t
|
||||||||||||
/o. oc t. /4
|
||||||||||||
maandblad
oud-utrecht |
||||||||||||
zestigste jaargang
1987
Uitgave van de Vereniging
|
||||||||||||
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
llllllllllllilllll
1760 8781
|
||||||||||||
LIJST VAN SCHRIJVERS
Belonje, J. Hoe Utrechts Balije expectanten wierf 95
Beuningen, H. J. E. van Een nieuw type pelgrimsin- signe van Sinte Kunera 105 Braams, M. W. Verslag van de najaarsledenvergadering 9
Brinkhuis, G. (+1 Het familiestuk van de Utrechtse kunstschilder Nicolaus Knupfer in de Gemaldegalerie te Dresden 16
Bruijn, M. W. J. de Had Utrecht een ozendrop van drie voet? 6
- Rectificatie 38
- Wanneer werd het huis Jeruzalemstraat 8-10 in
Utrecht gebouwd? 13 Burg, V. A. M. van der Paus Pius VII en de kerk van Rijsenburg in 1808 63 Buijtenen, M. P. van De Regulierenbijbel van Utrecht, vondsten en uitzicht 57 Campen, J. W. C. van Volksverhalen uit Vreeswijk 37 - Rectificatie 68
Crouwel, W. Rietveld Schröderhuis, redevoering 54 Deys, H. P. Het Cunerafeest in Rhenen in 1571 75 Groot, H. L. de Gansstraat 29 146 - Geertebolwerk 148
- Jacobsstraat 153
- Kruisstraat 172
Heins, W, B. l& Kalveen, C. A. van) De Domtoren: eigendom van de gemeente Utrecht 93 Hoekstra, T. J. „Kroniek over 1986": Inleiding 109 - Personele zaken 111
- Tentoonsteflingen en bruiklenen 112
- Publicaties 115
Hooft G. van D. W. van Rennes, een Utrechtse werktuigkundige, uitvinder en machinefabrikant 256 Hout, P. C. von Lauwerecht 22bis 191 Janssens, A. M. Rietveld Schröderhuis, redevoering 52 Jurriëns, H. J. Jaarrekening 1 986 38 - Bij begroting voor 1988 99
Kaajan, H. J. Ph. G. Vijftig jaar Tuindorpkerk 11937-1987) 45 Kalveen, C. A. van Het specialisme van dokter Brondgeest, over de oorsprong van de kliniek en poli- kliniek voor keel-, neus- en oorheelkunde in het AZU 83 - (& Heins, W. B.) De Domtoren: eigendom van de
gemeente Utrecht 93 Kipp, A. F. E. ,,Kroniek over 1986": Inleiding 109 - Personele zaken 111
- Achter St. Pieter 140 119
- Achter St. Pieter 180 124
- Buurkerkhof/Zadelstraat 11 en 13 138
- Domplein, Domtoren 138
- Donkere Gaard 9 140
- Drift 27 144
- Korte Nieuwstraat 2 en 4, Trans 2 en 4 154
- Lange Nieuwstraat 63 176
- Lange Nieuwstraat 74 en 76 178
- Lange Nieuwstraat 75-77-79-81-83-85 181
- Lange Smeestraat 40, Bartholomeï Gasthuis 185
- Lichte Gaard 7 193
- Mariastraat 47-49 200
- Nicolaaskerkhof, Nicolaïtoren 202
- Nieuwe Gracht 29 207
- Nieuwe Kamp 2-12, Achterom 2-4 209
- Oude Gracht 99, het huis Oudaen 210
- Oude Gracht 145 215
- Oude Gracht 152, 154, 156 217
- Oude Gracht 218, het huis Rodenburg 225
- Oude Gracht 299, de Olyphant 229
- Oude Gracht 307, het huis Leeuwenberch 231
- Pietersstraat 12 241
- Schalkwijkstraat 23 242
- Steenweg 1 246
- Twijnstraat 75 247
Klück, B. J. M. Achter Clarenburg 5 119 - Gansstraat 128-130 147
- Geertekerkhof 2 1 50
- Hogenoord 6-7 en 8-9 151
- Keizerstraat 35 1 53
- Kromme Nieuwe Gracht 33 160
|
||||||||||||||||
- Lange Elisabethstraat 11-13
- Lange Lauwerstraat 32
- Loeff Berchmakerstraat 23-25
- Loeff Berchmakerstraat 42-44
- Oude Gracht 177-179
- Walsteeg 1
Kylstra, E. M. Boekenschouw
- Boekenschouw
- Berichten
- „Kroniek over 1986": Nieuwe editie van dr E. J.
Haslinghuis' Bouwkundige termen, verklarend woor- denboek der Westerse architectuurgeschiedenis Manen, D. van Een lijk per expresse Mathijssen, J. A. C. In memoriam Wim Uittenbogaard - Parkeerplaatsen Maliebaan, een ingezonden brief
- Het Utrechtse waterlint en boerderij „De Boeye",
twee ingezonden brieven - Uitnodiging en agenda Algemene Voorjaarsleden-
vergadering 1987 - Berichten
- Bezorging jaarboek
- Uitnodiging en agenda Algemene
Najaarsledenvergadering - Herdruk „Revolutie in Utrecht"
Meijer, J. W. H. Een Middeleeuwse hofstede bij De
Bilt - Prentjes De Bilt
Meyere, J. A. L. de Kanttekeningen bij twee wand-
dekoraties van Albert Hahn jr. uit het NV-Huis te Utrecht - Een Utrechts stadsgezicht door Folpert van Ou-
wen Allen Montforts, M. J. G. Th. Boterstraat
Penders, J. „Kroniek over 1986": Het Utrechts
Documentatiesysteem
- Donkerstraat 1 3
- Springweg 4 en 6
Pijl-Marsman, J. H. M. Oog in Al: het huis en zijn
bewoners
Róhner, G. J. Tentoonstelling „60 jaargangen
Maandblad Oud-Utrecht"
- Open monumentendag
Ruften, J. Berichten Schaik, A. H. M. van Boekenschouw
- Berichten
- Boekenschouw
- Mededelingen
- Boekenschouw
- Boekenschouw
- Berichten
- Boekenschouw
- Berichten
- Open monumentendag
- Boekenschouw
Scholten, W. H. P. „De Physique Existentie dezes
Lands. Jan Blanken {1755-18381", een bijzondere
tentoonstelling in het Rijksmuseum
Slot, H. J. Geertebolwerk IA (Duitse Huis)
Smit, C. G. M. De tekst van de Romaanse reliëfs in
de Pieterskerk
Spaamer-Buursink, H. Het nieuwe Theatrum Physi-
cum 1768, de Oranjerie aan de Eligensteeg
- Rectificatie
Staal, C. Berichten - Boekenschouw
- Berichten
- Het familiegraf Boellaard op Soestbergen
- Berichten
- Berichten
- Berichten
Stabu-bestuur „Kroniek over 1986": Stichting Ar-
cheologie en Bouwhistorie van de Stad Utrecht (STABUI Staveren, J. van Zestig jaar Maandblad Oud-Utrecht
Terken, L. Het nieuwe Theatrum Physicum 1768, de Oranjerie aan de Eligensteeg - Rectificatie
Toorn-Piebenga, G. A. van der Utrecht als door-
gangsplaats voor pelgrims uit IJsland en Noorwegen |
1 72
173 194 195 219 249 88 102 107 |
|||||||||||||||
1 16
66 l
1 19
38
68 89 98
264 64
98 |
||||||||||||||||
253
176
1 13
142 244 25
82
108
31
10
20
22
31
40
67
68
99
104
108
263
|
||||||||||||||||
35
149 33
69
104
19
40
6.7
90
90
103
107
|
||||||||||||||||
112
81 69
104 260
|
||||||||||||||||
Oude Gracht 307, het huis Leeuwenberch, in:
„Kroniek" 231 Oude Gracht, riolering, in: „Kroniek" 116 Oud-Zuilen (dorpsschooll, in: Berichten 68 Pieterskerk, in: De tekst van de Romaanse reliëfs in de Pieterskerk 33 Pietersstraat 12, in: „Kroniek" 241 Rietveld Schröderhuis 52 Schalkwijkstraat 1, in: „Kroniek" 116 Schalkwijkstraat 23, in: „Kroniek" 242 Springweg 4 en 6, in: „Kroniek" 244 Steenweg 1, in: „Kroniek" 246 Trans 2 en 4, in: „Kroniek" 154 Tuindorpkerk, in: Vijftig jaar Tuindorpkerk (1937-1987) 45 Twijnstraat 75, in: „Kroniek" 247 Vredeskerk (Billitonkade), in: Mededelingen 31 Walsteeg 1, in: „Kroniek" 249 Zadelstraat 11 en 13, in: „Kroniek" 138 Zuilen, in: Tentoonstelling „Zuilen en Oud-Zuilen op- nieuw samen" 21 Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1986 109 Hoe Utrechts Balije expectanten wierf 95 Buitenechtelijke geboorten in Utrecht 1775-1824, in: Berichten 90 Glasschenkingen van de Utrechtse kapittels, in: Berichten 91 De Heren van Sint-Catharijne te Utrecht (het Middel- eeuwse Johannieterklooster van St. Catharina), in: Berichten 103 Had Utrecht een ozendrop van drie voet? 6 Utrecht als doorgangsplaats voor pelgrims uit IJsland en Noorwegen 260 De Regulierenbijbel van Utrecht, vondsten en uitzicht 57 Vrijmetselaren te Utrecht, in: Berichten 104 Het Utrechtse Waterlint, een ingezonden brief 1 9 |
||||||||||||
Treling, J. R. Boterstraat 131
Willigenburg, W. P. Chr. van „Kroniek over 1986":
Voorwoord 109 Zwarte, Ft. de „Kroniek ovr 1986": Reacties op arti-
kelen uit voorgaande Kronieken 116 |
||||||||||||
LIJST VAN ARTIKELEN UTRECHT STAD
Achter Clarenburg 5, in: „Kroniek" 119
Achterom 2-4, in: „Kroniek" 209 Achter St. Pieter 140, in: „Kroniek" 119 Achter St. Pieter 180, in: „Kroniek" 124 AZU, in: Het specialisme van dokter Brondgeest 83 Boterstraat, in: „Kroniek" 126 Buurkerkhof, in: „Kroniek" 138 Domplein, Domtoren, in: „Kroniek" 138 Domtoren, in: De Domtoren: eigendom van de ge- meente Utrecht 93 Donkere Gaard 9, in: „Kroniek" 140 Donkerstraat 13, in: „Kroniek" 142 Drift 27, in: „Kroniek" 144 Eligensteeg, in: Het nieuwe Theatrum Physicum 1768, de Oranjerie aan de Eligensteeg 69 - Rectificatie 104
Gansstraat 29, in: „Kroniek" 146 Gansstraat 128-130, in: „Kroniek" 147 Geertebolwerk, in: „Kroniek" 148 Geertebolwerk la, in: Stichting vrienden van het Duitse Huis 91
Geertebolwerk 1a (Duitse Huis), in: „Kroniek" 149
Geertekerkhof 2, in: „Kroniek" 150
St. Gertrudiskerk (Mariahoek), in: Berichten 68
Hogenoord 6-7 en 8-9, in: „Kroniek" 151
Jacobsstraat, in: „Kroniek" 153
Jeruzalemstraat 8-10, in: Wanneer werd het huis Je- ruzalemstraat 8-10 gebouwd? 13
Keizerstraat 35, in: „Kroniek" 153
Keukenstraat 10-42, in: „Kroniek" 116
Korte Nieuwstraat 2 en 4, in: „Kroniek" 154
Korte Nieuwstraat, in: Een Utrechts stadsgezicht door Folpert van Ouwen Allen 253
Kromme Nieuwe Gracht 33, in: „Kroniek" 160
Kruisstraat, in: „Kroniek" 172
Lange Elisabethstraat 11-13, in: „Kroniek" 172
Lange Lauwerstraat 32, in: „Kroniek" 173
Lange Nieuwstraat 63, in: „Kroniek" 176
Lange Nieuwstraat 74 en 76, in: „Kroniek" Lange Nieuwstraat 75-77-79-81-83-85, in: „Kroniek" Lange Smeestraat 40, Bartholomeï Gasthuis, in:
„Kroniek" 185 Lauwerecht 22bis, in: „Kroniek" 191 Lichte Gaard 7, in: „Kroniek" 193 Loeff Berchmakerstraat 23-25, in: „Kroniek" 194 Loeff Berchmakerstraat 42-44, in: „Kroniek" 195 Maliebaan, in: Parkeerplaatsen Maliebaan, een inge- zonden brief 1 Mariastraat 47-49, in: „Kroniek" 200 Nicolaaskerkhof, Nicolaïtoren, in: „Kroniek" 202 Nieuwe Gracht 29, in: „Kroniek" 207 Nieuwe Gracht 187, in: Het nieuwe Theatrum Physi- cum 1 768, de Oranjerie aan de Eligensteeg 69 - Rectificatie 104
Nieuwe Kamp 2-12, in: „Kroniek" 209 Oog in Al, in: Oog en Al: het huis en zijn bewoners 25 Oude Gracht 99, het huis Oudaen, in: „Kroniek" 210 Oude Gracht 145, in: „Kroniek" 215 Oude Gracht 152, 154, 156, in: „Kroniek" 217 Oude Gracht 177-179, in: „Kroniek" 219 Oude Gracht 213-215-217 e.o., in: Had Utrecht een ozendrop van drie voet? 6 - Rectificatie 38
Oude Gracht 218, het huis Rodenburg, in: „Kroniek" 225 Oude Gracht 245, in: Kanttekeningen bij twee wand- dekoraties van Albert Hahn jr. uit het NV-Huis te Utrecht 2 Oude Gracht 299, de Olyphant, in: „Kroniek" 229 |
||||||||||||
UTRECHT PROVINCIE
Amersfoort (de geschiedenis van de kei), in: Oog in
Al: het huis en zijn bewoners 25
Amersfoort (de tuinen Nimmerdor en Doolomberg),
in: Berichten 67
De Bilt, in: Een Middeleeuwse hofstede bij De Bilt 64
De Bilt, in: Prentjes De Bilt 98
Bunnik, in: Boerderij „De Boeije", een ingezonden
brief 19
- Boerderij De Boeye behouden 92
Driebergen (Het wapen van Johannes Zwijsen), in: Berichten 20 Haarzuilens (Een wandtapijt uit Kasteel de Haar), in: Berichten 107 Rhenen, in: Een lijk per expresse 66 Rhenen, in: Het Cunerafeest in Rhenen in 1571 75 Rhenen, in: Een nieuw type pelgrimsinsigne van Sin- te Kunera 105
Rijsenburg, in: Paus Pius VII en de kerk van Rijsen-
burg in 1808 63 Vechtstreek (bibliografie van de Vechtstreek), in:
Berichten 20 Vreeswijk, in: Volksverhalen uit Vreeswijk 37
- Rectificatie 68
Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land (Deel 4: Utrecht), in: Berichten 104
|
||||||||||||
EXPOSITIES, EXCURSIES EN SYMPOSIA
Tweede Nicolaas van der Monde-lezing 1987 11
Tentoonstelling aanwinsten Gemeentelijke
Archiefdienst 21
Tentoonstelling „Zuilen en Oud-Zuilen opnieuw
samen" 21
Expositie „Driekwart eeuw auto's via Utrecht in ons
land" 31
|
||||||||||||
„De Physique Existentie dezes lands. Jan Blanken
(1755-1838)", een bijzondere tentoonstelling in het Rijksmuseum 35 Tentoonstelling en boekaankondiging „Revolutie in
Utrecht", studenten, burgers en regenten in de pa- triottentijd (1780-17871 79 Tentoonstelling ,,60 jaargangen Maandblad Oud-
Utrecht" 82 Bijeenkomst „Stichting Vrienden van het Duitse Huis" 91 Jan de Beijer in Utrecht, stadsgezichten van een be- kende tekenaar uit de 18de eeuw (tentoonstelling) 96 Utrecht op schilderijen, een oproep 108 Tentoonstellingen en bruiklenen, in: „Kroniek over 1986" 112 |
||||||||||||||
H. M. Blankenberg, C. R. ten Kate e.a. (red.}, Het
Utrechtsch Studenten Corps 1936-1986 40 Carel Blotkamp, Daubigny, Van Doesburg, Da-
niëls... en 88 andere hoogtepunten uit de collectie moderne kunst van het Centraal Museum 99 Frank Chapel en Frans Erens, Utrecht Centraal 40
Werry Crone/Hans van Laarhoven, Lijn 11 naar de
Uithof. Een beeld van de Rijksuniversiteit Utrecht in de jaren tachtig 40 Iris M. van Dalen, Kijkgids Utrecht 107
Marijke Donkersloot-de Vrij, De Vechtstreek. Oude
kaarten en de geschiedenis van het landschap 11 H. J. van Eek en R. van der Oord, Vonk & Vlam.
Energie voor Utrecht 100 Joost Elffers en Mike Schuyt (samenstelling), Groot
Museumboek. Geïllustreerde gids langs 803 musea van Nederland 101 J. W. H. Feirabend, A. Pijpker, J. Schut, Vreeswijk,
Jutphaas, Nieuwegein in beeld 40 A. P. M. Festen, De Utrechtse notarissen en hun no-
tarishuis gedurende 175 jaar 40 D. Grosheide, A. D. A. Monna, P. N. G. Pesch, Vier
eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht. Deel I: de eerste drie eeuwen 10 Dianne Hamer en Wim Meulenkamp, De dolle Jon-
ker. Leven en werken van Everard Meyster (ca. 1617-1679) 102 Jan J. van Herpen luitgj, De oude heer in Den
Haag. De briefwisseling dr P. H. Ritter jr.-Willem en Jeanne Kloos (1916-1949) 23 Jan J. van Herpen (uitg.l, Een toegenegen vriend, al
ben ik wellicht lastig. De briefwisseling dr P. H. Rit- ter jr.-Herman de Man, aangevuld met andere docu- menten (1 926-1 946) 23 A. M. Hulkenberg en Chr. Schut, Gezichten langs de Oude Rijn 67 Olga Jansen, Karin van der Gammen en Rob de Graaf, Lustrum 86. Een foto-impressie van de activiteiten 40 Botine Koopmans, Een kijk op deuren. Utrecht in de- tail I 102 Dr A. K. de Meijer OSA, Augustinus in de Domstad. 350 jaar zielzorg van de Augustijnen 1 636-1986 22 Gertrudis A. M. Offenberg, Gevelstenen in Nederland 263 Corjan van der Peet (red.), Paleizen in Utrecht 88 Henny Rückert, Utrecht in de jaren '50. Fragmenten uit een samenleving. 43 Struick, Van Herwaarden e.a.. Goede buur of verre vriend. De relatie tussen de Universiteit en de stad Utrecht 1636-1986 40 A. Verburg en F. Bienemann, 1907-1987 Aloysius- parochie Utrecht. 80 jaar pastoraal werk van de pa- ters jezuïeten 100 Mr N. X. M. M. Vos de Wael, Portret van een perio- de. De Ranitz als burgemeester 1948-1970 42 J. Wristers (uitg.). Universitaire flitsen. Van illustere School tot Rijksuniversiteit. Uitgegeven t.g.v. 350-jarig bestaan van de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1636-1986 40 |
||||||||||||||
PERSONEN
Johannes van Bergen, in: Berichten 91
Jan de Beijer, in: Jan de Beijer in Utrecht, stadsge-
zichten van een bekende tekenaar uit de 18de eeuw 96 Jan Blanken, in: „De Physique Existentie dezes lands. Jan Blanken (1755-1838)" 35 Boellaard, in: Het familiegraf Boellaard op
Soestbergen 90 P. Q. Brondgeest, in: Het specialisme van dokter
Brondgeest 83 Erasmus, in: Berichten 20
G. A. Evers, in: Zestig jaar maandblad Oud-Utrecht 81
A. van der Geer-van Daalen, in: Volksverhalen uit Vreeswijk 37 Godaard van Fteede van Ginkel, in: Berichten 90
Albert Hahn jr. en sr., in: Kanttekeningen bij twee
wanddekoraties van Albert Hahn jr. uit het NV-Huis te Utrecht 2 Johannes David Hahn, in: Het nieuwe Theatrum Phy-
sicum 1768 69 Ftoland Holst, in: Kanttekeningen bij twee wanddeko-
raties van Albert Hahn jr. uit het NV-Huis te Utrecht 2 H. de Jong, in: Zestig jaar Maandblad Oud-Utrecht 81 Nicolaus Knupfer, in: Het familiestuk van de Utrecht- se kunstschilder Nicolaus Knupfer in de Gemaldega- lerie te Dresden 16 A. van der Kraan, in: Vijftig jaar Tuindorpkerk (1937-1987) 45 R. Meischke, in: Had Utrecht een ozendrop van drie voet? 6 Everard Meyster, in: Oog in Al: het huis en zijn bewoners 25 - in: Berichten 67 Jacob Obrecht, in: Berichten 20 Jan Oudegeest, in: Kanttekeningen bij twee wandde- koraties van Albert Hahn jr. uit het NV-Huis te Utrecht 1 Folpert van Ouwen Allen, in: Een Utrechts stadsge- zicht door Folpert van Ouwen Allen 253 Johannes Pater, in: Het familiestuk van de Utrechtse kunstschilder Nicolaus Knupfer in de Gemaldegalerie te Dresden 1 6 F. H. Quix, in: Het specialisme van dokter Brondgeest 83 D. W. van Rennes, in: D. W. van Rennes, een Utrechtse werktuigkundige, uitvinder en machinefabrikant 256 Gerrit Thomas Rietveld, in: Rietveld Schröderhuis 52 Mevr. Schröder-Schrader, in: Rietveld Schröderhuis 52 Anna Maria van Schurman, in: Berichten 19 Wim Uittenbogaard, in: In memoriam Wim Uittenbogaard 1 Beernt Uteneng, in: De Regulierenbijbel van Utrecht, vondsten en uitzicht 57 C. W. Wagenaar, in: Zestig jaar Maandblad Oud-Utrecht 81 |
||||||||||||||
VERENIGING OUD-UTRECHT
|
||||||||||||||
12, 24, 32, 44, 80, 92,
108, 264 |
||||||||||||||
agenda
artikel: Bij de nieuwe omslag
artikel: Zestig jaar Maandblad Oud-Utrecht artikel: Themanummer Jaar-
boek Oud-Utrecht begroting 1988 contributie jaarrekening 1986 ledenvergadering nieuwe leden propaganda: aangeboden jaar-
boeken/maandbladen verslag van de najaarsledenvergadering |
||||||||||||||
81
87
99 11 38 38, 98
43, 106 12, 104
|
||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
Riccardo Alberelli en Nol van Dongen, De zeven
steegjes, 125 jaar volksleven in Utrecht 103
|
||||||||||||||
king en Grafische Industrie deelt het bestuur op 3 juni
mede dat ingevolge een beschikking van het Departe- ment van Volksvoorlichting en Kunsten het maand- blad vanwege de „katastrofale papierpositie" was opgeheven. Op grote aandrang van het bestuur wordt het opheffingsbesluit ongedaan gemaakt. In oktober wordt de draad weer opgepakt zodat tot december 1943 weer drie nummers verschijnen, 7, 8 en 9. Dan bemoeit het Persgilde der Nederlandsche Kultuurka- mer zich met het maandblad en eiste registratie. Het bestuur besluit echter zijn onafhankelijkheid te bewa- ren en staakt middels een trucage de uitgifte. In 1944 komt het Maandblad ,,Oud-Utrecht" geen enkele maal uit. Eerst na de bevrijding komt weer een num- mer van de persen van N.V. Drukkerij P. den Boer te Utrecht. Het draagt in de kop: 18e jaargang nr. 10, zodat in december 1945 deze jaargang wordt af- gesloten met een dertiende nummer. Slechts dit memorabel feit halen we hier - en dan nog heel summier - voor het voetlicht. De redaktie is voor- nemens in de loop van dit jaar op de zestigjarige histo- rie van dit tijdschrift terug te komen. redaktie
|
||||||||||||||
BIJ DE NIEUWE OMSLAG
|
||||||||||||||
Met een zekere mate van trots opent de redaktie dit
eerste nummer van de nieuwe jaargang: de zestigste jaargang. Bijna ononderbroken is deze periodiek se- dert 1926 maandelijks bij de leden in de brievenbus gevallen. Om deze verjaardag te gedenken heeft de redaktie zelf schaar en lijmpot ter hand genomen en voor de omslag een collage gemaakt van voorbladen die gedurende die zestig jaargangen gebruikt zijn. In het jaarverslag over 1924 memoreert de secretaris reeds dat ,,de uitgaaf van een eigen maandblad" overwogen wordt. In februari 1926 zag het eerste nummer het licht on-
der de naam Maandblad van ,,Oud-Utrecht". In 1926 begonnen, maar we schrijven thans 1987: daar zit tocht iets onregelmatigs in? Inderdaad is in deze eenenzestig jaar één keer de regelmaat op een grondige wijze verstoord. De achttiende jaargang be- gint op 1 januari 1943 maar na 1 juni komt in het maandelijks verschijnen de klad vanwege de oorlogs- situatie. Het Rijksbureau voor Papier, Papierverwer- |
||||||||||||||
PARKEERPLAATSEN MALIEBAAN
Naar aanleiding van enige ,,wilde geruchten" meen-
de het bestuur van Oud-Utrecht in november j.l. de volgende brief te moeten versturen aan het college van Burgemeester en Wethouders: Zeer geacht College,
Naar aanleiding van onlangs verschenen berichten in
de pers betreffende voorstellen van de Ondernemers- raad Utrecht (ORU) om langs de hoofdrijbaan van de Maliebaan parkeerplaatsen aan te leggen, wil het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht zijn grote on- rust en schrik uitspreken. Daar waar het bestuur van mening is, dat de midden-
baan van de Maliebaan al schade doet aan deze voor de Utrechtse geschiedenis zeer waardevolle bomen- laan, dient zeker gewaakt te worden voor nog verdere ,.verblikking". Mét de beeldenlaan vormen het groen en de bebou-
wing een onverbrekelijke eenheid, die niet nog verder aangetast kan en mag worden. Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht spreekt dan ook zijn hoop uit, dat de ideeën van de ORU niet gehonoreerd zullen worden. Met de meeste hoogachting, Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht, (w.g. J. A. C. Mathijssen - secretaris) In het UN van 16 december j.l. stond een verklaring
van wethouder Van Willigenburg, dat - mede gezien de reakties van meerdere Utrechtse groeperingen - de plannen geen doorgang zullen en kunnen vinden. JACM
|
||||||||||||||
IN MEMORIAM
WIM UITTENBOGAARD |
||||||||||||||
De dood komt op momenten, dat je het niet
verwacht. In de dagen tussen Kerstmis en de jaarwisseling kwam het ontstellende bericht dat ons erelid Wim Uittenbogaard na een lang en moeilijk ziekbed was overleden. Toen hij in mei jl. tot erelid van de vereniging werd benoemd, kon niemand bevroeden, dat hij nog maar zo kort bij ons zou zijn. Hij heeft zeer veel voor Oud-Utrecht betekend; in het maandblad van oktober vorig jaar kon dit al gememoreerd worden. Het moge een troost zijn voor zijn vrouw, dat de vereniging door zijn bestuurswerkzaamheden en zijn vele akti- viteiten voor het Jaarboek in Wim een geliefd persoon verloren heeft, aan wie wij zeer goede herinneringen bewaren. Onze gedachten gaan uit naar mevrouw Uit- tenbogaard. Hij ruste in vrede. J. A. C. Mathijssen,
secretaris |
||||||||||||||
KANTTEKENINGEN
BIJ TWEE WANDDEKORATIES VAN ALBERT HAHN JR.
UIT HET NV-HUIS TE UTRECHT |
|||||||||
Nadat er de laatste jaren heel wat te doen is geweest
over het zogenaamde NV-Huis aan de Oudegracht te Utrecht, is het momenteel rustig geworden. Het ge- bouw gaat een nieuwe funktie vervullen. Van de funkties, die het in het verleden had, zijn in het pand thans vrijwel geen sporen meer te vinden. Wat elders bewaard wordt, is eveneens zeer beperkt. Tot die weinige relikten behoren twee wanddekoraties van Albert Hahn Jr. (afb. 1 en 2). Deze beschilderingen, die uit de handen van de slopers gered konden wor- den, behoren thans tot de kollektie van het Centraal Museum te Utrecht. Het gebouw aan de Oudegracht 245 te Utrecht, dat
tot 1970 dienst deed als NV-Huis, had oorspronkelijk een geheel andere bestemming. Tot de Reformatie, in de tweede helft van de 16de eeuw, was in het pand het Regulierenklooster gevestigd1). Na de Reformatie kreeg het klooster een nieuwe funktie: in 1582 werd in het gebouw het Sint Elisabethsgasthuis en - weeshuis ondergebracht2). Op 8 januari 1926 werd het pand verkocht aan de Nederlandse Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Die vereniging be- stond toen veertig jaar3). Het NV-Huis werd op 1 juli 1926 geopend. Het Sint Elisabethsgasthuis en -weeshuis - inmiddels
was de naam veranderd in Gereformeerd Burger- weeshuis - verhuisde toen naar de Nieuwegracht te Utrecht4). De nieuwe bestemming van het gebouw aan de Ou-
degracht had onder meer tot gevolg dat het interieur drastisch gewijzigd werd. Zo werd de voormalige ,,weeskerk" bijvoorbeeld omgebouwd tot toneelzaal (afb. 3), en wat eens de „regentenkamer" was, werd biljartzaal! Ook de wanddekoraties werden aange- |
|||||||||
past, uiteraard in de geest van de nieuwe gebruikers.
Van deze dekoraties, die toen, in 1926, werden aan- gebracht in het NV-Huis, zijn slechts de twee beschil- deringen over, die door Albert Hahn Jr. werden ont- worpen (afb. 1 en 2)5). Voor het maken van de wanddekoraties in het NV-
Huis te Utrecht, werd geen beroep gedaan op lokale kunstenaars. In de Domstad was er beslist wel een kunstenaar te vinden, die de opdracht tot een goed einde kon brengen, maar de „bewoners" van het NV- Huis gaven de voorkeur aan Hahn Jr. Verwonderlijk is dat niet. De naam Hahn was in kringen van de Neder- landse arbeidersbeweging zo niet beroemd, dan toch zéér bekend. Voor de opdrachtgevers was Hahn in elk geval een garantie voor een verantwoorde ideologi- sche visie. Albert Hahn Jr. - officieel heette hij Albert Pieter Hahn
Dijkman - werd te Amsterdam geboren op 10 decem- ber 1894 en overleed daar op 23 januari 1953. Het vak leerde hij van zijn vader, Albert Hahn Sr. Deze laatste is vooral bekend geworden door de vele sar- kastische prenten die hij maakte. De niet mis te ver- stane titels van die prenten laten weinig twijfel bestaan over de bedoeling: „Spoorwegkoelies"; „Kuyper blaast het vuurtje aan"; „Onder de dwang- wetten"; „Toontje Solidair leeft nog", etc. Een van zijn bekendste illustraties - „Gansch het raderwerk staat stil als uw machtige arm het wil" (afb. 4)6) - maakte Albert Hahn Sr. naar aanleiding van de spoor- wegstaking in 1903. Die staking begon als een soli- dariteitsaktie met de bootwerkers van Muller & Co. te Amsterdam, en werd georganiseerd door de Neder- landsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegperso- neel7). |
|||||||||
7. A. Hahn Jr., „Eens
komt een klare schoone dag", wandbeschilde- ring, 1926. Utrecht, Centraal Museum. (Foto: Utrecht, Centraal Museum). |
|||||||||
2. A.HahnJr., „Het Ver-
voer", wandbeschilde- ring, 1926. Utrecht, Centraal Museum. (Foto: Utrecht, Centraal Museum). |
||||||||
Oudegeest was in 1903 tegenstander van het plan
om te gaan staken. Hij was bevreesd dat de zaak op een fiasco zou uitdraaien. Dit belette hem uiteraard niet om solidair te zijn en zich ten volle in te zetten voor het welslagen van de aktie10). Toen in 1905 het NVV - Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen - werd opgericht, werd Oudegeest als secretaris de eerste bezoldigde bestuurder van het NVV11). Terug naar de wanddekoraties. Ook de tweede be- schildering, „Het Vervoer" (afb. 2), wijst op een po- sitieve toekomstverwachting. De beweging, zoals die is weergegeven in de wand-
dekoratie „Het Vervoer" - gesymboliseerd door het gevleugelde rad, dat een fel kontrast vormt met de trage slak - is sinds het begin van de 20ste eeuw een belangrijk motief. „Remmen los en vooruit!" was overigens een van de gevleugelde uitspraken in de kring van de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Al in de 19de eeuw leidde het trein- en tramwezen tot
mijmeringen en spekulaties, zelfs tot een soort veraf- goding, die nauwelijks nog iets te maken had met de realiteit. Over stations werd bijvoorbeeld geschreven in termen als „kathedralen van het moderne bestaan" en „industriepaleizen voor de moderne reli- gie: de eredienst van de spoorwegen"12). In brede kring was men ervan overtuigd dat de moderne tech- niek - vooral het snelle verkeer per trein - de massa na- der tot het geluk zou brengen. Idealisten zagen in het spoorweg-gebeuren een middel, dat zou leiden tot so- ciale bewustwording en, uiteindelijk tot eenheid on- der de volkeren13). In diezelfde periode - vooral in de negentiger jaren van
de 19de eeuw - is een hernieuwde belangstelling voor monumentale kunst waar te nemen. Steeds meer won de gedachte veld, dat deze vorm van kunst niet langer een vrijblijvend dekoratief karakter had, maar één moest worden met het gebouw waarin de wand- versiering werd aangebracht. Bovendien diende de ontwerper van wanddekoraties rekening te houden |
||||||||
Zowel vader als zoon Hahn waren overtuigde socia-
listen. Hun overtuiging diende hen in belangrijke mate tot leidraad in hun werk. De artistieke produktie van Hahn Sr. en Jr. kan niet los worden gezien van de SDAP - de Sociaal Democratische Arbeiders Partij - en de daaruit voortgekomen socialistische partij van Do- mela Nieuwenhuis. Het strijdbare karakter, zoals dat vooral in politieke prenten en affiches uit de twintiger jaren tot uiting komt is ook herkenbaar in de dekora- ties uit het NV-Huis (afb. 1 en 2). Deze wandbeschil- deringen dragen de gedachte uit, dat het socialisme nieuwe idealen brengt in het leven van de mens: een- heid en harmonie. „Eens komt een klare schoone dag" (afb. 1) wijst op
ondubbelzinnige wijze op de positieve toekomstver- wachting. Dat is de grondgedachte die Hahn ver- werkt heeft in deze beschilderingen. Overigens was het decennium waarin Hahn deze wandbeschilderingen vervaardigde niet bepaald een rooskleurige tijd. In 1921-24 was er een economi- sche crisis. De werkeloosheidskassen raakten uitge- put, zodat de uitkeringen niet meer konden worden uitbetaald. De crisis werd door Colijn met forse bezui- nigingen te lijf gegaan8). In „Eens komt een klare schoone dag" (afb. 1) laat
Hahn een heroïsche figuur zien, die in een lichtgloed triomfeert over de slavernij. De held heeft zich ont- rukt aan de gedwongen arbeid die, rechts en links op de beschildering, in duisternis wordt verricht door mannen, wier handen en voeten aan ketenen ge- kluisterd zijn. Het thema „Eens komt een klare schoone dag" is ge-
baseerd op een lied, waarvan de tekst werd geschre- ven door Jan Oudegeest9). Jan Oudegeest - geboren op 5 augustus 1870 en
overleden op 16 oktober 1950 - werd tijdens de alge- mene vergadering van de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel op 11 mei 1899 te Zutphen tot voorzitter gekozen. Hij bleef dat tot 1911. |
||||||||
waring gegeven archieven. - A. en B. De archieven van
Kerkvoogden der Nederduitsche Hervormde Gemeente en van Regenten van het Gereformeerd Burgerweeshuis, Utrecht 1912, 106-113. 2) Vóór 1582 was het Sint Elisabethsgasthuis en -weeshuis
gevestigd op de hoek van het tegenwoordige Vredenburg en Achter Clarenburg te Utrecht. Maar in de zeventiger jaren van de 16de eeuw had dat gebouw zoveel schade opgelopen bij de beschieting van het nabijgelegen kasteel Vredenburg en bovendien was door de oorlogssituatie het aantal weeskinderen zodanig toegenomen, dat de huismeesters noodgedwongen dienden te zoeken naar een geschikter onderkomen. Dat vonden ze in het Regu- lierenklooster. 3) De Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramweg-
personeel werd op 4 juni 1886 in het gebouw ,,Odeon", Singel 460 te Amsterdam opgericht. De ,.zetel" van de vereniging was tot 1905 gevestigd aan de Nieuwegracht 143 te Utrecht; van 1905 tot 1910 aan de Spring weg 139 bis te Utrecht; van 1910 tot 1912 aan de Catharijne- singel 29 bis te Utrecht; van 1912 tot 1913 aan de At- jehstraat 15 te Amsterdam; van 1913 tot 1918 aan de Reguliersgracht 78 te Amsterdam; van 1918 tot 1921 aan de Plantage Kerktaan 29 te Amsterdam; van 1921 tot 1926 aan de Biltstraat te Utrecht. 4) Zie J. A. L. de Meyere, „Twee Tafereeltjes van het Gere-
formeeerd Burgerweeshuis te Utrecht", Maandblad Oud- Utrecht 1981, 144-146 met verdere bibliografische ver- wijzingen. 51 Beide beschilderingen zijn als bruikleen van het Centraal
Museum te Utrecht afgestaan aan het Gemeentemu- seum te Helmond, waar ze een onderdeel vormen van de afdeling industriële schilderkunst. 6) De illustratie verscheen in net Zondagsblad van Het Volk,
8 februari 1903. 7) Een goede samenvatting van de spoorwegstaking in
1903 is te vinden in M. A. Asselberghs, Daar komt de trein, Amsterdam 1981, 70. 8) Opvallend is het feit dat in 1925 ook het RKWV -
Roomsch Katholiek Werklieden Verbond - werd gesticht. Met deze stichting bestonden toen de grote vakcentra- les: NVV, CNV en RKWV. |
||||||||
met de „geestelijke achtergrond" van de gebruikers
van het gebouw. Pleitbezorgers van deze opvatting waren Derkinderen
en vooral Roland Holst, die beiden verbonden waren aan de Rijksacademie te Amsterdam. Roland Holst beschouwde de monumentale kunst als de meest maatschappelijk gerichte kunstvorm. Eén van de wanddekoraties, die hij vervaardigde, was die voor het gebouw van de ANDB - de Algemeene Ne- derlandsche Diamantbewerkers Bond - te Amster- dam. De wanddekoratie in dat gebouw, dat door H. P. Berlage werd ontworpen, werd in 1912 door de werknemers aangeboden ter gelegenheid van het in- voeren van de achturige werkdag. Na Derkinderen en Roland Holst was Peter Alma - die o.a. de wanddekoratie maakte in de hall van het Amstelstation (1939) en in het gebouw van de ABVA - Algemene Bond van Ambtenaren - (1947-1948), beide te Amsterdam - een van de kunstenaars die bij- zondere aandacht besteedde aan wandbeschilderin- gen in openbare gebouwen14). De theorieën, zoals Roland Holst die met betrekking tot wanddekoraties verkondigde, waren beslist van invloed op Hahn Jr. Dat blijkt duidelijk uit de beschil- deringen van het NV-Huis, die zeker beantwoorden aan de opdracht, zoals Roland Holst die voor kunste- naars zag weggelegd: „Niet de uiterlijke verschijning der natuur beeldt hij, maar de geestelijke syntese er- van, zijn arbeid ontspringt uit de idee om door de bouwende en geometrische wetten tot de verheven erkenning te stijgen"15). J. A. L. de Meyere
Vianen, Goudenregenstraat 54
Noten:
1) Zie voor de geschiedenis van het Regulierenklooster te
Utrecht: W. C. Schuylenburg en J. G. C. Joosting, Cata- logussen van de bij het Stads-Archief bewaarde archie- ven. - Tweede afdeeling. - De aan de stad Utrecht in be- |
||||||||
3. De toneelzaal van het
NV-Huis te Utrecht, foto ter gelegenheid van het vijftigjarige jubileum van de Nederlandsche Ver- eeniging van Spoor- en Tram wegpersoneel, 1936. |
||||||||
4. A. Hahn Sr., „Gansch
het raderwerk staat stil als Uw machtige arm het wil", krantenillustratie, 1903. |
|||||||||
9) De muziek werd gecomponeerd door Otto de Nobel. De
tekst luidt: „1. Eens komt een klare schone dag,
Als 't volk zijn boeien breekt. Als door de traan de blijde lach Der vreugde krachtig breekt. Als na de droefheid en de smart, De vreugde woont in 't mensen hart. 2. Eens komt het klare, held're licht,
Als duist're nacht verdwijnt. Als in de geest van 't volk de plicht
Als helle zonstraal schijnt. Als na onwetendheid en vrees Verstandszon aan de kimmen rees. Dan komt het held're licht! 3. Eens komt het volle, 't schoon geluk,
Als alle baatzucht zwijgt. Als onder armoe's zware druk
Geen mensenkind meer hijgt, Als na verdrukking en ellend' Het volk zijn meesters henenzendt, Dan komt het vol geluk." 10) Na de staking in januari 1903 volgde een tweede, die op |
|||||||||
6 april van dat jaar werd uitgeroepen. Deze mislukte sta-
king was voor het blad Uijlenspiegel aanleiding om een spotprent te publiceren, waarin Oudegeest werd afge- beeld als dominee. Het onderschrift luidt: ,,De Almacht van 6 April. Wie is het die 't heelal gebiedt? God Oudegeest, gelijk gij ziet. En hij zeide: daar zij staking. Maar daar was geen staking!". 11) Zie over J. Oudegeest verder: H. J. van Braambeek, Van
lichten en schiften - Gedenkboek van de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel 1886-1936, z.p. (19361, 57-78. 12) Zie in dit verband de tentoonstellingskatalogus Le temps
des Gares, Parijs (Centre Georges Pompidou) 1978-1979. 13) Zie o.a. J. Romein, „Gedachten over de vooruitgang" in
Carillon der Tijden, Amsterdam 1953, 11-40. 14) Zie in dit verband o.a.: P. Alma, ,,De herleving van de
wandbeschildering". Prisma der Kunsten, dl. 2, Utrecht 1937 en idem, „Enkele gezichtspunten over de wandbe- schildering". Bouwkundig Weekblad Architectura, nr. 24, 1941, 201. 15) R. N. Roland Holst, Over kunst en kunstenaars. Beschou-
wingen en herdenkingen, Amsterdam 1923, 171. |
|||||||||
f __________
|
|||||||||
HAD UTRECHT EEN OZENDROP
VAN DRIE VOET? |
|||||||||
melding van de drie voet, waarboven men volgens
Diederik de Bole ,,ghene lyne" placht te trekken. Hij verwees daarbij naar de bepaling in het oudste rechts- boek van de stad Utrecht, het LiberAlbus van 1340"), luidende: ,,So waer erve te sceyden is binnen drie voeten, dat sellen de scepene sceyden ende daer en sellen ghene sevene over gheven"5). Hij trok daaruit de conclusie: ,,Je had alleen maar de mogelijkheid om binnen die drievoetstrook te bouwen als in overleg met je buurman onder toezicht van de schepenen daar een contract over werd opgemaakt." Maar kan dat wel uit die gegevens worden afgeleid? Laten we de verschillende elementen waaruit deze bepaling over het scheiden van erven bestaat maar eens aan een nader onderzoek onderwerpen. De tekst kan als volgt worden vertaald: ,,Waar een erf moet worden gescheiden en het geschil gaat om minder dan drie voet, dan gebeurt dat door de schepenen en niet door het zeventuig". Zoals uit de bewoording kan worden opgemaakt en ook elders uit de Utrechtse rechtsbronnen blijkt, bedoelt men met dit scheiden van erven een uitspraak over de grensscheiding van percelen. Het „lijntrekken", waar Diederik de Bole in 1367 een beroep op deed, is een synoniem voor dit ,,scheiden van erven". In het Liber hirsutus minor, een ander Utrechts rechtsboek, staat een raads- besluit van 1373, waarin een snelle voortgang van de rechtspraak van het schepengerecht geregeld wordt, onder andere wanneer iemand ,,der line begheerde". Daarin komt de bepaling voor dat wie niet kwam op- dagen wanneer de schout de schepenen opriep „ter lyne ofte ter sceydinghe te comen", zonder dat hij daar een geldige reden voor had, telkens een pond verbeurde6). Het tweede onderdeel uit de bepaling van het Liber al-
bus die uitleg behoeft is dat betreffende „de seve- ne". In het glossarium dat mr. Muller bij zijn rechts- bronnen heeft uitgegeven, gaf hij als betekenis op: „het zeventuig, de getuigenis van vier geërfden bo- ven en drie beneden een betwist perceel, waardoor over den eigendom daarvan beslist of de grensschei- ding bepaald wordt"7). Wat leveren de Utrechtse bronnen ons aan gegevens
op over deze instelling? In het Liber albus is behalve de hierboven aangehaalde bepaling ook het besluit opgenomen dat „een borgher of een gast dees anders erve aenspreket voer tgherechte ten sevene, de sel zeker maken enen koer van achte ponden suarter Tournoyse". Dit wil zeggen dat wie voor het sche- pengerecht verscheen om een zaak betreffende een erf aan het zeventuig voor te leggen, een borgsom moest storten van acht pond zwarte Tourse pennin- gen. Wanneer men zijn zaak verloor, zo vervolgde de bepaling, dan gingen daarvan twee pond en tien gro- ten naar respectievelijk de „rechter", dat wil zeggen |
|||||||||
Op 18 maart 1986 hield prof. dr ir R. Meischke in het
kader van de door de Stichting Archeologie en Bouw- historie van de stad Utrecht georganiseerde Nicolaas van der Monde-lezingen een causerie onder de titel ,,De contouren van het huis en hof in een middel- eeuwse stad". Volgens de spreker maken de Utrecht- se bouwkeuren een ouderwetse indruk en zijn ze veel minder gedetailleerd dan die in andere Nederlandse steden. Als voorbeeld vermeldde hij het feit dat er in Utrecht geen bepalingen over de zogenaamde „ozen- drop" in de keuren voorkomen. Met deze ozendrop werd het water bedoeld dat van de overstekende dak- rand viel, maar daarvan afgeleid vooral ook de ruimte naast het huis tussen de lijn waar die drop neerkwam en de muur1). Toch meende Meischke wel iets over de Utrechtse ozendrop te hebben gevonden. Hij wees daarbij op een bepaling in de door mr S. Muller Fz. uit- gegeven middeleeuwse rechtsbronnen der stad Utrecht, waarin zou staan dat de schepenen recht spraken over ruimten van minder dan drie voet. Deze afstand zou volgens hem dan ook de maat van de Utrechtse ozendrop moeten zijn geweest. Hoe snel dergelijke opmerkingen een eigen leven gaan leiden, bleek uit de lezing van drs H. L. de Groot op 3 april, waarin deze de opmerking maakte dat hij bij opgravingen op verschillende plaatsen in de stad greppels van drie voet had waargenomen tussen de fundamenten van de huizen. Toch lijkt me de conclu- sie van prof. Meischke over de maat van de Utrechtse ozendrop enigszins voorbarig. Behalve naar de zojuist vermelde bepaling, waarop ik zo dadelijk uitvoerig terugkom, verwees prof. Meischke in zijn lezing naar een proces uit het jaar 1367. De gegevens over dit proces met het vonnis zijn opgenomen in een van de rechtsbronnen, Der scepene boeck. Het ging om de vraag of en in hoever- re de noordelijke buurman van een huis aan de oostzij- de van de Oudegracht mocht bouwen. De bezitter van dit laatstgenoemde huis, Werner van Draken- borch, liet een oorkonde zien waarin Dirk de Bole te- genover de Utrechtse schepenen bekende dat hij als bezitter van het huis ten noorden van het stenen huis van Vrederik Wernersz. drie vensters aan de noord- kant van dit huis nooit mocht betimmeren. Omdat dit toch gebeurd was, eiste Werner afbraak van die be- bouwing. Dirk de Bole bracht daar tegenin dat er tus- sen de twee huizen een straat van veertien voet ofwel 3,76 meter breed lag2). Verder voerde Dirk de Bole als rechtsmiddel aan dat men volgens de oude rechtsge- woonten „ghene lyne trecken en pleghet, dat boven drien voeten is". De schepenen spraken als hun oor- deel uit dat Diederik verder genoeg met zijn bebou- wing van Werner van Drakenborch af was gebleven, zodat hij niet tot afbraak hoefde over te gaan3). Prof. Meischke haalde dit vonnis aan vanwege de ver- |
|||||||||
6
|
|||||||||
de schout, naar de schepenen en naar het zeventuig
zelf8). Zowel uit de eerste bepaling als uit deze laatste blijkt dus dat het nodig was een rem te leggen op het gebruik of, misschien beter gezegd, het misbruik van deze instelling. Opmerkelijk is dat in een jonger rechtsboek, het Rode boeck, dat tussen 1388 en 1390 werd aangelegd, later de hele keur is doorgeschrapt9). Dat het oordeel van het zeventuig in ieder geval in de jaren zestig van de veertiende eeuw nog van belang was, blijkt echter uit een raadsbesluit van 20 december 1364. Toen werd door de stedelijke raad bepaald ,,mit enen ghemenen ommevraghen" dat de hofstede aan de Ganzenmarkt tussen het Vleeshuis en de hofstede Ten Weerde ,,niet meer dan één zeven wezen en zei nu ende altoes, zo wanneer dattet der hofstede ten Weerde anegaet"10). Het ging dus klaarblijkelijk om een hofstede waarvan de eigen- dom gesplitst was ofwel om twee hofsteden die wa- ren samengevoegd. Vastgesteld moest worden wie aan een zeventuig over de aangrenzende hofstede Ten Weerde mochten deelnemen. We leren het zeventuig beter begrijpen door kennis te
nemen van de rechtspraktijk. In datzelfde jaar 1364 verscheen Aalbrecht Vrederikz. voor de Utrechtse schout en schepenen „ende sprack daer aen ten ze- vene die husinge ende hofstede, also alse ghelegen siin Boventorp11), daer Aernoud Proys in te wonen plach". Aalbrecht vroeg dus aan het schepengerecht om een uitspraak van het zeventuig over een huis en erf op Boventorp. Het geschil ging over de eigendom van dat huis. Deze werd ook opgeëist door Klaas Voncke, die beweerde dat het goed van hem was „ende woude des mit hem gaen aen goede enten se- ven". Uit dit laatste kan men opmaken dat het zeven- tuig bijeenkwam bij het perceel in kwestie. Toen ech- ter na veertien dagen het zeventuig een uitspraak zou doen, verscheen Aleid, de weduwe van Berend Proeys, voor het schepengerecht en eiste het huis op voor zichzelf en haar kind. Waarop Klaas Voncke ant- woordde dat zij dat niet kon doen, omdat zij had toe- gestaan dat haar vader, de hierboven vermelde Aal- brecht Vrederiksz., dat al voor het zeventuig gedaan had. De schepenen spraken daarop uit dat Aleid het goed niet mocht opeisen voor het schepengerecht, omdat daardoor het oordeel van het zeventuig zou worden tenietgedaan, maar dat zij haar recht en dat van haar kind wel voor de zeven zelf kon aanbrengen12). Hieruit blijkt dus dat in de jaren zestig van de veertiende eeuw het oordeel van het zeventuig nog als bindend gold en dat het niet om een getuigen- verklaring ging waarvan de schepenen naar believen konden afwijken. Dat het schepengerecht echter kon weigeren dat het
zeventuig een dergelijke uitspraak deed, blijkt uit een tweetal vonnissen van de schepenen uit 138413). Het ging daarbij om het scheiden van een erf, waarbij een ruimte van meer dan drie voet in het geding was. Het betrof de westelijke buitenmuur van het complex van de Sint-Paulusabdij. Deze scheidingsmuur is enkele jaren geleden bij archeologisch onderzoek aan de westkant van de Korte Nieuwstraat aan het licht gekomen14). Er was al in 1325 heibel over ontstaan. |
Oude betrouwbare zegslieden, die de muur nog had-
den zien bouwen, kwamen toen verklaren dat de he- ren van Sint-Paulus destijds nog een ruimte van 354 voet buiten de muur voor zich behouden hadden. De- ze verklaring werd daarna vastgelegd in een schepen- oorkonde. Dereden waarom de abdij die 3 Vz voet bui- ten haar muur ook nog in eigendom had, is bij de op- gravingen duidelijk geworden. Vóór de muur ge- bouwd werd was de abdij daar afgescheiden geweest door een sloot, die kennelijk in zijn geheel aan de abdij had toebehoord. De muur bleek midden in de sloot te zijn gebouwd. Nu is dat wel praktisch bij het bouwen, omdat er geen funderingssleuf hoeft te worden ge- graven, maar het feit dat er nog een strook grond bui- ten de muur eigendom van de abdij bleef, was natuur- lijk vragen om moeilijkheden. Juist in een betrekkelijk dichtbebouwd stedelijk gebied zijn muren als het wa- ren voorbestemd om er tegenaan te bouwen. En dat gebeurde dan ook, waarna de abdij om ontruiming verzocht op grond van het feit dat zij nog eigenaar was van 31/2 voet grond buiten de muur, waarvan de schepenoorkonde uit 1325 als bewijs werd aange- voerd. Twee bewoners van huizen aan de Gaard - te- genwoordig heet het daar Oudegracht - verweerden zich tegen de afbraak van de bebouwing die zij op hun achtererven tegen de abdijmuur hadden gebouwd. Helmich Woutersz. voerde als rechtsmiddelen aan ten eerste de hierboven genoemde bepaling dat over ruimten boven de drie voet het zeventuig moest staan en ten tweede dat hij en zijn voorouders die bebou- wing dertig jaar lang ongehinderd in bezit hadden ge- had. De andere bewoner, Volprecht van Amerongen, kon alleen op het eerste verweermiddel een beroep doen. Maar in beide gevallen wezen de schepenen het verweer af. Zij vonden het helaas niet nodig de gron- den aan te geven, zodat we niet te weten komen waarom een beroep op de zeven niet toegestaan werd. Maar het lijkt wel duidelijk dat wanneer Hel- michs en Volprechts buren als zeventuig een uit- spraak hadden mogen doen, de abdij het geding ver- loren zou hebben. Die buren hadden er immers zelf belang bij om tegen de abdijmuur te kunnen bouwen. De doorgehaalde bepaling in het Rode Boeck wijst op de verdwijning van het zeventuig. In de vijftiende- en zestiende-eeuwse archiefstukken ben ik het dan ook niet meer tegengekomen. Inderdaad ging het om een zeer archaïsch en met na-
me in een stedelijk gebied weinig bruikbare instelling. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat in Utrecht al vroeg het gebruik van het zeventuig was uitgesloten wanneer het om stroken grond van minder dan drie voet ging. Zoals uit de hiervóór vermelde bepaling uit het Liber albus blijkt, lag het oordeel dan bij de sche- penen. Keren we nu terug tot de conclusie van prof. Meisch-
ke dat men in Utrecht alleen maar binnen een strook van drie voet mocht bouwen, wanneer daarover met de buurman onder toezicht van de schepenen een contract werd opgemaakt. Gezien het bovenstaande acht ik deze gevolgtrekking onjuist. De aangehaalde bepaling over het scheiden van erven is met een heel andere bedoeling gemaakt. Het ging erom dat er geen |
|||||
Oudegracht
213-215-217 e.o.: Doorsnede door de
bebouwing, naar de Oudegracht gezien. Reconstructie van de middeleeuwse toe- stand, met tussen elk huis een ozendrop. Tek. A. F. E. Kipp |
||||||||||||||||||||||||
2.21
|
||||||||||||||||||||||||
21 f
|
||||||||||||||||||||||||
2.15
|
||||||||||||||||||||||||
2.13
|
||||||||||||||||||||||||
211
|
||||||||||||||||||||||||
Sr. ^.coüV
|
||||||||||||||||||||||||
Her (Jn
|
a LC KEH5TEIJM
|
|||||||||||||||||||||||
bepalingen ook niet zo nodig waren? De schaarse ge-
gevens over de ozendrop in veertiende-eeuwse oor- konden lijken dat te bevestigen. Op 20 december 1333 deden de schepenen een scheidsrechtelijke uit- spraak in een geschil tussen Wouter Gerardsz. van Voorschoten en Zoude van Damassche, waarbij on- der meer bepaald werd dat Zoude het water van zijn stenen huis via zijn eigen erf voor naar de straat zou leiden. ,,Voert so wasonsezegghen" -aldus de sche- penen - ,,dat Zoude vorghenoemt noch sine nacome- linghe ghene drupte hebben en sellen tot Wouters hofstede waert alse van dien oude windelsteen die an Zouden huus staet an die selve side, want wi vonden dat hi daer nyet buten en hadde"17). Zoudes trapto- ren stond dus op de scheiding van het perceel aan de Oudegracht in erfpacht gegeven ,,mit horen durpte an die overside tot Willams hofstedewaert"18). Bij een ander erf luidt de formulering op 15 februari 1345: „behouden Vrancken voerscreven" - dit wil zeggen de nieuwe erfpachter - ,,ende sinen nacome- lingen horen drupten buten"19). Er werd dus van uit- gegaan dat het perceel reikte tot aan de druiplijn. Van een ozendrop als ruimtelijk vastgesteld begrip is daar- bij geen sprake. Mogelijk was de overstekende rand van het dak, die per huis verschillend kon zijn, maat- gevend voor de scheidingslijn van het perceel, tenzij die grensscheiding op een andere manier vastlag. Maar kennelijk is dit toch geen bevredigende gang van zaken geweest. Zoals we gezien hebben, blijkt men in 1550 verplicht te zijn de drup van zijn dak op zijn eigen erf te laten vallen, tenzij men daarover met zijn buren een andere regeling kon treffen. Op grond van deze schaarse gegevens betreffende de |
||||||||||||||||||||||||
beroep op het zeventuig mogelijk was, wanneer het
bij het scheiden van erven om meer dan drie voet ging. Was de strook smaller, dan konden de schepe- nen een uitspraak doen. In dit licht bezien wordt de waarschijnlijkheid dat het hier om de maat van de Utrechtse ozendrop ging er niet groter op. Ik zou hier nog het volgende aan willen toevoegen. Anders dan tegenwoordig vond er in de middel- eeuwen geen systematische optekening van het gel- dende recht plaats. Een groot gedeelte van dat recht was costumier recht, gewoonterecht. Daarom is het recht ons slechts fragmentarisch overgeleverd en kost het vaak grote moeite het te reconstrueren. Om ons tot de Utrechtse ozendrop te beperken, we ko- men die pas in een juridische context tegen in de in 1550 opgetekende „costumen, usantien, pollicien ende stijl van procederen". Daarin komt namelijk de bepaling voor: ,,ltem nyemant en mach den drop ofte anckershoofden hebben ofte setten buyten zijne erve zonder consent van zijn gebuere"15). Het is de enige bepaling over de ozendorp die in de hier opgetekende bepalingen van burenrecht voorkomt. De nadruk ligt verder geheel op gemeenschappelijke tussenmu- ren16). Dat is, dunkt me, geen toeval. Juist in een zeer oude stad als Utrecht, die op vele plaatsen in het stadsgebied al vroeg dichtbebouwd was, ligt een ozendrop van drie voet - dat is ruim 80 centimeter - weinig voor de hand. Gaat men er vanuit dat deze ruimte voor iedere afzonderlijke dakrand gold, dan zou dit zelfs leiden tot tussenruimten van meer dan 1,60 meter! Zou het niet eerder zo zijn dat in Utrecht al zo vroeg de tussenmuren van steen waren - ook bij huizen met houten voor- en achtergevels - dat deze 8
|
||||||||||||||||||||||||
5) Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen I ('s-Gravenhage
18831, 22 (XXXVIII). 6) Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen II, 97-98.
71 Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen. Glossarium
('s-Gravenhage 1885), 76 onder ,,seven". Literatuur over het zeventuig: J. G. C. Joosting, Onuitgegeven oor- konden betreffende het zeventuigsrecht (Nijmegen 1890); R. Fruin, „Over waarheid, kenning en zeventuig in de rechtspleging van Holland en Zeeland", in: Robert Fruin's verspreide geschriften ('s-Gravenhage 1902), 315-366; J. Ph. de Monté ver Loren, De historische ont- wikkeling van de begrippen bezit en eigendom in de landsheerlijke rechtspraak over onroerend goed in Hol- land (Utrecht 19291. Zie ook: Verwijs, Middelneder- landsch woordenboek VII ('s-Gravenhage 1912), 1027-1034. 8) Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen I, 17 (XV).
9) T.a.p., nt. 2. Opmerkelijk is tevens dat in het Rode boeck
de woorden ,,voer tgherecht" ontbreken. Hieruit mag men niet afleiden dat het niet meer noodzakelijk was om een uitspraak van het zeventuig bij het schepengerecht aan te vragen. Waarschijnlijk ging het om de verwarring die de term „tgherecht" schiep. In die tijd was namelijk een belangrijk deel van de rechtspraak aan de raad geko- men ten kosten van het schepengerecht (Muller, Middel- eeuwsche rechtsbronnen, Inleiding, passim. 10) Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen I, 77-78 (XI).
111 De Middeleeuwsche rechtsbronnen II, 12, spreken van
„Bovencorp". Het moet echter ,,Boventorp" zijn, het ge- bied bij het Begijnhof in de omgeving van de Breedstraat. 12) T.a.p., 12-13.
13) T.a.p., 51-55.
14) „Archeologische en bouwhistorische kroniek van de ge-
meente Utrecht over 1982", Maandblad Oud-Utrecht 1983, 74-72. 1 5) Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen II, 388 (9).
16) T.a.p., 387-391. 17IGAU, Bew. arch. I, 901. 18) Muller Middeleeuwsche rechtsbronnen II, 214-215.
19) T.a.p., 215-216.
|
||||||||||||||||
Utrechtse ozendorp, die overigens zeker aangevuld
kunnen worden wanneer het bronnenmateriaal beter toegankelijk zal zijn, acht ik het aannemelijk dat er in Utrecht geen vastgestelde maat voor bestond. Bewij- zen kan ik dat echter niet. Ik heb mijn opmerkingen gemaakt vanuit de bronnen van de middeleeuwse rechtspraktijk in Utrecht. Misschien kunnen degenen die de bouwpraktijk in deze stad bestuderen het ver- lossende woord in die kwestie uitspreken. |
||||||||||||||||
Alblasstraat 8 bis
3522 RR Utrecht |
M. W. J. de Bruijn
|
|||||||||||||||
Noten:
1) E. Verwijs/J. Verdam, Middelnederlandsch woorden-
boek V ('s-Gravenhage 19031, 2021-2022 onder „osen- drop". 2) De Utrechtse (stadslvoet bedroeg 0,268 meter. J. M.
Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten (Amsterdam 1983), 80. 3} S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der
stad Utrecht II ('s-Gravenhage 1883), 17-19. Prof. Meischke ging er van uit dat het hier om het huis Draken- burg (Oudegracht 114) gaat, maar dat is nog de vraag. Er is namelijk van alles met de betreffende oorkonde mis. De datering op 1 300 is niet juist. Johan van Leeuwenberg, die in de oorkonde als schout vermeld wordt, heeft die functie pas na 27 november 1327 gekregen (RAU, Bisschl. 370, fol. 76v.). Verder wordt het huis gesitueerd tussen de Jansbrug en de Beyerbrug (de huidige Bezem- brug), waarbij de Bakkerbrug overgeslagen wordt. Dra- kenburg ligt tussen de Jansbrug en de Viebrug. Het is overigens denkbaar dat de afschrijver van de oorkonde ,,Vye" als ,,Bever" gelezen heeft. Dan zou de oorkonde toch op Drakenburg kunnen slaan.
Voor Meischkes en mijn betoog is dit verder niet van be- lang. 4]T.a.p., Inleiding ('s-Gravenhage 1885), 353-362.
|
||||||||||||||||
VERSLAG VAN DE
NAJAARSLEDENVERGADERING |
||||||||||||||||
missie en drs C. H. Staal in de Utrechtse Kaste-
lenstichting. De heer Jurriëns licht de ontwerpbegroting voor
1987 en de voorgestelde verhoging van de contribu- tie toe. Redenen zijn de stijgende kosten van Maand- blad en Jaarboek en de stijging van de posttarieven. De voorzitter wijst er nog op dat de laatste verhoging al weer enkele jaren terug was. Vanuit de vergadering komen geen ernstige bezwaren en de verhoging wordt goedgekeurd, evenals de begroting. De heer Jurriëns spreekt nog een hartelijk woord van dank uit aan mw Uittenbogaard die zoveel jaar de Ie- |
||||||||||||||||
Op 13 november jl. vond de najaarsledenvergadering
van de Vereniging Oud-Utrecht plaats, zoals altijd in het gebouw van de Fundatie van Renswoude. De voorzitter, de heer Hylkema opende de vergade- ring en verwelkomde in het bijzonder de ere- voorzitter van de Vereniging, commissaris van de ko- ningin jhr drs P. A. C. Beelaerts van Blokland, ere-lid mw J. C. Jongbloed-Gerritsen en mw M. Uittenbo- gaard-van Terwisga. De voorzitter vestigde vervolgens de aandacht op
twee nieuwe benoemingen namens de Vereniging: mw M. Dolfin in de gemeentelijke Monumentencom- |
||||||||||||||||
denadministratie heeft gevoerd en zich nu genood-
zaakt ziet ermee op te houden. Hij betrekt ook de heer Van Zuylen hierbij. Tot leden van de Jaarboekredaktie worden benoemd
de heren H. L. Ph. Leeuwenberg en T. J. Hoekstra. Mevrouw Dolfin kijkt terug op het geslaagde sympo- sium. Er wordt nog gezocht naar extra financiële mid- delen om de lezingen te kunnen publiceren, zoals ook is gebeurd voor het Krommerijn-gebied. Als onder- werp voor het volgende symposium wordt gedacht aan de Vechtstreek. |
||||||||||||
Bij de rondvraag vraagt de heer J. Kaajan aandacht
voor de oprichting van de stichting „Vrienden van het Duitse Huis", (zie ook Maandblad van oktober '86). Naar aanleiding hiervan wordt gesproken over de ver- schillende plannen voor dit terrein en van dat van h*et Academisch Ziekenhuis. Tenslotte staat de voorzitter nog een moment stil bij
het overlijden van de heer Th. Haakma Wagenaar. De vergadering wordt afgesloten rond 20.30 uur. Na de pauze sprak ds J. Kronenburg over het functio- neren van de Domkerk na de restauratie. M.W. Braams
|
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
Evert van de Poll (1602). Deze beide legaten worden
„het fundament van de Utrechtse collectie" ge- noemd, en vormden voor de vroedschap een stimu- lans hun aandacht opnieuw op de boekerij te richten. In 1608 kwam dan ook de eerste gedrukte catalogus van de pers. De illustere school, in 1636 tot universi- teit verheven, gaf de bibliotheek de opdracht aan te sluiten bij de onderwijsontwikkelingen. Dat werk werd uitgevoerd door Cornelis Booth, die vervolgens in 1640 als eerste tot bibliothecaris werd benoemd. De verdere lotgevallen van collectie, beheer, catalogi- sering, bibliothecarissen en custodes komen uitvoe- rig - maar niet zo dat het langdradig wordt - aan de or- de. In de zomer van 1820 verhuisde de bibliotheek, |
||||||||||||
D. Grosheide, A. D. A. Monna, P/A/. G. Pesch, Vier
eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht. Deel I: de eerste drie eeuwen. Utrecht, Bibliotheek der RUU en Hes Uitgevers, 1986. 303 p. met illustr. ISBN paper- back: 90 6194 016 8, geb. 90 6194 096 6. Prijs pa- perb. f 39,50, geb. f 59,50. Met de viering van 350 jaar Utrechtse universiteit nog
maar net achter de rug, moet in de titel van dit boek het „vier eeuwen" wel direct de aandacht trekken. En inderdaad is ,,de UB" tot 1636 stadsbibliotheek, een verzameling boeken oorspronkelijk „onder de collegiën ende conventen noch zijnde", die de Utrechtse raad bij resolutie van 8 november 1 581 bij elkaar besloot te brengen, en niet te verkopen. Met het toegankelijk maken van deze 500 a 600 boeken in het koor van de Janskerk, waartoe op 14 februari 1 584 werd besloten, begint de geschiedenis van de bibliotheek. Een bewogen geschiedenis en een boeiende geschie-
denis, waarin niet alleen het geestesleven in de stad wordt weerspiegeld, maar ook het politieke wel en wee. Met name dit laatste komt in dit werk van drie auteurs, een oud-bibliothecaris en twee stafmede- werkers van de UB, goed tot zijn recht. Een voortref- felijke indeling in hoofdstukken, met ook daarbinnen weer een logische geleding, vormt het daartoe onmis- bare raam. Als men bij lezing dan ook nog vaststelt dat de drie auteurs met de hun toegemeten gedeeltes naadloos op elkaar aansluiten, stijgt de bewondering voor de eenheid in conceptie en de harmonie in uit- werking en tot op grote hoogte ook in stijl, waartoe het drietal is gekomen. Weerspiegeling van politieke verwikkelingen is al di-
rect zichtbaar uit het feit dat met de komst van Lei- cester in 1586 de bibliotheek in de versloffing raakt. Daar komt ze weer uit door de aanwinst van twee gro- te gelegateerde privé-boekerijen: die van Huybert van Buchell (1605) - niet te verwarren met zijn geleerde oomzegger Arnold -, en die van de rechtsgeleerde 10
|
||||||||||||
over de middeleeuwse kastelen en de buitenplaatsen
uit de 17de en 18de eeuw. Ter sprake komen ook de militair-strategische aspecten rond de Hollandse wa- terlinie. Zo mocht Jac. P. Thijsse langs de Vecht al- leen tekeningen maken voor zijn Verkade-albums als hij geen militaria liet zien. Van het landschap stapt de schrijfster over naar de
topografische kaarten. Ze onderscheidt de verschil- lende soorten daarin en legt hun functies uit. Vervolgens beschrijft ze 45 afgebeelde kaarten, die de periode van 1472-1880 bestrijken. Bij elkaar ge- ven die een beeld van de ontwikkeling van de Vechtstreek tot aan het einde van de vorige eeuw. De kaarten zijn duidelijk in zwart-wit afgedrukt, al moet de lezer wel een vergrootglas bij de hand houden om alle opschriften op de kaarten te kunnen lezen. Een rijk werk voor iedereen die achter zijn studeertafel historische ontdekkingsreizen wil maken. Er is een li- teratuurlijst, een zorgvuldige annotatie en er zijn re- gisters van persoons- en plaatsnamen. De wetenschappelijke streekhistorische onderzoeker en de geïnteresseerde lezer moge de uitgever, die de schrijfster om dit boek gevraagd heeft, dankbaar zijn. v.S.
|
|||||||||||||
thans van de ff/yfcsuniversiteit, van de Janskerk naar
het voormalige paleis van Lodewijk Napoleon. Som- mige in de bibliotheek nog gangbare aanduidingen - de kapel, de balzaal - herinneren nog aan de vroegere bestemming van het gebouw, dat voor die dagen een riante bibliotheek-huisvesting bood. In de negentiende eeuw had de bibliotheek tevens een museum-functie, die o.m. tot uiting kwam in de „drie stenen voor een bibliotheek", waaraan mevr. Jost indertijd zo'n boeiende studie wijdde (vgl. Mbl. O.U., april 1982, p. 111). Het jaar 1879 vormt opnieuw een cesuur omdat met
het aantrekken van de nieuwe bibliothecaris P. A. Tie- le, de eerste die met die functie een volle dagtaak kreeg, een nieuwe periode aanbrak. Hij zou de biblio- theek reorganiseren op de nieuwe wetenschappelijke wijze die in de ons omringende landen, vooral in Duitsland, gangbaar was geworden. Na de rijke catalogus van haar handschriften en oude drukken uit 1980 is dit opnieuw een publicatie van de Universiteitsbibliotheek die er zijn mag. Getuigt het van een hoop tegen alle hoop in de wens uit te spre- ken dat deel II (1879-heden) niet al te lang op zich zal laten wachten? v.S. Marijke Donkersloot-de Vrij, De Vechtstreek. Oude
kaarten en de geschiedenis van het landschap. Weesp, Uitgeverij Heureka, 1985. 143 p. met kaar- ten. ISBN 90 6262 2224. Prijs f 69,50. De Vechtstreek is ook onder Utrechters meer bekend
als lustwarande van rijke Amsterdamse kooplieden dan als landschap met een interessante geschiedenis al lang vóór die tijd. Marijke Donkersloot, historisch cartografe, heeft een
boeiend en prachtig uitgeven boek op de markt ge- bracht, om in die lacune te voorzien. Ze vertelt over wat de natuur (ijstijd, veenvorming) en menselijk in- grijpen (regulering, ontginning, vervening, droogleg- ging) het landschap hebben aangedaan. Aan begrij- pelijkheid, ook voor niet-vakmensen, mankeert het in die uiteenzetting niet. Ook is er van alles te vinden |
|||||||||||||
2E NICOLAAS VAN
DER MONDE-LEZING |
|||||||||||||
drs T. A. S. M. Panhuysen, stadsarcheoloog van
Maastricht, TRAJECTUM AD MOSAM - STAD SINDS-SERVAAS
dinsdag 24 februari 1987
19.30-22.00 uur Senaatszaal Academiegebouw Domplein 29, Utrecht Toegang gratis Van de weinige steden in Nederland die hun oor-
sprong in de Romeinse Tijd hebben is Maastricht (Tra- jectum ad Mosam) een van de belangrijkste. In tegen- stelling tot in Utrecht (Trajectum ad Rhenum) kon daar door opgravingen een ononderbroken bewoning vanaf de komst der Romeinen vastgesteld worden. Spectaculair zijn daarnaast de resultaten van het bo- demondezoek in de St. Servaas, waar de opeenvol- ging van een groot aantal kerken ontdekt werd. Kerk en stad zijn zo nauw met elkaar verbonden dat de spreker de samenhang tussen beide aan de hand van de opgravingsresultaten zal behandelen. De Nicolaas van der Monde-lezingen worden georga-
niseerd door de Stichting Archeologie en Bouwhisto- rie van de Stad Utrecht (STABU). Adres: Postbus 19246, 3501 DE Utrecht. |
|||||||||||||
CONTRIBUTIE
In de ledenvergadering van 13 november
1986 is het voorstel tot verhoging van de con- tributie voor het jaar 1987 aangenomen. De nieuwe contributiebedragen zijn nu als volgt geworden: minimum contributie f 42, -
leden van 65 jaar en ouder f 36, -
leden van 26 jaar en jonger f 25, -
U gelieve hiermee met het invullen van de u
toegezonden acceptgirokaart rekening te houden. |
|||||||||||||
11
|
|||||||||||||
DANK AAN DE
BEZORGERS VAN DE JAARBOEKEN Rond de afgelopen Kerstdagen heeft een aan-
tal leden van onze vereniging opnieuw het koude en natte weer getrotseerd om de Jaar- boeken 1986 te bezorgen, in vele gevallen op andere adressen dan men gewend was. Hen geldt een woord van hartelijke dank! Op deze plaats moet ook gememoreerd worden het feit dat de heer H. J. Slot de distributie van de Jaarboeken heeft georganiseerd. De vereni- ging is ook hem veel dank verschuldigd. Voor de verspreiding van het Jaarboek 1987 hoopt het bestuur op een ieder weer een beroep te kunnen doen. Bestuur
|
|||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||
Dinsdag 24 maart 1987. Lezing Nederlands
Klassiek Verbond, afdeling Utrecht. Drs. J. Spoelder (Rotterdam), „Erasmus, de klassieke Oudheid en het Onderwijs". Over de invloed van Erasmus' geschriften op de praktijk van het onderwijs in de klassieke talen in de 16de eeuw. Met dia's en beknopte syllabus ter il- lustratie van de voordracht. Archeologisch In- stituut, Trans 14, Utrecht. Aanvang: 19.45 uur precies. |
|||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 1 - januari 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
|||||||||||||||||
Te koop aangeboden
tegen redelijke vergoeding
20 Jaarboeken Oud-Utrecht vanaf 1966 C. Th. Verwey, Peuleyen 196
2742 ES Waddinxveen
01828-1 49 67
|
|||||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||||||
MAANDBLAD
DECEMBER 1986 |
|||||||||||||||||
De redaktie van het Maandblad heeft tientallen tele-
foontjes ontvangen van ongeruste leden, die meen- den dat het hen toegezonden decembernummer van het Maandblad een misdruk was. Gelukkig was dit niet het geval, maar de wijze van nieten kon inder- daad tot misverstanden leiden. Voor wie nog niet door heeft hoe het nummer in el- kaar zit: het is de bedoeling dat de beide middenka- terns, die dienen ter vervanging van een viertal pagi- na's van het novembernummer (de archeologische en bouwhistorische kroniek), uit het Maandblad losge- maakt worden, waarna er een afgerond en volledig Maandblad ontstaat. Het op pagina 242 vermelde ,,erratum" was wellicht te summier. Voor de overlast gaarne onze excuses! Redactie |
|||||||||||||||||
12
|
|||||||||||||||||
WANNEER WERD HET HUIS
JERUZALEMSTRAAT 8-10 IN UTRECHT GEBOUWD? |
|||||||||
mochte, sulcx dattet, na dat hij daer een halff jaer inne
ghewoent hadde, allemans ghadinge was, soo te huyren als te coopen". Gegevens over de verhuur van het pand zijn door mij
teruggevonden in het archief van het kapittel van Oudmunster, de toenmalige eigenaar. De huur op- brengst werd geïnd door de fabriek, de administratie die onder meer belast was met het onderhoud van het kerkgebouw. In de jaarlijkse rekeningen van de fa- briek van Oudmunster wordt Jeruzalemstraat 8-10 omschreven als „het nieuwe huis van Christiaan Zen- den"5). Het pand heeft tussen de jaren 1 531 en 1 561 vele huurders gehad, die hun huur op de in Utrecht gebruikelijke termijnen, Pasen en Sint-Victor (10 ok- tober), moesten voldoen6). Maar hoe was de geschiedenis van het huis vóór het
in 1531 door het kapittel van Oudmunster verhuurd werd? Dat blijkt uit het testament van Christiaan (van) Zenden, aan wie Jeruzalemstraat 8-10 voor die tijd had toebehoord. Deze kanunnik van Oudmunster en doctor in de medicijnen, die op 9 maart 1 530 was overleden7), had op 7 november 1 528 zijn uiterste wilsbeschikking opgemaakt8). Van zijn onroerende bezittingen vermaakte hij toen aan de armenproven in de Kruiskapel „zijn voorste huis, dat hij zelf onlangs had gebouwd" („domum suam anteriorem quam ipse denovo construxit"). Het huis moest verhuurd wor- den en de huuropbrengst ten goede komen aan de ar- men. De „beterschap van zijn huis, dat door hem be- woond werd, te zamen met het achterste huis" („meliorationem domus sue quam inhabitat, unacum domo posteriori") legateerde hij aan de vicarissen van Oudmunster voor een dagelijkse mis in zijn graf- kapel, behoudens het vruchtgebruik van Margriet, zijn huishoudster. Deze vrouw, voluit Margriet van Overhagen van Oldenzaal geheten, verkreeg gedu- rende haar leven het huis achter de tuin naar het zuid- en toe, met twintig voet (ongeveer 7 Vi meter) van die tuin („domum retro ortum versus meridiem cum orto XX pedum in longitudine"). Christiaan van Zenden had dit complex in 1498 gekocht van Klaas Lam- bertsz., eertijds kanunnik van Sint-Pieter, toen broe- der van de kartuizers bij Geertruidenberg9). Er kan geen misverstand over bestaan dat met „zijn voorste huis" Jeruzalemstraat 8-10 bedoeld is10). Dat blijkt niet alleen uit de posten in de rekeningen van de fabriek van Oudmunster waarin de huurop- brengst verantwoord werd, en sedert 1565 uit de opeenvolgende transporten en kadastrale gegevens, maar ook uit het feit dat het oude complex op 10 janu- ari 1 538 door de executeurs-testamentair Van Zen- |
|||||||||
Door de jaarlijks in dit maandblad verschijnende „Ar-
cheologische en bouwhistorische kroniek van de ge- meente Utrecht" weet ieder lid van' de vereniging Oud-Utrecht hoe nauwgezet en gedetailleerd het on- derzoek van de materiële cultuur van de stad hier plaatsvindt. Wanneer deze vorm van geschiedenis wordt ondersteund door archiefonderzoek is het doorgaans mogelijk het wat dode materiaal van be- schoeiingen, scherven, bakstenen en dakspanten met het leven van hun makers en gebruikers te bezie- len. Uiteraard geldt dit vooral voor de jongere periode, al mag men die gezien de betrekkelijk overvloedig be- waard gebleven archivalia in Utrecht wel met de veer- tiende eeuw laten beginnen. Soms kan echter moeilijk van ondersteuning worden
gesproken, namelijk wanneer de resultaten van het archiefonderzoek afwijken van die van het onderzoek in situ. In de „Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1984" werd door B. J. M. Klück verslag gedaan van zijn bouw- historische onderzoek in het pand Jeruzalemstraat 8-10. De bouw van het oudste deel van dit monumen- tale woonhuis, is op grond van dat onderzoek door hem gedateerd op het derde kwart van de vijftiende eeuw1). Deze datering blijkt echter in tegenspraak te zijn met gegevens die de archiefstukken over het pand meedelen. De geschiedenis van Jeruzalemstraat 8-10 is met be-
hulp van het kadaster en de transportregisters terug te voeren tot de jaren zestig van de zestiende eeuw. Op 20 december 1 561 verkochten deken en kapittel van Oudmunster het huis, waarin toen mr. Jan Bo- gaert woonde, aan hun medekanunnik Adelbert van Nijenburch. De overdracht vond pas op 18 april 1565 plaats?). Waarschijnlijk heeft dat te maken gehad met het feit dat de bewoner kwijtschelding van een huur- termijn van een half jaar had gevraagd voor de door hem geleden schade. Hij had het huis met Pasen 1562 moeten verlaten, ofschoon toen van de over- eengekomen huurtermijn van drie jaar nog maar de helft verstreken was3). In Utrecht gold in die tijd het rechtsbeginsel „koop breekt huur"4), zodat op zich weinig tegen die plotselinge ontruiming te beginnen was. Maar Jan Bogaert beriep er zich op dat het huis lange tijd door huurders bewoond was geweest, die er weinig aan gedaan hadden, zodat er noch een huur- der noch een koper voor te vinden was. Hijzelf had echter naar zijn zeggen „thuys van boven vande haenbalcken tot beneden int diepste vanden kelder" op eigen kosten „doen kuyssen, wassen, reinighen ende opcieren in allet tghene dat in ende an thuys wesen |
|||||||||
13
|
|||||||||
Jeruzalemstraat 8-10,
1983. Foto: Gem. Foto- dienst Utrecht. |
||||||||
den werd overgedragen aan Marij Aarntsdr. van Ee-
de, weduwe van Evert die Ridder. Dit oude goed werd toen omschreven als „een huij- singe ende hofstede, van voeren tot afteren, mit allen hoeren toebehoeren, alsoe die gelegen is in Jherusa- lems stege, daer meijster Christiaen van Senden voirscreven nacomelinge mitter huijsinge meijster Christiaen voirscreven eertijts doen timmeren heeft noertwert, Wijnsens stege suijtwert ende Jherusa- lems stege voirscreven westwert naestgelegen sijn, behoudelicken Margariet van Overhagen hoer lijf- tochte aende camer aende voirscreven huijsinge me- de behoerende, gelegen opten hoeck van Wijnsens stege voirscreven"11). „Wijnsens stege" of Winsensteeg was de toenmali-
ge benaming van de Herenstraat. De noordelijke be- lending, Jeruzalemstraat 8-10, werd hier dus aange- duid als het huis dat „meijster Christiaen voirscreven eertijts doen timmeren heeft". Wanneer heeft die bouw plaatsgehad? In zijn testa-
ment van 7 november 1 528 zegt Zenden dat hij zijn nieuwe huis toen net („denovo") gebouwd had. Ie- mand die een nieuw huis bouwt, doet dat meestel met de bedoeling om er zelf in te gaan wonen. Dat geldt te meer voor een huis van de allure van Jeruza- lemstraat 8-10. Christiaan van Zenden woonde ech- ter nog in zijn oude huis, toen hij zijn laatste wilsbe- schikking opstelde. Ik meen hieruit te mogen conclu- deren dat het nieuwe huis op 7 november 1 528 nog niet helemaal klaar was en houd het er daarom op dat de eerste bouwfase van Jeruzalemstraat 8-10 van 1 528 of kort daarvóór dateert. Ik schat Jeruzalemstraat 8-10 dus ruim een halve
eeuw jonger dan B. J. M. Klück in de „Archeologi- sche en bouwhistorische kroniek". Absolute zeker- heid is vanzelfsprekend bij historisch onderzoek nooit te verkrijgen. Het verschil in datering wordt nog merkwaardiger, wanneer men het plaatst in het licht van enkele jongere aanbouwen, die Klück dateert op respectievelijk het vierde kwart van de vijftiende en |
het tweede of derde kwart van de zestiende eeuw.
Het feit dat het huis tussen 1 531 en 1 561 verhuurd was en volgens Jan Bogaert slecht onderhouden werd, doet immers veronderstellen dat er in die perio- de geen uitbreidingen hebben plaatsgevonden. Vol- gens mijn datering zullen deze aanbouwen dus pas na die periode aangebracht zijn. Het lijkt er daarom op dat het laatste woord over de ouderdom van dit fasci- nerende laatmiddeleeuwse huis nog lang niet ge- schreven is. De bewaard gebleven archivalia uit het archief van
het kapittel van Oudmunster maken het tevens moge- lijk na te gaan op wat voor perceel Jeruzalemstraat 8-10 gebouwd is, beter gezegd hoe het pand is inge- past in de stedebouwkundige structuur. Uit de be- schikbare gegevens blijkt dat er in oorsprong sprake was van een hofstede die zich vanaf de Herenstraat in noordwestelijke richting uitstrekte. De Herenstraat is in 1338 aangelegd op grond van het kapittel van Oudmunster, welk kanunnikencollege toen een aan- tal hofsteden aan de oostzijde van de Oudelle - het tracé van de latere Nieuwegracht - bezat12). Het ka- pittel oefende daar ook de lage rechtspraak uit, zoals blijkt uit een goederenregister dat van 1348 dateert13). Uit dit register valt tevens op te maken dat aan de noordzijde van de Herenstraat toen veertien hofsteden van het kapittel lagen, die in erfpacht wa- ren uitgegeven. Dit was ook het geval met het perceel waarop Jeruzalemstraat 8-10 gebouwd werd. Men kon een dergelijke hofstede wel vervreemden, maar moest dan een nieuwe erfpachtakte aan het kapittel vragen. Met betrekking tot deze hofstede aan de Herenstraat,
die zich langs de oostkant van de Jeruzalemstraat uit- strekte, bevinden zich in het kapittelarchief van Oud- munster een aantal oorkonden, waaronder een om- vangrijke stadsoorkonde van 30 april 1450 waarin vele oudere akten inzake het perceel zijn opgenomen14). In de oudste hiervan, daterend van 14 mei 1388, spreekt het kapittel van Oudmunster over „een hofstede - inder nyeuwerstege diemen gaet uu- |
|||||||
14
|
||||||||
ter Oudellen toter stat muere waerts, in onsen ghe-
rechte, tusschen onsen hofsteden aen beyden zyden die joncfrou Geertrude Wolf Wolfs soon dochter van Jutfaes aen die oistside ende Johans Ruysschen erf- namen aen die westside nu ter tyt van ons in pachten hebben. Het is duidelijk dat hier met de „nyeuwerste- ge" de Herenstraat bedoeld is. In 1394 blijken op de- ze hofstede een huis en een kamer te staan. Het com- plex werd in 1450 overgedragen aan mr. Peter Ha- sert, vicaris in de Dom. Als belendingen werden toen vermeld oostwaarts "Johans weduwe van der Meer ende westwairt die nyeuwe steghe". Deze nieuwe steeg, waarmee duidelijk de Jeruzalemstraat aange- duid wordt, moet derhalve onderscheiden worden van die van 1388, waarmee de Herenstraat bedoeld was. De weduwe van Johan van der Meer, Oedel van der Horst, woonde „after sinte Peter", aan de tegen- woordige Kromme Nieuwegracht, en gaf op 16 febru- ari aan het Sint-Barbara- en Sint-Laurensgasthuis „die twalef cameren also alse zij die staende heeft en- de gelegen zijn langes besiden aen een aen horen boemgaert by der stat muer, die after hore husinge gelegen zijn, dair zy nu in woent"15). Aan de oorkonde van 30 april 1450 is een schepen-
oorkonde van 1 maart 1492 bevestigd, waarin het perceel omschreven wordt als „die husinghe ende hofstede mit allen zijnen toebehoren, alsoe die gele- gen is opten hoeck van Gaesbeecx steghe -, dair bo- ven ther stadt mueren wert heeren Braem van Leeu- wenberch, canoniek then Doem tUtrecht, ende Gaes- beecx steghe beneden naestgelegen zijn". Zoals be- kend werd de Jeruzalemstraat vroeger ook Gaas- beeksteeg genoemd. Uit aan een beide oorkonden vastgehechte schepenoorkonde van 9 november 1498 blijkt vervolgens dat op deze datum Klaas Lam- bertsz., oud-kanunnik van Sint-Pieter en nu kartuizer bij Geertruidenberg, „die huysinge ende hofstede ge- legen opten zuutoesten hoeck van ende inde Gaes- beecx stege bynnen Utrecht" heeft overgedragen aan „meyster Cristiaen van Senden, doctoer in medi- cijnen, canoniek tOudemunster tUtrecht"16). We weten inmiddels dat deze in of kort vóór 1 528 Je- ruzalemstraat 8-10 heeft laten bouwen. Zijn oude huis werd eerst tot 1 535 verhuurd aan de vrouw van Gaesbeeck en vervolgens aan de Domkanunnik Jo- han van den Veen. In 1 538 werd het door de uitvoer- ders van zijn testament verkocht aan Marij Aarntsdr. van Eede, weduwe van Evert die Ridder. In de over- drachtsaktevan 10 januari van dat jaar werd het com- plex omschreven als „een huijsinge ende hofstede, van voeren tot afteren, mit allen hoeren toebehoeren, alsoe die gelegen is in Jherusalems stege, daer meijster Cristiaen van Senden voirscreven nacome- linge mitter huijsinge meijster Cristiaen voirscreven eertijts doen timmeren heeft noertwert, Wijnsens ste- ge suijtwert ende Jherusalems stege voirscreven westwert naestgelegen sijn, behoudelicken Marga- riet van Overhagen hoer lijftochte aende camer aende voirscreven huijsinge mede behoerende, gelegen op- ten hoeck van Wijnsens stege voirscreven"17). Hoe diep het oorspronkelijke perceel was, blijkt uit een transportakte van 12 augustus 1 550, waarbij het |
Jeruzalemklooster een huis en erf in de Jeruza-
lemstraat overdroeg aan de Domproost Cornelis van Mierop „neffens het convent van Jerusalem over", waarvan als (noord)westelijke belending werd ge- noemd het perceel van de erfgenamen van Dirk van Aenholt en als (zuid)oostelijke „die heeren van Oude- munster"18). Dirk van Aenholt, vicaris van Oud- munster, was eigenaar van het perceel op de noord- oosthoek van de Jeruzalemstraat, zoals blijkt uit zijn testament van 11 september 154819). Van noord naar zuid treffen we dus omstreeks 1528, toen Jeru- zalemstraat 8-10 gebouwd werd, de navolgende pan- den aan: 1. het huis van Dirk van Aenholt (aan de Kromme
Nieuwegracht); 2. een huis van het Jeruzalemklooster, dat op 12 au-
gustus 1550 aan Cornelis van Mierop getranspor- teerd werd (Jeruzalemstraat 6); 3. het nieuwe huis van Cristiaen van Zenden (Jeruza-
lemstraat 8-10); 4. het oude huis dat executeurs-testamentair Van
Zenden op 10 januari 1538 overdroegen aan Marij Aarntsdr. van Eede, weduwe van Evert die Ridder, met de kamer, waarvan Margariet van Overhagen het vruchtgebruik bezat (op de hoek van de Jeruza- lemstraat en de Herenstraat). Utrecht, M. J. W. de Bruijn
Alblasstraat 8 bis
Noten
1. Maandblad Oud-Utrecht 58 (1985), 97-102.
2. GAU, Stad I, 705 (vj. 1565). blz. 141-143 (de verkoop-
akte van 20 december 1561 is geïnsereerd in de trans- portakte van 18 aprit 1565). 3. RAU, Oudmunster 980-1.
4. A.S. de Blécourt/H. F. W. D. Fischer, Kort begrip van het
oudvaderlands burgerlijk recht (7de druk; Groningen 1959), 185. 5. Bv. RAU, Oudmunster 499-4 (1560), blz. 13: „Item a do-
mino lohanne Bogaert, canonico ecclesie sancti Petri Traiectensis, de annua locatione domus nove quondam domini Christiani Zenden, cessante et solvenda Pasche et Victoris anno LXI, XXXVI florenos" (Evenzo van heer Jan Bogaert, kanunnik van de kerk van Sint-Pieter in Utrecht, van de jaarlijkse huur van het nieuwe huis van wijlen heer Cristiaan Zenden, aflopende en te betalen met Pasen en Sint-Victor in het jaar '61, 36 gulden). 6. RAU, Oudmunster 499-3. In 1 531 wordt de huurder ge-
noemd heer Lazarus de Rosotis{?) (fol. 529v.), in 1532 en 1533 Hattem, die het overigens niet zelf bewoonde (fol. 551v.l, in 1533 gedurende een half jaar Lubbrecht van Houten, kanunnik van de Dom (fol. 576), daarna tot Pasen 1 539 Gerit van Rysenborch en dan tot Sint-Victor Johan van Meeten (fol. 576, 599v. 617v., 653v. en 670). In 1 539 en 1 540 vinden we gedurende een half jaar mr. Frans Zonck als huurder vermeld (fol. 690v.). In deze rekening wordt gesproken van „het oude huis" (,,anti- qua domus"). Dit oude huis was echter al in 1 538 ver- kocht (zie het vervolg van dit artikel onder noot 9). Gezien de termijnen en huurbedragen moet het hier wel om het nieuwe huis gegaan zijn. Vervolgens werd dit huis tot Pa- sen 1542 verhuurd aan Johan van Amerongen (fol. 690v., 7O7v. en 723v.l. Daarna lijkt het leeg te hebben |
||||||
15
|
|||||||
wert Gaesbeecks stege voergenoemt naestgelegen
sijn". Cristiaan van Zenden heeft zijn nieuwe huis klaar blijkelijk gebouwd achter in de tuin van het oude. 10. Men kan zich afvragen hoe Cristiaan van Zenden tot de
aanduiding „voorste" en „achterste" huis is gekomen. Ik denk dat hij geredeneerd heeft vanuit de ligging van de kapittelkerk van Oudmunster, waaraan hij als kanunnik verbonden was. Zoals bekend stond dit kerkgebouw op het tegenwoordige Domplein, ten zuidwesten van de Dom. 11.GAU, Stad I, 704(1538), nr. 9.
12. GAU, Stad I, 315 (1338 januari 24). Ineen recent ver-
schenen artikel in dit tijdschrift meent J. A. C. Mathijsen ten onrechte dat in deze oorkonde de Brigittenstraat be- doeld is: „Brigittenstraat 20", Maandblad Oud-Utrecht 59 (1986), 93-95, aldaar 93. 13. RAU, Oudmunster 934, fol. 5: „Item a supradicta Oudel-
la ascendit quidam vicus versus orientem vocatus der He- ren strate, in quo eciam iurisdictio temporalis ex utraque parte est nostra" (Op dezelfde wijze loopt vanaf de boven genoemde Oudelle een zekere straat op naar het oosten, „der Heren strate" genaamd, waarin ook aan beide zij- den de wereldlijke rechtspraak aan ons toebehoort). 14. RAU, Oudmunster 184-2.
1 5. GAU, Bew. aren. II, 1 950. Zie ook: G. van Klaveren Pz.,
„Jans kameren van der Meer", Jaarboekje Oud-Utrecht (1930), 114-117. 16. RAU, Oudmunster 184-2 (transfixen van 1 maart 1492
en 9 november 1498 door de oorkonde van 30 april 1450). 17. GAU, Stad I, 704 (1538), nr. 9.
18. GAU, Stad I, 704 (15501, nr. 114.
19. GAU, Stad I, 704 (1548), nr. 151.
|
|||||||||||||
gestaan tot Sint-Victor 1 548, toen het betrokken werd
door Joost de Praedt van Moerkercken, thesaurier van de Dom (fol. 852v., 868, 885, 901, 916v. en 930v.|. Van 1 554 tot 1 559 of 1 560 werd het verhuurd aan Jacob Ku- enretorf, kanunnik van Oudmunster, (fol. 946v., 961 v. en 978; RAU, Oudmunster 499-4 (1557) fol. 3; (1558) fol. 3v.) en in het laatstgenoemd jaar aan mr. Jan Bo- gaert, van wie we weten dat hij het huis wegens de ver- koop op 20 december 1 561 met Pasen van het daarop volgend jaar moest verlaten. De rekening van 1 559 ont- breekt. Verder RAU, Oudmunster 499-4 (1 560), blz. 13; (1561)
fol. 7). In RAU, Oudmunster 980-1 zegt Bogaert het huis vanaf Sint-Victor 1 560 voor een termijn van drie jaar ge- huurd te hebben. ..Necrologium van Oud-Munster te Utrecht", uitg. A. A.
J. van Rossum, Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 10 (1882), 316. RAU, Oudmunster 184-1 (16de-eeuwse kopie van het holografisch testament). De transportakte van 9 november 1498 is gestoken door
een oorkonde van 30 april 1450 die vele retroakten bevat en een transfix van 1 maart 1492 (RAU, Oudmunster 184-21. Het complex was erfpachtgoed van het kapittel van Oudmunster. In de bewaard gebleven erfpachtakte, eveneens van 9 november 1498 (RAU, Oudmunster 184-3), werd het goed omschreven als „ene hofstede ende huysinge mit alle hoeren toebehoeren, als die gele- gen is bynnen Utrecht inder Oudellen opten houck van Gaesbeecks steghe, als die heere Claes Lambertss., wei- neer canoniek tSente Peters tUtrecht, laest gebruyekt heft, daer boven ter muren wert heere Braem van Lewen- berch, canoniek tSente Mertijns, ende beneden west- |
|||||||||||||
HET FAMILIESTUK VAN DE
UTRECHTSE KUNSTSCHILDER NICOLAUS KNUPFER IN DE
GEMALDEGALERIE TE DRESDEN. |
|||||||||||||
G. Brinkhuis (1891-1977) wasvan 1908 tot 1956 als archief ambtenaar aan het Gemeente-archief van Utrecht
verbonden. Hij bracht gedurende deze periode en de jaren daarna een uitgebreide documentatie bijeen, die na zijn overlijden in het bezit kwam van de Gemeentelijke Archiefdienst. Tussen dit documentatiemateriaal werd het manuscript van onderstaand artikel, dat kort voor zijn overlijden tot stand kwam, aangetroffen. |
|||||||||||||
Knupfer uit Leipzig afkomstig was, hetgeen door de
kunsthistoricus Carl Willnau (dr. Carl W. Naumann) te Leipzig die zich bijzonder voor leven en werk van deze schilder interesseerde, op grond van onderzoekingen aldaar - ten onrechte zoals toen bleek - was betwijfeld2), maar ook dat hij te Utrecht was gehuwd en hier tot aan zijn dood (1655) had gewoond en ge- werkt. |
|||||||||||||
Ruim veertig jaren geleden kon ik als resultaat van
een nogal nauwgezet onderzoek in het zo uitgebreide bronnenmateriaal van het Utrechtse gemeente- archief verschillende biografische bijzonderheden mededelen over de 17e eeuwse Utrechtse kunstschil- der Nicolaus Knupfer, over wiens leven wij tot dusver al bijzonder schaars waren ingelicht1). Niet alleen kwam door deze nieuwe vondsten vast te staan dat |
|||||||||||||
16
|
|||||||||||||
Bovendien gaven deze gegevens aanleiding de als
vaststaand aangenomen voorstelling van een zijner schilderijen, nl. het familiestuk dat zich in de Gemal- degalerie te Dresden bevindt en dat „Nicolaus Knup- fer mit seiner Familie" zou moeten voorstellen3), aan een nader onderzoek te onderwerpen. Op dit schilde- rij - dat omstreeks 1644 moet zijn tot stand gekomen4) - staat een familiegroep afgebeeld van man, vrouw en drie kinderen van resp. ongeveer 6, 4 en 1 Vi jaar oud. Dit nu bleek geenszins in over- eenstemming te zijn met de staat van het gezin van Knupfer. Want onomstotelijk was komen vast te staan, dat Knupfer's vrouw bij haar overlijden in 1643 slechts twee kinderen had nagelaten, van wie het jongste kort na de moeder was overleden. Daar ook een tweede huwelijk van Knupfer in verband met de ter momboirkamer afgelegde verklaringen uit- gesloten moet worden geacht, was het dus ten enen- male onmogelijk, dat deze familiegroep het gezin van de schilder Nicolaus Knupfer zou voorstellen. In een naar aanleiding van deze nieuwe gegevens
over Knupfer van Carl Wilnau ontvangen schrijven werd de vraag gesteld wie er dan wel op dit schilderij staan afgebeeld. Het is echter licht te begrijpen dat ik op deze vraag het antwoord schuldig moest blijven, daar slechts een uiterst toevallige vondst hieromtrent opheldering zou kunnen verschaffen. Verscheidene jaren later echter, nu bij een onderzoek
in het Utrechtse notarieel archief, stuitte ik in het pro- tocol van notaris Diderick van Rijssen op een in 1 651 gepasseerde akte van beëindiging van een compag- nieschap tussen de zilversmeden Lodewijk van Millin- gen5) en Johannes Pater, welke mij in verband met de op Knupfer's schilderij te Dresden afgebeelde familie- groep van genoegzaam belang toeschijnt hier in ex- tenso weer te geven: ,,Den XXV en July 1651
|
|||||||||||||||||
■il
|
|||||||||||||||||
:■.'■;;■■-■
|
|||||||||||||||||
i& KNVFFfiH.
|
|||||||||||||||||
N. Knupfer, 1603-1660. GAU Top. Hist. Atlas.
|
|||||||||||||||||
Cederende den selven van Millingen nochmaell alle
actie ende recht hem daer een competerende, ende verclaerden zijlieden comparanten, dat bij de voors. finale liquidatie bevonden was, dat hem Pater van den voorn. Millingen noch suijver resteerde ende competeerde (aff-getrocken alle pretensien geen uyt- gesondert) de somme van eens drie gulden ende drie stuyvers hij bekende bij dese ontfangen te hebben, gelijck hij de selve in mijns notaris ende d'ondergesc- reven getuygen presentie ontfangen heeft, sulex dat de comparanten op malkanderen int minste niet meer en hebben te pretenderen ofte te eysschen, maer houdt een ijegelijck sich hiermede gecontenteert, vol- daen, vernoecht, ende betaelt, malkanderen van alles bedanckende en de quiterende. Renuncierende de comparanten d'exceptie van herrekeninge, m/sreke- ninge, ende allen anderen exceptien ter contrarie son- der arch. Versoeckende ende consenterende de respective comparanten hier van acte, om hun te die- nen naer behoren. Aldus gedaen ende gepasseert t'Utrecht, ter presentie van Cornelis Eliass. ende Jan Corneliss. getuijgen hier toe versocht. |
|||||||||||||||||
Compareerden etc: Lodewijck van Millingen ende
Johannes Pater, borgers t'Utrecht beijde mij notaris bekendt ende verclaerden comparanten, dat zijl: met malkander finalijck affgerekent ende geliquideert hadden van alle tgeen zij comparanten tot desen huy- digen dage toe metten anderen uijtstaende hadde, te weten soo van gout als andersints bij den voorn, van Millingen aen Pater gelevert. als oock van 't gemaeck- te werck ende verdient arbeijtsloon bij den selven Pa- ter aen van Millingen gelevert ende verdient, daer me- de ingerekent seecker schilderijken van Nicolaes Knippert wesende het affbeelsell van den selven Pa- ter ende zijn huysvrou met zijn kinderen* ewelck schil- derijken den selven van Millingen van den voorn. Pa- ter heeft ontvangen ende in handen heeft, oock all langer tijt voor date dezes in handen gehad heeft. Welck schilderijken mede heeft gestreckt ende gere- kent is in minderinge van zijnes van Millingens preten- sien op den voorn. Pater, daer van hij Pater absolute- lijck renuncieert ende afstandt doet bij desen. |
|||||||||||||||||
(w.g.) Johan Pater
(w.g.) Lodewijck van Millingen
(w.g.) Jan Corneliss.
(w.g.) Cornelis Eelyassen
(w.g.) Did. van Rijssen, notaris"
|
|||||||||||||||||
17
|
|||||||||||||||||
hem gedaen ofte noch te doen, volcomen geloof sou-
de meriteren etc."11). Voorts is het opmerkelijk, dat zijn onmondige kinde-
ren bij Derckgen Wttenham (met wie zonder twijfel zijn schoonmoeder Dirckgen van Bueren wed.e van Jan Wttenham wordt bedoeld) waren ondergebracht. Dit blijkt uit een in 1656 gepasseerde notariële akte, waarbij Cornelia van Merckerck wed.e van Nicolaes van Merckerk, Otto de Man en Thyman van Schoor- mont verklaren ,,dat alsoo Joe. Maria van Pallaes van Schrojesteyn aen Dirckgen Wttenham vergonst heeft seeckere woninge, ende dat mette gratiën ende bene- ficien daertoe bij haer Ed. te vergunnen, de voorn. J°e. van Schrojesteyn aff te houden dat de drie kinde- ren van Jan Pater voorgaende bij haer Dirckgen Wttenham hebbende gewoont niet in de voors. wo- ninge tot laste van de voors. Joe. ofte Dirckgen van Uyttenham sullen comen ofte blijven . . . "12). Wat de oorzaak van dit alles is, is niet gebleken. Dit doet er ook weinig toe. Hoofdzaak is dat uit deze akte voor het eerst blijkt dat uit het huwelijk van Jan Pater en Annichgen Wttenham drie kinderen werden gebo- ren. t G. Brinkhuis
|
|||||||||
De vermelding nu in deze akte van een door Knupfer
geschilderd familiestuk van man, vrouw en kinderen deed mij al dadelijk denken aan Knupfers schilderij in de Gemaldengalerie in Dresden. Dat hier Knippert staat in plaats van Knupfer is zeer aannemelijk, daar ik reeds vroeger heb aangetoond dat Knupfer in tal van akten welke op hem betrekking hebben als Knip- per, Knippert of Kniffert voorkomt. Om echter zeker- heid te verkrijgen of hier inderdaad sprake is van het thans te Dresden bevindend familiestuk van Knupfer was het dus zaak de staat van het gezin van de zil- versmid Pater eens nader te bezien. In 1631 werd genoemde Johannes Pater als Johan-
nes Antonisz. Pater ingeschreven als leerjongen bij het Utrechtse Goudsmedengilde en in 1640 - na een leertijd dus van negen jaren - volgde zijn inschrijving als meester van dit gilde. Hij huwde op 21 november 1640 voor schepenen der stad met Annichgen doch- ter van Jan Wttenham. Twee jaar later passeerden de echtelieden een mutueel testament7). Anna (Annich- gen) Wttenham ,,aent Oudekerckhof nalatende haer man mit echte onmundige kinderen" overleed reeds in 1650 (aangebracht bij de momboirkamer op 22 april). Zij werd in de Regulierskerk begraven. Kort voor haar dood had zij een nogal uitvoerig testament gepasseerd8), waarbij zij behoudens verschillende le- gaten, o.a. aan haar moeder Dirckgen van Bueren we- duwe van Jan Wttenham, tot haar universele erfge- namen stelde „haere naer te laten kynderen". De ak- te werd gepasseerd „ten huize van de comparante aan het Oudkerkhof met consent en believen van Jo- han Pater haren man, die alhier mede compareerde ende verclaerde intgunt voors. is te consenteren". Nog geen half jaar na het overlijden van zijn vrouw
trad „Johan Pater weduwnaar van Anna Wttenham" voor de schepenen der stad in ondertrouw met Sibille Coenraets van Eist, beyde wonende alhier". De vol- trekking van het huwelijk vond zonder twijfel buiten Utrecht plaats, daar blijkens marginale aantekening d.d. 9 november d.a.v. „attestatie werd gegeven". Vrij spoedig daarna maakte hij aanstalten de stad te verlaten. Aan een oproep om op 7 mei 1651 voor ge- committeerden ter momboirkamer te verschijnen ten einde de voogdij over zijn minderjarige kinderen te re- gelen, geeft hij geen gevolg9!. Voorts bedankt hij of wordt hij om de een of andere
reden geschrapt als lid van het Goudsmedengilde, daar hij op de ledenlijst van dit gilde van 25 januari 1652 niet meer voorkomt10). Op 7 juni 1651 - dus kort vóór de beëindiging van zijn compagnieschap met Lodewijck van Millingen - was het nodig dat Ny- claes Danequoy en Johannes van Bochoven ter se- cretarie ten behoeve van een juffrouw Catharina Pieck een attestatie passeerden, waarbij zij verklaar- den „dat Johannes Pater, mede deser statsborger haerl. seer well bekendt, was een eerlyck man staen- de ter goeder name ende fame, ende soo sijl. niet an- ders weten, daer voor van eenen yeghelyck oock wordt gehouden. Sulcx dat alle getuychenisse bij |
|||||||||
Noten
1. Jaarboekje „Oud-Utrecht", 1935, blz. 110e.v.
2. C. Willnau, Die Herkunft des Nicolaus Knüpfer (Familien-
geschichliche Blattern, 33. Jahrgang, Leipzig 1935, Heft II. 3. Aldus het onderschrift onder de afbeelding van dit schil-
derij in: Fr. Schlie, Ueber Nikolaus Knüpfer und einige sei- ner Gemalde (Schwerin, 1896). 4. Vgl. hieromtrent: C. Willnau. Die Herkunft des Nicolaus
Knüpfer. 5. Lodewijk van Millingen, zoon van de zilversmid Gerrit van
Millingen en Adriana Vuysting, werd in 1 632 als leerling bij het Goudsmedengilde aangenomen en in hetzelfde jaar (1640) als Johannes Pater ingeschreven als lid van dit gilde. 6. Cursivering van mij.
7. Protocol van notaris Nic. de Cruyff, 21 dec. 1642, fol.22
(inv. nr. U034a001). 8. Idem, 19 maart 1650, fol. 309 (inv. nr. U034a002).
9. Register van de besoignes op de Momboirkamer, 1651
(inv. S.A. II, nr. 1385). 10. Resolutieboek van het Goudsmedengilde, deel II, fol. 27
(inv. B.A. I, nr. 128). 11. Minuten van procuratiën en certificatiën, gepasseerd ter
secretarie linv. S.A. II, nr, 174, 7 juni 1651, nr. 300). Dat deze attestatie betrekking heeft op de zilversmid Jo- han Pater kan m.i. worden afgeleid uit het feit dat ze werd afgelegd door twee leden van het goudsmedengilde, nl. Johannes van Bochoven, die in 1649 het meesterschap verwierf, en Nicolaes Daneqouy, die op 3 juni 1646 als „antwerpelinck" werd aangenomen, mits hij „niet meer- der en sal onderwynden te vercoepen als silvere steelen aen Joffr. waeyers ende ander kleyne silver getuych" (Resolutieboek van het Goudsmedengilde, deel I, blz. 8, inv. B.A. I, nr. 128). 12. Protocol van notaris Peter Tucker, 20 april 1656, blz. 29
(inv. nr. UO55aOO1). |
|||||||||
18
|
|||||||||
HET UTRECHTSE WATERLINT
EN BOERDERIJ ,,DE BOEIJE" |
||||||||||||||||||
Aan het College van Burgemeester
en Wethouders
Stadhuis
Postbus 16200
3500 CE Utrecht
|
||||||||||||||||||
Onlangs heeft het bestuur van de vereniging ge-
meend wederom in de pen te moeten klimmen, om aandacht te vragen voor dreigende misstanden in en rond de stad. De twee brieven, die naar de betreffen- de beleidsorganen gestuurd werden, worden hieron- der ter informatie aan de leden integraal afgedrukt. JACM
Aan het College van
Burgemeester en Wethouders Stadhuis postbus 16200 3500 CE Utrecht Utrecht, 30 december 1986
Zeer geacht College, Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht heeft met
verbazing kennis genomen van de gemeentelijke akti- viteiten in het kader van het projekt „waterlint". Het uitgangspunt voor dit projekt, het bevorderen van het toerisme, onderschrijft het van harte, maar de uitvoering van een en ander geeft ons reden voor aar- zeling. Het singelgezicht, dat in Utrecht wonderwel de jaren van sanering en verkeersplannen voor een belangrijk deel heeft overleefd is van groot belang als bijdrage aan de charme van de stad. Nu wordt dit alsnog aangetast door de aanleg van permanente steigers. Het bestuur heeft de indruk dat bij het ontwerpen en uitvoeren van de plannen, met name in de Catharijnesingel, geen rekening is gehou- den met de monumentale kwaliteiten van de singel en de „wandelingen" van Zocher. Het lijkt er op, dat hier sprake is van een „standaard-tekentafelontwerp" zonder dat deze is aangepast aan de Utrechtse situa- tie. Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht hoopt,
dat in het vervolg van de plannen een meer „door- dacht" ontwerp aan de uitvoering ten grondslag zal liggen. Met de meeste hoogachting.
Het bestuur van de Vereniging
Oud-Utrecht
(w.g.) J. A. C. Mathijssen,
secretaris |
||||||||||||||||||
Utrecht, 30 december 1 986
|
||||||||||||||||||
Zeer geacht College,
|
||||||||||||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht heeft
kennis genomen van het voornemen tot sloop van de boerderij „De Boeye" aan de Vossegatsedijk onder de gemeente Bunnik. Deze boederij neemt een zeer belangrijke plaats in de totaalopzet van de landgoede- ren Rhijnauwen en de Amelisweerden in. Sloop van de gebouwen, waaronder het in aanleg 16e-eeuwse woonhuis, de 18e-eeuwse stal, het bakhuis, en de 1 9e-eeuwse stal, zal een niet te herstellen aanslag op deze unieke landschappelijke structuur betekenen. Hoewel deze boerderij nog niet geplaatst is op een Rijks- of Gemeentelijke Monumentenlijst, zal dit on- getwijfeld wel worden voorgesteld naar aanleiding van de door de Provinciale Planologische Dienst uit- gevoerde monumenten-inventarisatie. Het is denk- baar, dat hieruit mogelijkheden voortvloeien de boer- derij te restaureren en beter geschikt te maken voor de bedrijfsvoering. Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht hoopt,
dat ook bij uw College en bij de Raad van de Gemeen- te Utrecht het historisch besef en de interesse voor het bouwkundig erfgoed aanwezig is, zodat met kracht getracht zal worden de boerderij ,,De Boeye" te behouden. Hoewel het betreffende pand niet op het grondgebied
van de gemeente Utrecht ligt, gaat het behoud ervan de stad Utrecht ten zeerste aan in verband met de ge- hele problematiek rond de landgoederen, die zich om de stad heen bevinden. Met de meeste hoogachting,
Het bestuur van de Vereniging
Oud-Utrecht,
(w.g.) J. A. C. Mathijssen,
secretaris |
||||||||||||||||||
BERICHTEN
|
||||||||||||||||||
In Artes textiles. Bijdragen tot de geschiedenis van de
tapijt-, borduur- en textielkunst 11(1986) is een arti- kel verschenen van de hand van K. van Steghelen on- der de titel „Anna Maria van Schurman" |
||||||||||||||||||
(1608-1678) „Kan syde bloemen, ende diergelycke
naer het leven borduren". Van deze geleerde en veelzijdige Utrechtse vrouw zijn
acht borduurwerken/werkjes bekend. Ze bevinden |
||||||||||||||||||
19
|
||||||||||||||||||
zich alle in ,,'t Coopmanshüs-museum" te Franeker.
In een voetnoot wordt een werk genoemd dat aan haar wordt toegeschreven en dat bewaard wordt in het Universiteitsmuseum. Maar de auteur verwerpt die toeschrijving op thematische en technische gron- den. Uit deze borduursels komt Anna Maria van Schurman naar voren als een aristocratische dilettan- te met een artistieke verfijning .Haar werk staat ver af van volkskundige patronen of merklappen. Daar er echter weinig precieus Hollands handwerk bewaard is gebleven uit deze periode, is het niet mogelijk het werk van Anna Maria van Schurman te toetsen aan het werk van anderen en moet het bijna geheel op zichzelf beschouwd worden. C. S. Bibliografie van de Vechtstreek
In de loop van de jaren zijn er duizenden publikaties
verschenen over de grote waarden van de Vechtstreek. Van deze publikaties is nu een overzicht samengesteld waardoor het mogelijk is geworden in een oogwenk te overzien op welk gebied en van wel- ke streek er publikaties of rapporten bestaan. De bibliografie is samengesteld door de biologe drs E. Mur-Atzema en omvat alle onderwerpen die betrek- king hebben op de landschappelijke en biologische gegevens van de Vechtstreek. Over de gemeenten Abcoude, Breukelen, Loenen, 's-Graveland, Loos- drecht, Maarssen, Muiden, Naarden, Nederhorst den Berg, Nigtevecht, Vinkeveen en Waverveen, Weesp alsmede gedeelten van de gemeente Amsterdam (Geingebied) en Maartensdijk zijn publikaties terug te vinden. De opzet van het werk is zodanig veelzijdig dat tevens
titels kunnen worden gevonden die verband houden met planologische ontwikkelingen en bedreigingen van het gebied. Het werk kan daarmee van groot be- lang zijn voor de beantwoording van bestuurs- en be- leidsvragen. In het werk zijn 3200 titels vermeld, die via speciale registers zowel terug te vinden zijn op on- derwerp, als ook op de gebieden of plaatsen waarop de publikatie betrekking heeft. Het werk kwam tot stand met bijdragen van de pro- vincies Utrecht en Noord-Holland, het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen, het Prins Bernhardfonds en de K. F. Heinstich- ting en is uitgegeven door de Stichting voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied. De bibli- ografie kan besteld worden door overmaking van f 30, - op postrekening 256092 van de Stichting te Hilversum. Nadere informatie kan verkregen worden bij drs E.
Mur-Atzema, tel. 02972-17 65. C.S. |
||||||||||
Het wapen van Johannes Zwijsen.
Foto: Johan Weerdenburg |
||||||||||
dagmiddag 1 5 augustus 1986 werd het op deze nieu-
we plek met enige plechtigheid onthuld. Op het wapen zijn behalve de aartsbisschoppelijke en Utrechtse emblemen een lam en een leeuw te zien. De wapenspreuk correspondeert met de beide dieren: Mansuete et fortiter: Zacht en sterk. In de latere jaren van de aartsbisschop ging de mare dat de leeuw het lam had opgevreten. v.S.
Erasmus. De actualiteit van zijn denken. Onder red.
van G. Th. Jensma e.a. Zutphen, De Walburg Pers, 1986. Prijs f 49,90. In de rijk geïllustreerde bundel Erasmus. De actualiteit
van zijn denken (de Walburg Pers, 1986) - een titel die overigens slechts slaat op drie van de zes bijdragen - staat een interessante studie van J. Nuchelmans: Erasmus en de muziek (p. 113-136), waarin de enige voor Utrecht relevante opmerking staat, die ik in de Erasmus-literatuur van het herdenkingsjaar 1986 (1 536 is het sterfjaar van Erasmus) ben tegengekomen. De Zwitserse humanist Glareanus, een vriend van Erasmus, publiceerde in 1547 een belangrijk boek over muziek, het Dodecachordon. Daarin wordt ook Jacob Obrecht genoemd, en wel als een van de be- langrijkste componisten van die dagen, en als ,,leraar van D. Erasmus van Rotterdam". |
||||||||||
In 1984 werd in Driebergen het groot-seminarie Rij-
senburg gesloopt. Bij de afbraak kon het wapen van de bouwheer, aartsbisschop Johannes Zwijsen, dat de voorgevel sierde, worden gered. Op initiatief van burgemeester W. Jongeneel werd het hersteld en kreeg het een plaats tegen de achterkant van de Drie- bergense parochiekerk van St. Petrus' Banden. Vrij- |
||||||||||
20
|
||||||||||
bezit", Antiek 21 (1986), nr. 4 226-229. John van
Cauteren en Peter te Poel noemen de beide kelken op stilistische gronden Utrechts. Ze stammen uit ver- schillende ateliers. Een van de kelken is gesigneerd met het meesterteken A V of V A, een tot op heden nog niet geïdentificeerde edelsmid. Dezelfde kelk heeft als jaarletter een K die de auteurs doet twijfelen tussen 1 531 -1 532 en 1 565-1 566. De conservator schilderijen van het Centraal Mu- seum, drs. J. A. L. de Meyere, schrijft in een eerder nummer van hetzelfde tijdschrift (pag. 74-80) over ,,Een St. Antonius-kwelling van een navolger van Hieronymus Bosch in het Centraal Museum te Utrecht". De notulen van B& W van 16 juli 1830 ver- melden dat het paneel is gevonden ,,by het vergraven der wal tusschen de Tolsteeg en Wittevrouwenpoor- ten". De auteur houdt het erop dat het schilderstuk uit de eerste helft van de 16de eeuw afkomstig is uit een van de Utrechtse (vrouwen?) kloosters. C.S.
|
||||||||||||||||||||
Een andere bron, de biografie van Erasmus door Bea-
tus Rhenanus, geeft antwoord op de vraag waar Erasmus leerling van Obrecht is geweest. Hij ver- meldt dat Erasmus koorknaap was onder de koorlei- ding van de Dom in Utrecht. Petrus Opmeer combi- neert beide gegevens in 1611 door te schrijven over ,,Jacob Obrecht, die de muziekleraar was van de jon- ge Erasmus van Rotterdam, in Utrecht". Dat moet omstreeks 1475 zijn geweest. Noch Erasmus zelf, noch Obrecht heeft ooit over deze Utrechtse episode geschreven. Wel is uit het werk van Glareanus be- kend dat Erasmus een hoge dunk had van de muzikale kwaliteiten van Obrecht. Over de opvoeding van jon- ge koorzangers dacht Erasmus heel wat minder posi- tief, waarschijnlijk mede op grond van zijn Utrechtse ervaringen. _ |
||||||||||||||||||||
Utrechts zilver komt aan de orde in „Twee Utrechtse
kelken uit de zestiende eeuw in Nederlands kerkelijk |
||||||||||||||||||||
TENTOONSTELLING AANWINSTEN
GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST |
||||||||||||||||||||
Schut, en een straatgezicht in Lunetten door Ruud
Pausma. Oude bedrijfsgebouwen werden in beeld gebracht
door Albert Temming en Henri Reiling. Aan dit onder- werp zal later dit jaar een aparte expositie worden ge- wijd. Van de oude tekeningen kunnen worden genoemd
een gezicht op de Oudegracht met de Bakkerbrug uit ca. 1820 en een momentopname van het ridder- hofspel tijdens het lustrum van het Utrechtse Studen- ten Corps in 1896. Er zijn ook portretten te zien: dat van Maria van
Utrecht, de vrouw van Johan Oldenbarnevelt en dat van de kunstenaar Hans van Dokkum, een keer door hemzelf en een keer door Ton Diekstra op papier gezet. Daarnaast zijn er nog vele kleinere aanwinsten te
zien, zoals prentbriefkaarten. De tentoonstelling is geopend op werkdagen van
9.00-16.30 uur en op zaterdagen van 9.00-12.30 uur, en is nog te zien tot en met 14 maart 1987. |
||||||||||||||||||||
De Gemeentelijke Archiefdienst, Alexander Numan-
kade 199, toont weer een overzicht van aanwinsten die in het afgelopen jaar voor de Topografisch- Historische Atlas werden verworven. Hierin worden allerlei afbeeldingen bewaard die betrekking hebben op de Gemeente Utrecht. De meeste aanwinsten zijn foto's van de Gemeentelij-
ke Fotodienst, meest stadsgezichten, maar ook ge- beurtenissen en portretten van Utrechters. Er zijn ook oudere foto's te zien, zoals een serie over de Machi- nefabriek Jaffa uit ca. 1920, een serie over het werk van het Leger de Heils in de jaren 1935-1945 en fo- to's van de studentenverenigingen U.S.C, en U.V.S.V., vooral uit de eerste helft van deze eeuw. Ook deze keer zijn er weer veel eigentijdse tekeningen te zien, allemaal stadsgezichten van bekende en min- der bekende locaties in Utrecht. Interieurs van de Jans- en de Pieterskerk door Johan Grabijn hangen naast afbeeldingen van onlangs voltooide gebouwen, zoals het nieuwe G.E.B.-kantoor en Hotel Mitland door Herman van Rossum, Hotel Ibis door Chris |
||||||||||||||||||||
TENTOONSTELLING ,,ZUILEN EN
OUD-ZUILEN OPNIEUW SAMEN" |
||||||||||||||||||||
Vóór 1256 bouwde een tak van het geslacht Van door grote schepen van de Noordduitse Hanzekoop-
|
||||||||||||||||||||
Zuijlen een kasteel aan de Vecht. Daaromheen ont-
wikkelde zich een klein dorpje, dat kon profiteren van Utrecht als naburige handelsplaats. De Vecht kon |
||||||||||||||||||||
lieden bevaren worden tot Maarssen, waar de ladin-
gen overgestort werden in kleinere scheepjes, die naar Utrecht voeren. Zuilen werd een „kleine doch |
||||||||||||||||||||
21
|
||||||||||||||||||||
bevallig gelegene plaats, een der bekoorlijkste Vecht-
dorpen, omgeven door schone buitenplaatsen en Wandeldreven". In 1654 werd in het dorp een kerkje gebouwd en het bebouwingsgebied ontwikkelde zich langs de Vecht en de Daalsedijk, de oudste verbinding met Maarssen. Zoals overal bracht het verblijf van de Franse troepen
na 1795 een ware ommekeer teweeg. Al het oude werd overboord gegooid. Bij keizerlijk decreet wer- den de „gerechten" Zuilen/Swesereng en Oost- waard tot één mairie samengevoegd. In 1813 ont- stond zo de gemeente Zuilen onder leiding van een College van Burgemeester en Wethouders. Dé grote middelen van bestaan in Zuilen waren - naast de landbouw - arbeid op een van de zeven pan- nenfabrieken, de steenovens of de borstelfabriek. In 1910 telde het rustige Zuilen 1100 inwoners. Kort daarna kwam een grote ontwikkeling op gang. In 1912 vestigde de N.V. Werkspoor te Amsterdam een Wagon- en Bruggenfabriek in Zuilen, en in 1913 besloot J. M. de Muinck Keizer zijn tot dan toe in Gro- ningen gesitueerde staalgieterij over te brengen naar Zuilen. Door de komst van deze twee industrieën be- gon een invasie van arbeidskrachten in Zuilen. Het woningbouwcomplex Elinkwijk ontstond als eerste en de daaropvolgende uitbreidingen deden de ge- meente vele malen in omvang groeien: in 1930 telde Zuilen 8632 en in 1950 23620 inwoners. Ook Utrecht groeide over zijn grenzen heen. ,,Nieuw- Zuilen" werd langzamerhand een onderdeel van het stadse Utrecht. In 1 954 tenslotte moest Zuilen als gemeente verdwijnen. ,,Oud-Zuilen" ging naar de ge- meente Maarssen, ,,Nieuw-Zuilen" werd Utrechts. Een staatscommissie hield rekening met de Zuilense gemeenschapsgeest en stelde tegelijk met de ophef- fing van de gemeente op 1 januari 1954 de „Gemeen- schapsraad voor Zuilen" in. Deze heeft ruim 10 jaar bestaan; wellicht had men de wijkgedachte wat over- |
||||||||||||
schat, maar het bleek niet mogelijk van bovenaf
kunstmatig de wijkgeest tot een inspirerende werke- lijkheid te maken. Het enige, dat na 1964 overbleef, was een monument en de mogelijkheid voor de Bur- gelijke Stand te trouwen in het voormalige gemeente- huis . . . De tentoonstelling „ZUILEN EN OUD-ZUILEN OP-
NIEUW SAMEN" is opgezet naar aanleiding van het verschijnen van de inventaris van de archieven van de voormalige gerechten Zuilen/Swesereng en Oost- waard en van de voormalige gemeente Zuilen, uitge- geven door de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht. De expositie, een project van deze dienst en van de Oudheidkamer van de gemeente Maarssen tracht door middel van veel foto- en archiefmateriaal en van de nodige voorwerpen, die te maken hebben met de geschiedenis van Zuilen, een beeld te schetsen van de ontwikkeling van het dorp. De tentoonstelling is te zien:
van 26 maart tot 15 mei in het gebouw van de Ge-
meentelijke Archiefdienst Utrecht, Alexander Nu- mankade 199; openingstijden op werkdagen van 9.00 tot 16.30 uur en op zaterdagen van 9.00 tot 12.15 uur. van 20 mei tot 11 juni in het Sociaal-Cultureel
Centrum 't Zand, Harmonieplein 4 te Maarssen; openingstijden op werkdagen van 10.00 tot 1 7.OO uur en van 19.00 tot 22.00 uur, en in de weekein- den wisselende tijden. van 1 3 tot 23 juni in het Slot Zuylen; openingstij-
den van di-za van 10.00 tot 12.00 uur en van 13.30 tot 16.00 uur; op zondag van 14.00 tot 16.00 uur. Het Slot is op maandag gesloten. |
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
Dr. A. K. de Meijer OSA. Augustinus in de Domstad.
350 jaar zielzorg van de Augustijnen 1636-1986. Utrecht, Pronvincialaat Orde der Augustijnen, 1986. 84 blz., geïll. prijs f 12,50. (Verkrijgbaar bij het Pastoraal Dienstencentrum, Rozenstraat 1, achter de Augustinuskerk). In 1986 was het 350 jaar geleden dat een pater Au-
gustijn uit de Zuidelijke Nederlanden zich in Utrecht vestigde om de katholieken in de stad in het geheim pastorale hulp te bieden. In hetzelfde jaar dat met veel calvinistisch triomfalisme de universiteit werd inge- wijd, begon pater Leonard Brems zijn bescheiden, half clandestiene zielzorgproject. De Augustijnen hebben sedertdien tot op de dag van heden hun aan- wezigheid in Utrecht weten te continueren. Met het |
||||||||||||
beeld van de organische ontwikkeling van een boom:
aanplant, opbloei, volle wasdom en het verlies van de bladeren schetst de archivaris van de Augustijnse provincie in Nederland, dr. A. K. de Meijer, de lotge- vallen van zijn medebroeders in de Domstad. Hij doet dat niet zonder eerst in kort bestek de kerkvader Au gustinus en de naar hem genoemde religieuze families te hebben geïntroduceerd. Een overzichtelijke en logi- sche indeling in hoofdstukken en paragrafen en een heldere, onpretentieuze schrijfstijl doen de rest. Alleraardigst zijn de inkijkjes die hier en daar geboden worden op het liturgische en vroomheidsleven in zo'n klein maar ongetwijfeld gezellig schuilkerkje. Zo b.v. de beschrijving van de Goede Weekplechtigheden bij pater Brems in 1642, opgetekend door de missie- prefect op visitatie (p. 11-13). |
||||||||||||
22
|
||||||||||||
volgde, werd voorafgegaan door een dodelijk ongeluk
in het vervallen gebouw. Al bij al is Augustinus in de Domstad een interessant
en nauwkeurig relaas, op de goede toon verteld en met veel illustraties verlucht. v.S.
De oude heer in Den Haag. De briefwisseling dr. P. H.
Ritter jr. - Willem en Jeanne Kloos 11916-1949). Uitg. Jan J. van Herpen. Nawoord van Harry G. M. Prick. Utrecht, Bibliotheek der RUU/Hes Uitgevers, 1986. (Archief Ritter, dl. 1) geiV. 252 blz. ISBN 90 6194 435 X. Prijs f 39,50. Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig. De
briefwisseling dr. P. H. Ritter jr. - Herman de Man, aangevuld met andere documenten (1926-1946). Uitg. Jan J. van Herpen, Ibid., 1986 (Archief Ritter, dl. 2) ge/7/. 750 blz. ISBN 90 6194 435 X. Prijs f 35,-. Toen vijf jaar geleden het documentenboek-Ritter Al
wat in boeken steekt verscheen, - wij bespraken het in (WW. OU okt. 1982, blz. 198 - was al wel duidelijk dat hier een man aan het woord kwam, die een ver- bindingspersoon was tussen tal van min of meer pro- minenten vën het Nederlandse literaire leven van zijn dagen. Successievelijk verschijnen er nu afleveringen van het archief-Ritter - en de uitgever verzekert ons dat er nog verscheidene zullen volgen - die dat ver- moeden komen bevestigen. De onvermoeibare Jan J. (,,'t Is historisch") van Herpen, die als voormalig AVRO-medewerker Ritter goed heeft gekend, heeft in 1986 liefst twee delen in deze reeks bezorgd, die bei- de de aandacht verdienen. Het belang ervan schuilt vooral in de literair-historische informatie die ze be- vatten, en minder in nieuws over Utrecht als cultureel centrum. Toch is Ritter onmiskenbaar een Utrechtse figuur, en het is precies om die reden dat beide delen met zulke uiteenlopende correspondenten als Willem Kloos en Herman de Man hier gesignaleerd worden. Eén gemeenschappelijk motief valt bij lezing overi- gens direct op: Ritter wordt te hulp geroepen als red- der uit financiële nood. Zoiets is nu een klassieke gotspe, want heel wat brave Utrechtse middenstan- ders konden meepraten over het engelengeduld dat moest worden opgebracht en de slinkse wegen die moesten worden bewandeld om Ritter zijn schulden te doen betalen. Maar daarvan wisten waarschijnlijk Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe en Herman de Man niets af. Om met de eerste te beginnen, Ritter was vanaf zijn
jonge jaren een groot bewonderaar van de literatuur van Tachtig en van „het Genie" Willem Kloos. Van die diepe verering geeft hij op talloze plaatsen in deze briefwisseling en in artikelen en voordrachten blijk. De kwestie waar het in de correspondentie echter om draait is de financiële positie van de halfgod aan de Haagse Regentesselaan. Die positie is beroerd, maar het geval wil dat de Olympieër zelf daarvan niet op de hoogte is. Zijn echtgenote schermt hem van deze tri- viale zorgen af, en probeert, o.m. met behulp van Rit- |
|||||||||
De Augustinuskerk in de jaren vijftig.
Uiterst rechts bij de kerk de lange gestalte van de koster, broeder Hubertus, bijgenaamd ,,de heilige kaars". Foto: Top. Hist. Atlas GAU. |
|||||||||
Stelselmatig laat de schrijver bredere verbanden zien
door de ontwikkeling in heel de Nederlandse ordes- provincie in het verhaal te betrekken. Dat geeft ener- zijds de noodzakelijke achtergrond, maar aan de an- dere kant wordt de opeenstapeling van namen en da- ta, vooral in hoofdstuk VI, weieens wat veel voor de lezer. De bij uitstek deskundige schrijver heeft hier blijkbaar naar volledigheid willen streven en geen van zijn broeders overgeslagen. Hij heeft er dan ook goed aan gedaan achterin een register van personen en plaatsen op te nemen. Twee drukfouten op vele tientallen jaartallen, dat
mag geen naam hebben. Dit zijn ze: op p. 7, laatste alinea staat dat Schenk van Toutenburg in 1 588 over- leed. Dat moet 1 580 zijn. En op p. 22, drie regels bo- ven de nieuwe paragraaf, wordt het jaar 1779 ge- noemd, wat 1797 had moeten zijn. Met betrekking tot de laatste fase van de Monica-kerk
aan de Herenweg een enkele opmerking. Bij Van Hul- zen - Utrechtse kerken, 1985, p. 121 en U.N. 12.9/81 - lees ik dat de laatste dienst er is gehouden op 7 juni 1971. De Meijer noemt 25.6.'72. Controle in het bisdomarchief leert dat de laatste datum juist is. (Agenda van de Aartsbisschop over 1972). Merk- waardig is dat geen van beide auteurs melding maakt van het feit dat de afbraak, die pas na ruim vijf jaar |
|||||||||
23
|
|||||||||
ter, Kloos' tijdschrift de Nieuwe Gids te redden. Alle
zorg kan niet voorkomen dat het in 1 938 overging in handen van de fascist Alfred Haighton, met o.m. de jeugdige onderwijzer Louis Knuvelder - toen Zwart Fronter, later leider van het ultra-conservatieve Mi- chaëllegioen - als handlanger. Ritter heeft die bui zien hangen en er tegen gewaarschuwd. Vergeefs. Wie denkt dat een briefwisseling over geldzaken wel
saai moet zijn, beleeft hier een verrassing. De lectuur van dit brievenboek wordt steeds spannender, en het boeiende Nawoord van Harry G. M. Prick, dat vooral over Van Deyssel gaat, is een waardige afsluiting. Met Herman de Man, vele jaren jonger dan Ritter, was de verhouding heel anders gekleurd. Ritter besprak de boeken van de produktieve romanschrijver in zijn Utrechtsch Dagblad en voor de microfoon, altijd in lo- vende zin. De Man laat Ritter schrijven in Rijnbende's Blijmoedig Maandblad, dat goed van betalen was. Ook na de oorlog, waarin De Man zijn vrouw en vijf van zijn zeven kinderen verloor, ging de correspon- dentie nog door. Op 14 november 1946 verongelukte De Man met een vliegtuig op Schiphol. Juist veertig jaar later liet Van Herpen deze brieven en documenten verschijnen. Dat is een waardig eerbetoon, dat zeker ook een belangrijke bijdrage vormt aan de definitieve biografie van De Man. Een paar opmerkingen over beide bundels tot slot. -
Zo'n vijftig, zestig jaar geleden was de toon in een correspondentie op dit niveau uiterst formeel, zelfs onder vrienden of bijna-vrienden. De plichtplegingen en wellevendheidsformules werken de generaties an- no 1980 alleen maar op de lachspieren, het is niet an- ders. Toch valt er nog iets anders te distilleren uit al |
die beleefdheid. En dat is dit: Kloos behandelt Ritter
even neerbuigend als Ritter het De Man deed. De Tachtiger vindt Ritter een amusante en niet ongeta- lenteerde bewonderaar, op wie hij goedgunstig neer- blikte. Hij had intussen niet het geringste benul van wat de Utrechter voor hem en zijn echtgenote deed. In De Man wees R. het bohémien-achtige, het „lasti- ge", af. Maar hij zei hem dat wél in zijn gezicht: ,,U weet, dat ik u, ondanks de zeer eigenaardige grillig- heid van uw natuur, als mensch genegen ben, en als kunstenaar zeer hoog stel". Lezing van beide bundels achtereen - en met wat voor
verschillende persoonlijkheden we te maken hebben, mag duidelijk zijn - doet aan Ritters image geen enkele afbreuk. Hij kon diplomatiek zijn, haalde af en toe hoogst curieuze hoogstandjes uit, maar mensen voor de mal houden, daar deed hij niet aan. De school- meester was 'n man uit één stuk. v.S.
|
||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 2 - februari 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
|||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht tel. (030) 43 44 74 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
Zaterdag 28 maart: excursie naar huis Ou-
daen. Nadat wij deze excursie vorig jaar heb- ben moeten afgelasten, vroegen veel leden ons alsnog een bezoek aan dit „stadskasteel" te organiseren. Het huis Oudaen is inmiddels ,,in vol bedrijf", maar er is nog voldoende mogelijkheid om de (bouw)geschiedenis te be- kijken. Bovendien heeft u nu de mogelijkheid om na afloop een stijlvol kopje koffie te drin- ken. De excursie zal onder leiding staan van de heer
drs. D. Valentijn, de auteur van het onlangs verschenen boekje over Oudaen. Aanvang 10.00 uur, verzamelen in de hal van Oudaen. Er is een maximum verbonden aan het aantal deelnemers. Opgeven bij Hotel des Pays-Bas, Janskerkhof 10, tel. 33 33 21. |
|||||||||||||||
24
|
|||||||||||||||
OOG IN AL:
HET HUIS EN ZIJN BEWONERS |
||||||||||
„Wie zal der Keyen Key in Meysters kop genezen"
vroegen de hekeldichters zich af5). Om de spot te beantwoorden schreef Meyster een klucht: „De keikluchte van Jok en Ernst". Hierdoor werd het alleen nog maar erger: De Amersfoortse be- volking keerde zich tegen hem, zodat Meyster in 1662 naar zijn geboortestad Utrecht vertrok. In Utrecht liet hij een huis bouwen aan de Van Bue-
renstraat. Ter gedachtenis aan zijn Amersfoortse „meesterstuk" noemde hij het huis „de Krakeling". Het trekijzer van de bel kreeg die vorm en boven het poortje tussen de stal en het huis liet hij een kei inmet- selen. Hij kreeg het van de Vroedschap gedaan dat de van Buerenstraat voortaan Keistraat werd. „Uytrecht, de Parel van Euroop, een puyckstad aller steen in 's weerelds ommeloop" zegt M. in zijn Be- rijmde Policy. Dit zou het eerste deel worden van de Meysterlijke werken (1668), maar verder zijn geen delen verschenen. „Onsamenhangende beschouwin- gen in duistere taal" zegt B. ten Brink hierover. Ten Brink meent, dat Meyster's dichterlijke begaafdheden niet groot waren, maar dat hij „gezellig, gastvrij en mild in hoge mate, niet van kunsttalenten en satirieke luim ontbloot, al spoedig een drom van bewonderen- de vrienden en prulpoëten tot zich trok, die met veree- nigde krachten zijne dichterlijke begaafdheden ten hemel verhieven en hem in zijn soms wonderlijke in- vallen aanvuurden. Maar ook bezat hij diepe .ernst en ware godsvrucht, was praktikaal een oprecht katho- liek die de menselijke vonden en toevoegsels in het Kerkelijke op hunne waarde durfde schatten"8). In 1669 verscheen van Everard Meyster het dicht-
bundeltje: „Kortbondige Gebeeden; bestaande in on- verdoolde Herts-toghten voor den verdoolden Zon- daars uytgestort om uyt den wegh van Doolingen te raecken". Op het titelblad prijkt het wapen van Meyster. De bijschriften 'Virtute proba magistrum' en 'Justi fructus non perit' zeggen: Beoordeel de meester/het meesterwerk in deugdzaamheid, en: Wat een rechtvaardige heeft voortgebracht, gaat niet verloren. Aan een knik in de Leidsche Vaart liet Everard
Meyster in 1664 een buitenplaats bouwen. Deze vaart was toen kort geleden gegraven als onderdeel van de uitbreidingsplannen van Hendrick Moreelse. De fraai gelegen buitenplaats kreeg de naam Oog in Al, omdat Meyster vandaar een uitzicht had op de stad en de hele omgeving. Het huis was breed en ondiep en bestond uit twee
verdiepingen in een tuin met geschoren hagen met bijbehorende koepel. Het zeven ramen brede front was naar de stad gekeerd7). Vanuit zijn huis zou hij de |
||||||||||
De geschiedenis van de wijk Oog in Al, die vanaf ca.
1920 als woonwijk betekenis gaat krijgen, is nauw verbonden met de naam Everard Meyster. De Everard Meysterlaan in Oog in Al houdt de herinnering vast aan de „dolle jonker" die een rol speelde in de ont- staansgeschiedenis van de wijk. Slechts weinigen zullen zijn naam in verband brengen met het huis in het park, waar nu de bibliotheek en de muziekschool in Oog in Al gevestigd zijn. Everard Meyster is in 1617 in Utrecht geboren, af-
komstig van oude adel. Zijn moeder was een de Bruyn van Buitenwegh, een zuster van Govert de Bruyn, die stichter was van het hofje van Nieuwkoop in Den Haag. In 1649 huwde hij met de rijke, aanzienlijke jof- fer Agatha Schaap van den Dam1). Na zijn huwelijk vestigde hij zich in Amersfoort. Daar bezat hij de bui- tens Nimmerdor en Doolombergh2'3). Als katholiek edelman kon hij in die tijd geen openbaar ambt bekle- den. Zijn rijkdommen en tijd besteedde hij aan het aanleggen van lusthoven en het dichten in welspre- kende bewoordingen. Hij is het meest bekend geworden door de intocht van
de Amersfoortse kei. Deze kei, een buitengewoon grote zwerfsteen, liet hij door de burgerij van Amers- foort binnen de stad brengen. De kei zou, op een voetstuk geplaatst, moeten blijven herinneren aan de toen gesloten vrede met Portugal. Op 7 juni 1661 vond de feestelijke intocht plaats van de grote keisteen, getrokken door de burgerij4). Eve- rard Meyster ging voorop, gevolgd door trompetters te paard en een groot aantal koetsen en ruiters. Bo- venop de versierde steen hield zich een trompettist in evenwicht. Een wagen met bier, tabak en krakelingen die op kosten van Meyster werden uitgedeeld, besloot de stoet. Meyster had zijn vrienden en kennissen uitgenodigd
met een strooibiljetje: „Wie onse klucht behaagt
Die komt als 't morgen daeght,
Bij al de Keysche gecken
die aan haar eigen Keysteen trekken,
in't Nimmerdorsche groen."
De Amersfoorters voelden zich naderhand voor gek
gezet. Zij haalden zich door deze gebeurtenis de spot op de hals van het hele land: spotschriften en spot- dichten werden erop gemaakt, zelfs een schimpme- daille. De meeste spotgedichten legden verband met de keisnede-operatie, een specialisme van de toen- malige kwakzalvers. Om patiënten met hoofdpijn te genezen verwijderden zij een „stuk steen" uit de her- senen. Wie in het heil van zo'n behandeling geloofde, werd echter door de meesten als zot beschouwd. |
||||||||||
25
|
||||||||||
____________
|
||||||||||
Kort4>ondige Gebeeden,
Beftaandc in
On-verdoolde Herts-toghteü*
r o o x Den verdoolden Zondaars uyrgcftort , omuytderi
Wtgh van Doolinpen te rateleen: Dat God
aan haar, aanmy, en wie het ïy,
vergun.
Btfibrivcn en berijmt t
|
|||||||||||||
DOOK
|
|||||||||||||
■
Simodofntfinttr viderit HU f teert. Propett. LiKzi'
TO T UTRECHT.
Cedrucktby Johannïs Ri»» ius. Anno |
|||||||||||||
Portret van Everard Meyster en titelblad met zijn wapen. 1669. GAU
|
|||||||||||||
stadsuitbreiding kunnen gadeslaan, waarvoor Hen-
drick Moreelse, lid van de Vroedschap, plannen had gemaakt8-9). Zelf ontwierp Meyster een nog veel am- bitieuzer plan. Van zijn hand verschenen in 1670 twee gedrukte
pamfletten: „Deductie ofte bewijsselijcke bedenc- king: belangende de Eemsche zeevaard op Stichtsche eygen bodem nut-dienstelijk te gravan", en ,.Gerijm- de bedenkingh, of, ontwerp om Uitrecht op zijn schoonst en sterrkst te vergrooten". „Geschriften die ten onrechte beschouwd zijn als slappe extrakten van de Deductie van Hendrick Mo- reelse". „In tegenstelling tot veel historici beschouw ik deze voorstellen als serieuze plannen". (Ed Taver- ne). Meyster's plan behelsde een direkte verbinding van
de stad Utrecht met de Zuiderzee door middel van een haven in de noord-oost hoek van de stad opgenomen in een groot fortifikatiesysteem van 30 bolwerken, en een nieuw te graven kanaal naar de Zuiderzee. Het plan hing samen met de totale uitbreiding van de stad. Dit in tegenstelling tot het plan van Moreelse, waarin alleen uitbreiding naar de westzijde van de stad was opgenomen. Een royale vergroting zou volgens hem uit militair oogpunt meer verantwoord zijn en minder |
|||||||||||||
kosten dan een vergroting in fasen. Zijn doel was de
bevolking te beveiligen en de sociaal-ekonomische positie te versterken. Hij heeft zich laten adviseren door de militaire specialist Bernard de Roy10). Zijn ste- debouwkundige plan was een vaart rond de hele stad te graven evenwijdig aan de stadsbuitengracht. Hij stelde voor daarbinnen vierkante woonblokken te maken: alle even groot om het totale woonklimaat te verbeteren, anders dan Moreelse die hoofd- en ne- vengrachten wilde maken met dure en goedkope er- ven: „niet hoeckig maar vierkant in all' sijn leen verdeeld
met waateren doorsneên om af, en aan te komen aen yder huys een hof, op alle grachten boomen." Binnen en buiten de wallen zouden meer dan
100.000 bomen geplant moeten worden. Als katholiek edelman ging Meyster in op de intole- rantie op godsdienstig gebied in de Republiek. In het nieuwe stadsgedeelte moest godsdienstvrijheid zijn door ruimte te maken voor kerken van allerlei christe- lijke richtingen. De Franse bezetting van 1672 tot 1674 maakte een
eind aan de welvaart en de plannen voor stadsuitleg werden pas weer aktueel in de negentiende eeuw, met name die van Moreelse. |
|||||||||||||
26
|
|||||||||||||
l»-.
|
|||||||||
Exterieur van de buitenplaats Oog in Al (het theehuis) 1923-1935. GAU Top. Atlas G. 1. 55.
|
|||||||||
Everard Meyster nam in 1673 zitting in de Raad van
Utrecht als voornaam katholiek om ,,ten minste zoo veel kwaad te voorkomen als hem doenlijk was". De stedebouwkundige plannen die Meyster in zijn pamfletten uiteenzette, tonen veel gelijkenis met „De Zeestraet" van Constantijn Huygens, die sekretaris was van de prins-stadhouder, bouwmeester en dich- ter. Huygens en Meyster hebben elkaar ontmoet toen
Huygens een reis maakte langs verschillende buiten- plaatsen (van 23 augustus tot begin september 1669)11). In Amersfoort zou Huygens het buiten van zijn vriend Jacob de Bije bezoeken, die hij echter niet thuis trof. Huygens maakt hiervan vermelding: ,,ln sté geluckte mij het Meesterlijk ontmoeten
van die aen Nimmerdor sijn Meesterstuck ge- wrocht en Doolombergh in 't sand aan 't groeien heeft
gebrocht." Nimmerdor, het eerste buitenverblijf van Meyster (in
1655 zeker voltooid, Anna G. Bienfait) werd aange- legd met uitsluitend groenblijvende heesters en plan- ten. Zelfs het boekje „Nimmerdor berijmt", in 1667 uitgegeven, is groen, ook de drukinkt, zodat het moei- lijk leesbaar is. „'t Is Nimmerdor rontsom van boven en ter zijen
Een Groenesteynsch gebouw, beset met Enterij- en Van grof en fijne Spar, van Eylof (klimop) en van
Palm |
|||||||||
Van Hulst en Sevenboom, doormengt met
Echoo's galm." Over Doolombergh gaf Meyster in 1669 ook een
boekje uit: „Des Weereld's Dool-om-bergh ontdooid in Dool-in-Bergh", met plattegrond van huis en dool- hof. Het gedicht over Doolombergh wordt voorafge- gaan door een Nutnodighe Waerschouwing aen alle des Weerels Doolomberghers in alle ijdle ijdel heen verdoold. Zinnebeeldelijck verbeeld door 't zinne- beeld op den Koebelkruyn van Doolenbergh staande. Op de plattegrond staat op de koepel een figuurtje met een kijker dat daar klaarblijkelijk de ijdelheid ver-, beeldt, en tevens van het uitzicht geniet. Een derge- lijk figuurtje zou ook op de koepel bij Oog in Al kunnen hebben gestaan, zoals de tekening van D. Verrijck toont7). De koepel is op dit moment tot een ruïne ver- vallen, in de wijk wordt aktie gevoerd om het ge- bouwtje te herstellen12). De ontmoeting met Huygens in 1669 en de jaren van
uitgave van de boekjes over Nimmerdor en Doolom- bergh wijzen uit dat Meyster zijn beide huizen in Amersfoort aangehouden heeft na de geschiedenis met de Amersfoortse kei. Het huis Oog in Al met zijn vier schoorstenen achter
de koepel en de geschoren haag is te zien op de teke- ning van D. Verrij(c)k (ca. 1780). Volgens de teke- naar is het huis links,,De Kaygek". Vreemd is het, dat op een oude kaart van Bernard de Roy uit 1696 het huis Oog in Al wel getekend staat, de Kaygek echter niet. Ook op de tweede bewerkte uitgave van 1740 komt het huis niet voor13). |
|||||||||
27
|
|||||||||
'
|
||||||||||||||
IWIJZIGINGEN VANAF 1664
|
||||||||||||||
«■— 1664
---------- 1916
---------- 1923
—----- 1935
|
||||||||||||||
~1
|
||||||||||||||
Plattegrond benedenverdieping van de buitenplaats Oog in Al met gevelwijzigingen vanaf 1664 tot op heden.
De indeling van de vertrekken is belangrijk gewijzigd. |
||||||||||||||
Meyster, die in Amersfoort twee dicht bij elkaar
staande buitens had en in Utrecht behalve Oog in Al ook nog De Krakeling bezat, zou mogelijk de eigenaar kunnen zijn geweest van dit verder onbekende huis. Of hij zelf dan ook zijn eigen spotnaam Keigek aan dit huis gegeven heeft is niet bekend14). Op de plaats van de Kaygek loopt nu het Merwedekanaal. Everard Meyster is op 23 december 1679 overleden en begraven in de Dom, op het Domkoor. Het is mij niet bekend wie de buitenplaats Oog in Al
bewoonden na de dood van Everard Meyster tot aan
het begin van de negentiende eeuw.
Toen werd het huis bewoond door de familie Delbeek,
die in 1833 en 1840 uitbouwen aan het gebouw
toevoegde15).
In de half-ronde erker aan de zuidzijde is een steen ge-
metseld door Pieter Delbeek, 2V4 jaar oud. De steen in de rechthoekige uitbouw aan de noordzijde van het gebouw is gemetseld door Jan Carel Delbeek jr. op 14 maart 1840. Mr. J. C. Delbeek, de eigenaar, was een zoon van Hermanus Delbeek en Joanna Caroline Pronckert, geboren 20-8-1805. Na zijn overlijden in 1869 is de inboedel, waaronder een bijzondere verza- meling Oostindisch porselein en goud- en zilverwerk verkocht. Het Utrechts Provinciaal en Stedelijk |
Dagblad16) maakt melding van een veiling van buiten-
plaats Oog in Al, het buitenverblijf Rhijnlust ten oosten van Oog in Al en de buitenplaats Rijnshoek te- genover de plaats Oog in Al. Het huis Oog in Al wordt als volgt beschreven: No. 1 De AANGENAAM GESITUEERDE BUITEN-
PLAATS OOG IN AL, gelegen te Utrecht onder Catha- rijne aan de Leijdsche Vaart op een kwartier afstand van de stad Utrecht, bestaande in eene logeabele soli- de betimmerde Heerehuizinge voorzien van 10 zoo Beneden als Bovenkamers, waaronder groote Zaal, allen behangen en de meesten van stookplaatsen voorzien, Keuken, Provisiekamer, Kelders en zolder met Dienstbodenkamer, voorts afzonderlijk staand gebouw, ingerigt tot Mangel en Strijkkamer, Koepel, Tuinmanswooning met annex Koetshuis en Stalling én voor paarden én hoornvee. Moestuinen, Broeierij- en. Druiven- en Bloemkasten, Schuttingen met fijne vruchtbomen en verder bepotingen en beplantingen eveneens uitmuntend Weiland, alles te samen groot 7 bunders, 90 roeden, 76 ellen. Op de veiling van 24 april 1869 zijn de huizen Oog in
Al en Rhijnlust verkocht aan P. H. C. van den Broeke voor het bedrag van f 74.000, -. Rijnshoek werd ge- kocht door J. W. A. Diemont voor f 12.300, -. |
|||||||||||||
28
|
||||||||||||||
Het huis Oog in Al zou worden ingericht als theehuis
of melkschenkerij. Er waren veranderingen nodig om het landhuis voor zijn nieuwe bestemming geschikt te maken: „in de begane-grond-verdieping zijn te maken een restaurantzaal voor de eigenlijke thee- of melk- schenkerij en voorts een enigszins hooger gelegen bil- jartzaal en een leeskamer; langs den zuid- en den westkant (moet zijn: oostkant, J. H. M. Pijl-Marsman) is een ruime waranda gedacht met uitzicht over het grasveld naar den Leidschen Rijn. De bovenverdie- ping biedt gelegenheid tot het maken van een vergader- en feestzaal en het inrichten van woon- ruimte voor den pachter. Te maken kosten: f 16.000, -". De exploitatie van de theeschenkerij nam gedurende de eerste drie jaren op zich de heer B. N. van den Burg, die reeds het koffiehuis De Hommel van de gemeente pachtte21). Op 23 maart 1923 werd het theehuis geopend. „De
zalen prijkten met groen en bloemen, vooral bijeenge- bracht voor de ramen. Het geheel maakt een zéér warmen, gezelligen indruk. Beige gordijnen met blau- we randen harmonieeren volkomen met de kleuren in de verschillende vertrekken die nu volledig gestof- feerd waren en door hun intiem interieur in aangena- me tinten, algemeen werden bewonderd. De burge- meester en de raadsleden werden door dhr. van den Burg rondgeleid, beneden zoowel als boven"22). Veel Oud-Utrechters zullen zich het theehuis/restau-
rant herinneren. Clare Lennart schrijft:23). „Ik herinner mij nog dat het als theehuis en restaurant geëxploiteerd werd. Je kon er heerlijk en vooral erg rustig aan het water zitten, want er kwam bijna nie- mand. Om het huis en de tuin met zijn zwaar geboom- te hing een sfeer van in zichzelf gekeerde vereenza- ming. Het nieuwe park Oog in Al heeft echter niets van deze dromerige triestheid. Het is een bekoorlijk klein park met veel bloemen, mooie boomgroepen en een hertenkamp - een bezoek ten volle waard". P. H. Ritter:24). ,,ln een gezelschap van letterkundi- gen dat op Oog in Al een maaltijd kwam gebruiken zei Lodewijk van Deyssel: 'Disgenoten, ik begrijp niet tot welke onbetamelijkheden men ons hier wil verleiden. Oog in Al dat is een apotheose van indiscretie'." C. C. S. Crone:25) „Bij Oog in Al hoorde hij doedelzak- ken en gehinnik van paarden. De verliefde paren vluchtten op geschetter van 'Soldaatje met je blauwe broek' en overal fladderden vleermuizen". In 1935 werd een aanbouw aan de koffiekamer ge-
maakt en werden nog enkele verbeteringen aangebracht26). Door het uitbreken van de oorlog kreeg het gebouw
echter een andere bestemming: het werd onderko- men voor Duitse en later Canadese militairen. Dit werd het begin van een sterke achteruitgang van het gebouw. Na bijna tien naoorlogse jaren is het huis tot een vochtige spelonk vervallen. „Een verveloos en vermolmd gebouw is overgebleven van de eens zo seigneurale buitenplaats. Het interieur vormt een |
|||||||
Deze P. H. C. van den Broeke was steenfabrikant uit
Lobith. Hij was exploitant van steenbakkerij De Mid- delwaard in Vianen, Rhijnhoven in Hoograven en van Jacotra in Westraven. Hij was gehuwd met Josepha Cornelia Hendrina Bartha van Zijll, dochter van Hij- men Bart van Zijll van den Ham, ambachtsheer van Veldhuizen en Oudenrijn. Zij was enig erfgename van de bezittingen Welgelegen en Den Hommel17). De bezittingen werden nog verder uitgebreid o.a. door de aankoop van Maria Hoeve op 26 juli 1864. Ten tijde van de aankoop van Oog in Al en Rhijnlust woonde het echtpaar van den Broeke op Welgelegen. Dat zij niet de bedoeling hadden in het aangekochte bezit te gaan wonen blijkt uit een advertentie op 28 april 1869, vier dagen na de veiling, waarin het bui- tengoed Oog in Al, 10 minuten af stands van het stati- on Rhijnspoorweg, te huur wordt aangeboden. Bij het overlijden van P. H. C. van den Broeke erfden de beide zoons Pieter Henrik en Guillam Henrik het he- le bezit. Op 17 april 1890 vond er een boedelschei- ding plaats, waardoor Guillam Henrik alleen eigenaar werd van Welgelegen, Pieter Henrik ging wonen op Oog in Al. „Oog in Al, hoog lommerrijk buiten met een aardig
koepeltje, ligt zich behaaglijk te spiegelen in den Ou- den Rijn (Leidsche Vaart, Oude Rijn, Leidsche Rijn zijn benamingen voor hetzelfde water) die van hier over Leiden naar Katwijk het einde van zijn lijden nadert. De Utrechtsche jongens en meisjes gaan er 's zomers roeien en kersen eten zoals in het grootvaderlijk tijd- perk Pietje Stastok deed"18). Tot 1918 heeft Pieter Henrik van den Broeke van Ou-
derhijn op de buitenplaats Oog in Al gewoond. De gemeente Utrecht was geïnteresseerd in het bui- ten met bijbehorende grond, groot 19.7039 ha. De reden was dat het westelijk stadsgedeelte door een park zeer in aantrekkelijkheid zou winnen, dat tevens ter vervanging zou dienen voor het park Nieuwer- oord, dat door de bouw van het Administratiegebouw van de spoorwegen zou gaan verdwijnen. Het resterende twee-derde deel zou voor tuinwijkbe- bouwing worden bestemd. Bij de koop werd bepaald dat het huis Rhijnlust met tuin, tuinmanswoning, stal, tennisbaan enz. nog uiterlijk 25 jaar aan P. H. van den Broeke verhuurd zou worden. ,,De in den huize Oog in Al bestaande badinrichting
met pijpen, het in den tuin staande hondehok met ijze- ren omheining en bijbehoorende straat, het prieeltje en het hek om de tennisbaan zijn van den verkoop uit- gesloten en blijven eigendom van den verkooper"19). Voor de aanleg van het park werd gekozen voor een landschappelijk ontwerp met speelweide en een ge- deelte tuin waarin muziekuitvoeringen in de open lucht konden worden gehouden20). In de winter van 1921/22 zijn een aantal werklozen aan het werk ge- weest bij terreinwerkzaamheden voor vorming van het plantsoen met heuveltjes en waterwerken. Aan de studentenroeivereniging Triton werd een stuk grond in erfpacht gegeven voor de bouw van een bo- tenhuis en een aanlegsteiger aan de Leidsche Rijn. Het botenhuis van de roeivereniging Batavier werd verplaatst naar de Jutphaseweg. |
|||||||
29
|
|||||||
frappant voorbeeld van de mensonwaardige en
mensonterende toestanden waartoe de woningnood leidt. Acht tot tien gezinsverbanden hebben gepoogd in het in 1946 reeds uitgeleefde gebouw een onder- komen te vinden" Dit waren uit Nederlandsch-lndië gerepatrieerden. „Maar zie niet hoe! Nagenoeg alle woonvertrekken
zijn verweerd door het vocht. Behang laat los van de muren, deuren klemmen en trekken krom, de pla- fonds zijn doordrenkt van lekwater en de vloeren ver- tonen grote bobbels, ook al door de vochtwerking. De grote hal op de benedenverdieping is met schotten van board verdeeld in een aantal hokken waar gezin- nen hebben gewoond"27). Dan (1956) daagt een betere toekomst. Er zijn ver-
schillende gegadigden voor het gebouw. De plannen om er een nieuw theehuis en tevens wijk- en verga- dercentrum van te maken worden door de gemeente afgewezen. Deze wil het gaan verhuren aan de open- bare leeszaal en bibliotheek die er het zo vurig ge- wenste filiaal voor Oog in Al kan vestigen, aan de Utrechtse Muziekschool en aan de wijkvereniging. Er kwam een voorlopige wijziging in de plannen. Het huis Oog in Al werd in 1958 grotendeels ingericht als noodgebouw voor de Dominicusschool die dringend uitbreiding nodig had. De Bescherming Bevolking be- trok het gedeelte met de ronde erker28). Pas in 1961 werden de wijkvereniging en de biblio- theek op de benedenverdieping, de muziekschool op de bovenverdieping van het gebouw gehuisvest. De bibliotheek werd de zesde en „meest modern in- gerichte" bibliotheek in Utrecht. Als bijzonderheid werd in het Nieuw Utrechts Dagblad29) opgemerkt dat het een zg. open bibliotheek is, waar de lezer zelf zijn keuze uit de boeken mag bepalen, terwijl kranten, tijdschriften, encyclopedieën, atlassen, woordenboe- ken e.d. vrij in de leeshoeken geraadpleegd kunnen worden. Dit i.t.t. het systeem van de gesloten uitle- ning dat toen nog veel gehanteerd werd, waar de boe- ken voor de lezer uit het magazijn gehaald werden. De startkollektie van 5500 banden is inmiddels uitge- groeid tot 32.000 banden. Na een verbouwing in 1981 werd de gehele benedenverdieping bibliotheek, terwijl op de bovenverdieping nog steeds de muziek- school is gehuisvest. De officiële presentatie van het boek „Buitens binnen
Utrecht" van C. C. S. Wilmer, waarin een overzicht wordt gegeven van de tientallen voormalige buiten- plaatsen in Utrecht, vond op 8 oktober 1982 plaats in de Openbare Bibliotheek Oog in Al, een zeer toepas- selijke omgeving voor dit boek. Als u eens in de gelegenheid bent, volg dan de raad van Clare Lennart op en bezoek het huis Oog in Al, een van de weinige nog bestaande buitenplaatsen in Utrecht. |
Noten
1. Nieuw Nederlands Biografisch woordenboek. Dl. IX Lei-
den 1933. Meyster, Everard. Artikel R. Zuidema. p. 671, 672, 673. 2. Spiegel Historiael. Februari 1986. Hamer, Dianne en W.
G.J.M. Meulenkamp. Everard Meyster, een 17de eeuw- se zonderling, p. 54-59. Binnenkort zal er van hun hand een biografie van E. M. verschijnen in de Amersfortia- reeks. 3. Bienfait, A. G. Oude Hollandsche tuinen. 's-Gravenhage,
1943. p. 207-211. 4. Utrechtse Volksalmanak 1855. Intocht Amersfoortse
kei. p. 94-107. 5. Amersfoort feest rond zijn kei. Algemeen Dagblad
30-8-'86. 6. Brink, B. ten. Everardus Meyster; een Stichtsch poëet uit
de zeventiende eeuw. Utrecht, 1873. 7. Wilmer, C. C. S. Buitens binnen Utrecht. Vianen, Kwa-
draat, 1982. p. 44-46. 8. Jaarboek Oud Utrecht 1972. 134-137. De stadsuitbrei-
dingsplannen van Hendrik Moreelse. 9. Taverne, E. In het land van belofte: in de nieuwe stad.
Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitbreiding in de re- publiek 1580-1680. Maarssen, 1978. p. 247-266. 10. Plattegrond van de nieuwe stadsuitleg door Bernard de
Roy. Gravure van A. Winter uit „Gerijmde Bedenkingh" (Utrecht, 1670) GAU. 11. Bienfait, A. G. Oud Hollandsche tuinen. 's-Gravehage
1943. p. 113, 114. 12. Utrechts Nieuwsblad 10-4-1986. Deze aktie is inmiddels
verlopen, en op dit ogenblik (maart} 1987, staan nog slechts enkele brokstukken van de muren overeind. 13. Nieuwe kaart van den Lande van Utrecht, 1696, facs.
met een inl. van A. H. Sijmons. 2e bew. dr., 1740. Al- phen aan de Rijn, 1973. 14. Maandblad Oud Utrecht 1953; Tekeningen van D. Ver-
rijck p. 94, 95. 1 5. Aa, A. J. van der. Aardrijkskundig woordenboek der Ne-
derlanden. Gorinchem, 1846. 16. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 1869: 29
maart, 8, 19, 23, 26, 28, 29 april. 17. Oranje-contact; juli, november 1961.
18. Dokkum, J.D.C. van. In en om Utrecht. Utrecht, 1900.
19. Gedrukte verzameling 1918. GAU Aan den Gemeente-
raad. No. 417 O. W. Aankoop Oog in Al. 20. Gedrukte verzameling 1921. GAU Aan den Gemeente-
raad. No. 3569/22 O. W. Stratenplan en parkaanleg Oog in Al. 21. Gedrukte verzameling 1922. GAU Aan den Gemeente-
raad. No. 4859/13, 4935/5 Aanleg Oog in Al Theeschen- kerij en Triton, Bootenhuis Batavier. 22. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 23 maart
1923. 23. Lennart, C. Utrecht; stad en provincie. A'dam, Holland,
c. 1962. p. 48, 49. 24. Ritter, P. H. Ontmoetingen met schrijvers. Z.j. p. 20.
25. Crone, C. C. S. Het feestelijk leven 1939. In: De schuif-
trompet; verzameld proza; p. 85. 26. Gemeentewerken van Utrecht No. 01479. Inzending
bestek. 11-2-1935. 27. Utrechts Nieuwsblad? 17-3-1956.
28. Nieuw Utrechts Dagblad 8-2-1958.
29. Nieuw Utrechts Dagblad 17-6-1961.
|
|||||||||
Spotvogelstraat 29
6921 KT Duiven |
||||||||||
José H. M. Pijl-Marsman
(van 1981-1984 werkzaam
in de Openbare bibliotheek
Oog in Al)
|
||||||||||
30
|
||||||||||
MEDEDELINGEN
|
|||||||||||||||
Op zondag 25 januari j.l. werd de laatste dienst ge-
houden in de Vredeskerk, gelegen aan de Billitonka- de, hoek Joh. Camphuysstraat. Tijdens de Eerste We- reldoorlog had ter plaatse een opslagplaats voor mu- nitie gestaan. Deze werd omgebouwd tot een (her- vormd) kerkgebouw, dat naar de vrede van Versailles „Vredeskerk" werd genoemd. De predikant van de gemeente, mevr. B. J. Lazonder heeft in Hervormd Utrecht van 23 jan. 1987 een artikel gewijd aan de geschiedenis van deze kerk. |
De afbeelding bij deze mededeling stamt vermoedelijk
van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Ze is afkomstig uit de collectie G. C. van Leersum. In de loop van de maand februari zal deze voormalige
hulpkerk worden afgebroken. |
||||||||||||||
Er komen huizen en een kapel voor in de plaats.
|
|||||||||||||||
v.S.
|
|||||||||||||||
BERICHTEN
|
|||||||||||||||
Driekwart eeuw auto's via Utrecht in ons land
Tot en met 3 april is in het stadskantoor van de
Crediet- en Effectenbank, Kromme Nieuwegracht 6, een expositie te bekijken die een curieus stukje Utrechtse historie belicht. Vanaf het eerste decennium van deze eeuw worden
door Utrechtse bedrijven auto's geïmporteerd en ver- handeld. Naast de prominente rol die door Amster- dam, Den Haag en Rotterdam werd gespeeld, had Utrecht vanouds eveneens een rol. De firma K. Landeweer aan de Biltstraat begon al in |
|||||||||||||||
1908 en importeerde bijna 70 jaar Cadillac. Grund &
Co aan de Maliebaan bestond in 1913 en voerde vele jaren Rolls Royce en Bentley in; in de jaren '20 ook Isotta Fraschini. De Gebr. Nefkens NV, Biltstraat, kwam in 1915 naar Utrecht en importeerde achter- eenvolgens Adler, Paige en Graham Paige en Peuge- ot, welk merk zij ook nu nog heeft. Garage Honders NV had in de jaren '30 het Franse merk Delage. Omtrent deze merken is uit particuliere collecties het
een en ander aan modellen en afbeeldingen bijeen ge- bracht. Uiteraard ontstond er zo geen compleet over- |
|||||||||||||||
31
|
|||||||||||||||
tien artikelen verschijnen die vanuit het gezichtspunt
van de genealogie betrekking hebben op Utrecht stad en regio. In de voorlopige inhoud komen titels voor met daarin de namen van bekende en minder bekende geslachten als Ram, Grontsfeld, d'Ablaing van Gies- senburg; alsmede locaties als het Vechtbuiten Roo- sendaal en Nieuwegracht 65. Ook de provincie komt aan bod met historische en genealogische bijdragen die o.a. spelen in Cothen, Vleuten-De Meern, Tienho- ven en Oud-Maarssenveen. Op dit boek van 270 bladzijden dat geïllustreerd zal
zijn en dat wordt besloten met een register op familie- naam, kan tot 1 mei a.s. worden ingetekend door overmaking van f 32,00 (afgehaald) of f 39,00 (toe- gezonden) op postgiro 53 61 450 t.n.v. Ned. Gen. Vereniging afd. Utrecht, Scharlakendreef 192, Utrecht, onder vermelding van „Bundel Utrechtse verhalen". De oplage is beperkt. Het boek zal ver- schijnen in het najaar. |
||||||||||||||||
zicht over de geschiedenis van de auto, déarvoor is
,,geïmporteerd via Utrecht" een oneigenlijk uitgangs- punt. Maar toch worden een paar aspecten daarvan duidelijk belicht. Het zwaartepunt lijkt hier toch iets meer te liggen op het bijzondere dan op het gewone, het bijzondere dan in de zin van het comfortabele, ze- ker ook het „deftige", minder op het sportieve - op een paar jaar Alfa Romeo bij Nefkens na. Toch wel een beetje typerend voor Utrecht? Rolls Royce is dan wel de stad uit, maar toch in de regio gebleven. Om het scala iets te verbreden wordt ook aandacht geschonken aan die merken, waarvoor onze vier fir- ma's dan wel geen importeur waren, maar waarvoor ze naast de zelfgevoerde eigen merken toch hoofd- dealer waren. Zo wordt bij Grund & Co ook Renault vertoond en bij Landeweer natuurlijk - sedert de oor- los - Fiat. Honders had Fiat vóór 1940. Daarentegen is bewust de eerste fase van Bentley, toen dit merk nog los stond van Rolls Royce en daarom niet door Grund werd geïmporteerd, buiten deze expositie ge- houden. De expositie richt zich hier primair op de periode van-
af het eerste decennium van deze eeuw tot in de jaren '70, een fase uit de autogeschiedenis waarin de vari- atie aan vormen en modellen groter was dan nu, en de bijkomenden problematiek een stuk kleiner. Momenteel komen nog slechts twee merken „via Utrecht in ons land", Mercedes Benz sinds de jaren '70 - er wordt daarom ook enige aandacht geschon- ken aan de laatste fase van dit oudste merk - en Peu- geot, ook al bijna 100 jaar oud en daarvan al ruim een halve eeuw via Utrecht in Nederland. J. Rutten
Genealogische bundel Utrecht
De afdeling Utrecht van de Nederlandse Genealogi-
sche Vereniging bestaat dit jaar 40 jaar. Om dat jubi- leum luister bij te zetten, zal er een bundel met negen- |
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 3 - maart 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||
Zaterdag 25 april 1987.Onder leiding van des-
kundigen van „Het Utrechts Landschap" zal een rondwandeling gemaakt worden langs en- kele parken in Utrecht, o.a. Wilhelminapark, Maliebaan, singels. Tijdens deze wandeling zal nader uitleg worden gegeven over het ont- staan van de parken, de aanleg, begroeiing en beplanting. Vertrek: 11 uur vanaf het Wilhel- minaparkpaviljoen. Duur van de wandeling: ca. 1 Vi uur. Opgeven: Hotel des Pays Bas. Aantal deelnemers: ca. 30-50. Donderdag 14 mei 1987. Voorjaarsledenver-
gadering Vereniging Oud-Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Fundatie van Renswoude, Agnie- tenstraat, Utrecht. Nadere bijzonderheden in het volgende nummer van het Maandblad. |
||||||||||||||||
32
|
||||||||||||||||
_
|
||||||||||||||||
DE TEKST VAN DE ROMAANSE
RELIËFS IN DE PIETERSKERK |
|||||||||||
(-. ESeS.-C.VN
|
|||||||||||
«IRA DEI CARIIAS • MORITVIJ SVB PRBStbé PRESéS CVNCTOJ CVNCTOSd SIBI MOI{IENDO
|
|||||||||||
"rK IjlC NAfjIiAI VIVUM aV£fll DEFUNCtVM • 01VLICRU M
Ruim twintig jaar geleden, in mei 1965, ondekten de
restaurateurs van de Utrechts Pieterskerk vier ro- maanse reliëfs uit de twaalfde eeuw. Het was een bij- zondere vondst, die zowel in kranten als vakliteratuur de aandacht trok. De beeldhouwkunst van het Maas- land - in ons land vooral bekend van kapitelen en por- talen van Maastrichtse kerken - had een verrassende nieuwe dimensie gekregen. Met name prof. J. J. M. Timmers heeft in zijn publicaties bekendheid aan de vondst gegeven. De uitgebreidste beschrijving ervan |
|||||||||||
DEVOJA PVTAl FélU-Cm CREDI7 VlRVClCt ■
|
|||||||||||
gaf hij in zijn standaardwerk De kunst van het Maas-
land (1971), de mooiste kleurenfoto's vinden we in zijn populaire boek De glorie van Nederland (2e druk 1975). Behalve voor het beeldhouwwerk was er ook aan-
dacht voor de inscripties, die om de vierkante reliëfs heen gebeiteld waren, in de sierlijke kapitalen die we ook bij het andere Maaslandse beeldhouwwerk zien. De tekst van de Utrechtse reliëfs was hier en daar be- schadigd, en moest aangevuld worden. Naast de ge- 33
|
|||||||||||
en die allen door zijn sterven voor zich hervormt, b.
Deze (de engel) verhaalt van God, van wie de gelovige geest van de vrouwen dacht dat hij gestorven was. Gelukkig is hij die in beiden (de onsterfelijkheid van God en de dood van Christus als fundament van de verlossing) gelooft. Een half jaar later schreef prof. Timmers een krante-
artikel over de reliëfs, waarin hij zijn visie gaf, die hij in zijn boek van 1971 (p. 272 e.v.) herhaalde: a. Mira Dei pietas, patitur sub (enz.) en b. Hic narrat vivum quem (enz., als Struick). Zijn vertaling was: O won-
derlijke erbarming Gods, onder de landvoogd sterft de voogd van allen en door te sterven hervormt hij allen voor zich. b. Deze - de engel - verhaalt dat levend is, hij, die de vrome gedachte der vrouwen voor gestor- ven acht; gelukkig hij die beide - het gestorven zijn en weer leven - gelooft. Het reconstrueren van de grote lacune in tekst a. was
niet eenvoudig. Allereerst is het exact berekenen van het aantal weggevallen letters onmogelijk, omdat de spaties tussen de letters en uiteraard de grootte van de letters zelf, niet overal gelijk zijn. De vijf letters FE- LIX in b. nemen evenveel ruimte in beslag als de acht letters SIBI MORI in a. De lacune kan dus tussen de 13 en 20 letters bevat hebben. Spaties tussen de woorden zijn er nauwelijks, maar er staan wel hier en daar punten in de tekst. Overigens -zelfs al wisten we het aantal letters - dan blijft nog het probleem, dat we ons moeilijk in de geest van een onbekende middel- eeuwse dichter kunnen verplaatsen, zeker als het zo'n korte tekst betreft. Struick gebruikte in Mirande (crucemoritu)r slechts
elf letters, en Timmers in Mira De(i pietas patitulr der- tien letters, dus ook aan de lage kant. Struick begon met van een beschadigde A: AN te maken, door bo- ven de A een streepje of tilde te veronderstellen, dus MIRADE. In de tekst komen zulke streepjes verder niet voor, maar ze waren heel gebruikelijk, ook in Maaslandse inscripties. Timmers' beginwoorden „Mira Dei pietas" waren
geen eigen bedenksel, maar werden gevonden bij Paulinus van Nola. Een bezwaar is, mijn inziens, dat deze auteur in de vijfde eeuw leefde, dus nog in de laatklassieke tijd, zo'n zeven eeuwen vóór onze ano- nymus. Er is daarom veel meer te zeggen voor de veel latere Mariahymne, die Timmers in een voetnoot ver- meldt (nog niet bij zijn eerste krante-artikel), met de beginwoorden ,,Mira Dei caritas". Deze drie woorden nemen bovendien meer ruimte in, zodat het veel waarschijnlijker is, dat onze inscriptie ook hiermee begon. Blijven nog twee woorden over. In a. moritur of pati-
tur, en in b. Deum of vivum. De ruimte die ze innemen is ongeveer gelijk, zodat de oplossing gezocht moet worden langs een literaire, stilistische benadering. Beide epigrammen zijn, zoals veel religieuze poëzie, doorspekt met tegenstellingen en paradoxen. Gods Zoon sterft aan het kruis, en door zijn dood maakt hij ons eeuwig leven mogelijk. De paradox van het christendom. In a. zien we tegenover elkaar ge- plaatst: preside - preses, en cunctorum - cunctosque. In deze opzet past dan ook eerder moritur - moriendo |
|||||||
bruikelijke latijnse afkortingen (CUNCTOfit = cuncto-
rum, CUNCTOSd = cunctosque, UTRUMd = utrum- que) ontbrak er op twee plaatsen één letter en op twee andere plaatsen ontbraken respectievelijk 13 è 20 en circa 5 letters. De opvulling van de enkele let- ters was niet moeilijk, maar over de invulling van de grotere lacunes bestaat geen overeenstemming, en daarom wil ik hier een poging doen, tot een synthese te komen. Al direct zag men, dat de teksten om de vier reliëfs
twee epigrammen vormden, a. om het linkerpaar (de kruisdood) en b. om het rechterpaar (de verrijzenis of opstanding), en dat beide epigrammen zoals gebrui- kelijk weer bestonden uit twee hexameters. Zo luidt een bewaardgebleven inscriptie uit de Mariakerk: Accipe posteritas quod per tua secula narres
Taurinis cutibus fundo solidata colünast (Hoor, nageslacht, en vertel het eeuwenlang verder:
op een bodem van ossehuiden is deze zuil gegrond- vest). Jammer genoeg heeft men er in de catalogus van de
tentoonstelling Een kerk van papier vier korte versre- gels van gemaakt, en de middeleeuwse spelling aan- gepast aan de klassieke. De epigrammen om de vier reliëfs tellen dus vier hexa-
meters, maar het is niet zo dat er op elke steen één versregel staat. Bij a., het linkerpaar, begint de tekst linksonder en staat het laatste woord van de eerste regel niet meer op de eerste maar op de tweede steen. Bij b., het tweede paar, begint de tekst linksboven, zodat het begin en het eind van het epigram op de der- de steen staan, en het middenstuk ervan op de vierde steen. Daardoor wordt het des te duidelijker dat de vier reliëfs samen twee taferelen vormen. De teksten zijn ook niet willekeurig onderbroken, maar op literair verantwoorde plaatsen. In het eerste geval kan men spreken van een enjambement, in het tweede en der- de geval van een caesuur in het midden van beide versregels van epigram b. Waarschijnlijk werd de Maaslandse beeldhouwer bij het ontwerpen en uit- voeren door de onbekende dichter zelf begeleid. Hier- onder wordt door schuine strepen aangegeven, waar de tekst van de ene steen overgaat op de andere. a. MIRA DE(13 a 20 letters)R SUB PRE.IDE/.RESES.
CUNCTOt} CUNCTOSQ SIBI MORIENDO REFORMAT. b. HIC NARRAT (ca. 5)/ QUEM DEFUNCTUM.
MULIERUM MENS DEVOTA PUTAT/FELIX. QUI CREDIT UTRUMd Kort na de vondst werden er twee reconstructies van
de tekst, met bijbehorende vertalingen, gepubliceerd. In het Maandblad Oud-Utrecht van juni 1965, op pag. 44, gaf de gemeente-archivaris dr. J. E. A. L. Struick zijn weergave: a. Mirande cruce moritur sub preside preses cunctorum cunctosque sibi moriendo refor- mat, b. Hic narrat Deum quem defunctum mulierum mens devota putat. Felix qui credit utrumque. Zijn vertaling luidde: a. Op wonderlijke wijze sterft aan het kruis onder de landvoogd (Pilatus) de voogd van allen |
|||||||
34
|
|||||||
dan de zwakkere tegenstelling patitur - moriendo.
Trouwens, Timmers zelf vertaalt zijn patitur door ,.sterft" en niet door „lijdt"! En, terzijde, moritur neemt iets meer ruimte in dan patitur. In b. staan bij Timmers vivum - defunctum tegenover elkaar, en vor- men een paradox die alleen het geloof (felix qui credit utrumque) kan oplossen. Zonder vivum vervalt voor ons gevoel een essentieel woord, al is het wel zo dat in het begrip God het onsterfelijke opgesloten zit, zo- als Struick aangeeft. De middeleeuwers zeiden door- gaans dat God aan het kruis gestorven was, en be- doelden daarmee zijn Zoon. Er kèn dus ook DEUM hebben gestaan, maar de oplossing van Timmers is minder gecompliceerd. |
•fi OtIRA DEI CflRIïAS • OtORITV({ SVB PRESICé PREStS
CVNCTCJ CVNCTOiO. SIBI MOfJIENDO SEFO^cifli • W. (jic NAi^Ai vivum cxyem defuncivm • ojvliérum
JTIENS DEVOJfl PVTAï FéLU-OVI CREDI7 VIKVOIO. ■
Wat de vertaling tenslotte betreft, kan erop gewezen worden, dat reformat in de middeleeuwen ook „be- vrijdt, verlost" kan betekenen, en dat sibi daarbij on- vertaald kan blijven. Verder betekent preses „heer- ser, landvoogd", maar niet kortweg „voogd". De vertaling van de beide epigrammen kan dus luiden: a. O wonderlijke liefde van God! Onder de landvoogd
sterft de vorst van ons allen, en door te sterven verlost Hij ons allen. b. Deze (engel) vertelt dat Hij, die de vrouwen in hun
vroomheid voor gestorven houden, levend is. Za- lig, wie zowel het één als het ander gelooft. Mijdrechtstraat 77 drs. C. G. M. Smit
3522 HV Utrecht
|
|||||||||||||
De reconstructie van beide teksten zou er dus (in een
wat vereenvoudigde, en op vier regels geschreven, weergave van de gebruikte letters) aldus uit kunnen zien. |
||||||||||||||
„DE PHYSIQUE EXISTENTIE DEZES
LANDS. JAN BLANKEN (1755-1838)" EEN BIJZONDERE TENTOONSTELLING IN HET RIJKSMUSEUM
|
||||||||||||||
In de grote tentoonstellingszaal van het Rijksmuseum
te Amsterdam is niets meer, dat herinnert aan de Kunst voor de Beeldenstorm. De zestiende-eeuwse kunstvoorwerpen zijn verdwe-
nen en hebben plaats gemaakt voor kaarten, tekenin- gen, een enkel schilderij, modellen, boeken, instru- menten en documenten uit de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. Ook de inrichting werkt er niet aan mee om zich de prestigeuze expositie van eind vorig jaar in de- zelfde ruimte voor te stellen: de kloeke vestingmuur, de achter een rietzoom verborgen bouwkeet en de forse zeedijk zijn daarvoor te nadrukkelijk aanwezig. Het verschil tussen de Kunst voor de Beeldenstorm en de Physique Existentie dezes Lands (t/m 3 mei) is trouwens niet alleen goed te zien, maar ook te horen. Geen beschaafd parketgeschuifel maar gezellig ge- klos over houten steigerplanken. Verantwoordelijk voor een en ander, zij het buiten zijn
medeweten, is Jan Blanken; de zoon van een eenvou- dig ambachtsman die opklom tot Inspecteur-Generaal van de Waterstaat. In de praktijk opgeleid door zijn vader en zijn oom be-
gon hij zijn carrière op twintigjarige leeftijd als opzich- ter te Hellevoetsluis. In 1785 werd hij daarnaast benoemd tot onderluite-
nant in het artilleriekorps. Zijn militaire status weer- hield hem er echter niet van om tijdens de revolutie van 1787, toen overal in het land relletjes uitbraken tussen patriotten en oranjegezinden, een patriotse vriend met diens gezin uit de handen van een woe- |
||||||||||||||
Portret van Jan Blanken op ongeveer 81-jarige leef-
tijd. Jan Blanken is gekleed in het uniform van Inspecteur-Generaal van de Waterstaat. J. L. Jonxis, ca. 1836. Olieverf op doek, 87x57 cm. Den Helder, Ftijkswerf Willemsoord (bruikleen Ge-
meente Den Helder). Foto Gemeente Den Helder. dende oranjegezinde menigte te redden. Aan de mili-
taire loopbaan van Jan Blanken kwam een abrupt ein- de op het moment dat hij zijn sollicitatie bij het korps |
||||||||||||||
35
|
||||||||||||||
Voor de liefhebber van (bouw)tekeningen en model-
len is er veel te genieten. De meeste van de tekenin- gen zijn afkomstig uit het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, waar onlangs het archief van Jan Blanken is geïnventariseerd. „Tekeningen" is overigens niet helemaal het juiste woord. In vrijwel alle gevallen is er sprake van een gemengde techniek, met name pot- lood of pen en aquarel. Sommige van deze tekeningen zijn zeer fraai uitgevoerd en doen een functie in de pu- blic-relationsfeer vermoeden. In de afdeling die ge- wijd is aan de marinehavens Hellevoetsluis en Nieu- we Diep zijn daarvan mooie voorbeelden te zien. Van de modellen springt dat van de schutsluis in de Vaartse Rijn bij Vreeswijk (afdeling Waterbeheersing) het meest in het oog. Het model, met een totale leng- te van bijna vijf meter, is uitgeleend door het Centraal Museum te Utrecht en speciaal voor de tentoon- stelling geheel gerestaureerd. De sluis, die nog vrijwel helemaal intact is, kwam in 1824 gereed. Jan Blanken was bij de voorbereiding en uitvoering van de bouwplannen betrokken. Interessant is verder het model van een vlotbrug (afdeling Noordhollands kanaal), dat twee methoden demonstreert om het brugdek weg te laten schuiven. De vlotbrug is door Jan Blanken speciaal ontworpen voor het Noordhol- lands kanaal. Ook een andere vondst van Jan Blan- ken, de waaiersluis, komt aan de orde. Koning Lode- wijk Napoleon verleende in 1808 aan Jan Blanken twintig jaar octrooi voor de waaiersluis. Het originele octrooi en een model zijn te zien in de afdeling Water- beheersing. Bij Asperen bevinden zich trouwens nog twee van zulke sluizen in de Lingedijk. De tentoonstelling geeft een goed beeld van het leven en werk van een man, die een belangrijk stempel op de ontwikkeling van de waterstaat in Nederland heeft gedrukt. Voor het feit, dat zijn naam desondanks een beetje in de vergetelheid is geraakt, zijn twee redenen aan te wijzen. Enerzijds hebben latere, academisch gevormde ingenieurs zich afgezet tegen hun in de praktijk gevormde voorganger. Anderzijds raakten de werken van Jan Blanken door de toenemende schaal- vergroting betrekkelijk snel weer verouderd. Zo had het Noordhollands kanaal bij de opening van het Noordzeekanaal in 1876 zijn functie als verbindings- route van Amsterdam naar de Noordzee al na 52 jaar verloren. In Vianen, de plaats waar Jan Blanken sinds 1816
heeft gewoond is een straat naar hem genoemd. Het op de begraafplaats opgerichte gietijzeren grafmonu- ment verkeert echter in deerniswekkende toestand. Verdient Jan Blanken geen waardiger gedenkteken? |
||||||||||||
Model van de schutsluis in de Vaartse Rijn bij Vrees-
wijk. J. van Embden, 1823.
Mahoniehout, 38,9x473x 104 cm, schaal 1 : 38.
Utrecht, Centraal Museum. Foto Utrecht, Centraal Museum. militaire ingenieurs vanwege zijn lage sociale afkomst
zag mislukken. Met des te meer energie wierp hij zich na 1803 op die waterstaatkundige problemen, die de „Physique Existentie dezes Lands", zoals hij het zelf uitdrukte, bedreigden en waarvoor naar zijn idee maar één oplossing was: een goede waterbeheersing. In 1 808 had hij op dit gebied zo'n naam opgebouwd, dat het zijn benoeming in dat jaar tot Inspecteur- Generaal meer dan rechtvaardigde. In deze functie heeft hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. Van de vele werken die onder zijn leiding werden verricht is de aanleg van het Noordhollands kanaal wellicht het meest bekend. Na zijn ontslag uit de waterstaatsdienst in 1826 bleef
Jan Blanken nog tot op hoge leeftijd publiceren. Zijn laatste publicatie schreef hij op ruim tachtigjarige leeftijd! Wat het eerst opvalt bij een bezoek aan de ten-
toonstelling in het Rijksmuseum is de sfeervolle vorm- geving. De bepalende elementen zijn de eerder al ge- noemde muur, de dijk en vooral ook de volledig inge- richte bouwkeet, die de indruk wekt zojuist door Jan Blanken te zijn verlaten. De bezoeker wordt over een houten plankier door de zaal geleid. Aan de balustra- de ervan zijn vitrinebakken bevestigd. De diverse af- delingen waarin de tentoonstelling is onderverdeeld worden gemarkeerd door rood-wit geblokte peilscha- len waarop tijdbalken zijn aangebracht. In een enkel geval zijn deze helaas wat moeilijk leesbaar. 36
|
||||||||||||
Culemborg
Stationssingel 5 |
W. H. P. Scholten
|
|||||||||||
- Begeleidend boek (essaybundel/catalogus): ,,de Physique
Existentie dezes Lands. Jan Blanken (1755-1838) Inspecteur-Generaal van de Waterstaat". Uitgeverij AMA boeken, Beetsterzwaag. Prijs op de tentoonstelling f 39, -. - Verder is op de tentoonstelling een fietsroute verkrijgbaar
langs de werken van Jan Blanken tussen Gorinchem en Vreeswijk. Deze kost slechts f2,-. |
||||||||||||
VOLKSVERHALEN UIT VREESWIJK
|
||||||||||||
Nu Vreeswijk door Nieuwegein opgeslokt en evenals
Jutphaas als zelfstandige gemeente verdwenen is, kunnen volksverhalen misschien nog enige be- langsteling wekken. Wellicht zijn er nog enkele oude Vreeswijkers die in hun jeugd met belangstelling ge- luisterd hebben. Van de vertelster, A. van der Geer-Van Daalen, die
omstreeks 1875 geboren zal zijn, zijn de volgende verhalen afkomstig, zoals ze aan haar kinderen in 1925 meer dan eens verteld zijn. Het is duidelijk dat deze verhalen haast stuk voor stuk tijdeloos zijn. Dat iemand een begrafenis voorbij ziet gaan of een gedaante met gloeiende ogen onder de tafel ziet zitten, komt overal voor en is aan geen tijd gebonden. In min of meer afwijkende vorm wordt het elders ook verteld. Een uitzondering vormt het laatste verhaal dat van
1859-1867 speelt (de periode dat Henricus Meurs pastoor van Vreeswijk was) en dus nauwelijks een halve eeuw oud was toen de vertelster het voor het eerst hoorde. Wat met het Kasteel van Vreeswijk bedoeld is, is on-
duidelijk, 't Gein of Oudegein zoals oude kaarten sug- gereren? Of moet er misschien aan het huis De Wiers gedacht worden? Dat een deel van de terreinen toe- gankelijk is geweest, is heel goed mogelijk. I. Een vriendin van de vertelster ging in het kasteel
van Vreeswijk. Bij het binnentreden van een kamer ging de kaars in haar hand uit. Tegelijk hoorde ze door de tuin een wagen met vurige paarden hollen1). II. Dezelfde vrouw keerde eens 's avonds huiswaarts
met een kennis. Hun weg leidde over de bezitting die bij het kasteel behoorde. Op het terrein splitsten zich hun wegen. De een ging links, de andere rechts. Toen de vrouw wat verder was gegaan, zag zij iets wits. Terstond greep zij haar medalje, anders zou het witte (dat voelde zij zeker), haar iets kwaads hebben ge- daan. De volgende dag informeerde zij bij haar kennis. Deze
had het witte ook gezien en zei dat het een witte vrouw geweest was. III. Een aantal jongelui kwam 's avonds met hun fiets
over de grote weg van Vreeswijk naar Jutphaas. Een van hen zei: „Laten we aan de kant van de weg gaan staan, daar komt een begrafenis aan". De anderen deden het niet: zij zagen geen begrafenisstoet. Opeens worden zij allen tegelijk aan de kant van de weg gezet en kunnen niet verder gaan. Na een tijdje zei de pastoor, die de stoet gezien had: „Nu is de be- grafenis voorbij. Laten we nu maar verder gaan". Toen konden zij allen weer op de weg komen en ver- der rijden2). |
IV. Een jongen met een paard en wagen 's avonds (!)
rijdend, kon plotseling niet verder. De volgende dag verborg zijn vader een klein kruisje
in de manen van het paard en ging zelf nu mee op de wagen. De zoon had een Heilig-hart beeldje en de va- der een kruis bij zich. Op dezelfde plaats stond het paard weer stil. Vader en zoon springen van de wa- gen af en houden hun kruis en beeldje omhoog. De va- der zegt: „Wie gij zijt die dit paard tegenhoudt, in naam van Christus, houd er mee op". Van dat ogen- blik af was alles normaal. V. Moeder en twee zoons. Deze laatsten leefden
slecht, vooral als er geld mee te verdienen was. Op een avond kregen de twee zoons ruzie: ,,'k Wou
dat de duvel je haalde", zei de een. En op hetzelfde ogenblik zagen ze beiden onder de tafel iets zitten met vurige ogen. Van schrik liep de moeder naar de dominee, die kwam
en zong psalmen, zonder resultaat. Langzaam kwam het iets met de vurige ogen op de broers af. Daarna werd er naar pastoor Meurs gehold3). Deze kwam en sprak de bezwering (van de Kerk) uit. Het ding verdween. Later kwam deze zaak voor het gerecht (waarom?)
waarbij de pastoor als getuige optrad. De rechter ge- looft er niets van. Pastoor Meurs: „Als ik getuigen kan voortbrengen, laat u die dan vrij gaan?". De rech- ter staat dit toe. De pastoor: „Degene die getuigen kan, dathijkome". Toen stonden er opeens drie witte gedaanten in de zaal. De mensen in de zaal wilden van schrik vluchten, maar konden niet. De pastoor gaat kalm naar huis. Bij terugkomst vindt hij allen nog als tevoren, zonder zich te kunnen bewegen. Ook de drie gedaanten zijn nog aanwezig. De pastoor: „Nu, president, laat ze gaan, zoals ge be- loofd hebt". De president gebiedt ze te gaan. De ge- daanten verroeren zich niet en blijven. Nu gebiedt de pastoor ze te gaan en nu gaan ze en allen konden zich weer bewegen4-5). |
|||||||||||
Utrecht
Winklerlaan 365, f 1.05-16
|
||||||||||||
J. W. C. van Campen
|
||||||||||||
Noten.
1. Alph. de Cock, Vlaamsche sagen uit den volksmond, Am-
sterdam, 1921, nr. 142-145. De vurige paarden komen gere- geld in de volksverhalen voor. 2. G. van de Wall Perué, Veluwsche sagen, Amsterdam
1909, 1912 II, 83, 2. Het zien van een begrafenis, die ande- ren niet zien, is een zeer verspreid verhaal. 3. Henricus Meurs, geb. te Twello 11 november 1808. Was
pastoor te Vreeswijk 19 februari 1859 - 10 oktober 1867. |
||||||||||||
37
|
||||||||||||
Uitvoerig bij J. H. Hofman, Het kerspel Vreeswijk, in: Archief
van het Aartsbisdom Utrecht 23, 1896, blz. 264 en 37, 1911, blz. 98. 4. Iemand stil doen staan, iemand stil zetten is een zoveel
voorkomende situatie, dat men soms haast aan een realiteit
gaat geloven ITwente, Westfalen, Vlaanderen, Tirol en zo
voorts).
In het boven gedane verhaal V blijkt dat de pastoor de gave
bezat zelfs een zaal vol mensen tegelijk en zolang hij wilde stil
te doen staan.
|
||||||||||||||||||||
Een soortgelijk verhaal wordt verteld van pater Matthias
Wolff, geb. te Diekirch (Luxemburg) in 1779, overleden als overste der Jezuïeten te Culemborg in 1857. Hij verstond het dieven en inbrekers vast te zetten. Mijn toenmalige hospita, afkomstig uit 't Goy, had het gehoord van een oude oom uit Houten, die de pater gekend moet hebben. 5. Felix Timmermans vertelde van een Pierken van Boek-
weitstroo, die iemand stil kon doen staan {De boeken van het jaar 1923, blz. 106). |
||||||||||||||||||||
RECTIFICATIE
|
||||||||||||||||||||
In het artikel van drs. M. de Bruijn, Had Utrecht een
ozendrop van drie voet?, zijn enkele fouten geslopen die voor een rectificatie in aanmerking komen. pagina 6, kolom 1, regel 4 van onderen. Het woord
„verder" moet zijn „ver".
pagina 8, kolom 2, regel 15. Achter het woord „per-
|
||||||||||||||||||||
ceel" is het volgende weggevallen: „In hetzelfde jaar
1333 werd een perceel". pagina 7, kolom 2, laatste woord, „geen" moet zijn
„een". pagina 8, kolom 1, regel 3. „ . . . dan konden de sche-
penen" moet zijn „dan konden alleen de schepe- nen". Redaktie |
||||||||||||||||||||
LEDENVERGADERING
|
||||||||||||||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de
leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voor- jaarsledenvergadering op donderdag 14 mei a.s. om 19.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Rens- woude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. AGENDA
1. Opening
2. Notulen van de Najaarsledenvergadering van 13
november j.l. 3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over 1986, de
jaarrekening en de accountantsverklaring 5. Verslag van de secretaris over 1986
6. Bestuursmutaties
Het bestuurslid mw drs M. E. de Haas heeft te
kennen gegeven het bestuur te willen verlaten. Het bestuur stelt voor in deze vacature te benoe- men drs H. L. de Groot, archeoloog bij de Utrechtse Archeologische dienst. |
||||||||||||||||||||
Statutair aftredend zijn de heren H. J. Jurriëns en
J. A. C. Mathijssen. Beiden stellen zich herkies- baar. Commissies
Het bestuur stelt voor te benoemen in de excur-
siecommissie mw drs I. van den Broek en mw M. Montforts Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, pro-
paganda en excursies en lezingen Wat verder ter tafel komt Rondvraag Sluiting |
||||||||||||||||||||
9.
10. 11. |
||||||||||||||||||||
Na afloop van de vergadering spreekt dr N. C. F. van
Sas, hoofdmedewerker Instituut van geschiedenis, over „De patriotse revolutie in Utrecht". J. A. C. Mathijssen
secretaris |
||||||||||||||||||||
In de komende voorjaarsvergadering zal u de hierbij afgedrukte jaarrekening over 1986 ter goedkeuring worden
aangeboden.
Het jaar 1986 werd afgesloten met een voordelig saldo van f 6.190, - .
Dit bedrag werd ten gunste van het vermogen geboekt.
Het eigen vermogen van de vereniging bedroeg eind 1986 f 74.524,-.
De liquiditeitspositie is door winstinhouding redelijk.
Voornaamste oorzaken die het positieve resultaat beïnvloed hebben, zijn de hogere interestbaten en verkoop
uit voorraden.
Onder contributies zijn verantwoord over 1986 de bijdragen van 1.850 leden.
Per eind 1986 had de vereniging ca. 1.847 leden.
Ook dit jaar ontving de vereniging een bedrag aan donaties van bijna ƒ 13.000, -.
Alle gevers hartelijk dank. Namens het bestuur, H. J. Jurriëns, penningmeester
|
||||||||||||||||||||
38
|
||||||||||||||||||||
Balans per Balans per
31 december 1986 31 december 1985
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
166.251
200.649 |
140.159
179.035 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EIGEN VERMOGEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermogen AoPo
Resultaat 1986 resp. 1985 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
68.333
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORZIENINGEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Propagandafonds
Register 1954-1983 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40.403
|
42.800
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SCHULDEN OP KORTE TERMIJN Crediteuren
Te betalen en vooruit-
ontvangen bedragen Kortlopende lening/kr.p. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
83.596
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.457
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.926 50.238
200 9.207 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN Contributies
Advertenties
Winst verkopen Donaties Interest |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN Jaarboek
Maandblad Kosten van Beheer Overige aktiviteiten Algemene kosten Afschrijvingen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESULTAAT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
39
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
De Vereniging van Utrechtse Schrijvers blijft actief.
Onlangs verscheen het gedichtenbundeltje Utrecht Centraal van de Twents-Utrechtse auteur Frank Cha- pel (Broese-Kemink, 1986; prijs: f 8,50). In een stijl die aan de vijftigers doet denken maakt hij een poëti- sche tocht door de stad met het CS als vertrek- en eindpunt. Het aardige is dat hij daarbij de buitenwij- ken niet overslaat. De oud-tekenleraar Frans Erens voorzag een achttal thema's van heel persoonlijk aan- doende illustraties. Gedichten en tekeningen samen ademen een bespiegelende, melancholieke en hier en daar ook mystieke atmosfeer. Hoe kan het anders waar Utrecht centraal staat? v. S.
|
kijken, maar ook eens goed tot je door laten dringen
wat een leuke structuur en architectuur die plaatsjes gekend hebben, wat daarvan verdwenen is, en wat nog rest. CS.
|
||||||||||
Varia academica 1636-1986
De literaire en historische oogst van het universitaire
lustrum 1636-1986 bestaat uit een aantal kleinere publicaties die zich als satellieten om de planeet van het grote gedenkboek Tussen ivoren toren en groot- bedrijf (besproken in Mbl. Oud-Utrecht, sept. 1986, blz. 88-91) bewegen. Het meeste werk is gemaakt van de geschiedenis van
het Utrechtsch Studenten Corps 1936-1986. Een hier en daar opvallend openhartig, maar helaas te ver- brokkeld boek dat aarzelt tussen nostalgie en histori- sche relevantie. Niettemin vallen er pittige uitspraken te noteren. Zo merkt de historicus Maarten van Ros- sum, oud-redacteur van de Vox Studiosorum, op dat hij de gruwelen van de twintigste eeuw beter is gaan begrijpen door zijn corpslidmaatschap: „Voor mij was het sociëteitsleven: chaos, geschreeuw, de lucht van verschaald bier en glas op de grond". Nu geldt deze typering bepaald niet uitsluitend voor het corps. Dezelfde taferelen als op PHRM vielen er te zien bij een progressieve studentenvereniging als Pro- metheus, waar de schrijver van deze regels in het be- gin van de jaren zestig rondliep. Maar het was wel al- lemaal van het „Tsjorps" afgekeken. Boeiend om te lezen is het relaas van de naoorlogse ontwikkeling waarbij het USC na enkele forse aanvaringen (Isola Bella!) zijn monopolie-positie verloor, de vergeefse pogingen tot restauratie, en vooral de morele knauw die het Corps kreeg door de beruchte Tres-affaire in 1965. Die werd er uiteindelijk de oorzaak van dat de ontgroening-oude stijl in 1969 werd afgeschaft. Leuk zijn de rubriekjes Lexicon achter elk hoofdstuk. Maar een echt lexicon geeft ook de betekenis van de woor- den, wat hier niet gebeurt. Zo blijft de lezer onkundig van de betekenis van zulke Corps-termen als: zooien, pop, knor, verdomd mooi, jolijt en ouwehoeren. Er blijft dus allerlei in nevelen gehuld. Er is in dit boek veel werk en toewijding gestopt, en de documentaire waarde ervan is groot. Toch be- houdt het geheel een zekere tweeslachtigheid. Het kan ook niet anders met een zeskoppige redactie. Hier en daar wordt wel degelijk aan zelfkritiek gedaan, zo b.v. door het aanhalen van de woorden van de psy- chiater Rümke dat de hoogbegaafden het in het Corps |
|||||||||||
J. W. H. Feirabend, A. Pijpker, J. Schut. Vreeswijk,
Jutphaas, Nieuwegein in beeld. Hist. Kring Nieuwe- gein, Wageningen, 1985. 140 blz., rijk ge/7/, zwart- wit. f 21,50. Verkrijgbaar bij de plaatselijke boek- handels. Het is weer winter als ik dit schrijf. Overal ligt een flin-
ke hoeveelheid ijs. Dat vormt voor mij de aanleiding wat te zeggen over Vreeswijk, Jutphaas, Nieuwegein in beeld, dat door de Historische Kring Nieuwegein werd uitgegeven en dat nogal wat wintergezichten laat zien. Het boek van 140 bladzijden is een fotoboek met een bekende formule: links full-page een oude opname, rechts de hedendaagse situaties. Van deze laatste is er een aantal gefotografeerd in de zo sneeuw- en ijsrijke laatste winters. Extra scherp zijn daarmee de contrasten tussen oud en nieuw wel: een zomerse foto van ca. 1908 van de Rijkshulp- schutssluis met dienstboden in lange witte schorten, en daarnaast een foto uit 1985 waarop al het water is toegevroren en waarop een prozaïsche container voor de restauratiewerkzaamheden die bijna voltooid zijn, een deel vormt van het beschermde dorpsge- zicht Vreeswijk. Nog vaker treffen we sterke tegenstellingen in de sei-
zoenen waarbij de volle iepen en linden uit het begin van deze eeuw in de slag moeten met de kale en nieu- we beplantingen uit onze dagen. Een leuk kijkboek met veel documentaire opnames
voor hen die de oude situaties nog gekend hebben. Maar evenzeer een interessant album voor die duizen- den import-Nieuwegeiners die geen notie hebben van wat eertijds het rivierdorp Vreeswijk en het agrari- sche Jutphaas nfét met elkaar gemeen hadden voor het novum Nieuwegein werd uitgedacht. Bladeren, |
|||||||||||
40
|
|||||||||||
Vollgraf in een breed historisch kader plaatst. Ook het
artikel over 1786 heb ik geboeid gelezen. Het is het jaar waarin de conflicten tussen patriotten en prins- gezinden naar een hoogtepunt gingen. De auteur, Van Hulzen, kent deze periode in de stad goed, en hij geeft interessante achtergronden, waarbij impliciet duidelijk wordt dat universiteit en maatschappij ook toen al met elkaar in wisselwerking stonden. Het idee van de „ivoren toren" is ook in deze periode maar be- trekkelijk. Tenslotte zijn er twee door de universiteit zelf ver-
zorgde uitgaven: een fotoboek over de RUU in bedrijf, het andere een reportage-achtig boek over het juist afgesloten lustrum. Het eerste boek. Lijn 11 naar de Uithof, (een goed ge-
kozen titel!) geeft een inkijkje in het universitaire le- ven in de jaren tachtig. Dat speelt zich nog maar voor een klein gedeelte af in de binnenstad, de universiteit dat is nu: de Uithof. Het overgrote deel van de prach- tige foto's van Werry Crone - ze werden voor een be- langrijk deel al eerder in het U-blad afgedrukt - is dan ook genomen in de altijd winderige, troosteloze, met transitoria volgepropte polder, waar iedereen 's mid- dags rond 17.00 uur, al dan niet met lijn 11, zo snel mogelijk weg wil wezen. Het laatste hoofdstukje is gewijd aan het bestuur. Op de plaatjes die daarvan zijn gemaakt zien de ministers van Onderwijs er een stuk dynamischer uit dan de universiteitsbazen. Op twee foto's zit Ginjaar te slapen, of hij doet heel aan- nemelijk alsof (121 en 127). Opvallend is dat nog ner- gens drs. Jan Velthuis , Ginjaar's opvolger als voorzit- ter van het CvB, te zien is, al is het maar in zijn dienstauto of in lijn 11. De gezichten in die bus staan overigens somber (18), en het kost geen moeite zich de schrik onder het reisgezelschap voor te stellen als er iemand goede morgen zou zeggen. De foto's van Crone zijn, als gezegd, van superieure kwaliteit, en de mooiste staat op de achterflap. De foto-impressie van de lustrum-activiteiten is na- tuurlijk een stuk minder gevarieerd omdat ze allemaal over de feestelijkheden in 1986 gaan. De opening van het lustrum - 3 x op het NOS-journaal - was op 12 maart, en pas in november vond de laatste manifesta- tie plaats. Ze staan hier allemaal keurig op een rij, en ook hier kijkt de bezitter van het boek weer met ple- zier naar de foto's, deze keer van Olga Jansen, ver- bonden aan het OMI. Ook hier wordt trouwens weer geslapen, ik kan geen pagina aangeven omdat num- mering van de bladzijden ontbreekt, maar het is op een congres van historici. In dit boek zien we de voor- zitter van het CvB wel bij herhaling figureren, onder meer in een wel heel bijzonder vervoermiddel: een luchtballon, en dat in gezelschap van de Utrechtse burgemeester. Een en ander vond plaats in het kader van de „publici-
taire ondersteuning" van de manifestatie Mens en wetenschap. Het tweetal belandde in een sloot en kreeg natte voeten. Van een ander modderfiguur, ook al publicitaire ondersteuning, valt ten onrechte geen foto te zien: de Satumusraket die de Domtoren zich in de zomermaanden van 1986 door drs. Titulaer heeft laten aannaaien. |
|||||||
niet uithielden (p. 82). In dit boek had ik er dan achter
willen komen waarom dat zo is. Wat volstrekt duide- lijk te volgen is dat het USC in 1936 in het stedelijk leven nog een centrale plaats innam, maar dat het in 1986 is gemarginaliseerd, om niet te zeggen dat het geheel uit het stadsbeeld is geworden. Zoals ook bin- nen de Corps-gelederen zelf de laatste ontwikkelin- gen zijn dat er wordt aangedrongen op een striktere naleving der mores, zonder dat de studenten nog we- ten waar ze vandaan komen en wat voor functie ze hebben. Wie dit boek goed gelezen heeft - en met aandacht naar de foto's gekeken! - verbaast zich over het een noch over het ander. Wristers heeft onder de titel Universitaire flitsen aan
de hand van portretten van een aantal prominente en/of schilderachtige hoogleraren een soort gepopu- lariseerde geschiedenis van de universiteit uitgege- ven. Ongeveer een derde van het boekje bestaat uit anecdoten, waardoor het geheel een lichte toets krijgt. In heel het werk, ook in het eerste, chronolo- gisch geordende deel, wordt overigens een weinig zwaarwichtige toon aangeslagen. Bij het Catharijne- convent zal men glimlachen om de bewering dat bin- nen de muren van dit museum ,,oud-christelijke kunst" te vinden is (p. 70), terwijl verderop (p. 105) de onjuistheid te lezen valt dat Beets bij de eerste edi- tie van de Camera Obscura al een "Utrechtse domi- nee" was. In werkelijkheid kwam hij pas in 1854 naar de Domstad. En op de volgende pagina (106) staat het jaartal 1984 waar 1864 had moeten staan. Het zijn de enige ongerechtigheden, die ik bij een eerste lezing van dit overigens én amusante én instructieve boekje heb ontdekt. Hinderlijk is dat in het Register de paginering steeds één bladzijde moet opschuiven: 9 moet 10 zijn, 64 wordt 65 enz. Ook ware het ver- kieslijker en gemakkelijker voor de lezer geweest, als telkens boven de diverse hoofdstukken de naam van de auteur of medewerker had gestaan. Nu moet die steeds met veel terugbladeren worden opgezocht. Niettemin is dit een kostelijk boekje, dat veel „aardig- heden, merkwaardigheden en gedenkwaardigheden" uit 350 jaar academisch leven in Utrecht bijeen heeft gebracht. Veel illustraties zijn te vinden in Goede buur of verre
vriend (zonder vraagteken), dat helemaal handelt over de relatie tussen Universiteit en de stad Utrecht (1636-1986). In zes hoofdstukken wordt, na het stichtingsjaar, steeds een momentopname gemaakt hij een tiende lustrum: 1686, 1736, 1786, 1836, 1886 en 1936. Een zestal deskundige auteurs (Struick, Van Herwaarden, Nepveu - hij leverde ook al een substantiële bijdrage aan Universitaire flitsen - Wingelaar, Brigit de Nijs en Gerrit Jansen) laten tel- kens hun licht over zo'n kroonjaar schijnen. Het gaat dan steeds over twee vragen: hoe stond de universi- teit ervoor, en hoe was de relatie met de stad en de burgerij? Interessant is het een vergelijking te maken tussen Jansen's beschrijving van het lustrum van 1936, te zien wat het gedenkboek Tussen ivoren to- ren erover vertelt, en tenslotte het artikel te bestude- ren van Van Hees in het Jaarboek Oud-Utrecht, waar- in deze laatste de „uitglijder" van rector magnificus |
|||||||
41
|
|||||||
Of de over zoveel weken gespreide festiviteiten - met
de onderbreking van de zomervakantie - relatief meer mensen heeft bereikt dan de vroegere in een korter tijdsbestek samengeperste lustra lijkt mij de vraag. Zeker is wel dat de RUU in 1986 een publiciteitsslag heeft geleverd, waarvan ze in Leiden, Groningen en Nijmegen nog een tijdjelang de achterstand zullen voelen. - En ook de publicaties die er van zijn overge- bleven mogen er wezen. Ton H. M. van Schaik
|
excerpten van notulen en actes, namenlijsten etc.
maken nog geen geschiedwerk. Daarvoor is ordening nodig, selectie van feiten, bronnenkritiek, en last but not least het talent om een verhaal te vertellen en een beeld op te roepen. Al die elementen ontbreken in dit boekje. Bovendien is de geschiedenis in mootjes ge- hakt. Er is een hoofdstukje over de roerend goed- verkopingen, de onroerend goed-verkopingen, het protokol, het patentrecht enz., die allemaal beginnen in 1811. Dat maakt de lezing van dit boekje tot een moeizaam karwei: elk hoofdstukje begint weer bij het begin. Bovendien stort de schrijver ons zonder inlei- ding of probleemstelling in een lijst met namen van de notarissen in 1811 en hun opvolgers tot op de dag van heden. Hij had natuurlijk moeten openen met een korte beschrijving van de positie van de notaris tij- dens de Republiek, om daarna aan te geven waarin de betekenis van de Franse wetgeving voor het notariaat was gelegen. Nu lezen we daarover pas iets op blz. 65. Een positief punt is dat er een personen- en een zakenregister zijn opgenomen, zodat het boekje voor het naslaan van allerlei concrete gegevens gemakke- lijk dienst kan doen. Voor het overige blijkt uit dit werkstuk opnieuw dat geschiedschrijving óók een vak is. v.S. |
||||||||||||
Achtereenvolgens werden besproken:
Het Utrechtsch Studenten Corps 1936-1986. Onder
redactie van H. M. Blankenberg, C. R. ten Kate e.a. Utrecht, uitgeverij Kwadraat, 1986. 236 blz., ge/7/. ISBN 906481 058 3. f 49,95. Universitaire flitsen. Van Illustere School tot Rijksuni-
versiteit. Uitgegeven t.g.v. het 350-jarig bestaan van de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1636-1986. Utrecht, J. Wristers B.V., 1986. 320 blz. f 19,50. Goede buur of verre vriend. De relatie tussen de Uni-
versiteit en de stad Utrecht 1636-1986. Utrecht, Im- press/Broese Kemink, 1986. 141 blz., geill. ISBN 90 6402 027 2. f 25,-. Werry Crone/Hans van Laarhoven, Lijn 11 naar de
Uithof. Een beeld van de Rijksuniversiteit Utrecht in de jaren tachtig. Amsterdam, Fragment Uitgeverij, 1986. 127 blz. met foto's. ISBN 90 6579 014 4. f 29,50. Lustrum 86. Een foto-impressie van de activiteiten.
Foto 's Olga Jansen, tekst Karin van der Gammen en Rob de Graaf. Utrecht, Onderwijs Media Instituut i.s.m. het Lustrumbureau van de RUU, 1986. Zonder paginering. ISBN 90717135. f 12,50. |
|||||||||||||
Mr N. X. M. M. Vos de Wael. Portret van een periode.
De Ranitz als burgemeester 1948-1970. Utrecht, Uit- geverij Westers, 1986. 72 blz. geill. f 29,90. Dit is een boekje in het genre ,,Napoleon intiem" of
,,Onze jonge koningin thuis", kortom: de mens ach- ter de gezagsdrager. Maar in zijn soort is het voortref- felijk en geeft het voor de goede verstaander meer dan anecdotes uit de persoonlijke sfeer. De suggestie echter die wordt gewekt door de titel „Portret van een periode", roept verwachtingen op die niet wor- den waargemaakt. Dat het geschiedverhaal van een stad zou kunnen worden gestructureerd naar de bestuursperiodes van de burgemeesters is een wel- licht voor de hand liggende, maar meestal geen rele- vante gedachte. De periode 1948-1970, de bestuurs- jaren van De Ranitz, vormt om te beginnen geen een- heid, en wat de burgemeester betreft krijgt men de in- druk dat hij voortreffelijk functioneerde in de eerste naoorlogse jaren, maar dat zijn bestuursstijl in 1970 in feite verouderd was. Een magistraat van het type De Ranitz heeft nadien de burgemeesterszetel van Utrecht niet meer bezet, en bezet zo'n zetel trouwens nergens meer. Zulke gezagsdragers behoren sinds de jaren zestig tot het verleden. De schrijver, die als chef Kabinet en Algemene Zaken
- de afkorting chef K. en A.Z. komt in de tekst nogal eens voor - bij veel zaken ten stadhuize direct betrok- ken was, geeft behalve over allerlei in de privé-sfeer ook op een aantal politieke punten verhelderende in- formatie. Zo b.v. over de grenswijzigingen van de ge- meente, de Zuilense gemeenschapsraad, de kring Midden-Utrecht, de culturele politiek in de stad, poli- tie, brandweer enz., tot en met de rol van de burge- meestersvrouw. |
|||||||||||||
A. P. M. Festen, De Utrechtse notarissen en hun no-
tarishuis gedurende 175 jaar. Utrecht, uitg. in eigen beheer, 1986. 161 blz., geill., in linnen geb. prijs f 25, -. (Alleen in verkoop bij Broese Kemink bv). De Utrechtse notarissen vierden in oktober 1986 het
175-jarig bestaan van hun vereniging, en daarmee annex dat van hun Notarishuis, het welbekende pand Achter St. Pieter 180. De auteur van dit boekje, zelf oud-notaris, is aan het werk getogen om een lang niet eenvoudige taak uit te voeren: de beschrijving van de geschiedenis van beide instellingen. Allerlei interes- sante gegevens vinden in dit keurig uitgegeven boek- je een plaats, bijzonderheden over de organisatie en werkwijze van een groep ambtenaren, die het vooral van rust, gedegenheid en discretie moeten hebben. Men vindt er ook de geschiedenis van het pand waar- in het Notarishuis is gevestigd, opgave van het perso- neel dat er werkte, jubilea enz. Toch is er met al dat werk geen optimaal resultaat be- reikt. Een grote hoeveelheid documentatie, inclusief 42
|
|||||||||||||
dende werk was gedaan in Het Stadsblad - onder
meer in de vorm van een oproep om foto's beschik- baar te stellen - kon dit album betrekkelijk makkelijk in elkaar worden gezet. Ik stel mij voor dat de sa- mensteller uit een overvloed heeft kunnen kiezen. De zwaartepunten liggen bij het uitgaansleven, de sport en het verkeer, inclusief het openbaar vervoer. Er zijn nogal wat foto's van wereldberoemdheden in stad en provincie Utrecht als Fred Kaps, Noppie Koch, de Fa- gels, Frans de Munck en Kobus Rarekiek. Van het cul- turele leven is er vrijwel niets te zien. Waar zijn de mu- sea, de archieven, het USO, toneel, cabaret, de beel- dende kunsten? Verspreid door het boek zijn ver- scheidene katholieke evenementen terug te vinden, veel minder is er over het rijk geschakeerde prote- stants-christelijke leven in de stad. Dateringen en plaatsaanduidingen zijn, naar het lijkt, vrij nauwkeurig. In beide categorieën één fout: zon- dag 16 mei 1953 moet zijn: zondag 17 mei (blz. 42), en het pand van De Gruyter was gelegen aan de hoek J. P. Coenstraat-ZCanaa/straaf en niet Palem- bangstraat (blz. 19). Een heel mooie foto heeft mij ge- troffen, zowel om de man die erop te zien is, als om het tijdsbeeld dat zij biedt: het is die van Jacques Boersma/Alain Teister op blz. 116, jammer genoeg zonder precieze datering. Op sommige pagina's ont- breekt iedere toelichting (34, 98), op andere plaatsen zijn de bijschriften te summier. De inleiding is weinig diepgravend en in een onbeholpen stijl geschreven. Ook de bijschriften munten niet uit door oorspronke- lijkheid. Maar wie ervan uitgaat dat het om de plaatjes begonnen is, komt nooit bedrogen uit. En hij maakt bovendien zijn eigen bijschriften. v.S. |
||||||||||||||
Een volbloed democraat was De Ranitz zeker. Vos de
Wael signaleert dat terecht. Ik herinner mij levendig als aankomend stemgerechtigde een speech van de burgemeester te hebben aangehoord - het was in één van de Jaarbeurshallen - over de hoge waarde van de parlementaire democratie. Ondanks de hyper- geaffecteerde en wat regenteske manier van voordra- gen - De R. bleef een „Leienaar" - hoorde men de ge- drevenheid en de oprechtheid in die woorden. Dit met veel sympathie voor het onderwerp geschre- ven boekje kan worden beschouwd als een aanvulling op Graafhuis' ,,De Heren Zeventien". Het is in een uiterst leesbare stijl geschreven, in korte paragrafen onderverdeeld, en met aardige foto's en een aantal in- gekaderde anecdotes opgesierd. v.S. |
||||||||||||||
Henny Rückert, Utrecht in de jaren '50. Fragmenten
uit een samenleving. Rijswijk, Uitgeverij Elmar b.v., 1986. ge/7/. ISBN 906120 544 1. Prijs f 29,90. Foto-albums die in een familie zorgvuldig worden be-
waard en doorgegeven kunnen nooit een familiege- schiedenis vervangen. Wel bieden ze vaak visuele on- dersteuning van betekenis. Bovendien houden ze iets vast van sfeer en tijdgeest, van geur en kleur, dingen die veel moeilijker in woorden zijn vast te leggen dan de loop der gebeurtenissen. Van de tijd die we zelf nog net eventjes hebben meegemaakt zijn we dat „nostalgisch" gaan noemen. Het viel te voorzien dat na Amsterdam, Rotterdam en
Den Haag, Utrecht aan de beurt zou komen voor een fotoboek over de jaren vijftig. Nadat het voorberei- |
||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||
J. A. van Amstel, Zeist
P. N. Appelhof, Utrecht E. J. van Arkel, Utrecht B. G. P. Averdijk, Utrecht
prof. dr P. C. Baayen, Breukelen mw A. Beelen, Utrecht jhr mr D. J. H. N. den Beer Poortugael, Driebergen
M. A. J. van den Belt, Utrecht
H. J. van den Berkhof, Utrecht
J. S. de Bie, Utrecht
mw W. Blees, Utrecht
mr P. Blokland, Utrecht
J. M. Boeren, Bunnik
mw E. J. Bogaardt-Hoogland, Vleuten
mr Th. J. van Boom, Utrecht
C. M. P. F. van den Broek, Utrecht
J. C. Caballero, Utrecht drs F. van Deijl, Blaricum
dr A. van Dijkman, Groenekan
W. P. N. Drijver, Utrecht
C. W. Drost, Bunnik
mw M. A. van der Eerden-Vonk, Alkmaar
J. H. van Engelen, Emmeloord
drs V. S. E. Falger, De Bilt
|
mr J. C. V. Geenen, Utrecht
G. Gezelle, Utrecht
mw mr J. M. van Glist-Heester, Utrecht
W. F. G. de Gooijer, Nieuwegein
B. J. Gort, Utrecht
M. F. Hindriks, Soest H. van Hinsbergh, IJsselstein
Historische Kring, Breukelen
A. Hoek, Utrecht
J. B. J. Hofmeijer, Amerongen
mr L. E. van Holk, Doorn
mw G. M. H. v. d. Houwen-van Dijk, Odijk
mr J. R. Huizing, Maarssen
F. G. de Jong, Utrecht
A. C. A. M. Kaffka gen. Dengler, Utrecht
C. P. M. Katouchka, Utrecht
Sj. Kleinjan, Utrecht mw J. M. C. Kleinjan-van Voorst Evelink, Zeist
C. H. Knaake, Maarssen
J. A. Koeken, Utrecht
mw dr Chr. Lafeber, Driebergen-Rijsenburg
C. H. Lancée, Vianen
F. Laverman, Utrecht
J. S. van Lemmen, Utrecht
|
|||||||||||||
43
|
||||||||||||||
H. J. van Liempdt, Utrecht
drs C. J. van Lookeren Campagne, Oegstgeest
mw mr E. J. de Maaré-Pfeiffer, Epe
H. R. Mechelse, Utrecht
J. C. Meelhuysen, Nieuwegein
prof. dr D. van der Most van Spijk, Utrecht
Gemmy Nobel, Oudewater
prof. dr S. R. Numans, Maarn
P. P. J. Overvoorde, Utrecht
G. I. Petri, Bussum
H. van Piggelen, Utrecht
C. J. C. Pouw, Utrecht
F. Pruis, Utrecht W. H. Pruis, De Bilt
mw mr A. H. J. Quispel, Utrecht
mw C. W. E. Quispel-Boon, Zeist
E. Th. de Rijk, Utrecht
mw H. de Rijk, Utrecht mw A. E. Ritsema van Eek, Utrecht
mw T. E. A. Rive-von Bönninghausen, Utrecht
mw C. Rooker, Utrecht
F. M. Rosenberg, Utrecht
dr N. C. F. van Sas, Utrecht J. M. van Schaik, Utrecht mw J. Schmidt-Rothuizen, Huis ter Heide
drs W. H. P. Scholten, Culemborg Y. Schouten, Utrecht ir E. Schreuder, Bunnik D. H. van Sichem, Utrecht
H. J. Slot, Utrecht mw H. Smidts, Utrecht
|
|||||||||||||||
dr A. M. Soeterboek, Veldhoven
M. K. M. Spit, Utrecht
mw J. T. M. Stap-Starink, Utrecht
F. Steenbeek, Utrecht
A. Stegeman, Utrecht Jos Stelling, Utrecht Stichting „Driebergen-Rijsenburg Vroeger en Nu'
Driebergen-Rijsenburg
Th. J. van Straalen, Utrecht
C. W. van Straten, Utrecht
W. J. van Straten, Utrecht
H. B. Teunis, Utrecht
mw A. van Ulsen-Abcouwer, Oosterbeek
J. M. Valeton, Utrecht
mr J. H. van der Veen, Doorn
I. J. P. Veraart, Utrecht
A. H. C. van Wersch, Utrecht
G. A. van der Wilt, Utrecht
mw L. B. de Wit, Utrecht dr J. Zaal, Bosch en Duin C. W. van Zijl Czn., De Meern
|
|||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 4 - april 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
|||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
Donderdag 14 mei 1987. Voorjaarsledenver-
gadering Vereniging Oud-Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Fundatie van Renswoude, Agnie- tenstraat, Utrecht. Zie pagina 38. Zaterdag 23 mei 1987. Excursie naar het Rietveld-Schröderhuis, Prins Hendriklaan 50. Utrecht mag zich gelukkig prijzen dit uitzon- derlijke moderne monument binnen haar gren- zen te hebben: een schepping van architect G. Rietveld uit 1924. Na het overlijden van mevrouw Schröder werd
het huis inwendig gerestaureerd en weer zo veel mogelijk in de oude staat teruggebracht. Inmiddels is het huis opengesteld voor pu- bliek. Het huis laat het echter beslist niet toe dat er meer dan 8 personen binnen zijn. Het maximum aantal deelnemers van deze excur- sie is daarom beslist 16. zodat in twee groe- pen afgewisseld kan worden. Opgeven bij Hotel des Pays-Bas, Janskerkhof 10, tel. 33 33 21. Verzamelen om 12.30 uur in het naast het
Rietveld-Schröderhuis gelegen informatiecen- trum. De toegang bedraagt f 3,75 p.p., te voldoen
bij entree. |
|||||||||||||||
44
|
|||||||||||||||
VIJFTIG JAAR TUINDORPKERK
(1937-1987) |
||||||||||||
brachten. Aangezien bij de gereformeerden de kerk-
gebouwen uit de tijd van de Afscheiding het oudst waren en meestal kleiner dan die der Dolerenden wer- den deze in geval van nieuwbouw als eerste buiten gebruik gesteld. Zo kwam de Nassaukerk te Amster- dam in 1926 in de plaats van de tweede Bloemgracht- kerk uit 1880 en het lokaal aan de Van der Duyn- straat6). In Rotterdam maakte de Hoveniersstraatkerk uit 1865 in 1935 plaats voor de Statensingelkerk7), terwijl het in Leiden de Hooigrachtkerk uit 1 854 was, die in 1 939 door de Zuiderkerk werd vervangen8). De beide laatste gevallen verdienen extra de aandacht omdat het hierbij evenals bij de Tuindorpkerk om ont- werpen van Van der Kraan gaat, waarmee het op on- derdelen ook overeenkomsten vertoont. In Utrecht verving de Tuindorpkerk de uit 1854 date- rende Begijnekerk van de Christelijke Afgescheidene Gemeente aan de Breedstraat9). Doordat de bin- nenstad hoe langer hoe meer ontvolkte en de afstand tot de nieuwbouwwijk Tuindorp gering was, besloot de kerkeraad om deze kerk af te stoten. Dit kon zon- der al te veel bezwaren daar de door de Dolerenden in 1891 gebouwde Westerkerk aan de Catharijnekade in de directe nabijheid lag10). Dit gebouw had vol- doende zitplaatsen om plaats te bieden aan dat deel van de voormalige kerkbezoekers van de Begijnekerk, dat in de toekomst niet naar de Tuindorpkerk ging. Overigens had de kerkeraad reeds voordien in 1908 overwogen om de Begijnekerk te verkopen. Toen dit niet doorging was volstaan met een restauratie waar- bij het betrekkelijk kleine gebouw met een aanbouw was uitgebreid"). De afstand tot de in 1923 en in 1925 in gebruik genomen Noorder-12) en Zuider- kerk13) was te groot om in die tijd opnieuw verkoop- plannen te maken. |
||||||||||||
Doordat de gemeente Utrecht in 1930 geen bouw-
grond meer had bouwde de gemeente Maartensdijk in de periode van 1930-1939 de wijk Tuindorp- Maartensdijk. Deze onder de gemeentegrens van Utrecht gelegen woonwijk, die in de woonbehoefte van de beter gesitueerde Utrechters moest voorzien, lag ver verwijderd van de dorpskern van Maartensdijk waarmee het enkel in naam verbonden was. Dit had uiteraard ook nadelige gevolgen voor de financiële draagkracht van de gemeente Utrecht1). De bouw van voornoemde wijk leidde al gauw tot de nodige bouwactiviteiten van de verschillende kerkgenoot- schappen. De rooms-katholieken hadden als eersten op 27 september 1932 de beschikking over een noodkerk aan de prof. Ritzema Boslaan, die op 6 de- cember 1936 door de H. Pauluskerk aan de Raiffei- senlaan werd vervangen2). Voordien hadden de her- vormden op 1 7 februari 1 934 de Willem de Zwijger- kerk aan het gelijknamige plantsoen in gebruik genomen3). Het duurde tot 1 juli 1 937 alvorens de ge- reformeerden de Tuindorpkerk op de hoek H. F. van Riellaan/prof. Suringarlaan in gebruik namen4). Dit jaar is dat al weer 50 jaar geleden. Reden voor een korte terugblik waarbij niet zozeer de geschiedenis van de gemeente dan wel de bouwgeschiedenis en de architectonische waarde van dit kerkgebouw binnen het oeuvre van de Rotterdamse architect A. van der Kraan onderwerp van bespreking zijn5). Gereformeerde kerkbouw in de jaren dertig
Ondanks de financiële gevolgen van de economische
recessie werden er in de jaren dertig veel nieuwe ker- ken in de grote steden gebouwd. De oorzaak hiervan waren de voortgaande stadsuitbreidingen, die een proces van ontvolking van de binnensteden op gang |
||||||||||||
p u t i e f
|
||||||||||||
Afb. 1: Perspectief- tekening
van architect A. van der Kraan van de Tuindorpkerk. In deze versie wijkt de raampartij in de voorgevel nog van de latere uit- voering af. Foto: Collectie ir. P. van der Kraan, Rotterdam. |
||||||||||||
45
|
||||||||||||
Afb. 2: Interieurfoto van de
Tuindorpkerk omstreeks 1938, gezien vanaf de galerij, met ge- zicht op de kansel en het Flen- troporgel. Foto: Collectie P. van der Kraan, Rotterdam. |
||||||||
Hoewel de Tuindorpkerk op het grondgebied van de
gemeente Maartensdijk werd gebouwd, heeft deze van het begin af aan tot het kerkelijk territoir van de Gereformeerde Kerk van Utrecht behoord, die zoals aangetoond ook het initiatief tot de bouw nam14). Be- grijpelijk wanneer men de afstand tot het dorp Maartensdijk15) in aanmerking neemt en praktisch als men bedenkt, dat de Gereformeerde Kerk van Maar- tensdijk onmogelijk de bouw van een stadskerk had kunnen financieren16). In tegenstelling tot de burger- lijke gemeente behoefde de Utrechtse kerk de kapi- taalvlucht naar deze nieuwe wijk niet met lede ogen aan te zien. Voor de burgerlijke gemeente duurde het tot 1 januari 1 954 voordat deze wijk na vele moeiza- me pogingen tot haar grondgebied behoorde17). De bouw van de Tuindorpkerk
Hoewel de afbetalingen voor de bouw van de
Noorder- en de Zuiderkerk nog volop gaande waren, werd er in februari 1 931 reeds een nieuw Bouwfonds opgericht, dat aanvankelijk weinig deed18). Doordat de heer Bergema op 14 november 1932 aan de kerke- raad een tweeledig voorstel deed, kwam hierin veran- dering. Hij pleitte daarin allereerst voor de aankoop van bouwgrond ten behoeve van een nieuwe kerk en voorts voor het beroepen van een zesde predikant19). Op 24 juli 1933 werd besloten om beide zaken in deze volgorde af te handelen20). De Commissie van Admi- nistratie werd gemachtigd om bouwgrond te zoeken, waarbij het niet bezwaarlijk werd gevonden, dat deze in de gemeente Maartensdijk werd gezocht21). De Ge- reformeerde Kerk van Maartensdijk stemde hier bij navraag volledig mee in, nadat zij al eerder kort na het begin van de bebouwing in Tuindorp met de Gerefor- meerde Kerk van Utrecht was overeengekomen, dat de daar woonachtige gemeenteleden tot de Utrecht- se kerk zouden behoren22). In juli ontvingen alle ge- meenteleden een schrijven van de kerkeraad, waarin hun werd verzocht om al dan niet in termijnen geld voor het Bouwfonds te geven. Aangezien de Ooster-23) en de Westerkerk door de nieuw te bou- wen kerk zouden worden ontlast en de stadsuitbrei- |
dingen met Vogelwijk, Tuinwijk en Tuindorp een ver-
vangend gebouw voor ,,het Begijntje" noodzakelijk maakten, werd dit als een zaak van de gehele ge- meente gezien24). Op 3 september 1934 deed de Commissie van Administratie voor de derde maal een voorstel voor de aankoop van bouwgrond. Tijdens de bespreking daarover werd bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen verkoop van de Begijnekerk, die de aankoop van de bouwgrond mogelijk moest maken. Dit in verband met het voornemen om op korte ter- mijn een zesde predikant te beroepen, die dan geen ei- gen wijkkerk kon krijgen. Verder vroeg men zich af naar aanleiding van de kort tevoren mislukte pogin- gen om het kerkelijk territoir van de Gereformeerde Kerk van Utrecht met dat van Zuilen uit te breiden om zodoende een kerksplitsing in Utrecht mogelijk te ma- ken of er niet soortgelijke moeilijkheden met de Gere- formeerde Kerk van Maartensdijk waren te verwach- ten. Ds. Van Arkel merkte op dat deze grenzen zich moeilijk met elkaar lieten vergelijken daar de bebou- wing van Zuilen direct op die van Utrecht aansloot, wat met uitzondering van Tuindorp-Maartensdijk moeilijk van het dorp Maartensdijk kon worden gezegd25). In november verzochten de gemeentele- den A. M. Brouwer, J. van Egmond, A. H. Mulder, Rietveld en H. C. Smit de kerkeraad om de Commissie van Administratie op grond van een door hen op- gestelde ontwerp-begroting de mogelijkheden van kerkbouw in Tuindorp te laten onderzoeken26). Op 20 maart 1935 kocht de Gereformeerde Kerk van Utrecht ten overstaan van notaris A. M. Brouwer van A. Godijn, aannemer te Zeist en broer van W. J. Go- dijn, initiatiefnemer van de bouw van Tuindorp, op de hoek van de H. F. van Riellaan/Prof. Suringarlaan een stuk bouwgrond27). Vervolgens nodigde de Commis- sie van Administratie vijf gereformeerde architecten uit om onder motto een ontwerp in te sturen voor de „Nieuwe Begijnekerk", zoals de toen nog naamloze kerk heette28). Op haar verzoek koos ir. J. H. Mehrtens te Bilthoven
vervolgens het winnende ontwerp uit, dat van ir. A. van der Kraan afkomstig bleek29). Hoewel men de na- |
|||||||
46
|
||||||||
men van de andere inzenders anoniem had willen
houden, werden twee hiervan alsnog bekend doordat deze een gemeenschappelijke brief aan de kerkeraad zonden waarin zij bezwaar maakten tegen de beoor- delingswijze en het uitgekozen ontwerp. Het betrof de Utrechtse architecten D. J. Heusinkveld en A. Kool, beiden lid van de Gereformeerde Kerk van Utrecht, waarvan de eerste de Noorderkerk en de tweede de Zuiderkerk had gebouwd30). Een dag nadat Van der Kraan de uitslag van de prijs- vraag was meegedeeld, zond hij drie blauwdrukken in, terwijl hij in een begeleidend schrijven verzocht om enkele correcties op het oorspronkelijk ontwerp te mogen aanbrengen31). De gemeenteleden hadden in- middels reeds f 19.500,- bijeengebracht zodat de bouwgrond op dat moment vrijwel vrij van kosten was. De kerkbouw zelf werd op ƒ60.000,- geraamd32). Door de kerkeraad werd verlangd dat de aannemer gereformeerd moest zijn, terwijl bij de keu- ze van het werkvolk ook de „eigen" mensen de voor- keur zouden genieten. De bouw werd zodoende ge- gund aan aannemer J. Leeghwater uit Heerhugo- waard, als laagste inschrijver, die reeds eerder in op- dracht van Van der Kraan had gewerkt en om dezelf- de redenen ook in 1 938-1 939 aannemer van de Leid- se Zuiderkerk werd, hoewel hij toen niet de laagste in- schrijver was33). Op 8 september verleende B. en W. van Maartensdijk de vergunning voor de bouw van „een kerkgebouw met toren, vergaderlokalen en een kosterswoning"34). Het fundament hiervan was reeds eind oktober gereed35). Dit was een kostbare aangelegenheid omdat de daar aanwezige veengrond door scherp zand vervangen moest worden35). De bouw van de kerk zelf verliep in de daarna volgende maanden geheel naar wens. Laatste dienst in de Begijnekerk
Inmiddels was de Begijnekerk (Breedstraat 40) voor f 21.500, — aan de daar tegenover gelegen fa. druk- kerij J. van Boekhoven verkocht, die het voorlopig als opslagplaats voor papier wilde gebruiken36). Sommi- ge van de kerkeraadsleden verzochten op het mo- ment dat dit bekend werd gemaakt, overigens tever- geefs, om dit voorlopig niet door te laten gaan. Dit in verband met het feit, dat er op verzoek van de Zuider- kerkwijk een nieuw onderzoek was begonnen om de mogelijkheden van kerksplitsing te bestuderen37). Hoewel de kerk volgens het koopcontract met ingang van 1 januari 1937 opgeleverd moest worden, had men nog tot 29 maart, tweede Paasdag, de beschik- king over dit gebouw38). Op die dag ging de wijkpredi- kant ds. R. E. van Arkel39) in de ochtenddienst voor. Dit viel overigens samen met het afscheid van koster Zuring, die om gezondheidsredenen met vervroegd pensioen ging40). Na deze bijzonderheden eerst te hebben gememoreerd preekte ds. Van Arkel vervol- gens in verband met het Paasfeest over Lucas 24 : 28 „Toen opende Hij hun verstand opdat zij de Schriften verstonden". Tijdens de exegese wees hij er op hoe Christus ook in dit kerkgebouw aanwezig was geweest en hoe het Woord Gods waaruit al die jaren was gepreekt in de vorm van de kanselbijbel |
straks als blijvende schat naar de nieuwe kerk zou
meegaan40). Met de sluiting van het enige kerkge- bouw van de Afgescheidenen werd een belangrijke periode van de lokale Utrechtse kerkgeschiedenis af- gesloten. De ingebruikneming van de nieuwe kerk
Op donderdagavond 1 juli werd de Tuindorpkerk on-
der grote belangstelling in gebruik genomen. Onder de genodigden bevond zich zowel een afvaardiging van B. en W. van Maartensdijk als van de christelijke partijen van de gemeenteraad van Utrecht. Uiteraard was ook de architect met velen, die bij de bouw van de kerk waren betrokken geweest, aanwezig. Alvo- rens met de eigenlijke kerkdienst te beginnen bedank- te ds. Van Arkel ir. Van der Kraan, die „iets ideëels tot stand had gebracht en een verheven gedachte gestal- te had gegeven", dat door de inzet van de aannemer, de onderaannemers en de bouwlieden geslaagd mocht heten. Hierna sloeg hij de uit de Begijnekerk meegenomen kanselbijbel op bij Mattheus 21 : 13 „Mijn huis zal een huis des gebeds zijn". Deze ge- dachte werkte hij in de daarna volgende exegese als volgt uit. Zoals Jezus destijds tegen het misbruik van de tempel door kooplieden protesteerde, moest nu worden nagestreefd dat deze kerk enkel een huis van gebed zou worden. Door het gebed leert de gemeen- te, die enerzijds Gods gunst vraagt en anderzijds Hem daarmee looft en grootmaakt, om zelf naar God te luisteren. God kan enkel die mensen helpen, die be- reid zijn om zich aan Hem over te geven. Deze kerk, die nu in gebruik genomen mag worden, is ook door God zelf gegeven voor alle afhankelijken, die Hem zoeken. Deze kerk zal zijn bestaansrecht enkel ontle- nen aan het feit als zoekers hier Jezus zullen vinden. Daarom sloot ds. Van Arkel de preek af met het op- dragen van de kerk aan God in Christus.4). Bij deze gelegenheid uitte hij ook de wens dat Tuin- dorp een betere verbinding met Utrecht zou krijgen. Met het gereedkomen van de bouw van 56 mid- denstandswoningen op het naast de kerk gelegen Ysclubterrein ging deze wens op 25 juni 1 938 reeds in vervulling. Er werd toen naast het bruggetje aan het einde van de Prof. Lorentzlaan halverwege dezelf- de laan in aansluiting op de Prof. H. J. Lovinklaan een brede houten brug in gebruik genomen41). Architectonische waardebepaling
De Tuindorpkerk had een grondvlak van 30 meter
lengte en 22 meter breedte met daarachter nog eens vergaderlokalen van 9 bij 11,5 meter. Daarmee was het een typisch voorbeeld van een traditionele zaal- kerk. De keuze voor een dergelijk ontwerp verbaast enigszins, als men weet dat ir. A. van der Kraan sinds 1922 poogde om een zogenaamde centraalbouw- kerk te realiseren. Bij een dergelijk ontwerp bestond het grondvlak uit een kwartcirkel, waarbij de banken in een concentrisch uitwaaierende cirkel rond de kan- sel en het platform met de Doopvont met of zonder een Avondmaalstafel waren opgesteld. Om deze wens nog eens te kunnen uitvoeren stuurde Van der Kraan bij prijsvraagontwerpen geregeld twee ontwer- |
||||||
47
|
|||||||
de zijgevels had45). Later werd dit echter een in de
lengte onder de dakrand geplaatste reeks ramen. Vanwege de omvang geleek dit gebouw veel op de Jeruzalemkerk. De voorgevel van de Tuindorpkerk bestond uit een puntgevel met in het midden een via enkele treden te bereiken en van een luifel voorzien toegangsportaal. Daarnaast bevonden zich aan weerszijden trapportalen, die evenals de kerkzaal een zadeldak hadden. In de voorgevel bevonden zich drie afzonderlijke ramen, die in wezen een groot raam vormden met voorstellingen van de vier evangelisten en engelen. Dit alles evenals de zijramen naar ont- werp van de architect. In tegenstelling tot de twee andere kerken, waar volstaan werd met een dakrui- ter, had de Tuindorpkerk een fraaie, slanke toren van 34 meter hoogte met luigaten op een hoogte van 20 meter. Deze toren leek veel op die van de Statensin- gelkerk te Rotterdam. Hierin kwam een door de klok- kenfabriek A. H. van Bergen te Heiligerlee geleverde klok te hangen, zoals deze eerder ook voor de Noor- derkerk was geleverd. Dit duurde echter maar tot maart 1943 toen hij in het kader van een landelijke ak- tie van de Duitsers vanwege het staaltekort voor de oorlogsindustrie hieruit werd verwijderd. Eind decem- ber 1 945 werden de eerste pogingen gedaan om in de vervanging daarvan te voorzien, wat twee jaar later met succes werd bekroond toen door voornoemde klokkenfabriek een zelfde klok werd geleverd46). In het interieur van de drie voornoemde kerken waren de dakspanten van de beton- en staalconstructies be- wust duidelijk zichtbaar gehouden. Het liturgische centrum, dat door de voorschriften voor de pro- testantse eredienst op zich ook nauwelijks gelegen- heid tot variatie bood, vertoonde al evenzeer over- eenkomsten. De kansel bestond in alle gevallen, evenals in de Statensingelkerk uit een spitstoelopen- de nis met boven het klankbord het orgel. Op het plat- form waarop zich dit bevond stond in het midden de Doopvont met aan weerszijden de bankenpartijen voor de ouderlingen respectievelijk de diakenen en collectanten. In de Tuindorpkerk waren de banken evenals de kansel met berkentriplex bekleed. In de kerkzalen bevonden zich in elk der gebouwen drie bankgroepen, waarvan het voorste gedeelte met het oog op het platform meer schuin stond. Daarboven bevond zich in alle gevallen tegen de achtermuur een galerij, die in de Tuindorpkerk liefst 300 van de 1200 zitplaatsen bevatte. In dit geval betrof het een schuin- aflopende galerij, die door een knappe constructie nergens zichtbaar werd ondersteund waardoor deze als het ware leek te „zweven". Wandelgangen, litur- gisch centrum en galerij vertonen veel overeenkomst met deze onderdelen van de in 1939 gereed gekomen Leidse Zuiderkerk. De kerkzaal vormde een goed voorbeeld van de sobere en uiterst doelmatige gere- formeerde kerkbouw van die tijd47). De orgels
Bij de ingebruikneming hoopte men het door de orgel-
bouwer H. W. Flentrop uit Zaandam te leveren orgel in september in gebruik te kunnen nemen4). Men moest echter tot februari 1938 geduld hebben. Om fi- |
|||||||||
Afb. 3: Interieurfoto van de Tuindorpkerk in 1985
met zicht op het nieuwe ingerichte platform en het voormalige Oosterkerkorgel. Foto: T.A. GAU C 26249 a. |
|||||||||
pen in, waarvan dan een voor centraalbouw. Tot dus-
ver had hij zijn ideaal in minder vergaande vorm ver- wezenlijkt door bij de bouw van de gereformeerde kerken te Schiedam42) en te Rotterdam7) de door ir. 8. T. Boeyinga ontworpen waaiervorm toe te passen43). Dat hij desondanks daarna driemaal een zaalkerk bouwde, hield wellicht verband met de voorschriften van de bouwopdracht. In de jaren 1935-1936 bouw- de hij als eerste in deze reeks in opdracht van de Christelijke Gereformeerde Kerk van 's-Gravenhage de Jeruzalemkerk aan het Pomonaplein44). Hoewel kleiner van omvang vertoonde deze de nodige over- eenkomsten met de Tuindorpkerk. Bij beide gebou- wen werd het vlak van de zijgevel door vijf trapsge- wijze inspringende „gesloten luchtbogen" gebroken. Bij de Tuindorpkerk steunden deze op hun beurt op de vanuit de gevel naar voren uitstekende wandelgan- gen, die aan weerszijden van de kerkzaal lagen. Tus- sen en naast deze „luchtbogen" bevonden zich zes langgerekte glas-in-lood ramen, die elk op zich uit twee ramen bestonden. Daarnaast ontvingen de wandelgangen hun licht door een gelijk aantal ronde meer donker gekleurde glas-in-lood vensters. Toen het ontwerp voor deze kerk werd goedgekeurd, legde Van der Kraan juist de laatste hand aan een ontwerp voor een gereformeerde kerk te Zuidlaren, waarvoor hij oorspronkelijk een soortgelijke vlakverdeling van |
|||||||||
48
|
|||||||||
weest, werd in ere hersteld doordat Evert van Kooten
Niekerk hiervoor een nieuw eigentijds beeld ont- wierp. Ook de balustrade waar het orgel nu op rust is nieuw49). Verbouwingen
Jarenlang onderging de Tuindorpkerk nauwelijks we-
zenlijke veranderingen. In 1958 werd het interieur naar een ontwerp van de Utrechtse stadsarchitect H. Dam ingrijpend veranderd. Dit betrof met name het platform, dat aan de toen heersende opvattingen van een liturgisch centrum werd aangepast50). Allereerst werd de preekstoel door een meer rankgebouwde kansel vervangen, die overeenkomstig het tijdvak van het kerkelijk jaar met een bijbehorend antependium was uitgerust. De banken voor de ambtsdragers wer- den weggebroken waardoor er ruimte kwam voor het inrichten van een liturgisch centrum, waarop naast de Doopvont ook plaats voor een Avondmaalstafel was. De toegangsdeuren aan weerszijden van de kansel werden dichtgemetseld om door een zijdeur te wor- den vervangen waardoor de predikant en de ambts- dragers bij de aanvang van de dienst de kerk betra- den. Laatstgenoemden zaten voortaan op de eerste rij van de bankgroepen in de kerkzaal. De tweede verbouwing in 1977, waarbij veel ge- meenteleden hulp boden, had veel ingrijpender gevol- gen. Aangezien in de jaren zeventig de secularisatie ook binnen de Gereformeerde Kerk van Utrecht merk- baar was, werd ook de Tuindorpkerk in wezen te groot. Overigens moet hiernaast vermeld worden, dat het inwonersaantal van de stad Utrecht in die ja- ren al enige tijd terugliep51). Als men bovendien nog weet dat de gereformeerden meer dan hervormden en katholieken plegen te verhuizen en zich buiten de steden vestigen, zoals uit de groei van bijvoorbeeld de Gereformeerde Kerken van Houten en Maarn blijkt, moet niet alles aan de secularisatie worden ge- weten52). Op 17 januari 1963 nam het zielental van de Tuindorpkerk zelf aanzienlijk toe, hoewel dat zon- |
|||||||||
nanciële redenen werd dit orgel deels uit de nog bruik-
bare onderdelen van het orgel uit de Begijnekerk op- gebouwd. Dit was destijds in 1 909 na de restauratie van dat gebouw door de bekende Utrechtse orgelbou- wer M. Maarschalkerweerd geleverd en recentelijk in 1934 door de eveneens Utrechtse firma N. A. van Dam uitgebreid. Dit orgel trok nogal de aandacht om- dat het op advies van de Nederlandse Klokken- en Or- gelraad als één van de eerste 20e eeuwse orgels met een rugwerk werd uitgerust, zoals dit in de Utrechtse Domkerk en Jacobikerk ook was gebeurd. Door de klankkleur onderscheidde het rugwerk zich sterk van het hoofdwerk omdat het door de altijd wat dunne mensuren scherper van geluid was. Daar dit orgel een orkestnabootsend instrument moest zijn, maakte de helderheid en de kracht van het oude „doorzichtige" Begijnekerkorgel, aldus een recensent, plaats voor een meer zwoele moeilijk te onderscheiden brijachti- ge klankmassa. In dat zelfde jaar werd nog een wijzi- ging op het hoofdwerk aangebracht. Het orgelfront werd naar een ontwerp van de architect uitgevoerd48). Het versleten orgel vertoonde de laatste tijd steeds
vaker gebreken. In afwachting van het definitieve besluit om de Oosterkerk af te stoten had de Kerke- raad Algemene Zaken in 1980 besloten, dat het be- roemde orgel te zijner tijd uit deze kerk naar de Tuin- dorpkerk zou worden overgebracht. In 1 983 was het zover. Bij die gelegenheid werd het uitgebreid en langdurig gerestaureerd om tenslotte op 30 augustus 1985 weer in gebruik te worden genomen."Oorspron- kelijk werd dit orgel eind 17e eeuw door een onbeken- de, vermoedelijk uit Westfalen afkomstige of aldaar geschoolde orgelbouwer voor de kerk van het Min- derbroedersklooster te Roermond gebouwd. Bij de restauratie reconstrueerde men het naar de toestand van ca. 1850. Het verloren geraakte beeld van de harpspelende koning David, dat volgens een beschrij- ving eens de nok van het orgel sierde, en waarvoor onder het dak van de Oosterkerk nooit plaats was ge- |
|||||||||
Afb. 4: Gezicht op de Tuindorp-
kerk op de hoek van de H. F. van Riellaan/Prof. Suringarlaan met de consistoriekamer op de plaats van het vroegere toe- gangsportaal. Foto: T.A. GAU C 26249 b. |
|||||||||
49
|
|||||||||
le kerk bezitten, wordt de gereformeerde kerk altijd
gesloten. Recent kon men dit zien toen de Zuiderkerk werd gesloten en de diensten naar de Jacobikerk wer- den verplaatst. Wanneer het echter om twee gelijktij- dig gebouwde kerken gaat, zoals bij de hervormde Marcuskerk aan de Wijnesteinlaan57) en de gerefor- meerde Immanuelkerk aan 't Goylaan57), bepalen meer praktische motieven de keuze. In het geval van de Tuindorpkerkwijk heeft men aan hervormde zijde te maken met een wijk waarin twee kerkgebouwen staan, te weten de Willem de Zwijgerkerk en de Nieu- we Kerk aan de Bollenhofsestraat58). De samenwer- king wordt gecompliceerd door het feit, dat in deze hervormde wijk een samenwerking tussen predikan- ten van de confessioneel/midden orthodoxe groep en van de gereformeerde bond samengaan. Desalniette- min werd reeds in het Bestemmingsplan vastgelegd, dat de Tuindorpkerk de hervormde Willem de Zwijger- kerk zal vervangen55). Ook om architectonische rede- nen een gelukkige ontwikkeling, wanneer men weet, dat de Leidse Zuiderkerk in 1 986 werd afgebroken en er ook sloopplannen voor de Rotterdamse Statensin- gelkerk zijn59). Ondanks het verlies van de meest vooruitstrevende kerken van Van der Kraan moet het behoud van zijn zaalkerken, die alle drie nog dienst doen, niet worden onderschat. |
||||||||||
dags tijdens de kerkdiensten maar deels zichtbaar
was. Op die datum werd het bejaardencentrum ,,De Lichtkring" aan de Eykmanlaan officieel geopend53). De bewoners daarvan waren via de kerktelefoon met de voornoemde kerk verbonden. Daarvoor hadden zij sinds 3 december 1938 tot de Oosterkerkwijk be- hoord, alwaar zij Het Tehuis van Ouden van dagen ,,De Oorsprong" aan het gelijknamige park bewoon- den54). Hoe dit zij, er kwam dus een tweede verbou- wing. De vroegste plannen daarvoor waren van de Haagse ir. J. Mehrtens en dateerden van 1973. In het ene plan wilde hij de kerk horizontaal delen, waarbij er beneden vergaderruimten moesten komen, terwijl de kerkzaal daarboven was geprojecteerd. In een ander plan werd overwogen om door de schuinaflopende gaanderij geheel tot aan de begane grond door te la- ten lopen een groot amfiteater te creëren. Vier jaar la- ter werd voor een goedkopere oplossing gekozen. Zo- als dit bij te groot geworden kerken gebruikelijk was geworden, werden ook in de Tuindorpkerk de banken onder de galerij verwijderd en kwam hier een ontmoe- tingsruimte voor in de plaats, zoals iedere naoorlogse kerk die had. Het toegangsportaal aan de Van Riellaan werd tot consistorie omgebouwd. Doordat deze ruim- te zowel aan de zijde van de straat als van de kerkzaal een glazen wand kreeg, werd een optimale lichtvoor- ziening voor de ontmoetingsruimte verkregen. Nieu- were opvattingen over de liturgie zetten zich ook in de verbouwplannen door. Niet meer één plaats is litur- gisch centrum, maar de hele ruimte van de kerkzaal functioneert als zodanig. Al naar de situatie zal het middelpunt van de liturgische handeling zich kunnen verplaatsen. Vandaar dat zoveel mogelijk het meubi- lair verplaatsbaar en veranderbaar gemaakt werd. De kansel, die volgens de gereformeerde traditie altijd in het midden stond, werd uit zijn onwrikbare middel- punt gehaald, en werd tot een verplaatsbare verho- ging. Rondom de Tafel gebeurden allerlei handelingen bij de sacramenten. Het podium zelf moest zo moge- lijk vrij gemaakt kunnen worden voor handelingen van kinderen en koren tijdens en buiten de diensten. Het ontwerp van de voornoemde verplaatsbare en varia- bele tafels was van de Utrechtse architect Th. Her- mans. Het geheel werd gecomplementeerd met een meer dan manshoge zevenarmige kandelaar, naar ontwerp en uitvoering van het gemeentelid J. Kwint. Op de plaats waar vroeger de kansel stond, kwam een fraai wandkleed te hangen. Het grootste deel van de banken werd door 200 licht eikehouten staande stoelen vervangen. Met dit al was het aantal zitplaat- sen van 900 tot 350 teruggebracht, terwijl voor bij- zondere diensten altijd nog de galerij met 300 zit- plaatsen beschikbaar is. De eerste dienst na de ver- bouwing werd op 21 augustus 1977 gehouden55). De toekomst van de Tuindorpkerk
Ook in Utrecht is het Samen-op-Weg proces van de
grond gekomen. Met dien verstande dat het stadium van vordering tussen de wijken onderling verschilt. Op een bepaald moment moet er altijd tussen het her- vormde en gereformeerde kerkgebouw worden geko- zen. In het geval dat de hervormden een monumenta- |
||||||||||
Rijksarchief in Zuid-Holland
Prins Willem Alexanderhof 20 2595 BE 's-Gravenhage |
||||||||||
H. J. Ph. G. Kaajan
|
||||||||||
Noten
Met dank aan mevr. J. N. van der Meuten voor de nodige aan
mij verstrekte inlichtingen. 1. L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar
de sociaal-economische structuur in de provincie Utrecht, Utrecht 1938, p. 18-22, 79-80, 103-105; R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht, Stedebouwkundige ontwik- keling van castrum tot centrum, Utrecht/Antwerpen 1971, p. 207-208, 216; J. E. A.L.Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht/Antwerpen 19712, p. 362-264. 2. Utrechtsche Courant; Utrechtsch Dagblad; Het Centrum.
7 december 1936. Zie voor een architectonische bespre- king: Th. Haakma Wagenaar, De nieuwe St. Pauluskerk te Utrecht door ir. G. C. Stuyt, in: Bouwkundig Weekblad Architectura, 58 (1937), p. 278-280. 3. Utrechtsch Dagblad, 17, 19 februari 1 934. Het verslag
van 17 februari bevat tevens een architectonische bespreking. Zie verder: De Standaard; De Nederlander, 19 februari 1934. 4. Zie voor een architectonische bespreking: Utrechtsch
Dagblad, 30 juni 1937 en voor een verslag van de inge- bruikneming: Utrechtsch Dagblad; De Standaard, 2 juli 1 937; De Nederlander, 3 juli 1937. H. C. van der Jagt, De naamgeving van de protestantse kerkgebouwen in Ne- derland vanaf de Reformatie tot 1973, Utrecht 1981, p. 50 noemt abusievelijk 1936 als jaar van de ingebruikne- ming. 5. Zie over ir. A. van der Kraan zijn loopbaan en zijn belang-
rijkste kerkgebouwen: J. J. Falize, De kerkbouw tussen de wereldoorlogen. De Amsterdamse School, in: Hon- derdvijftig jaar Gereformeerde kerkbouw (eindred. Regn. |
||||||||||
50
|
||||||||||
Steensma, C. S. van Swigheml, Kampen 1986, p. 85-86
en nog uitgebreider het artikel van H. J. Ph. G. Kaajan, De Zuiderkerk: gedurfd ontwerp tussen crisis en herdenkin- gen?, dat zal verschijnen in: Leids Jaarboekje 1987. 6. Deze kerk werd op 18 juni 1926 in gebruik genomen. Zie:
De Standaard, 18, 21 juni 1926: Algemeen Handelsblad; De Nederlander, 1 9 juni 1926. 7. Deze kerk werd op 10 september 1935 in gebruik geno-
men. Zie: De Rotterdammer; De Standaard; De Nederlan- der, 11 september 1935. Zie vooreen architectonische bespreking: De Rotterdammer, 16 augustus 1935 en Jo- han Okkema, Verhaal van een kerk. Historische notities t.g.v. de heropening van de verbouwde Statensingelkerk op zaterdag 12 maart 1977. 8. Uitgebreid in: H. J. Ph. G. Kaajan, De Zuiderkerk: gedurfd
ontwerp tussen crisis en herdenkingen?, in: Leids Jaar- boekje 1987. 9. Uitgebreid hierover in: H. J. Ph. G. Kaajan, De Zuiderkerk
(1925-1986), In: Maandblad Oud-Utrecht, 59 (juni 1986), p. 62, noot 12. 10. Ibidem, noot 3.
11. Ibidem, noot 13.
12. Ibidem, noot 4.
13. Ibidem, noot 15.
14. In Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in
Nederland, 17 (1933), Goes 1933, p. 186 wordt onder Maartensdijk voor het eerst meegedeeld, dat een groot deel van deze gemeente tot het kerkelijk territoir van de gemeenten Utrecht en De Bilt behoort. Maartensdijk be- hoorde zelf overigens niet tot de Classis Utrecht maar tot de Classis Amersfoort. In het Jaarboek. . ., 21 (1937), p. 199 wordt meege-
deeld, dat van de 9200 inwoners die Maartensdijk inclu- fief Hollandsche Rading omvatte liefst 4000 in Tuindorp woonden. 1 5. Het kerkgebouw van Maartensdijk stond, aldus een me-
dedeling in: Utrechtsch Dagblad, 21 maart 1 937, aan de Dorpsweg. 16. Dit blijkt ook uit het feit, dat de Gereformeerde Kerk van
Maartensdijk, die op 17 april 1889 was geïnstitueerd, pas op 9 juni 1 940 in de persoon van ds. L. Doekes haar eerste predikant kreeg. Zie: Honderd vijftig jaar gemeen- ten en predikanten van de Gereformeerde Kerken in Ne- derland (Uitgave van het Bureau van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland), z.pl. 1 984, p. 107. 17. Staatsblad nr. 471: Wet van 8 October 1953 tot wijzi-
ging van de grenzen van de gemeente Utrecht en de rand- gemeenten, ingaande 1 januari 1954. 18. GAU, Archieven van de Gereformeerde Kerk van Utrecht
11836-1955), inv. nr. 127. 19. Ibidem, inv. nr. 127, d.d. 24 november 1932.
20. Ibidem, inv. nr. 128, d.d. 10 april, 24 juli, 6 november
1933. 21. Ibidem, inv. nr. 128, d.d. 5 februari 1934.
22. Ibidem, inv. nr. 128, 5, 26 maart 1934.
23. Zie over dit gebouw: A. Graafhuis, Historisch overzicht
van de Geref. Oosterkerk aan de Maliebaan te Utrecht, Utrecht 1977, en: Idem, De Utrechtse Oosterkerk in „duigen", in: Centraal Weekblad, 27 (10 november 1979). 24. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv. nr. 629.
25. Ibidem, inv. nr. 128, d.d. 3 september 1934. Zie uitge-
breid over de grenskwestie met Zuilen: H. J. Ph. G. Kaa- jan, De unieke kerksplitsing van de Gereformeerde Kerk van Utrecht in 1956 (niet gepubliceerd manuscript 1985, |
|||||||
raadpleegbaar op de bibliotheek van het GAU).
26. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv. nr. 631.
27. Ibidem, inv. nr. 631. Voordien had men een optie gehad
op bouwgrond op de hoek van de B. F. Suer- manstraat/Maria van Reedestraat en de Gerard Noodtstraat in Tuinwijk, aldus inv. nr. 128. 28. De naam Tuindorpkerk werd vastgesteld in de kerke-
raadsvergadering van 8 maart 1 937, aldus inv. nr. 1 28. 29. Utrechtsche Kerkbode; Utrechtsch Dagblad, 13 juni
1936. 30. Zie hiervoor: GAU, Archieven Geref. Kerk, inv. nr. 128,
d.d. 3 augustus, 21 september, 19 oktober, 7 december 1936; 4 januari, 15 februari 1937. 31. Bouwdossier van ir. A. van der Kraan, dat momenteel in
het bezit is van zijn zoon ir. P. van der Kraan te Rotter- dam. 32. Zie noot 29. Uit de afrekeningen in: GAU, Archieven Ge-
ref. Kerk, inv. nr. 634 blijkt dat dit uiteindelijk f 54.460, - werd. 33. GAU, Archieven Ger. Kerk, inv. nr. 128, d.d. 10 februari,
2 maart, 27 april, 11 mei 1936. 34. GAU, Collectie. Bouwtekeningen, doos nr. 27 (Maar-
tensdijk). Het kadasternr., dat op 20 maart 1935 nog sectie D. nr. 2052 was, was inmiddels in sectie D. nr. 2688 gewijzigd. 35. Van Vuuren, p. 21.
36. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv. nr. 128. d.d. 11 mei
1936. 37. Ibidem, inv. nr. 128, d.d. 27 april 1936 en het in noot 30
genoemde artikel. 38. Utrechtsche Kerkbode; Utrechtsch Dagblad, 27 maart
1937. 39. Zie voor een levensbeschrijving van deze predikant en
een beschouwing over zijn preken de inleidende artikelen van ds. Chr. W. J. van Teeuwen en prof. dr. K. Dijk op: De boodschap der genade; een keur uit het kanselwerk van R. E. van Arkel; verzorgd en ingeleid door K. Dijk en Chr. W. J. van Teeuwen, Kampen 1948. 40. Utrechtsch Dagblad, 30 maart 1937.
41. Ibidem, 24 juli 1938.
42. Zie voor een bespreking van het gebouw: De Rotterdam-
mer, 22 februari 1932. De kerk werd op 10 maart in ge- bruik genomen. Zie: De Rotterdammer; De Standaard, 11 maart 1932. 43. Falize in: Honderdvijftig jaar Gereformeerde kerkbouw
(noot 5), p. 77-80 en uitgebreider over met name de Waalkerk: H. J. Ph. G. Kaajan, Vijftig jaar Waalkerk (1936-1986) in: Maandblad Amstelodanum, 73, nr. 4 (juli/augustus 1986), p. 82-89. 44. Deze kerk werd op 1 7 juni 1936 in gebruik genomen. Zie:
Nieuwe Haagsche Courant; De Standaard, 1 7 juni 1936. 45. Deze kerk werd op 6 oktober 1 937 in gebruik genomen.
Zie: De Standaard, 7 oktober 1937. 46. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv. nr. 635.
47. De vergelijking tussen de alhier beschreven kerken is
hoofdzakelijk gebaseerd op bouwtekeningen en schets- ontwerpen, die ir. P. van der Kraan mij ter beschikking stelde, waarvoor nogmaals mijn hartelijke dank. Zie voor een architectonische beschrijving van de Tuindorpkerk ook: Utrechtsch Dagblad, 30 juni 1937. 48. Onbekende krant, 26 februari 1938, en Wim M. A. Smit,
Henk J. Huyser, M. A. Vente, Peter van Dijk, Een nieuw geluid in de Tuindorpkerk, (Utrecht) 1985, p. 26-27. 49. Ibidem, met name p. 1 -4, 7-13, 25. Zie voor de dispositie
van het orgel in 1977: A. Graafhuis, Historische over- zicht, (noot 23), p. 18. |
|||||||
51
|
|||||||
50. Classicale Kerkbode, 12 januari-30 maart 1958.
51. Toen Tuindorp nog bij Maartensdijk behoorde, telde de
stad Utrecht in 1937 162.248 inwoners. Zie: Utrecht- sche Stedelijke Almanak 1937. Toen deze wijk samen met aangrenzende gemeenten door de stad Utrecht in 1954 werd geannexeerd steeg het inwonersaantal met ongeveer 40.000 tot 241.635. Hoewel een steeds groter grondoppervlak bebouwd werd, zette na 1 970, toen het inwonersaantal 278.957 bedroeg, de daling in. In 1984 was dit met 230.414 inwoners tot onder het niveau van 1954 gedaald. Zie hiervoor: Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1955, p. 157; Jaarboeken van Oud-Utrecht, 1971, p. 129 en 1985, p. 203. 52. Centraal Weekblad, Opinie en informatieblad voor de Ge-
reformeerde Kerken, 24 augustus, 1986, p. 6-7. |
|||||||||||||
53. Utrechtsch Nieuwsblad, 18 januari 1963.
54. H. C. Smit, „Het Tehuis van Ouden van dagen „De Oor-
sprong", in: Jaarboek der Gereformeerde Kerk te Utrecht 1939, p. 5 e.v. Het huis „De Oorsprong" deed tot de in- gebruikneming van het verpleeg- en reactiveringscen- trum „Tamarinde" op 7 oktober 1971 nog als verpleeg- tehuis dienst. 55. Met dank aan drs. H. J. Huyser voor zijn uitgebreide tele-
fonische en schriftelijke inlichtingen. Een deel van zijn tekst werd in het artikel opgenomen. 56. Utrechtsch Nieuwsblad, 25 april 1958.
57. Ibidem, 21 maart 1959.
58. Utrechtsch Dagbald; De Standaard; De Nederlander, 27
december 1910. 59. Zie het tweede in noot 5 genoemde artikel.
|
|||||||||||||
Rietveld Schröderhuis
|
|||||||||||||
Op 3 april is met een bijeenkomst in de Nicolaikerk het Rietveld Schröderhuis officieel opengesteld voor het
publiek. Vanwege het grote belang van de restauratie, de overdracht en de openstelling van dit unieke monu- ment van moderne bouwkunst, zowel nationaal als internationaal, volgen hier de beide redevoeringen die respectievelijk door de directrice van het Centraal Museum, mevrouw drs A. M. Janssens, en door de voorzitter van de Stichting Rietveld Schröder Huis, Wim Crouwel, werden gehouden. |
|||||||||||||
nunc, toegesneden op de behoeften van de actuele
bewoner. En omdat de bescheiden man Rietveld een ongewone combinatie van talenten en eigenschap- pen had: intuïtie voor het eigene van de tijd, een sou- vereine vormbeheersing en een antenne voor de im- manente krachten die eigen zijn aan echte kwaliteit, werden zijn produkten - utiliteitsbouw en gebruiks- voorwerpen - exemplarisch voor een revolutionaire periode in de geschiedenis van het bouwen en vorm- geving. Dat geldt bij uitnemendheid voor het huis dat de ge-
schiedenis is ingegaan als het RIETVELD SCHRÖDER- HUIS! Niet voor niets onder die dubbele naam, want de omstandigheid dat juist een geestverwante per- soonlijkheid als mevrouw Schröder-Schrader op- drachtgeefster en medewerkster was bij het ontwerp en de bouw van het huis, heeft het uiteindelijke resul- taat in hoge mate mede bepaald. Dat hierin de geheel nieuwe opvattingen over ruimte, licht, vorm en kleur op uiterst consequente en daardoor voorbeeldige wij- ze konden worden gerealiseerd, is te danken aan het feit dat de visies van opdrachtgeefster en architect op een zo zeldzame wijze accordeerden en overeenkwa- men. Het huis werd gebouwd voor mevrouw Schröder en
tot in detail afgestemd op haar woonbehoeften en haar specifieke wensen. Ook daarin onderscheidde het zich van het begin af aan van de gemiddelde wo- ningbouw, die zich met het oog op de toekomstige |
|||||||||||||
Dames en heren,
Het zal u niet bevreemden dat ik dit moment - het mo-
ment van overdracht van het Rietveld Schröderhuis aan de stad Utrecht en aan het Centraal Museum - er- vaar als een historische gebeurtenis. Wie weet heeft van de lange, vaak moeizame weg, die ons tenslotte naar dit moment heeft gevoerd, zal tevens het gevoel van opluchting begrijpen: het is gelukt. Een monu- ment van waarlijk unieke betekenis in de geschiede- nis van de 20ste eeuwse architectuur is - menselijker- wijs gesproken - veilig geborgen en behoed voor de „zachte, schunnige verwoesting", zoals een dichter de in gang zijnde onttakeling van ons cultuurgoed niet lang geleden kwalificeerde. Het huis, dat in zijn bijna ontroerende eenvoud uitgroeide tot een monument van internationaal formaat, blijft behouden voor Ne- derland en voor Utrecht. Hoe eenvoudig en bescheiden begon het. In 1924
schrijft Gerrit Thomas Rietveld, meubelmaker en self made architect, aan zijn belangrijke confrère Oud: ,,lk heb een woonhuisje onderhanden, hier in Utrecht. . . 't moet gauw gemaakt worden, als ik de volgende week vergunning heb, beginnen we". Hij kon niet be- vroeden dat zijn „woonhuisje" ooit op de lijst zou prij- ken van de 100 belangrijkste monumenten ter we- reld, samen met de Borobudur en de Egyptische pira- miden. Het zou ook niet in hem zijn opgekomen, want Rietveld was verre van een megalomaan, sterker: hij was het absolute tegendeel daarvan. Hij bouwde niet voor de eeuwigheid, maar voor het gebruik, hic et |
|||||||||||||
52
|
|||||||||||||
verkoopbaarheid doorgaans op de grootste gemene
deler richt. Rietveld zelf was trouwens van mening dat het huis niet te bewonen zou zijn door een ander dan mevrouw Schröder, die alle mogelijkheden - zoals de flexibele indeling van de bovenverdieping - ook daadwerkelijk gebruikte en die de beperkingen ervan aanvaardde en inpaste in haar woonstijl. Rietveld bouwde, zoals gezegd, niet voor de eeuwigheid, of - zoals mevrouw Schröder het eens uitdrukte - „hij hield niet van dat erge solide". Huizen moesten niet te lang blijven staan, óók het zijne niet, want na 50 jaar waren ze verouderd, vond hij. Het is tekenend voor de persoon van Rietveld: de man die de dingen een nieuwe maat gaf, zag zich zelf allerminst als de maat aller dingen. Maar de geschiedenis beschikte anders. Het huis
overleefde - wellicht door zijn onopvallende gebruiks- functie - de oorlog, hoewel het ongetwijfeld bij de Duitse bezetters in de verfoeide categorie ,,entartet" viel. Het overleefde zelfs de afbraak-idee van Rietveld zelf toen er enkele jaren nadien een snelweg langs ge- projecteerd werd, die de ruimtebeleving gevoelig zou aantasten. En de reputatie van het huis groeide, tot ver over de grenzen van het land. Zij werd omgekeerd evenredig aan de bescheiden omvang van het huis, aan de soberheid en aan de pretentieloosheid van de maker. Die pretentieloosheid hield overigens niet in dat de
vorm, het concept, ,,de houding van het huis tegen- over de straat" zoals mevrouw Schröder het eens noemde, hem niet heilig waren. Zijn voorstel het huis maar af te breken toen de plannen voor de snelweg openbaar werden, spreekt wat dat betreft boekdelen. ,,Ze heben niet begrepen hoe verschrikkelijk belang- rijk de buitenkant van het huis was in de plek waar het stond. Daarom was hij ook zo echt van streek toen ze hier met die weg begonnen", zei mevrouw Schröder later. Bij alle bescheidenheid had Rietveld zijn onwrik- bare ideeën over vorm, ruimte en omgeving. De situe- ring van het huis op die plaats, met aan de ene zijde vrij uitzicht op de natuur en aan de andere kant een rijtje traditionele woningen, waar het vierkant, en in bewust gekozen contrast, tegenaangeplakt werd, be- hoorde immers zo wezenlijk tot het concept. De plaat- sing tegen het bedaagde rijtje aan, waardoor de laan ineens een onverwachte wending lijkt te nemen, le- vert het verrassend effect dat men in de taalkunde anakoloet pleegt te noemen. Het is goed te bedenken dat althans die architectonische anakoloet in de Prins Hendriklaan behouden blijft, doordat de stad Utrecht bereid is geweest het aanpalende huis door koop voor afbraak te behoeden. In 1972 richtte mevrouw Schröder, samen met enke-
le belangstellenden, de Stichting Rietveld Schröder- huis op, met als doel het huis, dat inmiddels wereld- vermaard was, na haar dood over te dragen, aan de gemeenschap. Het was het startsein voor een lange reeks activitei-
ten die uiteindelijk zouden leiden tot behoud van het |
huis voor Nederland. Nadat contacten van de Stich-
ting met het Rijk hadden uitgewezen dat de Rijksover- heid het huis niet onder haar hoede kon nemen, werd in samenwerking tussen de Stichting en het Centraal Museum besloten een poging te doen om uit sponso- ring middelen te verwerven voor het behoud van het huis. Ik denk dat het goed is hier een moment stil te staan
bij het fenomeen sponsoring, een begrip dat in onze tijd een nieuwe dimensie is gaan aannemen. Voor veel overheden zijn sponsoring en privatisering dè verlossende woorden geworden, zeker op het gebied van de cultuur die immers in onze maatschappij door velen - openlijk of verholen - als een vorm van luxe wordt beschouwd. Aardig, interessant misschien, maar meestal niet rendabel en daarom, noch ook uit anderen hoofde, strikt noodzakelijk. Veel culturele in- stellingen en kunstenaars zijn in deze situatie sponso- ring als een laatste redmiddel gaan zien. Er zijn aan die ontwikkelingen verschillende kanten te
onderscheiden. Vooropgesteld zij dat het de taak en de opdracht van de overheid is de culturele ontplooi- ing te stimuleren en het cultuurgoed te behoeden en het ook voor de toekomst in zijn onverbrekelijke sa- menhang te behouden en te beschermen. Een demo- cratisch staatsbestel als het onze, met zijn ingebouw- de controle- en correctiemechanismen, biedt in prin- cipe de waarborgen dat de overheid haar verantwoor- delijkheden ook op dat gebied met uitgewogenheid ter harte neemt. Nu bestaat de relatie waarin de overheid tot de cul-
tuur staat allerminst uitsluitend uit subsidiëring. Zij dient tevens te voldoen aan een aantal andere wezen- lijke voorwaarden van immateriële aard, zoals inzicht in de structuren van het culturele leven, affiniteit met dat „andere" dat de kunstenaar in de maatschappij representeert en zin voor de ongehinderde ontplooi- ing van de menselijkheid en de individuele mogelijk- heden, die tot de hoogste van alle waarden behoren. Het is dus een complex van materiële en immateriële factoren dat de relatie overheid-cultuur bepaalt. Hoe is nu de situatie op dit moment? Ik denk niet dat
ik iets miszeg als ik stel dat intuïtie voor cultuur niet de meest opvallende eigenschap is van de in onze maatschappij vigerende overheden. Onherstelbare ingrepen in zaken van wetenschap en cultuur, inge- geven door het modieuze management-ideaal dat blindelings toepasbaar lijkt op alle sectoren van het bestaan, zijn daar enkele tekenen van. Het niet gehin- derd worden door kennis lijkt ineens een machtige sti- mulans tot daadkracht. Gelijktijdig worden verant- woordelijkheden die wérkelijk - en eigenlijk alleen en uitsluitend - bij de overheid liggen, met een verbazing- wekkende largesse overgeheveld op particuliere in- stellingen. De materiële, wel te verstaan, maar wie garandeert dat de immateriële niet spoedig zullen vol- gen? Er is niet veel fantasie voor nodig om te voorzien wat
de consequenties van sponsoring zouden kunnen zijn |
||||||
53
|
|||||||
Het Rietveld Schröderhuis,
1978. Tekening door Dolf Stek- hoven. G.A.U. Top.-Hist. Atlas Prins Hendriklaan 50-lager, 1978 (1). |
|||||||||||
vrouw Schröder was hij tot in de details op de hoogte
van de oorspronkelijke ideeën. Zijn affiniteit met het huis, zijn inlevingsvermogen en zijn vakmanschap lig- gen blijvend verankerd in het uiteindelijke resultaat. Dames en heren, er rest mij nog één opmerking.
Het was de grote vrees van mevrouw Schröder dat het huis bij het publiek het imago van een soort Tsaar Peter-huisje zou krijgen, een folkloristische trek- pleister, appellerend aan romantische dromerijen. Dat zou immers zo diametraal tegenovergesteld zijn aan de intenties van soberheid en functionaliteit die aan het huis ten grondslag liggen. Mede om dit effect te voorkomen is in het belendende huis een documen- tatiecentrum ingericht, met een archief, waar archi- tecten, studenten en andere belangstellenden zich kunnen oriënteren in de geschiedenis van het huis en in het werk van Rietveld. In de videofilm die u nu gaat zien zullen een zoon en
een dochter van mevrouw Schröder - Binnert en Mari- anne - nog eenmaal herinneringen ophalen aan hun ouderlijk huis, als woonhuis, en twee nauw betrokke- nen, architect Bertus Mulder en Neerlandica Corrie Nagtegaal zullen vertellen over hun contacten met Rietveld en mevrouw Schröder. En dan zal het museum zijn. Een museum om trots op
te zijn. Een monument waarin de bescheidenheid, die meest veronachtzaamde van alle deugden, ma- gistraal gestalte kreeg. A. M. Janssens |
|||||||||||
wanneer het fenomeen niet selectief en met de ui-
terste behoedzaamheid wordt gehanteerd. Toen wij ons op de weg van de sponsoring begaven,
deden wij dat dan ook in het volle besef van de risi- co's die dit verschijnsel in zich houdt voor de autono- mie en de vrije ontplooiing van het culturele leven. Maar wij beseften ook dat het in het huidige tijds-
bestek de enig mogelijke en de enig juiste weg was. Zoals bekend heeft het Centraal Museum de mogelijk- heden van sponsoring bewust en ten volle in zijn be- leid geïntegreerd, waarbij de opvattingen van spon- sor en begunstigde - de laatste immers blijvend ver- antwoordelijk voor het te behoeden cultuurgoed - steeds volledig harmonieerden. In de AMEV, die bij gelegenheid van het 100-jarig
bestaan van haar dochtermaatschappij de Utrecht een bedrag van f 200.000, — doteerde, vonden wij een even genereus als verantwoordelijk mecenas. In de president-directeur van deze Utrechtse verzeke- ringsmaatschappij een man, die onmiddellijk besefte dat hier iets groots voor de stad gered kon worden. In 1983 kreeg de gemeente Utrecht het Rietveld Schröderhuis in erfpacht van de Stichting en werd het ondergebracht bij de collectie van het Centraal Mu- seum. Hoezeer het College van B. en W. van de ge- meente Utrecht zich bewust was van het bijzondere karakter van deze overdracht bleek op indrukwekken- de wijze toen burgemeester Vos zich tijdens de Raadsvergadering -tegen alle protocollaire gebruiken in - direct tot de oude mevrouw Schröder richtte die de vergadering op de publieke tribune bijwoonde. In de afgelopen jaren is het Rietveld Schröderhuis mi-
nutieus gerestaureerd en geheel in zijn oorspronkelij- ke staat teruggebracht door architect Bertus Mulder. Door zijn persoonlijke contacten met Rietveld en me- |
|||||||||||
Dames en heren,
Als bestuur van de Stichting Rietveld Schröder Huis
hebben we een groot aantal jaren met het huis ge- leefd. In de eerste tijd, toen mevrouw Schröder zelf nog in ons bestuur zitting had, hielden we ons onder meer bezig met de bestemming van het huis. In die tijd ging de gedachte nog sterk uit naar een voortzet- |
|||||||||||
54
|
|||||||||||
verdiept in ligt, zijn daarbij gewijzigd in brede platte
profielen waar het glas als het ware vlak in aan is ge- bracht. De ruimtelijkheid en transparantie van het ge- bouw wordt volledig aangetast.) Dames en heren.
De problematiek van de bewoonbaarheid van dit
kwetsbare jonge monument heeft ons er in de loop van de tijd toe gebracht om te besluiten af te zien van verdere bewoning. Het huis zou worden toegevoegd aan de kollektie van het Centraal Museum in Utrecht. De uitwendige restauratie werd ruim tien jaar geleden uitgevoerd, terwijl mevrouw Schröder in het huis bleef wonen. Onder supervisie van de architekt Ber- tus Mulder - die al jarenlang de dagelijkse zorg voor het huis op zich had genomen - (en natuurlijk onder Argusogen van Truus Schröder zelf) is dat werk toen gereedgekomen. Gedurende de laatste jaren werden voorbereidingen
getroffen voor de inwendige restauratie: het huis is volledig opgemeten tot in alle details en er werden lange vraaggesprekken met mevrouw Schröder over vele details op de band opgenomen, wat vooral werd gedaan door ons - helaas veel te vroeg overleden - bestuurslid Til Oxenaar. Oude foto's en tekeningen werden vergeleken met de werkelijkheid van toen en goede diskussies vonden plaats met monumenten- zorg. Uiteindelijk werd overeengekomen om het huis te restaureren naar de situatie zoals die eind jaren twintig bestond, toen het huis nog volledig de eerste bedoelingen weerspiegelde en zoals Rietveld het later - in de jaren vijftig - op die zo bekend geworden teke-
ning zelf nog eens zou rekonstrueren. Na de dood van Truus Schröder - nu twee jaar geleden
- werd met de feitelijke restauratie begonnen, ook
weer onder leiding van Bertus Mulder. Eerst de volle- dige onttakeling en daarna het herinstalleren van alle onderdelen, waarbij bijvoorbeeld kastmeubilair - dat in de loop der jaren uit het huis was verdwenen en dat bij familieleden en in het museum terecht was geko- men - weer bijeen werd gebracht. Een later aange- bracht keukentje op de bovenverdieping werd weer verwijderd en de oude keuken beneden werd in z'n oorspronkelijke vorm teruggebracht. Hierbij wil ik u de ontdekking van de restauratie-architekt niet ont- houden: de oorspronkelijke keuken werd - in korte stukken opgezaagd - teruggevonden in een ruimte on- der de trap. Zo zat het geluk soms mee! Zoveel mogelijk werden oude onderdelen gehand-
haafd, gerepareerd en in de teruggevonden oude kleuren geschilderd. De eenvoudige materialen, die in de bouw werden toegepast, hebben het simpele van de oplossingen meebepaald; in deze geest werd ook gerestaureerd. En als alles er nu op het eerste gezicht nog wat nieuw, abstrakt en elementair uitziet en er geen pogingen zijn gedaan om te romantiseren door b.v. bewoning te suggereren, dan is dat het gevolg van een nuchtere, maar ons inziens precieze wijze van rekonstrueren. Zo dien je het best het idee dat aan het huis ten grondslag lag. Zoals u weet is op dit moment de restauratie van de |
|||||||
ting van de woonbestemming. Met zo'n gedachte zit
je meteen midden in de problematiek van de eigenzin- nige jonge monumenten, die met een heel bepaald doel of met een specifieke gedachte zijn gebouwd. Als het om een huis gaat, zoals in dit geval, dat is ge- bouwd door een avant-garde architekt en voor een opdrachtgeefster met zulke uitgesproken ideeën, dan is het de vraag of bewoning door anderen wel moge- lijk is. Dezelfde vraag doet zich voor bij vergelijkbare huizen
met een bescheiden - bewoonbare - maat; ik bedoel een maat waarbij niet de kostenfaktor van doorslag- gevende aard is voor de vraag naar mogelijkheid tot bewoning. Bijvoorbeeld het Maison de Verre van Chareau en Bij-
voet in Parijs of het Van Doesburghuis in Meudon bij Parijs. Huizen die eveneens gebouwd zijn als materia- lisering van een theorie of een idee en die als gevolg daarvan een bewonings-discipline vragen, die eigen- lijk alleen door de opdrachtgever zelf kan worden waargemaakt. Wij hebben ons gerealiseerd, dat mo- gelijk - voor een zekere tijd - voor het Rietveld Schrö- derhuis nog wel bewoning gevonden zou kunnen worden, doch dat ongetwijfeld na enige tijd de vraag naar meer comfort en meer persoonlijke vrijheid in be- woningswijze naar boven zou komen. Want wie is lang bereid om dagelijks de metamorfose te realiseren van de dag- in de nachtsituatie, door middel van het ingenieuze schuifwandenstelsel? Wie kan zich nog zó laten leiden door de harmonie van een vloerindeling? De zorg en liefde waarmee mevrouw Schröder deze
architectuur bewoonde; de kennis van het waarom van het ruimtekonsept en alle details, die daarin een rol speelden, zijn welhaast een voorwaarde voor een juiste omgang ermee. Dit huis vormde een onverbre- kelijke eenheid met het leven van de bewoonster; een bijzonder samengaan van vorm en inhoud. Zou je deze overwegingen terzijde schuiven, dan zou zeker het interieur in de loop van de tijd moeten wor- den gewijzigd en dan zou het huis alleen voor wat be- treft het exterieur nog in de oorspronkelijke staat be- houden kunnen blijven en zelfs dat moet worden be- twijfeld. Denk alleen maar aan het probleem van de oorspronkelijke ramen, die een isolerende beglazing - die daar eigenlijk noodzakelijk is - niet kunnen dragen en waarbij - alleen al door de gewichtsvermeerdering die dan zou optreden - de prachtige hoekvensters nooit meer opengezet zouden kunnen worden. En dan spreek ik niet van de enorme aspektverandering, die optreedt bij isolerende beglazing in het algemeen. (Om het effekt daarvan te beoordelen stel ik u voor om eens te gaan kijken bij de Van Nelle fabrieken in Rotterdam, waar in een kantoorvleugel de puien zijn vernieuwd en het glas is vervangen. Donkere glas- vlakken die een zéér specifieke karakteristiek hebben en die door middel van de weerspiegelingspatronen op een heel eigen manier in kontrast staan tot de gesloten geveldelen, zijn vervangen door semi- spiegels die zich nooit meer donker voordoen. De rag- dunne stalen raamroeden, waar het glas enigszins |
|||||||
55
|
|||||||
le - dank ik graag voor de financiële ondersteuning en
begeleiding vanaf het moment van externe restaura- tie. De direkte zorg komt nu bij de gemeente Utrecht te
liggen, die ik graag van harte dank voor het overne- men hiervan, en de dagelijkse museale zorg komt bij het Centraal Museum te liggen, die al zo lang met ons meeleefde; mevrouw Janssens, ook u zeg ik graag dank namens onze stichting. Geachte heer Roos: AMEV wil ik hier danken voor de
zéér genereuze hulp; zowel restauratie van het inte- rieur als exploitatiekosten van het huis werden door u mogelijk gemaakt. Ik wil echter de sleutel eerst uit handen geven als het
wordt goedgekeurd door Bertus Mulder, die dag en nacht werkte voor dit huis. Zijn inzet was hartverwar- mend. Namens ons allen hartelijk dank! Wim Crouwel
|
|||||||||||
jonge monumenten zéér aktueel, ik noem slechts en-
kele andere voorbeelden zoals: de recente restauratie van het al eerder genoemde Van Doesburghuis in Frankrijk; de restauraties van het woonhuis van Van der Vlugt aan de Mathenesserlaan in Rotterdam; de hoog noodzakelijke restauratie van het Van der Leeuwhuis van Van der Vlugt ook in Rotterdam; de problematiek van Zonnestraal en van Van Nelle, enke- le projekten van Oud, (helaas ook het verdwijnen van andere); de ramp van de Cineac in Amsterdam en de andere kant van de Mondriaan affaire in Hilversum: het theater Gooiland. De kennis en ervaring opgedaan bij oude monumen-
ten is niet relevant; met het principe om bij monumen- ten de latere bewoningssporen te respekteren, ko- men we niet zonder meer uit de voeten. Juist bij de jongste monumenten vormen de bouwfy- sische problemen vaak de grootste belemmering voor een ander of een hergebruik. Van koudebruggen was geen sprake. Ik noemde al de veelal typerende begla- zing in samenhang met stalen profielen, die niet meer worden geleverd. Verder de gestucte muuroppervlakken en de op ui-
tersten gedetailleerde oplossingen. Ik meen dat voor deze monumenten van het nieuwe
bouwen de een of andere interpretatie - hoe zorgvul- dig ook bedacht en hoe goed ook bedoeld - niet tot de oplossing kan behoren. Zuivere rekonstruktie is m.i. het enige juiste.
Als ik de aanpassing van de openluchtschool van Dui- ker in de Cliostraat in Amsterdam zie, dan wordt het me slechts treurig te moede. U zult begrijpen - en vergeeft u me enkele wat per-
soonlijke ontboezemingen bij deze gelegenheid - dat ik een eventueel tweede gebruik slechts zie in een oorspronkelijk objekt. We zouden ook niet zo'n moei- te moeten hebben met ongebruikte monumenten: be- zoeken alleen - en de ogen uitkijken - is ook gebruik! Een overheid dient - zelfs in periode van de grootste bezuinigingen en pragmatiek - alles over te hebben voor z'n unieke kultuurgoed. Dames en heren
We zullen zeker bevorderen, dat alle ervaringen met
de restauratie van het Rietveld Schröder Huis worden vastgelegd als studiemateriaal. In principe heeft de Stichting met deze restauratie z'n werk beëindigd. Het huis werd enige tijd geleden reeds in erfpacht overgedaan aan de gemeente Utrecht en vandaag overhandigen wij ook de sleutel die toegang geeft tot het objekt dat ons jarenlang zo intensief heeft beziggehouden. De Stichting zal blij- ven bestaan om met raad (en misschien ook nog wel met daad) te helpen het huis in stand te houden. Op dit moment van mijn inleiding noem ik hier graag
de familie Schröder; zij hebben zich steeds weer bij- zonder ingezet voor het huis en vele persoonlijke za- ken ter beschikking gesteld om het vandaag bereikte doel te kunnen realiseren. Monumentenzorg - zowel de landelijke als de regiona- |
|||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 5 - mei 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
|||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||
56
|
|||||||||||
DE REGULIERENBIJBEL VAN UTRECHT
Vondsten en uitzicht
|
||||||||||
Merkwaardig is, dat de kenners van dit Schisma als
De Hullu en Post de importantie van deze zaakge- lastigde van Zweder niet hebben opgemerkt. Verder komt Uteneng uit de verf als een bemiddeld en kunst- zinnig kanunnik. Het blijkt, dat hij niet alleen de Regu- lieren in Utrecht begunstigde, maar ook de Windes- heimer beweging - waarbij de eerstgenoemden zich wel kort tevoren hadden aangesloten - „sponsorde". Het was frappant te constateren, dat Uteneng samen met een Deventer kanunnik het Windesheimer kloos- ter in Zaltbommel, dat maar niet recht wilde floreren, financieel uit de nesten had geholpen. Zijn testament, waarin vooral naast vele andere huizen het Twaalf Apostelenklooster van de Regulieren aan de Oude Gracht is bedacht, werd ook daar opgemaakt. Ver- moedelijk sleet hij hier zijn laatste dagen, maar ver- koos in Zaltbommel te worden begraven. Parallel met Utenengs optreden bij de aanvang van het Schisma ten gunste van Zweder van Kuilenburg, verliep dat van de op dit moment bij de Regulieren fungerende prior, Johannes Passert, eveneens fer- vent aanhanger van Zweder. Passert was een geleerd en zeer welsprekend gang-
maker aan Zweders kant. Dit bracht hem er zelfs toe om in 1427 diens belangen bij het Concilie van Bazel te gaan behartigen. De 1 6e-eeuwse kronikeur van de Utrechse Regulieren, de toenmalige prior Cornelis Block, maakt duidelijk, dat Passert, alvorens naar Ba- zel uit te wijken, zich financieel riant had ingedekt. Onroerend goed verkocht, roerend goed o.a. kelken en handschriften had hij te gelde gemaakt. Maar met bijzondere verontwaardiging maakt Block er melding van, dat hij een bijbel voor de niet kinderachtige som van 100 nobel had verpand. Toen de kloosterlingen, die in 1427 Utrecht hadden verlaten om her en der de gevolgen van het opgelegde interdict - sommigen tot in het buitenland toe - te ontlopen, waren terugge- keerd, bleken zij niet in staat dit pand te lossen. Wel ontvingen zij er toen nog 100 Rijnse guldens op terug. Met geen woord rept Block, de overigens goed geïn- formeerde kronikeur, verder over de persoon van die pandnemer. Bij nadere beschouwing kwam het ons voor, dat deze
vermoedelijk niet iemand was, die erop uit was het materiële onderste uit de kan te halen. Zou hij er an- ders - tenzij zulks ware bedongen - later nog eens 100 Rijnse guldens op hebben terugbetaald? Een helper in de nood dan rond 1427 toen bij terugkeer de Regulie- ren, van het allernoodzakelijkste beroofd, een nieuwe start dienden te maken? Vanwege de later voor den dag komende opvallende
ideële verbondendheid van hun huis aan de Oude Gracht met de domkanunnik, rees de vraag of men in diens richting mocht zoeken? Was het in deze veron- derstelling verder dan denkbaar, dat Uteneng, de |
||||||||||
Bij gelegenheid van het vierhonderdjarig bestaan van
Utrechts Universiteitsbibliotheek in 1 984 werd uiter- aard een tentoonstelling gehouden van haar kostbaar bezit aan middeleeuwse handschriften, oude drukken en curiosa. Bij de codicologische beschrijving1) van de 13e-eeuwse Franse bijbel (Hs. 29), bleef de be- werkster, mevrouw Gerritsen-Geywitz, die gaarne het naadje van de kous wilde weten, met enige aante- keningen uit een latere periode zitten. Dit waren o.a. een handjevol in Nederland alsdan ver- eerde heiligen. Vermochten dezen misschien een aan- wijzing te geven over herkomst en gang van dit hand- schrift, zo werd ons gevraagd? Het geluk was - wat dit aangaat althans - niet met ons. Ander aankno- pingspunt zou, dacht ons, wellicht kunnen zijn de per- soon van domkanunnik Beernt Uteneng, die deze bij- bel in 1452 aan de Regulieren ten geschenke had ge- geven. Het lichten van diens doopceel bracht interes- sante gegevens over zijn handel en wandel aan het licht. Relaties met de Regulieren aan de Oude Gracht trok-
ken daarbij speciaal de aandacht, waarvan de legate- ring van de 1 3e-eeuwse bijbel in 1452 de slotakte vormde. Van hun kant hadden de Regulieren al sinds ongeveer 1427 een voor hen onverkwikkelijke trans- actie met een bijbel in huis. Vraag, welke ons begon te intrigeren, was of er mo-
gelijke verbanden tussen beide feiten bestonden? Wij hebben ons aan de puzzle gewaagd. Onze proeve van oplossing werd prompt bij verschijnen voer voor codi- cologen en scribenten over de stroming van de Mo- derne Devotie. Twee verrassende resultaten kwamen door hun aan-
vullend onderzoek tevoorschijn. De werkelijke toe- dracht - en niet de door ons veronderstelde - kwam ter tafel. Vervolgens werd van Groningen uit, een, in me- thodisch opzicht, nieuw speurinstrument in stelling gebracht, dat in de toekomst aandacht zal vragen. Daar de gedachtenwisselingen in niet altijd onder handbereik liggende artikels verschenen, menen wij de resultaten in het Sticht, waar het ,,corpus delicti" thuis hoort, onder de aandacht te mogen brengen. Kort derhalve een samenvatting van onze aanvanke- lijke stellingname, waarna aandacht voor de daarop volgend geopende perspectieven. |
||||||||||
Bij het doorlichten van de figuur van domkanunnik
Uteneng kwam verrassenderwijze naar voren, dat hij een der kopstukken is geweest tijdens het woelige en ondoorzichtige, in 1423 aangevangen, Utrechtse Schisma. Daarin opteerde hij voor de in eerste instan- tie gekozen Zweder van Kuilenburg en bleef hem tot diens dood in Bazel trouw. |
||||||||||
57
|
||||||||||
Het Regulierenklooster, gezien
vanaf de Oudegracht. Aquarel van J. H. Verheijen, c. 1830. G.A.U. Top. Atlas La 11.12 |
||||||||||||
pandnemer van tussen 1423-1427, later in 1452 de-
ze bijbel had geschonken, zodat Hs. 29 die bijbel in kwestie was? De bezwaren lagen voor de hand. Het voornaamste -
en wij hebben het zwaar laten wegen - was de grote kostbaarheid, welke zeker niet tot haar recht kwam. Een tweede, evenmin te verwaarlozen: waarom no- teerde in de 1 5e eeuw Block niet in zijn kroniek noch in het handschrift zelf, dat dit de uit zicht geraakte bij- bel was? Na veel wikken en wegen (de handschrift- conservator van Utrecht Van der Horst en zijn Leidse collega Obbema stonden uiterst sceptisch tegenover wat lichtgewicht argumenten en bleven afwijzend), lieten wij met veel slagen om de arm de proefballon tenslotte op. Wie niet waagt, die niet wint. Hoeveel reserve werd ingebouwd, kan blijken uit het volgen- de. Na verschijnen, de drukinkt was amper droog, wijdde
de bibliophaag, de boekverslindende essayist, Kees Fens, in een geestig artikel van zijn vaste kranteru- briek2) er aandacht aan. Hij had onze bedoelingen juist getaxeerd, hetgeen volgde uit zijn slotpassage. Badinerend over het detective-karakter van het on- derzoek, besluit hij: ,,Er is zeer veel verteld, wij heb- ben alles in het geheugen gehouden in de stellige ver- wachting dat op de laatste bladzijde de oplossing in grote letters eindelijk zal verschijnen. Maar de detec- tive verlaat ons, niet ontmoedigd overigens, en moet vaststellen dat hij weer een aantal hypothesen aan de |
probleemstelling heeft kunnen toevoegen. We heb-
ben een klein geschiedenisboek doorgelezen . . . om tenslotte een verfraaid vraagteken cadeau te krijgen. De bijbel geeft zijn geheim niet prijs. De auteur heeft zich zeer ingespannen. Vergeefs, helaas. Hij legt zijn lezers dezelfde inspanningen op, terwijl hij de afloop al kent: terugkeer op het punt van uitgang. Hij is een quizmaster met onoplosbare vragen en zonder prij- zen. Hij is een romanschrrijver." Alsof Fens zelf zijn conclusie ook niet helemaal ver- trouwde, voegt hij een post-scriptum toe ,,ln één week werden twee dingen teruggevonden, die als verloren moesten worden beschouwd: een mis van Haydn, op de zolder van een Ierse boerderij, en een miniatuur uit de zogenaamde Zwolse Bijbel uit Utrecht. Honderden jaren geleden eruit gesneden, door een mevrouw in Londen ter veiling gebracht, en nu weer terug op zijn plaats in het boek... Er moet een boeiende studie te schrijven zijn over de mogelij- ke verblijfplaatsen van de miniatuur. Maar als bij de bijbel van de kanunnik: we weten alleen dat hij er was en er is. Daartussen vallen hypothesen aan scher- ven". Die scherven zijn kort daarop dan ook gevallen. |
|||||||||||
II
|
||||||||||||
,,Licht vomOsten" moest ditmaal eveneens weer uit-
komst bieden. Nijmegens universiteit organiseerde, |
||||||||||||
58
|
||||||||||||
Pr/or en diffinitoren van het kapittel van Windesheim verlenen vrijwaring aan Martinus van Zomeren, kanunnik
te 's-Hertogenbosch en anderen van hun kapittel tegen de overlast en aanspraken van het huis (van de Regulie- ren) te Utrecht wegens een grote bijbel, eertijds dit huis toebehorend. 20 april 1442. Nijmegen, Provinciebiblio- theek van de Jezuïten, nr. MS 21 B. |
||||||||
eveneens in 1 984 vanwege het zesde eeuwfeest van
Geert Grote's verscheiden, een expositie: Moderne Devotie. Figuren en Facetten. Een van de bewerkers van de catalogus3), Nissen, stuitte bij de selectie van het materiaal op een kleine, doodsimpele oorkonde, groot 91/2 regel, die op eigen kracht, naar zeggen van de bewerker, de eer van de vitrine nooit zou hebben gehaald. Zonder immers ons verzoek tot opsporing, dat juist was verschenen, zou bij hem niet het flauwste vermoeden zijn opgekomen hiermee de stille kroongetuige van de verpande bijbel in handen gekre- gen te hebben. De oorkonde van 14 april 1442 uitgaande van prior en
kapittel-generaal van Windesheim (Afb. 2), verleent aan Martinus van Zomeren, kanunnik van de St. Jan in Den Bosch, vrijwaring tegen alle denkbare aanspra- ken van de Regulieren uit Utrecht. Oorzaak van het geschil ,,een grote bijbel eertijds in het bezit van prior en convent van Utrecht". Het zou wonderlijk zijn wanneer dit niet het gezocht exemplaar ware. In een nader uitvoerig artikel") werkt kort daarop de auteur zijn inderdaad gelukkige vondst uit. De verbro- ken identiteit van de verpande bijbel met die van Ute- neng lost in ieder geval de door ons al aangevoelde in- congruentie op van de hoge sommen bij verpanding en verdere afwikkeling in het geding. Terecht verwijst hij ter vergelijking naar de wat latere, Zwolse zesdeli- ge bijbel, waarmee toen vijfhonderd goudguldens waren gemoeid. |
Bovendien stelt Nissen nog uitdrukkelijk, dat hierme-
de verder twee andere tegenwerpingen, door onszelf al ten aanzien van de Utenengstelling opgeworpen, automatisch uit de wereld zijn. Waarom, zo vroegen wij, noteerden de Regulieren niet bij de schenking in 1452, dat dit het verpande exemplaar was? Eenvoudig wijl het dit niet was. Gelijk antwoord geldt voor de vraag waarom Block's kroniek die vermeende terugkeer van het verloren schaap niet meldde? Open blijft nog wel de kwestie, waarover Nissen zich niet boog, de vraag hoe het komt, dat Block in alle talen zwijgt van het rumoer, gepaard gaande met proces- sen, dat de gestie van Martinus van Zomeren zowel in Utrecht als Windesheim heeft teweeg gebracht? De op zich reeds fraaie vondst van Nissens „biblia magna" culmineert ons inziens dan nog daarin, dat hij een scherp getekend beeld van Martinus van Zome- ren aanlevert. De Bossche kanunnik komt onder het aspect van
vriend en begunstiger van de Windesheimers en an- deren der Moderne Devotie toegedanen, als een spie- gelbeeld van Uteneng naar buiten. De Regulieren van het convent Mariënhage te Eindhoven hadden daarbij zijn voorkeur. ,,Zou het dan niet zo geweest zijn", vraagt hij zich af, ,,dat Van Zomeren in de financiële nood van het Utrechtse regulierenconvent een bui- tenkans vond om zijn geliefde Mariënhage een fraai bijbelhandschrift te schenken?". Het bovenstaande zou gevoeglijk de afsluiting van dit |
|||||||
59
|
||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cisioianus van januari en februari. Universiteitsbiblio-
theek Utrecht, Hs. 29, fol. 260" (detail). |
Cisioianus van mei en juni. Universiteitsbibliotheek
Utrecht, Hs. 29 fol. 261' (detail) |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderdeel kunnen zijn. Onder de verder verschenen
reacties op dit punt echter is er één, die wat uit de toon valt, om niet te zeggen tegen de toon aanzit. Naar nu wel duidelijk zal zijn, wisten wij zelf, en gaven daar blijk van, dat het hoge geldbedrag, met de bijbel- transactie gemoeid, de zwakste stee van de hypothe- se uitmaakte. Einde 1 984 werd in de Nijmeegse cata- logus de grond er reeds onderuit gehaald. Twee verschillende auteurs kondigden in voetnoten al aan, dat in een te verschijnen recensie van Gumbert het ,,kaartenhuis" over de 1 5e eeuw zou worden om- gehaald. Wanneer dan tenslotte in 1 987 deze recen- sie verschijnt5), krijgen wij opnieuw het eerder door Nissen terecht aangevoerde argument van de prijs van de Zwolse bijbel opgediend. Onze zuiderburen plegen zoiets als een ,,prognosticatie achter de fei- ten" te bestempelen. Kennelijk bij gebrek aan beter voegt de auteur nog twee noten toe. De eerste deelt mee, dat voetnoten onder aan de bladzijden en niet achter in een boek thuis horen; de tweede, dat ali- nea's op de bladzijde moeten inspringen. Beide kwes- ties regarderen ons als auteur niet, omdat vanwege de kosten de opdrachtgever dit verkiest voor de no- ten en de uitgever de alinea-indeling bepaalt. Bezwaar wordt vervolgens aangetekend tegen onze opzet een verklaring te geven voor de aanwezigheid van de 13e eeuwse Franse bijbel bij de Regulieren voor het geval, dat Uteneng, zoals wij, achteraf ge- zien abusievelijk, veronderstelden, de pandnemer was. Uitdrukkelijk hebben wij daarbij vastgesteld, dat mocht Uteneng niet pandnemer, maar van het begin af aan eigenaar ervan zijn geweest, deze nadere ver- ondersteling niet ter zake was. De uitspraak onzer- zijds, dat zulks, methodisch gezien, geen hypothese op hypothese stapelen is, houden wij dan ook nu nog staande. Op één punt zij intussen instemming betuigd. Wij heb-
ben het doen voorkomen alsof de Utrechtse Universi- teitsbibliothecaris, Hulshof (1922-1945), die zich in- tens en diepgravend met deze handschriftcollectie heeft beziggehouden, zich erover zou hebben uit- gesproken, dat de Utenengbijbel niet de verpande zou 60
|
zijn. Zulks is onjuist: hij poneert namelijk de kwestie
als zodanig niet. Ten besluite: wanneer iemand inzake hypothesen
door anderen gesteld, meer voorzichtigheid dient te betrachten, dan geldt dit zeker voor de Leidse codico- loog. Ons exempel betreft eveneens een Utrechtse aangelegenheid. Wanneer twee doorgewinterde Bel- gische vakgenoten, Braekman en Gysseling, - met restricties weliswaar - een kalendarium uit 1 253 aan het Cisterciënzerklooster van St. Servaas in Utrecht toerekenen,6) reageert Gumbert7) ,, . . . als er één plaats is waar het hs. niet geschreven kan zijn, dan is dat een Cisterciënser(innen) klooster in Utrecht!" ,, . . .Hij is beslist niet Utrechts; maar evenmin Luiks . . . niet van de Cisterciënsers, maar nog min- der Benedictijns of Augustijns" enz. Als proefballon zonder verdere praetenties noemt hij dan: misschien damesstift Susteren. Wanneer nu later Monna in een modelstudie
doorslaggevend het St. Servaasklosster als uitgangs- punt en het Citeaux-karakter van de kalender vastlegt8), komt van Leiden uit de uitbundige mededeling9): ,, . . . dat mijn provocerende twijfel een verheugend effect heeft gehad: . . . Monna leert ons hoe men deze zaak had behoren te behandelen, en toont afdoende aan dat de kalender thuis hoort in de Cisterciënserabdij St. Servaas in Utrecht". Het gaat wel over een vrouwenklooster, maar soit. Echter over behoedzaam omgaan met hypothesen en over meten met twee maten gesproken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkig vielen er uit de hoek van reagerende vakge-
noten verheugender resultaten te vermelden. Er was - gelijk betoogd - niet alleen ,,Licht vom Osten", maar ook „Noorderlicht" kwam verheldering brengen. Naast de bijbelboeken immers bevatte het hand- schrift de eigentijdse kerkelijke kalender van de ka- thedraal van Le Mans, waarbij in de benedenmarge met vroeg-14e eeuwse hand een „cisioianus" staat afgeschreven. Wie met middeleeuwse tijdrekenkun- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de in aanraking komt, kent het woord, definieert het
als een ,,ezelsbruggetje", maar laat het verder voor wat het is. Ook de vakspecialisten lopen er doorgaans met een wijde boog omheen. Opvallend is, dat Kruit- wagen in zijn onovertroffen, onuitspreekbaar getitel- de, standaardwerk10) het begrip niet eens noemt. De reden daarvan kan duidelijk zijn. ,,Ezelsbruggetje" is zonder meer een euphemisme voor marteltuig van het geheugen. Een chronologie- handboek uit 1 897 van een Duitser - lieden op dit stuk wel iets gewend - is van oordeel, dat de „cisioianus" ontstaan moet zijn uit een samenzwering van middel- eeuwse monniken en juristen, waarmee niettemin de jonge mensen in de scholen hebben geworsteld11). Uiteraard is het hier niet de plaats om op die „aberwit- zigste" tellingswijze van de dagen diep in te gaan. Toch moet met het oog op het vervolg, dat recht moet doen aan Groninger onderzoek ten deze, wel een indruk gegeven worden. Om de dagen van de twaalf maanden te tellen, vormen de beginsyllaben van kerkelijke feest- en herdenkingsdagen van heili- gen (afgewisseld soms door enkele Latijnse woorden, aan elkaar gelijmd voor iedere maand, resp. 30 of 31 lettergrepen) twee dichtregels (disticha). Voor januari om een voorbeeld te noemen, luidt het zo: ,,Cisio Janus Epi sibi vendicat Oc Feli Mar An.
Prisca Fab Ag Vincen Ti Paul Po nobile lumen". Cisio staat voor Circumcisio, 1 januari, Besnijdenis
van Christus, Janus voor januari. Epi voor Epiphania, 6 januari, Verschijning van de Heer of Driekoningen. De woorden ,,sibi vendicat" dienen om de tussenlig- gende dagen te tellen tot aan Oc, d.w.z. het Octaaf van Driekoningen op 1 3 januari. Feli, Mar, An, staan dan voor de heiligen Felix op 14, Marcellus 16 en An- tonius op 17 januari enz. Het behoeft wel geen nader betoog waarom men de-
ze curiositeit wat links heeft laten liggen. Terecht constateerden laatstelijk Strubbe-Voet: ,,Grote bete- kenis voor de chronologie heeft de cisiojanus niet, want, hoewel hij van bisdom tot bisdom moest ver- schillen, omdat de heiligenfeesten van bisdom tot bis- dom verschilden, is hij meestal niet aan de plaatselijke toestanden aangepast geworden"12). Men lette er wel op, dat de auteurs hier aan het woord, dan nog uitgaan van officiële bisdomkalenders, terwijl wij in het gros van de overgeleverde middeleeuwse kalen- ders uit getijden- en devotieboeken met plaatselijke tot individuele voorkeuren voor bepaalde heiligen te maken krijgen. Het manoeuvreren ermee noemde Kruitwagen al een waar kruis, ofschoon men in kalen- ders nog houvast heeft aan in rood of kapitaal of an- derszins geschreven namen, die in bepaalde richting van herkomst duiden. Zo niet de „cisioianus". Strubbe-Voet merkten echter over de „cisioianus" op, dat „hij meestal niet aan plaatselijke toestanden aangepast is geworden". Welnu, het is de niet gerin- ge verdienste van Van Schaïk met behulp van de „ci- sioianus" uit de Regulierenbijbel een duidelijke rich- ting te hebben gewezen13). Misschien niet voor de verblijfplaats direct ervan, maar minstens voor de |
herkomst van de „cisioianus-opsteller". Hij kwam op
het lumineuze idee, hetgeen ons als leerling van Kruit- wagen niet in het hoofd zou zijn gekomen, de kalen- der uit de ,.cisioianus" „terug te lezen". Hij werd daartoe gebracht, omdat in de junimaand op de 22e Waldfrid stond genoteerd. Aan deze, nooit officieel erkende heilige uit het Groningse Bedum, einde tien- de eeuw, volgens de traditie door Noormannenhand gevallen, was hij doende een monografie te wijden. Terecht stelde hij vast, dat het in dit geval niet om een kalender met Utrechtse inslag kon gaan, hetgeen door ons op grond van enkele heiligen, waaronder Odulphus, was gesuggereerd. Wij achten dit resul- taat van methodisch standpunt uit van het grootste belang. Dit met voldoening vastgesteld hebbend, menen wij,
vooral om toekomstige onderzoekers nodeloos werk te besparen, enkele vergissingen van de auteur te mo- gen signaleren. Lichtelijk triomfant deelde hij mee, dat in de door hem ontlede „cisioianus" niet minder dan 1 30 heilige- en feestdagen naar Munster zouden verwijzen. Nu had de schrijver toch van Kruitwagen al moeten leren, dat ter beoordeling van kalenders, de Utrechtse bijvoorbeeld, hoogstens ongeveer twintig namen relevant zijn, terwijl de overige, ongeveer 1 87 veelal opgevoerde, gevoegelijk meteen kunnen wor- den geschrapt. Die twintig dan nog in te delen in pri- mairen en secundairen. De ironie van het lot wil, dat ondergetekende in een
grondige analyse uit 1 959 juist voor de Munsterse ka- lender tot soortgelijke uitkomst kwam, met slechts amper een handvol dagen, welke voor het bisdom doorslaggevend plegen te zijn14). Ten bewijze van de- ze stelling legge men de in de ogen van Van Schaïk 130 Munsters getinte heilige- en feestdagen maar eens naast de door Rühl uitgegeven „cisioianus", compleet met varianten van die der bisdommen Breslau, Praag en Krakau. Er zouden ook in die geval- len wel zo'n 110-115 dagen naar Munster verwijzen. Des neen derhalve. Zelfs dient vastgesteld, dat in de meest betrouwbare
en excellent beredeneerde editie van Stapper van de Munsterse kalender door ons toen mede opgenomen, de handvol specifieke heiligen en vierdagen schitte- ren door afwezigheid in de „cisioianus" van de Utrechtse bijbel. Wij noemen hier 25 januari, Paulus Bekering, 24 april, een verplaatst feest van de grond- legger van Munsters bisdom Ludger, vooral 27 juli de reliekenoverdracht van Karel de Grote, annex de vie- ringen resp. op 3 en 29 okt. ter ere van de Twee Ewal- den, patronen en „maarschalken" van Westfalen15), waarvan men relieken had. Verder komt het ons weinig correct voor om de heili-
ge Odulphus te beschouwen als een normaal ver- schijnsel in de Munsterse kalender, een bekende „buurheilige" uit Utrechts diocees. Van Schaïk zal dan naar Grotefend verwijzen waar dit aldus geno- teerd staat. Hij ziet dan daarbij wel over het hoofd, dat Odulphus niet genoemd wordt door Stapper. En terecht. Diens kalender gaat uit van officiële vaststel- lingen ervan door het Munsterse bisdom. Het is een veel voorkomende vergissing. Doorgaans koerst men |
||||||
61
|
|||||||
in goed vertrouwen op zijn ,,Grotefend" zonder dat
dit tot brokken maken aanleiding geeft. Men veron- achtzaamt dan wel de reserve, dat de daar opgege- ven kalender steevast een „montage" is uit soms verschillende perioden met verwerking van allerlei lo- cale kalendergegevens. Natuurlijk compareert dan Odulphus vanwege diens verering o.a. in het West- faalse Varlar, Ohne enz. Dit zou zelfs kunnen gebeu- ren met kalenders van onderscheiden bisdommen van Groot-Brittannië, zoals dit in feite vaststaat voor Maagdenburg. (Grotefend). Toch tast dit Van Schaïks conclusie - niet Utrechts
maar Munsters - hoe paradoxaal zulks lijke, niet aan. Dit vindt zijn oorzaak daarin, zoals ook in het Wald- fridgeval, dat het dan gaat over wat excentrieke een- lingen uit het heiligencorps, waarmee wijzelf ervaring opdeden. Wanneer wij een Utrechts getinte kalender zouden aantreffen waarin St. Salvius in rood of kapi- taal staat aangegeven, dan aarzelen wij niet - tot na- dere correctie - voor Dronrijp, in Friesland, waar deze patroon was, te kiezen16). In werkelijkheid mochten wij dit procédé toepassen voor een Utrechtse kalen- der (met een Noordhollandse inslag, te weten St. Je- roen en St. Adelbert) ten aanzien van de mysterieuze St. Engelmundus in rood, hetgeen richting Haarlem- Velzen uit wees17). Insgelijks zou men dienen te doen met een Utrechtse kalender, waarin St. Heribert in rood mocht staan, door een verwijzing naar het Utrechtse Odijk, sinds wij door Dekker weten18), dat daar niet St. Nicolaas, maar St. Heribert, de heilige abt van Keulen-Deutz de patroon is geweest. In de ban van de nieuwe richtingwijzer: het Bedum van St. Waldfrid vraagt in haar bespreking19) me- vrouw Mulder-Bakker zich af of de bijbel, via Bernard Uteneng aan de Regulieren gekomen, niet eenmaal in het grensgebied van Munsters Friesland heeft verble- ven? Uiteraard, en in eerste instantie, moet met deze mogelijkheid worden gerekend. Niettemin bracht onze vroegere Munsterse kalen-
derstudie aan het licht, dat de vervaardiger toen eigenlijk ook geen opgave verstrekte van preciese heiligendagen van Munster, maar een aantal specifiek Utrechtse heiligen invoegde of met eeen kruisje daar- op attendeerde. De man zat wel in het Munsterse, maar kon zijn Utrechtse favorieten niet helemaal ver- geten. Ook in de „Waldfrid-cisioianus" geeft de opsteller geen officiële kerkelijke kalender weer. Zat hij in Bedum of Hallum of welk ander Waldfridcen- trum in Munsters aartsdiakonaat Frisia, dan moet hij een zuiverder kalenderexemplaar onder de hand heb- ben gehad. Het lijkt ons evenzeer mogelijk in dit Gro- ninger geval als in ons vroeger behandelde, dat er een lichte spijtoptant de pen bewoog, een „displaced per- son". Ten besluite dit. Als winst kan o.i. worden geboekt
via derden: de vondst ten principale van de „dure" Regulierenbijbel in handen van Martinus van Zomeren en de Munsterse zoekrichting voor de herkomst van de Utenengbijbel. Onzerzijds mag worden genoteerd misschien een onverwachte blik op het Utrechtse Schisma, een portretachtige tekening van Berend Uteneng, een zijlicht op de wat in vergetelheid ge- 62
|
raakte Zakbroeders, en tenslotte het aan het licht
brengen van een Utrechts synodaal statuut, waar de bekende Nicolaas van Cusa de hand in heeft gehad. Wij menen Horatius20) te mogen nazeggen: ,, . . . nee lusisse pudet": wij schamen ons niet het spel gespeeld te hebben. |
||||||||||
M. P. van Buijtenen
|
|||||||||||
Stolberglaan 7
Utrecht |
|||||||||||
Noten:
1. M. P. van Buijtenen, De bijbel van de Regulieren te
Utrecht. 1 5e-eeuws schisma in het licht van 13e-eeuws Frans handschrift. Met een codicologische bijdrage van G. Gerritsen-Geywitz, Utrecht, 1984. 2. Kees Fens, Lezen in bochten, De Volkskrant, 24 februa
ri, 1984. 3. Moderne Devotie. Figuren en Facetten. Tentoonstelling
ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote. 1384-1984. Catalogus, Nijmegen, 1984, 278-281 ( = n. 102). 4. P. J. A. Nissen, Nogmaals de bijbel van de regulieren te
Utrecht. In: Codex in context. Studies over codicologie, kartuizergeschiedenis en laat-middeleeuws geestesle- ven, aangeboden aan Prof. Dr. A. Gruijs, Nijmegen/Gra- ve, 1985, 263-275. 5. J. P. Gumbert in: Quaerendo. A quarterly Journal from
the Low Countries devoted to manuscripts and printed books, 16 (1986), 215-216. 6. W. Braekman en M. Gysseling, Het Utrechtse kalendari-
um van 1253 met de Noordlimburgse gezondheidsze- gels, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Let- terkunde, Verslagen en Mededelingen, 1967, 575-635. 7. J. P. Gumbert, Is het ,,Kalendarium van 1253" wel
Utrechts? Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letter- kunde, 93 (1977), 201-202. 8. A. D. A. Monna, Diagnose van een omstreden 13e-
eeuwse kalender uit de Servaasabdij te Utrecht, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Neder- land, 25 (1983) 145-180. 9. J. P. Gumbert. Mededeling. Het ,,Kalendarium van
1253" is wel degelijk Utrechts, Tijdschrift voor Neder- landse Taal-en Letterkunde, 101 (1985) 160. 10. B. Kruitwagen O. F. M., Laat middeleeunschepaleogra-
fica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia, 's-Gravenhage, 1942. 11. Diese Zahlweise ist ohne Frage die aberwitzigste unter
allen; man könnte glauben, dass sich Mönche und Ju- risten dabei verbündet natten, um zu versuchen, was sie alles der Welt aufzunötigen im Stande waren. . . . Über die engsten Kreise konnte diese Albernkeit natürlich nie- mals hinausdringen, obwohl man sogar die Kinder in der Schulen damit qualte ... F. Rühl, Chronologie des Mit- telalters und der Neuzeit, Berlin, 1897, 76-77. 12. E, I. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middel-
eeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, Antwerpen-Amsterdam, 1960,44. 13. R. van SchaiK Walfridus van Bedum. Een duizend jaar
oude Groninger overlevering, Groningen, 1 985, 61 -62; noten 113-117. 14. M. P. van Buijtenen, W. J. Buma enK. Heeroma, Middel
eeuwse Friese huwelijkstoespraken in Bazel, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Neder- land, 1 (1959) 293-359. |
|||||||||||
15. ,,. . . Die beiden Ewalde gelten als Patrone und ,,Mar-
schalle" Westfalens" M. Zender, Lexikon des Mittelal- ters, IV (19871 c. 148. 18.
16. M. P. van Buijtenen, Langs de heiligenweg. Perspectief
van enige vroegmiddeleeuwse verbindingen met Noord- Nederland, Amsterdam, 1977, 20-22. 19. 17. M. P. van Buijtenen, en A. K. de Meijer OSA, West-
broeks heiligen in polderperspectief, Archief voorde Ge- 20. |
|||||||||||||
schiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 24
(1982) 215-216.
C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen.
Een institutioneel-geografische studie, Zutphen, 1983,
319-320.
A. B. Mulder-Bakker. Een Utrechtse bijbelhandelschrift.
Tijdschrift voor geschiedenis, 99 (1986) 74-75.
Horatius, Epist. I. 14. v. 36.
|
|||||||||||||
Paus Pius VII en de kerk van Rijsenburg in 1808
|
|||||||||||||
van de Hollandse Zending, Luigi Ciamberlani, die later
aanwezig is bij de inwijding van de parochiekerk van Rijsenburg in 1810. P. J. van Oosthuyse, leverancier van uitrustingsstuk-
ken voor de Bataafse en Franse legers o.a. in het Kamp van Zeist onder Austerlitz, was als ontginner van de Zeister heide sedert 1798 met de Gebr. Van Dam uit Zeist, J. M. d'Amblé en J. G. Eberhard even- eens uit Zeist alsmede J. Kol uit Utrecht, bekend met dit gedeelte van de Utrechtse Heuvelrug en was tallo- ze malen in conflict geraakt met de Zeister boeren, die als schapenhouders gewend waren op de gemeen- schappelijke heidevelden de schapen te weiden5). Op 23 december 1805 was Van Oosthuyse door koop eigenaar van „Spar en Dal", in de heerlijkheid Rijsenburg,geworden. Van de erven Willen van Dam, behorend tot het Zeister schotengeslacht, kocht hij 20 september 1806 de restanten van het middel- eeuwse kasteel Rijsenburg en mocht zich sedertdien Heer van Rijsenburg noemen. Sedert de koop woonde het echtpaar Van Oosthuyse-De Jongh in ieder geval |
|||||||||||||
Dank zij Wim Harzing1) is veel omtrent de recente ge-
schiedenis van Driebergen-Rijsenburg ontsloten. Vooral de historie van de schilderachtige R.K. Kerk gewijd aan Sint Petrus' Banden is door hem aan de hand van archivalia gereconstrueerd. Maar een feit is tot op heden in de geschiedenis van de R.K. parochie Rijsenburg onderbelicht gebleven, dat toch de moeite waard is om naar voren te halen2). Pius VII, paus van 1800 tot 1823, kreeg tijdens de audiëntie van 28 augustus 18033) het verzoek voor- gelegd van Petrus Judocus van Oosthuyse (1763-1818), in de Franse tijd „maire" van Rijsen- burg, en zijn echtgenote Margaretha van Oosthuyse-. De Jongh, wonende te 's-Gravenhage en als ver- dienstelijke katholieken betiteld, om in hun buitenhuis „Spar en Dal" (thans geheten: Sparrendaal)4) een privé-kapel te mogen inrichten met recht van Zon- dagsmis ook voor hun nakomelingen alsmede dat niet alleen de huiskapelaan maar ook priesters, die op be- zoek zouden zijn, zouden mogen celebreren. Het ver- zoek werd ingediend bij de Paus door de vice-superior |
|||||||||||||
Gezicht op het Kerkplein te Rij-
senburg (man op de fiets: de heer Tepel. Zincografie naar een foto van R. Tepe, ca. 1890. Top. Atlas R.A. Utrecht, nr. 941-5. |
|||||||||||||
63
|
|||||||||||||
chiekerk, het eerste nieuwe kerkgebouw in het Aarts-
bisdom Utrecht sedert de Reformatie van 1 580. |
||||||||||||||||
de zomermaanden op Sparrendaal. Hun woonplaats
bleef echter Den Haag zoals uit het verzoek van 1808 aan Paus Pius VII blijkt. Dit verzoek kan betrekking hebben gehad op de
„noodkerk" in een der bouwhuizen van Sparrendaal. Op 5 november 1 808 wordt op Sparrendaal een con- tract getekend tussen de Aartspriester van Utrecht, Johannes van Engelen, en de pastoors van Bunnik en Werkhoven enerzijds en P. J. van Oosthuyse ander- zijds inzake de oprichting van een parochie (statie) Rijsenburg6). Reeds op 15 december 1808 wordt in- gevolge last van Koning Lodewijk Napoleon door J. H. Mollerus, minister van Eredienst, de goedkeuring aan dit contract gehecht. De gebeurtenissen vonden snel op elkaar. Pastoor J. L. Banens te Bunnik houdt op 26 juli 1809 een toespraak als tijdelijk pastoor van Rijsenburg bij de ingebruikneming van de noodkerk op Sparrendaal7). De huidige enkele malen verbouwde R.K. Kerk wordt
op 1 augustus 1810 (feest van St. Petrus in banden) ingewijd. Het pauselijk indult van 28 augustus 1808 staat direct aan de oorsprong van deze fraaie paro- |
||||||||||||||||
Mr Dr V. A. M. van der Burg
|
||||||||||||||||
Zeist
Griffensteijnselaan 77 |
||||||||||||||||
Aantekeningen
1. Wim Harzing, Driebergen en Rijsenburg. Hoe zij ontston-
den en groeiden, Driebergen-Rijsenburg 1973, blz. 71. 2. A. J. M. Sturkenboom pr., Sint Petrus' banden,
Driebergen-Rijsenburg 1982, blz. 1 vermeldt dit feit in zijn overzicht van de parochiegeschiedenis niet. 3. P. J. van Kessel, Romeinse bescheiden voor de geschie-
denis der Rooms-Katholieke Kerk in Nederland 1727-1853. Deel III: 1 795-1814 R.G.P. Grote serie 153, Den Haag 1975, blz. 586-587. 4. Wim Harzing, De buitenplaats Sparrendaal te Driebergen,
Bulletin KNOB, 6e serie, 17 (1964), blz. 1 13. 5. J. M. Meerdink, Zeist 1811-1815. Inlijving en bevrijding,
Van de Poll-Stichting, Zeist 1985, blz. 47 e.v. 6. H. L. Ph. Leeuwenberg en A. M. A. van Geloven, Aarts-
priesters Hollandse Zending, RA Utrecht, Inventaris 16, Utrecht 1982, no. 1365. 7. Wim Harzing, Driebergen en Rijsenburg. Hoe zij groeiden
en ontstonden, Driebergen-Rijsenburg 1973, blz. 71. |
||||||||||||||||
EEN MIDDELEEUWSE HOFSTEDE
BIJ DE BILT
|
||||||||||||||||
Toen in 1512 ,,brueder Ghijssbert Lap, monick profes-
sijt in onsse convente" nog in de Biltse dreven wandel- de, kon hij onmogelijk weten dat hij jaren later in Sel- werd bij Groningen, handig zou worden uitgehoord door een Naardense secretaris. Had de goede man Lap het wél geweten en ook wat de informatie die hij gaf bete- kende voor zijn ondervrager, dan was hij zeker in de oude papieren van het klooster Oostbroek gedoken als tenminste zijn abt hem daarvoor toestemming had ge- geven. Alle gegevens van Lap, opgetekend door Pieter Aelman,
werden nu uit zijn herinnering opgediept, hij vond het leuk om te praten over alles wat hij ooit had gehoord of gezien. Al is ondergetekende na 37 jaren De Bilt ook naar het
hoge noorden vertrokken, hij heeft zijn aantekeningen meegenomen. Jarenlang wroeten in de Biltse historie heeft voldoende gegevens opgeleverd om bij het artikel in het Maandblad van juli/aug 1986 over die middel- eeuwse hofstede enkele kanttekeningen te plaatsen. Terecht wordt in het artikel al getwijfeld of er hier spra- ke kan zijn van een hofstede van de abdis van Elten. Kei- zer Otto I schonk in 968 aan het klooster Elten vele goe- deren, o.a. Goyland dat ook graafschap Nardinclant werd genoemd. (Kist, Geschiedenis Abdij Hoog-Elten bl. 17/18). Maar dat is alles „Holland" voor onze begrippen of zou
de abdis meer genomen hebben dan haar was toege- |
dacht? En dan in dat uiterste stukje van het graafschap
een versterkt huis bouwen? Dezelfde Otto I had boven- dien reeds in 948 en 953 de Utrechtse bisschop de be- schikkingsmacht over alle woeste grond in het Ne- dersticht toegewezen. Zou het Goyland doorgelopen hebben tot vlak voor de deur van de bisschop, het is toch nauwelijks aan te nemen. Onze werkzaamheden bij de technische dienst van de gemeente De Bilt, onze belangstelling voor alle oude sporen van onze voor- ouders en zeker niet in de laatste plaats de besmetting met een Bilts historievirus via Mr P. H. Damsté, eens ge- meentesecretaris van De Bilt, deden ons figuurlijk maar ook letterlijk naar het verleden graven. Samen hebben we geprobeerd meer te weten te komen van het enige „kasteeltje" dat ooit binnen de gemeentegrenzen van De Bilt moet hebben gestaan en hoe Lap aan die wijs- heid komt. De aanleiding tot alles is te vinden in de vele twisten
over grenzen in de venen, onrechtmatig turfgraven en waterafvoer. Hoofdrolspelers waren o.a. Oostbroek, Vrouwenklooser, St. Jan, de Domproost, de inwoners van Naarden en Bussum en daardoor dus de gewesten Holland en Utrecht. Voor de beide laatste was van be- lang waar de fameuze hofstede van de abdis van Elten had gelegen en dat gold temeer naarmate de turf als brandstof het schaarser wordende hout verdrong. Zoals door de hr Lagers op blz. 73 ook vermeld is, wordt door de hollanders als grenspunt deze hofstede genoemd |
|||||||||||||||
64
|
||||||||||||||||
naest en hardt bij Albert van Kuijl - , nog te zien aan de
drie grachten. Ter plaatse van de sporthal (Henri Du- nantplein) stond voorheen een oude boerderij en deze was . . . begraven mit 3 grafften en had ooit een verbin- ding met onze steeg ten zuiden van Alb. van Kuijl. En ook vonden we in de boomgaard - zekere puijn offte steenen stucken onder die aerde - , maar bij archeolo- gisch onderzoek bleek de boerderij misschien laat 16e eeuws met mogelijk een houten voorganger en de ste- nen in de boomgaard misschien nog 1 5e eeuws. Zou de aangegeven plaats op de kaart van 1696 van De Roy dan toch goed zijn? We hebben er gepeild en niets |
|||||||||||
tussen De Vuursche en de Vecht, gesitueerd op een
schetskaart van ir Bardet uit 1953. Maar is ,,De Vuur- sche" (het oude Furs) nu Hoge of Lage Vuursche of bei- de tezamen? We zijn zo gauw geneigd de ons nu beken- de namen te verbinden aan oude beschrijvingen. Deze hofstede wordt bijv. in 1472 genoemd, dus vóórdat Lap en Aelman hun gesprekken voerden en is qua situering eerder te aanvaarden dan die welke ongeveer 9 km zui- delijker zou hebben gelegen. Bovendien is het de vraag of Aelman uit dat „Nardinc-
land" afkomstig, wel geheel onpartijdig was. Zijn soms suggererende manier van vragen stellen om de onder- |
|||||||||||
oversteken van de Blauwkapelseweg en wij hebben
geen andere sporen gevonden van een boerderij(tje) aan of nabij deze steeg. Toch moet volgens Lap tussen deze twee de hofstede van Elten hebben gelegen, - alder- gevonden, tot grote teleurstelling van de hr Damsté en ondergetekende, waarna eerstgenoemde nog het plan opperde er met een helicopter in het vroege voorjaar bo- ven te gaan hangen als het gras begint te groeien. Het is er in 1955 niet van gekomen het raadsel op die ma- nier op te lossen. Bij het graven van de afvoersloot voor de rioolwaterzui-
vering (verbreden en uitbaggeren van bestaande sloten) kwamen er verspreid wat halve en een paar hele bakste- nen van groot formaat tevoorschijn (± 37x18x8 Vil en dat zou 12e, begin 13e eeuw kunnen betekenen! Van een vroegere eigenaar van de kampen land tussen de steeg en de afvoersloot kregen we een stuk bewerkt Drachenfels trachiet, dat al sinds jaar en dag bij zijn schuur had gelegen. Waar het precies gevonden was wist hij echter niet meer te vertellen. Er zijn op 4 zijden dezelfde figuren ingehakt, moet het een kop voorstellen of zijn het verweerde letters in wat zo op het oog een kapiteeltje lijkt? (Gem. Archief De Bilt) In overleg met het ROB is het betreffende terrein arche- ologisch meldingsgebied, zodat we geen verdere afba- kening geven om ongewenste „schatgraverij" in ge- meentegrond te voorkomen. |
|||||||||||
vraagde geen argwaan te geven, kan juist aanleiding zijn
dat deze daardoor een „verhelderend" idee krijgt. Om te laten merken hoe goed hij op de hoogte is, ziet hij misschien opeens een verband tussen die raadselachti- ge ruïne en de vragen over de eigendommen van de ab- dis van Elten, waarover hij doorgezaagd wordt en waar- in hij zich voordien nooit verdiept heeft. Niet alleen deze, maar ook andere mededelingen van hem doen ons den- ken aan de klok en de klepel. Uiteindelijk is het Lap al- leen die de ruïne bij de Blauwkapelseweg met Elten in verband brengt. Een koopacte van deze betreffende grond van 4 sept. 1665 deelt het juister mee: . . . zijn- de onder het voorss landt de plaetse daer het oude huijs ende heerlijckheit van Over de Vecht heeft gelegen als bij de overblijffselen van de oude grafften gesien kan worden. (Rechterl. Archieven 1351 RAU, Register Transp. van Oostbr. en De Bilt, dl II) Uit alle raadselen kunnen we om te beginnen de plaats van de Steenen Camer precies mededelen, het huis stond in het verlengde van de Hessenweg aan de noord- zijde van de Groenekanseweg (zie afb.). De wandeling langs de Utrechtseweg naar Ariaen Ghijssbertszoon (zijn fam. was daar in de 17e eeuw nog gegoed), we hebben er geen moeite mee en zelfs het laantje is te vin- den. Ongeveer dertig jaren geleden liep deze steeg nog in rechte lijn door naar een boerderij, een zeer oude ves- tiging, Albert van Kuijl? Maar Lap rept niet over het |
|||||||||||
65
|
|||||||||||
Zijn we het tot zover vrijwel eens met het artikel van de
hr Lagers, de conclusie getrokken uit een verkeerde in- terpretatie van de tekst van een leenakte uit 1446 (bl. 75) behoeft een correctie. Vermoedelijk op het verkeer- de spoor gebracht door de vermelding - affter aen den sloet van der hoffstede Over die Vechte - heeft schrijver daarbij gedacht aan het huis. Het woord hofstede heeft oudtijds 3 betekenissen, alleen een huis, alleen grond en deze beide samen. In de leenakte is het tweede bedoeld terwijl de daarin voorkomende steeg niet die naar Albert van Kuijl is maar de buyrsteeg, de latere Waterweg. In de afb. zijn alle details van de leenakte aangegeven. Dirck Taetsz of ook Deric Taetzen had zijn land tussen |
de Utrechtseweg en de Blauwkapelseweg, ongveer 60
m oostelijk van de Molensteeg. Hiermede vervalt ook de conclusie dat het huis Over de Vecht er in 1446 nog stond; tot op heden is de ondergang ervan onbekend. Sinds mijn verhuizing is mijn literatuur/bronnenboekje
spoorloos, zodat ik nu moet volstaan met het volgende MOU. 2/1 952, 3/1 953, 6/1955; JOU. 1 50 (Acket) en 1951 (Ketner). RAU, Cartularium v. Oostbroek, KKK 529 fol. 4 (?). Notities Mr P. H. Damsté. |
|||||||||||||||
J. W. H. Meijer
|
||||||||||||||||
96 7 7 EN Sappemeer
Arie Bosscherstraat 18 |
||||||||||||||||
EEN LIJK PER EXPRESSE
|
||||||||||||||||
Een macabere zending moest de Magistraat van Rhenen
op 14 april van het jaar 1681 in ontvangst nemen. Er was een brief bij, geschreven door Burgemeesteren en Regeerders der stad Wijk bij Duurstede: Edele, Erentfeste, Wijse, Voorsienige, seer discrete Heeren. Dewijle eergisteren avondt dese man, ende vier kinde-
ren, woonachtigh tot Rhenen, met sijn schuijt, geladen met teen, aen onse stadt is comen te arriveren, en des s'nachts een overval heeft gecregen dat dien dagh daer aen is overleden, soo hebben wij hem doen kisten, ende goetgedacht hem met sijn kinderen alsoo met dese ex- presse aen U Ed. toe te laten comen als binnen U Ed. stadt te huijs behoorende. Waermede etc. Hoewel in de brief de naam van de overledene niet
wordt genoemd, blijkt zijn identiteit te achterhalen via een resolutie van de Rhenense Magistraat van 27 april daaraanvolgende. De vrinden, familieleden dus, van Jan van Heiten en Dorothea van Brenck zaliger, in leven ech- telieden, die niets tot het onderhoud van hun vier on- mondige kinderen hebben nagelaten, verzoeken dat het weeshuis die kinderen mochte nae sigh nemen. De Ma- gistraat vindt, dat de weesmeesters eerst maar eens met de diaconie en met de verzoekers moeten gaan pra- ten en al drie dagen later brengen de weesmeesters ver- slag daarover uit: de diaconie wil één kind nemen en het weeshuis en het gasthuis twee. Besloten wordt het vierde kind te bestaeden tot kosten van de wederzijtse vrinden. Als we nog twijfel zouden hebben of het hier wel om de-
zelfde personen gaat, dan wordt die weggenomen door de volgende brief, die de Magistraat van Rhenen op 6 mei laat uitgaan. Het stuk draagt geen opschrift maar wordt kennelijk naar Wijk bij Duurstede gezonden. De Heer Borgemeester Cupius ons hebbende gecom- municeert U Ed. missive van notificatie aenlangende de 66
|
verkopinge van de schuijt bij Jan van Heiten nagelaet-
ten, ende de somme van penningen daer van geproce- deert, hebben wij niet connen sien, de pijne weert te wesen daer op eenig preferentie te sustineeren, nemaer goetgevonden te consenteeren, dat de distributie der overschietende penningen (die, afgetrocken de on- kosten, selfs soo veel naulijcx sullen connen wtbren- gen, dat het restant der kooppenningen van de voorsz schuijt sullen connen werden voldaen) geschiede buijt- ten ons; U Ed. echter bedanckende voor de gegeven kennisse. Waarmede etc. En op 9 mei deelt weesmeester Van Laar aan de Ma-
gistraat mee, dat hij het vierde kind tot kosten van des- selfs vrinden had uitbesteed bij Henrick van Usendoorn. De Magistraat besluit dat de momboiren 't selve vorders sullen hebben t' onderhouden ende behoorlijck opsicht op hebben, oock van alle behoeftigheden voorsien. De snelle besluitvorming is voor die tijd opvallend. Wijk
bij Duurstede regelde de zaak „per expresse" en van Rhenen kan zonder meer hetzelfde worden gezegd. Bin- nen vier weken is alles in kannen en kruiken. De enigen die treuzelen zijn de familieleden. Deze „vrinden" blij- ken op 1 5 mei 1682 nog onwillig om voor het vierde kind te betalen. Frans van Helden en Jan van Brenck, „als mede de naeste vrinden sijnde, sullen ijder een half jaer hebben te betaelen", besluit de Magistraat reso- luut. Verdere vermeldingen ontbreken zodat we moeten aannemen, dat de „vrinden" zich in het onvermijdelijke hebben geschikt. Bron:
Oud-archief van Rhenen, inventaris nrs. 1 2 en 39
|
|||||||||||||||
D. van Manen
|
||||||||||||||||
Veenendaal
Kanaalweg 21 |
||||||||||||||||
..
|
||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||
A. M. Hulkenberg en Chr. Schut, Gezichten langs de
Oude Rijn. Alphen aan den Rijn, Canaletto, 1986. 180 blz. waarvan 90 tekeningen. ISBN 90 6469 5628; prijs f 85,-. De Oude Rijn heeft de laatste jaren over belangstel-
ling niet te klagen. Nog maar onlangs verschenen een waterstaatkundige geschiedenis en een fotoboek over deze rivier (vgl. Mbl. OU, juli/aug. 1986, blz. 78-79). En nu ligt dan dit rijke werk voor ons. De teke- naar Chris Schut (191 2), in Utrecht geen onbekende, heeft na de Vecht de vele bezienswaardigheden langs de Oude Rijn vanaf Utrecht tot en met Katwijk als stof gekozen. Hij dacht het karwei aanvankelijk binnen een jaar te klaren, het werden er twee-en-een half. En het is gebeurd met de nauwkeurigheid, de soberheid, het gevoel voor balans tussen overzicht en detail, en met de knappe techniek die we van hem kennen. Hij begint het boek met een sessie bij de onlangs zo gaaf gerestaureerde molenaarswoning aan de overkant van de Leidseweg, passeert 's Rijks Munt, het Huis ,,Oog in Al", wijlen het chalet Den Hommel, de krui- sing Oude Rijn/Amsterdam-Rijnkanaal, de Ridder- hofstad Voorn, en dan gaat het langs de Oude Rijn op |
|||||||||||||
De Meern aan, langs Vleuten en Harmelen, en dan
naar Woerden, waar de provincie-grens met Zuid- Holland wordt overschreden. Op iedere rechterpagi- na staat een tekening, de linkerbladzijde bevat een beschrijving van wat daarop te zien is. Dat tekenaar en verteller onafhankelijk van elkaar hebben geope- reerd is overduidelijk. Waar de eerste zich met een calvinistische rechtlijnigheid heeft gehouden aan wat hij zag, is de tweede met de barokke exuberantie van de gezellige verteller - of die van de leraar die bang is dat hij anders de orde niet zal handhaven - zich aan al- lerlei min of meer interessante details uit heden en verleden te buiten gegaan. Iedereen mag daarvan vin- den wat hij zelf wil, van mij had het allemaal iets zake- lijker gemogen. Een merkwaardig contrast in dit boek is het zeker. O ja, mijnheer Schut, toen u bij de molenaarswoning
in het huidige Molenpark bent gaat zitten, hebt u nooit achter de Jaarbeursgebouwen en juist links van de Holiday Inn de Domtoren kunnen zien. Dat is een klein topografisch leugentje om bestwil, want verder is dit het mooiste plaatje in uw boek. Vooral mensen met oog voor architectuur komen er aan hun trekken. v. S.
|
|||||||||||||
BERICHTEN
|
|||||||||||||
Antiek 21 (1987), 9 is, evenals een aantal voorafgaan-
de nummers, gedeeltelijk opgedragen aan mevrouw drs Marie-Cornélie Roodenburg, die vele jaren verbonden was als wetenschappelijk medewerkster aan de afde- ling Algemene Kunstgeschiedenis van de Nieuwere Tijd van het Kunsthistorische Instituut aan de Drift. Bij haar afscheid publiceert Ina Isings, de emeritus- hoogleraar in de archeologie, een artikel over een bijzon- der drinkglas dat bij Wijk bij Duurstede is opgegraven. Het is slechts een fragment dat werd gevonden. Maar met behulp van een vergelijkbaar glas dat in Aquileia wordt bewaard, valt de vondst uit Dorestad te determi- neren. Het type beker is in West-Europa zeldzaam ge- weest en wordt tegenwoordig gedateerd op de 6e en 7e eeuw. Het moet afkomstig zijn uit een Longobardi- sche werkplaats. De conservator schilderkunst van het Centraal Mu-
seum, drs J. A. L. de Meyere, publiceert in hetzelfde nummer over Amersfoort als tweede centrum van bete- |
|||||||||||||
kenis voor het Nederlandse caravaggisme. Aan bod ko-
men de schilders Matthias Stom (vroeger Stomer), Si- mon Henrixz, Jacob van Campen en Paulus Bor. Als derde schreef Louise van den Bergh-Hoogterp. Zij behandelt het zgn. Stalletje van David van Bourgondië. Dit kostbare kleinood uit de Domschat van Utrecht, dat we slechts kennen uit het memorieboek van de bis- schop zelf, de inventarissen en een ,,sloopverslag" wordt vergeleken met ander ,,joyaux" die wel bewaard zijn gebleven. Everard Meyster kreeg aandacht in het Bulletin KNOB
86 (1987), 2-14. D. Hamer en W. Meulenkamp publice- ren over twee van de drie tuinen, die deze 17e-eeuwse excentriekeling liet aanleggen bij Amersfoort: Nimmer- dor en Doolomberg. Op beide buitens dichtte de veelzij- dige jonkheer zgn. hofdichten, resp. in 1667 en 1669, die ook de huidige lezer veel leren over de opzet en het iconografisch programma van de aanleg. Het buiten |
|||||||||||||
67
|
|||||||||||||
Nimmerdor ontleent zijn naam aan het feit dat het voor
het merendeel met dennen, coniferen en sparren be- plant was, een hoogst ongewone gang van zaken in de 1 7e eeuw Nederlandse tuinarchitectuur. Doolomberg is de vastlegging van persoonlijke gods- dienstige ideeën van de bouwheer: de tuin is aangelegd als een microkosmos en de doolhof is de plaats waar de ziel naar de reddende God zoekt temidden van de zondi- ge wereld. In het buiten Doolomberg lagen delen die Ba- byion, Egypte en Rome heetten. De centrale heuvel in de tuin, kort na 1901 gesloopt, was niet alleen het mid- den van de doolhof, maar ook de heuvel vanwaar de duivel Christus de hele wereld toont en hem die schen- ken wil als Hij voor hem neervalt en hem aanbidt. (Mat- theüs 4: 8,9) Met droefheid in hun pen constateren de twee auteurs dat over Meysters derde tuinaanleg, Oog in Al, geen hofdicht is gemaakt. C.S.
Honderd jaar dorpsschool in Oud-Zuilen
Ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de
dorpsschool in Oud-Zuilen op 1 7 juni van dit jaar ver- schijnt een boekje over school en dorp. Uit interviews met oudere dorpsgenoten en uit archie- ven is veel materiaal verzameld; bovendien kon de sa- mensteller putten uit eigen 30-jarige ervaring als ,,bo- venmeester". Het boekje bevat verhalen over de sa- menleving in dorp, school, kerk en slot, in de pannenfa- brieken, bij de bakker en in de kroeg, over de armoede, de saamhorigheid, de dorpsfeesten en dorpse gebrui- ken, dit alles verlucht met oude ansichten en foto's. Dit boekje kan voor de prijs van f 12,50 besteld wor- den bij de heer J. Dijk, Belle van Zuylenstraat 3, 3611 AB Oud-Zuilen of telefonisch op nummer 030-42 09 73 /mw A. Siks-van Bart). J. A. C. Mathijssen
"folder
In dit nummer van het Maandblad Oud-Utrecht treft u
de folder,, 1 787-Revolutie in Nederland" aan. In deze folder wordt een overzicht gegeven van de activitei- ten, georganiseerd onder auspiciën van het Nationaal Comité Tweede Eeuwfeest Nederlandse en Franse Revolutie. |
|||||||||||||||||||||
De voormalige schuilkerk van St. Gertrudis aan de
Mariahoek - tot 1914de kathedraal van de Utrechtse oud-katholieken en later een tijdlang oud-katholiek museum, zal worden gerestaureerd. Het besluit hier- toe moet om meer dan één reden worden toegejuicht. Niet alleen wordt hiermee namelijk een ruimte behou- den die kerkhistorisch van grote betekenis is, ook is met dit besluit een gaaf exemplaar gered van een ka- tholieke schuilkerk in de Noordelijke Nederlanden uit de 17de eeuw, die qua ligging, bouw, inrichting en sfeer representatief kan worden genoemd. De ,,Ger- trudiskapel" zoals ze nu wordt genoemd, zal onge- veer een jaar buiten gebruik zijn. De onkosten worden voor een belangrijk deel door de overheid gedragen. |
|||||||||||||||||||||
V. S.
|
|||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 6 - juni 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
|||||||||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
CJ.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||||||||||
RECTIFICATIE
|
|||||||||||||||||||||
In het artikel van mr J. W. C. van Campen,
Volksverhalen uit Vreeswijk (Maandblad april 1987) zijn enkele fouten geslopen. |
|||||||||||||||||||||
Blz. 37, linker kolom onderaan:
pastoor". Lees: de persoon. |
zei de
|
||||||||||||||||||||
Blz. 37, rechter kolom midden: ,,. . . als ik ge-
tuigen kan voortbrengen". Lees: voorbrengen. Noot 2: G. van der Wall Perué. Lees: Perné |
|||||||||||||||||||||
68
|
|||||||||||||||||||||
HET NIEUWE THEATRUM
PHYSICUM 1768 DE ORANJERIE AAN DE ELIGENSTEEG
|
|||||||||||
servatie van de orangerie en andere uytlandse plan-
ten en bijgewassen in sodanigen verval en slegten staat hadden bevonden, dat geen dienst meer van konde hebben; uyt dien hoofde ter behoudt van ge- seyde planten 't zelve behoorde vernieuwd off wel el- ders, vermits gebrek van terreyn, gemaakt te werden; dat haar Ed. onderrigt waren, seecker vierkant stuk lands, groot 44 voeten, de Roomsche kercke compe- terende [de St. Annakerk] daartoe geheel bequaam te zijn. Waarop gedelibereerdt, heeft de Vroedschap haar Ed. bij provisie versogt, desweegen nader te wil- len informeeren, en voor wat prijse voorschreeve land te bekomen (zoude) zijn, omme alsdan nader te resol- veren.' Blijkens het onmiddellijk volgende besluit van 1 juni
hebben de onderhandelingen over de aankoop van de grond voorlopig tot niets geleid; evenmin schoot men op met het herstellen van het winterhuis. In Miedema2) lezen we op 1 juni 1744 het volgende: „Autorisatie om het winterhuis bij den Hortus, ter be- waring van oranjeboomen en andere teere planten, te doen herstellen." Van deze reparatie is blijkbaar weinig terechtgeko-
men, want een jaar later lezen we in de vroedschaps- resoluties op 14 juni 1 7453): „De Vroedschap, berigt weegens de slegte toestand, soo aan hout als muur- werck, der huysinge, genaamd theatrum anatomi- cum, alsmeede van het verval van 't oranjehuys, al- waar de uytheemse planten en gewassen in de aca- demiethuyn bewaart worden, zijn de HH. gecommitt. tot den Hortus versogt, de voornaamste defecten en onkosten tot herstellinge derselven te doen opgeven ende ter vergadering voor te brengen." Op 19 juli van hetzelfde jaar werd de gecommitteer- den voor de hortus nogmaals verzocht een bestek te maken voor de reparatie van het „orangehuys"4). Bijna een jaar later op 12 april 1 746 „Rapporteerden de HH. gecommitt. tot den Academiethuyn, dat haer Ed. nae gedane inspectie bevonden hadden, 't oran- gehuys aldaar geheel vervallen en onherstelbaar te zijn, (dat) uyt dien hoofde een nieuw aangelegt en ge- maakt (behoorde) te worden, dog daartoe geen ter- reyn (hadden) connen uytvinden. Haer Ed., vermey- nende, dat misschien voor een sommetje een hoeck lands van 't erff der Roomsche-Catholijcke kerk [St. Annakerk) zoude te bekomen zijn, heeft de Vroed- schap, opgemelde HH. gecommitt. verzogt ende geauthoriseert, omme met de voorschreeve erff is competerende, dienaangaande te spreeken en hande- len ten minsten kosten van de Stad, alles approbatie van haer Ed. Achtb"5). Ineens schijnt er vaart achter de zaak gezet te wor- |
|||||||||||
Inleiding
De ingang van de oude Hortus van de Rijksuniversiteit
Utrecht ligt aan de Nieuwe Gracht tussen de huizen met de nummers 183 en 187. Wanneer u de Hortus binnengaat en bij de eerste splitsing linksaf gaat, komt u eerst langs de achterkant van het Biohistori- sche Instituut (Instituut voor de Geschiedenis van de Biologie van de R.U.U.). Dit was vroeger de woning van de hoogleraar in de
botanie, die tevens directeur van de Hortus was. Ver- volgens ziet u (eveneens links) de nog niet zo lang ge- leden gerestaureerde oranjerie, die omstreeks 1726 gebouwd zou zijn. Of deze oranjerie toen direct van steen of eerst van
hout op een stenen fundament gebouwd werd is nog een punt van onderzoek. Wanneer u vanaf de ingang echter rechtdoor loopt
langs de kassen ziet u plotseling aan uw rechterhand net voorbij de laatste kas een gebouw, dat er uitziet als een 18de-eeuwse patriciërswoning. Dat is de oranjerie, die in juni 1768 geopend werd. Het gebouw is van buiten nog in de oude staat. Bin- nen is de benedenruimte, die dienst gedaan had als „winterhuizinge" voor grote en hoge, niet winterhar- de planten, nu in gebruik als klimaatkamer en opslag- ruimte. Wat nu volgt is het verhaal van de moeizame en uiter-
mate trage onderhandelingen over de bouw van deze oranjerie. |
|||||||||||
Op 8 juni 1768 verkeerde de Utrechtse Akademie in
feestelijke stemming. Die dag gingen er met de plech- tige inwijding van een nieuw gebouw in de Hortus Bo- tanicus aan de Nieuwe Gracht twee lang gekoesterde wensen tegelijkertijd in vervulling, namelijk een nieuw onderdak voor de z.g. oranjerieplanten en een aparte ruimte voor het onderwijs in de fysica. De oude oranjerie zou in een zeer slechte staat verke- ren en was bovendien te klein om alle planten die niet winterhard waren te bevatten. Het onderwijs in de fy- sica werd gegeven in het z.g. Theatrum Anatomicum aan de Lange Nieuwstraat. Ook daar was te weinig ruimte. Al in 1744 was er sprake van dat het oude winterhuis
(de oranjerie) bouwvallig was en dat er nodig een nieuw moest komen. In Resolutiën van de Vroedschap1) staat het volgende
te lezen: „13 april 1744: de HH. gecommitt. tot den hortus academicus communiceerden de vergaderin- ge, dat haar Ed. na gedane inspectie, het winterhuys aldaar [d.i. de in 1726 gebouwde oranjerie] tot con- |
|||||||||||
69
|
|||||||||||
De oranjerie omstreeks
1933. Uit een foto-album berustend bij het Biohisto- risch Instituut, Nieuwe- gracht 187. |
||||||||||||
van de nieuwe orangerie. Wel was er opdracht gege-
ven „het oude orangehuys in den Academiethuyn provisioneel wat te doen repareeren en calefateren" (24 april 1747)11). Zeven jaar later: 24 juni 1754 „Machtiging aan de ge-
committeerden tot Stadsfinantie om in den Hortus de kast voor vreemde gewassen te doen repareeren; met verzoek een bestek in te dienen voor een nieuwe Oranjerie"12). Elf jaar lang gebeurde er weer niets.
Op 8 juli 1765 werd het volgende in de vroedschaps- resoluties genoteerd: „Op voorstel van HH Burgmrn zijn HH gecommitt. ter directie van Stads Finantie versogt om te examineren, of er niet een nieuw oran- jehuys diende gemaakt te worden, en of bij de hortus academicus, vermits er eenige gewassen zoo hoog zijn geworden, dat ze niet meer konnen uyt of in t je- genswoordige oranjehuys, dat zeer bouwvallig is, ge- bragt worden, [hierna moet iets zijn uitgevallen (Kern- kamp) ] alsmede of men niet gevoeglijk boven dezel- ve een musiqcamer zoude appropieren13). Nu werd er toch ineens haast gemaakt. 22 juli 1765: „Rapport van gecommitt. ter directie van Stads Finantiën over 't maken van een nieuwe orangerie in den hortus academicus, midsgaders over 't plaetzen van de musicqzaal boven gemelde orange- rie- dat zij de HH gecommitt. inspectie oculair geno- men hebbende van 't erff, 't geen de Vroedschap reeds voor eenige jaaren--------gepersuadeerd z.jnde
van de noodzakelijkheid, die er was om een betere
berging voor de boomen en gewassen te doen appro- pieren _____te dien eynde gekogt heeft, gezien had- de dat die plaats voor eene orangerie zeer geschikt zoude zijn, dog niet voor eene musicqzaal, uit hoofde |
||||||||||||
den Al binnen 14 dagen (op 25 april) rapporteerden
de gecommitteerden, dat zij bedoeld stuk grond voor f 1100 - (,,of een hondert gulden meer onbegre- pen") hebben gekocht. De vroedschap droeg hun op een bestek in te dienen voor de nieuw te maken oran- jerie6). . . Op 6 juni werd een tekening voor die nieuwe oran)ene ingediend7).
De vroedschap is blijkbaar niet tevreden geweest
over dit ontwerp, want op 27 juni stond in de Resolu- ties genoteerd, dat er een nieuwe tekening door „een ander bekwaam timmerman" gemaakt zou moeten worden8). Toen gebeurde er ineens niets meer. Met Vroed-
schapsresolutie van 8 augustus 1746: „Vermits het saisoen verloopt en de tijd nadert tot berging ende conserveering van de uytheemsche planten en ge- wassen in de Academiethuyn en het vertreck daartoe van outs gebruykt, geheel vervallen en onbequaam gevonden word" werd het verzoek van 27 juni herhaald9). Vervolgens werd op 19 september gevraagd naar een
andere plaats voor de oranjerie om te zien en daarover te rapporteren9). Wat zou er dan met dat stukje grond gebeurd zijn?
Een vraag waarop de auteurs van dit artikel het ant- woord niet bekend is. De gecommitteerden bericht- ten op 10 oktober 1746 „dat de oude orangene in zooverre is opgeknapt, dat zij in den a.s. winter nog dienst kan doen en leggen een teekening over van een nieuwe orangerie 'van hout, op een steene voet, in dier voegen, als op de hofsteede Elsenburgh lange jaaren gestaan heeft' "10). Een jaar later was er nog niets gedaan aan de bouw |
||||||||||||
70
|
||||||||||||
dezelfde niet spatieus genoeg en de avenue daartoe
te difficiel zoude zijn, dog dat, wanneer de Vroed- schap mogte inclineren om de concertzaal mede al- daar te hebben, dat dan twee huysjes, uitkomende aan de oostzijde van de Lange Nieuwstraat en op den hoek van de Groot-Eliesteeg, aan de zuidzijde, zouden dienen gekogt te worden, en welke zij, HH gecom- mitt. vermeinden, dat bijaldien deze zaak secreet be- handeld wierd, voor 800 guldens te krijgen zouden zijn, wanneer men ruymte genoeg zoude hebben om eene concertzaal met zijn toebehoren boven de oran- gerie te maken en de avenue daartoe zeer ruim en ge- makkelijk zoude zijn, en dat 't een en ander volgens opgave van de Fabricq zoude kosten 12.000 guldens20) wijders dat zij HH gecommitt. in gevalle haar Ed. Achtb. daartoe mogten overgaan, eene ac- curate teikening en bestecq van deeze gehele timme- ragie zouden doen vervaardigen en dezelve nader aan de Vroedschap ter deliberatie overleggen. Waarop gedelibereerd en gelet zijnde op 't rapport, heden over veertien dagen door de HH gecommitt. ter directie van Stads Finantiën uitgebragt, heeft de Vroedschap, zig daarmede conformerende, goedgevonden, de HH gecommitt. ut supra te verzoeken en te authoriseren om een plan en bestecq zo na mogelijk te doen ma- ken, op wat wijze een orangerie en boven dezelve eene concertzaal op de aangewezene plaats zoude dienen gemaakt te worden, en dezelve zo ras doenlijk aan de Vroedschap over te leggen, ten einde heden over vier weken daarop finaal kan geresolveerd wor- den. En is dezen aangaande de secreresse gerecom- mandeert"14). 19 aug. 1 765: ,,Ondanks het advies van de gecom-
mitt. ter directie van de Stads Financie, dat een con- certzaal in het gerestaureerde pand van de Mariakerk niet zal voldoen, persisteert de Vroedschap bij haar besluit van 20 Mei II. om het schrijnwerkerspand te doen inrichten tot een muziekzaal. Het concept van een te maken orangerie wordt in advies gehou- den"15). De muziekzaal is een onverwacht en nieuw element in
dit verhaal. Het muziekleven in Nederland was in de 18e eeuw een bloeiende zaak. Er bestonden in vele plaatsen z.g. muziekcolleges, die eerst alleen voor eigen genoegen musiceerden, maar allengs kwamen er steeds meer toehoorders. Zo ook in Utrecht. De ruimte, die men daar aanvankelijk voor gebruikte werd te klein. Het Utrechtse Collegium verzocht de vroedschap in 1765 of ,,hun een convenableder plaats tot het houden van het concert mogt worden geaccordeert". Uiteindelijk werd het koor van de Ma- riakerk daarvoor ingericht16). En weer was er een jaar stilte. Op 25 augustus 1766 lezen we in Kemkamp17): „Besloten 'voor de groote dadelboom, dewelke thans in den hortus zeer kwalijk geplaatst en bewaard is, ee- ne convenabeler plaats uit te kiezen en aldaar voor denzelfden een goede, sterke kas te doen maken' ". Het lijkt niet waarschijnlijk dat voor die dadelpalm een aparte kas gemaakt is. Vermoedelijk is deze boom on- dergebracht in de nieuwe oranjerie, die dan toch ein- delijk gebouwd leek te zullen worden, want op 8 sep- |
tember (1766) werd besloten tot het maken van een
bestek en een begroting van de kosten van een te bouwen oranjerie in de hortus18). Op 10 november werd dit bestek ingediend. De kosten zouden f 3.997,-10 st. bedragen. Dit was aanmerkelijk minder dan in 1 765 begroot was. ,,De Vroedschap machtigt de gecommitt. ter directie van Stads financiën alles overeenkomstig het bestek 'in gereedheid te doen brengen, ten einde 't zelve in 't voorjaar kan worden gemaakt' " (10 nov.)19). Dit bestek was niet te vinden in de archieven, echter wel verscheidene rekeningen uit het jaar 1767 waarin sprake is van de nieuwe „Orangerie in de Stadstuin". 23 maart 1767: ,,De gecommitt. berichten, dat zij 'door den Fabriecq hadden laten formeren een teke- ning van de nieuwe te maken orangerie in den hortus academicus, met een verdieping daarboven, volgens 't geproponeerde van den prof. Hahn, op voorleden Maandag voorgedragen, alsmede een begrotinge van de onkosten van gemelte verhoginge en voor de kasten en banken op dezelve bovenvertrekken, 't welk ten allerhoogsten zoude beloopen eene somme van f 1500.-'. Zij worden gemachtigd, overeen- komstig deze teekening de orangerie te laten maken, 'met een kelder onder dezelve, en zulks hoe eerder hoe liever in 't werk te doen stellen.' " 19). In het Gemeente-archief te Utrecht bevindt zich een „Memorie of Staat van koste wegens het maken van een Oranjehuys en een MusiekSaal in de Stadts Tuyn", die een aanmerkelijk hoger bedrag opgeeft nl f 11.544,-20). Hierna verneemt men in de Acta et Decreta en de
Vroedschapsresolutiën niets meer over het nieuwe winterhuis. Of en zo ja, wanneer het tenslotte ge- bouwd is, blijft in het duister. Wel duikt er in de stuk- ken een geheimzinnig „novum theatrum physicum" op. In september 1773 wordt er namelijk een kist met gedroogde, exotische planten bezorgd voor de Aca- demie te Utrecht, waarover de nieuwgekozen burge- meester Van Royen in oktober van dat jaar beslist, dat de collectie moet worden bewaard in „novo theatro physico"21). Kernkamp vermoedt, dat het hier de ver- dieping boven de nieuwe oranjerie betreft, waarvan hierboven (in 1767) sprake is geweest, maar heeft hieromtrent geen zekerheid. In zijn boek De Utrechtsche Universiteit verwijst
Kernkamp naar een rede van de hoogleraar Rau, ge- houden op het akademiefeest van 1786 (150-jarig bestaan): „Na enkele opmerkingen over den kruidtuin gaat hij aldus voort: 'Op zijde van den tuin vertoont zig het gebouw voor de natuurkundige lessen ge- schikt, met geen minder kosten voor agttien jaar [dus in 1768] opgerigt. Vóór dien tijd plagten de natuur- kundige proeven in dezelfde vertoonplaats te ge- schieden, alwaar thans de ontleedkundige aanwijzin- gen [ = anatomische demonstraties] gedaan worden. Doch, daar dit aan meer dan ééne zwarigheid onder- hevig was,' besloten onze curatoren 'om onzer Aca- demie dit nieuw sieraad toe te voegen, hetgeen te- vens dienen moet ter bewaring van de natuurkundige werktuigen, waartoe egter thans nauwlijks plaats ge- noeg is, en in't geheel niet wezen zal, wanneer bij |
||||||
71
|
|||||||
dien toestel, met den tijd, eens all die voorraad van
werktuigen komen zal, welken de aanzienlijken Heè- ren, die de bijzondere lessen in de natuurkunde van de hooggeleerden Rossijn bijwoonen, zig hebben aange- schaft, en onder zekere voorwaarde, aan de stad ge- schonken' "22|. Kernkamp schrijft iets verder, dat hem dit verbaasde,
daar hij nooit iets gelezen had over de oprichting van een afzonderlijk gebouw voor de natuurkunde. Hij vermoedt echter, dat de ruimte boven de nieuwe oranjerie als zodanig dienst deed. In het kader van een onderzoek van mevrouw Terken naar de geschiedenis van de Utrechtse Hortus heeft mevrouw Spaamer-Buursink enkele oraties van 18de-eeuwse Utrechtse hoogleraren in de botanie vertaald. Hieronder was ook een oratie van Johannes David Hahn (1729-1784). Hahn was vanaf 1753 hoogleraar in de filosofie, de experimentele fysica en de astronomie aan de Utrechtse hogeschool. Vanaf 8 januari 1 759 doceerde hij medicijnen, botanie en che- mie als opvolger van de in 1758 overleden Van Wa- chendorff. Hij behield daarnaast de experimentele fy- sica. Hahn was de man die door James Boswell werd ge-
consulteerd in verband met diens depressie. Belle van Zuylen bezocht in gezelschap van haar broers vier avonden in de week de natuurkundige demonstraties van Hahn23). Op 8 juni 1768, de datum waarmee dit artikel aan-
vangt, hield Hahn een ,,Praelectio Academica" aca- demische voorlezing] over ,,de wiskunde en de schei- kunde en de wijze waarop zij elkaar wederzijds te hulp komen". Dit geschiedde „ter gelegenheid van de in- wijding van het nieuwe Theatrum physicum". De re- de werd gedrukt te Utrecht bij Joannes Broedelet, Academiedrukker, in 1768. (De vertaling van deze oratie is nog niet in druk verschenen.) Op ,,de wiskunde en de scheikunde en de wijze waar- op zij elkaar wederzijds te hulp komen" zullen wij nu niet verder ingaan. Maar het begin van Hahns redevoering uit 1 768 ver-
schaft opheldering over de nieuwe oranjerie, die na ruim twintig jaar dralen en overleggen in 1766 dan eindelijk gebouwd zou worden en waarover wij noch in de Acta et Decreta noch in de Vroedschapsresolu- tiën meer iets vernemen. Bovendien is het raadsel van het „novum theatrum physicum" nu opgelost en het vermoeden van Kernkamp bevestigd, dat dit gelegen zou zijn boven de nieuwe oranjerie. Wij laten hier het begin van Hahns redevoering vol- gen. „Academische voorlezing over de wiskunde en de
scheikunde en de wijze waarop zij elkaar wederzijds te hulp komen. Allen die het aanzien en de belangen van de Utrechtse
Academie een warm hart toedragen zijn, dunkt mij, betrokken bij de feestelijkheden van heden. En aange- zien ik erop vertrouw, toehoorders, dat ieder uwer daartoe gerekend dient te worden, heb ik werkelijk geen enkele reden om eraan te twijfelen of gij u wel zult willen verwaardigen deze dag, waarnaar wij met 72
|
||||||||
zoveel verlangen hebben uitgezien, samen met mij in
gepaste vrolijkheid te vieren. Dit gebouw zelf, waarin wij heden voor het eerst teza-
men zijn gekomen, toont door zijn schitterende inrich- ting aan, welk een groot geschenk onze wetenschap- pen hebben ontvangen, en ook hoeveel zij te danken hebben en aan wie, en legt ons de feestelijke plicht op lof en dank uit te brengen. En het is mij een buitengewoon grote vreugde, toe-
hoorders, dat de bouw en de inwijding ervan tijdens mijn leven plaatsvinden. Niet slechts omdat het toe- nemend welzijn van de Academie mijn gemoed, dat brandt van liefde voor de Alma Mater, van een diep welbehagen vervult, maar ook omdat ik inzie hoe eer- vol het voor mij is de wens te mogen vervullen, die door twee beroemde mannen, die mij tijdens hun le- ven zeer genegen waren, namelijk Wachendorff en Musschenbroek, het eerst is opgevat24). Immers er was vroeger maar één collegezaal (thea- trum), gebouwd voor de beoefening van de anatomie en de fysica, en die was goed bruikbaar voor het ont- leden en demonstreren van kadavers, maar voor het verklaren van vele zaken, de natuur betreffende, niet geheel en al geschikt25). Zelf heeft Musschenbroek eertijds naar een passen-
der ruimte verlangd, niet alleen toen hij onze Acade- mie nog met zijn aanwezigheid opluisterde, maar ook heeft hij mij op grond van de buitengewone genegen- heid, waarmee hij haar nog bejegende toen hij al el- ders vertoefde, van dat verlangen deelgenoot willen maken, en naast de raadgevingen waarmee hij mij in mijn jonge jaren placht te steunen heeft hij mij onder andere zeer dikwijls op het hart gedrukt, dat ik toch vooral geen gunstig moment en geen gelegenheid voorbij mocht laten gaan zonder daarop aan te drin- gen. Wachendorff echter, die ongelofelijk veel moeite
heeft besteed aan het inrichten en ordenen van de academietuin, en zich gedurende de korte spanne van slechts enkele jaren ten opzichte van onze flora on- sterfelijk verdienstelijk heeft gemaakt, zag in, dat de oude winterbehuizingen de geweldige menigte plan- ten die hij in de hortus had ingebracht, niet konden bevatten. Hij hield het vooral voor wenselijk dat er een ruimere en voor de overwintering meer geschikte huisvesting beschikbaar zou worden gesteld. Door zijn aansporingen wist hij te bewerkstelligen dat reeds geruime tijd geleden een voor dat doel geschikt terrein op overheidskosten werd verworven26). Zelf is hij ons door een vroegtijdige dood ontrukt en heeft hij de fundamenten van het gebouw niet eens meer gezien. Aangezien mij de eer te beurt viel deze mannen op te
volgen, die zich zo buitengewoon verdienstelijk heb- ben gemaakt jegens de Academie, jegens onze stu- dierichting en zelfs jegens mij, zal het u niet verwon- deren, toehoorders, dat ik deze dag beschouw als een van de gelukkigste perioden van mijn leven en dat ik verklaar, waarom wij er trots op zijn dat hun edelste wens is vervuld. Hier staat dat gebouw dan; het staat op zeer stevige
grondvesten, op een liefelijke plek, zeer gunstig gele- |
||||||||
Oranjerie in 1896 uit foto-
album aangeboden aan prof. dr. N. W. P. Rauwenhoff (1826-1909) hoogleraar in de botanie te Utrecht van 1871-1896 en wonende in het huis bij de Hortus, thans Nieuwegracht 187. (Foto: GAU.) |
|||||||||
gen, opmerkelijk ruim, smaakvol om te zien, kortom
geheel en al van een hoedanigheid en een construc- tie, volledig in overeenstemming met elk van de beide taken waarvoor het is bestemd. Daarom is het ook verdeeld in twee gedeelten, waarvan het onderste, aan Flora gewijd, onze plantjes een veilige en fleurige overwintering biedt. Het krijgt immers bijna al het zonlicht dat er des winters beschikbaar is en het be- schikt over uitstekende mogelijkheden om de lucht- toevoer te regelen. Bovendien bevat het een kelder en een waterput en is het verder nog van andere gemak- ken voorzien, niet alleen om de warmte te bewaren, maar ook om de vochtigheid binnen de perken te hou- den. Ja, zelfs fleurt het de Hortus op door zijn uiterlij- ke tooi. Het bovenste gedeelte echter, bestemd voor de
proefondervindelijke filosofie, daarvan kunt ge zelf het beste zien, toehoorder, hoe geschikt dat is en hoe fraai. Wat kan er immers aangenamer zijn dan de aan- blik van de academietuin, die in al zijn uitgestrektheid bijna geheel voor u zichtbaar is? En welk schouwspel is er grootser en onze stad en onze wetenschappen meer waardig dan dat al van die zaken, die gij met één blik vanaf uw zitplaatsen overziet? Recht tegenover u ziet gij de prachtige Fundatie van Renswoude en het Stadsambachtskinderhuis; aan deze zijde het grote gebouw, waarin het scheikundig laboratorium, het anatomisch laboratorium en het beroemde model van de Tempel van Salomo27), dat wij te danken hebben |
|||||||||
aan de nauwgezette Mill, zich bevinden. Aan gene zij-
de ziet gij het botaniegebouw, de oude winterbehui- zing en het ruime verblijf der Indische planten. Ik zou haast zeggen, dat er geen plaats te vinden is, waar men beter gasten uit den vreemde mee naar toe kan nemen om te maken dat zij zich een uitstekend oordeel vormen over de stad en de Academie. En toch ziet gij nog niet alles, toehoorders! Ten weerszijden van deze collegezaal is immers een vertrek toegevoegd, geschikt om er de natuurkundige apparatuur in op te bergen. De zolderverdieping van dit gebouw tenslotte is zodanig toegerust, dat zij het licht van de zon toelaat of buitensluit al naar gelang het ons goeddunkt, en is dan ook zeer geschikt voor het onderzoek, ja als het ware voor de anatomie van het licht, wat stellig het wonderlijkst van al is." Tot zover de oratie van Hahn. Het gebouw lijkt er nu haast net zo uit te zien als voor tweehonderd jaar. Een oude foto van 100 jaar gele- den en een andere van 50 jaar oud bevestigen die ge- dachte. Het eerste wat opvalt is de hoge tweedelige deur. Het
bovenste deel kon naar believen geopend worden of gesloten gehouden. Dat was speciaal voor de zeer ho- ge planten. De niet-winterharde planten stonden 's zomers in grote kuipen buiten. Nog vóór de eerste nachtvorst werden ze met kuip en al naar binnen ge- bracht. Voor bijzonder hoge planten was een gedeelte van de |
|||||||||
73
|
|||||||||
benedenverdieping voorzien van een nog hoger pla-
fond dan de rest. Het daarboven gelegen vertrek heeft dan ook een
vloer die 1,30 m hoger is dan de vloer in de ruimte er- naast. Ze ligt vlak onder de vensterbank. Aan de bui- tenkant is daarvan niets te zien. Alle vijf ramen bevin- den zich op dezelfde hoogte. Alle ramen (behalve die op zolder) en ook de deur wa-
ren aan de buitenkant voorzien van luiken. Die zijn er nu niet meer. Het gebouw wordt niet meer gebruikt als oranjerie, dus zijn de luiken ook niet meer nodig om de planten tegen al te felle zon te beschermen. Aan de achterkant zijn op de benedenverdieping ook nog twee grote ramen met luiken aan de binnenkant; deze luiken zijn nog aanwezig. Het gebouw ligt met de achterkant aan de Eligensteeg. Daar is te zien, dat er ook aan de buitenkant luiken geweest zijn. Wanneer men het gebouw binnengaat voert links een ruime en gerieflijke trap naar de eerste verdieping, die in drie vertrekken verdeeld is. Het middelste vertrek is nog lang gebruikt als collegezaaltje. Dit moet de ruim- te zijn geweest, die volgens Hahn bestemd zou zijn voor de proefondervindelijke filosofie. Links en rechts daarvan bevinden zich twee kleine ka- mertjes, waarvan één dus met de verhoogde vloer. Dat zijn de ruimtes, waarvan Hahn zegt, dat ze ge- bruikt werden om de natuurkundige apparatuur op te bergen. Aan de kant van het verhoogde vertrek bevinden zich
op zij nog twee ramen. Aan de achterkant zijn ramen bij de trappen. Naar de zolder voert een al bijna even gerieflijke trap als naar de eerste verdieping. De zolder is in tweeën gedeeld. De ruimte waar je van- af de trap binnenkomt is voorzien van drie ramen. Het achterste vertrek heeft slechts één raam. De wanden daar zijn zwart. Op de plaats waar vroeger een deur was zijn nog restjes verf te zien van de stof die inder- tijd vermoedelijk gebruikt is om de ruimte goed licht- dicht af te sluiten. Vroeger waren er waarschijnlijk lui- ken aan de binnenkant van het raam. De uitsparingen waar deze konden worden aangebracht, zijn nog te zien. Dit moet de plaats zijn, waar Hahn over sprak, toen hij
het had over het onderzoek van de ,,anatomie van het licht". Wat dit voor onderzoek geweest kan zijn, is moeilijk na te gaan. Verder noemde Hahn voorzieningen aan de oranjerie
,,niet alleen om de warmte te bewaren, maar ook om de vochtigheid binnen de perken te houden". Wat hij met dit laatste bedoelde is ons niet duidelijk. Wat de verwarming betreft: op het gebouw staat thans nog aan één zijkant een schoorsteen. Op de fo- to uit de dertiger jaren staat er aan de andere kant ook één en ook naast de voordeur was een schoorsteen. De foto van de vorige eeuw heeft twee schoorstenen aan weerskanten van het dak en één precies midden- op. Van deze schoorsteen is zowel binnen als buiten niets meer te zien. Van de andere zijn de rookkanalen nog aanwezig. De vele rekeningen, aanwezig in het Gemeente-
archief Utrecht, uit de jaren 1766 en 1767 zijn even- 74
|
||||||||||||||
zo vele bewijzen voor de bouw van de oranjerie in die
jaren. Om een enkel voorbeeld te noemen: de rekening van
Jan Verkerk voor „Verdiend en geleverd aan de Stad Utrecht: Gebruikt in de nieuwe orangerie in de Stadstuin: 2 May 3 blauwe hartstene kelderdrum- pels, met dubbelde sponningen etc." en: „Gebruikt in de voormelde orangerie den 8 May 11767]6 blauwe hartstene drumpels onder de raamtens, met dubbelde sponningen en neuten er op etc."28). De genoemde „drumpels" zijn nog steeds aanwezig. Het gebouw bevindt zich nog in redelijke staat en zou het wat zijn historie en uiterlijk betreft toch wel ver- dienen op de Monumentenlijst te staan. Hiervoor is in- middels een aanvraag ingediend, die zeker gehono- reerd zou moeten worden. |
||||||||||||||
Lange weg 67
Vianen |
||||||||||||||
H. Spaamer-Buursink
drs. L. Terken Noten:
|
||||||||||||||
1. G. W. Kernkamp: Acta et Decreta Senatus. Vroed-
schapsresolutiën en andere bescheiden betreffende de Utrechtse Academie. Utrecht 1938, dl. II,p. 386-387. 2. L. Miedema: Resolutiën van de Vroedschap van Utrecht
betreffende de Academie. Vervolg over 1693-1812. Utrecht 1900, p. 287. 3. Kernkamp II, p. 402.
4. Idem, p. 403.
5. Idem, p. 415.
6. Idem, p. 415.
7. Idem, p. 416.
8. Idem, p. 416.
9. Idem, p. 416.
10. Idem, p. 416.
11. Idem, p. 416.
12. Miedema, p. 320.
13. Kernkamp II, p. 582.
14. Idem, p. 583.
15. Idem, p. 583, 584.
16. D. J. Balfoort: Het muziekleven in Nederland in de 1 7de
en 18de eeuw, (1981), p. 86. 17. Kernkamp III, (1940), p. 10.
18. Idem, p. 11.
19. Idem, p. 11.
20. Gemeente-archief Utrecht Archief Finantiekamer Ver-
pachting en Onderhoud Stadsgoederen nr. 1111. 21. Kernkamp III, p. 77.
22. G. W. Kernkamp: De Utrechtsche Universiteit, dl. I De
Utrechtsche Academie 1636-1815 (Utrecht 1936), p. 211, 212. 23. F. A. Pottle: Bosnell in Holland, 1763.1764, 1952, p.
251, 269, 359. 24. Evert Jacob van Wachendorff 1702-1758, hoogleraar
geneeskunde en botanie te Utrecht van 1743-1758. Petrus van Musschenbroeck 1692-1761 hoogleraar te Utrecht in de matheses en de filosophie vanaf 1723 en in de astronomie en fysica (officieel) vanaf 1737. In feite doceerde hij die vakken al vanaf 1723. In 1742 werd Musschenbroek in Leiden benoemd. 25. Bedoeld wordt het Theatrum Anatomicum gelegen aan
de Lange Nieuwstraat waarvan een afbeelding in Kern- kamp: De Utrechtsche Universiteit dl. I, t.o. p. 206. |
||||||||||||||
26. Evert Jacob van Wachendorff publiceerde in 1 747 een
catalogus van de Utrechtse Hortus, waarin hij meer dan 3000 plantesoorten vermeldde. 27. Tempel van Salomo: een model door of in opdracht van
de Utrechtse hoogleraar in de Oosterse talen, David Mill (1 727-1 756), gemaakt en na zijn dood door zijn wedu- we vermaakt aan de stad, die haar daarvoor tweehon- derd ducaten schonk. Het model stond eerst in de Ana- tomie (zie noot 25) later in het koor van de Janskerk, |
||||||||||||
waar indertijd ook de universiteitsbibliotheek gevestigd
was. Daarna is de tempel na enkele zwerftochten te- rechtgekomen in het Bijbels Museum aan de Heren- gracht 366 te Amsterdam waar het, weliswaar niet meer compleet, te bezichtigen is. 28. Gemeente-archief Utrecht Stad II inv. nr. 1260 Acquit-
ten van de 2de kameraar 1 767. Leverantie van Jan Ver- kerk: steen en arbeidsloon, cement 1 5 nov. 1 766, 3 okt. 1767, 909-12-12. |
||||||||||||
HET CUNERAFEEST IN RHENEN IN 1571
|
||||||||||||
In juni 1987 is, na een eeuwenlange pauze, weer een
gebeurtenis tot leven gewekt, die in de late middel- eeuwen jaarlijks een ongekend groot aantal bezoe- kers naar Rhenen trok. Ik doel hier op de festiviteiten, geënt op de figuur van Sinte Cunera, die, zij het thans uit overwegingen van toeristische aard, onder leiding van de plaatselijke VVV weer in Rhenen hebben plaats gevonden. Helaas is ons over de middeleeuwse feesten weinig
bekend. Er is geen beschrijving van overgebleven en wij zullen dus uit anderssoortige bronnen moeten po- gen een beeld te krijgen van deze belangrijke gebeur- tenissen, die vooral de pelgrimage naar de relikwieën van Sinte Cunera betroffen. Hoewel het niet mijn be- doeling is een wetenschappelijk overzicht over ,,de bedevaart" te geven, wil ik graag eerst enkele inlei- dende opmerkingen maken met betrekking tot bede- vaarten en daarna enige bijzonderheden over de Cu- nerafeesten te Rhenen in het midden van de 16e eeuw vermelden. Pelgrims
Er is de laatste tientallen jaren veel onderzoek verricht
naar de vele aspecten van de bedevaart en de bede- vaartganger, de pelgrim. In 1984 was er te München een uitgebreide tentoonstelling aan dit onderwerp ge- wijd onder de titel „Wallfahrt kennt keine Grenzen", waar een overzicht over de recente kennis werd ge- geven. De drang tot het ondernemen van een bedevaart, in
welke vorm of met welke motivering dan ook, zal waarschijnlijk wel altijd in de geschiedenis van de mensheid hebben bestaan. In een tijd waarin de reli- gie het maatschappelijke en culturele leven over- heerste, zijn de bedevaarten vrijwel uitsluitend reli- gieus van aard geweest. De pelgrim ondernam zijn of haar bedevaart naar een „heilige" plaats, waar ge- woonlijk relikwieën (of wat daar voor doorging) van een ,,heilige" werden bewaard, of waareen bijzonde- re gebeurtenis had plaats gevonden. Deze bedevaart werd gewoonlijk ondernomen omdat de bedevaartganger genezing voor zichzelf of een fa- milielid hoopte te verkrijgen. Een niet te onderschat- ten aantal pelgrims ondernam deze tocht echter om boete te doen voor begane zonden, hetzij eigener be- weging, hetzij als straf, opgelegd door een kerkelijke of burgerlijke overheid. Er was natuurlijk ook een ze- |
ker toeristisch aspect aan de pelgrimages verbonden
en voor vrouwen was toenmaals een bedevaart eigenlijk de enige gelegenheid om ook eens alleen op reis te kunnen gaan. Zo'n tocht was lang niet zonder gevaren. Wij moeten daarbij bedenken, dat lang niet iedereen deze tocht maakte uit edele of religieuze overwegingen. Bedelaars, dieven, rovers, misdadi- gers of spionnen mengden zich ook tussen de echte pelgrims. Aanvankelijk kende men slechts drie belangrijke be-
devaartsoorden: Jeruzalem, Rome, en vanaf de 11e eeuw Santiago de Compostella. Daar kwamen echter al gauw vele tientallen plaatsen bij, zodat er alleen al in West-Europa een paar honderd bedevaartsplaatsen te bezoeken was. Aan het bedevaartswezen waren vele belangrijke
aspecten verbonden van economische, culturele en religieuze aard. Het spreekt vanzelf, dat een plaats, die per jaar enkele duizenden of tienduizenden bede- vaartgangers mocht ontvangen, hier niet slechter van werd. Waar al deze bezoekers logies vonden, zal wel een raadsel blijven. Van sommige bedevaartsplaat- sen is bekend dat de rijken in herbergen sliepen en de armen werden ondergebracht in kloosters en in de zij- beuken van de kerk. De plaatselijke middenstand zal ongetwijfeld grote hoeveelheden brood, bier en wel- licht ook wijn hebben omgezet maar bovendien ook veel snuisterijen en andere waren. Er ontwikkelde zich bijna vergelijkbaar met de heden- daagse toeristenindustrie, in dergelijke plaatsen een levendige handel in devotionalia, voorwerpen die, niet alleen ter herinnering aan het afgelegde bezoek werden gekocht, maar zeker ook in de hoop, dat er bepaalde genezende of geluk brengende krachten vanuit zouden gaan. Tevens zouden deze de pelgrim op zijn of haar terugreis moeten beschermen tegen de vele dreigende gevaren. Pelgrimsteken
Een belangrijke groep van dergelijke voorwerpen
wordt gevormd door de pelgrimstekens, kleine voor- werpen, meestal uit een metaallegering van lood en tin gegoten, soms verguld, maar ook wel uit papier of perkament vervaardigd. Volgens een opgave van Koster in ,,Wallfahrt kennt keine Grenzen" (München-Zurich, 1984) zijn er in West-Europa thans zo'n 260 plaatsen bekend, waarvan pelgrimstekens |
|||||||||||
75
|
||||||||||||
Pelgrimstekens afkomstig uit Rhenen en gewijd aan Sinte Cunera. Links: Het exemplaar in 1983 gevonden te
Heteren, in bezit van de Historische Vereniging Kesteren, vóór de restauratie; Midden: het exemplaar gevon- den bij baggerwerkzaamheden in de Grift in 1986, in bezit van de Stichting Gebroken Lente te Rhenen; Rechts: het Amsterdamse exemplaar, in 1983 gevonden in stort afkomstig van het Waterlooplein te Amsterdam, thans in de collectie Van Beuningen te Cothen. |
|||||||||
en aanverwante artikelen, die werden vervaardigd in
de (late) middeleeuwen, zijn teruggevonden. Neder- land komt hier met vondsten, afkomstig uit Aarden- burg, Amersfoort, Maastricht, Rhenen en IJsselmui- den (en wellicht Dokkum?) maar bekaaid af. De oudst bekende vondsten dateren uit de 2e helft van de 12e eeuw. Het waren massa-artikelen, die bij vele duizenden tegelijk werden verkocht, waarbij soms niet aan de vraag kon worden voldaan. Tegen- woordig wordt aangenomen, dat Gutenberg, vóór zijn uitvinding van de boekdrukkunst, metalen „Spie- gelzeichen" geproduceerd heeft, een soort pel- grimstekens, die hem wellicht tot zijn uitvinding van de drukletter hebben gebracht. In de Kerkrekening van Rhenen over 15711) vinden
wij twee posten voor betalingen aan ,,Adriaen van Harn ijC en xxv pont loots, daermee teijckenen afge- goten heeft voor die pelgrims" (dus 225 pond) en aan „Sweer Henricksz van ijC pont loijen teijckens te gie- ten voor die pelgrims" (200 pond). Het is bekend, welk gewicht het pond in Rhenen toen bezat (472 of 494 g?). Nemen wij een gewicht van ca. 485 g aan, en nemen wij voorts aan, dat met het „lood" de kant- en-klare legering werd bedoeld (er werd immers geen tin gedeclareerd), dan moet er voor 425 pond = rond 206 kg = 206000 gram pelgrimstekens gegoten zijn. Het originele pelgrimsteken, aanwezig in het Streek- museum te Rhenen, weegt ca 18 gram. Ergo, er wer- den in 1 571 zo'n 11.500 pelgrimstekens gegoten. In dit jaar werden, blijkens een mededeling in de reke- |
ning, geen zilveren vergulde tekens gemaakt, omdat
er van het jaar ervoor nog dergelijke exemplaren over waren. In 1572 werd 220 pond lood verwerkt. De verkoop van de pelgrimstekens was streng aan banden gelegd. Het is niet bekend, hoe deze geregeld was; wel was in Amersfoort reeds in 1452 een bepa- ling van kracht, volgens welke de verkoop alleen toe- gestaan was aan diegenen, „die kerkmeesters van de Moederkerk dat gunnen-ende believen soude". Deze verkopers woonden in Amersfoort in de Pater- nosterstraat, waar kennelijk sprake was van een con- centratie van „souvenierwinkeltjes". Karel V heeft in zijn Stadsordonnanties voor Amers- foort (1544) en Rhenen (1546) een dergelijk verbod opgenomen op verkoop van „eenige teijckenen van onser Liever Vrouwen binne Amersfoort", resp. van Sint Cunera, zonder toestemming van de Kerk- meesters. In Amersfoort verviel de boete (1 Carolus gulden) voor de helft aan de Schout er. voor de andere helft aan de Kerk. In de Rhenense Ordonnantie daar- entegen werd bepaald, dat de ene helft aan de Schout en de Stad, de andere helft aan de Kerk toekwam. Cuneravaart
Het zal de Rhenense kerkelijke en burgerlijke autori-
teiten niet ontgaan zijn, dat Amersfoort, met de bede- vaarten naar „Onze Lieve Vrouw", aanzienlijke in- komsten verwierf. Dit zal ertoe geleid kunnen heb- ben, dat men ook voor Rhenen, met succes overi- gens, het bedevaartswezen gepousseerd heeft. |
||||||||
76
|
|||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de bedevaarten hun aanvang namen is niet
bekend. Cunera werd reeds in het midden der 12e eeuw vereerd, doch de grote kerk was toen nog aan St. Petrus gewijd. Volgens Van Iterson zou deze kerk na 1400 vergroot zijn en toen vermoedelijk aan Cune- ra zijn gewijd. Men had voor de uitbouw, maar voor- namelijk voor de bouw van de toren, vele kapitalen nodig, die voor een deel of wellicht voor een groot deel werden verkregen uit de groeiende verkoop van Cunerapelgrimstekens. In de offerkist van Sinte Cu- nera zaten diverse gouden en zilveren penningen, een ratjetoe van allerlei muntsoorten, zodat de verant- woording dan ook luidde: ,,. . . bedragende ter Som- me mit den huts pott van ..." 123 pond, 5 schellin- gen en 5 penningen. Ook is er een aflaatbrief anno 1451 van de kardinaal Nicolaas van Cusa bekend, in Haakman in facsimile afgebeeld en vertaald in het Ne- derlands. Hierin wordt gesteld dat de parochiekerk van de stad Rhenen, gelegen in Utrecht, ter ere van de H. Maagd Cunera geconsacreerd is. Tevens wordt vermeld, dat men 100 dagen aflaat kan verkrijgen, wanneer men ,,ten dienste van deze kerk hunne mild- dadigheid bewezen, tot desselfs opbouwing, versie- ring, vergroting en verbetering" bijgedragen heeft. In de tweede helft der 1 5e eeuw schijnt er een grotere belangstelling voor Rhenen als bedevaartplaats te ontstaan. In een speciaal boekje, „Dat leven ende die Passie ende Verheffinghe vander heyliger maget sinte Kunera", omstreeks 1515 te Rhenen verkocht, wordt de legende van Cunera verhaald en wordt te- vens een groot aantal mirakelen, hiermee in verband staande, genoemd. Een soort reclame-uitgave dus, waarvan niet bekend is, hoeveel exemplaren ervan verkocht zijn. In verband met de wurging van Cunera, werd speciaal de worgdoek als relikwie beschouwd, waarbij vooral ziekten aan hals en keel voor genezing in aanmerking heetten te komen, maar er waren nog andere relikwieën, zoals haar gebeente en twee hoofddoeken (huven). Ook mirakelen, waarin paar- den een rol spelen, staan in direct verband met de le- gende. De grote feestelijkheden, georganiseerd ter gelegen-
heid van de verering van Cunera, duurden acht dagen en wel van de avond van 11 juni tot en met 1 9 juni. Deze periode heette het „octaaf". De 12e juni was de dag van Cunera's verheffing door de aartsbisschop Willibrord, het was tevens St. Odulphus-dag. Cunera werd, volgens de overlevering, gewurgd op 28 okto- ber maar het jaartal is officieel niet bekend; 311, 451 en 454 vindt men. Rhenen heeft in 1 552 van Karel V octrooi verkregen tot het houden van een paarden- markt; deze werd gekoppeld aan de gewone jaar- markt of kermis, die meestal op de maandag vóór St. Odulphus zijn aanvang nam en ook acht dagen duur- de. Mogelijk is de 12e juni die gekoppeld is aan de ker- mis, ook de dag waarop eerder de consecratie van de kerk heeft plaatsgevonden. Cuneraspel
Hoe verliep zo'n week? Zoals gezegd, er is geen enke-
le beschrijving van overgeleverd. Wel kan uit de reke- ningen, in enkele archieven bewaard, het een en an- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bisschop Willibrord verheft het gebeente van Cunera.
Een van de houtsneden uit het boekje „Dat leven van Kunera. . . ", van ca. 1515. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gereconstrueerd worden. Mej. Maris heeft in
1947 een tweetal kerkmeestersrekeningen beschre- ven, anno 1522 en 1574, afkomstig uit Rhenen, maar nu aanwezig in het archief van het Domkapittel te Utrecht {Jaarboek Oud-Utrecht 1945 en 1946, 214-219). Ook Rhenen zelf bezit voldoende informatie, en wel in
de vorm van een aantal exemplaren van de „Rekenin- ge der kercken van Rhenen" en de stadsrekeningen2). De oudst aanwezige kerkrekening dateert uit 1571, hetgeen ten aanzien van de Cunerafeesten vrijwel een van de laatste jaren betreft. In 1579 heeft de laat- ste Cuneraprocessie plaatsgevonden en deze was reeds van alle glorie ontdaan. De Reformatie (welke in Rhenen omstreeks 1580 plaats vond) immers heeft aan alle religieuze activiteiten van Rooms-katholieke herkomst een einde gemaakt. De oudst aanwezige stadsrekening is van 1560, doch ook toen waren de feesten al over hun hoogtepunt heen. Overigens da- teert de oudste rekening door Maris beschreven, uit 1 522, doch veel verschil met de gegevens uit de te Rhenen bewaarde stukken is er niet. Bij het bestuderen van beide soorten rekeningen, valt op dat vrijwel alle kosten, verbonden aan de „Cunera- week", door de Kerk werden gedragen en slechts een zeer klein deel door de stad Rhenen. Een bijzonder interessant aspect van de festiviteiten rondom de verering van Cunera was dat men in die tijd, in elk geval in 1571, een spel opvoerde, waarin wellicht de legende van Cunera werd uitgebeeld, net |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
77
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals dit hier anno 1987 voor het eerst weer ge-
schiedde. We lezen namelijk, dat 6 pond werd betaald aan „Den actoren die op Sinte Odulphus dach speel- den Sinte Kuneren grote spull ter eeren vander kerck ende genuchte van die vrembde pelgrims". Een prak- tische combinatie van het nuttige met het aangena- me. Anno 1987 werd in Rhenen, na vier eeuwen, weer een Cunera-spel in de openlucht opgevoerd, in de hoop dat er een herleefde traditie zal ontstaan. Hoe ongeloofwaardig het ook moge klinken, Rhenen zal in het midden van de 16e eeuw niet meer dan zo'n 700 inwoners geteld hebben. Het is voor ons verhaal van belang eens te trachten te reconstrueren, wie er betrokken waren bij het leiding geven aan het toen- malige kerkelijke (katholieke) leven van Rhenen. In 1 571 waren dit, voor zover uit de kerkrekeningen valt op te maken, de volgende personen. De comman- deur van de Duitse Orde te Rhenen, Cornelis Jansz, was pastoor van de Cunerakerk. Hij zong het gehele jaar tijdens de hoogmis, op het hoogaltaar. Ook bracht hij de nodige eer aan het graf van Bor van He- merten, hierbij met de wijwaterkwast rondgaand en het,,Misere mei Deus" lezende. Op alle donderdagen zong hij ook het H. Sacraments Lof, op alle zaterdag- avonden, de Lieve Vrouwen-avonden en tijdens de Vasten, zong hij twee ,.collecten", dat zijn korte ge- beden. Hierin werd hij bijgestaan door de zangers van het zgn. Lentegilde en voorts door de schoolmeester en de koster. De „choralen", de koorknapen, ontvin- gen met name een vergoeding voor hun bijdrage, ge- leverd tijdens de Cunera,,week". Vermoedelijk zijn dit leerlingen van de latijnse school geweest, die poly- foon konden zingen. De Heren
In de Cunerakerk waren diverse altaren aanwezig,
o.a. gewijd aan Sint Catherina, Sint Helena, Maria, Sint Niklaas, Sint Maarten en aan Sint Sebastiaan. In een reparatie-rekening wordt er een Sinte Kuneren preekstoel vermeld. De kloosterkerk van het Agnie- tenconvent (een nonnenklooster behorende tot de or- de van St. Augustinus) heeft vermoedelijk ook een kleine rol gespeeld in de Cunera-verering, doch het is mij nog niet duidelijk, in hoeverre. Wat de kapelaan, Heer Sebastiaen deed, valt niet uit de rekeningen op te maken; de volgorde van betalin- gen zou er op kunnen wijzen dat hij de eerste nacht- mis t.b.v. de pelgrims zou hebben gelezen. Ook is niet duidelijk wat de bemoeienissen zijn geweest van Heer Henrick van Wijck, Heer Steven IJsbrantsz, Heer Cor- nelis Gerrits, Heer Ansem Danielsz, Heer Claes Rije- ken en Claes Lijster. Van Hendrick van Wijck is mij be- kend, dat hij priester was. Hij kreeg 3 ponden en 10 schellingen „als dat hij een heel jaer Borre mis heeft gecelebreert". Van Heer Steven IJsbrants wordt ver- meld, dat hij in de Sinte Kuneren Vaert 's nachts met het heiligdom rond ging. Hij woonde bij de raderput, dit was de put, die tot in onze eeuw onderaan de Mo- lenstraat stond. Claes Lijster was kerkmeester en de overige genoemden (vicarissen?) zullen wel kerk- notabelen geweest zijn, die meeliepen in de proces- sie. |
|||||||
De Kuneren Vaart
Van Meester Goert of Goort Berntsz, de school-
meester, is meer bekend. Hij zong het gehele jaar de hoogmis, enige vroegmissen, loven en memoriën. Voorts repeteerde hij met de koorknapen. Hij zorgde er ook voor, dat de toortsen en tartijsen (fakkels) van de kerk, bij processies gedragen, na afloop goed wer- den weggeborgen. Er is een brief van hem bewaard gebleven, waarin hij zich beklaagt over een te laag sa- laris. Hij somt hierin op, wat hij hiervoor moest doen. Deze brief (als gevolg waarvan hij 6 Carolus guldens opslag kreeg) komt in een later artikel nog ter sprake. Wouter Henricksz, de custos of koster, had de dage- lijkse zorg voor de Cunerakerk: zijn taak was het ope- nen en sluiten der deuren, het klokluiden, het ontste- ken en doven van de olielampen en de kaarsen, het zingen van de hoogmis en sommige vroegmissen en memoriën. Hij zong elke donderdag mee met het Hei- lig Sacramentslof. Het luiden der klokken werd overi- gens ook door aparte klokkenluiders gedaan. De koster, die zich ook heeft beklaagd over een te laag salaris (hij kreeg toen meer zangers in het koor!), zorgde tevens voor het opwinden van het uurwerk van de Cuneratoren. Hij werd hiervoor overigens door de stad Rhenen betaald. Uit rekeningen van andere ja- ren blijkt, dat soms de schoolmeester dit werk ver- richtte. Er werden elf pond en vijf schellingen uitbe- taald aan de acht mannen die op alle hoogtijdagen, de Lievevrouwenavonden en -dagen, tijdens de Sinte Kunera vaart, tijdens de kermis en alle processieda- gen de grote klokken luidden. Maar de luiders op Sint Maartensavond werden apart betaald. Als organist in de kerk was aangesteld Meester Gerrit Bock; ,,de organen" werden geblazen door Stoffel Willems (later sprak men over de orgeltrapper of -treder). Gerrit Bock bespeelde het jaar door ook het carillon. Tijdens de Sinte Kuneren Vaert werd door hem gebei-
erd. Soms werd er 's avonds gespeeld, want een van de posten vermeldt het gebruik van kaarsen (vermoe- delijk tijdens de St. Cunera-nacht). In de door Maris beschreven rekening (van 1 522) wordt een beiaardier uit Hasselt genoemd. Rhenen had toen kennelijk nog geen eigen organist/beiaardier. Het beroemde orgel, door de Nederlandse paus Adriaan VI geschonken, werd immers pas in 1 527 voltooid. De Observanten van Amersfoort, Minrebroeders be- horende tot de Franciscaner orde, plachten, naar oude gewoonte, tijdens de Cuneravaart te preken en het heiligdom te tonen. Zij werden hiervoor met 24 schellingen beloond en kregen tevens acht kwarten wijn. Dit bleek niet genoeg te zijn, want bij meester Jacobs hebben zij 's nachts nog voor 14 schellingen verteerd. Voorop in de processie van Sinte Kuneren Vaert lie-
pen vermoedelijk de schutters. Evenals in Amersfoort kende men alhier de Oude en de Jonge Schutten. Zij liepen in de Sinte Kuneren Nacht, naar oude gewoon- te, mee in de processie. Speciaal voor de schutten deelde de dochter van Dirck Joisten dan koeken uit. De bakker mocht het vlees braden en het brood bak- ken voor de schutten. ' |
|||||||
78
|
|||||||
„klein wassen peert" dat door een pelgrim geofferd
werd. Route
In het boekje Dat Leven ende die Passie ende Verhef-
finghe vander heyliger maget sinte Kunera wordt ge- zegd: „Doemen schreef MCCCIxxx op sinte Kuneren dach doe haer reliquien te Eist gedraghen waren daer- men ierst stacie houdt..." De Cuneraprocessie startte dus in westwaartse richting, want in Eist werd de eerste van de vier staties (stopplaatsen) gehou- den. Volgens Van den Eisen liep de route als volgt: vanaf de Westpoort van Rhenen naar Eist, waar de eerste statie (stop) werd gehouden en gepreekt werd. Daarna ging men naar Prattenburg (2e statie), Hei- merstein (3e statie) en het Cunerabergje waar de 4e statie plaatsvond. Via de Bergpoort ging men terug naar de kerk. Deze vier staties zouden de vier kannen wijn die de „heren" in Kuneren nacht moesten laven kunnen verklaren. De Cunerafeesten lopen achterin de zeventiger jaren
van de zestiende eeuw naar het einde. In de rekening van 1 578/79 worden nog enkele uitgaven vermeld, verbonden aan de „vaert van Ste Cunera"; in 1779/80 wijst alleen nog maar een betaling aan de or- ganist/beiaardier voor het „beijeren inde vaert " er- naar. Daarna is het afgelopen. H. P. Deys Noten:
1. Oudarchief Rhenen 763
2. Oudarchief Rhenen 181
Literatuur:
A. v. Bemmel. Beschrijving der stad Amersfoort. Utrecht,
1760. P. C. Bloys van Treslong Prins. Genealogische en heraldische
gedenkw aardigheden in en uit de Kerken der Provincie Utrecht. Utrecht, 1919. J. Combrink. Rhenen, van vestingstad tot Grebbestad. Zalt-
bommel, 1981. H. P. Deys. Achter berg en Rijn. Rhenen, 1981.
Pater van den Eisen o.praem. De H. Kunera, haar leven, hare relikwieën, hare vereering en mirakelen, Z.p., 1890. M. Th. Emonds. De legende van Sinte Kunera in de Middel- eeuwen. Leiden, 1922 (Diss.l. G. C. Haakman. Rhenen en omstreken. Amersfoort, 1847.
(Facsimile Alphen a/d Rijn, 1975). W. van Iterson. De stad Rhenen. Assen, 1960. N. C. Kist. ,,De Reenensche Kunera-Legende, in betrekking tot die van Sinte Ursula en de Elfduizend Maagden", In: Kerk- historisch Archief II (1859), 1-48. Met bijlage van W. Moll, ibidem III (1862), 317-320 en een tweede bijlage van R. Ben- nink Janssonius, ibidem IV (1866), 413-418. K. Stallaert. „De legende der heilige Kunera van Rheenen", In: Dietsche Warande IV (1891), 28-36. |
|||||||||||||
Voor de „heren" werden in de Kuneren Nacht vier
kannen wijn meegenomen, geleverd door Jan de Keij- ser de Jonge, een van de vele herbergiers. Deze Jan de Keijser leverde een kwaliteit „beste wijn". In de processie liepen ook mee „diverssche vreemde priesteren ende costers", zowel in de Sinte Kuneren Nacht, als tijdens het octaaf. Zij werden hiervoor be- taald. Een twaalf tot veertiental jongens, die op Sinte Kuneren dag en gedurende het octaaf de toortsen en de tartijsen hadden gedragen, kregen hier zeven schellingen voor. De toortsen en de tartijsschachten werden gemaakt door Bernt van Wijck, die ook de kaarsen voor de kerk vervaardigde. Het is niet goed mogelijk, ons de gehele stoet in de juiste volgorde voor te stellen. De relikwieën van Cu- nera werden vermoedelijk in een zilveren kist be- waard. Tijdens Sinte Cuneren dag en tijdens het oc- taaf werd deze kist door een zestal mannen „omge- dragen", waarbij apart vermeld wordt Heer Cornelis Gerritsz, die meegeholpen heeft, of misschien wel voorop liep. Er was ook een houten kist, die door Ste- ven Thonisz c.s. gedurende de nacht werd gedragen. Voor het uitnemen en terugplaatsen van de zilveren kist werden zes schellingen betaald. Kennelijk ging dit met veel moeite gepaard. In de processie werden vanen gedragen en cimbalen
(metalen bekkens). Een bedrag van twaalf schellin- gen werd uitgekeerd aan „enen speelman van Wijck van spelen in die processie". De stad betaalde ouder gewoonte de zwaarddansers, die tijdens de vaart gespeeld hadden voor het heiligdom van Sinte Cune- ra. Dat deze processie een feestelijk karakter had, mag ook nog blijken uit het feit, dat de stadstrompet- ters uit Utrecht over waren gekomen, om voor het heiligdom van Sinte Kuneren te spelen. Behalve een vergoeding van zeven pond en tien schellingen, werd er nog aan vertering uitbetaald een bedrag van zeven pond, vijf schellingen en vier penningen, en wel aan Jan de Keijser de Jonge. Een zekere Jen Philipsz kreeg zeven schellingen
„voor water te putten voor die pelgrims". Hier zal vermoedelijk gedoeld zijn op speciaal heilig water. In de rekening wordt niet vermeld, welke put dit was. Eén van de putten heette overigens de Sinte Kuneren put en wellicht was dit de put met het gewijde water. Er is in die tijd heel wat kaarsvet verbruikt. Behalve al het vet dat in eigen beheer verwerkt werd tot kaar- sen, had men ook op andere plaatsen dan in de kerken en bij de vaart veel kaarsen nodig, zoals twee pond kaarsen, „die op Sinte Kunera nacht inder borger wacht verbrant sijn". Ook werd was gebruikt bij het maken van votiefgeschenken, zoals bijvoorbeeld een |
|||||||||||||
REVOLUTIE IN UTRECHT
STUDENTEN, BURGERS EN REGENTEN IN DE PATRIOTTENTIJD (1780-1787)
|
|||||||||||||
Boekaankondiging
Toen in 1986 Franse studenten protesteerden tegen
de hervormingsplannen van de minister van onder- wijs trok de pers vergelijkingen met 1 968. Studenten |
|||||||||||||
en arbeiders waren toen samen opgetrokken tegen
Charles de Gaulle. Onder leiding van Daniël Cohn- Bendit hadden ze wekenlang de straten van de Franse hoofdstad beheerst. Ze leken zelfs in staat om de |
|||||||||||||
79
|
|||||||||||||
bestuurlijke situatie vlak voordat de revolutie uitbrak.
Ongeveer zestig illustraties geven een veelzijdig beeld van de stad Utrecht in een unieke periode van haar geschiedenis. Dit boekje van 64 pagina's, geschreven door dr. R. E.
de Bruin wordt uitgebracht bij de gelijknamige ten- toonstelling die gehouden wordt bij de Crediet- en Ef- fectenbank. Kromme Nieuwegracht 6 te Utrecht. De- ze tentoonstelling is een initiatief van de Gemeentelij- ke Archiefdienst en is te bezichtigen van 7 september tot en met 23 november tijdens kantoortijden van de bank. Uitgeverij Impress te Utrecht biedt de leden van de
Vereniging Oud-Utrecht tijdens de duur van de expo- sitie tegen een gereduceerde prijs dit boekje aan. Voor f 12,50 kunnen zij het zich aanschaffen, mits afgehaald bij het Gemeentelijk Archief, A. Numan- kade 199. |
||||||||||||||
macht in het land over te nemen. Deze mythe van de
Parijse mei-opstand spreekt nog steeds tot de ver- beelding. Dat een opstand van studenten en burgers ruim twee-
honderd jaar geleden in de zo rustige stad Utrecht heeft plaatsgevonden en er zelfs in geslaagd is om de macht te grijpen, heeft nauwelijks bekendheid gekre- gen. Het begrip ,,Patriottentijd" roept bij velen nog wel enige herkenning op, maar dat de politieke bewe- ging in de Domstad een ronduit revolutionair karakter had, weten maar weinigen. De Ceylonese student Pieter Philip Jurriaan Quint On-
daatje (1 758-1 818) wist de Utrechters te mobiliseren om een democratisch bestuur te realiseren in een sa- menleving die zich kenmerkte door verstarring, cor- ruptie en machtsmisbruik. Tegen een op stadhouder Willem V steunende regentenkliek werd drie jaar lang actie gevoerd totdat de burgerbeweging er in augus- tus 1786 in slaagde de vroedschap af te zetten en een patriotse stadsregering in het zadel te helpen. Ruim een jaar lang, tot september 1787, was Utrecht het revolutionaire bolwerk van Nederland. Toen maakte een Pruisisch invasieleger een einde aan de Patriot- tenbeweging. Revolutie in Utrecht vertelt het verhaal van de
Utrechtse gebeurtenis vanaf de eerste actie in januari 1 783 tot het herstel van de oude regenten in oktober 1787. Verder wordt aandacht besteed aan de Utrechtse samenleving aan het eind van de achttien- de eeuw, de universitaire gemeenschap, waaruit de belangrijkste patriottenleiders kwamen, en aan de |
||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 7-8 - juli/augustus 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
Zaterdag 26 september excursie naar de ten-
toonstelling VOOR VADERLAND EN VRIJHEID, Centraal Museum Utrecht.
Deze nationale tentoonstelling over de patriotten-
tijd biedt aan de hand van tal van afbeeldingen en voorwerpen inzicht in de belangrijkste thema's, die gedurende deze periode een rol speelden. De rondleiding zal onder leiding staan van drs. F.
Grijzenhout en dr. N. C. F. van Sas, beiden zijn ten nauwste betrokken bij de samenstelling van de tentoonstelling. Kosten van de excursie f 1,50 p.p. te voldoen bij
de kassa van het museum. Aanvang 10.00 uur, verzamelen in de hal van het museum. Maximum aantal deelnemers 25, opgeven vanaf 6
september bij Hotel Des Pays-Bas, Janskerkhof 10, 030-33 33 21. |
||||||||||||||
80
|
||||||||||||||
ZESTIG JAAR MAANDBLAD
OUD-UTRECHT |
|||||||||||
„Schrijf wat over zestig jaar Maandblad Oud-
Utrecht" luidde de opdracht van de redactie. Dat is snel gezegd, maar niet zo gauw gedaan. Natuurlijk is een verenigingsblad in zo'n periode veranderd, al was het maar naar het uiterlijk. Maar voor iemand die het blad meer dan vijftig jaar van maand tot maand heeft gevolgd, zijn zulke veranderingen geleidelijk gegaan. Als ik het blad in zijn tegenwoordige vorm en inhoud bekijk, geeft me dat dan ook geen schok. Dat gaf mij aanleiding om wat terug te blikken naar de eerste jaargangen. Zo wat bladeren in het blad van die eerste tien jaren gaf mij, om nu maar een te pas en te onpas gebruikt - maar zo gaat dat nu eenmaal in het radio- en vooral televisietijdperk -, modewoord te hanteren, nostalgische gevoelens. De eerste redacteur was de heer C. W. Wagenaar, ter onderscheiding van anderen, die dezelfde naam droe- gen, ook wel „Wagenaar met de baard" genoemd. Hij was een uitnemende kenner van de Utrechtse oudheid en genoot bekendheid als schrijver van de ru- briek ,,Kijkjes van de Dom" in de Utrechtsche Cou- rant van die dagen. De inhoud van het verenigingsor- gaan werd niet van tevoren streng afgebakend en het was van het begin af aan de bedoeling, dat het blad niet zou worden volgeschreven door de redacteur. In tegendeel de opzet was, dat allen zouden medewer- ken, die belangstelden in de Utrechtse geschiedenis in de meest uitgebreide zin. De oproep daartoe bleef niet zonder succes. Vele trouwe medewerkers heb- ben hun steentje bijgedragen. Heel veel namen en ini- tialen keren keer op keer terug onder berichten en arti- kelen. Zonder iemand te kort te doen, mag in dit ver- band de heer G. A. Evers worden genoemd, conser- vator aan de Rijksuniversiteit, die de vereniging ook als secretaris diende. Met ingang van de vijfde jaar- gang werd hij redacteur van ons verenigingsorgaan. Het blad profiteerde van zijn uitgebreide kennis van de Utrechtse geschiedenis en van zijn belangstelling voor de Utrechtse drukkers en hun voortbrengselen. Over het laatste onderwerp droeg hij ook menig arti- kel bij aan ,,De Tampon", het blad van de Grafische school, en aan het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad. Op gevaar af onbillijk te zijn tegenover anderen noem
ik hier van die medewerkers van het eerste uur verder de heren dr. W. A. F. Bannier, destijds voorzitter van de vereniging, P. T. A. Swillens, G. van Klaveren Pzn, P. J. Meertens, dr. A. J. van der Weyde en G. Brink- huis en niet te vergeten mevr. dr. C. Cath. v. d. Graft. De rubriek „Kleine mededelingen" nam een ruime plaats in en daarin vindt men niet alleen allerlei kortere berichten, maar ook samenvattingen van publikaties, die elders waren verschenen. Ook een „vragenbus" |
|||||||||||
C. W. Wagenaar, redacteur van het Maandblad van
januari 1926 t/m september 1929. Foto naar een pasteltekening van G. W. P. van Dokkum, 1923. G.A.U. Top. Hist. Atlas. |
|||||||||||
heeft menig lid in de gelegenheid gesteld zijn kennis
te vergroten door informaties in te winnen. Ze wer- den vaak omgaand op hun wenken bediend. De redactie bleef tot 1 januari 1949 in handen van de heer Evers, daarna nam schrijver dezes zijn taak voor korte tijd over. Begin 1952 trad collega Henk de Jong aan om het redacteurschap over te nemen. Hij heeft die taak met grote toewijding en met verve vervuld. Het is jammer, dat hij zijn taak meende te moeten beëindigen omdat het gemeentebestuur een aanslag pleegde op het historische karakter van Utrecht. Hij had grote bezwaren tegen het plan-Kuiper en de plan- nen tot demping van de singels of van een gedeelte daarvan. Hij meende, dat,,Oud-Utrecht" zich niet ge- noeg daartegen te weer stelde. En hij was dan ook niet tot enig compromis bereid, zodat hij zich bleef verzetten tegen zelfs een gedeeltelijke instemming met de stedebouwkundige plannen. Het gevolg was, dat hij niet alleen als bestuurslid, maar ook als redac- teur aftrad. |
|||||||||||
81
|
|||||||||||
Het bestuur had voor dat besluit en voor zijn stand-
vastigheid grote eerbied en het toonde begrip voor het feit, dat hij niet wilde weten van een vertroebelen van een vast standpunt door een politiek van geven en nemen en marchanderen. Bijna 1 5 jaar had hij ons blad voortreffelijk en op boeiende wijze geredigeerd. Van juli 1966 tot juli 1969 nam mr. J. W. C. van Cam- pen de functie van redacteur waar en daarna deed dr. J. E. A. L. Struick dat tot januari 1970. Op dat mo- ment nam de heer B. Kieboom hun taak over. Met in- gang van januari 1 973 werd de redactie tenslotte uit- gebreid en uiteraard traden van dat ogenblik af van tijd tot tijd wijzigingen in de samenstelling op. Maar daarmee zijn wij het heden zo dicht genaderd dat vele leden hun eigen herinneringen aan ons blad zullen hebben. Laat mij uit die begintijd, waarin band en binden van
het jaarboekje slechts het luttele bedrag van f 1,- vorderde, waarin er nog lidmaatschapskaarten bestonden en waarin de excursies uitvoerig werden ingeleid en toegelicht, nog enkele onderwerpen mo- gen vermelden. In een van de eerste jaargangen werd al een foto-wedstrijd uitgeschreven. We lezen, dat Utrecht op 1 7 november 1 927 een gemeentelijke mo- numentenlijst had, dat de Utrechtse loterijen in het begin van de 18e eeuw een solide naam genoten en dat Utrecht in1885 de clubs voor wielrijders „De Postduif" en ,,De Meeuw" binnen de singels had. In dat jaar werd dan ook in de Maliebaan het rijwielpad tussen de spoorweg en de Nachtegaalstraat aange- legd. En tenslotte: in 1 766 gaf de 9-jarige Mozart een concert in de ,,muziek-zael op 't Vreeburg" tussen de Zakkendragers- en Drieharingsteeg. Hij logeerde in |
||||||||||||||||
Plaats Royaal in de Minrebroederstraat op de plaats
waar nu de St. Willibrorduskerk staat.
Een volkomen willekeurige greep. Moge deze herin
nering aan „zestig jaar Maandblad" voor velen een
aansporing zijn nog eens in die oude jaargangen te
duiken. Het is de moeite waard. Mij heeft het in ieder
geval een aantal aangename uren bezorgd, want daar
moet u wel op rekenen: u blijft lezen.
Voorlopig wens ik ons blad en onze vereniging een
voorspoedige reis naar een volgend jubileum. Laten
we zeggen: op naar 75 jaar Maandblad.
J. van Staveren
Bijlage
Het Maandblad Oud-Utrecht werd (en wordt) achter-
eenvolgens geredigeerd door: |
||||||||||||||||
C. W. Wagenaar
G. A. Evers
J. van Staveren
H. de Jong
J. W. C. van Campen
J. E. A. L. Struick
B. Kieboom
L. van Tongerloo
H. Sneijder G. J. Röhner C. H. Staal
E. de Jong A. H. M. van Schaik
J. G. Roding E. M. Kylstra |
jan. 1926-dec. 1929
jan. 1930-dec. 1948 jan. 1949-mrt. 1952 apr. 1952-juni 1966 juli 1966-juni 1969 juli 1969-dec. 1969 jan. 1970-dec. 1972 okt. 1969-dec. 1977 jan. 1973-juni 1976 jan. 1975-heden juli 1976-heden jan. 1978-aug. 1980 jan. 1978-heden dec. 1980-mei 1982 nov. 1982-heden |
|||||||||||||||
TENTOONSTELLING „60 JAARGANGEN
MAANDBLAD OUD-UTRECHT" |
||||||||||||||||
Bij de Gemeentelijke Archiefdienst is een kleine ten-
toonstelling ingericht naar aanleiding van het feit dat het Maandblad Oud-Utrecht dit jaar aan haar 60e jaar- gang toe is. In 1923 werd, op initiatief van de toenmalige burge-
meester Fockema Andreae, de vereniging Oud- Utrecht opgericht. Al spoedig ontstond de behoefte om - naast het Jaarboekje, waarin historische bijdra- gen van grotere omvang geplaatst werden - te komen tot de uitgave van een maandelijks bulletin van de vereniging. Op deze wijze kon de band met de leden worden versterkt en bestond de mogelijkheid om in te haken op meer actuele zaken. Pas toen het bestuurslid C. W. Wagenaar zich in 1926 bereid ver- klaarde om als redacteur van het Maandblad op te tre- den, kon het plan ook worden gerealiseerd. Dat er in 1987 pas sprake is van de 60ste en niet van |
de 62ste jaargang wordt veroorzaakt door het feit dat
in het bezettingsjaar 1943 de uitgave van het Maand- blad is gestaakt. Deze - 18de - jaargang werd eerst in 1945 voort-
gezet. Alle tot nu toe verschenen Maandbladen zijn te raad-
plegen in de studiezaal van de Gemeentelijke Archiefdienst. De tentoonstelling is van 23 september 1987 t/m 21
november 1987 te bezichtigen in de hal van de Ge- meentelijke Archiefdienst van Utrecht, Alex. Numan- kade 199. De openingstijden zijn: maandag van 13.30-16.30
uur, dinsdag t/m vrijdag van 9.00-16.30 uur en zater- dag van 9.00-12.30 uur. G. J. ft.
|
|||||||||||||||
82
|
||||||||||||||||
HET SPECIALISME VAN DOKTER BRONDGEEST
OVER DE OORSPRONG VAN DE KLINIEK EN POLIKLINIEK VOOR
KEEL-, NEUS- EN OORHEELKUNDE IN HET AZU |
|||||||||
P. Q. Brondgeest
Levenreddende behandeling van kankerpatiënten
door superspecialisten en puike verpleging in de kli- niek voor keel-, neus- en oorheelkunde van het Aca- demisch Ziekenhuis Utrecht scheppen voorgoed een bijzondere band met de patiënt. Deze krijgt van zijn kant ook belangstelling voor de geschiedenis van kli- niek en specialisme. Bovendien is het nu 80 jaar geleden dat het lectoraat
voor keel-, neus- en oorheelkunde aan de Utrechtse universiteit is ingesteld. F. H. Quix werd in dat jaar 1907 tot lector benoemd. In 1909 is de kliniek opge- richt, die sinds 1959 is gevestigd in gebouw 40 op het ziekenhuisterrein aan de Catharijnesingel. Het zijn de bekende feiten, waardoor de oudere ge- schiedenis is weggedrukt. Die begint in de tweede helft van de vorige eeuw en is tamelijk ingewikkeld. De grondlegger van dit specialisme aan de Utrechtse universiteit is dr P. Q. Brondgeest (1835-1904) ge- weest. Hij was een uiterst veelzijdig arts, met een fijn ontwikkeld gevoel voor technische vernieuwingen en verbeteringen in de geneeskunde. Zo gebruikte hij als arts-assistent van de beroemde fysioloog en oogheel- kundige prof. dr F. C. Donders als een van de eerste artsen in Nederland de koortsthermometer. Dat was omstreeks 1860, het jaar waarjn hij ook begon met het gebruik van de keelspiegel. Dit instrument tot in- wendig onderzoek van keel en strottenhoofd (de la- ryngoscopie) werd toen pas sinds enkele jaren in de praktijk van de geneeskunde toegepast. Maar al in de periode 1860-1862 verrichtte Brondgeest bij ruim 30 patiënten dit laryngoscopisch onderzoek, met de keelspiegel die zijn persoonlijk eigendom was. Hij deed dit in zijn particuliere praktijk, maar ook inciden- teel in de verouderde universiteitskliniek (nosocomi- um) in het Algemeen stedelijk ziekenhuis, dat tot 1871 in de Jufferstraat was gevestigd: de voorloper van het Academisch ziekenhuis. Enkele onderzoeken deed hij zelfs samen met professor Czermac, de be- roemde buitenlandse geleerde die de keelspiegel in 1858 medisch toepasbaar had gemaakt, en in 1861 Utrecht bezocht. Keeltumoren, polypen, maar vooral tuberculoseverschijnselen en zweren werden door Brondgeest bij zijn keelpatiënten vastgesteld. De mortaliteit lag hoog. Brondgeest kon niet veel meer doen dan in een aantal
gevallen met een penseel gezwellen en andere ziekte- verschijnselen met medicijn aanstippen. Chirurg was hij namelijk niet; wel was hij goed op de hoogte, hoe menselijke organen op geneesmiddelen en chemische stoffen reageerden. Dat was een ander specialisme van hem. In 1863 werd hij aan de universiteit tot lector in de ge-
neeskunde benoemd. In de universiteitskliniek onder- wees Brondgeest na overleg met de beroemde pro- |
|||||||||
P. Q. Brondgeest
fessor in de fysiologie F. C. Donders aan beginnende
studenten diagnose stellen, en aan gevorderde stu- denten diagnose stellen met behulp van instrumen- ten. Dat was voornamelijk het gebruik van de keel- spiegel bij poliklinische patiënten. In 1869 werd zijn lectorale leeropdracht aan de universiteit gewijzigd in: ,,de fysische en propedeutische diagnostiek". Van belang is, dat Brondgeest sedert 1866 voor zijn poliklinische werkzaamheden in de universiteitskli- niek beschikte over een klein eigen budget voor mate- riële zaken ten behoeve van de diagnostiek. Daarvoor werden instrumenten gekocht en werd timmerwerk verricht. Onder de instrumenten was vrijwel zeker een keelspiegel of laryngoscoop, die de hoogleraar in- terne geneeskunde Loncq voor zichzelf had gewild. Het zette kwaad bloed bij de hooggeleerde toen Brondgeest hem kreeg. De oorsprong van de universi- taire KNO-afdeling ligt dus in het jaar 1866, toen de afdeling Diagnostiek werd opgericht. In 1870 verruimde Brondgeest zijn veelzijdigheid door chirurgische vaardigheden op te doen in het mili- tair veldlazaret voor gewonden te Mannheim tijdens de Frans-Duitse oorlog. Daar legde hij contact met niemand minder dan de beroemde Weense hoogle- |
|||||||||
83
|
|||||||||
ontbrak overigens het vak keel-, neus- en oorheelkun-
de. De medische faculteit achtte bovendien in 1877 een lector in de oorheelkunde niet nodig. Bij de voorbereiding van de adviezen van de faculteit in 1877 ter uitbreiding van het aantal hoogleraren, lectoren, en vakken, met name waar het ging om de personele invulling van verplichte vakken als gezond- heidsleer en gerechtelijke geneeskunde, kwam ook lector Brondgeest ter sprake. De hoogleraren achtten hem daarvoor niet geschikt. Hij was, ondanks alle re- cente ervaring, geen chirurg van professie. Men vreesde, dat hij via het vak gerechtelijke geneeskun- dige na enige jaren opvolger wilde worden van de hoogleraar in de chirurgie Van Goudoever, die zelf zijn vak niet had bijgehouden. In de faculteit werd met af- gunst vastgesteld, dat Brondgeest een grote praktijk had, met talrijke patiënten van buiten de stad, maar dat hij nooit consult van de hoogleraren in de genees- kunde inriep. Zijn specialiteit was en bleef onderzoek en behandeling van keelziekten. Voor de hoogleraar verloskunde Tj. Halbertsma was het moeilijk te verte- ren, dat zijn eigen Leids proefschrift uit 1863 over ,,de keelspiegel en zijne aanwending" heel wat twee- dehandser aandeed, dan het grote artikel van Brond- geest over datzelfde onderwerp, dat nota bene al een jaar eerder in 1862 was verschenen. Dat artikel van Brondgeest doet modern en experimenteel aan, en getuigt van veel eigen onderzoek en ervaring. De hoogleraren in de verloskunde (Halbertsma), in de
chirurgie (Van Goudoever) en in de interne genees- kunde (Loncq) zullen een eervolle benoeming van Brondgeest niet bevorderd hebben. Tenslotte werd op voorstel van professor Donders bij Koninklijk Besluit van 1 3 oktober 1 877 nr. 3 Brondgeest als lec- tor met een allegaartje van vakken opgeknapt. De fa- culteit beoordeelde die op dat moment als restvak- ken, maar Brondgeest gaf ze voor het merendeel al ja- renlang onder de bekende noemer „diagnostiek". Het was de fysische diagnostiek voor beginnende studenten, die hij een semester lang gaf op maandag- en woensdagmorgen, vroeg in de ochtend. De chemi- sche diagnostiek - en dat heette nu ook wel de kennis der geneesmiddelen en geneesmiddelleer, waarvan hij en passant ook de Utrechtse grondlegger werd - gaf hij een semester lang op dinsdag- en vrijdagmid- dag. De oefeningen met studenten en artsen in het gebruik van de laryngoscoop deed hij het andere se- mester op vrijdagmiddag. Onderwijs, onderzoek, en de poliklinische behandeling van keelpatiënten en keelziekten in de universitaire polikliniek van het Al- gemeen stedelijk ziekenhuis bleef hij daar sinds 1877 op donderdag van 11.00 tot 13.00 uur verrichten. Brondgeest vond echter zijn lokaal in de polikliniek van het ziekenhuis aan de Catharijnesingel niet ge- schikt voor oefeningen met de keelspiegel. Klinische keelpatiënten kon hij niet in het ziekenhuis laten op- nemen. Uit de patiëntenregisters van het Algemeen stedelijk ziekenhuis blijkt wel, dat van tijd tot tijd in de universitaire kliniek voor interne geneeskunde van professor Loncq patiënten met keelzieken werden op- genomen. De afdeling „Diagnostiek" van Brondgeest was eind |
|||||||||||
Het Stadziekehuis
|
|||||||||||
1870
|
|||||||||||
raar in de moderne chirurgie Th. Billroth, die te Wenen
in 1873 als eerste een geslaagde keeloperatie zou uit- voeren, waarbij het strottenhoofd werd verwijderd. Door Brondgeest's contacten met Billroth zouden te- gen het einde van de eeuw te Utrecht achtereenvol- gens drie hoogleraren in de algemene chirurgie (Sal- zer, Von Eiselsberg en Narath) worden benoemd. Zij waren niet alleen leerlingen van Billroth geweest, maar elk had ook een enkele publicatie over keelope- raties op zijn naam staan. Terug in Utrecht werd het budget van Brondgeest
voor het jaar 1871 voortgezet ten behoeve van de verschillende vormen van diagnostiek: te weten de fysische, de chemische en de fysiologische. Deze af- deling werd op één lijn gesteld met de overige institu- ten, en werd zelfs van 1871-1876 genoemd de afde- ling ,,Brondgeest". Hoewel het onderzoek van de keel maar één onder-
deel was van zijn leer- en onderzoeksopdracht, kocht hij van zijn budget in 1871 opnieuw een keelspiegel. Sedert dat jaar hield hij daarmee polikliniek in de nieu- we polikliniek van de Rijksuniversiteit, gevestigd in het toen juist geopende nieuwe Algemeen stedelijk ziekenhuis aan de Catharijnesingel 101, het meest zuidelijke gebouw van het AZU, met de klok in de ge- vel. Die algemene polikliniek lag op de begane grond in de noord-vleugel met 2 collegekamers, 2 wachtka- mers en 2 kabinetskamers voor instrumenten, en diende dus van meet af aan ook voor de afdeling dia- gnostiek. Het jaar daarop, in 1872, besteedde dokter Brondgeest zijn budget aan chemicaliën, preparaten en steenkool. Hij schafte in 1872 en 1873 opnieuw enkele instrumenten aan. Sedert 1876 werd de afdeling ,,dr Brondgeest" weer
de afdeling „diagnostiek" genoemd. Het was het jaar van de invoering van de Hoger onderwijswet. Daarin |
|||||||||||
84
|
|||||||||||
jaren zeventig zó sterk op de keelziekten gericht, dat
deze sedert 1880 ook wel werd genoemd: ,,De verza- meling instrumenten voor het laryngoscopisch onder- wijs en de kliniek (lees: polikliniek) voor keelziekten". Zijn colleges in het Algemeen stedelijk ziekenhuis stonden goed aangeschreven, ondanks herhaalde klachten over de te geringe aantallen belangstellende medische studenten. Omstreeks 1890 beschikte Brondgeest in het ziekenhuis voor zijn „Laryngologi- sche polikliniek" over een flinke collegezaal, een werkkamer, een onderzoekkamer, een donkere on- derzoekkamer, en een wachtkamer voor poliklinische patiënten. In 1895 schreef hij recepten uit voor 176 patiënten. In 1897 heeft Brondgeest echter zijn laryn- gologische afdeling met polikliniek voor keelziekten uit het Algemeen stedelijk ziekenhuis aan de Catharij- nesingel 101 overgebracht naar zijn nieuwe Farmaco- logisch instituut in de Minderbroederstraat, waar hij als lector in de geneesmiddelleer zowel de oprichter als directeur van was. Dat instituut was modern inge- richt en al van elektriciteit voorzien. Vooral in de periode 1888-1897 was Brondgeest een voorstander van operatieve behandeling van aandoe- ningen in het keel-halsgebied. In de chirurgische kli- niek van het Algemeen stedelijk ziekenhuis hebben de opeenvolgende hoogleraren Salzer en Von Eiselsberg bij drie jeugdige patiënten een keeloperatie uitge- voerd ter verwijdering van ziek weefsel of gezwellen. Tweemaal gebeurde dit met succes. Brondgeest be- greep dus de waarde van drastische ziektebehande- ling, en wilde wel degelijk met collega's samenwer- ken. |
|||||||||
F. H. Quix
|
|||||||||
stond sinds 1899 een arts als universitair-assistent.
De eerste heette A. C. J. van der Hoek. Hij werkte on- der leiding van professor H. Zwaardemaker. Deze had zijn universitair Fysiologisch laboratorium niet in het Algemeen stedelijk ziekenhuis, maar aan de Van Asch van Wijckskade. De arts-assistent moest hem be- hulpzaam zijn bij de voorbereiding van diens theoreti- sche colleges in de oorheelkunde in het Fysiologisch laboratorium. Het poliklinisch patiëntenonderzoek en de demonstraties aan de studenten vonden plaats in de polikliniek in het Algemeen stedelijk ziekenhuis. Brondgeest verwees patiënten naar de arts-assistent in de oorheelkundige polikliniek. Daartegenover moest de arts-assistent hulp bieden aan dokter Brondgeest bij diens behandeling en demonstratie van keelpatiënten in zijn polikliniek in het Farmacolo- gisch instituut aan de Minderbroederstraat. De arts- assistent oefende onder toezicht van Zwaardemaker en Brondgeest - die in 1 901 opdracht kregen de afde- ling oorheelkunde verder te ontwikkelen - in de polikli- niek in het Algemeen stedelijk ziekenhuis studenten in het gebruik van de oorspiegel, het onderzoek van het oor, en in de behandelingsmethoden van oorziek- ten. Van 1 899 tot en met 1 904 werden de hulpmiddelen
voor het onderwijs, waaronder vooral instrumenten, sterk uitgebreid. Een andere ontwikkeling was, dat theoretische colleges in de oorheelkunde steeds meer werden vervangen door demonstraties van patiën- ten. Het aantal patiënten bleef overigens gering. Van- daar dat slechts één student of semi-arts per maand praktische oefeningen kon doen, om van een specia- listenopleiding maar helemaal te zwijgen. De arts-assistent van de afdeling oorheelkunde meen- de al in 1901 dat het geringe aantal patiënten mede te wijten was aan het gemis van beddenaccommoda- |
|||||||||
Oorheelkunde
Inmiddels was in 1 886 voor het eerst de oorheelkun-
de in de aandacht van de universiteit gekomen. Dok- ter A. Huijsman werd toen benoemd tot privaat- docent. Hij was dus een marginale figuur, als onbe- zoldigd docent, zonder recht om examens af te ne- men, en zijn onderwijs zat onvoldoende gestructu- reerd in de samenhang der medische vakken. Zijn on- derwijs was theoretisch. Zijn kennis berustte op een eigen praktijk aan huis en zijn werk in een grote Utrechtse particuliere kliniek. Hij was door studie in het buitenland en door zijn proefschrift over afstom- ping van het gehoor - een belangrijk thema, zeker in Utrecht gezien de lawaaiige ijzer- en machine- industrie van die tijd - een bekend KNO-arts gewor- den. Sedert 1888 heeft hij het vak oorheekunde een tijdlang ook in het Algemeen stedelijk ziekenhuis ge- geven. Tot 1907 is hij, zonder enige invloed van bete- kenis op de ontwikkeling van het universitaire vak oorheelkunde, privaatdocent gebleven. Pas door enkele theoretische colleges sedert 1897 over de behandeling van oorziekten door de bekende hoogleraar in de fysiologie H. Zwaardemaker kon zich een zelfstandige afdeling en polikliniek oorheelkunde in het Algemeen stedelijk ziekenhuis gaan ontwikke- len. De vrijgekomen lokalen van Brondgeest op de be- gane grond in de noordvleugel werden in 1898 ten dele ingericht voor de praktische oorheelkunde, met een eigen budget sinds 1898/1899. Aan het hoofd |
|||||||||
85
|
|||||||||
tie om patiënten ter behandeling op te nemen. Het ge-
mis van een echte kliniek deed zich bij hem voor het eerst gevoelen. Vandaar dat in 1903/1904 de oor- heelkundige arts-assistent het noodgedwongen wat meer moest gaan zoeken in theoretisch acoustisch onderzoek. De polikliniek deed hij toen samen met dokter Brondgeest. F. H. Quix
In 1902 werd de Laryngologische polikliniek in het
Farmacologisch instituut voor het laatst genoemd. Brondgeest kocht instrumenten en paste verbeterde desinfectie-methodes toe. In 1903 keerde deze poli- kliniek voor keelziekten terug naar het Algemeen ste- delijk ziekenhuis naast de afdeling en polikliniek oor- heelkunde. Brondgeest begreep de moderne samen- hang tussen beide poliklinieken. Brondgeest was overigens al enkele jaren geleidelijk op zijn retour geraakt. Zijn maatschappelijk-politieke verplichtingen, zijn geschiedkundig werk, en de far- macologie eisten te veel van zijn aandacht. Tenslotte werd hij ziek. In het studiejaar 1902/1903 had hij nog college gegeven over de ,,kennis der keelziekten". Na zijn overlijden in december 1 904 werd begin 1 905 de officiële vacature van zijn lectoraat opengesteld. De minister wees een onmiddellijk voorgedragen Utrechtse internist als opvolger van Brondgeest af. Pas in 1907 werd in gewijzigde vorm de vacature Brondgeest vervuld. Hoe kwam dat? Het lectoraat van Brondgeest was achteraf veel te veel opgebouwd uit een opeenhoping van uiteenlo- pende medische vakken, terwijl daarentegen duidelijk samenhangende medische wetenschapsonderdelen uit elkaar lagen. Bovendien werden Brondgeest's we- tenschappelijke activiteiten meteen al na zijn dood als teveel encyclopedisch en theoretisch en te weinig als praktisch medisch-genezend beschouwd. Sinds 1905 werd hij toch wel vooral beschouwd als de Utrechtse grondlegger van de farmacologie of ge- neesmiddelleer. Het éne lectoraat diende dus uit- gesplitst te worden in verschillende docentschappen en beter afgestemd op de moderne specialismen. Dat was de eerste kwestie die geregeld moest worden. Vervolgens stelde de medische faculteit, dat bij de benoeming van een nieuwe lector in de keelziekten, de polikliniek veel ruimer aan het onderwijs dienst- baar moest worden gemaakt. Tevens zou er een kli- niek moeten komen voor de opname van patiënten. Zo zou het vak van de laryngologie en de keelziekten zich in de heelkundige richting gaan ontwikkelen, overeenkomstig de Weense chirurgenschool van Bill- roth. Aan de minister werd voor 1 906 dan ook om een veel
groter budget gevraagd. Maar hij wees dit af. De mi- nister was niet bereid om in 1 906 naast de instelling van twee andere lectoraten uit de wetenschappelijke erfenis van Brondgeest, ook nog eens een derde lec- toraat, dat in de laryngologie, in het leven te roepen. Feitelijk was sinds 1904 de behandeling van keelziek- ten in een impasse geraakt. In december 1905 heeft het kamerlid M. Tydeman uit Tiel bij de begrotingsbe- |
|||||||
handeling van Binnenlandse Zaken in de Tweede Ka-
mer daarop gewezen. Van 1904 tot 1907 werden de poliklinieken van de laryngoscopie die sterk terugge- lopen was, en van de oorheelkunde die redelijk flo- reerde, door de oorheelkunde arts-assistent Minkema uitsluitend draaiende gehouden. Het duurde uiteindelijk nog tot de herfst van 1906, voordat de minister, wederom op aandrang van het Tweede-kamerlid Tydeman, de universiteit verzocht met voorstellen te komen ter verhoging van het bud- get. Toen gingen curatoren en faculteit eens precies vaststellen wat er op dit uitgestrekte vakgebied ver- eist was ten aanzien van onderwijs, patiëntenzorg, en materiële zaken. Curatoren wezen er op, dat naast de beide bestaande poliklinieken voor demonstraties van patiënten een kliniek van ongeveer 10 bedden nodig zou zijn, met een capaciteit van 3000 verpleegdagen, in het bijzonder ten behoeve van modern uitgevoerde operaties, de helft bestemd voor keel-neus operaties, de helft ter operatieve behandeling en verpleging van oorheelkundige patiënten. De capaciteit van zo'n toe- komstige kliniek zou dan toch pas de helft zijn van de capaciteit die op dat moment de KNO-kliniek van de Gemeente-universiteit van Amsterdam bezat. Namens de medische faculteit heeft vooral de hoogle- raar in de fysiologie, H. Zwaardemaker in 1906-1907 de zaak van de slepende vacature-Brondgeest naar eigen inzicht doorgedreven in de faculteit en bij cura- toren. Keel-, neus- en oorheelkunde moesten in dat lectoraat gecombineerd zitten overeenkomstig de gangbare wetenschappelijke inzichten en met het ac- cent op de heelkunde. Door de gewenste toepassing van de chirurgie meen-
den Zwaardemaker, de faculteit, en curatoren, dat ook spoedig een kliniek met 10 bedden nodig zou zijn. Bovendien kon door de vakken-combinatie de nieuw te benoemen lector aan voldoende praktijk-omvang worden geholpen. Het nivo van het specialisme zou stijgen. Voor praktische opleiding hoefden artsen dan niet meer ter verdere specialisatie naar Wenen, Berlijn of Halle. Als kandidaat voor dit lectorschap werd daarna in
1 907 F. H. Quix voorgedragen. Hij had zich als leger- arts sedert 1 900 tot chirurg bekwaamd, en was KNO- arts geworden met de operatieve oorheelkunde als nadere specialisatie. In juli 1907 is Quix tot lector be- noemd. Hij aanvaardde zijn lectoraat met de rede: ,,Over de bepaling van het gehoorvermogen". Geld voor een echte KNO-kliniek stelde de minister deson- danks nog niet beschikbaar, ook al stelde de faculteit: „Een polikliniek is zonder kliniek op den duur on- bestaanbaar en als onderwijsinrichting onmogelijk". Privaatdocent in de oorheelkunde A. Huijsman die al jaren geïsoleerd zijn theoretische colleges had gege- ven, legde in 1907 zijn functie neer. Quix moest nu twee poliklinieken - de oorheelkundige en de laryngologische - in het Algemeen ziekenhuis uit de versukkeling halen. Op 2 december 1 907 heeft Quix beide poliklinieken overgenomen en samenge- voegd tot één polikliniek voor oor-, neus- en keelziek- ten met twee behandelruimtes. Het aantal patiënten steeg van 144 met 649 consulten in 1 906-1 907 naar |
|||||||
86
|
|||||||
384 patiënten met 1197 consulten in 1907-1908.
Maandag-, woensdag-, donderdag- en zaterdagoch- tend hield Quix in die beginjaren spreekuur in zijn poli- kliniek van 9.00 tot 12.00 uur. Op dinsdagmorgen hield hij polikliniek voor oogpatiënten die tevens een neusziekte hadden. In 1908 werd Quix geassisteerd door de arts-assistent in de oorheelkunde H. de Groot. Voorts stonden onder zijn toezicht twee pas afgestudeerde artsen, die evenals acht semi-artsen onderricht ontvingen in de behandeling van keel-, neus- en oorziekten. De belangstelling groeide, ook al was het nog geen examenvak. Per sessie werden dan vier patiënten door Quix getoond. In het Algemeen ziekenhuis opereerde hij in 1908 zeven patiënten. Dat jaar is voor de geschiedenis van ziekenhuis en kli- nieken van groot belang. Er kwam ruimte vrij door het vertrek van de heelkundige- en vrouwenkliniek uit het Algemeen stedelijk ziekenhuis naar het nieuwe ge- bouw aan de noordzijde ervan. Toen kwam er geld en ruimte voor een KNO-kliniek. In juli sloten curatoren van de universiteit een overeenkomst met het ge- meentebestuur van Utrecht. Aan lector Quix werden in 1909 nieuwe ruimtes in het Algemeen stedelijk zie- kenhuis ter beschikking gesteld voor de inrichting van een KNO-kliniek, waarvan de gemeente Utrecht de helft van de inrichting bekostigde. In het ziekenhuis werden zeven bedden in ziekenzaal nr. 19 en zeven in zaal 21 bestemd voor de nieuwe kliniek. Quix kreeg de beschikking over het medegebruik van twee keu- kens en twee badkamers in het ziekenhuis. De lokalen 13 tot en met 18 waren voor de polikliniek. Colleges ging Quix geven in zaal 44, terwijl hij als reserve het medegebruik over lokaal 26 kreeg. Eind 1909 was de verbouwing voltooid. Het accent van het werk van Quix lag vooralsnog op de oorheelkunde. Tenslotte zij opgemerkt, dat te Utrecht het medisch specialisme van de keel-, neus- en oorheelkunde voortgekomen is uit de fysiologie, zoals F. C. Donders en H. Zwaardemaker die doceerden en uitoefenden. |
F. Q. Brondgeest heeft wat betreft de keelziekten het
specialisme ontwikkeld in de richting van goede diag- noses, met gebruikmaking van de natuurweten- schappen en de geneesmiddelleer. Hij wist, dat de operatieve geneeswijze wel eens het belangrijkst zou kunnen worden. Die richting is door F. H. Quix sedert 1907, dus nu 80 jaar geleden, ingeslagen. Weten- schappelijk gesproken waren zij alle vier begonnen als zintuigfysiologen. |
||||||||||||||||
Jac. Marisstraat 4,
3817 PT Amersfoort |
C. A. van Kal veen
|
||||||||||||||||
Verantwoording
Het merendeel van de gegevens is ontleend aan de
notulen, correspondentie en rekenboeken van het college van curatoren over de periode 1863-1909 in Rijksarchief Utrecht, Archief van het College van cu- ratoren van de rijksuniversiteit te Utrecht, nrs. 8-13, 89-170, 2290-2293, passim. Voorts zijn van belang artikelen van P. Q. Brondgeest. In het bijzonder ,,Laryngoscopische mededeelin- gen", Nederlandsch tijdschrift voor heel- en verlos- kunde (Utrecht 1862), 561 vlg; benevens artikelen over keelziekten in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde 1895 II, 398; 189611, 851; en 1899 II, 532 Tj. Halbertsma, De keelspiegel en zijne aanwen- ding (Leiden 1863). Voorts de Handelingen van de Tweede kamer der Staten-Generaal 1905-1906, 760, vergadering van 16 december 1905. Het lemma over Brondgeest in het Nieuw Neder- landsch Biografisch Woordenboek IV, kol. 315-316, bevat verscheidene onjuistheden. Tenslotte zij mee- gedeeld, dat de Utrechtse particuliere kliniek tot her- kenning en genezing van tand-, oor-, huid-, keel-, neus- en kinderziekten, waar tot 1 907 ook praktisch onderwijs in oorheelkunde is gegeven, bewust buiten beschouwing is gelaten. |
|||||||||||||||||
THEMANUMMER JAARBOEK
OUD-UTRECHT 1987 |
|||||||||||||||||
200 jaar geleden in de jaren 1 781 -1 787 woedde in de
Nederlandse Republiek de strijd tussen patriotten en prinsgezinden. In deze strijd die zeer gedifferentieerd was naar streek en plaats nam de stad Utrecht een belangrijke plaats in. Wat daar gebeurde diende ande- ren vaak tot - al dan niet afschrikwekkend - voor- beeld. Alleen dit is al reden genoeg om het Jaarboek Oud-
Utrecht 1987 - als onderdeel van de herdenkingen en publikaties dit jaar - geheel te wijden aan de patriot- tenstrijd in Utrecht, stad en provincie. Van dit rijk geïl- lustreerde themanummer (ca. 330 blz.) zal bovendien een beperkt aantal in een speciale handelseditie onder |
de naam o Vrijheid! on waardeerbaar pand! Aspecten
van de patriottenbeweging in stad en gewest Utrecht verkrijgbaar zijn. In dit themanummer komen tal van aspecten van de
patriottenbeweging aan de orde. Er zijn studies over de beweging in de stad Utrecht die tenslotte in 1786 leidde tot een patriotse „revolutie", en over Amers- foort waar het patriottisme al in een betrekkelijk vroeg stadium de pas werd afgesneden. In welke vorm het patriottisme zich op het platteland kon ma- nifesteren toont het voorbeeld van Maarssen. De pro- vinciegrens wordt even overschreden om, bij wijze |
||||||||||||||||
87
|
|||||||||||||||||
van vergelijking, het verloop van de beweging te vol-
gen in het zeer nabije maar Hollandse Vianen. Hoe de patriotten hun strijd met woorden streden blijkt uit de bijdrage over Pieter 't Hoen, de redacteur van De Post van den Neder-Rhijn, het eerste politieke opinieblad van Nederland. Een andere studie laat zien dat ze hun idealen en doelstellingen ook zeer vinding- rijk in beelden en symbolen tot uitdrukking wisten te brengen. De patriotten oefenden enthousiast met de wapenen en kwamen een enkele maal ook werkelijk in actie. Eén van de meest geruchtmakende voorbeel- den daarvan - al duurde het eigenlijke treffen maar een paar minuten - was de slag bij Vreeswijk op 9 mei 1787 die hier gedetailleerd wordt beschreven. Katholieken, in de Republiek tweederangs burgers, zagen in het patriottisme vaak een mogelijkheid om hun positie te verbeteren. Een biografisch artikel ana- lyseert de houding van hun geestelijke leidsman in het Utrechtse, de aartspriester Henricus Berendtzen. In het najaar van 1787 werd het patriottisme de kop ingedrukt door de intocht van Pruisische troepen. Ve- len moesten toen ijlings het land verlaten. In 1795 keerde het tij echter. De bundel wordt besloten met een onderzoek naar de carrière van de voormalige Utrechtse patriottenleiders in die tweede fase van de Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw en met een historiografische beschouwing over deze perio- de. Als lid krijgt u dit themanummer zoals gebruikelijk
thuis bezorgd. |
|||||||||||||
Niet-leden kunnen exemplaren van de handelseditie,
die ca. 1 december 1987 zal verschijnen, voor zover de voorraad strekt, schriftelijk bestellen bij het Ge- meentelijk Archeologisch Depot, t.a.v. de heer drs. H. L. de Groot, Voetiusstraat 2, 3512 JM Utrecht. |
|||||||||||||
De prijs is als volgt:
f 29,50 wanneer na verschijning het exemplaar
wordt opgehaald bij de Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199 te Utrecht (tel. 030-71 18 14) tussen 9.00-12.00 uur (behalve maandag) en 14.00-16.00 uur; f 37, - wanneer het exemplaar moet worden toege-
zonden. Tweedeen volgende exemplaren a f 31,50. Het verschuldigde bedrag dient gelijktijdig met do bestelling te worden overgemaakt op giro 56066 t.n.v. de penningmeester van de vereniging Oud- Utrecht, onder vermelding van ... ex. themanum- mer 1987. NB. Eerder is het themanummer Jaarboek Oud-
Utrecht in een bestelformulier aangekondigd als Re volutie in Utrecht. Aangezien in september dit jaar een boekje zal verschijnen onder dezelfde titel, is om verwarring te voorkomen de titel van de handelseditie gewijzigd in o Vrijheid! on waardeerbaar pand! Aspec- ten van de patriottenbeweging in stad en gewest Utrecht. |
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||
Corjan van der Peet, red.. Paleizen in Utrecht, Histori-
sche reeks Utrecht deel 8. Utrecht, Stichting Matrijs, 1986. 80 p. ge/7/. ISBN 90 7048 2355. Prijs f 18,95. Utrecht te benaderen als residentiestad is nogal onge-
bruikelijk. Toch hebben de zes schrijvers van het boekje „Paleizen in Utrecht" dit uitgangspunt gehan- teerd. Utrecht zou een zestal gebouwen bezitten waaraan de naam van paleis gehecht kan worden. Soms is dit wat ver gezocht zoals bij het huis Maria- plaats 19, dat slechts enige jaren als woning voor de Oud-Katholieke bisschop gediend heeft. Een gebouw dat zeker de naam van paleis mag dragen
is het in 1803 gesloopte bisschoppelijk paleis tussen de Servetstraat en het Wed. Uitgebreid worden de opvolgende bouwperioden door de schrijver Jaap Oosterhof behandeld. Ook de positie van de bisschop in de Utrechtse geschiedenis komt aan de orde. De situering van de eerste bebouwing van het paleis is niet duidelijk. Oosterhof zegt daarover:,,onbekend is de precieze plaats waar tot 1372 deze opeenvol- gende bebouwingen hebben gestaan. Wellicht lag het huis al vanouds ten zuiden van de Servetstraat". |
Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op het hele gebied
ten zuiden van de Servetstraat. Ondanks deze onze- kerheid durft de schrijver de stelling aan dat na de her- bouw in 1372 van het paleis in de zuidwesthoek van de voormalige bisschoppelijke burcht bij het Wed „dus (is) gebroken met het eeuwenlang steeds weer op dezelfde plaats herstellen van het bisschoppelijke huis aan de huidige Servetstraat". Er wordt getracht een vergelijking te maken tussen het vanaf 1372 gebouwde „nieuwe paleis" en ver- schillende soortgenoten in Duitsland en Vlaanderen. Twee bij dit verhaal afgedrukte kaartjes zijn wat on- zorgvuldig. Op het kaartje op blz. 9 wordt het gebied van het bisschopshof onjuist aangegeven: de grens bij de Lichte Gaard lag halverwege de tegenwoordige huizen, wat nog in de kelders terug te vinden is in een tufstenen muur. Ook de zuidgrens is niet geheel juist: het nieuwe gebouw lag tot halverwege de breedte van het Wed. De kaart op blz. 1 1 zou de situatie rond het Domplein
in 1400 aangeven. Het tekenen van de dan al niet meer bestaande oude bisschopszaal en het nog niet voltooide nieuwe hof geeft een onduidelijk beeld. Ook het aangegeven paleis Lofen bestond in 1400 niet meer. Wat het met Domtoren aangegeven gebouw op |
||||||||||||
88
|
|||||||||||||
de tekening moet voorstellen is niet geheel duidelijk.
Zoals het getekend is zal de Domkerk er in 1400 zeker niet uitgezien hebben; het koor van de gotische Dom was immers al klaar. Bert van Holst beschrijft in het hoofdstuk „Het bis-
schopshuis op de Mariaplaats" vooral de geschiede- nis van het kapittel van Sint Marie en de claustrale huizen in het algemeen en het ontstaan van de Oud- Katholieke kerk. Het huis heeft in verhouding slechts kort als woning
voor de Oud-Katholieke aartsbisschop gediend. Het zou aardiger geweest zijn als de schrijver een afzon- derlijk artikel over het kapittel en de huizen had ge- schreven en niet gebonden was geweest om een huis als paleis in dit boek te beschrijven. Een boek te laten schrijven door zes verschillende
schrijvers brengt een aantal problemen met zich mee. Het verschil in schrijftrant is niet zo erg; het verschil in niveau en het verschil in uitgangspunten voor de beschrijvingen zijn vervelender. Twee hoofdstukken, het bisschopshof en het paleis Lofen, zijn diepgaand. Getracht wordt om het ontstaan van de gebouwen en hun opzet te vergelijken met andere voorbeelden. Bij het koninklijk paleis en Paushuize wordt meer aan- dacht besteed aan de gebruiksgeschiedenis en bewo- ners. Een goede redactie zou deze verschillen voor een be-
langrijk deel kunnen ondervangen door begeleiding van de schrijvers. Ook het aantal druk- en taalfouten zou dan geringer geweest kunnen zijn. Hetzelfde geldt overigens voor de verschillende situatiekaart- jes. De verwijzing naar het „vorige artikel" op blz. 19 is
wat verwarrend als de betreffende verwijzing slaat op blz. 68 en 69. Het is jammer dat een toch fraai uitgegeven boekje zo
weinig zorgvuldig is opgezet en uitgewerkt. Het is te hopen dat Matrijs in het vervolg wat meer aandacht zal willen besteden aan de inhoud van hun uitgaven. De redacteur van het boek, Corjan van der Peet be-
handelt het in 1898 door aartsbisschop Van de Wete- ring aangekochte Maliebaan 40. Kort schenkt hij aan- dacht aan de situatie van de Rooms-Katholieke kerk na de Hervorming. Hierin komt de katholieke emanci- patie aan de orde die de schrijver in 1 853, toen de re- gering de tijd rijp achtte, laat beginnen. In 1795, ten tijde van de Bataafsche Republiek, was er echter al een wettelijke gelijkheid van geloofsrichtingen. Bo- vendien was het in 1853 geen zaak van de regering, maar van de verschillende Nederlandse en Romeinse instanties. Het in 1868 naar ontwerp van N. J. Kamperdijk ge-
bouwde huis wordt grondig van binnen en van buiten beschreven. Vooral de voor de aartsbisschop ge- bouwde kapel passeert de revue. Jammer is het dat er geen aandacht wordt besteed aan het aan de Mon- seigneur van de Weteringstraat gelegen koetshuis. In het hoofdstukje ,,de bewoners sinds 1900" maakt |
Van der Peet nog twee kleine foutjes: Bernardus J. Al-
frink volgde Johannes de Jong (niet Johannes M. de Jong) niet enige maanden voor, maar na zijn dood op. Ook het op enige kolommen en tufstenen muurwerk
in de kelders tussen Domplein en Vismarkt na, vrijwel geheel verdwenen paleis Lofen heeft zeker recht op de betiteling. Botine Koopmans heeft een grondige studie gemaakt naar deze restanten en vergelijkend onderzoek gedaan naar Duitse voorbeelden. Hierdoor ontstaat samen met de beschrijving van het bis- schoppelijk paleis een boeiend beeld van een niet meer te herkennen deel van de middeleeuwse stad. Opmerkelijk is dat Lofen op drie verschillende kaartjes drie verschillende maten en vormen kent. Op blz. 6 is het bijna net zo groot als het afslaghuisje op de Vismarkt, op blz. 11 heeft het de juiste omvang en op blz. 29 heeft het de zuidelijke helft verloren. Een heel ander verhaal is de beschrijving van het vroeg 19de-eeuwse koninklijk paleis van Lodewijk Napoleon. Door het vaak aanhalen van 19de-eeuwse schrijvers schetst Margaret Peeze een beeld van het paleis en de kortstondige bewoning door Lodewijk Napoleon. Het niet echt als paleis aan te duiden Paushuize wordt
beschreven door Fred Gaasbeek. Adriaan Floriszoon Boeyens, die overigens niet op 8 maar op 14 septem- ber 1523 stierf, liet het huis voor zich zelf bouwen, hij heeft het echter nimmer bewoond. Pas sinds de vroe- ge 19de eeuw kan het als residentie voor de gouver- neur van de provincie Utrecht worden opgevat. E. M. K.
|
|||||||||
BEZORGING JAARBOEK
Evenals voorgaande jaren tracht Oud-Utrecht haar
Jaarboek d.m.v. enige welwillende leden te distribue- ren. De lijst van „rondbrengers" is in de loop der jaren echter wat kleiner geworden, zodat er bij deze een be- roep op een ieder gedaan wordt zich aan te sluiten bij het legertje Jaarboekbestellers; niet alleen aan leden binnen de stad is behoefte, maar zeker ook in de plaatsen in de provincie. U zult in totaal ca. 20 Jaarboeken bij u in de buurt af
te leveren hebben. U kunt zich hiertoe opgeven bij de heer H. J. Slot, Cal-
deronlaan 14, tel. 93 82 12. JACM
|
||||||||||
___________JAARBOEK___________
Wie zou de Jaarboek-redactie jaarlijks willen helpen
met het bijwerken en corrigeren van de namen in de ledenlijst. Wij zouden heel dankbaar zijn voor hulp op dit gebied. Indien u hiervoor voelt, wilt u dan contact opnemen
met Els Jimkes-Verkade, Stadhouderslaan 26, 3583 JJ Utrecht, tel. 030-51 34 94. |
||||||||||
89
|
||||||||||
HET FAMILIEGRAF BOELLAARD OP SOESTBERGEN
|
|||||||||||||
In „Een wandeling over Soestbergen" wordt het graf
genoemd van De Oudheer van Zuilichem waarop als wapen staat afgebeeld paarden en een helmbos met gesloten vizier*). De heer W. A. H. C. Boellaard uit De Bilt deelde de redactie mede dat in het betreffende fa- miliegraf als eerste is begraven Johan Diderick Boel- laard, Oudheer van Zuilichem, geboren te Tuijl 20 september 1761, ontslapen in den Heere te Utrecht 8 februari 1 840; ,,De dood is de weg tot het leven". Het wapenschild dat het graf siert, is onjuist beschre- ven. Een correcte afbeelding begeleidt daarom deze aanvulling. Zijn dochter Margaretha Cornelia Boellaard stichtte
de grafkelder in 1840. Zij was een bekende Utrechtse figuur als schilderes en als kunstbeschermster. Een groot deel van haar vermogen vermaakte zij aan het Genootschap Kunstliefde ten behoeve van steun aan onvermogende kunstenaars. Uit haar vermogen keert tot op heden het Boellaardfonds jaarlijks één of twee prijzen uit aan werkende leden van Kunstliefde, een prijs die vergezeld gaat van een bronzen penning. Ook zij werd in het graf op Soestbergen begraven. Het grafschrift luidt: Margaretha Cornelia Boellaard, geboren te Utrecht 9 februari 1 795, ontslapen aldaar 5 november 1872-: „Zij wilde het goede". C.S.
|
|||||||||||||
1. Maandblad Oud-Utrecht 59 (1 986), 236. Zie over Marga-
retha Cornelia Boellaard: P. A. Scheen. Lexicon Neder- landse Beeldende Kunstenaars 1750-1950. 's-Graven- hage, 1969, dl. 1, 112. |
|||||||||||||
BERICHTEN
|
|||||||||||||
ging en de verzamelde cijfers in een interessant en
doortimmerd artikel „Buitenechtelijke geboorten in Utrecht 1775-1824. Een historisch-demografisch onderzoek". Het is niet mogelijk in deze rubriek een uitgebreide sa-
menvatting van de door de auteur bewerkte cijfers en literatuur te geven. Maar onopgemerkt mag hier zo'n bijdrage aan de demografische historie van de stad Utrecht niet blijven. Het zijn deze studies waarop Struickin 1971 in zijn voorwoord van Utrecht door de eeuwen heen doelde, toen hij schreef „Maar daarna (na de publicaties over de middeleeuwen en de tijd van de Opstand en de Reformatie CS) wordt de brede stroom smaller om in de achttiende eeuw bijna geheel en in de negentiende zo goed als geheel te verschra- len tot enkele druppels. En toch liggen onder deze woestijn rijke bronnen ongebruikt". C.S.
Ierland, Belfast, Ulster, Engeland: het zijn politieke
hangijzers die al jaren aaneen tot oorlogssituaties aanleiding geven in Noord-lerland. In het Tijdschrift voor geschiedenis 100 (1 987), nr. 1 |
|||||||||||||
In verschillende straatjes en stegen van het zuidelijke
deel van de binnenstad en in de wijk die omgeven wordt door het Vreeburg, de Oudegracht en de singel (het latere Wijk-C), noteerden de volkstellers van 1824 de ongehuwde moeders. Deze schenken, ge- meten naar het totaal van de Utrechtse geboortes in dat jaar, het leven aan 15,2% van de Utrechtse ba- by's. Meer dan 15 op de honderd Utrechtse baby's was in dat jaar buitenechtelijk, terwijl dat er een eeuw eerder maar drie op de honderd waren. We zien als we alle getallen in een grafiek uitzetten, een forse toena- me die met name loopt van 1 775-1 825. Om nog even stil te staan bij 1824: Utrecht telde 38.250 inwoners; er vonden 1502 dopen plaats; 759 kinderen werden gedoopt in de Nederlands Hervormde Kerk. Van de 228 buitenechtelijke geboorten vinden we er 112 terug in de doopregisters van dezelfde kerk, dat is 14,8%. Van deze kinderen zijn er 70 de oudste van hun moeder, 42 hebben al één of meer buitenechtelij- ke broertjes of zusjes, één werd er geboren uit een overspelige relatie. In het Tijdschrift voor sociale ge- schiedenis 13 (1987), nr. 1 februari, p. 1-32 ontwart de historicus Hans Sterk (1953) de procentuele stij- |
|||||||||||||
90
|
|||||||||||||
pittel een gift te vragen waren vaak bouwaktiviteiten,
en het kapittel „kocht" soms het gebed van de kloosterlingen. Bij de kloosters was ook vaak sprake van langdurige goede relaties tussen het kapittel en de kloostergemeenschap. Naast persoonlijke relaties tussen enerzijds kanunni-
ken en anderzijds kloosterprelaten en pastoors bleken zuiver formele betrekkingen uit te kunnen monden in de gift van een raam of een bijdrage in de vervaardi- ging ervan. Bij parochiekerken was de formele juridi- sche relatie vaak aanleiding: de kerk was „geïncorpo- reerd", en het kapittel had het collatierecht en ont- ving bijvoorbeeld de tiendheffing. In het midden van de 16de eeuw, zo deelt de auteur mede, werd de glasschenking wel verkregen als een compensatie van de kant van het kapittel de betref- fende parochiekerk te steunen bij een verbouwing of een herbouw. Daarnaast functioneerde het kapittel- glas met zijn voorstellingen en wapenschilden ook als „geurvlag" ten opzichte van een autoriteit ter plaat- se. De archivalia, zo zij nog bestaan, zijn niet scheutig
met het prijsgeven van antwoorden op vragen die het beglazen van de kerkgebouwen betreffen. Maar de schrijfster blijkt met een dusdanige volhar- ding te speuren en te combineren, dat zij in haar ze- ventien pagina's tellend artikel over haar verkenning in deze materie een interessant verslag kon doen. C. S.
|
|||||||||||
publiceert W. Troost over een van de aanvoerders die
aan de slag aan de Boyne deelnam, de slag die uitein- delijk de situatie creëerde die nog immer bestaat. „Een Utrechtse edelman in Ierland. Godaart van Ree- de van Ginkel en de Ierse grondschenkingen van Wil- lem III (1690-1700)". Op 11 juli 1690 treffen de legers van koning-
stadhouder Willem III en diens schoonvader Jacobus II elkaar aan de rivier die in 50 jaar niet ,,soo leeg van water is geweest". Als aanvoerder van de Nederland- se cavalerie trekt ook Ginkel de Boyne over. Graaf van Athlone is de titel die Willem III deze telg van kasteel Amerongen schenkt, benevens een aanzienlijke hoe- veelheid grond uit de op de Ierse rebellen buit ge- maakte landerijen. Later verovert Godard van Reede Limerick en het Engelse House of Commons huldigt de veldheer. Na de dood van zijn vader wordt Godard van Ginkel Heer van Amerongen en keert hij terug naar het Utrechtse. Voor zijn verdiensten in het beleg van Limerick ont-
vangt Godard nog meer titels alsmede gronden. Bar- tholomeus van Homrigh wordt zijn zaakwaarnemer. Maar veel plezier blijkt de Amerongse kasteelheer niet van zijn gronden gehad te hebben. Wat hem in 1692 door Willem III was geschonken, een schenking die in het Ierse parlement in 1695 per wet bekrachtigde, werd hem in 1700 weer ontnomen door het Engelse parlement. Deze hele politieke affaire alsmede de financiële
aspecten ervan worden in dit artikel belicht. C.S.
Bij lage waterstand in de Waal bij Nijmegen werd en-
kele jaren geleden een gouden oorringetje gevonden dat Utrechtse merken blijkt te dragen. De oorring van 11-13 mm moet vervaardigd zijn door Johannes van Bergen die in 1740 zijn meesterteken, een klaverblad, sloeg in de insculptieplaat van het Utrechtse gilde. G. Th. M. Lemmens publiceert in Antiek 22 (1987), 18-19 deze vondst: |
|||||||||||
STICHTING VRIENDEN
VAN HET DUITSE HUIS Op 3 juni 1986 werd bovengenoemde Stichting in het
leven geroepen. In art. 2 van de stichtingsacte wordt de doelstelling
van deze Stichting omschreven: „Het bevorderen van de betrokkenheid van zoveel mogelijk personen en/of instanties bij de restauratie, de instandhouding, het voortbestaan en de exploitatie van het gebou- wencomplex van het (voormalige) Duitse Huis, de daarbij van oudsher behorende terreinen en het uit de 19e eeuw stammende militaire hospitaal, gelegen te Utrecht tussen . . .". Tot nu toe heeft het bestuur van de Stichting groten-
deels achter de schermen gewerkt, maar het acht nu de tijd aangebroken meer in de openbaarheid te tre- den. Op zaterdag 26 september a.s. belegt het bestuur een
bijeenkomst voor de donateurs van de Stichting, waarbij andere geïnteresseerden eveneens welkom zijn. Het programma van deze bijeenkomst, die op het ter-
rein van het Duitse Huis (ingang Geertebolwerk 1) ge- houden wordt, is als volgt: 14.30 uur: Ontvangst in de tuin en de gerestaureerde
Mariakapel (bij regen in nog een andere ruimte). 14.30 uur: Korte causerie door bestuurslid prof. dr ir C. L. Temminck Groll over de Ridderlijke Duitse Orde (R.D.O.) en het Duitse Huis. |
|||||||||||
Over schenkingen van gebrandschilderde ramen aan
kerken en kloosters in de middeleeuwen hebben we in ons eigen Maandblad (1984) en Jaarboek (1982) al enkele keren kunnen lezen. In het Nederlands Kunst- historisch Jaarboek 37(1986) dat als thema heeft de 16de eeuw, de Eeuw van de Beeldenstorm, vinden we van dezelfde auteur, drs Louise van Tongerloo, wederom een bijdrage over deze nauwelijks bestu- deerde materie, waarover nog in 1957 de grote kerk- historicus prof. dr R. R. Post durfde op te merken, dat deze glasschenkingen een te verwaarlozen historisch verschijnsel zouden zijn. Het artikel draagt als titel „Glasschenkingen van de
Utrechtse kapittels. Een verkenning in relatie- kaders". De auteur onderzocht met behulp van met name archivalische bronnen - de ramen zelf zijn nau- welijks over - welke glasschenkingen de vijf Utrecht- se kapittels deden aan kloosters en parochiekerken. Tevens tracht ze te achterhalen wat de kapittels be- woog zo'n schenking te doen. Aanleiding om het ka- |
|||||||||||
91
|
|||||||||||
Aansluitend: Mededelingen over activiteiten en plan-
nen van het bestuur. 15.30-17.00 uur: Muzikale voordracht in de Mariaka-
pel en bezoek aan de Balije van de R.D.O. in de Hof- poort aan de Oude Gracht in twee of meer groepen. Voor een goede organisatie worden eventuele be-
langstellenden uit de kring van lezers van ,,Oud- Utrecht" (voorzover geen donateur/-trice) vriendelijk verzocht hun/haar komst even telefonisch te melden. Tel. 030-98 24 26, afd. geestelijke verzorging Mil. Hospitaal, de heer M. Bloemink. |
||||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||||
t/m 23 oktober 1987. „Revolutie in Utrecht.
Studenten, burgers en regenten in de patriot- tentijd (1780-1787)". Tentoonstelling van de Gemeentelijke Archief-
dienst in het kantoor van de Crediet- en Effec- tenbank, Kromme Nieuwegracht 6, Utrecht. Geopend van maandag t/m vrijdag van 9.00- 16.00 uur. donderdag 12 november 1987. Algemene Na-
jaarsledenvergadering van de Vereniging Oud- Utrecht. Fundatie van Renswoude, Agnieten- straat 5, Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. De agenda voor deze vergadering in het oktober- nummer van het Maandblad. |
||||||||||||||||||||
BOERDERIJ DE BQEYE BEHOUDEN
In het decembernummer van de vorige jaargang van
het maandblad werd melding gemaakt van de voorge- nomen sloop van de in de kern nog 16de-eeuwse boerderij De Boeye. Deze boerderij is gelegen in de ge- meente Bunnik aan de Vossegatsedijk. Hij vormt een belangrijk element in de aanleg van de landgoederen langs de Kromme Rijn. Het zou dan ook een onver- vangbaar verlies zijn wanneer De Boeye uit het land- schap zou verdwijnen. Het bestuur van Oud-Utrecht heeft het dan ook nodig gevonden om er bij College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht op aan te dringen te ijveren voor behoud van de boerderij. De Gemeente is immers direct betrok- ken, aangezien zij de boerderij in erfpacht had uitge- geven. Dankzij de inzet van het College lijkt De Boeye inder-
daad gered te zijn. Het voornemen is om het erfpacht- contract met de huidiger gebruiker te ontbinden. De gebouwen kunnen dan worden overgedragen aan een particulier zodat ze gerestaureerd kunnen worden. De huidige eigenaar zal dan zijn inmiddels nieuwgebouw- de woonhuis kunnen betrekken. Deze gang van zaken toont duidelijk aan dat het Colle-
ge van Burgemeester en Wethouders het monumen- tale belang van de boerderij De Boeye terdege heeft onderkend. |
||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 9 - september 1987
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||||||
GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST
___________UTRECHT___________ Met ingang van 7 september 1987 zijn de studiezalen
van de Gemeentelijke Archiefdienst op maandagoch- tend gesloten. De openingstijden zijn dan:
maandag 13.30-16.30 uur
|
||||||||||||||||||||
9.00-16.30 uur
9.00-12.30 uur (niet in juli-aug.) |
||||||||||||||||||||
dinsdag t/m vrijdag
zaterdag |
||||||||||||||||||||
De Topografisch-Historische Atlas is geopend van
maandag t/m vrijdag van 13.30-16.30 uur. |
||||||||||||||||||||
92
|
||||||||||||||||||||
DE DOMTOREN: EIGENDOM VAN
DE GEMEENTE UTRECHT |
|||||||||||
In het dagblad „Trouw" van dinsdag 11 augustus
van dit jaar stond een uitgebreid verslag van een be- zoek aan de Domtoren. Aanleiding vormde het bericht1), dat minister Brinkman de Domtoren de ge- meente Utrecht in eigendom aanbood. Hij verkeerde blijkbaar in de mening, dat de toren rijkseigendom was. De Domtoren was tot de staatsregeling van 1798
eigendom van het sinds de Reformatie geseculari- seerde Domkapittel2). Die staatsregeling verklaarde zonder vermelding van overdrachtprocedure de to- rens die tegen de kerkgebouwen stonden geleund overal in de Bataafse republiek automatisch tot eigen- dom van de burgerlijke gemeente3). In 1799 decre- teerde het Vertegenwoordigend lichaam4), dat wil zeggen de wetgevende macht in Den Haag, ter ver- duidelijking de regeling automatisch en zonder scha- deloosstelling van toepassing op alle torens die tegen kerkgebouwen van de Hervormde kerk stonden ge- leund, en onder de verplicht gestelde plaatselijke ver- delingsplannen van de kerken met de andere kerkge- nootschappen vielen5). Latere regimes hebben dit decreet niet ingetrokken.
Het was uitgevaardigd door de hoogste overheid, dus de lagere overheden en particuliere instellingen moesten er zich naar richten. Het decreet was ook van toepassing op de Domtoren. Inmiddels had name- lijk het Vertegenwoordigend lichaam bij een ander de- creet, in december 1798, de Domkerk, die eigendom was, en bleef van het Domkapittel, maar sinds men- senheugenis in gebruik was bij de Hervormde kerk, in behandeling voor de wet gelijk gesteld met kerkge- bouwen die wel gewoon eigendom waren van de Her- vormde kerk6). Aldus had het Vertegenwoordigend lichaam in Den
Haag door de Staatsregeling van 1798, voorts door de gelijkstelling in behandeling van de Domkerk als Hervormde kerk, en tenslotte door het interpretatie- decreet betreffende de torens in 1799, de gemeente Utrecht automatisch tot eigenaresse van de Domto- ren gemaakt. De toren werd dan ook niet betrokken bij de taxatie van de Domkerk door de verplichte ver- delingscommisie der kerken zoals het revolutionaire gemeentebestuur van Utrecht die in het leven had ge- roepen7). De balorige en reactionaire kapittels zelf met hun kerken en overige goederen rekten hun bestaan nog tot 1811. Dit gold ook voor het Domka- pittel dat dus tot 1811 als tiendheffer mede belast bleef met het onderhoud van de Domtoren. Van ouds- her was de opbrengst van de tienden ten dele bestemd voor het onderhoud van de Domtoren. In 1811 heeft Napoleon alle bezittingen en inkomsten van de kapittels, waaronder die van het Domkapittel |
|||||||||||
Jan de Beijer, De Domtoren vanuit het westen, 1746.
G.A.U. Top. Atlas. |
|||||||||||
verenigd met de Staatsdomeinen8), en de colleges
zelf ontbonden. Zo trad de rijksoverheid sinds 1811 in de rechten en plichten van het voormalige Domka- pittel. De Staat was nu zelf tiendheffer geworden, en uit dien hoofde mede belast met het peperdure onder- houd en gedeeltelijk beheer van de Domtoren9), en daarnaast eigenaresse geworden van tenminste drie voormalige kapittelkerken. Na 1813 raakte de herin- nering aan de ingewikkelde regelingen van 1798 en 1799 volledig in de vergetelheid. De gevolgen van de overname in 1811 van alle kapittelgoederen door de Staat overheersten. Dit alles leidde er toe, dat sedert 1813 zowel het gemeentebestuur van Utrecht als de domeinen zelf ten onrechte in de veronderstelling ver- keerden, dat ook de Domtoren rijkseigendom was, zoals met de voormalige kapittelkerken en landerijen sedert 1811 wel degelijk het geval was10). Bij de voorbereiding van de oprichting van het Amorti-
satiesyndicaat in 1822 eiste koning Willem I een kosten-baten-analyse betreffende het onderhoud van de Domtoren, en het bezit en het onderhoud van de drie voormalige kapittelkerken11). Het Amortisatie- syndicaat12) was een financiële stichting13) die Wil- lem I oprichtte, en buiten de rijksbegroting en volks- vertegenwoordiging om werkzaam was. Het had een |
|||||||||||
93
|
|||||||||||
vastzette voor het onderhoud van de Domtoren en
waarvan de gemeente Utrecht de jaarrente ontving, werd op bevel van de koning voor f 51.300, — door de Domeinen zelf geboekt in het „Grootboek der na- tionale werkelijke schuld23), en voor f88.700,- door het oncontroleerbare Amortisatie-syndicaat, dat zich zag belast met de ten uitvoer legging van deze regeling24). Over overdracht van de Domtoren werd met geen woord gerept. Uiteraard niet. Deze was en bleef sinds 1798 eigendom van de gemeente Utrecht"), zoals tenslotte in de legger van het ka- daster ook officieel werd opgetekend26). |
||||||||||||||
tweeledig doel. Het Amortisatiesyndicaat financierde
op last van koning Willem I enkele werken van open- baar nut. Het zorgde echter vooral voor maatregelen ter verlichting van de staatsschuld. Een van de mid- delen was de verandering in administratie, beheer en eigendom, en vervreemding van een flink deel van de Domeinen, vooral als deze duur in onderhoud waren. Vandaar, dat Willem van Hogendorp, directeur der re- gistratie en domeinen14) in april 1823 een overeen- komst sloot15), waarbij het rijk als tiendheffer het ver- plichte onderhoud sinds 1811 van Domkerk, Jans- kerk en Pieterskerk afkocht, en alle drie de kerkge- bouwen als „parochiale" kerken overdroeg aan de Hervormde, respectievelijk de Waalse gemeente16), met specificatie van bijbehorende panden17). De Domtoren - die niet van het rijk was - werd dan ook niet genoemd. Deze contracten bekrachtigde Willem I bij Koninklijk besluit van 13 juni 1824, met gespeci- ficeerde opgave van de afkoopbedragen onder ande- re ten dele uit de inkomsten van het Amortisatie- syndicaat1*). De uitdrukking „parochiale" Domkerk gaf in 1823 al aan, dat deze kerk werd beschouwd als een gewone kerk van de Hervormde gemeente. Dit versterkte met terugwerkende kracht nog eens impli- ciet het feit, dat de Domtoren - in het licht van de besproken landelijke wetten en decreten van 1798 en 1799 - van de gemeente Utrecht was. Aangaande de Domtoren zelf lag namelijk sinds die- zelfde maand april 1823 ook een afkoopcontract ge- reed betreffende het rijksonderhoud van de Domto- ren. Het was vrijwel identiek aan de genoemde con- tracten over de kerken, maar dan uiteraard onderte- kend door het gemeentebestuur van Utrecht. Het rijk kocht daarbij het onderhoud af tegen 20.000 gulden contant voor de stad Utrecht. Bovendien reserveerde het rijk honderd veertig duizend gulden via inschrij- ving in het Grootboek van de nationale schuld ten gunste van de gemeente Utrecht, die daar jaarlijks 2V4% rente over zou ontvangen voor het onderhoud van de toren. Bij sloop van de Domtoren zou de in- schrijving vervallen. Kernpunt in deze overeenkomst is, dat helemaal niet werd gesproken van de over- dracht van de toren zelf. Zoals we gezien hebben, is dat terecht19). Het was koning Willem I zelf, die in 1824 weigerde bij
zijn K.B. betreffende de overdracht van de drie ker- ken, ook de Domtoren over te dragen. Hij wees op het feit dat deze allang de gemeente Utrecht toebehoor- de. Weliswaar formuleerde de koning dit met lichte twijfel20), maar de hint was duidelijk. Volgens Willem I - wiens woord wet was - was de Domtoren sinds 1798 eigendom van de gemeente Utrecht. Het Amortisatie-syndicaat kreeg van de koning opdracht dit maar eens nader uit te zoeken, of liever gezegd, gewoon als vaststaand feit aan te nemen ter voorbe- reiding van een afzonderlijk K.B. betreffende de Domtoren21). Dat was het Koninklijk besluit van 23 februari 1825
nr. 99"). Daarin bekrachtigde Willem I het afkoop- contract betreffende het onderhoud van het rijk met het gemeentebestuur van Utrecht uit 1823. Ongewij- zigd, op één uitzondering na. Het bedrag dat het rijk |
||||||||||||||
W. B. Heins/
C. A. van Kalveen
|
||||||||||||||
Nieuwegein/
Amersfoort |
||||||||||||||
Noten:
|
||||||||||||||
1. Ook in andere dagbladen vermeld.
2. Carillon, speeltrommel en uurwerk waren echter van-
ouds al mede-eigendom van de stad als subsidiegever. 3. W. J. C. van Hasselt en R. Kranenburg, Verzameling van
Nederlandsche staatsregelingen en grondwetten (Hil- versum, z.j.) 87-88, par. 6 laatste lid van de Additionele artikelen tot de Acte van Staatsregeling van 1 798, lui- dende: „De torens aan de kerkgebouwen gehegt bene- vens de klokken met derzelver huisingen worden ver- klaard, eigendommen te zijn en te blijven der Burgerlijke Gemeente, staande ten allen tijde onder derzelver be- heering en onderhoud". 4. Besluiten van de Tweede kamer en decreten van het
Vertegenwoordigend lichaam des Bataafschen volks, deel 10 (mei 1799), 220; met verwijzing naar Besluiten van de Eerste kamer van het Vertegenwoordigend li- chaam, deel 9-2 (april 1799), 644, en 1090. 5. In het algemeen zie: P. Noordeloos, De restitutie van de
kerken in de Fransche tijd (Utrecht/Nijmegen 1937). 6. Rijksarchief Utrecht, Archief Domkapittel nr. 1-46.
Besluit van het Vertegenwoordigend lichaam van 20 de- cember 1798, en overgelegd in de kapittelvergadering van 4 februari 1 799. Dat het schip van de kerk zo ruï- neus was, dat kerk en toren gescheiden leken is een schijn-tegenargument. 7. Rijksarchief Utrecht, Archief Domkapittel nr. 1-46, re-
solutie van 24 september 1798 met bijlage van brief ge- meentebestuur: „toren, klokken (bedoeld zijn de luiklok- ken van Geert van Wou) en derzelver huysinge" bleven buiten de taxatie. 8. RAU, Archief Domkapittel nr. 2214-1. Keizerlijk decreet
van 27 februari 1811, en de daarbij behorende aan- schrijving van 14 maart 1811 door de minister van fi- nanciën Gogel, die de auctor intellectualis van de hele regeling en overdracht was, en mededeelde, dat de col- leges ontbonden waren. 9. Idem, brief van de rentmeester van de Domeinen, 24 juli
1814. 10. Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Archief van de
raden en meesters van de rekeningen der Domeinen nr. C 232. Het gemeentebestuur van Utrecht schreef bij voorbeeld op 9 april en 6 augustus 1819 aan Domeinen „dat het hen aangenaam is te horen, dat de Domstoren als zodanig mede tot het Domein is overgegaan". In de stukken zijn verschillende uitlatingen in deze geest te vinden. Er waren zelfs van 1818 tot 1821 abusievelijk |
||||||||||||||
94
|
||||||||||||||
onderhandelingen betreffende overname door de ge-
meente gevoerd, die niet anders dan zonder resultaat moesten blijven. Rijksarchief Utrecht, Archief provin- ciaal bestuur, Agenda van de goeverneur, algemene za- ken, 14 december 1824, nr. 9, Gemeentebestuur aan goeverneur. 11. Rijksarchief Utrecht, Archief van het provinciaal
bestuur, Agenda van de gouverneur, algemene zaken, 9 april 1822, nr. 9, K.B. van 28 maart 1822 nr. 76 met be- geleidend schrijven van Domeinen van 2 april 1822. 12. H. Riemens, Het Amortisatie-syndicaat (Amsterdam,
1935). 13. In de vorm van een financiële rijkscommissie.
14. Kantoor te Amsterdam voor Noordholland en Utrecht.
Willem van Hogendorp was een broer van de beroemde Gijsbert Karel van Hogendorp. 1 5. Algemeen Rijksarchief, Domeinen nr. C 232, contracten
van 7 april 1823. 16. Idem, „Van de parochiale Domskerk en van de percelen
welke met de kerk bij dit contract mede worden overge- geven". 17. „Staat der gebouwen welke met de Domskerk zullen
overgaan aan de hervormde gemeente van Utrecht". Daar stond de Domtoren niet bij vermeld. 18. Algemeen Rijksarchief, Archief Domeinen nr. C 232,
Koninklijk besluit van 13 juni 1824 nr. 75; Idem, Archief van het Amortisatie-syndicaat nr. 1452. 19. Rijksarchief Haarlem, Archief van de administratie der
domeinen in het tweede ressort te Amsterdam, agent- schap Utrecht nr. 260, overeenkomst van 4 april 1823 tussen W. van Hogendorp, directeur der registratie, en J. Borski, R. A. Schutt, R. van Heeckeren van Brandsen- burg, en J. van Doelen, burgemeesters van Utrecht. 20. Algemeen Rijksarchief, Archief van de Domeinen C 232;
J. G. de Mey van Streefkerk, directeur van de staatsse- |
|||||||||||||
cretarie, schreef op 17 juni 1824 aan het Amortisatiesyn-
dicaat: „Ten aanzien van de Domtoren komt het den ko- ning twijfelachtig voor, of bedoeld beginsel daar wel op kan worden toegepast, daar toch de algemene regel is, dat de torens uitsluitend de burgerlijke gemeente aan- gaan". 21. Algemeen Rijksarchief, Archief Amortisatie-syndicaat
nr. 1452, brief van 30 juni 1824; Domeinen nr. 232, Rapport van het Amortisatie-syndicaat van 25 oktober/ 4 november 1824: „De torens gaan uitsluitend de bur- gerlijke gemeente aan, en dus niet de domeinen". De Raad van State en de minister van justitie hielden zich ook met de zaak bezig. 22. Algemeen Rijksarchief, Archief staatssecretarie nr.
2170, verbaal van het Koninklijk besluit van 23 februari 1825 nr. 99, doch zonder het contract van 1823 als bij- lage. Dat is te vinden in Archief Domeinen nr. C 232. 23. Rijksarchief Haarlem, Archief registratie der Domeinen,
tweede ressort, agentschap Utrecht nr. 260; 5 maart 1825 werden K.B. en afkoopcontract aan de Domeinen toegezonden. 24. Algemeen Rijksarchief, Archief Amortisatie-syndicaat
nr. 1452; 5 maart 1825 werden K.B. en afkoopcontract aan het Amortisatie-syndicaat toegezonden. 25. Gemeente-archief Utrecht, Stadsarchief IV, nr. 94, 14
maart 1825, toezending van K.B. en contract. 26. Rijksarchief Utrecht, Archieven hypotheekbewaarder
en kadaster te Utrecht, Legger 1832, Stad Utrecht nr. 612. De herhaalde verwarring over de eigendomsrech- ten speelde zelfs S. Muller Fzn. parten, die onder het no- dige voorbehoud en zelf niet overtuigd, in een omslach- tig betoog het rijk als eigenaar had aangewezen. Ge- meente archief Utrecht, Archief van de archivaris, serie rapporten nr. 489, S. Muller Fz. Rapport over den eigen- dom van den Domtoren (19001. |
|||||||||||||
HOE UTRECHTS BALIJE
EXPECTANTEN WIERF |
|||||||||||||
Ende des t'oirconden hebben wij het gemeyn cachet
deser voors stadt hierop doen drucken ende bij eenen van onse Griffiers doen onderteeckenen desen 29. December 1702. A. J. Grimberchs" Lager is een lak- zegel geplaatst onder papieren ruit (doorsnede 36 mm) met het wapen van Brussel, waaromheen als randschrift: "SIGILLVM - MAGISTRATVS - URBIS - BRUXELLENSIS". Blijkens het lichaam van het stuk zou dit een extract
wezen uit de „Resoluties des Ridderlycken Duyt- schen Ordens binnen Vtrecht van date den 29 Sep- tember en naarvolgende dagen 1657. Ridders-expectanten kent de Balije van Utrecht offi- cieel sedert het Koninklijk Besluit van 22 juni 1860, n°. 52, nadat een eerdere wijze van inschrijving van jonge edelen van wege genoemde instelling van 8 september 1827 door Z.M. de Koning op 10 januari 1828 bekrachtigd was. Ook voordien, eeuwen tevo- ren reeds, zijn bij deze tak van de Orde zo geheten „edel-expectanten" opgetreden, maar op welke wij- |
|||||||||||||
Toen verscheidene jaren geleden een bekend Haags
antiquariaat tot liquidatie overging, kwam mij een bundel stukken in handen waartussen een los blad verdwaald was. Het was onmogelijk daarvan de her- komst te achterhalen. Het document, dat volkomen op zichzelf stond, verdiende, naar het oordeel van deskundigen wegens zijn inhoud, wel de moeite om bekend te worden gemaakt en een bespreking moge daarom hier volgen. De acte bestaat uit en enkel blad klein folio papier met
een watermerk zijnde de bekende arabische 4 met voet, eindigende in een klaverblad van drie. Zij is be- schreven met de hand en het slot is voorzien van een certificaat van Burgemeesteren, schepenen en Raad van Brussel. Dat luidt: „Wij borgemeesteren, Sche- penen ende Raedt der Stadt van Brussele certificeren bij desen dat Mr F: De Coster geteeckent hebbende de bovengeschreven Extracte is wettig notaris wijens geschriften bij hem alsoo onderteeckent men gheeft volcommen gelooff. In den Rechte ende daer buijten. |
|||||||||||||
95
|
|||||||||||||
ze het betrokken Kapittel deze aangelegenheid for-
meel placht te regelen, is bij mijn weten niet overgele- verd. Maar wel is zeker, dat in oude tijden het initiatief grotendeels van gegadigden buiten de Balije uitging. Het blijkt uit de aanhef reeds van het stuk, dat in ex- tenso als volgt luidt: „Alsoo diversche Edelluijden wederomme aanhou-
den, om te hebben Acte van Recommandatie om t'ssijnder tijd Acte van Expectatif te vercrijgen tot Re- sidentie ten Duijtschen huijs, ende daar nae tot een vacerenden commende, ten minsten naa dat andere voorgaende gerecommandeerde, wesende ten tijde van het passeren tot haere jaren gekommen, voorge- daen sullen wesen. Is belieft dat Acte van Recom- mandatie sullen worden verleden aan de naarvolgen- de. Edelen, Eerstelijck Jonr. Godard Frederick van Reede tot Renswoude1), sone van den heere van Bor- newal Jor. Johan van Deelen sone van Jor. Herman van Deelen ontfanger generaal van Veluwen2). Jor. Johan van Brakel sone van mijn heere van Brakel tot Kermersteijn3). Jor. Gerrit van Zuijlen van Natewisch4). Jor. Philips Dirick van Varick, sone van den Heere Capiteyn Varick5), onder stont Aldus geex- traheert uuyt de Resolutien voornt', is dese daar me- de accorderende bevonden, ende was onderteeckent Bronckhorst. Concordantiam attestor F. de Coster Notaris". Gelet op het grote tijdsverschil tussen de data van het
Kapittel-besluit der Orde en van de copie, lijkt het waarschijnlijk, dat het hier weergegeven document |
gebruikt zal zijn óf ter adstructie van enig wapen-
kwartier óf ter ondersteuning van de sollicitatie van deze of gene expectant. |
|||||||||||||||||
Mr J. Belonje
|
||||||||||||||||||
Alkmaar
Postbus 107 Noten: |
||||||||||||||||||
1. Godart Frederick van Reede, Vrijheervan Renswoude, ka-
pitein, was het vierde kind van Gerard Johanszoon, Heer van Renswoude en Bornewal en Mechteld van Zuijlen van Nijevelt tot Albrantswaard. Hij overleed ongehuwd In 1681: zie „Genealogische en Heraldische Bladen" III, 1908, blz. 563/4/5. 2. Johan van Deelen, zoon van Herman, ontvanger-generaal
van Veluwe, overl. 5 mei 1676; zie Mr W. J. Baron d'Ablaing van Giessenburg. De Ridderschap van Veluwe, 's-Gravenhage 1859, blz. 292. 3. Johan van Brakel, zoon van Lodewijk tot Kermestein, ka-
pitein en gouverneur van het Fort de Voorn: zie Mr P. A. N. S. van Meurs, De Ridderschap van het Kwartier van Nij megen, Den Haag 1899, blz. 233. 4. Omdat Gerrit van Zuijlen van Natewisch reeds op 9 sep-
tember overleed zal de opvolgende Heer op de Natewisch hier bedoeld zijn; zie Geneal. Herald. Bladen III t.a.p. blz. 77/8. 5. Hij was vaandrig in Staten dienst, zoon van Cornelis
laatstelijk Commandeur op het Fort De Voorn en Majoor, trouwde 1653 Assuera Maria van Bemmel, overl. 1662; zie A. Fahne von Roland Die Dynasten, Freiherren und Grafen von Bocholtz, I, 2, Cöln 1859. S. 167. |
||||||||||||||||||
JAN DE BEIJER IN UTRECHT
Stadsgezichten van een bekende tekenaar uit de 18de eeuw
|
||||||||||||||||||
Vooral in de achttiende eeuw werden door welgestel-
de heren verzamelingen aangelegd van uiteenlopende onderwerpen op (natuur)historisch gebied. Veel van deze privé collecties zijn later terecht gekomen in on- ze musea, bibliotheken en archieven waar zij thans een belangrijk bestanddeel van de verzameling vor- men. Een van de onderwerpen waarop deze belangstelling
zich richtte was de topografie (letterlijk: plaatsbe- schrijving) van een bepaald gebied. Dit kon de hele aarde zijn, maar ook het eigen land of de streek of stad waar de verzamelaar woonde. Alles wat de ken- nis van het verzamelgebied kon vergroten kwam in principe in aanmerking om in de collectie te worden opgenomen. Uitgevers speelden op deze belangstel- ling in en brachten boeken op de markt die een be- schrijving van de verschillende provincies of landsde- len bevatten. De meeste van deze boeken werden geïllustreerd met
prenten van stads- en dorpsgezichten en afbeeldin- gen van voorname huizen. De vraag hiernaar was zo groot dat de Amsterdamse uitgever Isaak Tirion als aanvulling op zijn succesvolle reeks Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle Volken een |
||||||||||||||||||
De Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht heeft een
tentoonstelling gewijd aan de tekeningen die de achttiende-eeuwse tekenaar Jan de Beijer van de stad Utrecht heeft gemaakt. Jan de Beijer (1703-ca 1780) is een van de meest
vooraanstaande en begaafde topografisch tekenaars van de achttiende eeuw geweest. Zijn werk is van hoog niveau en hij is zeer betrouwbaar in de weerga- ve van zijn onderwerpen. Dat blijkt uit vergelijking van door hem getekende gebouwen met de nog be- staande panden. Daarom zijn zijn tekeningen vooral zo waardevol voor het reconstrueren van niet meer bestaande situaties. Alleen al van de stad Utrecht maakte Jan de Beijer bij-
na 200 tekeningen. Het grootste deel daarvan is op de tentoonstelling van de Archiefdienst te zien. De meeste tekeningen maken deel uit van de eigen col- lectie, de topografische atlas. Daarnaast zorgen brui- klenen ervoor dat een zo compleet mogelijk overzicht kan worden gegeven. Wie deze stadsgezichten bekijkt kan zich een uitste-
kend beeld vormen van het achttiende-eeuwse Utrecht en constateren wat er daarna allemaal is ver- anderd, of juist nog zo herkenbaar is gebleven. |
||||||||||||||||||
96
|
||||||||||||||||||
De Oudegracht van-
af de Bakkerbrug gezien. Gewassen pentekening door Jan de Beijer, ca. 1753. G.A.U. Top. Atlas. |
|||||||||||
serie uitgaf die uitsluitend uit afbeeldingen bestond,
kortweg Het Verheerlykt Nederland genoemd. Veel prenten in deze boeken zijn etsen van Hendrik Spilman, exact uitgevoerd naar de tekeningen die Jan de Beijer in opdracht van Tirion maakte. Menigeen zal deze prenten en prentjes kennen die tater op grote schaal uit de boeken zijn gesneden en nog steeds apart worden verhandeld. Naast zijn werk voor Tirion tekende De Beijer ook in
opdracht van verzamelaars die een topografisch- historische atlas bezaten. In zo'n atlas werden losse prenten en tekeningen, voornamelijk van stads- en dorpsgezichten opgenomen. Het kwam voor dat hij voor meerdere verzamelaars, die eikaars collecties bekeken, hetzelfde onderwerp moest uitbeelden, al of- niet in kleur. Hoezeer deze tekeningen ook op elkaar lijken, zij ver-
schillen altijd in de stoffage: de aankleding met men- selijke figuurtjes, voertuigen en andere verplaatsbare elementen die ter verlevendiging van de anders zo statische tekening werden aangebracht. Wie in Utrecht in de achttiende eeuw de verzamelaars van topografische tekeningen waren weten wij he- laas niet. De enige met name bekende opdrachtgever was David van Mollem, die De Beijer in twee reeksen van 24 tekeningen (voorstudies en uitgewerkte gestoffeerde tekeningen) de beroemde tuin achter zijn huis Zijdebalen aan de Vecht liet vastleggen. Tegelijk met de tentoonstelling verschijnt in de reeks
geïllustreerde delen van de oeuvrecatalogus van Jan de Beijer door drs H. Romers het deel over de stad |
Utrecht, waarin alle thans bekende tekeningen zijn af-
gebeeld. Deze afbeeldingen zijn ook opgenomen in de ten-
toonstellingscatlogus die vier inleidende artikelen be- vat. Drs P. J. Klapwijk beschrijft de achttiende- eeuwse topografische tekenkunst en haar voorge- schiedenis, drs H. Romers schrijft over de levensloop van Jan de Beijer en over zijn navolgers en drs C. C. S. Wilmer over zijn tekeningen. |
||||||||||
Tentoonstelling:
JAN DE BEIJER IN UTRECHT: stadsgezichten van een bekende tekenaar uit de 1 8de eeuw 17 oktober t/m 19 december 1987
Openingstijden: maandag 13.30-16.30 uur. dinsdag-vrijdag 9.00-16.30 uur. zaterdag 9.15-12.15 uur Plaats: Gemeentelijke Archiefdienst,
Alex. Numankade 199, Utrecht Catalogus: JAN DE BEIJER IN UTRECHT:
stadsgezichten van een bekende tekenaar uit de 18de eeuw: ca. 125pagina's, ca. 190illustraties, f 25, -. Toegang: gratis Oeuvrecatalogus:
H. Romers, J. de Beijer: Achttiende-eeuwse gezich-
ten van steden, dorpen en huizen, deel 3: de stad Utrecht, Uitgeverij Repro-Holland, Alphen aan den Rijn. f 55, - |
|||||||||||
97
|
|||||||||||
LEDENVERGADERING
|
|||||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsle-
denvergadering op donderdag 12 november a.s. om 19.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Voorjaarsledenvergadering van 14 mei j.l.
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Begroting 1988
5. Aanwijzing van een registeraccountant voor de controle van de jaarstukken over 1987. Het bestuur stelt
voor het accountantskantoor mr P. J. Schadée te Utrecht 6. Bestuursmutaties.
Drs U. F. Hylkema, voorzitter van de Vereniging, heeft te kennen gegeven het bestuur te willen verlaten.
Het bestuur stelt voor in deze vacature te benoemen mr H. H. W. Kernkamp te Utrecht 7. Samenstelling van de verschillende verenigingscommissies
8. Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, Propaganda, excursies en lezingen
9. Wat verder ter tafel komt
10. Rondvraag
11. Sluiting
Na afloop van de vergadering rond 20.45 uur zal mw drs C. C. S. Wilmer, conservator van de Topografisch-
Historische Atlas van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, spreken over persoon en werk van de Utrechtse tekenaar Jan de Beijer, naar aanleiding van de tentoonstelling „Jan de Beijer in Utrecht; stadsgezichten van een bekende tekenaar uit de 18e eeuw", die tot 19 december te bezichtigen is in het gebouw van de Gemeen- telijke Archiefdienst, Alexander Numankade 199, Utrecht. J. A. C. Mathijssen,
secretaris
|
|||||||||||
PRENTJES DE BILT
|
|||||||||||
Wie kent deze prentjes?
Graag zou ik iets meer willen weten van dit soort klei-
ne gravures. Is u een afbeelding bekend? Zo ja, van welke plaats en onder welk nummer? In één of ander boekwerk of artikel? Bij het Rijksprentenkabinet dacht men aan een proefdruk voor een nooit uitgege- ven of gedrukt boekwerk, niet onmogelijk door de Franse bezetting. De gegevens zijn:
Afm. h x b = 37 x 34 mm; zwart vierkant waarop
in een gele cirkel de gekleurde gravure; groene guir- landes ter weerszijden van het wapen; zwarte letters en cijfer; het wapen werd gevoerd in de periode 1791-1795 uiterlijk 1798 daarmede het ontstaan van het prentje op ± 1793 stellende; afgedrukt op stevig papier; de topografische situering is correct. |
|||||||||||
J. W. H. Meijer
Arie Bosscherstraat 18
9611 EN Sappemeer
|
|||||||||||
98
|
|||||||||||
BIJ BEGROTING VOOR 1988
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1988 de ontwerpbegroting ter goedkeuring voor te leggen.
De begroting is gebaseerd op 1.800 leden.
Gezien de prognose van de uitkomst van het jaar 1987 stellen wij u voor de kontributie niet te wijzigen.
Namens het bestuur, H. J. Jurriëns, penningmeester
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carel Blotkamp, Daubigny, Van Doesburg, Da-
niëls. . . en 88 andere hoogtepunten uit de collectie moderne kunst van het Centraal Museum. Utrecht-Antwerpen, uitg. Veen-Reflex, 1987. 197p. met illustr. ISBN 9063 22 141 x. Prijs: f 32,50. Een bloemlezing van wat dan ook ter gelegenheid van
een feestelijke opening van wat dan ook loopt alle kans een vlak gelegenheidsprodukt te worden. De „hoogtepunten" - dat begrip is natuurlijk in hoge ma- te subjectief - van het Centraal Museum, gepresen- teerd door Carel Blotkamp bij de opening van de nieu- we behuizing voor de moderne kunst ontsnappen daaraan al direct door de superieure vormgeving van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het boek: goede reprodukties, een prettige lay-out,
een fraaie band en ... een trefzekere keus. Blotkamp geeft om te beginnen een historisch overzicht van de Utrechtse collectie moderne kunst. Op het ogenblik dat met de verbouwde stallen een voorlopig einde aan de odyssee ervan is gekomen (mei 1987), lijkt het in- derdaad relevant het ontstaan en de ontwikkeling van die verzameling te belichten. Na een mensenleeftijd (1838-1891) in het stadhuis, vervolgens op Hooge- land, en tenslotte - na aankoop van een groot deel van de collectie van Kunstliefde - in 1921 in de Agnie- tenstraat, blijkt de eigentijdse kunst tenslotte maar zeer bescheiden vertegenwoordigd. De historische interesse, meer dan de artistieke, had tot dan toe het |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
99
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beleid bepaald. Een van de missers die van die politiek
het gevolg was, was dat de collectie Boymans de neus van Urecht voorbijging (1847) en tenslotte in Rotterdam belandde. Met het verschijnsel van de verzamelaars (de Van
Baarens) en de culturele opleving van Utrecht in de ja- ren twintig (rond De Gemeenschap) krijgt ook de mo- derne kunst meer belangstelling. In dit verband wordt de naam van jkvr. De Jonge met ere vermeld. Hoe het tenslotte zover is gekomen dat er in een stad als Utrecht een afdeling moderne kunst van het Centraal Museum en een museum Hedendaagse Kunst Utrecht naast elkaar bestaan, wordt wel aangeduid maar niet echt uit de doeken gedaan. Maar het gaat hier dan ook om een kort overzichtsartikel. Toch zou met een enkele indicatie aangaande zulke zaken als aankoop- en expositiebeleid, financiering, gemeente- lijke politiek en p.r.-behartiging wel meer licht op deze merkwaardige ontwikkeling geworpen zijn geweest. De korte toelichtende teksten bij de gereproduceerde kunstwerken zijn verhelderend, ook voor niet- kunsthistorici. Opvallend is dat historische en politie- ke achtergronden worden onderbelicht of in het ge- heel niet worden vermeld (Amsterdamse School, Toorop, Wichman, Koch). Als het allemaal doorgaat zoals op p. 188 wordt uiteengezet zal de afd. moder- ne kunst van het CM haar naam moeten uitbreiden tot „moderne en postmoderne kunst", want ook die nietszeggende Haagse Post-term komt in de catalo- gus voor, zij het alleen maar om uit te leggen waar het postmodernisme „zich tegen afzet". Het is een genoegen dit boek in handen te nemen, de reprodukties te bekijken, de teksten te lezen en je te realiseren dat al dat moois aan de zuidkant van je eigen stad in het echt te zien is. Hoe de prijs zo laag is gehouden blijft voor de lezer een vraag, die hem overigens niet zwaar op de maag zal liggen. v. S.
H. J. van Eek en R. van der Oord, Vonk & Vlam. Ener-
gie voor Utrecht. Uitgegeven ter gelegenheid van de ingebruikneming
van het nieuwe gebouw van het Gemeentelijk Ener- giebedrijf te Utrecht. Utrecht, uitgeverij Impress bv, 1986. 104 blz. met ill. ISBN 90 6402 028 0. Prijs: f 29,50. Twee gepensioneerde GEB-medewerkers hebben
met veel toewijding allerlei relevante historische za- ken van hun bedrijf aan het licht gebracht en in banen geleid. „Met een onversneden pen", zoals de direc- teur van het GEB met een aardige verbale kortsluiting laat weten. 140 jaar gas- en tachtig jaar electriciteits- voorziening in Utrecht wordt op een bevattelijke en goed gedoseerde wijze gepresenteerd, vooral ook vi- sueel. Want de plaatjes maken hier haast nog meer duidelijk dan de tekst. Na de obligate portrettengalerij van de directeuren stuiten we op de gasverlichting in een herensociëteit anno 1890. We zien de ontwikke- ling van de gasgeiser van 1930 tot heden, de aanleg van de bovenleiding van het tramnet, het noodka- cheltje uit de hongerwinter, de overgang op aardgas |
(1965-66). Ook de automatisering en het personeels-
beleid krijgen aandacht. Als afsluiting dient de verhui zing van het GEB naar de nieuwbouw aan de Nijver heidsweg 15. Achterin staat een instructieve stamboom van de di-
verse energiebedrijven en een lijst met algemene ge- gevens over verbruik, verzorgingsgebied en finan- ciën. Vormgeving en lay-out van het boek zijn eigen- tijds zonder dat ze gewild aandoen. Het boek is in een goed leesbare stijl geschreven, de hand van eindre- dacteur Stijn Verbeeck met de welversneden pen is overal herkenbaar. De kennismaking met de stof wordt ook de niet-technische lezer makkelijk ge- maakt. En geen Utrechter kan zeggen dat hij er niet mee te maken heeft. De maandelijkse (en jaarlijkse) afrekening van het GEB leert hem wel anders. v. S.
A. Verburgen F. Bienemann, 1907-1987 Aloysius-
parochie Utrecht. 80 jaar pastoraal werk van de pa ters jezuïeten. Utrecht, 1987 (partic. uitgave). 100 p. met foto's.
Prijs: f 12,50. Verkrijgbaar bij boekhandel Van de Hof f, Adr. v. Ostadelaan 61. Een parochiegeschiedenis die teruggaat tot het begin
van onze jaartelling en dan, via Willibrord, op p. 7 be- landt bij het jaar 1000, snel doorstoot naar 1580, de schuilkerkenperiode noemt, vervolgens de stadsuit- breiding gedurende de 19de eeuw releveert, om pas dan bij de oprichting van de parochie uit te komen: het is een model waarop heel wat boekjes in dit genre zijn opgezet. De eigenlijke parochiegeschiedenis is dan een mengeling van familie-album, pastoorslijsten, een pagina met jaartallen en een overzicht van de ko- ren, collectantencolleges, jeugdverenigingen enz., al- les gelardeerd met wat misdienaarsanecdotes van thans hoogbejaarde heren. („In de tijd van pater Borst Pauwels hoefde je het niet te proberen om iets op het altaar uit te halen".) Er is nauwelijks nagedacht over een opzet, en hele-
maal niet over een probleemstelling; een verantwoor- de periodisering ontbreekt, net als een selectie van feiten en bronnen, een kritische schifting van het ma- teriaal en zelfs een soort inleiding of verantwoording van de gevolgde werkwijze. Daaraan is het te wijten dat allerlei typisch „Aloysius"- resp. „S.J."- gekleurde items zijn blijven liggen. Zo is het bekend - het wordt hier ook vermeld - dat de Jezuïeten hun Aloysius-parochie kregen nadat ze wa: ren ontheven van de bediening van het klein- seminarie Culemborg, en wel als bewijs dat ze onver- minderd het vertrouwen van de aartsbisschop geno- ten. Er is over die „ruil" en alles wat ermee samen- hangt een spannend verhaal te vertellen, want zo ge- ruisloos als hier wordt gesuggereerd is de ,,Residen- tia Soc. Jesu" in Utrecht er in 1906-1907 niet geko- men. Interessante vraag is ook of, en zo ja waarin, de
pastorale aanpak van de Jezuïeten verschilde van die van de omringende parochies, waarin seculiere priesters de bediening waarnamen. Verschafte ook |
||||||
100
|
|||||||
daar de Vincentius aan arme gezinnen bonnen waar-
mee ze bij C en A „bepaalde aankopen" konden doen? Moesten de families ook daar een Paasbriefje aan de pastorie halen alvorens ze voor bedeling in aanmerking kwamen? En werd ook in andere paro- chies de hulp ingetrokken als een kind verkering kreeg met een „andersdenkende", niet op de lering ver- scheen, geen katholieke school bezocht of zijn „plichten niet waarnam"? v. S. Groot Museumboek. Geïllustreerde gids langs 803
musea van Nederland. Samenstelling Joost Elffers en Mike Schuyt. Amsterdam, uitgeverij Meulenhoff/Landshoff, 5de
druk 1987. 463 p. met illustr. ISBN 90 290 82046. Prijs: f 45,-. Volgens de schrijver van het voorwoord bij de geheel
herziene vijfde druk van dit naslagwerk is het Groot Museumboek, sinds het in december 1980 als „boek van de maand" gelanceerd werd, het meest geraad- pleegde handboek voor de museumbezoeker. Deze superlatief is inzoverre makkelijk toe te kennen, dat iets dergelijks in ons taalgebied tot dan toe ontbrak. Maar het feit dat de herdrukken elkaar zo snel hebben opgevolgd, zegt ook wel iets over de kwaliteit. De formule: twee musea per pagina - bij grotere mu- sea: één op 'n pagina - en voor elk daarvan een repre- sentatief plaatje is in elk geval overzichtelijk en ge- |
||||||||
bruiksvriendelijk. Daarbij worden bij elke instelling
steeds aangegeven: adres, telefoonnummer, ope- ningsuren en toegangsprijs. Daarna volgt 'n korte, na- tuurlijk altijd té korte, karakteristiek van de collectie in het betreffende museum, soms met vermelding van een paar hoogtepunten. Het viel mij op dat ook die- ren- en plantentuinen zijn opgenomen, die ik tot nu toe nooit met de term „museum" in verbinding had gebracht. In de stad Utrecht worden zo'n 20 musea opgesomd.
Voordeel is dat er ook aandacht is voor de minder be- kende in de rij, zoals dat van Douwe Egberts (Pijpen- kamer en Koffie- en Theekabinet), dat van 's Rijks Munt (Muntkabinet en Muntproduktiemuseum) en het Fonografisch Museum in het Gildenkwartier van Hoog Catharijne. De provincie Utrecht (de hoofdstad dus niet meegerekend) herbergt 26 musea, exclusief het „nagekomen" Oranjemuseum in Baarn. Ook bij de nakomers hoort de Topografisch-histo- rische atlas van de Gemeentelijke Archiefdienst aan de Alex. Numankade (open: ma. tot en met vr., 13.30-16.30 uur, gratis toegang). De musea zijn alfa- betisch op plaatsnaam gerangschikt en er is een tref- woordenregister. Op het ogenblik dat dergelijke naslagwerken verschij-
nen, zijn ze verouderd. Voor wat de stad Utrecht be- treft is het in mei j.l. geopende museum van de Cen- trale Volksbank niet meer opgenomen. Dat is te vin- den op Maliebaan 15, en het toont een uniek stuk |
||||||||
De tabakswinkel ,,ln de witte os" in het bedrijfsmuseum van Douwe Egberts.
|
||||||||
101
|
||||||||
gelovig, en zelfs een vroom man was, maar dat hij van
onverdraagzaamheid en sectarisme niets moest heb- ben. Ik stel me voor dat hij zich van het epitheton ,,je- zuïetisch", dat hij hier krijgt toegevoegd, in zijn graf in de kooromgang van de Domkerk omdraait. Het slaat ook werkelijk nergens op. De emblemen, symbolen en verwijzingen bij Meyster's portretten en op de titelpagina's van zijn werken worden nergens vertaald c.q. uitgelegd, ter- wijl al die volstrekt overbodige rimram nu juist de man met zijn overdadige en extravagante Spielereien zo typeert. De auteurs doen zich kennen als kunsthistorici in de
royale aandacht voor aanleg en lotgevallen van de buiten- en stadshuizen van Meyster, en zijn project om ,,Utrecht op sijn schoonst en sterrikst te vergroo- ten". Ook de geschiedenis van de Amersfoortse kei en zijn omzwervingen wordt uitvoerig en met verve verteld. Daarin overigens één keitje van 'n taalfout: „Maar ook nu ging dat niet gepaard zonder periodiek heen en weer gesjor" (p. 98). Waarom wordt van de vinder van de kei in 1903 alleen de bijnaam, „Spek- kie", genoemd? Laat ik als slotindruk vermelden dat Meyster uiteinde-
lijk als dwarsligger, als excentriekeling en „provo" het meest blijft boeien. Bijvoorbeeld in de hoeden- klucht, en in de vrolijke tirade op zwart als rouwkleur. Meyster vond dat de Polen en „Japoneesers" het heel wat beter deden met hun rode, resp. witte rouw- kleding. Of in zijn heetgebakerdheid. Wanneer op een zomeravond bij de Joriskerk in Amersfoort 'n paar mannelijke kennissen passeren, zonder dat ze Meyster en de dame met wie hij in gesprek is, groe- ten, haalt hij ze onmiddellijk de hoed van het hoofd. En de roomse zelfspot, waarmee hij het vertrek van de Fransen op 23 november 1673 van commentaar voorziet. Aan een protestantse vriend, Coenraat Droste, vertelt Meyster diezelfde avond dat het tijd werd dat de godsdienstige ruimte de katholieken weer werd ontnomen: „Of anders waer ick selfs tot uw geloof gekomen, Omdat ik onder 't Kruys te leven ben gewent'. -En heeft al lagchende die reden dus volendt". v. S. |
|||||||||
spaarbank- en vakbondsgeschiedenis. Maar al met al
vormt het boek een handig instrument om geregeld naar te grijpen. v. S. Dianne Hamer en Wim Meulenkamp, De dolle Jonker.
Leven en werken van Everard Meyster (ca.
1617-1679).
Amersfoort, Uitg. Bekking, 1987. ISBN
90 6109 1160. 112 p. met illustr. Prijs f 24,50
(Amersfortia Reeks dl. 5).
Wie aan de Everard Meysterlaan in Oog in Al een
boekje als dit op zijn tafel krijgt, is om zo te zeggen al thuis voor hij aan het lezen is. Op een nieuwsgierige en geconcentreerde lezer mogen de beide auteurs dus a priori rekenen. En er valt veel te overwegen en te genieten in wat ze bij elkaar hebben gebracht. Toch wordt het raadsel Everard Meyster alleen maar ver- groot, iets waarover de jonker zich zeer zou hebben verheugd, als hij het had kunnen voorzien. Dat hij niet kon kiezen tussen satyre en vroomheid, tussen ernst en charlatanerie, tussen filantropie en misantropie wordt in het Voorwoord al aangekon- digd, en die spanning blijft tot op de laatste bladzijde voelbaar. Het zal duidelijk zijn dat voor het schrijven van een biografie van zulk een paradoxaal man de pen van een geoefend essayist nodig is. Twee dingen zijn zonneklaar: Meyster is een taaivirtuoos van de eerste orde, en hij is niet de politieke windhaan waarvoor de auteurs hem nog onlangs {Spiegel Historiael, febr. '86, 58) hielden. Eerst iets over het taalmeester- schap. Alleen al uit de naamgeving van huizen en tui- nen (Nimmerdor, Doolomberg, Oog in Al) spreekt het plezier dat deze man moet hebben gehad in het jong- leren met de taal. Er wordt hier royaal uit zijn kluchten en gedichten geciteerd, maar de inleiding erop en de toelichting erbij is ten enemale onvoldoende. De lezer wordt in het diepe gegooid zonder zwemvest of plankje. De invloed van Huygens, door Meyster zeer bewonderd, is overduidelijk. Toch is Meyster's repu- tatie als literator niet groot. Hoe dat komt maken de schrijvers niet duidelijk. Het verhaal dat Meyster tijdens de Franse bezetting
van 1672-'73 zitting zou hebben gehad in de Utrecht- se stadsregering, een veronderstelling die nogal wat auteurs elkaar hebben nageschreven, wordt hier uit de wereld geholpen. Een vraag waarop de auteurs bewust maar heel ter-
loops ingaan is die naar de sociale positie van Meyster. Waar moeten we hem ergens plaatsen? Nam de adel hem ernstig, wat dachten de gezeten burgers over hem? Er was M., die rijk genoeg was om zich onafhankelijk
te voelen, niet veel aan gelegen hoe men hem waar- deerde. Maar om zijn betekenis te kunnen peilen moet je van zijn sociaal prestige wel iets meer afweten dan je hier kunt vinden. Hetzelfde geldt voor de artistieke waardering onder zijn kunstbroeders. Een loslopende zonderling is alleen maar interessant als min of meer duidelijk is waarvan hij dan wel los liep. Een ander punt dat te weinig aandacht krijgt is Meyster's katholiciteit. Je krijgt de indruk dat hij een |
|||||||||
Drs Botine Koopmans, Een kijk op deuren.
Utrecht in detail I. Utrecht, uitgeverij Westers, 1986. 108 blz., 140 foto's. ISBN 90 6107 0759. Prijs: f 22,90. Utrecht in detail is een nieuwe reeks waarvan Een kijk
op deuren de eerste aflevering is. De gemeente Utrecht is de initiatiefneemster van de reeks. Het is de bedoeling om per deel aandacht te besteden aan een specifiek onderdeel van Utrecht. In Een kijk op deuren wordt aandacht geschonken aan
een onderdeel van de voorgevel van gebouwen in de binnenstad. De ontwikkeling van de deur met zijn om- lijsting wordt vanaf 1467 (de gotische poort van het huis Zoudenbalch) tot in de jaren dertig van de 20ste eeuw beschreven. Tussen deze twee uitersten ko- men tachtig deuren aan de orde. Ze worden van bui- |
|||||||||
102
|
|||||||||
ten en van binnen bekeken. Hierbij gaat de schrijfster
in op de constructie, het hang- en sluitwerk en de sti- listische ontwikkeling. Het aardige van het boek is dat het de aandacht vestigt op soms wel heel fraai gede- tailleerde deuren zoals die van Kromme Nieuwe- gracht 43 of het poortje van Achter Sint Pieter 27. Het is niet duidelijk wat het volgende deel van de
reeks voor onderwerp zal hebben. Een boek dat zeker onderdeel van de reeks zou kunnen zijn heeft al vele drukken gekend. Reliëfs in blauw behandelt immers een detail bij uitstek in de binnenstad, namelijk de lan- taarnconsoles aan de grachten. De voorgevel van een gebouw biedt echter ook al tal van onderwerpen, zoals vensters, dakkapellen, goot- lijstversieringen, stoepen en winkelpuien. Maar ook huis- en winkelinterieurs zijn interessant om nader te bekijken. Het zou een waardevolle aanvulling zijn op de vele pu-
blicaties over de stad Utrecht als deze reeks geconti- nueerd kan worden. E. M. K. Riccardo Alberelli en Nol van Dongen, De zeven
steegjes, 125 jaar volksleven in Utrecht. Amsterdam, De Balie, 1987. 144 blz., geul. ISBN 90 6617 037 9. Prijs: f 19,50. De wijk Zeven Steegjes is eigenlijk de laatste wijk met
een eigen, besloten, karakter dat zozeer verbonden is aan de geschiedenis van Utrecht. Wijk C riep eens een zelfde gevoel op, maar heeft door sloop en renovatie |
weinig van zijn oorspronkelijk karakter behouden.
In de periode 1842-1867 ontstond deze buurt, deels uit liefdadigheid, deels met een meer speculatief doel. Deze geschiedenis komt in het boek aan de orde. Maar vooral het wel en wee van de bewoners wordt
van alle kanten belicht. De relatie met het Rooms- Katholieke Armbestuur, die de wijk voor het grootste gedeelte in bezit had, verliep niet altijd geheel naar wens. Vaak was de bemoeizucht groot. Aan de arm- meesters werd ,,als gewetenspligt bijzonder aanbe- volen het houden van toezigt op het godsdienstig en zedelijk gedrag" van de armen en hulpbehoevenden, ,,op het door dezen bijwonen der openbare gods- dienstoefeningen en op de godsdienstige en zedelijke opvoeding en onderwijzing hunner kinderen. Arm- meesters zullen door geregeld huisbezoek door ver- maning, raad en troost, zo veel mogelijk trachten be- hulpzaam te zijn". Ook met een van de grootste werkgevers, de sigaren-
fabriek van Ribbius Pelletier, waren er in 1873 proble- men. Ruim twee maanden werd er gestaakt voor loonsverhoging. Vooral de anekdotes uit de geschiedenis van de wijk
hebben er voor gezorgd dat het boek van Riccardo Al- berelli en Nol van Dongen zo prettig leesbaar gewor- den is. Het uitrijden van Spuit 1 van de vrijwillige brandweer, of de geschiedenis van de voetbalvereni- ging En Avant schetst een uiterst levendig beeld van de ruim honderd jaar oude wijk, dat gelukkig een bete- re toekomst lijkt te hebben dan Wijk C. E. M. K. |
|||||||||||
BERICHTEN
|
||||||||||||
klooster er een is van kapelaans en nog niet van rid-
ders, hetgeen duidt op een uiterst vroege stichting. Ten derde zijn bij de stadsrechtbevestiging zeven Je- rosolimitani getuigen. Ten vierde blijkt het goederen- bezit van de Heren van Sint Catharijne zeer groot en afkomstig van m.n. drie zeer vrijgevige schenkers, de graven van Holland, de bisschop van Utrecht en de heren van Woerden; schenkingen van een dergelijk formaat dateren uit de 12de en 13de eeuw. Tenslotte ontwikkelt het Utrechtse klooster zich tot een echt ziekenhuis; een uitzondering, zowel in ons land als in Duitsland. Met dit artikel waarin nieuwe bronnen worden ge-
bruikt en oude met vrucht opnieuw gelezen, ver- plaatst de auteur de vestiging van een belangrijk Utrechts klooster met meer dan een eeuw. Van één aspect in de bewijsvoering zou een uitgebreidere be- handeling mijns inziens interessant geweest zijn. Het Catharijneconvent bezat gronden ten westen van het klooster, laten we zeggen de oude Stationswijk. Daar lag zeker vanaf het begin van de 15de eeuw bijvoor- beeld het Ellendigen Kerkhof, waarop o.a. de Heren van Sint-Catharijne hun gestorven patiënten begroe- |
||||||||||||
Sedert J. H. Hofman in 1879 de oudst bekende docu-
ment publiceerde dat betrekking had op het Johan- nieterklooster van St. Catharina te Utrecht, is alge- meen aangenomen dat kort voor 1251 de ridderlijke orde van St. Jan van Jerusalem zich in de hoofdstad van het diocees Utrecht vestigde. Alleen de opgravin- gen op het voormalige Catharijneveld die in 1976 plaats vonden toen het terrein bouwrijp gemaakt moest worden voor Hoog Catharijne, stelden een vraagteken achter dit altijd aangenomen idee: de tufstenen muurresten van de oude kloosterkerk wa- ren niet uit de 13de maar uit de 12de eeuw. In een bijdrage ,,De Heren van Sint-Catharijne te Utrecht" in het über Amicorum aan prof. dr H. F. M. van den Eerenbeemt, Bewogen en Bewegen (Tilburg 1986), 349-364, ontwikkelt prof. dr J. M. van Winter een nieuwe hypothese. Op grond van een vijftal gege- vens waarvan de opgravingsresultaten als eerste ge- noemd worden, vraagt zij zich af of de Johannieter- vestiging op het Vreeburg niet van vóór 1122 da- teert, het jaar dat Utrecht zijn stadsrecht keizerlijk be- vestigd ziet. De andere argumenten die de auteur te berde brengt, zijn ten tweede, dat het Utrechtse |
||||||||||||
103
|
||||||||||||
ven. Is hun aanwezigheid in 1122 met zeven man
sterk ook niet hieruit te verklaren, dat de „Catharijne- singel" dwars over hun kloosterterrein zou worden aangelegd, dat die grond voor wal en water verwor- ven moest worden en dat de medewerking van de Je- rosolimitani in feite de definitieve deling van hun kloosterterritoir betekende? De auteur zegt ,,Het westelijk tracé van die wal liep vlak langs hun ter- rein". Waarom schrijft zij niet: „liep over hun ter- rein"? Met dit artikel schaart prof. Van Winter zich in de kor-
te rij van auteurs over het Catharijneconvent op het Vreeburg: Brondgeest, Hofman, Hoekstra. En het Jo- hannieterklooster is waarlijk op weg naar een (door wie te schrijven?) monografie. c „ In 1984 -150 jaar na ,,de Afscheiding" - is ons de se-
rie ,,Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land" (Kok, Kampen) ontgaan. Deel 4 ervan was ge- wijd aan Utrecht, zowel stad als provincie. Daarin veel wetenswaardigs, met foto's, kaarten, tabellen en anekdoten. C. A. van Kalveen opent met een be- knopte maar heldere uiteenzetting over anderhalve eeuw provincie Utrecht. En dan barst het leerstellige geweld van Afscheiding, Doleantie, fusie in 1892 en Vrijmaking los. Een hecht bastion vormen ze, deze gereformeerde
mensen, ook tegenover het fascisme („Dachten de heeren nu werkelijk, dat Groen in onze dagen NSB-er zou zijn geweest?"). - Voor het gemak van de lezer ware iets meer overzichtelijkheid en een korte intro- ductie op de complexe materie wenselijk geweest. Waarschijnlijk is die in dl. 1 gegeven. In de Utrechtse voorbereidingscommissie hadden o.m. A. Graafhuis en J. M. van Minnen zitting. Anderhalve eeuw. dl. 4 Utrecht. Kampen, u/tg. Kok, 1984, 51 p. met Hl. Losse afl. f 12,95. - v. S. - In het najaar verhuizen de Utrechtse loges van Vrij-
metselaren naar het pand Maliebaan 70. Dit was vroeger de woning van prof. K. de Snoo, de legendari- sche hoogleraar in de Verloskunde (1926-1946). Diens weduwe bood het testamentair onder gunstige voorwaarden te koop aan aan de loge. De vier Utrechtse zusterloges kochten het gezamenlijk aan. Interne verbouwingen zijn inmiddels in volle gang. Het vrijmetselaars-gebouw aan de Jufferstraat kwam op 1 mei 1857 in het bezit van de Utrechtse loge ,,UI- trajectina", zodat hier in 1987 een periode van 130 jaar broederschap, werken aan de ruwe steen en ver- ering van de Opperbouwmeester des Heelals wordt afgesloten. - v. S. |
||||||||||||||
RECTIFICATIE
|
||||||||||||||
In het Maandblad van Oud-Utrecht van juli/augustus
1987 moet in het artikel van drs L. Terken en H. Spaamer-Buursink nog een correctie worden aange- bracht. Blz. 74, linker kolom regel 33:,,. . . De ruimte (. . .)
is voorzien van drie ramen. Het achterste vertrek heeft slechts een raam". Lees:,,... De ruimte (. . .) is voorzien van twee ra-
men. Ook het achterste vertrek heeft twee ramen, waarvoor vroeger aan de binnenkant luiken zouden hebben gezeten. De uitsparingen waar deze konden worden aangebracht, zijn nog te zien". Blz. 74 linker kolom regel 37: „ . . . zijn nog restjes
verf te zien. . .".
Lees: „ . . . zijn nog restjes te zien. . .".
|
||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
60e jaargang nr. 10 - oktober 1987
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||
Aangeboden tegen een aannemelijk bod:
Jaarboeken Oud-Utrecht 1924 - heden
Maandbladen Oud-Utrecht 1970 - heden D. A. Belderbos
Kr. Nieuwegracht 19 - Utrecht
Tel. 030-31 23 18
|
||||||||||||||
104
|
||||||||||||||
EEN NIEUW TYPE PELGRIMSINSIGNE VAN SINTE KUNERA
|
||||||||
Het Kunerafeest, dat dit jaar na vele eeuwen weder-
om in Rhenen gevierd werd, was aanleiding om in een artikel1) nader in te gaan op het feest dat in 1571 al- daar ter ere van Kunera plaatsvond. Er wordt verwe- zen naar de Kerkrekening van Rhenen over 15712) waarin twee posten voorkomen betrekking hebbende op betalingen aan ,,Adriaen van Harn ijC en XXV pont loots, daermee teijckenen afgegoten heeft voor die pelgrims" en aan „Sweer Hendricksz van ijC pont loi- jen teijckens te gieten voor die pelgrims". Aan de hand van het gewicht van een bewaard gebleven pel- grimsinsigne van Kunera, wegende circa 18 gram, komt Deys, uitgaande van een gewicht van 425 pond lood op basis van circa 485 gram per pond, tot de conclusie dat in 1571 ongeveer 11.800 pelgrimste- kens gegoten zouden zijn. Uit de Kerkmeesters rekeningen van Rhenen over de
jaren 1519-1 522 blijkt, dat dan reeds pelgrimstekens in gebruik waren, alhoewel daar alleen sprake is van ,,silveren teykenen ende vergulden teykenen", waar- voor XVII gulden werd betaald3). Aan de rekening over 1572-1573 kan worden ont- leend, dat aan „Gerrit Vastrick voor C en X pont loods, dat pont 1 st. daervan gegoten zijn teykenen voor die pelgrims" een bedrag van V g. X st. betaald moest worden. Ook komt de post voor „Van waegh- gelt om tselfde loot te wegen" van 1 54 st., terwijl blijkt dat de gieter „Sweer Verhuet van 1 C en X pont loyen teyckens te gieten, dat pont Vi st." betaald krijgt, „facit II g XV st."4). Gerrit Vastrick leverde dus het lood, dat lood werd gewogen om het exacte ge- wicht vast te stellen en Sweer Verhuet zorgde voor het gietproces. De betaling daarvoor vond plaats op basis van het in dat jaar gebruikte gewicht van 110 pond. Onduidelijk is wat hier onder „lood" moet wor- den verstaan. Is hier al sprake van een bepaalde allia- ge? Is er al tin - dat veel duurder dan lood was - toege- voegd om een kwalitatief beter produkt te verkrijgen? Aan de hand van metaalanalyse kon bij andere typen pelgrimsinsignes worden vastgesteld, dat daar spra- ke is van een lood-tin alliage met - weliswaar wisse- lende percentages - tin als toevoeging. Of werden de drie tot dusverre gevonden insignes van Cunera van zuiver lood gemaakt en zou dat de oorzaak kunnen zijn, dat deze insignes als gevolg van aantasting van het materiaal zo slecht bewaard zijn gebleven? Dit dient door analyse nader te worden on- derzocht. Deze slechte conditie kan echter ook een gevolg zijn
van de omstandigheden waaronder dat insigne in de grond bewaard bleef. Want bepalend voor de kwali- teit van de conservering zijn bijvoorbeeld vochtige (mest of huisafval) lagen, die zorgen voor bescher- ming tegen oxydatie en temperatuursinvloeden. Recentelijk is een vijfde exemplaar van een Kunera pelgrimsinsigne ontdekt5). Dit exemplaar werd door een amateur-archeoloog met een metaaldetector ge- vonden in losse grond afkomstig uit Wijk bij Duurste- |
||||||||
de. Tijdens de vondst is als gevolg van wortelgroei
het toen nog gave insigne in twee gedeelten gebor- gen, die echter wel aaneenpassen. Het is belangrijk, dat dit Kunera insigne van geheel af- wijkende vorm is dan de eerder bekend geworden en gepubliceerde insignes1'6). De uitvoering is verfijnder, de kwaliteit veel beter, zo-
wel afmetingen, afbeeldingen en text wijken af. De afmetingen bedragen 66 mm hoog, 45 mm breed, 2 mm dik en het gewicht bedraagt 21 gram. Ook hier drie figuren, die elk op zich staan in een eigen nis voorzien van een dakvormige afsluiting. Kunera staat in het midden en draagt op het door een nimbus om- geven hoofd een kroon. Zij houdt haar handen gevou- wen voor het lichaam. De dakvormige bekroning is hoger dan die aan haar beide zijden en is versierd met een klaverbladvormige top. Aan haar linkerzijde staat de koningin, die herkenbaar is door een kroon op haar hoofd. Aan haar rechterzijde staat haar dienares, die door haar borstwelvingen duidelijk als vrouw herken- baar is. De koningin en de dienares houden de uitein- den van de om de hals van Kunera geslagen wurg- doek vast. Zoals aangeduid zijn de dakvormige nisbe- kroningen boven deze beide figuren iets lager dan die boven Kunera. Opvallend is de oplopende balk, die |
||||||||
105
|
||||||||
vonden exemplaar7) eerder in de XVIe dan in de XVe
eeuw gedateerd moet worden. Zou het kunnen zijn, dat het fraaier en veel gedetail- leerder uitgevoerde in Wijk bij Duurstede gevonden insigne dateert uit de periode toen de Kunera-verering in Rhenen hoogtij vierde, terwijl tegen de tijd dat de feesten gingen verlopen kwalitatief minder goed uit- gevoerde, minder wegende en derhalve goedkopere insignes in omloop werden gebracht? Gehoopt moet worden, dat verder onderzoek door beroeps- en amateur-archeologen in de komende ja- ren nog meer insignes afkomstig uit Rhenen en be- trekking hebben op Kunera tevoorschijn zal brengen. Misschien blijkt dan wel dat er nog andere vormen ge- bruikt werden. Ten slotte mag de vraag gesteld worden waarom Sin-
te Kunera in het algemeen in het hedendaagse taalge- bruik met een ,,C" geschreven wordt. ,,De teekenen ende mirakelen, die God almachtig ge- daen heeft door die heylighe maget ende martelares- se Sinte Kunera", ,,Van Sincte Kuneren Vaert" en de „Sunte Kunera teykenen" dienen aanleiding te geven tot heroverweging van het woordgebruik rond de naam van deze Heilige. H. J. E. van Beuningen
Noten
1. Dr. H. P. Deys. Het Cunerafeest in Rhenen in 1571.
Oud Rhenen - 6e Jrg. Nr. 2 juni 1987 en Oud-Utrecht 60e Jrg. Nr. 7-8, 1987 blz. 75 t/m 79. 2. Oud archief Rhenen 763.
3. Dr. A. Johanna Maris. Van Sincte Kuneren Vaert.
Jaarboek Oud Utrecht 1945/1946, blz. 214 t/m 219. Domkapittel, Rijksarchief Utrecht, 4371. 4. Utrechtse Statenarchief. Kerkmeesters te Rhenen (no.
159). Rekeningen over 22 Februari 1571 - 22 Februari 1 574, meer in het bijzonder de rekeningen over 1572/73. 5. Collectie H. J. E. van Beuningen - Cothen Inv. Nr. I.
1146. 6. Trudy Heijenga. Oud-Utrecht. September 1983.
7. Collectie H. J. E. van Beuningen - Cothen Inv. Nr. I.
0517. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen de rechter en de midden dakbekroning aange-
bracht is en die voorzien is van een draagoog. Er is geen enkele aanwijzing, dat er oorspronkelijk ook ter linkerzijde een dergelijke balk met draagoog aan- wezig is geweest. Aangenomen mag dan ook wor- den, dat dit insigne van slechts één draagoog voor- zien was, bestemd om te bevestigen op pelgrimshoed of -jas. Van verschillende pelgrimsplaatsen zijn leistenen
gietmallen bekend en er mag gevoegelijk worden aan- genomen dat ook de Rhenense Kunera insignes in dergelijke stenen mallen vervaardigd werden. De beeldsnijder, die dergelijke gietmallen moest maken, diende over groot vakmanschap te beschikken en ge- zien de kwaliteit van het vorenbeschreven insigne was dit hier zeker het geval. Toch is er bij het snijproces een fout gemaakt, welke
tot gevolg had dat de letters U en N verwisseld wer- den, waardoor de text op de schriftband, onder de drie figuren kwam te luiden: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S N U T E
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KUNERA
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze fout, die ook bij andere insignes blijkt voor te ko-
men, heeft echter niet verhinderd, dat - zoals uit de vondst bij Wijk bij Duurstede blijkt - dit insigne toch gegoten en verspreid werd. Ten aanzien van de datering past voorzichtigheid. Het
insigne werd in losse context gevonden, zodat er geen mogelijkheid is een datering te bepalen aan de hand van bijvondsten. Ook de kleding kan moeilijk een basis vormen voor een juiste datering en schrijver dezes is er geenszins zeker van dat een datering in de XVe eeuw, zoals aangeduid bij het in Heteren gevon- den Kunera insigne, wel juist is6). Een datering eerste helft XVIe eeuw is aannemelijker, gebaseerd op de vormgeving van het insigne, het lettertype en het feit, dat ook het in Amsterdam (grond Waterlooplein) ge- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BERICHTEN
|
||||||||
Een van de belangrijke exposities die in 1987 is ge-
houden in België, is de tentoonstelling „Meesterwer- ken van de Brugse tapijtkunst". Waarom aandacht voor deze Brugse manifestatie in het Maandblad? Als nummer 7 van de expositie die gehouden werd in de sfeervolle zalen van het Memlingmuseum en het Gruuthusemuseum, figureerde een Romeinse Tri- omfstoet, een bruikleen voor deze tentoonstelling van Kasteel de Haar te Haarzuilens. Werd eerder dit wandtapijt van 4 x 4,5 m toegeschreven aan een ate- lier te Doornik, vanaf 1978 oordeelt dr. Erik Duverger, een van de wetenschappers die de tentoonstelling sa- menstelde, het afkomstig uit een Brugs atelier. Hij da- teert het werk op ca. 1 530 en schrijft het toe aan de omgeving van Anton Segon. Een duidelijke verwant- schap met een Romeinse Triomfstoet te Esztergom in Hongarije (Keresztény Muzeum, inv. 58.2.1.) wordt aangetoond. Van Kasteel de Haar dat rijkelijk met allerlei kunstwer-
ken gevuld is, bestaat geen inventaris voor zover ik weet. En als dit bestaat is het begrijpelijk dat de eige- naar daar uit veiligheidsoverwegingen geen rucht- baarheid aan geeft. Des te meer is het toe te juichen dat op een importante europese expositie als die te Brugge dit wandtapijt present was. Ook het volgende, uit de catalogus, wil ik onder de aandacht van de lezers van dit blad brengen. In een van de inleidingen die in de catalogus is opgenomen, staat te lezen dat de Brugse O. L. Vrouwekerk bij testament van Lodewijk Gruuthuse (overl. 1472) ,,zekere dierbare tapytserye" kreeg. Het gaat hier om een serie van achttien tapijten. Ze verbeeldden de le- gende en de passie van de H. Bonifatius, tweede pa- troonheilige van de kerk en de stad. Zij dienden op de voornaamste feestdagen van het jaar het koor te ver- sieren. De suite van achttien wandtapijten is verloren gegaan maar uit een beschrijving van Beaucourt de Noortvelde (1773) kennen we de latijnse opschriften van de tapijten. Drie wil ik er hier vermelden. Tapijt 3: Hic Roman tendit linquens patriamque
pa rentes, Navim conscendit Treth castrum fest venientem.
(Hier verlaat hij (= Bonifatius) zijn land en zijn ouders en trekt hij naar Rome; hij gaat aan boord van een schip, dat koers zet naar de stad Treht). J. de Zutter, de vertaler van de latijnse verzen, merkt op dat met het on-latijnse woord fest de tekst duidelijk corrupt is. Ik deel die mening. Daarenboven, en dat wordt niet vermeld, lijkt me Treht een niet bestaande stad. Er kan Trieht gestaan hebben zoals in het Fuldaër Marty- rologium van ca. 900. Ik zou in ieder geval Trecht (Utrecht) willen vertalen. Tapijt 13: Suscèpit Dignè Trajecti verba salutis Praesul virtutis Clero dans dogma benignè. (Bisschop Bonifatius neemt te Utrecht de verkondi- ging van het heilswoord plechtig op zich en onder- |
wijst de clerus welwillend in de deugd).
Tapijt 1 5: Quinquaginta duo mortem secum subiè- runt Corpora per navim Trajectum vecta fuèrunt.
(Tweeënvijftig gingen samen met hem de dood in. Hun lichamen werden per schip naar Utrecht ge- bracht). Drie verloren gegane tapijten in Brugge met teksten
over Utrecht en mogelijk topografische elementen in de voorstellingen. C.S.
Iris M. van Dalen, Kijkgids Utrecht.
Utrecht, Stichting Matrijs, 1987. 24 blz. met foto's.
ISBN 90 70482 47 9. Prijs f 7,95.
Onmiskenbaar prachtig uitgegeven is deze Kijkgids
van Utrecht. De Matrijs Kijkgidsen „beschrijven be- langrijke cultuurhistorische plaatsen en monumenten in Nederland". Ze zijn bedoeld als eerste kennisma- king met plaatsen of monumenten. De schrijfster heeft als gids ervaring met het rondlei- den van bezoekers door Utrecht, dat niet bepaald een eenvoudige structuur heeft. Het is echter niet zo dat een doolhofsituatie ontstaat, doordat „maar heel weinig straten niet doodlopen" zoals in het voor- woord wordt gesteld. Het boekje begint met een geschiedenis in het kort.
Kort is deze geschiedenis zeker, waardoor ontwikke- lingen soms wel erg stellig worden vermeld. De stel- ling „Aangezien Utrecht in een delta van grote rivie- ren lag (welke?), kon het tot een bloeiend internatio- naal marktcentrum uitgroeien" is hiervan een voor- beeld. Dat het noordelijke gedeelte van de Oude- gracht ouder is dan algemeen werd aangenomen, lijkt uit archeologisch onderzoek af te leiden te zijn. Om er het jaartal 1030 aan te verbinden, zoals de schrijfster doet, geeft echter een zekerheid die nog nergens uit gebleken is. Na deze geschiedenis volgt een rondwandeling door
het centrum van Utrecht, met enige uitbreidingen naar onder andere het Spoorwegmuseum en het Cen- traal Museum. Hierin ontkomt de schrijfster niet aan onnauwkeurigheden. Zo wordt Oudegracht 114 niet Groot Drakenburgh, en het achterhuis aan de Draken- burgstraat zeker niet Klein Drakenburgh genoemd. Het ter hoogte van het Neude situeren van een oever- wal, een term die niet wordt uitgelegd, is strijdig met de werkelijkheid. Het is jammer dat dit soort onnauwkeurigheden in de-
ze uitgave geslopen zijn. Een „eerste kennismaking" mag zeker wel globaal zijn, maar de waarheid hoeft daarbij geen geweld te worden aangedaan. De vorm van de uitgave verdient echter zeker navol- ging, het zou bijvoorbeeld een goed idee zijn om de korte beschrijvingen van de kerken op een dergelijke manier uit te geven. E. M. K.
|
|||||||
107
|
||||||||
OPEN MONUMENTENDAG
|
|||||||||||||||
drietal leden van de propagandacommissie, te weten
(v.l.n.r.) Eleane Fischer, Margreet Braams en Francoi- se Bönninghausen. Op de bovenstaande foto maken Z.K.H, prins Claus en de burgemeester van Utrecht, mevrouw Vos-van Gortel, kennis met deze vertegen- woordigsters van de vereniging Oud-Utrecht. T. v. S./G. J. R.
|
|||||||||||||||
Op zaterdag 12 september 1987 was het „open mo-
numentendag". Ter gelegenheid hiervan was in de hal van het Stadhuis van Utrecht een markt ingericht, waar verenigingen en instellingen, werkzaam op het terrein van de monumentenbescherming, zich kon- den presenteren. De vereniging Oud-Utrecht was hierbij aanwezig en werd vertegenwoordigd door een |
|||||||||||||||
UTRECHT OP SCHILDERIJEN
|
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
In 1988 bestaat het Centraal Museum te Utrecht 1 50
jaar. Eén van de tentoonstellingen die in dat jubileumjaar
worden gehouden, is „Utrecht op schilderijen". On- der dezelfde titel zal tevens een boek verschijnen, dat wordt geschreven door drs. J. A. L. de Meyere, con- servator afd. schilderijen van het Centraal Museum. Eigenaren van schilderijen waarop de stad Utrecht of een gedeelte ervan is weergegeven, worden vriende- lijk verzocht zich in verbinding te stellen met de heer De Meyere (Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Postbus 2106, 3500 GC Utrecht, tel. 030- 31 55411. Bij de behandeling van alle informatie wordt van-
zelfsprekend de uiterste discretie gegarandeerd. |
|||||||||||||||
maandag 25 januari 1988. Nederlands Klas-
siek Verbond, afdeling Utrecht. Lezing door mw. drs. M. d'Hane-Scheltema, lerares klas- sieke talen en bekend vertaalster van Griekse en Latijnse literatuur. Pyramus en Thisbe. Het verhaal van Ovidius
en de receptiegeschiedenis. Met dia's en tekst op stencil. Plaats: Stadskasteel Oudaen, Oudegracht 99,
Utrecht. Aanvang: 20.00 uur. |
|||||||||||||||
108
|
|||||||||||||||
ARCHEOLOGISCHE EN BOUWHISTORISCHE KRONIEK
VAN DE GEMEENTE UTRECHT OVER 1986 Voorwoord
De ontstaansgeschiedenis van straten in een stad laat zich soms wonderlijk verklaren aan de hand van de
bouwgeschiedenis van huizen. Simpele restanten van oude bouwdelen werpen een verrassend licht op de veranderingen in de stad.
Restanten van muurschilderingen vertellen meer over de vroegere bewoners dan archiefonderzoek tot nog toe kon duidelijk maken. Een schouw, een bakstenen vloer, een achtergebleven nis, hebben soms een grotere „eeuwigheidswaarde"
gekregen dan de zaken die mensen in vroeger tijden juist een „eeuwigheidswaarde" hadden toegedacht, zoals een schilderstuk, een gebeeldhouwd portret. Eenvoudige zaken onttrekken zich aan onze aandacht, en zijn daarom vaak beter in staat de tand des tijds te
doorstaan. Telkens weer realiseren we ons dat juist bij bouwhistorisch en archeologisch onderzoek onze verwachingen
op een andere wijze gestalte krijgen. Met deze Archeologische Kroniek bezoeken we de herbergen van de stad, zoals Gansstraat 1 28-1 30, we ont-
dekken het oudste papieren behang in de stad. Moge daarom deze gids onze dorst naar kennis over de stad laven en deze Kroniek op een andere manier dan
behang, onze kamers in de stad sieren. W. P. Chr. van Willigenburg,
Wethouder van Monumentenzorg. |
||||||
Inleiding
Wat maakt het ene jaar belangrijker dan andere jaren? Dat dat niet aan „uiterlijk vertoon" afgemeten kan wor-
den, demonstreert het jaar 1986. Naar buiten toe gebeurden er niet erg veel spectaculaire dingen, maar in de binnenkameren werd van alles voorbereid dat in de komende jaren vrucht zal gaan dragen. Zo werd er veel gesproken en vergaderd over de huisvesting van de archeologen en bouwhistorici. In 1987 zijn daarover defini- tieve beslissingen te verwachten. Voor het publiek is daarbij van belang dat in of bij de nieuwe huisvesting een presentatieruimte zal worden opgenomen, waarin het hoe en waarom van het archeologisch en bouwhisto- risch werk in stad en provincie getoond kan worden. De noodzaak van een definitieve huisvesting werd nog weer eens extra aangetoond door het feit dat de bouw-
historische onderzoekers voor de derde maal moesten verhuizen. Nu doen zij dienst als „kraakwacht" in een pand aan de Bloemstraat. Iets anders dat op termijn zeer vruchtbaar zal zijn, is de automatisering. In 1986 werd een Tulip PC aange-
schaft. Van de talrijke mogelijkheden die een dergelijk apparaat biedt, is vooral die tot het opslaan van grote hoeveelheden gegevens uitgebuit: de vondstenadministratie van een flink aantal opgravingen staat inmiddels op de harde schijf. Ook de inventarisatie van de depotbestanden neemt daarop steeds meer plaats in. De gigan- tische achterstand op dat gebied wordt dan ook geleidelijk aan iets kleiner. Er wordt ernstig naar gestreefd die administratie geheel op orde te hebben voordat de verhuizing naar een nieuw onderkomen plaats vindt. Datzelf- de geldt ook voor de conservering van voorwerpen die gemaakt zijn van vergankelijk materiaal, zoals hout, leer en ijzer. Zoals gezegd, spectaculair is dit alles niet, maar het legt wel de basis voor het verder werken ten behoeve van
een betere informatie aan het publiek. Voor de namen van hen die zich met deze stille arbeid hebben bezigge- houden, raadplege men de rubriek Personele Zaken. Het aantal bijdragen van de bouwhistorici in deze Kroniek toont aan dat zij in het verslagjaar bepaald niet om
projecten verlegen zaten. Zevenachtste van de hier behandelde onderzoeken zijn door hen uitgevoerd. En dan spreken we nog niet eens over de lijst op p 251 van deze Kroniek, waarin de panden die wel onderzocht zijn, maar die niet met een artikel vereerd konden worden, opgenomen zijn. Ook weer op de achtergrond, maar daarom alweer niet minder belangrijk, werd in samenwerking met de Rijks-
dienst voor de Monumentenzorg hard gewerkt aan de totstandkoming van „De Geïllustreerde Beschrijving van de Woonhuizen in de Oude Stad van Utrecht". Willen we toch projecten aanwijzen, die door hun resultaten meer dan gewoon interessant waren, dan valt te 109
|
||||||
Afb. 1 Wethouder drs
W. P. Chr. van Willigen- burg bewondert de lavabo-nis in Kromme Nieuwe Gracht 33. Bart Klück geeft daarbij uit- leg. |
||||||||
denken aan de opgravingen aan de Boterstraat, die onder grote tijdsdruk en bij barre weersomstandigheden
vele gegevens over romeins Utrecht en over 13-eeuwse houtbouw tevoorschijn brachten. Van meer „allure" was de houtconstructie uit omstreeks 1300 die aan het licht kwam bij bouwhistorisch onderzoek in het huis Oude Gracht 179. In dat huis kwam ook het oudst bekende papieren behang van Utrecht tevoorschijn: dat was in de 18e eeuw uit Engeland geïmporteerd. Maar uit het feit dat ook de Domtoren, Lauwerecht 22bis en de Lange Nieuwstraat nog verrassingen in petto hadden, blijkt weer eens te meer wat een schatkamer van onbe- kende historische gegevens Utrecht is. Het tevoorschijn halen van die „schatten uit het verleden" blijft, mede dankzij de brede belangstelling van politiek en ambtelijk betrokkenen een dankbare bezigheid voor diegenen die zich met het ontrafelen van de (materiële) geschiedenis van de stad mogen bezighouden. Is dus de zekerheid van „politieke" steun een belangrijke stimulans voor archeologen en bouwhistorici, zonder de hulp van velen „in het veld", zowel ambtshalve als vrijwillig, zou het werk volstrsekt niet te verrichten zijn. leder jaar sommen we dan ook weer met dankbaarheid de namen van personen en instellingen op, die het mo- gelijk gemaakt hebben het archeologisch en bouwhistorisch werk gaande te houden. Met de Rijksgebouwendienst, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek, het bouwbureau van de RU Utrecht, het Kunsthistorisch Instituut, het Instituut voor Ge- schiedenis en de laatsten der Mohikanen van het opgeheven Archeologisch Instituut, alle van de RU Utrecht, en met de afdeling Restauratie van de TU Delft werd op vele manieren samengewerkt. De drie deelnemers in het Provinciaal en Gemeentelijke Depot van Bodemvondsten zien uiteraard met spanning uit naar de mogelijkheid van nieuwe huisvesting. De beheerders van het Depot zijn nog steeds prof. dr C. Isings, conservator van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, drs W. J. van Tent, provinciaal archeoloog van Utrecht, en drs T. J. Hoekstra, gemeentelijk archeoloog van Utrecht. Onderzocht wordt of de samenwerking met betrekking tot het Depot met de Rijksuniversiteit Utrecht uitgebreid kan wor- den. Die instelling heeft nl. wel een archeologische collectie, maar geen instituut meer om die verzameling te beheren. Gemeentelijke instellingen waarmee vanouds contacten worden onderhouden, zijn de Gemeentelijke Archief-
dienst, de altijd goed toegankelijke bewaarplaats van de „niet materiële historische gegevens" over de Utrech- se geschiedenis, en het Centraal Museum, waarmee initiërende besprekingen gehouden zijn over de inrichting van een grote archeologische en bouwhistorische tentoonstelling. Het jaar waarin die tentoonstelling gehou- den zal worden, is sterk afhankelijk van de datum waarop de verhuizing van het Archeologisch Depot kan plaatsvinden. Tenslotte is het goed te kunnen vaststellen dat het archeologisch en bouwhistorisch onderzoek meer en meer
een geïntegreerd onderdeel van bouw- en restauratie activiteiten is gaan uitmaken. De samenwerking met ,,de bouwwereld", zowel met architecten en aannemers, als met de mannen en vrouwen op de bouw zelf, verloopt in het algemeen zeer plezierig op basis van wederzijdse waardering voor eikaars werk. De archeologen stelden 110
|
||||||||
de vakbekwaamheid en de inzet van de kraanmachinisten S. Huibers en R. Timmer van de firma Kees van der
Koppel uit Heerewaarden zeer op prijs. Al eerder is opgemerkt dat het volstrekt onmogelijk is alle personen die binnen het gemeentelijk apparaat bijdra-
gen tot de groei en bloei van het archeologisch en bouwhistorisch werk, met naam en toenaam te bedanken. Het is daarom dat hier voor hen allen het gemeentebestuur dank gezegd wordt in de persoon van de wethouder Monumentenzorg, drs W. P. Chr. van Willigenburg (afb. 1). De (oud) Algemeen Directeur van de ROVU, de heer J. P. Barentsen mag staan voor de collega's van de Dienstenstructuur, die, voor en achter de schermen, ons werk bevorderd hebben. Dat de medewerkers van de afdelnig Bouwkunde en meer speciaal die van de on- derafdeling Monumenten apart vermeld worden, is niet verwonderlijk, want daar is het „warme nest' vanwaar- uit de archeologen en bouwhistorici opereren. T. J. Hoekstra/A. F. E. Kipp
|
|||||||||||
Personele zaken
leder jaar zijn er weer andere hoofden en handen van
mensen die - al dan niet betaald - hun onwaardeerbare bijdragen leveren aan de reconstructie van het Utrechtse verleden. Dat die reconstructie soms let- terlijk opgevat moet worden, bewijzen de getrouwen die al tien jaar lang op de dinsdagavonden met noeste vlijt bezig zijn een van de grootste collecties middel- eeuws en postmiddeleeuws aardewerk in Nederland op te bouwen. Tot de werkers van het eerste uur be- horen H. W. Scherpenhuyzen, M. Wagenaar en R. Kamps. Ook P. C. von Hout reconstrueerde: de maquette
schaal 1 : 5 van de tegel-oven die tijdens de 14e eeuw in de Bemuurde Weerd gestaan heeft, is het werk van zijn handen (afb. 2). Het model is van echte baksteentjes vervaardigd die hij bij de fa. Tichelaar in Makkum heeft mogen vormen en bakken. Verder heeft hij zich bezig gehouden met het conserveren van hout, leer en metaal (zie ook onder Tentoonstel- lingen) en met het maken van foto's van voorwerpen. |
De metalen objecten uit de verzameling van het Pro-
vinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en We- tenschappen werden door hem op hun kwaliteit be- oordeeld en waar nodig geconserveerd (zie ook onder Publicaties). Reconstructie kan niet altijd drie-dimensionaal gebeu-
ren. Op het platte vlak van de tekening maakte K. ter Horst zich zeer verdienstelijk. Dat feit is in deze Kro- niek controleerbaar aan de talrijke voortreffelijke te- keningen van zijn hand. Zij sieren de onnavolgbare verslagen van B. J. M. Klück, die zich dit keer uit- strekken van middeleeuwse houtskeletten tot 19e- eeuwse dienstbodenkamers. A. A. van Berkel vervaardigde o.a. een echt nauwkeu-
rige plattegrond van de Dom, opdat de gegevens van de opgravingen van de romaanse voorganger van de kerk hun juiste plaats konden krijgen. Het was een schrikbarend karwei. De vaste aanstelling per 1 januari 1986 van H. L. de
Groot is ook al in de vorige Kroniek vermeld, maar het kan nooit kwaad dergelijke positieve zaken twee maal |
||||||||||
Afb. 2 Maquette (schaal
1:5) van de best bewaar- de tegel-o ven aan de Oudenoord/ Bemuurde Weerd, gemaakt door P. C. von Hout |
|||||||||||
111
|
|||||||||||
Stichting Archeologie en Bouwhistorie van
de Stad Utrecht (STABU) Het eerste volle jaar van de STABU is achter de rug.
Voorspoed en tegenslag wisselden elkaar af. In een met toehoorders afgeladen Senaatzaal hield prof. dr ir R. Meische de eerste Nicolaas van der Monde-lezing over het onderwerp „De contouren van huis en hof in de middeleeuwse stad". Bleek daaruit een grote be- langstelling van het publiek voor de doelstellingen van de STABU, minder enthousiast reageerde het be- drijfsleven op verzoeken van het bestuur om geldelij- ke steun bij het realiseren van projecten. Zo kon bij- voorbeeld een onderzoek naar plantaardig voedsel in het 1 5e-eeuwse Utrecht geen doorgang vinden. De uitgave van een boek over de fabricage van kleipijpen in Utrecht gedurende de 17e en 18e eeuw behoeft nog steeds financiering evenals het uitwerken van het bouwhistorisch onderzoek van het huis Oudaen. Het persklaar maken van de resultaten van de opgra- vingen op en om het Domplein in de jaren 1936 tot 1956 lijkt onder een gunstiger gesternte te zullen staan. Of het vervaardigen van een grote historische stadsmaquette doorgang zal vinden, hangt vooral af van andere participanten in het project. De verkoopbaarheid van de Archeologische en Bouw- historische Kroniek van de Gemeente Utrecht over 1985 werd vergroot door een bijdrage van de STABU in de kosten van het drukken van een kleuromslag. De tentoonstelling ,,De Loop der Dingen" die van 13 december 1985 tot 28 maart 1986 in het gebouw van de Crediet en Effectenbank werd gehouden, trok veel bezoekers. Van het begeleidende boekje wer- den, ook na afloop van de tentoonstelling, meer dan 200 exemplaren verkocht. Een folder waarin de doelstellingen van de STABU uit-
eengezet worden, is in voorbereiding (verschenen in het voorjaar van 1987 en verkrijgbaar bij STABU, postbus 19246, 3501 DE Utrecht). Ook het (beknop- te) Jaarverslag over 1986 is via dat adres te verkrij- gen. Het bestuur van de STABU
|
||||||||||
te vermelden. Behalve met de uitvoering van de op-
gravingen hield hij zich in het verslagjaar bezig met het automatiseren van de vondstregistratie. In verband met de verwachte verhuizing van werk- ruimten en depots ging C. van Rooyen onvervaard door met de (her)inventarisatie van de vondsten van opgravingen. En passant werden daarbij nog span- nende ontdekkingen gedaan. M. van der Theems, J. van der Horst, J. W. Ottenschot en H. W. Scherpen- huyzen waren hem daarbij vaak behulpzam als het op puzzelen en plakken aankwam. Tj. Pot publiceerde samen met J. Hoevenberg en H. L. de Groot een gedegen studie over kogelpotten van de Oudenoord/Bemuurde Weerd (zie onder Publica- ties). Het inventariseren van het provinciaal depot en de re-
gistratie van de ,.toonbare" vondsten uit de gemeen- telijke opgravingen waren, zoals al jaren, in handen van R. de Zwarte. Het systeem van vondsten die op soort geregistreerd zijn, breidt zich gestaag uit. Prof. dr Isings werkte onverdroten verder aan de her- inventarisatie van de collectie van het PUG. Verder houdt zij mede de handbibliotheek op orde. M. A. G. Sengers verrichtte enig botanisch onder- zoek. J. R. Treling was, zoals uit zijn bijdrage aan deze Kro-
niek bljkt, actief bij de opgraving aan de Boterstraat. Deze opgraving leverde ook stof op voor de docto- raalscriptie van M. Montforts (zie onder Publicaties), die de aanwijzingen voor het bestaan van een romein- se burgerlijke nederzetting ten westen van het Dom- plein vrijwel eigenhandig tevoorschijn haalde. Toch blijft opgraven en uitwerken van de resultaten daarvan bij uitstek teamwerk. Dank zij dan ook ge- bracht aan al die vrijwilligers op de opgravingen en binnen, die niet altijd onder de meest ideale omstan- digheden hun werk moeten verrichten. M. Smit heeft t.b.v. een doctoraalscriptie een begin gemaakt met een onderzoek naar de 13e-eeuwse to- pografie van Utrecht en met name over wat er in de stad gebeurde na de verwoestende overstromingen in het einde van de 12e eeuw. L. R. P. Ozinga werkte verder aan de geschiedenis van het nog oudere Utrecht, nl. aan dat van de ro- meinse castella op het Domplein. Het wachten is nu op de financiering van het gereedmaken voor publica- tie van de gegevens uit de opgravingen tussen 1936 en 1956. Aan de totstandkoming van een ander groot project,
de Geïllustreerde Beschrijving van de Woonhuizen in de Oude Stad van Utrecht, leverden B. Tenback, M. Snelleman, K. W. Cheng en D. Zweers vele tekenin- gen. H. J. Slot verrichtte allerlei opmetingen van interes-
sante details (zie in deze Kroniek onder Geertekerkhof 1A). Samen met M. van Vlierden zette hij vol enthou- siasme het onderzoek naar de piscina in het pand Domplein 4 voort. T. J. Hoekstra/A. F. E. Kipp
|
||||||||||
Tentoonstellingen en bruiklenen
Ter gelegenheid van het officieel openbaar maken
van het Utrechts Documentatie Systeem werd van 7 tot 28 februari in het gebouw van de Openbare Lees- zaal en Bibliotheek aan de Oude Gracht een vitrine in- gericht met materiaal afkomstig van de opgraving van de 14e-eeuwse pottenbakkerij aan de Oudenoord. Ander pottenbakkersafval reisde naar Rotterdam. Het waren scherven van de majolica-productie die in het huis Oudaen gevonden zijn. Zij maakten deel uit van de tentoonstelling „Nederlandse Majolica. Gave voorwerpen, scherven en ovenvondsten tot 1630", die van 25 april tot 1 september in het Museum Boymans-Van Beuningen werd gehouden. De laatste expositie in de vitrines van het restaurant van de HEMA aan de Oude Gracht had tot titel „Con- serveren . . . zo snel mogelijk!" Hij werd ingericht |
||||||||||
112
|
||||||||||
Afb. 3 De laatste tentoonstelling in de vitrines van het restaurant van de HEMA aan de Oude Gracht.
|
||||||||
door A. W. Voskuilen en P. C. von Hout en duurde van
7 juli tot 1 september (afb. 3). Helaas heeft men bij de verbouwing van het restaurant gemeend de vitrines te moeten laten vervallen. Daarmee is een mogelijk- heid een breed publiek in aanraking te brengen met de resultaten van archeologisch en bouwhistorisch on- derzoek vervallen. In het gebouw van de Kamer van Koophandel en Fa-
brieken Utrecht werd een vitrine ingericht op de ten- toonstelling ,,Kunst en Bedrijfsleven" die daar te zien was van 21 oktober tot 17 november. Ter gelegenheid van het uitkomen van de Archeologi- sche en Bouwhistorische Kroniek 1985 werd een eta- lage van boekhandel Broese/Kemink op de Stadhuis- brug met foto's en aardewerk ingericht om de aan- dacht te vestigen op het feit dat die Kroniek daar te koop was (en is). „Speels goed uit eigen bodem van prehistorie tot
1600" was de titel van een tentoonstelling die van 1 november 1986 tot 11 januari 1987 in het Deventer Speelgoed- en Blikmuseum werd gehouden. Een deel van de geëxposeerde voorwerpen was uit de Utrecht- se bodem afkomstig. In 1987 reisde deze ten- toonstelling door naar Nijmegen en naar Hilversum. In het Rijksmuseum te Amsterdam was op de ten- toonstelling „Kunst voor de Beeldenstorm" (12 september-28 november) een bijzonder fraai glas uit 1529 te zien dat in 1976 op het Vredenburg werd op- gegraven. Van de langdurige bruiklenen is alleen die aan de
Stichting Opleiding Leraren weer teruggekeerd. Het betrof een paar stuks speelgoed, die in een reizende tentoonstelling waren opgenomen. T. J. Hoekstra
Het Utrechts Documentatiesysteem
Het jaar 1986 betekende voor het Utrechts Docu-
mentatiesysteem een mijlpaal: na vijf jaar voorberei- ding werd het UDS ter beschikking van het publiek gesteld in de vorm van een lange reeks ringbanden op Gemeente-archief en Openbare Bibliotheek. Dat het documentatiesysteem een samenwerkingsproject is, werd hierbij gesymboliseerd doordat mevrouw M. W. M. Vos-van Gortel de openstelling verrichtte èn als |
||||||||
burgemeester van de Gemeente Utrecht, èn als voor-
zitter van het Utrechts Monumentenfonds (afb. 4). Op deze feestelijke dag, 7 februari, ontving de Open- bare Bibliotheek de vele gasten op hartelijke wijze. Het thema van het UDS is: Utrecht, stad en provincie, en alles wat daarvoor relevant is, met voorlopig het accent op geschiedenis en bouwhistorie. De opening trok 250 belangstellenden, die een doorsnede verte- genwoordigden van de doelgroep: bestuurders, vak- mensen o.a. op het gebied van de monumentenzorg, buurtcomitées en andere bewoners van Utrecht, ver- tegenwoordigers van instanties uit diverse hoeken van het land die beroepshalve met documentatie be- zig zijn. Toespraken werden gehouden door de burgemeester,
door W. P. Chr. van Willigenburg als wethouder mo- numentenzorg, door U. F. Hylkema als voorzitter van Oud-Utrecht en als voorzitter van de Begeleidings- commissie Beschrijving Utrechtse huizen, door me- vrouw W. Hol als directrice van de Openbare Biblio- theek en door J. M. H. Penders als coördinator van het UDS. Hierbij werd de werking van het systeem belicht, de waarde ervan voor het wekken van be- langstelling voor de historische omgeving, het infor- matiesysteem als democatiseringsinstrument. De stad Utrecht mag zich gelukkig prijzen, zo werd gesteld, omdat hier de belangstelling voor monumen- ten en geschiedenis bij een brede laag van de bevol- king leeft. Tal van organisaties houden er zich mee bezig, professioneel zoals de Gemeentelijke Archief- dienst, de onderafdeling Monumenten van de ROVU en de Openbare Bibliotheek, of als bundeling van de inzet van vrijwilligers. Het Utrechts Documentatie- systeem probeert een verbindende schakel te zijn door de feitelijke gegevens die bij al dat werk nodig zijn overzichtelijk voor iedereen op een rij te zetten. Na deze uiteenzettingen plaatste de burgemeester de eerste klapper (een laatste zal er door de groei nooit zijn) in de kast en nodigde de aanwezigen uit in de raadskelder het glas te heffen op een voorspoedige groei van het UDS. De voor het UDS gekozen formule bleek die dag en la-
ter veel positieve reacties op te roepen en het verlan- gen naar de uitbouw ervan tot een netwerk van soort- |
||||||||
113
|
||||||||
Afb. 4 Burgemeester drs M. W. M. Vos-van Gortel stelt het Utrechts Documentatie Systeem open voor het
publiek. |
|||||||||
res mee vanuit de onderafdeling Monumenten binnen
het project „stage tijdens werkloosheid". Hierdoor heeft het UDS veel aan kwaliteit (en omvang) gewon- nen. De deels al sinds 1981 meewerkende vrijwilli- gers van het UMF zorgen voor de continuïteit, maar ieder slechts één avond per week. Op stagiaires valt niet op deze wijze te rekenen: hun bijdrage is per defi- nitie tijdelijk (hoe jammer ook voor het UDS, maar wanneer dat vertrek het gevolg is van het vinden van betaald werk elders, dan is dat een gelukkige zaak). Daar staat tegenover dat de stagiaires per werkweek veel meer mogelijkheden hebben om tot gedegen re- sultaten te komen en in de materie in te groeien. Zo zijn van de bouwtekeningencollectie van het Ge- meente-archief, die in 1852 begint, van meer dan de eerste 20 jaar de tekeningen (tenminste die welke de oude stad betreffen) nu op adres opgenomen. Het werken hieraan geeft inzicht in de praktijk van het bouwen en in de evolutie van de stad in de 19e eeuw. Aan dit project, waaraan de Gemeentelijke Archief- dienst meewerkt en dat in 1983 opgezet is door Peter Notermans, wordt nu consciëntieus gewerkt door Mary de Laat. De bouwtekeningen noemen we slechts als één van de voorbeelden, gegevens uit mo- numentenlijsten, archiefonderzoeken, boeken van A. |
|||||||||
gelijke gekoppelde systemen in andere provincies,
waarbij dan automatisering een wezenlijke rol zal spe- len. Hierover zijn na 7 februari diverse gesprekken ge- voerd met instanties uit andere plaatsen in het land en met automatiseringsdeskundigen. De „laagdrempeli- ge" reeks ringbanden die nu ter beschikking staat, heeft vooralsnog het voordeel van de relatieve klein- schaligheid. De huidige werkwijze blijft als voorwerk grotendeels ook nodig in het computer-tijdperk, maar al het materiaal is nu al programmeerbaar verwerkt. De ervaring uit het Utrechtse project zal elders kinder- ziekten kunnen voorkomen. De zeer ruime invalshoek is hierbij een voordeel: alle soorten gegevens, inclu- sief kruisverwijzingen, blijken in één alfabetische op- zet onder te brengen te zijn. Door het stellen van prio- riteiten wordt het verzanden in „alles wat relevant kan zijn" voorkomen, incidentele initiatieven op zijsporen doen hieraan geen afbreuk. Al jaren worden standaardwerken over Utrecht, re- gisters op de maandbladen van Oud-Utrecht, ver- nummeringen van huizen systematisch bewerkt. Behalve de vrijwilligers van de Werkgroep Documen-
tatie van het Utrechts Monumentenfonds (zie jaar- verslag UMF 1986) werken nu al enige jaren stagiai- |
|||||||||
114
|
|||||||||
van Hulzen en N. van der Monde, artikelen uit tijd-
schriften zijn andere onderwerpen. De collectie bouwhistorische gegevens, bekend als het Systeem Luykx, is nu geheel via het UDS toegankelijk. Hierbij verdient het ook vermelding dat de stagiaires, naast dit inhoudelijk gevarieerde werk, hun onmisbare bij- drage leveren aan het copieer- en opbergwerk, nodig om de verwerkte informatie bij de gebruikers te krij- gen. In het begin van het verslagjaar waren de in de vorige
Kroniek vermelde stagiaires nog aan de slag. Zij maakten, samen met vrijwilligers van het UMF, een tentoonstelling die ter gelegenheid van de openstel- ling van het UDS ingericht werd in de hal van de Openbare Bibliotheek (afb. 5). Het thema was het Utrechts Documentatiesysteem en de Monumenten- zorg in Utrecht met het werk van onder andere het Utrechts Monumentenfonds en de onderafdeling Mo- numenten. Een informatieve presentatie van het systeem stond tevens opgesteld in het Gemeente- archief. Na die tijd werd de uitbouw van het UDS ge- durende kortere of langere tijd gerealiseerd door on- der meer Hilly van Eerten, Mary de Laat, Anand Mak- |
|||||||||||
han, Anton Nuijten, Marleen te Poel en Yvonne Was-
sink. Niet alleen de medewerking van de Sociale Dienst, ook de inbreng van de Gemeentelijke Archief- dienst en de Openbare Bibliotheek werden als zeer stimulerend ervaren. Jean Penders
|
|||||||||||
Publicaties
H. L. de Groot, Botertje tot de Boom. Nieuwe Timmer-
werf 1986-5/6, 4-5. Tarquinius J. Hoekstra, An enameled goblet from
Utrecht, The Netherlands. Journal of Glass Studies, Vol. 28, 1986, 66-69. T. J. Hoekstra, Archeologie in Utrecht, waarom en
hoe? Heemschut 1986-8/9, 147-152. T. J. Hoekstra, Enige kanttekeningen bij de opgravin- gen in de Dom. Het Vijf Kerken Restauratieplan 1986-4, 5-24. Jacqueline Hoevenberg, Huib L. de Groot en Tjeerd
Pot, Analyse van een 14de-eeuws kogelpotten- complex uit Utrecht. Methodologie en enkele kwanti- tatieve en kwalitatieve resultaten. Utrecht 1986. |
|||||||||||
Afb. 5 Tentoonstelling in de hal van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek aan de Oude Gracht ter gelegenheid
van de openstelling voor het publiek van het Utrechts Documentatie Systeem. |
|||||||||||
115
|
|||||||||||
lijk volledig te zijn. Een volgende druk zal zeker nog
uitgebreider zijn. Uit onderzoek komen steeds weer termen naar voren die een plaats in het boek verdie- nen. Eén voorbeeld is het begrip „bleeksteen" dat in 1 568 bij verbouwingen in het klooster Oudwijk werd toegepast. Volgens het Middelnederlandsch Hand- woordenboek van J. Verdam zou het hier gaan om een soort tichels. Het zou goed zijn als dit soort aan- vullingen bij de redactie van het boek „Bouwkundige Termen" terecht zouden kunnen komen. Zonder aarzeling kan worden gezegd dat voor ieder- een die geïnteresseerd is in historische bouwkunst of bouwkunde of die daarin werkzaam is, dit boek een onmisbaar hulpmiddel is. E. M. Kylstra
Reacties op artikelen uit
voorgaande Kronieken Keukenstraat 10-42/Schalkwijkstraat 1
Naar aanleiding van het verslag over de opgravingen
aan de Keukenstraat (Kroniek 1985, MBOU 1986- 11, 163, afb. 80) schreef drs R. F. C. van der Lof: Op blz. 163 is een foto gereproduceerd van een stuk leisteen met ingekraste letters en een tekening, waar- van de betekenis „volkomen duister" wordt ge- noemd (zie afb. 6 in deze Kroniek). M.i. luidt de tekst: |
|||||||||||
A. F. E. Kipp, Oudaen, een Utrechts stadskasteel.
Heemschut 1986-8/9, 143-146. A. F. E. Kipp, Bouwhistorisch en archeologisch on- derzoek in Utrecht vergeleken. Heemschut 1986-8/9, 153-155. A. Kraaimaat-van Beuzekom, Kogelpotten in een
vroeg 14de-eeuwse Utrechtse huishouding. Bij- vakscriptie Archeologie van de middeleeuwen RU Utrecht. Utrecht 1986. M. Montforts, Utrecht in de Romeinse Tijd. Op zoek
naar de militaire vicus. Doctoraalscriptie Archeolo- gisch Instituut RU Utrecht. Utrecht 1986. D. Valentijn, Veeartsenijcomplex krijgt mogelijk nieu- we bestemmingen. Heemschut 1986-8/9, 159-162. P. C. von Hout, Conservering van ijzeren voorwerpen uit de PUG-collectie. Mededelingen van het Provin- ciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Weten- schappen, zomer 1987, 12-15. T. J. Hoekstra
Dr E. J. Haslinghuis, Bouwkundige Termen, Verkla-
rend woordenboek der westerse architectuurge- schiedenis. Bewerkt door F. H. M. Bosch-Kruimel, H. Janse, A. F. E. Kipp, N. C. G. M. van de Rijt en E. M. van Thienen. Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema en Holkema, 1986. 530 blz., geill. ISBN 90 313 04545 6. Prijs f 92,50. Lezers van het maandblad Oud-Utrecht die de Ar-
cheologische en Bouwhistorische Kroniek van de ge- meente Utrecht onder ogen krijgen, vragen vaak waar de betekenis van de daarin gebruikte vaktermen is te- rug te vinden. Het antwoord was dan altijd ,,in Haslinghuis". Daaraan moest dan wel worden toege- voegd dat het boek Bouwkundige Termen van die auteur uitverkocht was. Gelukkig is aan dit euvel in de loop van 1986 een einde gekomen. De „Haslinghuis" is niet alleen opnieuw uitgekomen maar ook grondig bewerkt. Het aantal trefwoorden is gegroeid van ruim 2000 tot ongeveer 3700. Dit is on- dermeer het gevolg van het uitbreiden van het aan- dachtsgebied. Werd in de vorige drukken de vroeg- christelijke bouwkunst als uitgangspunt gehanteerd, in de nieuwe uitgave zijn ook begrippen uit de Griekse en Romeinse bouwkunst opgenomen. Ook worden nu moderne termen verklaard. Ook voor archiefonderzoekers is het boek buitenge- woon nuttig geworden door het opnemen van oude Nederlandse termen en namen van gereedschappen. Molen- en vestingbouwkundige begrippen zijn even- eens in Bouwkundige Termen terug te vinden. Achterin het boek is een ruim opgezet glossarium in vier talen toegevoegd. Een duidelijke verbetering in de hanteerbaarheid van
het boek is te vinden in de verdeling van de afbeeldin- gen. In de oude „Haslinghuis" werden deze op een aantal bladzijden verzameld, in de nieuwe uitgave staan de tekeningen in de buurt van de betreffende onderwerpen. |
|||||||||||
Afb. 6 Keukenstraat 10-42/Schalkwijkstraat 1. Stuk
leisteen met ingekraste tekst en tekening. Foto P. C. von Hout. thedoricus hag p o, te transcriberen als Thedoricus
Hag posuit, vertaald: Thedoricus Hag heeft (deze lei- en) aangebracht. De tekening moet m.i. worden be- schouwd als het persoonsmerk van deze leidekker. Men kan er een combinatie van een T en een H in zien. Met de 5 of de S boven „thedoricus" weet ik ook geen raad. |
|||||||||||
Oude Gracht, riolering
In de Kroniek over 1984, MBOU 1985-4, 143 werd
voor een fragment van een koperen balans als ver- |
|||||||||||
116
|
|||||||||||
Onderzoekingen en vondsten
Deze rubriek is gerangschikt op straatnamen. De
nummering verwijst naar de kaart van afb. 9. De ar- cheologische vondsten en de gegevens over de op- gravingen bevinden zich - indien niet anders vermeld - in het Provinciaal en Gemeentelijk Depot van Bo- demvondsten, Voetiusstraat 2, 3512 JM Utrecht. De bouwhistorische documentatie berust bij de on-
derafdeling Monumenten van de Dienst Volkshuis- vesting en Monumenten, Ravellaan 96, Postbus 8200, 3503 RE Utrecht. De foto's waarbij geen maker vermeld staat, zijn ver-
vaardigd door de Gemeentelijke Fotodienst Utrecht. Het is opvallend hoe men gewend raakt aan kwaliteit en service en aan een uiterst prettige persoonlijke ver- houding. Goede foto's hoeven geen krans, ze spreken voor zichzelf en goede vriendschap is ook moeilijk in woorden uit te drukken. Dat drukkerij De Boer-Cuperus er altijd weer in slaagt
de Kroniek op tijd uit te brengen, ligt - het is al eerder gezegd - niet aan de redacteuren, maar wel aan de in- zet en de belangstelling van de medewerkers van de drukkerij, die hiervoor in de persoon van de heer H. Danvers dank gezegd worden. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 7 Oude Gracht, riolering. Fragment van een ko-
peren balans. Foto P. C. von Hout. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moedelijke datering 16e eeuw opgegeven. Het be-
treffende voorwerp wordt hier nogmaals afgebeeld (afb. 7). De datering was gebaseerd op de aanwezig- heid van aardewerkscherven uit de late middel- eeuwen en latere perioden in de bagger, de puntcir- kelversiering en de goede conserveringsgraad van de vondst. Inmiddels zijn er aanwijzingen gevonden dat de datering misschien naar een vroegere periode ver- legd moet worden. Bruno Kisch geeft namelijk in zijn overzichtswerk van
balansen en gewichten in fig. 9 (hier afb. 8) een af- beelding van een balansfragment dat zowel in vorm als in versieringsmotief een frappante overeenkomst met het Utrechtse exemplaar vertoont. Als datering wordt de romeinse tijd opgegeven. De foto is afkom- stig van het Römisch-Germanische Zentralmuseum te Mainz, wat een aanwijzing voor de vind- en verblijf- plaats van het voorwerp kan betekenen. Zeker van de datering zijn we daarmee echter nog niet, want in een in 1959 verschenen artikel, waarin eveneens het Mainzer exemplaar is afgebeeld, meldt Kisch: „exact- ly like those found in the graves of Viking times". |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermee is duidelijk aangetoond welke onzekerheden
er kleven aan het dateren van voorwerpen waarvan de vondstomstandigheden niet precies bekend zijn. LIT.: B. Kisch, Scales and weights. A historical out- line. 3e druk, New Haven and London 1975. B. Kisch. Weights and scales in mediaeval Scandina- via. Journal of the history of medicine 14, 1959, 160-68. R. de Zwarte
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 8 Koperen balans uit Bruno Kisch, Scales and
Weights. (zie LIT.) Foto P. C. von Hout. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
117
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
|||||
Afb. 9 Kaart van het centrale gedeelte van de gemeente Utrecht. De cijfers verwijzen naar de genummerde
beschrijving van het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming of vondst. 118
|
|||||
1. Achter Clarenburg 5
Dit 19e-eeuwse hoekhuis is vanuit twee laatmiddel-
eeuwse eenlaags huisjes ontstaan. De zuidmuur be- vat nog een middeleeuwse trapgevel en van het vroe- gere hoekhuis is op de begane grond een eiken moer- balkover (afb. 10). In de 17e eeuw kreeg het hoekhuis een kelder met
kruisgewelf en in de 18e eeuw werd de moer- en kin- derbintenlaag gewijzigd in een enkelvoudige balk- laag. Het huis kreeg toen ook een verdieping. Het aan- grenzende huisje blijft in die tijd waarschijnlijk nog één laag hoog met een 17e-eeuwse balklaag van moer- en kinderbinten. In de 19e eeuw werd het bij het hoekhuis gevoegd en verbouwd als een vroeg voorbeeld van twee bovenelkaar geplaatste wonin- gen. Om elke woning de beschikking over de helft van de zolder te geven, werden uiterst merkwaardige steile trapjes gemaakt, die samen met de trap naar de verdieping omhoog voerden (afb. 11). B. J. M. Klück
|
||||||||||||
Afb. 10 Achter Clarenburg 5. Een impressie van de
situatie omstreeks 1500. Tek. Bart Klück. |
||||||||||||
Afb. 11 Achter Clarenburg 5. Trapje van de begane
grond naar zolder. Foto Bart Klück. Waar het rechte gedeelte overgaat in een spiltrapje wordt de klim zó steil, dat een touw onontbeerlijk is. |
||||||||||||
2. Achter St. Pieter 140
Bij Achter St. Pieter 140 (voorheen 14) kon tijdens de
restauratie van de voorgevel de oorspronkelijke op- zet, detaillering en werkwijze nader worden bekeken, terwijl tevens aandacht werd besteed aan de kleuraf- werking in de loop der eeuwen. De locale situatie ter plaatse was ten tijde van de
|
||||||||||||
Afb. 12 Achter St. Pieter 140. Detail van de
stadsplattegrond van A. van Vianen, 1598 (het noor- den is links). De Pieterskerk (boven) ligt nog midden op het Pieterskerkhof. Aan de westzijde ligt Achter St Pieter (met de Pieterssloot). Vóór de kerk staan aan de straat de huizen Achter St Pieter 140, 160 en 180, links aansluitend op de immuniteitsmuur met de poort tegenover de Voetiussteeg. |
||||||||||||
119
|
||||||||||||
St. Pieter, en liep aan de westkant vóór langs de Pie-
terskerk door tot bij de aan de zuidkant daarvan gele- gen kloostergang. De straat Achter St. Pieter - tegen- woordig al niet breed - was destijds nog aanzienlijk smaller: de westelijke strook werd toen nog in beslag genomen door de St. Pieterssloot, een grachtje, dat men zich moet voorstellen als dat, wat nu nog langs de noordzijde van het Janskerkhof loopt. Dit grachtje werd pas na de bouw van het huidige huis Achter St. Pieter 140 overkluisd, in 1643. In 1609 kocht Jacob van Asch van Wijck, kanunnik van St. Pieter, het huis ter plaatse van Achter St. Pie- ter 180 van zijn neef, en breidde nadien zijn bezit al- daar steeds verder uit (afb. 18). Zo kocht hij kort daar- na ook het deel van het Pieterskerkhof, dat gelegen was tussen zijn huis enerzijds en kerk en pandhof an- derzijds, en zorgde voor een nieuw hek met poort als afscheiding tussen zijn erf en het kerkhof. In de hoek tussen dit hek en de oude muur langs Achter St. Pie- ter werd rond 1620 van kapittelwege het „huys aent heek" gebouwd of verbouwd, ter plaatse van de rechterhelft van Achter St. Pieter 140. Jacob van Asch van Wijck, inmiddels Deken van St. Pieter, kocht in 1641 het volgende deel van het Pieterskerk- hof en bouwde daarop vervolgens, aansluitend op het „huys aent heek", de linkerhelft van het huidige huis Achter St. Pieter, ,,tot Sieraet dezer Stadt". Vlak daarna kocht hij van het kapittel ook nog een schuin naar de kerk toelopend erf achter het nieuwe huis, ten behoeve van tuin en stallen (afb. 18). Daarmee ont- stond de tegenwoordige vorm van het Pieterskerkhof en de ingebouwde situering van de oorspronkelijk vrijliggende Pieterskerk. Korte tijd later moet - vol- gens hetzelfde ontwerp - ook het rechter deel van het huidige huis gebouwd zijn, en wel ter plaatse van het „huys aent heek", dat blijkens de aangetroffen bouwsporen tot dan toe slechts één bouwlaag had. Bij verkoop in 1651 wordt het huis omschreven als „seeckere huysinge met een witte harde steenen ge- vel metten hof ende stallen daarachter staende". |
|||||||||
Afb. 13 Achter St. Pieter 140. Vertikale doorsnede
door het profiel van de voorgevel. Tek. A. F. E. Kipp. Links: bovenhelft; rechts: benedenhelft. bouw van dit huis heel anders dan thans (afb. 12). De
immuniteit van St. Pieter was tot dan toe nog een af- gesloten wereldje. Het Pieterskerkhof werd door een muur met een poort gescheiden van de straat Achter |
|||||||||
Afb. 14 Achter St. Pie-
ter 140. Reconstructie van de 17e-eeuwse voorgevel na de voltooi- ing van de tweede helft. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
120
|
|||||||||
Afb. 15 AchterSt. Pie-
ter 140. De voorgevel van het huis met aandui- ding van de indeling van de zandsteenblokken. |
|||||||||
kapitelen en basementen functioneren als ankerblok-
ken. Deze zijn wel allemaal per soort exact gelijk uit- gevoerd. Bij het doorgaande horizontale lijstwerk zijn de blok-
maten in principe willekeurig. Anders ligt dit echter bij de gevelbekroning. Deze bestaat uit een architraaf- lijst, een fries met triglyfen, en een kroonlijst. De blok- indeling van het fries volgt hier wel het strakke alter- nerende ritme van de metopen en de enigszins uitste- kende triglyfen. De uit zeer forse blokken bestaande kroonlijst vertoont aan de bovenzijde een brede uit- holling, die als goot dient (afb. 13). Soms kwamen de bij de triglyfen behorende sprongen in de onderlijst van de kroonlijst niet precies op de goede plaats uit. Ten behoeve van de symmetrie zijn zij waar nodig - kennelijk reeds in de bouwtijd - met kunststeen van harde specie verbreed. De lateien boven de keldervensters bestaan uit één
stuk, maar suggereren door frijnslag en schijnvoegen een uit zeven blokken bestaande strek te zijn. Boven de vensters van de beganegrond zien we hetzelfde, maar daar zijn deze 'lateien' driedelig, aangezien de geprofileerde sluitstenen als aparte blokken zijn uit- gevoerd, een opzet die eigenlijk alleen in combinatie met kruiskozijnen bedacht kon worden. Merkwaardi- gerwijs lopen de penantblokken tussen venster en pi- laster recht naar boven door, en zijn de lateien hier tussengevoegd in plaats van opgelegd (afb. 15). Dit- zelfde verschijnsel doet zich voor boven de vensters van de verdieping. Deze zijn met frontons bekroond, maar ook hier lopen de zijblokken langs de vensters recht naar boven door tot aan de architraaf lijst. Zij zijn zelfs tot boven aan toe voorzien van een randslag aan de vensterzijde, terwijl de uiteinden van het lijstwerk van de frontons hier los voorlangs lopen. Zeker boven deze frontons zou men toch eerder een horizontale dan een vertikale indeling van het achtervlak ver- wacht hebben. Zoals reeds vermeld is, werd het huis, en ook de voor-
gevel, in twee fasen gebouwd. Dankzij het demonte- |
|||||||||
Van dit in baksteen uitgevoerde huis werd de voorge-
vel van een decoratieve zandsteenbekleding voorzien in de vorm van een classicistische pilastergevel met een dorische en een jonische orde boven elkaar (afb. 13, 14). Merkwaardigerwijs zijn de bijbehorende friezen vol-
gens de klassieke ordeboeken onjuist geplaatst: zij zijn verwisseld, waardoor de dorische orde thans prijkt met het vlakke jonische fries, terwijl de jonische orde het dorische fries met triglyfen en metopen mee- kreeg. Omdat tijdens de restauratie een deel van de zandste-
nen bekleding moest worden gedemonteerd om op- nieuw goed te kunnen worden vastgezet, konden al- lerlei onderdelen van dichtbij en soms ook van achte- ren worden bekeken. Tot de merkwaardigheden die daarbij opvielen, be-
hoorde in de eerste plaats het feit, dat de blokindeling of steensnede minder systematisch was dan men zou verwachten bij een dergelijk strak ontwerp, dat zich juist voor een vorm van systeembouw goed zou le- nen. Het blokkenpatroon is vastgelegd op afb. 15. Bij de hoge plint heeft men in principe een afwisseling van korte en lange blokken nagestreefd, maar de ma- ten zijn vrij willekeurig verdeeld. Dat men toch een ze- kere regelmaat heeft willen suggereren, blijkt uit het feit, dat er op een aantal plaatsen middels de steenaf- werking schijnblokken zijn gemaakt. Dit werd bereikt door plaatselijk vertikale, aan twee zijden door een randslag geflankeerde schijnvoegen in te kappen, ter- wijl bij sommige echte voegen de blokken geen randslag kregen (afb. 15). De pilasters werden samengesteld uit steeds twee
grote platen met daartussen een dieper in de muur in- gewerkt ankerblok. De maten van de pilasterblokken zijn echter steeds weer verschillend, en soms bleek zelfs bij het stellen dat de lengte niet precies uit- kwam: waar nodig is door toevoeging van plavuizen in de voeg onder of boven het kapiteel de te kort uit- gevallen pilaster op de juiste maat gebracht. Ook de |
|||||||||
121
|
|||||||||
Afb. 16 Achter St. Pieter 140. Twee uit de bouwtijd (ca 1642) van het huis daterende, vrijwel identieke deur-
omlijstingen. Links het zandstenen poortje van de oorspronkelijke voordeur (thans Achter St Pieter 27). Rechts het vrijwel identieke houten poortje, vermoedelijk afkomstig uit de hal (thans Centraal Museum). |
|||||||||
ren van een deel van de gevelbekleding kon de schei-
ding tussen beide fasen duidelijk worden geconsta- teerd. In de eerste plaats bleken de blokken tussen de linker pilaster en de vensters van de zesde travee (ge- rekend vanaf het Pieterskerkhof) niet alleen aan de voorzijde maar ook aan de rechter zijkant (het voeg- vlak) te zijn afgewerkt met frijnslag en randslag. In de tweede plaats was de scheiding ook aan het hoekver- band en de bouwnaad in het achterliggende bakste- nen metselwerk te zien. Daarbij bleek duidelijk dat de vijf traveeën brede linker helft van het huis het oudste deel vormt, en dat de rechter vier traveeën de uitbrei- ding zijn. Overigens viel in de materiaalbehandeling |
|||||||||
geen enkel verschil tussen links en rechts te ontdek-
ken. Het is kennelijk vanouds de bedoeling geweest dat de
gevel een geschilderde afwerking kreeg. Dat blijkt bij- voorbeeld uit de toegepaste correcties in de vorm van schijnblokken en -voegen, uit de kunststeen-aanvul- lingen en uit de plavuizen die als maatcorrectie voor de pilasters gebruikt waren. De kleur van de oudste verflaag bleek een zeer lichte (verse) zandsteenkleur goed te benaderen. Deze kleur werd op alle onderde- len van de gevel aangetroffen. Niets wijst op het ge- bruik van contrastkleuren of kleurnuances op grotere of kleinere onderdelen zoals plint, pilasters, lijstwerk of profielen. Later werd de gevel verschillende keren in variaties op deze zandsteenkleur overgeschilderd. Rond het midden van de 18e eeuw werd bij een ver- bouwing ook de voorgevel enigszins aan de toenmali- ge mode aangepast. Alle kruiskozijnen werden door grenen kozijnen met schuiframen vervangen. Merk- waardigerwijs was de maat van de nieuwe kozijnen net een paar centimeter breder dan die van de oude. Men heeft toen de moeite genomen om de zandsteen- blokken naast de vensters overal voorzichtig 2 cm te versmallen. Onder de vensters van de beganegrond werd om niet geheel duidelijke redenen de architraaf- lijst ter breedte van de kozijnen vervangen door nieu- we hardstenen lekdorpels. Voorts werd de rijk ge- |
|||||||||
Afb. 17 Achter St. Pieter 140. Jonisch kapiteel op
de verdieping van de voorgevel. Foto A. F. E. Kipp. |
|||||||||
122
|
|||||||||
beeldhouwde, maar voor 18e-eeuwse begrippen te
bescheiden 17e-eeuwse voordeurpartij (poortje met apart bovenvenster) vervangen door een nieuwe, 18e-eeuwse versie, waarvan de zwaargeprofileerde omlijsting de travee over de volle hoogte invult. In het schilderwerk werd nog de aansluiting van het oude poortje op de pilasters ter weerszijden ervan aange- troffen. Het poortje zelf werd gelukkig voldoende ge- waardeerd om middels hergebruik bewaard te blijven (afb. 16). Het is thans de voordeur van Achter St. Pie- ter 27. Een vrijwel identiek exemplaar, maar dan in hout uitgevoerd, heeft zich kennelijk binnen bevon- den (in de hal?): het berust thans in het Centraal Mu- seum (afb. 16). Ten slotte hoorde bij deze 18e-eeuwse aanpassing
ook nog een ander kleurgebruik. De tot dan toe steeds in de gelige kleur van bentheimer zandsteen geschil- derde gevel werd nu geheel in een donkere, blauwgrij- ze hardsteenkleur overgeschilderd. Wederom lijkt er geen sprake te zijn geweest van kleurnuances: het ging er kennelijk om dat een zandstenen gevel als ouderwets werd ervaren en dat nu een hardstenen gevel in de mode was. Ter vergelijking zij verwezen naar de 18e-eeuwse gevelafwerking van de Staten- zaal aan het Janskerkhof (ca 1 730, zie Kroniek 1 981, MBOU 1982-2, 41-45), en naar de nieuwe hardste- |
nen gevels van Kromme Nieuwe Gracht 3-5 (1744/
1754, zie Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 74-78). Drift 25 (1752), en van de Fundatie van Renswoude (1757). Ook deze afwerking werd in de loop der tijd nog minstens één keer herhaald in een wat andere kleur grijs. In de 19e eeuw vond men deze uitmonstering echter
te somber en herkreeg de gevel weer een zandsteen- kleur, die bij een aantal volgende schilderbeurten werd herhaald. De toegepaste kleur varieerde daarbij tussen grijzig, okerachtig en tot slot omberachtig. In afwijking van de 17e-eeuwse afwerking werden daarbij echter de plint en de 18e-eeuwse deurom- lijsting steeds in een hardsteenkleur geschilderd, met variaties tussen grijs, zeer blauw, en bijna anthraciet. Bij de laatste restauratie is de gevel, alleen waar nodig schoongemaakt (dientengevolge spreekt het oor- spronkelijke frijnslageffect niet meer zo duidelijk) en vervolgens opnieuw geschilderd. Daarbij is de 19e- eeuwse versie gevolgd (met grijze plint en deurom- lijsting) terwijl de zandsteenkleur de oudste 17e- eeuwse afwerking goed benadert (zij het dat nu he- laas wel een kleurnuance werd toegepast voor kroon- lijst en tympanen). Het gelukkige resultaat is, dat hier- mee zowel de oorspronkelijke opzet als de latere ge- schiedenis van deze merkwaardige gevel goed tot zijn recht, of liever: goed uit de verf komt. A. F. E. Kipp |
||||||||
Afb. 18 Achter St. Pieter 140 en 180. Situatietekeningen van Pieterskerkhof en omgeving. Te/c. A. F. E. Kipp.
Links: ca 1600. Rechts: tweede helft 17e eeuw. A: Pieterskerk, B: Pandhof, C: Viridarium, D: oude muur langs het Pieterskerkhof, E: Pieterskerkhof, F: immuniteitsmuur en poort tussen Pieterskerkhof en Achter St. Pieter (afgebroken in 1628), G: kapittelschool, H en I: Groot en Klein Choraalhuis, K: het ,,Huis aan het Heek", L: St. Pieterssloot (gedempt 1643), M: Achter St. Pieter 180 11609), N: nieuwe kerkhofmuur 11609), P: Achter St. Pieter 140 (1642), Q: tuin bij nr 140, R: stal en koetshuis bij nr 140, S: stal en koetshuis bij nr 180, T: nieuw voorportaal voor de noordelijke toegang van de Pieterskerk, gebouwd in 1642 i. v.m. de opheffing van de westingang, U: Pietersstraat (aangelegd in 1640), V: Achter de Dom (verbreed in 1643), W: Trans (verbreed in 1644). |
|||||||||
123
|
|||||||||
Merkwaardige verzakkingen maakten herstelwerk
aan de funderingen nodig. Daarbij kon een deel van de voorgeschiedenis van het huis worden achterhaald, terwijl het tevens de verklaring voor de verzakkingen opleverde. De muur tussen de beide beuken bleek te rusten op een veel oudere onderbouw, die verschil- lende fasen vertoonde (afb. 20 en 21). Het oudste (maar niet onderste) deel bestond uit los stapelwerk van basaltblokken en enkele tufblokken, 80 cm hoog. De onderkant van deze fundering lag op 2,90 m + NAP en rustte op donkere, kleiige grond. Daaronder bevond zich een venige laag op een kleipakket, terwijl op 1,10 m + NAP het zand begon. Het stapelwerk was aan de bovenzijde afgestreken met grove specie, en boven een vuile voeg begon vervolgens tufstenen muurwerk in de vorm van kistwerk, 90 cm dik. Nader onderzoek leerde dat de onderbouw van de voorgevel dezelfde opbouw vertoont. Het lijkt erop dat het bij- behorende maaiveld ter plaatse slechts ongeveer een halve meter onder het huidige straatpeil gelegen heeft. Dit vooralsnog niet nader te dateren muurwerk stamt vermoedelijk uit de 11e of 12e eeuw en be- hoorde waarschijnlijk bij (de voorganger van) de reeds genoemde Choraalhuizen, die kennelijk vanouds de- zelfde bouwdiepte hebben gehad als de 17e-eeuwse voorste beuk van het huidige Notarishuis (afb, 21). Later in de middeleeuwen lijkt het tufstenen gebouw geheel of gedeeltelijk te zijn vervangen door een bakstenen bouwwerk (steenformaat 30 x 15 x 6,5 cm) met een steens achtermuur, die op de buitenkant van de dikkere tufstenen onderbouw werd gezet. In deze of in een volgende fase werden delen van het huis onderkelderd, waarbij het kelderpeil ruimschoots onder de onderkant van de oude fundering kwam te liggen. Om dit probleem op te lossen werd tegen de achtermuur tot één laag onder de keldervloer een |
|||||||||
Afb. 19 AchterSt. Pieter 180. Bouwtekening voor
de vervanging van het rechter deel van het oude huis door een nieuwe veilingzaal, 1899; aangevuld met de plattegrond van de toenmalige keldersituatie. Aan- vulling A. F. E. Kipp. 3. Achter St. Pieter 180
Bouwhistorisch onderzoek in het als Notarishuis be-
kend staande pand Achter St. Pieter 180 kwam aan de orde naar aanleiding van het opheffen van constructieve gebreken in de funderingen van dat huis. Het gaat hier om een opvallend groot en breed twee-
beukig huis, dat in het begin van de 17e eeuw vrijwel vanaf het maaiveld nieuw blijkt te zijn opgetrokken ter plaatse van het naast elkaar gelegen Grote en Klei- ne Choraalhuis van Sint Pieter. Dit vroeger tien vensters brede huis werd in 1811 door de Sociëteit der Utrechtse notarissen gekocht van de familie van „wijlen den Heer Grave van Rechteren", en omschre- ven als,,. . . bestaande de huizinge uit zeventien zoo boven als beneden kamers, twee keukens, ruime zol- ders en kelders,. . .". De duidelijkheid van de oude opzet ging door latere ingrepen ten dele verloren. In 1899 werd de zuidelijke helft vrijwel geheel vervan- gen door een nieuwe veilingzaal (afb. 19). (Bij die ge- legenheid werd de schoorsteenpartij uit de vroegere ontvangkamer aan de gemeente Utrecht geschonken ter plaatsing in de Lodewijk XIV stijlkamer in het Ste- delijk Museum). In 1927 werden de beide 17e- eeuwse zadeldaken vervangen door de huidige, door- lopende kap. De bij de 1 7e-eeuwse tweebeukige op- zet behorende topgevels zijn op zolder nog goed her- kenbaar. |
|||||||||
Afb. 21 Achter St. Pieter 180. Plattegrond van de
kelders. Te/c. A. F. E. Kipp. A: onderbouw van de tufstenen muur van de voormalige Choraalhuizen, B: vermoedelijk idem, C: middeleeuws muurwerk in baksteen, D: 17e-eeuws muurwerk, E: vermoedelijk idem, F: modern muurwerk (1899), G: niet onderkei - derde delen van het huis, H: omtreklijn van het huidi- ge huis op beganegrondniveau. |
|||||||||
124
|
|||||||||
Afb. 20 Achter St. Pie-
ter 180. Dwarsdoorsne- de door de fundering van de achtermuur van het voorhuis (in het midden, naar het noorden ge- zien). Tek. A. F. E. Kipp. 1: kistwerk van tuf- steen, 2: losse stapeling van basaltblokken, 3: puinvulling, 4: zwarte kleiige grond, 5: veen- laag, 6: klei, 7: zand. |
|||||||||
halfsteens schil aangemetseld om het stapelwerk en
de losse grond daaronder van een huid te voorzien en de indruk te wekken van een serieuze muur (afb. 20). Bij de voorgevel werd dit probleem degelijker aange- pakt: daar werd de oude fundering - onder het stapel- werk - in baksteen ondermetseld (steenformaat 30 x 15x7 cm). Wellicht werden uit veiligheidsoverwe- gingen bewust hooggelegen kelders gecreëerd waar- door het beganegrondpeil van het huis ongeveer één meter boven het straatniveau kwam te liggen. In het begin van de 17e eeuw werd het huis kennelijk wederom grondig vernieuwd. De voorgevel werd over de volle breedte vanaf vlak onder het maaiveld geheel nieuw opgetrokken (steenformaat 25 x 12 x 5 cm). Met de achtermuur lijkt hetzelfde gebeurd te zijn. Ditmaal werd echter de nieuwe muur - in tegen- stelling tot zijn middeleeuwse voorganger - op een grondlaagje en een los puinbed met kalk en baksteen „zwevend" boven de binnenzijde van de tufstenen muur opgetrokken. In een volgende 17e-eeuwse fase |
|||||||||
Afb. 22 Achter St. Pieter 180. Gezicht op de 17e-
eeuwse voorgevel van het huis vlak voor de verbou- wing in 1899. Schets in olieverf door K. Hanau. GAU TA Achter St. Pieter 18 (1899). |
|||||||||
125
|
|||||||||
(afb. 22) kwam kennelijk de achterste beuk tot stand,
al dan niet als opvolger van een bescheidener achter- bouw. Deze werd eveneens gedeeltelijk onderkel- derd, en daartoe werd nu ook de achterzijde van de oude stapelfundering en van het grondpakket daaron- der van een halfsteens klamp voorzien. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||
4. Boterstraat
Inleiding
Van 2 januari tot en met 4 februari werd op een terrein
aan de Boterstraat, tussen de Lijnmarkt en het Vis- schersplein, archeologisch onderzoek verricht (afb. 23). De aanleiding voor het onderzoek vormde de sloop van de melkfabriek aldaar, die moest wijken voor woningbouw. Reeds in het verleden (1936, 1949 en 1968) hadden
op het terrein van de melkfabriek en ook in de directe omgeving daarvan enkele - kleinschalige - onderzoe- kingen plaatsgevonden. Hierbij waren fragmenten van romeins en van middeleeuws aardewerk gevon- den, benevens resten van houtbouw. Bovendien was dankzij een opgraving in 1981 aan het Visschers- plein, iets ten zuid-westen van de Boterstraat (Kro- niek 1981, MBOU 1982-2, 75-83), enig inzicht ont- staan over de opbouw van de diepere grondlagen in dit gebied. Er was dus al enige archeologische kennis over dit ge-
deelte van de stad aanwezig. Een van de doelstellin- gen van het onderzoek van 1986 was meer inzicht te krijgen in de romeinse (burgerlijke) bewoning ten westen van het castellum op het Domplein. Daar- naast hoopten we sporen te vinden uit de periode 600-1000: het bekende „zwarte gat" in de geschie- denis van de stad. Tevens konden we sporen ver- wachten van houten gebouwen, vermoedelijk uit de middeleeuwen. Tijdens het archeologisch onderzoek werd na de
sloop van de melkfabriek op het vrijgekomen terrein een vijftal sleuven gegraven (afb. 23). Wegens tijdge- brek konden echter maar twee sleuven, namelijk sleuf 1 en 3, tot op grote diepte onderzocht worden. Door- dat op bijna het gehele terrein tot op drie meter diepte kelders aanwezig waren, konden slechts de daaron- der liggende grondlagen worden onderzocht. Daar echter het maaiveld in de Boterstraat op ca 6 m + |
|||||||||||||
Afb. 23 Boterstraat. Situatie van het opgravingster-
rein. Tek. A. A. van BerkelenJ. Ft. Treling. 1-5: sleu- ven. Tevens is hierop het gebied aangegeven waar- binnen in 1981 op het Visscherplein is opgegraven. |
|||||||||||||
NAP ligt - het is het hoogste punt in de stad - was er
nog ongeveer drie meter voor archeologisch onder- zoek beschikbaar. Opbouw van de grond (afb. 24)
Het diepste niveau in de Boterstraat bestond, zoals ook elders in de stad, uit rivierafzettingen (1). Deze afzettingen, voornamelijk zand- en kleilagen, liepen vrijwel horizontaal over het gehele opgravingsterrein en reikten tot ca 0,60 m + NAP. Hierop was een on- geveer 60-80 cm dikke laag grijze klei afgezet (2), die naar het zuiden toe afhelde en die overging in een hu- meuze laag met veel houtresten (3), waarin we het restant van een drassige plek menen te kunnen zien. |
|||||||||||||
Afb. 24 Boterstraat. Ver-
eenvoudigd oostprofiel van sleuf 1. Tek. H. L. de Groot. 1 en 2: rivieraf- zettingen. 3: grijs-bruine klei (opgebracht). 4: hu- meuze laag (,, drassige plek"). 5: 2e-eeuws op- hogingspakket van za- vel. 6: ophogingslagen van mest uit de 12e en 13e eeuw. 7: verstoorde bovengrond. |
|||||||||||||
126
|
|||||||||||||
Afb. 25 Boterstraat. Over-
zicht van de belangrijkste romeinse grondsporen in sleuf 1 en 3. Tek. H. L. de Groot. 1-3: romeinse greppels. 4: middel- eeuwse greppel. D: dras- sige plek met „oever- lijn". K: middeleeuwse afvalkuil. P: middel- eeuwse beerput. |
|||||||||||
Il
t
|
|||||||||||
De kleisedimentatie moet op grond van enkele scher-
ven nog tot in de 1 ste eeuw na Chr. hebben plaatsge- vonden. De bovengrens van dit sediment, dat gemid- deld op 1,30 m + NAP lag, kan waarschijnlijk als een oud maaiveld worden beschouwd, hoewel nergens een vegetatieniveau vastgesteld kon worden. Op de- ze grijze kleilaag lag in het noorddeel van het terrein een 20-60 cm dik pakket grijs-bruine klei (4), dat op grond van de daarin aangetroffen scherven tussen het eind van de 1 ste en het begin van de 2e eeuw ge- dateerd moet worden. Deze laag, die waarschijnlijk is opgebracht, wigde naar het zuiden toe naar beneden uit en was bij de drassige plek verdwenen. Zowel boven dit pakket als ook boven de drassige plek werd een ophogingslaag van zavel aangetroffen (5), die veel houtskool, romeins puin en scherven be- vatte en die uit de tweede helft van de 2e eeuw of iets later moet dateren. Deze laag reikte tot een hoogte van ca 2,00 m + NAP. Op dit romeinse ophogingspakket lag een ongeveer 2
m dikke ophogingslaag van mest, die uit de 12e en 13e eeuw dateerde (6). Hierin werden vele afvalkui- len en resten van houtbouw aangetroffen, benevens vele fragmenten van aardewerk (pingsdorf, andenne, kogelpot, paffrath en proto-steengoed), glas, leer, hout en metaal. De bovenste drie meter van het ter- rein (7) was om reeds genoemde redenen verstoord. De romeinse periode
Grondsporen (afb. 25)
Aangenomen moet worden dat in de 1ste eeuw na
Chr. ten zuiden van de Boterstraat een depressie in het terrein heeft gelegen: een drassige plek of „poel". Een restant hiervan werd in het zuidelijke deel van sleuf 1 aangetroffen (afb. 25, D). In de al ge- noemde humeuze laag, die de „bodem" van deze drassige plek zal zijn geweest, werd een bijna com- |
pleet, handgevormd (inheems) potje gevonden (afb.
26: 29), waarin zich enkele plantenresten bevonden. Analyse van de plantenresten (o.a. watertorkruid, knoppige duizendknoop en perzikkruid) wees op een milieu van zeer helder, stilstaand water (De botani- sche analyse werd verricht door M. A. G. Sengers). Behalve de genoemde hout- en plantenresten werd in de humeuze laag ook een rij paalsporen aangetroffen, die evenals de ,,oeverlijn" van de drassige plek een zuidwest-noordoost oriëntatie had. Waarvan deze paalsporen de resten zijn, is vooralsnog onduidelijk (een beschoeiing?). Gezien de grote hoeveelheid scherven, die op deze plaats werd aangetroffen, is het waarschijnlijk dat deze drassige plek tot in de eer- ste helft van de 2e eeuw gebruikt is om er nederzet- tingsafval te deponeren: een romeinse „vuilnisbelt" dus. Door ophoging en aanvulling is de depressie in de tweede helft van de 2e eeuw verdwenen. Daarbij werd tevens het maaiveld opgehoogd. Ten noord-westen van de drassige plek kwam een aantal smalle romeinse greppels uit de 2e eeuw te- voorschijn (afb. 25, 1-3). De oudste greppel (1) op 1,40 m + NAP, dateerde uit
het tweede kwart van de 2e eeuw. De oriëntatie was zuidwest-noordoost en zuidoost-noordwest. Greppels 2 en 3 werden aangetroffen op ca 1,70 m + NAP; zij waren gegraven in het ophogingspakket uit de tweede helft van de 2e eeuw. Greppel 2 leek op grond van zijn oriëntatie bij 1 te horen, maar bij ge- brek aan goed dateerbare vondsten, was het niet mo- gelijk dit greppeltje nauwkeurig te dateren. De derde greppel, waarvan slechts een klein fragment bewaard was, had een oost-west oriëntatie en boog naar het zuiden af. Op grond van de erin gevonden scherven moet deze greppel uit het eind van de 2e eeuw date- ren. Opvallend was dat de eerste twee greppels een oriëntatie hadden die overeenkwam met die van de drassige plek in sleuf 1, namelijk noordoost-zuid- |
||||||||||
127
|
|||||||||||
16
|
20
|
||||||||||||
19
|
|||||||||||||
Afb. 26 Boterstraat. Overzicht van enkele romeinse aardewerksoorten en vormen die op het terrein van de
voormalige melkfabriek zijn gevonden. Voor een beschrijving zie de tekst. |
|||||||||||||
40 en wrijfschalen van het type Curie 11 en Dr. 45.
Een aantal van deze vormen was voorzien van een naamstempel van de pottenbakker of van de fabrieks- eigenaar. De nog leesbare stempels waren van: Balbi- nius (Dr. 18), Lucius Cosius (Dr. 37), Crestio (Dr. 37), Cumio (Dr. 27), lunius (Dr. 27), en Rufinus (Dr. 27). Soms krasten de eigenaars van een stuk vaatwerk hun naam erin zoals op afb. 27 te zien is. Zo'n inge- kraste tekst, meestal een naam, heet een graffito. In de bodem van een versierde kom van terra sigillata (afb. 27a) staat PISI, wat waarschijnlijk betekent dat deze kom ooit aan een zekere Pisinus (,,de Kleine") heeft toebehoord. De buitenkant van een terra sigilla- ta bakje (afb. 27b) is voorzien van een wat moeilijk leesbare inscriptie. Volgens prof. dr J. E. Bogaers (Nij- megen), die zo vriendelijk was beide graffiti te bekij- ken, zou dit laatste gelezen kunnen worden als DIA- Rll, van Diarius. Het „gewone" romeinse aardewerk omvatte vooral fragmenten van geverfde bekers (afb. 26: 13-14), van gladwandige kruiken en van kruikam- foren (afb. 26: 1, 7, 15-17, 21-22), van ruwwandige kookpotten, kommen, kruiken en borden (afb. 26: 2-6) en dikwandige wrijfschalen (afb. 26: 18 en 20). Een enkel fragment kon tot de zogenaamde Belgische |
|||||||||||||
west. De derde romeinse greppel en ook die uit de
middeleeuwen blijken een oost-west richting te heb- ben. Hoe deze oriëntatieverandering verklaard moet worden, is nog onduidelijk. Mogelijk heeft de natuur- lijke gesteldheid van het terrein hiermee te maken ge- had. Evenmin is duidelijk welke functie(s) de greppels gehad hebben. Een mogelijkheid is dat we hier met perceelsscheidingen te maken hebben. Een andere verklaring zou kunnen zijn, dat het hier om standgrep- pels van een gebouw(en) gaat, hoewel in geen van de greppels paalsporen zijn aangetroffen. De vondsten
Het onderzoek aan de Boterstraat heeft een grote
hoeveelheid romeinse vondsten opgeleverd, voor het merendeel fragmenten van aardewerk: terra sigillata en „gewoon" romeins draaischijfaardewerk. Eeni overzicht van een aantal soorten en vormen is te zien op afb. 26. Terra sigillata (afb. 26: 8-12), het glanzend rode aar-
dewerk dat behoorde tot het luxe tafelgerei, was vooral vertegenwoordigd door de versierde kom Dr. 37; onversierde borden van het type Dr. 18, 18/31, 31, 32; bakjes en kommen van het type Dr. 27, 33 en |
|||||||||||||
128
|
|||||||||||||
pan te zien. Op de dakpanfragmenten zijn slechts
tweemaal stempels gevonden, namelijk van het leger van Neder-Germanië (EX GER INF). Dakpannen met deze stempels zijn gefabriceerd in de centrale militaire pannenbakkerij vlakbij Nijmegen (de Holdeurn) en vandaar langs de romeinse rijksgrens (de Limes) ge- transporteerd. Op militaire aanwezigheid duiden ook slingerkogels
(afb. 26: 26) die tijdens de opgraving met name in de drassige plek en in het ophogingspakket daarboven werden gevonden. Zij zijn vervaardigd van gebakken klei of gehouwen uit tufsteen en ze zijn verschillend van vorm (rond, eivormig, dubbelkonisch). Hun door- snede varieerde van 6 tot 8 cm. Dergelijke slingerko- gels worden veelvuldig in en ook rondom legerplaat- sen gevonden. Tussen het nederzettingsafval bevond zich ook een
aantal voorwerpen van brons waaronder een draadfi- bula, een schrijfstift en een zegeldoosje (afb. 30). Dit laatste werd gebruikt om wastafeitjes te verzegelen. Daartoe werden de uiteinden van het touw waarmee de beschreven plankjes waren vastgeknoopt, door de openingen in een met was gevuld doosje getrokken, vervolgens gestempeld en daarna met een dekseltje gesloten. |
||||||||||
Afb. 27 Boterstraat. Inscripties op romeins aarde-
werk (terra sigillata). Foto P. C. von Hout. a: graffito PISI (van Pisinus) tussen de standring van een versier- de kom (Dr. 37). b: graffito DIARII (van Diarius) op de buitenkant van een bakje (Dr. 27). waar gerekend worden (afb. 26: 19). Daarnaast wer-
den ook fragmenten van handgevormd, zogenaamd inheems aardewerk gevonden (afb. 26: 27 en 29I, maar dit aardewerk was sterk in de minderheid in ver- gelijking tot het romeinse importmateriaal. Behalve fragmenten van vaatwerk werd ook veel ro- meins bouwmateriaal aangetroffen, voornamelijk fragmenten van ronde en platte dakpannen (imbrices en tegulae). Op afb. 26: 25 is een dergelijke ronde |
||||||||||
Afb. 29 Boterstraat. Deel van de onderkant van een
bespijkerde romeinse schoen. Foto P. C. von Hout. De spijkers zijn bewaard gebleven; het leer is ver- gaan. Aan ijzerwaren werden onder andere twee romeinse
sleutels, een fragment van een houweel (afb. 28) en een deel van een bespijkerde romeinse schoen gevon- den (afb. 29). Van de schoen is het leer helemaal ver- gaan; alleen een aantal spijkers is nog bewaard, om- dat ze door corrosie aan elkaar gekit zijn. Tenslotte dienen hier nog twee voor Utrecht unieke |
||||||||||
Afb. 28 Boterstraat. Fragment van een romeinse
ijzeren houweel. Foto P. C. von Hout. Alleen hethak- gedeelte (ca 18 cm) is bewaard gebleven; het platte blad, dat links heeft gezeten, is afgebroken. In het ronde gat heeft oorspronkelijk een houten steel geze- ten. |
||||||||||
129
|
||||||||||
romeinse vondsten besproken te worden: een frag
ment van een toneelmasker en een deel van een „pri- mitief" beeldhouwwerkje. Toneelmasker (afb. 31)
Van het toneelmasker, dat is gemaakt van witte pijp-
aarde, is nog slechts een deel van het sterk gefronste voorhoofd bewaard met wenkbrauwen, oogopenin- gen en een klein deel van de neusboog. De behouden lengte is ca 6 cm en de breedte ca 10 cm. De achter- zijde van het masker is hol. Dergelijke maskers, die door middel van kleine openingen aan de zijkanten voor het gezicht gebonden konden worden, werden gebruikt bij toneeluitvoeringen. In de romeinse tijd waren komedies en vooral kluchten populair. Met be- hulp van maskers konden allerlei mannelijke en vrou- welijke typen uitgebeeld worden. Het Utrechtse mas- kerfragment behoort waarschijnlijk tot een mannelijk type (zie Van Boekei 1987, nr. 315). Het dateert ver- moedelijk uit het begin van de 2e eeuw. Maskerfrag- menten zijn in Nederland en ook daarbuiten geen zeld- zaamheid. Ze worden vooral langs de romeinse Li- mes, in en om de legerplaatsen gevonden. We kennen ze bijvoorbeeld ook uit Zwammerdam, Woerden, De Meern, Vechten en Nijmegen. Uit geschreven bron- nen en ook op grond van archeologische gegevens weten we dat toneelvoorstellingen een belangrijke vorm van amusement zijn geweest voor de romeinse soldaten. Sculptuurfragment (afb. 32)
Het betreft hier een kalkstenen figuurtje, waarvan al-
leen hoofd, hals, schouders en een deel van de borst en rechterarm bewaard zijn gebleven. De aanzet van de linkerarm, die waarschijnlijk naar beneden wijst, is nog net zichtbaar. Ogen, neus, mond en haren zijn gestyleerd weergegeven. De achterkant en de beide zijkanten van het sculptuurtje zijn vlak afgewerkt. De bewaarde lengte is ca 8,5 cm; de breedte varieert van 8 tot 9 cm. Wie deze figuur moet voorstellen is niet helemaal dui-
delijk. Mogelijk hebben we hier met een voorstelling van een romeinse en/of inheemse godheid te doen. Het zou misschien om de godin Minerva kunnen |
||||||||||||
B
|
||||||||||||
Afb. 30 Boterstraat. Binnen (A) en buitenzijde (B)
van een romeins zegeldoosje. Foto P. C. von Hout. |
||||||||||||
Afb. 32 Boterstraat. Bovenste gedeelte van een ro-
meins sculptuurtje. Foto P. C. von Hout. |
||||||||||||
Afb. 31 Boterstraat. Fragment van een romeins to-
neelmasker. Foto P. C. von Hout. |
||||||||||||
130
|
||||||||||||
Afb. 33 Boterstraat.
Restanten van de 11e- eeuwse houten water- put in sleuf 1, gezien naar het noorden. |
|||||||||
gaan, de patrones van kunsten en wetenschap en van
de krijgsvoering. Minerva wordt meestal staand afge- beeld, met in haar rechterhand een speer en de linker- arm steunend op een schild dat naast haar voeten staat. Zij is gekleed in een lang gewaad, met daarover een borstpantser dat meestal versierd is met een me- dusahoofd, ter afschrikking van de vijand. Een restant hiervan is mogelijk bij het sculptuurtje van de Boterstraat te zien. De ,.primitieve" stijl van het beeldhouwwerkje komt
wel vaker voor bij „provinciale" werken uit de ro- meinse tijd. Het sculptuurtje kwam tevoorschijn in de drassige plek (afb. 25, D) en moet op grond van bijbe- horende vondsten in de eerste helft van de 2e eeuw gedateerd worden. Conclusie
Uit de combinatie van grondsporen en vondsten mo-
gen we met enige zekerheid afleiden dat in de romein- se tijd ter plaatse van de Boterstraat of in de directe omgeving ten noorden daarvan bewoning is geweest. We hebben hier waarschijnlijk de zuidgrens van het westelijke kampdorp (vicus) aangesneden, waarvan we de kern waarschijnlijk aan weerszijden van de Za- delstraat moeten zoeken. De Zadelstraat ligt namelijk in het verlengde van de westelijke uitvalsweg van het castellum op het Domplein. Uit eerder onderzoek is reeds gebleken dat aan de oostzijde van het castellum een kampdorp gelegen heeft, namelijk tussen Achter de Dom en het Pieterskerkhof. Een va/Vde belangrijke Afb. 34 Boterstraat.
Resten van houtbouw in sleuf 1, gezien naar het zuiden. |
resultaten van de opgraving aan de Boterstraat is, dat
nu voor het eerst duidelijker aanwijzingen zijn gevon- den voor de veronderstelling dat het Utrechtse castel- lum ook een westelijke vicus heeft gehad, waarvan de bloeitijd, op grond van de nu gedane vondsten, vooral in de 2e eeuw na Chr. is geweest. LIT: G. M. E. C. van Boekei, Roman Terracotta Figuri-
nes and Masks from the Netherlands. Groningen 1987. M. J. G. Th. Montforts, Utrecht in de romeinse tijd.
Op zoek naar de militaire vicus. Doctoraalscriptie Ar- cheologisch Instituut. Utrecht 1986. M. J. G. Th. Montforts
De middeleeuwen
Bebouwing
Bewoningssporen uit de vroege middeleeuwen wer-
den niet aangetroffen. Aanwijzingen dat latere over- stromingen deze sporen hebben vernietigd, zoals bij- voorbeeld in 1982 op het Pieterskerkhof kon worden aangetoond (Kroniek 1982, MBOU 1983, 119-124) ontbreken hier. Waarschijnlijk is er in de vroege mid- deleeuwen op deze plek dan ook geen bebouwing ge- weest. De resten van een houten waterput in sleuf 1 (afb.
23) vormden een eerste aanwijzing voor nieuwe men- selijke aktiviteit (afb. 33). Door de Romeinse lagen heen was een kuil gegraven tot in het grondwater en hierin was in een cirkel een aantal ronde paaltjes ge- |
||||||||
131
|
|||||||||
Afb. 35 Boterstraat. Enkele gerestaureerde potjes uit het mestpakket tussen de houtresten van sleuf 1. Foto
P. C. von Hout. 1. pingsdorf beker, Xlld, 2. pingsdorf beker Xlld, bodem van gips, 3. pingsdorfl?) kan, 4. proto-steengoed veld-
fles, Mariënthal, vöör 1250, 5. proto-steengoed beker, Xlllb |
|||||||||||
zet. Vermoedelijk waren deze paaltjes door vlecht-
werk verbonden geweest; hiervan waren nog slechts minuscule fragmentjes bewaard gebleven. Bij het dichtgooien van deze put zijn er scherven reliëfband- amfoor en pingsdorfaardewerk in terecht gekomen, die, in combinatie, het einde van deze put in de 11e eeuw dateren. Het geheel bleek bovendien afgedekt door een 12e-eeuws ophogingspakket. Deze verho- gingslaag, die alleen in sleuf 1 nog in zijn geheel be- waard was gebleven, bestond voor een belangrijk deel uit mest en leek door zijn homogeen karakter in één keer opgebracht. Binnen dit pakket werden ech- ter op drie niveaus resten van houtbouw aangetrof- |
|||||||||||
fen die wezen op drie perioden van bebouwing, afge-
wisseld door ophogingsaktiviteiten (afb. 34). On- danks het gebrek aan waarneembare stratigrafie in de ophogingslagen, bleek het mogelijk een globale date- ring te geven aan deze perioden. Onderin het opho- gingspakket werd uitsluitend pingsdorf, andenne, ko- gelpot en paffrath gevonden, waarmee de vroegste periode in de 12e eeuw gedateerd wordt. Bovenin kwam ook protosteengoed voor, waarvan enkele vor- men in de tweede helft van de 13e eeuw gedateerd kunnen worden (afb. 35: 5). Of de resten van de gevonden houten constructies
aan echte huizen toebehoord hebben, is moeilijk vast te stellen. Enkele constructies kunnen heel goed on- derdeel uitgemaakt hebben van een huis, andere (en verreweg de meeste) geven eerder aanleiding te den- ken aan kleine bouwsels zoals die op een erf kunnen voorkomen (schuurtjes, hokken, afscheidingen e.d.). Daarbij was, ogenschijnlijk willekeurig, gebruik ge- maakt van zowel grote als kleine palen en planken; de grote palen vertoonden bovendien vaak details als pen-en-gatverbindingen die in de constructie niet functioneel waren, zodat deze palen daarin secundair gebruikt moeten zijn geweest (afb. 36). Uit de eerste periode (afb. 37, links boven) waren met name resten van twee vlechtwerkwandjes bewaard, waarvan het westelijke onderdeel vormde van een rechthoekig hokje dat als onderkomen voor een beest niet zou hebben misstaan (afb. 38). Tussen beide vlechtwanden werden twee rechthoekige mestkuilen gevonden, die een extra aanwijzing vormen dat we hier met een (achter)erf te doen hebben. Verder be- hoorde tot deze periode nog een lange balk die met kleine paaltjes was klemgelegd en die dus nog op zijn oorspronkelijke plaats lag. Maar omdat er geen ver- band was met andere elementen, is de functie ervan niet duidelijk. De tweede periode (afb. 37, links onder) werd vooral
vertegenwoordigd door enkele constructies die mo- gelijk met een huis of een degelijk gebouwde schuur te maken hebben gehad. In een zware balk waren op ca 30 cm afstand van elkaar ronde paaltjes van ca 5 cm doorsnee aangebracht, waardoorheen takken ge- |
|||||||||||
Afb. 36 Boterstraat. Voorbeeld van een niet-
functioneel gat van een pen-gat verbinding. 132
|
|||||||||||
Afb. 37 Boterstraat. Drie perioden houtbouw in sleuf 1.
Tek. J. R. Treling. links boven: periode 1; links onder: periode 2; rechts: periode 3. |
|||||||
vlochten waren (afb. 39). Door zijn bewaarde lengte
van 3,50 m, zonder extra stijlen, kan deze wand niet dragend geweest zijn en hoogstens als binnenwand gefungeerd hebben. Hij sloot (bijna) aan op een stuk vakwerkbouw dat in het westprofiel bewaard was gebleven (afb. 40). Dat was wel een dragende constructie, omdat er resten van stijlen aanwezig wa- ren. In de tweede helft van de 13e eeuw is deze vak- werkwand echter grotendeels verdwenen door de bouw van een stenen muur, waardoor het onmogelijk is geworden vast te stellen hoe de ligging van het ge- bouw is geweest. Was dit de westwand van een huis met bovengenoemde balk met vlechtwerk als binnen- wand? De oostelijke tegenhanger is dan door latere sloop verdwenen. Of was het een oostwand (en is de rest door de bouw van een stenen opvolger verdwe- nen) met de balk als onderdeel van een bijgebouwtje? De derde periode in de houtbouw was nog het best bewaard gebleven (afb. 37 rechts). Langs de wanden van de sleuf liepen twee rijen paaltjes (gekliefde stammetjes) die als afscheiding beschouwd worden. Een door zijn degelijkheid opvallend bouwwerk vorm- de een „hokje" van ca 2 x 2m (afb. 41). Het was op- gebouwd uit vier staanders in de hoeken met daarom heen liggende balken. Hiertegenaan waren staande planken gespijkerd die onderling nog door messing- |
|||||||
133
|
|||||||
Afb. 38 Boterstraat. Overzicht van het zuidelijk deel van sleuf 1 met enkele perioden van bebouwing. Links
vóór en achter de beide vlechtwandjes van periode 1. Midden achter de stenen muur uit de tweede helft van de 13e eeuw. |
|||||||||||
en-groef waren verbonden (afb. 42E). Drie wanden
waren aldus geconstrueerd, de vierde (westelijke) had alleen een liggende balk zonder aanwijzingen dat ook hier planken tegenaan hadden gezeten. De zorg- vuldige constructie wijst op een functie van enig be- lang, maar welke dat geweest kan zijn, is niet duide- lijk. De koppen van de palen en van de planken waren verkoold, wat wijst op een einde van het gebouwtje door brand. Een aantal aansluitende palen en paaltjes vormden nog twee hokjes, die veel minder degelijk waren geconstrueerd. Ook wat betreft deze derde pe- riode in de houtbouw is het niet eenvoudig een oor- deel te geven in hoeverre de resten deel uitgemaakt hebben van een woonhuis dan wel van de bebouwing op een achtererf. Het ontbreken van haarden is echter een extra argument om aan het laatste te denken. Hoewel er over de functie van de diverse constructies dus weinig gezegd kan worden, vormen ze wel een in- teressante staalkaart van de technieken die men in de 12e en 13e eeuw toepaste in de houtbouw (afb. 42). In de tweede helft van de 13e eeuw werd ter plaatse een stenen huis gebouwd, waarvan een muurrest al genoemd is (steenformaat 31 x 15 x 7 cm) (afb. 38, 40). Bij de bouw van de melkfabriek zijn de overblijf- selen van dit huis grotendeels verloren gegaan. Be- halve het muurfragment in sleuf 1 werd er nog een stukje muur gevonden in sleuf 4. Bij een kleine opgra- |
|||||||||||
aft». 39 Boterstraat. Balk met vlechtwerk, gezien
naar het westen. |
|||||||||||
Afb. 40 Boterstraat. Stuk vakwerkbouw dat in het profiel bewaard is gebleven. Links hiervan is te zien hoe
de latere stenen muur de hoekverbinding tussen vakwerk en vlechtwerkbalk heeft vernield. |
|||||||||||
134
|
|||||||||||
Afb. 41 Boterstraat. Sleuf
1, gezien naar het noor- den. Op de voorgrond de resten van het met bal- ken en planken opge- bouwde ,,hokje". De rechterwand is in de bo- dem omgedrukt. |
|||||||||||||
ving in 1947 (voorafgaand aan de uitbreiding van de
melkfabriek) werd een groter deel van de muur ge- vonden, waarbij bleek dat dit een westmuur was. Hiermee lijkt de omvang van dit huis, dat op de Bo- terstraat was georiënteerd, vastgelegd. Op de ka- dastrale minuut van 1832 wordt een perceel weerge- geven dat precies overeenkomt met de ligging van dit stenen huis plus het „erf" van sleuf 1. Omdat al va- ker in Utrecht is gebleken, dat perceelsgrenzen een lang leven kunnen hebben, nemen we aan, dat er in de 12e en 13e eeuw op dit perceel een huis heeft gestaan dat een aantal malen is herbouwd. De gevon- den houten resten hebben dan deel uitgemaakt van de erfbebouwing (schuurtjes etc). Die bebouwing heeft voornamelijk achterop het erf gestaan; naar de Boterstraat toe lijkt het erf open te zijn geweest. |
Ook in sleuf 4 (afb. 23) werden restanten van hout-
bouw gevonden die uit de 12e eeuw dateren (afb. 43). Ook hier was het geheel te fragmentarisch om de aard van het gebouw te kunnen vaststellen. Tenslotte werd in sleuf 2 houtbouw aangetroffen (afb. 44). Begeleidende aardewerkvondsten dateren deze in de 13e eeuw. Een interessante ontdekking vormde een rest van een tuf stenen fundering van een huis dat op de huidige Lijnmarkt georiënteerd leek te zijn (afb. 45). Tufsteen werd in Utrecht vooral in de 11 e en 12e eeuw veel gebruikt als bouwmateriaal. In de 13e eeuw deed de baksteen zijn intrede. De funde- ring was gemetseld van tufsteenblokken en had een dikte van 80 cm. Het opvallende was, dat er in de muur een vertikale, vierkante koker was uitgespaard, die met leistenen platen was bekleed. Het geheel |
||||||||||||
Afb. 42 Boterstraat. Over-
zicht van de gebruikte technieken in de drie pe- rioden houtbouw. Tek. J. R. Treling. A: periode 1, in de grond geslagen paaltjes met vlechtwerk. B: periode 2, paaltjes met vlechtwerk in lig- gende balk gezet. C: pe- riode 2, liggende balk met staanders (stijlen), waartussen vlechtwerk (vakwerkbouw). D: pe- riode 3, pen-en-gat- verbinding. E: periode 3, houten wand met twee te onderscheiden tech- nieken: messing-en- groef en spijkeren. |
|||||||||||||
6—0
|
|||||||||||||
'/-£\w\\\w\Yy//////////ia
|
|||||||||||||
135
|
|||||||||||||
Afb. 43 Boterstraat. Sleuf
4, gezien naar het wes- ten, met resten van houtbouw, zoals staan- ders, liggende balken en ingeslagen paaltjes. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deed sterk denken aan de stortkoker van een beerput.
Dit zou dan het vroegste voorbeeld van een beerput in Utrecht zijn, waar voor zover bekend pas sinds het midden van de 14e eeuw (bakstenen) beerputten worden aangetroffen. In hoeverre deze houtbouw en tufsteenbouw bij elkaar hebben behoord is niet te zeggen. Zeker is wel dat op het moment van de af- braak van het tufstenen huis de houtbouw ook is af- gebroken of al afgebroken was, omdat het tufsteen- puin de houten resten bedekte. Dit moet, gezien de aardewerkvondsten, in de 13e eeuw gebeurd zijn. Dat er daarna een ononderbroken bebouwing ge- weest is, blijkt uit de opeenvolgende muurresten van- af de 13e eeuw tot de subrecente periode, zoals die in het oostprofiel zichtbaar waren. Vondsten
De opgraving aan de Boterstraat was niet alleen rijk
aan romeinse vondsten. Ook het 12e en 13e eeuwse ophogingspakket bevatte veel materiaal. Op afb. 35 staan enkele fraaie aardewerkvondsten bij elkaar. Houten gebruiksvoorwerpen worden niet vaak ge- vonden, omdat ze in de bodem snel vergaan of omdat ze na afdanking in het vuur verdwenen. Mest heeft echter een sterk conserverende werking en het opho- gingspakket bevatte dan ook veel houten voorwer- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen. Het grootste deel hiervan werd gevormd door
fragmenten van duigenbakjes (afb. 46). Deze bakjes werden voor vele doeleinden gebruikt en zij kwamen dan ook op ruime schaal in de huishoudens voor. De duigen hadden onder aan de binnenzijde een groef en werden door middel van één of meer banden van wil- geteen rond een losse bodem geklemd, waarbij de bo- dem precies in de groef zat. Peter von Hout, die de bakjes conserveerde, stelde vast dat exemplaren met een hoogte tot 10 cm twee banden hadden en hogere drie banden. De hoogste duig die werd gevonden mat 12 cm. Duigenbakjes met één band zijn bij deze op- graving niet gevonden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 45 Boterstraat. Sleuf 2, gezien naar het oosten,
met het restant van een tufstenen muur. In het mid- den het begin van de (stort-)koker. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 46 Boterstraat.
Twee geconserveerde duigenbakjes. Conserve- ring en foto P. C. von Hout. |
|||||||||||||||
dus een datering is niet te geven. Misschien kan een
lezer ons informeren? J. R. Treling
|
|||||||||||||||
Ook leerresten waren goed bewaard gebleven. Het
merendeel hiervan betrof fragmenten van schoenen. Van een aantal daarvan kon het type worden vast- gesteld en dit bleek in alle gevallen een type dat ook in andere Nederlandse steden in de 13e eeuw wordt aangetroffen (afb. 47). Uit het 13e eeuwse ophogingspakket van sleuf 2
kwam tenslotte de fraaie sikkel van afb. 48 die in de mest goed bewaard is gebleven. Latere bewoning
Over de periode na de 13e eeuw moeten we helaas
kort zijn, omdat de bouw van de melkfabriek de meeste sporen daarvan heeft vernietigd. In sleuf 1 (afb. 23) werden enige resten van een keldervloer met drainageput gevonden. Direkt ten zuiden hiervan waren nog puinresten van 2 poeren van een spaar- boog te zien. Onder een van deze poeren was de grond verstevigd door een groot aantal ingeslagen paaltjes. Doordat dateerbare vondsten ontbraken, is niet pre- cies te zeggen uit welke periode deze bouwelementen stammen, maar ze bewijzen wel dat het open erf uit de 13e eeuw in later tijd met een stenen huis is bebouwd. Enkele beerputten in sleuf 1 konden vanwege een zware olieverontreiniging niet onderzocht worden. Sleuf 3 bevatte aan latere bewoningssporen voorna- melijk een vondstenrijke beerput uit de eerste helft van de 15e eeuw (afb. 25 P). Tenslotte rest ons de afbeelding van een tinnen voor-
werp waarvan we de functie tot nu toe niet hebben kunnen achterhalen (afb. 49). Het is een stortvondst, |
|||||||||||||||
Afb. 48 Boterstraat. Ijzeren sikkel, 13e eeuw. Foto
P. C. von Hout. |
|||||||||||||||
Afb. 49 Boterstraat. Tinnen voorwerp, functie onbe-
kend. Foto P. C. von Hout. Binnen het tinnen frame zit een houten blokje waar doorheen spijkertjes geslagen zijn. |
|||||||||||||||
Afb. 47 Boterstraat. Leren schoen, 13e eeuw. Con-
servering en foto P. C. von Hout. |
|||||||||||||||
137
|
|||||||||||||||
Afb. 52 Buurkerkhof/Zadelstraat 11-13. Gezicht op
de Buurkerkhofzijde van de huizen aan de Zadelstraat (nrs 11-23), met de daarachtergelegen,,pothuizen". Schets in olieverf door K. Hanau, 1902 (GAU/TA Buurkerkhof 1902(1)). Bijnr 13 gaat het bij uitzonde- ring om een onderkelderd ,,pothuis" met een straat- luik. tufstenen blokken van verschilend formaat maar van
ongeveer gelijke dikte (ca 12 cm). Het deksel bestond uit tegen elkaar opgezette blokken met een lengte van ca 40 cm, die aan het boveneinde afgeschuind waren en die aan het ondereind voorzien waren van een V- vormige sponning, waarmee zij op de randblokken rustten (afb. 51). Van dit type grafkist zijn vele voorbeelden uit Utrecht
bekend. Ze zijn onder andere gevonden in de Dom- kerk, op het Domplein, in de Janskerk, de Pieterskerk, de Paulusabdij en in de Klaaskerk. Ze dateren uit de 11e-12e eeuw. Gegevens uit en over de kelders van de huizen tussen
Zadelstraat en Buurkerkhof zijn in principe van groot belang voor de middeleeuwse stadsgeschiedenis, in het bijzonder voor het onderzoek naar de ontwikke- ling van en de relatie tussen het Buurkerkhof en de daaraan grenzende bebouwing. In het buurhuis Zadelstraat 13 werd bij een herstel-
beurt van de achtergevel geconstateerd, dat deze muur voor het bovenste gedeelte uit hergebruikt mid- deleeuws materiaal bestaat, maar dat de rest van de gevel bij de grondige 17e-eeuwse verbouwing de in aangepaste vorm gehandhaafde achtergevel van het middeleeuwse huis ter plaatse lijkt te zijn. In de 18e eeuw werd vermoedelijk een houten pui aan de ach- terzijde van de beganegrond vervangen door twee grote schuifraamkozijnen (afb. 52). Achter deze achtergevel bevindt zich een soort „pot- huis", een half verdiepte uitbouw, die aansluit op de kelder onder het huis. Dit „pothuis" is hier, in tegen- stelling tot andere vergelijkbare voorbeelden aan het Buurkerkhof, voorzien van twee kleine middeleeuwse tongewelfjes naast elkaar. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||||
Afb. 50 Buurkerkhof/Zadelstraat 11-13. Situatie
van de beide huizen en de strook met,,pothuizen" langs het Buurkerkhof. Tek, A. F. E. Kipp. 5. Buurkerkhof/Zadelstraat 11 en 13
Bij werkzaamheden in de kelder van het pand Za-
delstraat 11 werd een uit tufsteen opgebouwde graf- kist aangetroffen (afb. 50). De vondst werd helaas pas buitenshuis geconstateerd, en wel toen de losse onderdelen klaarstonden bij het grof vuil. Door het niet (tijdig) melden gingen de aansluitende gegevens over vondstomstandigheden, grafinhoud, richting, grondlagen, enz. verloren. Omtrent de vindplaats is alleen bekend, dat hij uit de achterste helft van het huis afkomstig is, en zich mogelijk onder het pothuis heeft bevonden. De sarkofaag bestond uit een aantal |
|||||||||||||
6. Domplein, Domtoren
Een van de (gunstige) gevolgen van de tijdelijke com-
binatie van Domtoren, Saturnusraket en personenlift, was dat daardoor de toren aan de noordzijde (de lift- |
|||||||||||||
Afb. 51 Buurkerkhof/Zadelstraat 11-13. Doorsnede
door de tufstenen sarkofaag. Tek. A. F. E. Kipp. 138
|
|||||||||||||
Een nieuw gegeven had betrekking op de afwerking
van de toren. Hoogstwaarschijnlijk is de gehele toren in de middeleeuwen geschilderd geweest. Blijkens de rekeningen werden in juli 1521 - tijdens de afronding van een grondige restauratie van het achtkant - grote hoeveelheden lijnolie en loodwit aangeschaft „tot be- hoeff van sinte mertenstorn mede te witten". Gezien de reeds uit de bouwtijd daterende variatie in gebruik- te steensoorten, sloeg dit mogelijk op een herhaling van een oudere afwerking. Het is niet onaannemelijk, dat men zich de gehele bovenbouw van de Domtoren als een doorluchtige witte bekroning moet denken. Voorts werd in 1921 tijdens de grote restauratie van de toren (1901-1929) aan de westzijde op het muur- vlak boven de boog van de onderdoorgang een be- langrijk voorbeeld van geschilderde buitenafwerking uit de bouwtijd ontdekt. Het betreffende muurwerk stamt uit de eerste bouwcampagne (1321-1328), en verdween uit het zicht toen er ca 1517 ten behoeve van de Michaéiskapel een boog voorlangs gebouwd werd. De aldus geconserveerde muurafwerking ter plaatse bestond uit een min of meer regelmatig blok- kenpatroon, met donkere blokken en lichte voegen. De kleur van de blokken moet waarschijnlijk worden opgevat als tufsteenkleur (bruingrijs). Dit schilder- werk bevond zich op een dunne pleisterlaag en ver- toonde geen verband met het achterliggende werk, dat overigens uit een tufsteenbekleding van het baksteenmetselwerk bestond. F. Corneille Jansen haalt in zijn boek Behoud en Her- stel (Haarlem 1980, p. 70) een herinnering op aan een |
|||||||||||
A.
|
|||||||||||
Afb. 53 Domplein, Domtoren. Reconstructieteke-
ning van de toren na de voltooiing in 1382, gezien vanuit het zuidoosten. Tek. Th. Haakma Wagenaar (Bew. A. F. E. Kipp). Hierin zijn aangegeven de ver- schillende aanwijzingen voor en resten van afwerking in kleur. A: dunne pleisterlaag, beschilderd met een kleinschalig (tufsteenkleurig?) blokkenpatroon met witte voegen, op de terugliggende vlakken boven de poort, B: warmrode sauslaag op de terugliggende vlakken van de nissen rond de Michaéiskapel en de Egmondkapel, C: rode afwerking met een grootscha- lig blokkenpatroon van ca 1 x 2 m, D: afwerking van de lantaarn met loodwit, blijkens de rekeningen. |
|||||||||||
zijde) aan een nadere inspectie onderworpen kon
worden. Dit leverde uit bouwhistorisch oogpunt een aantal interessante gegevens op. Voor zover deze het materiaalgebruik betroffen (zo- wel in de bouwtijd als bij latere reparaties, restaura: ties en onderhoudsbeurten), sloten deze gegevens goed aan bij het onderzoek dat twee jaar eerder aan de westzijde van het aéhtkant werd uitgevoerd (Kro- niek 1984, MBOU 1985-4, 67-72). |
|||||||||||
Afb. 54 Domplein, Domtoren. Foto uit 1922 van het
Itufsteenkleurige?) blokkenpatroon op een dunne pleisterlaag, aangetroffen in de zwikken boven de poort, en vermoedelijk daterend uit de bouwtijd. Foto Van Blitz. GAU TA Hn 10 180). |
|||||||||||
139
|
|||||||||||
bezoek dat hij tijdens de restauratie met W. Stooker
aan de toren bracht en waarbij deze hem wees op het feit dat op het eerste en tweede vierkant van de toren nog talrijke resten te zien waren van een dunne, bruinrode bepleistering. In deze pleister waren witte voegen aangebracht op zodanige wijze, dat hierdoor blokken ontstonden van ca 1 x 2 meter. Deze sporen hebben vermoedelijk de genoemde restauratie niet overleefd. Thans kan aan dit rijtje gegevens over de buitenaf-
werking van de Domtoren weer iets worden toege- voegd. Vanuit de lift kon namelijk worden geconsta- teerd, dat er zich nog belangrijke resten van een (op zijn minst zeer oude) warmrode buitenbeschildering bevinden op Het redelijk goed tegen weersinvloeden beschutte muurwerk boven in de diep terugliggende boogvelden ter hoogte van de Egmondkapel. Van dichtbij gezien viel duidelijk het verschil op tussen het oorspronkelijke werk en latere herstellingen en inboe- tingen. A. F. E. Kipp
|
genoemde boomgaard). Achter de huizen lag een
smalle werf langs het water. Bij deze aan een klein grondvlak gebonden huizen kon - afgezien van uit- breiding van het aantal bouwlagen - in de groeiende ruimtebehoefte in de middeleeuwen alleen worden voorzien door het laten uitkragen van de houten voor- en vooral achtergevel. Toen sedert het begin van de 17e eeuw van stadswege het vervangen van houten gevels door stenen gevels krachtig werd nagestreefd, ontstond bij de Donkere Gaard een soortgelijke oplos- sing als bij de Choorstraat en de Lijnmarkt: de voorge- vels moesten in de rooilijn worden gebouwd, maar om tegemoet te komen aan de bezwaren van de eige- naren van deze vrij kleine huizen, mocht ter compen- satie de werf geheel overbouwd worden. In tegen- stelling tot de situatie bij de Lijnmarkt hield het stads- bestuur bij de Donkere Gaard kennelijk niet vast aan de eis, dat de overbouwde werven wel openbaar moesten blijven. Een interessant relikwie van de oude situatie met werf is nog te zien bij de twee ten opzich- te van de lijn van de werfmuren naar voren springen- de kelders naast Donkere Gaard 13, recht voor het Wed. Deze kelders zijn in feite de onderbouw van het laatste huis van de Donkere Gaard („nummer 15"), dat rond 1600 moet zijn verdwenen, kort voordat in verband met de verstening van de gevels de rooilijn van de achtergevels naar het water werd verplaatst. De rechter kelder is de eigenlijke huiskelder, de linker is vermoedelijk het tot kelder verbouwde restant van het voormalige wed, dat onder dit huis doorliep naar de gracht. Het huis Donkere Gaard 9 is een goede illustratie van
het bovenbeschreven proces: ook hier werd in de 17e eeuw een nieuwe achtergevel opgetrokken op de rand van de toenmalige werf (afb. 57, 58). Deze muur heeft een grote boog op kelderniveau (steenformaat 23 x 11 x 4,5 cm, 10 lagen 51 cm). Ruim een meter daarachter bevindt zich de vrij zware onderbouw van de middeleeuwse achtergevel (90 cm dik, steenfor- |
|||||||||||
7'. Donkere Gaard 9
Het huis Donkere Gaard 9 heeft als bijzonderheid, dat
het op kelderniveau de overkraging van zijn middel- eeuwse houten achtergevel heeft bewaard, en dat het daarvan in Utrecht het enige voorbeeld is (afb. 55 en 56). Het huis maakt deel uit van een reeks van negen hui-
zen, die gebouwd zijn op een strook grond tussen de Oude Gracht en de boomgaard van de bisschop. Deze strook werd in 1238 door bisschop Otto III van Hol- land aan het kapittel van Oudmunster geschonken en kort daarna bebouwd. Na de grote stadsbrand van 18 april 1253 werden de huizen herbouwd. Zij behoren tot de oudste voorbeelden van werfbebouwing, die hier bij uitzondering op zelfstandige percelen is ont- staan en niet od het voorerf van (oudere) huizen aan de overkant van de straat (daar lag immers de boven- |
||||||||||||
Afb. 55 Donkere Gaard 9. Doorsnede direct achter
de 17e-eeuwse achtergevel, met gezicht op de mid- deleeuwse achtermuur van de kelder en op het over- stek van de middeleeuwse houten achtergevel. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
Afb. 56 Donkere Gaard 9. Doorsnede door de mid-
deleeuwse achtermuur van de kelder en het overstek. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
140
|
||||||||||||
Afb. 58 Donkere Gaard
9. Doorsnede door het huis, met schematische aanduiding van de mid- deleeuwse houten voor- en achtergevel. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
Afb. 57 Donkere Gaard 9. Plattegrond van de kelders onder en vóór het huis. Tek. A. F. E. Kipp.
|
||||||||||
naar voren uit. De muurstijlen (13 x 26 cm) zijn ca 5
cm in de muur ingelaten en rusten op eenvoudig ge- profileerde consoles van Naamse steen. De licht ge- bogen korbelen (26 x 26 cm) zijn beneden met een pen en drie toognagels in de muurstijl vastgezet en hebben (wellicht later) voor de zekerheid nog vier tot zes grote spijkers extra gekregen. De bevestiging aan de bovenkant is niet te zien, daar er in de 17e eeuw troggewelfjes (steenformaat 18 x 9 x 3,2 cm) tus- sen de horizontale balken gemetseld zijn. De muurstij- len en de korbelen zijn van links naar rechts genum- merd door middel van met de guts uitgehakte rondjes. |
||||||||||
maat 29/30 x 14 x 6/6,5 cm, 10 lagen 76 cm). De-
ze muur heeft in het midden de oorspronkelijke, ge- toogde kelderuitgang, die voorzien is van een recht- hoekige steensponning voor een vermoedelijk wat la- tere kelderdeur; voor de oorspronkelijke deur zit aan de binnenzijde een verdiepte nis met een halfsteens aanslag. Tegen de muur zitten nog drie van de vier ei- ken korbeelstellen die de balken van de overkraging van de middeleeuwse houten achtergevel steunen (afb. 55). Deze stond - wat betreft de beganegrond - in hetzelfde vlak als de buitenkant van de huidige 17e-eeuwse gevel, en sprong dus ooit ruim een meter |
||||||||||
141
|
||||||||||
De zijmuren van deze voorruimte stammen uit dezelf-
de tijd als de achtergevel. Onder het huis ligt een middeleeuwse kelder met een
tongewelf loodrecht op de straatrichting. Onder de straat liggen in het verlengde hiervan nog twee mid- deleeuwse kelders, gescheiden door een ruim één meter dikke muur van een groot formaat moppen (afb. 57, 58). Deze muur schijnt onder het midden van de straat in beide richtingen verder door te lopen. Er heeft vermoedelijk vroeger nooit een directe ver- binding bestaan tussen de huiskelder en het huis er- boven. Dit hangt wellicht samen met het feit, dat het huis deel heeft uitgemaakt van het complex van het aan de andere kant van de straat gelegen Bisschops- hof, waarvoor het - als een soort werfkelder - als ver- binding met de gracht diende. In een transportacte uit 1623 van het buurhuis Donkere Gaard 11 wordt het aangeduid als,, 't Somerhuis van het Bisschopshof". Behalve de kelderpartij bleven van het middeleeuwse huis op zijn minst ook de moer- en kinderbalklaag met een peerkraalsleutelstuk boven de beganegrond be- waard, alsmede twee eiken spanten met gekraste tel- merken in de kap. A.F. E. Kipp
|
|||||||||
onderzijde van het profiel behouden bleef.
Niet alleen de zeer forse afmeting van de stijl is op- merkelijk, de binnenzijde vertoont een groot, schuin pengat (de toognagels zijn nog aanwezig) voor een console of een korbeel. Als dit pengat voor een kor- beel bestemd is, valt op grond van de flauwe hoek van het gat aan te nemen dat dit korbeel een krommer was of anderszins een gebogen vorm had. De grote lengte van het pengat (meer dan 130 cm) is hiermee echter nog onvoldoende verklaard. Meer voor de hand ligt een steile, zeer hoge console. Rond het pen- gat loopt een verdiepte rand, waardoor de console gedeeltelijk verzonken was en niet scheef kon trek- ken. Op grond van het profiel valt een datering rond 1600
aan te nemen. Moeilijker is het de oorspronkelijke functie van de balk te doorzien. De profielen zijn geba- seerd op langsstrijkend licht (afb. 60), en dat aan bei- de zijden, waaruit een verticale positie tussen twee vensteropeningen volgt. De schuine onderzijde kan samenhangen met de schuinte van zowel een kalf als een onderdorpel. Het pengat wijst in dit verband op een hoge plaats. Het is mogelijk dat de stijl, die een zware last droeg, tot de grond toe doorliep. Dat een stijl een last middels een console moet opvangen, is ongebruikelijk. Op die console of korbeel ligt een (moer) balk voor de hand en een balklaag loodrecht op het venster. Dat doet denken aan een dwars huis met deze stijl als onderdeel van een dragende houten pui. Een plaats in een zijraam in een diep huis is ook moge- lijk. De stijl komt vermoedelijk, secundair verwerkt, uit
een deel van het complex Zoudenbalch, dat pas re- cent aan Donkerstraat 13 gekomen is. De oorspron- kelijke plaats kan dus ook binnen Zoudenbalch ge- weest zijn. Een voor de hand liggende plaats is dan niet aan te wijzen. Het gaat om een geheel van deels uit 1467 stammende bouwdelen, toen samenge- voegd met oudere huizen. De voorgevel lijkt boven- dien niet voor de hand liggend omdat die met stenen kruiskozijnen uitgevoerd is. De stijl zou dus bij een 17e-eeuwse verbouwing moeten horen, waarbij een venster of pui geheel of gedeeltelijk vernieuwd werd. Of bijvoorbeeld een oudere constructie opgelapt moest worden. Het aan de brand van 1903 ontsnapte rechter huis van Zoudenbalch, Donkerstraat 15, heeft op de verdieping een samengestelde balklaag met moerbalken evenwijdig aan de voorgevel. Hier- onder is later een onderslagbalk aangebracht, die rust in de smalle muurdam tussen de twee linker vensters (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, afb. 23). Indien deze onderslagbalk een opvolger is van een 17e- eeuwse, dan kan de stijl met console als extra steun aan de binnenzijde tegen de muurdam gestaan heb- ben. De 'sponningen' zijn dan mogelijk voor betimme- ringen, aansluitend op de dagkanten van de muurdam bedoeld. Jean Penders
|
|||||||||
8. Donkerstraat 13
Het complexe huis Zoudenbalch, Donkerstraat
15-19, loopt gedeeltelijk door achter Donkerstraat 13. Dat deel en een eenlaags gebouw dat hierbij aan- sluit zijn in gebruik bij Donkerstraat 13. Blijkens de in- houd van containers vond hier in 1986 een verbou- wing plaats waarbij tenminste de kinderbinten van een balklaag verwijderd werden. Ook werd op deze wijze een zeer forse, geprofileerde stijl aangetroffen, die een aantal vraagtekens oproept. Het betreft een eiken balk die oorspronkelijk vermoe- delijk als kozijnstijl fungeerde, later, na diverse ruwe aanpassingen, secundair met een andere functie ge- bruikt werd. De zwaarte is maximaal ongeveer 26 x 37 cm, bij een lengte van 185 cm, maar de bovenzijde is verrot, hier ontbreekt een gedeelte. Aan de zijde die zich oorspronkelijk buiten bevond zijn twee sponnin- gen aangebracht voor luiken of ramen. De zijkanten van de stijl, de dagkanten, vertonen een rijk profiel (zie afb. 59), dat met name rechts gaaf bewaard is, met uitzondering van het in de doorsnede gestippelde neusje dat een hypothetische reconstructie is. Het oorspronkelijke profiel is op die plaats weggeschaafd toen de stijl, blijkens resten van spijkers en verfspo- ren, gedeeltelijk omtimmerd werd met planken aan de binnenzijde en het aansluitende deel van de dagkan- ten. Aan de onderzijde wordt het profiel van de dagkanten
beëindigd met een band die, iets uitspringend, het profiel volgt. De onderzijde van de stijl loopt nu naar voren enigszins schuin af, waarbij geen aanzet van een pen waar te nemen valt; derhalve is óf een pen precies afgezaagd, öf de stijl liep naar onderen verder door en is dan in zijn geheel doorgezaagd ter hoogte van een wat schuine dorpel, waarbij de band aan de 142
|
|||||||||
Afb. 59 Donkerstraat 13. Doorsnede en zij-aanzicht
kozijnstijl. Tek. Jean Penders. De doorsnede is ter hoogte van de onderzijde van hetpengat van bovenaf genomen. De plaats van de toognagels is gestippeld toegevoegd. In het aanzicht van de rechterzijde is de ilaats van het pengat gestippeld aangegeven. |
||||||||||||
O
|
||||||||||||
O
|
||||||||||||
o
|
||||||||||||
Afb. 60 Donkerstraat 13. Strijklicht over de rechter zijkant van de stijl
met links de onderzijde van het pengat. |
||||||||||||
143
|
||||||||||||
,4fï>. 67 Dr/ff 27. Situatie van de immuniteit van St. Jan, op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek.
A. F. E. Kipp. Met aanduiding van de structuur van de ciaustraie erven, de immuniteitsgrens lbolletjeslijn) en het Paleis van Lodewijk Napoleon. |
||||||||||||
9. Drift 27
Bij de verbouwing van dit grote gebouw in het kader
van de reorganisatie en uitbreiding van het complex van de Universiteitsbibliotheek werden met name ge- gevens verzameld betreffende de kelders, in de hoop dat dit op den duur een duidelijker beeld van aard en ontwikkeling van de bebouwing ter plaatse zou ople- veren. De panden Drift 25-31 hebben met elkaar gemeen,
dat het vrij grote huizen zijn, die qua structuur en allu- |
||||||||||||
re deel uitmaken van de reeks ciaustraie huizen van
St. Jan langs de oostzijde van de Drift (afb. 61). Op grond van de beschikbare archivalia wordt aangeno- men, dat zij vanouds buiten de immuniteit van St. Jan hebben gelegen. De immuniteitsgrens lag volgens de oudste gegevens tussen Drift 25 en 27. De hele reeks werd in 1810 meer of minder beschei- den verbouwd, om samen met een nieuwe vleugel langs de Wittevrouwenstraat (1-11) en een daarach- ter gelegen nieuwgebouwde balzaal te dienen als pa- leis voor Koning Lodewijk Napoleon (afb. 62). De be- |
||||||||||||
Afb. 62 Drift 27. Reconstructie van de gevelwand van Drift 31-23 na de verbouwing tot Paleis voor Lodewijk
Napoleon in 1809. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
144
|
||||||||||||
■t I
|
||||||||||||
-^r--KM
|
||||||||||||
.il _ J
|
||||||||||||
r.ir.
|
||||||||||||
Afb. 63 Dr/ft 27. Plattegrond van de huizen langs de Drift <nrs 25-31) aangekocht om te worden samenge-
voegd en uitgebreid tot Paleis; toestand vóór de verbouwing in 1808 IGAU/TA Ma 2.3 (A)). |
||||||||||||
Afb. 64 Drift 27. Overzicht van de grotendeels middeleeuwse kelders onder de huizen aan de Drift, met aan-
duiding van de situatie van 1808. Tek. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
145
|
||||||||||||
langrijkste ingreep was wellicht het streven naar een
homogene, sobere neoclassicistische achtergevel, die in feite als een naar de cour gekeerde voorgevel van het paleis moest gaan dienen. Na dit korte ge- meenschappelijke intermezzo leidden de panden aan de Drift ieder weer een eigen leven. In 1889 werd besloten de combinatie van Gemeen- tearchief en Rijksarchief te huisvesten in de twee hui- zen die thans samen het huisnummer 27 dragen. Dit- maal was de verbouwing veel grondiger. Om te kun- nen voldoen aan de bepalingen van de Archiefwet werden hoge eisen (onder meer ten aanzien van brandveiligheid) gesteld. Voor dat doel werd links en rechts door sloop een vrije zone gecreëerd. Op die manier bleef van het rechter huis slechts de helft over, die bovendien nog werd verlaagd. Ook het veel grotere linker huis werd versmald en verlaagd, en van de rest bleven alleen voor- en achtergevel overeind alsmede de kelders. Tussen deze gevels werd een ge- heel nieuwe constructie opgetrokken in de vorm van een enorme, overdekte ijzeren archiefstelling. Daar- om was (afgezien van de bewaard gebleven tekenin- gen van de indeling van de beganegrond voor en na de verbouwing tot paleis voor koning Lodewijk Napo- leon, afb. 63) alleen uit de kelders nadere informatie te verwachten over de structuur van de oude bebou- wing ter plaatse. Overigens bleven de ingrepen in de kelders ook bij deze laatste verbouwing beperkt. Het is opvallend, dat alle huizen in deze rij slechts zeer gedeeltelijk zijn onderkelderd, en dat deze kelders een zeer complex karakter hebben (afb. 64). Daarbij lijken de huizen in het algemeen aan de straatzijde het minst onderkelderd te zijn, hoewel op sommige punten nog ontoegankelijke, en dus onbekende, kelders verbor- gen kunnen zitten. Verder naar achteren daarentegen bevinden zich juist enkele belangrijke middeleeuwse kelders. Een ander gegeven is dat sommige middeleeuwse
keldergewelven werden gebouwd in c.q. onder reeds bestaande bouwdelen waarvan de beganegrond voordien duidelijk lager lag, wat blijkt uit teruggevon- |
den binnenafwerkingen met witkalk en zwarte plint,
alsook uit de hoogte van haardplaatsen en doorgan- gen. De beschikbare gegevens lijken erop te wijzen, dat de
middeleeuwse bebouwing ter plaatse uit een aantal zeer complexe huizen bestond, die samengesteld wa- ren uit ongelijke bouwdelen uit verschillende perio- den, waarbij de hoofdbebouwing vaak niet aan de rooilijn stond. Ten gevolge van stedebouwkundige en sociaal-economische ontwikkelingen verschoof se dert de 17e eeuw (en mogelijk soms reeds eerder) het accent sterk naar de straatzijde, alwaar zich aan de rooilijn een nieuw gevelfront van voorname huizen ontwikkelde, terwijl tevens de bebouwingsdichtheid daarachter geleidelijk toenam. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij de rest van de bebouwing aan de oneven zijde van de Drift. A. F. E. Kipp
10. Gansstraat 29 Kort na de sloop van het huis Gansstraat 29 en van
de daar achterliggende bebouwing, ten behoeve van nieuwbouw, werd van 3 t/m 10 april een archeolo- gisch onderzoek ingesteld. Het doel daarvan was tweeledig. Ten eerste een indruk te krijgen van de ouderdom van dit - juist buiten de middeleeuwse stad gelegen - gebied en ten tweede het verkrijgen van een profiel loodrecht op de Kromme Rijn (afb. 65). Dit laatste doel was van belang omdat aangenomen wordt dat de loop van de Kromme Rijn sedert de 12e eeuw niet meer is veranderd. Het profiel loodrecht op de Gansstraat (en dus op de
Kromme Rijn) vertoonde in de diepere lagen rivieraf- zettingen van zand, klei en zavel. Deze afzettingen zijn waargenomen tot een hoogte van 1,40 m + NAP. De diepste afzettingen helden naar het noor- den, terwijl de hellingsrichting van hoger liggende la- gen steeds meer naar het noordoosten draaide. Wel- licht is dit een gevolg van een veranderde stroomrich- ting van de Kromme Rijn. Een aantal ronde verkleurin- gen, dat op een rij in de natuurlijke afzettingen werd |
||||||||
Afb. 65 Gansstraat 29.
Situatie. Tek. H. L. de Groot. |
|||||||||
146
|
|||||||||
Afb. 66 Gansstraat 128-
130. De vroegere her- berg in zijn 19e-eeuwse itaat. Achter de boom is de hoge kap van de stal zichtbaar. Foto van A. v. 1. Pol. 1932. GAU, TA Gansstraat 128-130 (1932). |
|||||||||||||
aangetroffen, was waarschijnlijk de rest van een be-
schoeiing. De oriëntatie daarvan was min of meer evenwijdig aan de Gansstraat. De datering van deze schoeiing wordt op grond van de schaarse scherven (pingsdorf, paffrath) in de 12e eeuw gesteld. Op de natuurlijke afzettingen lag een pakket schone zavelige klei, waarvan niet duidelijk was of het was opgebracht of dat het van natuurlijke oorsprong was. Daar weer boven bevond zich een ongeveer 50 cm dikke humeuze laag grond die de indruk wekte dat hier geruimte tijd gewassen zijn verbouwd (moestui- nen, hoveniers?). De scherven die in dit pakket zijn aangetroffen zijn te dateren van de 13e tot de 1 5e eeuw. De conclusie dat hier in deze periode van agra- rische activiteit sprake is geweest, voert echter wel- licht te ver. Het is immers evenzeer denkbaar dat in een latere tijd door spitten of ploegen materiaal uit diepere lagen naar boven is gebracht, of dat het met mest van elders is aangevoerd. Het overgrote deel van de bebouwingsresten stamt uit het einde van de vorige eeuw. De funderingen wa- ren niet erg stevig en zij zaten vrij ondiep in de grond. Midden in het perceel werd, loodrecht op de straat, een funderingsrest van grote bakstenen gevonden die geen duidelijk verband had met de funderingen uit de 19e eeuw. Zonder tot een goede datering te kun- nen komen, nemen wij aan dat het hier een oudere be- bouwing betreft, die zich mogelijk ook nog onder het perceel nr 27 (zuidelijk) bevindt. Aangezien Gansstraat 29 aan de noordkant en Gansstraat 27 aan de zuidkant een inrit (steeg?) hebben, roept dat |
|||||||||||||
het beeld op van een vrijstaande bebouwing. Dit lijkt,
gezien de aanwezigheid van enkele, eveneens vrijstaande, boerderijen in de directe omgeving en de aangetroffen „hoveniersgrond", zeer wel mogelijk. In een latere periode zou het oorspronkelijk brede per- ceel dan zijn opgedeeld. De conclusies van dit korte onderzoek zijn dat de
Kromme Rijn hier tot in de 12e eeuw zijn sedimenten heeft gedeponeerd, waarbij van een verandering in de stroomrichting sprake lijkt te zijn geweest. De maxi- male hoogte van deze sedimenten sluit zeer goed aan bij de waarnemingen die elders in de stad zijn gedaan. Ook daar schommelt de hoogte van de natuurlijke af- zettingen uit de 12e eeuw rond de 1,40 m + NAP. Daarna is het onderzochte terrein zeer lang onbe- bouwd gebleven. De humeuze grond duidt op agrari- sche activiteit. Pas in het einde van de 19e eeuw is sprake van een vrij dichte bebouwing, waaraan mis- schien een vrijstaand huis (boerderij?) is voorafge- gaan. H. L. de Groot
|
|||||||||||||
11. Gansstraat 128-130
Langs de vroegere uitvalswegen van de stad trof men
als vast gegeven herbergen aan voor diegenen die voor hun beroep of bij gelegenheid op reis waren en die bijvoorbeeld vóór het sluiten van de poorten de stad niet meer hadden kunnen bereiken. Langs de Gansstraat vormden de huidige nrs |
|||||||||||||
Afb. 67 Gansstraat 128-
130. De huidige staat van de oostgevels met rechts de genivelleerde stal. Tek. Lissy Kam. |
|||||||||||||
147
|
|||||||||||||
128-130 een dergelijke herberg, die - zoals vaak het
geval was - gecombineerd was met een boerenbe- drijf. Omstreeks het begin van de 19e eeuw kreeg het gebouw zijn huidige omvang als tweebeukig huis met aangrenzend een grote stal (afb. 66). Helaas zijn sinds 1932 de kap van de zijbeuk en de grote kap van de stal met de topgevels verdwenen en werd het her- berggedeelte vernieuwd (afb. 67). Toch is het com- plex karakteristiek genoeg en historisch-geografisch van zodanig belang dat versterking van het oorspron- kelijke beeld door het terugbrengen van de kappen wenselijk zou zijn. B. J. M. Klück
|
||||||||||
12. Geertebolwerk
Van 9 tot en met 24 december 1986 vond een opgra-
ving plaats op het schoolplein van de voormalige Mar- nixschool tussen de Springweg en het Geertebolwerk (afb. 68). Het was voor het eerst dat een uitgebreid archeologisch onderzoek plaats vond in dit deel van de stad. Oude kaarten van de stad vestigen de indruk dat dit
gedeelte van de middeleeuwse stad lange tijd een open karakter had, wat bijvoorbeeld bevestigd werd door de aanwezigheid in het Gemeentearchief van een bouwaanvraag voor twee woningen ten noorden van de Andreasstraat ,,op een bleekveld". Deze aan- vraag dateert uit 1858. Hoewel keer op keer blijkt dat het bijna onmogelijk is
voorspellingen te doen over de resultaten van een op- graving, waren de verwachtingen in dit geval niet hoog gespannen. Maar ook in een dergelijk geval is een archeologisch onderzoek van belang om te weten te komen of de indrukken die vaak gebaseerd zijn op geschreven en/of getekende bronnen, juist zijn. Bo- vendien bestaat de - niet geringe - kans, dat uit de pe- riode vóór deze bronnen nog gegevens in de bodem aanwezig zijn. Zoals wij zullen zien leverde deze opgraving - abso-
luut gezien - weinig op; toch kan van een goed resul- taat worden gesproken omdat vermoedens over de geschiedenis van dit gebied bevestigd werden. Opbouw van de grond
Vanaf het diepst waargenomen punt (0,10 m + NAP)
tot een hoogte van 1,50 m + NAP bestond de onder- grond uit horizontaal liggende klei- en zandlagen. Op deze riviersedimenten lag een dun humeus laagje, een zogeheten ,,vegetatieniveau". Dat betekent dat zich op deze hoogte een oud oppervlak heeft bevonden waarop zich plantengroei heeft ontwikkeld. Wanneer dat geweest is en hoe lang deze situatie heeft bestaan weten we niet omdat er geen enkele vondst in dit pak- ket is aangetroffen. Dit oude oppervlak was afgedekt door een pakket klei
van ongeveer 20 cm dikte, dat door een rivier is afge- zet. Het grondpakket hier weer boven (ongeveer 1 m dik) was tot aan het huidige maaiveld geheel ver- stoord. |
||||||||||
Afb. 68 Geertebolwerk. Plaats van de opgraving.
Tek. H. L. de Groot. |
||||||||||
De oudste sporen van menselijke activiteit
Zoals gezegd boden de diepere grondlagen geen en- kel houvast ten aanzien van hun ouderdom. Vanuit de verstoorde bovenlaag was evenwel een aantal kuilen gegraven en waren enkele water- en beerputten ge- bouwd die ons iets „vertelden" over de geschiedenis van dit gebied. Een paar kuilen waren met mest en afval gevuld en
wekten de indruk dat in het verleden hier agrarische activiteit heeft plaatsgehad. De datering van deze kuilen varieerde van de 14e tot in de 18e eeuw. Dat betekent derhalve, dat de grondlagen waarin deze kuilen zijn gegraven van vóór de 14e eeuw dateren. De resten van een waterput stamden uit de late 13de eeuw. Het ging hierbij om een tonput, waarvan, toen de put buiten functie raakte de ton uit de bodem werd verwijderd: wat ons nog restte was het onderste deel van de kuil waarin deze ton had gestaan. Na-middeleeuwse tijd
De „oogst" aan gegevens uit de late middeleeuwen
was dus nogal mager. Niet veel anders was het gesteld met de jongere perioden. In het zuidelijk deel van het opgravingsterrein kwa- men resten van funderingen en een deel van een ge- plaveid straatje te voorschijn. Alhoewel het grootste deel ervan uit de 19e eeuw dateerde, wees het steen- formaat van enkele funderingsfragmenten op een mogelijk ontstaan in de 17e eeuw. Verder zijn geen bebouwingssporen waargenomen. De conclusie lijkt dus gerechtvaardigd dat dit gebied
eeuwen lang een open terrein is geweest, waar pas in de 17e eeuw enige bebouwing is ontstaan. H. L. de Groot
|
||||||||||
148
|
||||||||||
Afb. 69 Geertebolwerk 1A (Duitse Huis). De buiten-
zijde van de 14e-eeuwse ijzeren archiefdeur van het Duitse Huis, met aanduiding van de constructie en van latere reparaties. Tek. H. J. Slot. 13. Geertebolwerk 1A (Duitse Huis)
In de zuidelijke gevel van de Mariakapel van het Duit-
se Huis bevindt zich een doorgang die afgesloten wordt door een smeedijzeren deur (afb. 69 en 70). Die deur is daar geplaatst in het kader van de restau- ratie van de genoemde kapel, waarin ds A. S. Kluse- ner een belangrijke rol heeft gespeeld. De deur is oorspronkelijk afkomstig uit de toren die aan de zuidwestelijke zijde van het Duitse Huis gele- gen heeft. Hij diende vermoedelijk als afsluiting en be- scherming van het archief van de Balije van Utrecht van de Ridderlijke Duitse Orde. Dit soort deuren werd ook wel „branddeur" genoemd. Het exemplaar uit het Duitse Huis stamt vermoedelijk uit de 14e eeuw. Middeleeuwse smeedijzeren deuren zijn zeldzaam. In de literatuur komt men ze weinig tegen. K. Schuur stipt in zijn scriptie over het Duitse Huis (TH Delft 1982, p. 21) deze deur even aan. C. L. Temminck |
|||||||||
Afb. 70 Geertebolwerk 1A (Duitse Huis). De binnen-
zijde van de 14e-eeuwse ijzeren archiefdeur van het Duitse Huis, met doorsnede. Tek. H. J. Slot. |
|||||||||
Groll vermeldt hem in MBUU 1959-3, 33-34.
Reden genoeg om in het kader van het bouwhisto- risch onderzoek van de Mariakapel nader in te gaan op de bijzonderheden van deze deur. De deur heeft een breedte van 85,5 cm en een totale hoogte van 190,5 cm. De hoogte langs de zijkanten bedraagt 181 cm. De opbouw bestaat uit een recht- hoekig frame van massief smeedijzeren staven van 4,5 x 4,5 cm. Om schranken te voorkomen zijn daar- in diagonaalsgewijs twee smeedijzeren staven van 3,5 x 3,5 cm aangebracht die elkaar in het midden ruggelings steunen (afb. 70). Om de stijfheid van het frame te verhogen zijn hori-
zontaal drie staven aangebracht die de diagonale sta- ven overbruggen. Ook deze staven hebben een door- snede van 3,5 x 3,5 cm. Het geheel is door wellen aaneengesmeed. |
|||||||||
149
|
|||||||||
Het frame is aan de voorzijde afgewerkt met verticaal
aangebrachte smeedijzeren stroken die in zichtbare breedte variëren van 13,9 tot 17 cm (afb. 69). Deze stroken liggen met een overslag van ongeveer 2 cm over elkaar. Aan de onderzijde wordt de deur afgeslo- ten door een stootbord van 85,5 x 34 cm. Het plaat- werk heeft een dikte van 8 mm. Het is door middel van ongeveer 200 klinknagels aan het frame verbon- den. Op afb. 69 is het juiste aantal klinknagels op de juiste plaats aangegeven. De deur is aan de binnenzijde voorzien van een klein
slot dat vermoedelijk het oudste is en aan de buitenzij- de van een groot grendeloverslag slot. Opmerkelijk aan deze deur zijn de duidelijk zichtbare reparaties. Corrosie veroorzaakte schade in het mid- den en aan de onderzijde. De hoge kwaliteit van het materiaal en van de bewerking hebben vermoedelijk bijgedragen tot het lange leven van deze deur. De wij- ze van bewerking van het materiaal is duidelijk af te lezen aan de oppervlakte van de platen, staven en na- gels. Tenslotte zij nog vermeld dat zich in de Steingasse 3
te Salzburg een overeenkomstige deur bevindt, zoals vermeld wordt in A. O. Keidel, Altes Schmiedeisen am Bau, Wien 1947, p. 10-11 (vermeld in het ge- noemde artikel van C. L. Temminck Groll). H. J. Slot
|
bestemming teruggekregen. Daarmee is een zeer
boeiend stuk bouwgeschiedenis bewaard gebleven. Wie de middeleeuwse trapgevel tegen het buurpand aan de noordzijde (nr 3) heeft opgemerkt, zal nieuws- gierig zijn naar wat er achter de midden 18e-eeuwse voorgevel schuil gaat. Bij binnenkomst vallen meteen de zware moerbalk met sleutelstukken en de sporen van een middeleeuwse schouw met nissen op. De sleutelstukken hebben een 15e-eeuws peerkraalpro- fiel. Uit hun ongebruikelijke lengte, pengaten en toog- nagelgaten valt op te maken dat zij bij het gebint van een houtskelet behoren, waarvan de muurstijlen en de korbelen verwijderd zijn (afb. 71). Een fragment van een muurstijl zit op zolder verwerkt als korbeel in het eiken spant van omstreks 1600. Uit dat fragment blijkt dat de hoeken van de muurstijlen waren afge- schuind en dat gekraste telmerken waren gebruikt. De noordmuur op zolder bevat een nog oudere trap- gevel, die - gezien de lagenmaat van 10 1= 85 cm - uit de 14e eeuw kan dateren (afb. 72). De gevel moet - gezien de afgewerkte voegen en het ontbreken van een daklijn - van een eenlaags voorganger van nr. 5 geweest zijn. De onderste geveltrap rechts kraagt uit voorbij de achtergevel. In dat metselwerk is in de 15e eeuw een schouw ge-
maakt met twee nissen in de achterwand en met een bakstenen stookvloer, waarop een vloer van bakste- nen op hun kant aansloot. Mogelijk vormde Geertekerkhof 1 oorspronkelijk één
huis met nr 2: de in leem gemetselde scheidingsmuur dateert van rond 1600, toen ook nr 1 een nieuwe kap kreeg. Het spant van nr 2 is - toeval! - met 2 gemerkt. De indeling van het huis is van het traditionele kamer- woning-type: een bedstede tegen de achtergevel naast de schouw en een secreet in de hoek daarte- genover (afb. 72). Een (stenen?) wand scheidde een |
||||||||||
14. Geertekerkhof 2
Ruim 15 jaar geleden werd dit eenkamerhuisje in ge-
bruik genomen als pakhuis, wat in die dagen een voorstadium van sloop betekende. Die heeft gelukkig geen doorgang gevonden en recent heeft het huisje na een liefdevol herstel, zijn oorspronkelijke woon- |
|||||||||||
Afb. 71 Geertekerkhof
2. Doorkijk naar de kap met rechts een 15e- eeuws sleutelstuk waar- in pengat en toognagel- gaten van een korbeel zitten. Links boven is het korbeel van het spant te zien dat oorspronkelijk een deel van een muurstijl was (met toog- nagelgaten). |
|||||||||||
150
|
|||||||||||
Afb. 72 Geertekerkhof 2. Plattegrond en doorsnede
met de noordgevel waarin twee trapgevels herken- baar zijn: van nr. 3 uit de 14e eeuw en nr. 2 uit de 15e eeuw. Het gebint met muurstijlen is als reconstructie aangegeven. De rechter muurplaat is apart afgebeeld in zijn oorspronkelijke functie als onderdeel van een houten langsgevel. Tek. Kees Terhorst. strook tussen deze hoek en de deur af met daarachter
een trap. In de achtergevel was alleen een venster. Deze muur was bij dezelfde verbouwing grotendeels vernieuwd, waarbij met een merkwaardig brede en flauwe boog over ouder metselwerk was heenge- bouwd. De muurplaat op de hoge borstwering leverde een
volgende verrassing op: uit schuine inkepingen en een pengat kon opgemaakt worden dat deze muur- plaat van oorsprong een zogenoemde voetplaat van een borstweringsraam van een houten voorgevel is geweest (afb. 72). Uit het einde van de moerbalk in de voorgevel was al af te leiden dat de muurstijl ter plaatse van de huidige gevel gestaan heeft, wat op het bestaan van een houten vakwerk- of houten langsgevel in de 15e eeuw wees. Dit extra gegeven maakt het mogelijk ons daarbij iets meer voor te stel- len. We moeten er dan vanuit gaan dat deze gevel ook doorliep over nr 1 met mogelijk een driehoekige dak- kapel in het midden (afb. 73). B. J. M. Klück
|
|||||||||
15. Hogenoord 6-7 en 8-9
Hoewel de bebouwing langs de oevers van de Vecht
voorbij de Bemuurde Weerd vooral in de jaren vijftig en zestig van deze eeuw geteisterd is door sloop, zijn daar toch nog overblijfselen van de vroegere lintbe- bouwing met tuinderswoningen en kleine tot zelfs vrij grote boerderijen overgebleven. Samen met hun en- |
|||||||||
Afb. 73 Geertekerkhof
2. Reconstructie van de 15e-eeuwse toestand van de nrs. 1-2 en 3, waarbij 1 en 2 een hou- ten langsgevel hadden. Tek. Bart Klück. |
|||||||||
151
|
|||||||||
Afb. 74 Hogenoord 6-7.
De landbouwerswonin- gen met stal langs de Vecht. Rechts, voorbij de bomen nr. 8-9. |
|||||||||||
in 1915 af, waarna ook hier een pannendak gemaakt
werd. B. J. M. Klück
|
|||||||||||
tourage in de vorm van hekwerken, schuurtjes en be-
planting zoals leilinden, roepen zij nog de sfeer op van „buiten de stad zijn". Hogenoord 6-7 (afb. 74) is een voorbeeld van kleine
agrarische bebouwing, die in 1878 neergezet is als twee landbouwerswoningen met stalling en schuur, gelegen naast een reeds bestaande boerderij. Het ge- heel is simpel, maar karakteristiek van opzet. Zo is de voor een stal gebruikelijke driebeukige opzet binnen de gegeven bescheiden schaal gerealiseerd door de drie hoofdbalken op ter weerszijden van de deel ge- plaatste standvinken te laten rusten. De woningen hebben hun indeling nog gaaf behouden. Hogenoord 8-9 (afb. 75) is een echte boerderij, waar- van de ankerbalkgebinten van vóór 1800 dateren (afb. 76). Hier stond al minstens vanaf de 17e eeuw een boerderij. De voorgevel dateert uit het eerste kwart van de 19e
eeuw. Het geheel is omstreeks 1875 tot een dwars- huis uitgebouwd ondermeer door er een knechtenwo- ning aan toe te voegen (afb. 76). De woonkamer ver- huisde naar de zuidzijde om plaats te maken voor een winkel. De met riet gedekte kap van de stal brandde |
|||||||||||
Afb. 76 Hogenoord 8-9. Plattegrond van het voor-
huis en van de stal, en doorsnede over de stal. Tek. Ban Klück. |
|||||||||||
Afb. 75 Hogenoord 8-9.
152 |
|||||||||||
16. Jacobsstraat
De meest uitgebreide en langdurige opgravingen van
de afgelopen 14 jaar hebben alle in de directe omge- ving van de Jacobikerk plaatsgevonden. In 1974 werden bij het ontgraven van de bouwput voor de Ne- derlandse Bank twee schepen en beschoeiingen ge- vonden. De opgraving Jan Meijenstraat leverde zo- veel gegevens en materiaal op dat tot op heden slechts incidenteel een partiële verwerking heeft plaatsgevonden. Tezamen met de gegevens die in 1946 bij een archeologisch onderzoek op de noord- westhoek van de Waterstraat en de Jacobsstraat werden verkregen, kon een beeld worden geschetst van de ontwikkeling van dat stadsdeel. Deze ontwik- keling bleek ten nauwste samen te hangen met de voormalige loop van de Vecht (Kroniek 1978-1979-1980 MBOU 1981-1, 44-50, en 1981, MBOU 1982-2, 31-40). In dit Kroniekjaar deed zich - na sloop van de Rabo-
bank - de mogelijkheid voor op een klein terrein nabij de Jacobsstraat-Nieuwe Kade een opgraving te doen. Door het graven van twee kleine sleuven werden doorsneden over het westelijk deel van de voormalige Oranjestraat gemaakt. Daarbij werden funderings- resten van gebouwen aan weerszijden van die straat aangetroffen. Over het algemeen dateerden die uit de vorige eeuw. Slechts een kelder aan de noordzijde van de Oranjestraat zou op grond van het steenfor- maat (30 x 14 x 7 cm) uit de late Middeleeuwen kunnen stammen. De opbouw van de grond bleek niet wezenlijk te ver-
schillen van die, welke tijdens de opgraving Jan Meijenstraat reeds was waargenomen. De diepste la- gen bestonden uit zandige en zavelige sedimenten die een flauwe helling noordwaarts vertoonden. Hierop was een kleipakket afgezet dat ongeveer 50 cm dik was. De rivierafzettingen werden afgesloten door een pakket humeuze, mestachtige grond, dat - gezien het voorkomen van protosteengoed-scherven als jongste materiaal - in de 13e eeuw moet zijn opgebracht. De meest opvallende waarneming van deze overigens niet erg boeiende opgraving was dat in de riviersedi- menten ooit een slootje was gegraven. Enkele scher- ven pingsdorf, andenne en protosteengoed in de vul- ling wijzen erop dat dit slootje rond 1200 zal zijn dichtgegooid, mogelijk zelfs kort voordat de opho- ging met humeuze grond plaatsvond. Ook bij de opgraving Jan Meijenstraat is -ten noorden van de Oranjestraat - een aantal sloten aangetroffen die ofwel noord-zuid ofwel oost-west waren georiën- teerd (Kroniek 1978-1979-1980, MBOU 1981-1, 47). Het opmerkelijke van het slootje bij de Jacobsstraat is
dat het precies onder de latere, noordelijke rooilijn van de Oranjestraat lag en dat het voor zover kon worden vastgesteld - ook een beloop had dat gelijk was aan die rooilijn. H. L. de Groot
17. Keizerstraat 35 Daar dit boeiende tweebeukige huis met traptoren -
|
||||||||||
Afb. 77 Keizerstraat 35. Het empire-plafond, waar-
achter het 17e-eeuwse stucplafond van de achterka- mer zit. met het jaartal 1645 op de poort - uitvoerig bespro-
ken wordt in het binnenkort te verschijnen boek over de Utrechtse woonhuizen, kan hier worden volstaan met een korte vermelding ten aanzien van de pla- fonds. Omstreeks 1800 kreeg het huis op de beganegrond
nieuwe stucplafonds in de toen heersende empirestijl (afb. 77). Het plafond in de achterkamer was het best bewaard gebleven, zij het zo beschadigd dat herstel te kostbaar bleek te zijn. Door een gat in dat plafond kon een glimp van zijn 17e-eeuwse voorganger opge- vangen worden. Dit bleek geen balkenzoldering te zijn, maar een stucplafond. Daarmee is voor het eerst het bestaan van een 17e-eeuws stucplafond in Utrecht vastgesteld. Helaas kon door een misverstand geen afbeelding van
het stucpatroon gemaakt worden voordat het weer achter het nieuwe plafond verdween. In grote trekken komt het er echter op neer dat de drie balkvakken elk een eigen variant op eenzelfde grondpatroon kenden, |
||||||||||
Afb. 78 Keizerstraat 35. Een voorbeeld van het in de
tekst beschreven stucplafond, gezien in het voormali- ge Cellebroedersklooster te Mechelen (B). Foto Jan van der Hoeve. |
||||||||||
153
|
||||||||||
Afb. 79 Korte Nieuw
straat 2 en 4; Trans 2 en 4. Situatietekening van een deel van Oudmun- sterkerkhof, Korte Nieuwstraat en Trans.
Tekening A. F. E. Kipp. Kappenplan op basis van de kadastrale minuut van 1832. |
|||||||||||||||
nl. van hele, halve en kwartcirkels in gegolfd lijstwerk
(afb. 78). De patronen waren in nat stucwerk aange- bracht op een ondergrond van leem met gehakt stro, dat op een rachelwerk tegen de kinderbinten was gesmeerd. B. J. M. Klück
|
|||||||||||||||
oorsprong een claustraal huis van Oud-Munster, dat
georiënteerd was op het vroegere Oudmunsterkerk- hof (thans Domplein). Het bij dit huis behorende claustrale erf omvatte ooit de combinatie van perce- len waarop de hier besproken huizen staan, alsmede (een deel van) het aangrenzende Domplein 28. Bij ver- koop in 1602 wordt het hele erf als onverdeeld per- ceel vermeld, en ook in het huisgeldregister van 1629 komt het nog als één eigendom voor. Nadat er in 1634 reeds plannen voor verkoop bestonden, werd het complex in 1644 verkocht aan Jacomina van Beeck (weduwe van Johan de Veer) en Herman van Ewijck, haar schoonzoon (die hier reeds in of vóór 1629 woonachtig was). In de omschrijving luidt het dan: ,,. . . alsnu in Vijff woningen betimmert ende gesepareert. . .". Twee jaar later werd tussen schoonmoeder en schoonzoon een akkoord onderte- kend over de verdeling van dit complex. Merkwaardi- gerwijs heet het dan:,,. . . alsnu tot vierhuijsen ofte wooningen geapproprieert. . .". De eigendommen worden gescheiden als volgt:,,Ewijck Alleen ende eij- gen sall behouden den inganck opt Oudemunsters kerckhoff, ende de plaetse daer annex met het getim- mer van een camertgen ende cantoorgen bij hem Ewijck opde selve plaetse gemaect, ende aldaer staende tot ende langs de noortsijdelmuijre der groote huijsinge die de voorn, weduwe van Johan de Veer bewoont toe, welcke noortsijdelmuijre van de- selve huijsinge daer tegens 't voors. Camertgen ende Comptoirtgen is getimmert tusschen pertijen ende hare nacomelingen sall wesen gemeen. . . . gelijck mede gemeen sall wesen de middelmuijre staende tusschen het Saleth vande huijsinge die den gemelten Ewijck bewoont, ende tusschen het Saleth der huij- singe die sijn Schoonmoeder bewoont, te weten van onder wtte kelder tot boven wt het dak toe, van wel- |
|||||||||||||||
18.
4 |
Korte Nieuwstraat 2 en 4, Trans 2 en
|
||||||||||||||
Dankzij de combinatie van het archiefonderzoek van
drs M. W. J. de Bruijn, en de bouwhistorische gege- vens uit de huizen ter plaatse, wordt het beeld van de ontwikkeling van de bebouwing en de parcelering in de voormalige immuniteit van Oudmunster (tussen Domplein en Trans) steeds duidelijker (zie ook Kro- niek 1983, MBOU 1984-8/9, 146-153). De uitwer- king van deze gegevens zal t.z.t. in een publicatie van De Bruijn terug te vinden zijn. Hier blijft het verhaal in hoofdzaak beperkt tot het onderzoek in de bovenge- noemde huizen. Dit viertal panden komt hier als groep aan de orde,
omdat zij samen de tweede fase vormden van een groot verbouwingsplan ten behoeve van de Rijksuni- versiteit. Het onderzoek betreffende de panden uit de eerste fase staat beschreven in de Kroniek van 1983, MBOU 1984-8/9, 146-1 53: Trans 6-16, Pausdam 4, Achter de Dom 13. |
|||||||||||||||
Er is echter nog een tweede reden voor deze gecombi-
neerde aanpak. Het onderzoek heeft namelijk uitge- wezen, dat deze vier panden ook met een gemeen- schappelijke geschiedenis zijn begonnen (afb. 79). De kern van het complex is Korte Nieuwstraat 2, van |
|||||||||||||||
154
|
|||||||||||||||
cke middelmuijr lijntrecht tot inden trans toe is geleijt
'en deelen een heijnmuijre en ten deele aende trans oen gevelmuijre. . .". Hieruit blijkt, dat het claustrale ;rf werd verdeeld in twee stroken evenwijdig aan de Korte Nieuwstraat. De ,,groote huijsinge" van de schoonmoeder is het claustrale huis, het huidige Kor- te Nieuwstraat 2, en de schoonzoon woonde in het in 1882 afgebroken middeleeuwse achterhuis daarvan. De „middelmuijr" komt overeen met de huidige ach- tergevel van Korte Nieuwstraat 2, en de schei- dingsmuur van daaraf naar de Trans betreft de tuin- muur van Korte Nieuwstraat 4 en de achtergevel van Trans 2. Ewijck krijgt in eigendom: ,,. . . alle het getimmer en-
de erve aende oostzijde der voors. gemeene middel- muijre gelegen, bij hem tot twee huijsingen ofte woo- ningen, t'eene opt Oude Munsters kerckhoff wtgaen- de, t'welck den voorn. Ewijck selffs bewoont, ende t'ander in de Oude Munster trans wtgaende, dat den heere professor Schotanus bewoont, geapproprieert, met ook de poorte ende poortwech inden trans wtgaende. . .". Zijn schoonmoeder krijgt: ,,. . . alle het getimmer ende erve aende westsijde der voors. gemeen muijre gelegen, alsnu mede tot twee huijsin- gen, t'eene inde corte Nieuwstraet bijt oudemunsters kerckhoff wtgaende, t'welck de Weduwe van Johan de Veer selffs bewoont, ende t'ander mede inden trans wtgaende, dat den heere Advocaat Moll be- woont, geapproprieert. . . ". Hieruit blijkt, dat achter op het erf van Ewijck een tweede huis stond (Trans 4), dat verhuurd werd aan professor Schotanus, en waarnaast Ewijck nog een poortweg had aan de kant van Trans 2. Op de helft van de schoonmoeder (zijnde de strook langs de Korte Nieuwstraat) stond even- eens een tweede huis, dat verhuurd werd aan advo- |
|||||||||
Afb. 80 Korte Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4. Re-
naissancevenster op de beganegrond van Korte Nieuwstraat 2. Dia A. F. E. Kipp. Opmerkelijk is het feit, dat de kandelabermotieven op hun kop staan, en dat de volgorde van de deelmotieven per pilaster zeer verschillend is. |
|||||||||
Afb. 81 Korte Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4. Detail van een tekening van het Domplein en het Oudmunster-
kerkhof. J. de Beijer, 1745 (Kon. Huis Archief). 1: Korte Nieuwstraat 4; 2: Korte Nieuwstraat 2; 3: Een van de kruiskozijnen in de middeleeuwse voorgevel van Korte Nieuwstraat 2, uitkijkend op het Oudmunsterkerk- hof; 4: Het ,,comptoirken en camertgen " van de heer Van Ewijck ( 1646); 5: het toegangspoortje naar het huis van de heer Van Ewijck; 6: Huizen ter plaatse van het huidige Universiteitsgebouw (Domplein 29); 7: Toegang tot de Kloostergang, ter plaatse van het huidige St. Maartenspoortje; 8: Scheidingsmuuur tussen de immunitei- ten van Dom en Oudmunster. |
|||||||||
155
|
|||||||||
wellicht iets vroeger. Als bouwheer is Kanunnik Ar-
nold Buser te beschouwen, die als bezitter van dit claustrale erf het eerst in 1 527 en het laatst in 1546 voorkomt in het kapittelarchief van Oudmunster. La- ter wordt in een goederenregister uit 1582 van deze Buser gezegd, dat hij het huis „magnifice reedifica vit", dus kennelijk grondig verbouwd en verfraaid heeft. De gevel is geheel in patijts verband opgetrok ken uit baksteen van 22 x 11 x 5 cm (10 lagen: 59 cm). Het decoratieve beeldhouwwerk van lijsten, frie- zen, pilasters en schelpvormige frontons is geheel in zandsteen uitgevoerd. Het is verwant aan de decora tie van de verdwenen stadhuisgevel van Willem var Noort uit 1 548, maar wat vroeger. Dit laatste ver- klaart misschien de weinig klassieke opzet van de schelpmotieven boven de vensters op de begane- grond en ook de wat merkwaardige plaatsing van op zichzelf goed uitgevoerde onderdelen. Bij de van kandelaber-motieven voorziene pilasters zijn namelijk alle onderdelen consequent op hun kop gezet, en deels in een vrij willekeurige volgorde, zodat de aan- sluitingen soms niet kloppen. Evenals bij het stadhuis was het zandsteenwerk van
Korte Nieuwstraat 2 vermoedelijk vanouds geschil- derd, en wel met loodwit, „glanzend in de olie". Ter- wijl het stadhuis kleurrijk was afgewerkt (in het bestek staan de toe te passen kleuren nauwkeurig omschreven), is er in het geval van de Korte Nieuw- straat bij het door het Centraal Laboratorium uitge- voerde onderzoek geen enkel spoor van kleurgebruik aangetroffen. Het baksteenwerk van de gevel moet tijdens de bouw warmrood zijn geschilderd en vervol- gens van zorgvuldig gesneden voegwerk zijn voor- zien, waarvan het voorvlak witgeschilderd werd ten behoeve van een sterk decoratief effect. Ook het kop- penverband draagt de nodige verfijning daartoe bij. Helaas werd de bijbehorende geveltop in 1836 gesloopt, waarna overigens wel voor een zorgvuldig geprofileerde nieuwe bakstenen kroonlijst werd ge- zorgd. |
|||||||||
Afb. 82 Korte Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4.
Langsdoorsnede door Korte Nieuwstraat 2. Tek. A. F. E. Kipp. caat Moll. Wellicht wijst het verschil in de bovenge-
noemde omschrijvingen van 1644 en 1646 betref- fende de verdeling van het hele complex, eerst in vijf en later in vier woningen, erop dat in 1646 Korte Nieuwstraat 4 en Trans 2 beide gehuurd werden door Moll, maar dat zij wel als twee aparte huizen werden gebouwd. De bovenstaande gegevens bleken zeer verhelderend
in combinatie met de bouwhistorische gegevens uit de huizen zelf. Korte Nieuwstraat 2
Van dit van oorsprong middeleeuwse claustrale huis
van Oudmunster werd de opmerkelijke renaissance- gevel aan de Korte Nieuwstraat in 1981 gerestau- reerd. Deze gevel moet dateren van rond 1540 of |
|||||||||
Afb. 83 en 84 Korte
Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4. Platte- grond van de vier huizen, wet aanduiding van hun 17e-eeuwse structuur. Tek. J. van der Hoeve. (Afb. 83: beganegrond, afb. 84 verdieping) a: middeleeuws; b: ca |
|||||||||
156
|
|||||||||
Als oorspronkelijke voorgevel moet de noordmuur
worden beschouwd, die over een eigen voorerf uit- keek op de voormalige kapittelkerk van Oudmunster (afb. 81). Op dit voorerf stonden reeds lang geleden bescheiden bouwsels (het bovengenoemde ,,camert- gen ende cantoorgen", die rond 1860 door het huidi- ge hoekhuis (Domplein 28) werden vervangen. Van het middeleeuwse huis bleven kelder, zijmuren, balk- lagen en kap bewaard (afb. 82, 83, 84). Omtrent de vroegere voorgevel zijn bij de huidige verbouwing geen andere bijzonderheden aan het licht gekomen dan het steenformaat (29 x 14,5 x 6,5è7cm).Van de middeleeuwse zuidmuur was op de zolder van het buurpand een gedeelte te zien, dat zijn oude buitenaf- werking nog vertoonde: opvallend zorgvuldig voeg- werk, dat langs de steenranden ingesneden was. De oude achtergevel (de genoemde ,,middelmuijr" werd rond 1880 vernieuwd toen het middeleeuwse achter- huis werd afgebroken. Dit laatste had als achtergevel een trapgevel met ezelsruggen. De balklagen zijn voorzien van peerkraalsleutelstuk- ken die op de verdieping op de zijranden versierd zijn met een zesbladig roosje in een dubbele uitholling (afb. 85). De zoldervloer bestaat uit brede eiken de- len, waarvan de niet glad afgewerkte onderkant nooit geschilderd is geweest. Het bijbehorende eiken spreidsel bleek in de achterkamer op de verdieping nog gedeeltelijk bewaard. Het was in eerste instantie licht blauwgrijs geschilderd. De zeer zorgvuldig samengestelde kapconstructie
bestaat geheel uit eiken onderdelen. Bij de on- derspanten zijn de korbelen aan beide einden met pennen en toognagels vastgezet. De windschoren zit- ten met pen en toognagel in de vlieringsbalken. Bij de bovenspanten zijn de korbelen aan de onderkant met spijkers bevestigd, evenals het windverband. De dub- bel afgeschoorde nokstijlen hebben toognagels onder en boven en spijkers in het midden. De keurig vierkan- te eiken sporen zijn tweedelig. De ondersporen rusten tegen de vlieringen; de bovensporen liggen paarsge- |
|||||||||
Afb. 85 Korte Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4.
Overzicht van de sleutelstukken in de huizen. Tek. A. F. E. Kipp. De nummers verwijzen naar de plattegron- den van afb. 83 en 84. 1: Trans 4, verdieping, links voor; 2: idem, rechts achter; 3: Korte Nieuwstraat 2; 4: Korte Nieuwstraat 4, beganegrond; 5: Trans 2, be- ganegrond, opkamer; 6: Trans 4, verdieping, rechts voor; 7: idem, links voor en rechts achter. wijs op de nokgording. Behalve telmerken (rechts met
de platte beitel, links eitjes) waren er diverse ingesne- den tekens in de kap terug te vinden, die vermoedelijk als resten van vlotmerken moeten worden opgevat. Toen de toegang in de oorspronkelijke voorgevel (noordzijde) kennelijk buiten gebruik raakte, werd aan de andere kant een schijf van het 17e-eeuwse buur- |
|||||||||
1540; c: eerste helft 17e
eeuw; d: de in 1646 om- schreven heinmuur tus- sen de eigendommen van schoonmoeder en schoonzoon (1646); e: huidige rooilijn. De num- mers in de tekening ver- wijzen naar de sleu- telstukken van afb. 85. |
|||||||||
157
|
|||||||||
Afb. 86 Korte Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4. Reconstructie van de voorgevels van Korte Nieuwstraat 2
en 4 en Trans 2 in de 17e eeuw. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
kelijke halfsteens binnenmuren verdelen dan ook de
beganegrond in drie delen. Een derde stond los onder de balklaag en diende als binnenmuur voor Korte Nieuwstraat 4 (afb. 83). Tussen deze twee eindtra- veeën in bestaat de rest uit een kamer links en rechts van de entree, die met hal en spiltrap was afgeschei- den in de rechter helft van het huis. Alleen dit rechter deel is ook onderkelderd, met een plat tongewelf dwars op de straatrichting. Het huis heeft samengestelde grenen balklagen met
sleutelstukken (afb. 85). De kinderbalken zijn om de vijf met een zwaluwstaart in de moerbalken veran- kerd. De 17e-eeuwse kleuren van de plafonds op de verdieping waren grijs in de zuidhelft en rood in de noordhelft. De zorgvuldig afgewerkte 17e-eeuwse grenen kap is gemerkt met C'tjes en streepjes. Hij blijkt deels uit secundaire onderdelen te bestaan, waaronder een kozijnstijl van een deur met boven- licht. De van korbelen voorziene bovenspanten staan met pen en toognagel in de dekbalk van de on- derspanten. Er was vanouds een vliering op kinder- balken (55 cm h.o.h.); alleen in het meest rechtse vak lagen drie hangbalken. De voorgevel heeft beneden trapeziumbogen en bo-
ven accoladebogen boven de vensters. Onder de ge- profileerde bakstenen gootlijst zit een reeks geblokte kortelinggaten voor een vliegende (onderhouds)stei- ger. De achtergevel lijkt gebouwd te zijn als een op beide bouwlagen geheel blinde muur. Alleen geheel rechts heeft zich sedert de 17e eeuw een bescheiden eenlaags uitbouw bevonden (keuken?). De andere uitbouwen aan de achterzijde dateren uit de 19e en 20e eeuw. Trans 2
Het huis Trans 2 heeft bij de afschuining van de
straathoek in 1882 een geheel 19e-eeuws gezicht gekregen, maar men blijkt bij die gelegenheid het 17e- eeuwse huis eenvoudigweg diagonaal te hebben doorgesneden en de oude opzet vrijwel geheel te heb- ben gehandhaafd (afb. 83). |
|||||||||
pand bij het huis getrokken ten behoeve van een nieu-
we toegang. De indruk bestaat, dat dit reeds ten tijde van de bouw van nr 4 is gebeurd (zie aldaar). Hoewel dit huisdeel architectonisch en bouwkundig deel uit- maakt van Korte Nieuwstraat 4 heeft het sedertdien steeds een eigen leven geleid. De fraaie dubbele bin- nenpui in de hal bleef bewaard; de daarachter gesitu- eerde spiltrap werd in de 19e eeuw door een nieuwe trap vervangen. Korte Nieuwstraat 4
Nadat het stadsbestuur in 1618 had besloten tot aan-
leg van de Korte Nieuwstraat over het terrein van de Paulusabdij werd in 1619 tot uitvoering overgegaan. Overigens moet men zich deze straataanleg hoofdza- kelijk voorstellen als het onderling verbinden en plaat- selijk verbreden van bestaande ruimtelijke elemen- ten, en het uitzetten van daaraan grenzende percelen voor de bouw van woonhuizen c.q. de verbouw van bestaande (abdij)gebouwen. De daaruit voortgeko- men knikken en sprongen in het straatbeloop zorgden voor het speciale karakter, dat de Korte Nieuwstraat vooral tot 1963 een zo eigen plaats gaf in de struc- tuur van de binnenstad. Korte Nieuwstraat 4 en het hoekpand Trans 2 horen
tot de huizen, die hoogstwaarschijnlijk kort na de aan- leg van de Korte Nieuwstraat, dus kort na 1620, als nieuwbouw ontstonden. Zij werden als huurwonin- gen gebouwd op het claustrale erf van Korte Nieuwstraat 2. Beide huizen zijn verschillend van op- zet, maar kwamen als één bouwproject tot stand. Zij zijn, ook architectonisch gezien, ontworpen als één geheel, bestaande uit een diep hoekhuis (Trans 2) met een trapgevel, en een zes traveeën breed huis tussen het hoekhuis en het reeds bestaande huis Kor- te Nieuwstraat 2 (afb. 86). De uiterst linkse travee van deze brede vleugel werd echter kennelijk reeds bij de bouw bestemd voor een nieuwe toegang ten be- hoeve van Korte Nieuwstraat 2, terwijl de uiterst rechtse travee als entreepartij deel uitmaakte van het hoekhuis met de trapgevel (Trans 2). Twee oorspron- |
|||||||||
158
|
|||||||||
Het was van oorsprong een diep huis, met de nok
loodrecht op de Korte Nieuwstraat en een trapgevel aan die kant, die in zijn vormentaal geheel aansloot bij die van het buurpand (afb. 87). In opzet bestond en bestaat het huis uit een met een laag tongewelf on- derkelderde hoge voorkamer, waarachter een opka- mer op een royale keukenkelder ligt. De stookplaat- sen van keuken, opkamer en verdieping bevinden zich in de as van de achtergevel. Door gebruik te ma- ken van een in schijn tot het buurhuis Korte Nieuwstraat 4 behorende travee konden naast het diepe huis de entree, de hal en de nog compleet be- waard gebleven spiltrap worden ondergebracht, ter- wijl op de verdieping deze travee kennelijk bij de voor- kamer werd getrokken (aldaar bevond zich ook de stookplaats) (afb. 88), alsmede een kleine zijkamer op de verdieping. De moer- en kinderbalklagen waren voorzien van
sleutelstukken van hetzelfde model als bij Korte Nieuwstraat 4 (afb. 85). De 17e-eeuwse kleurafwer- king van het plafond van de voorkamer op de verdie- ping was lichtblauw met gele biezen; in de achterka- mer was de eerste kleur oud-roze. De in de moerbal- ken ingelaten kinderbalken waren om de vier middels zwaluwstaarten verankerd. De grotendeels nog bete- gelde keuken in de halfverdiepte kelder heeft zijn oude opzet nog in belangrijke mate bewaard. Het pla- fond daarvan bestaat uit troggewelfjes op een houten balklaag. De deur naar de voorkelder is afgewerkt met een gecanneleerde eiken omlijsting met renaissance- decoratie. Trans 4
Hoewel op deze plaats kort na 1860 een nieuw ,,Hee-
renhuis" werd gebouwd, bleek ook hier voor een |
groot deel van het eraan voorafgaande 17e-eeuwse
huis gebruik te zijn gemaakt, zodat de opzet daarvan nog enigszins kon worden achterhaald. Het oude huis bestond uit een verbouwde middel- eeuwse vleugel loodrecht op de straat en links daar- naast een 17e-eeuwse vleugel langs de straat (afb. 83). De rechter vleugel heeft middeleeuws muurwerk over twee lagen. De achtermuur van de linker vleugel bestaat op de beganegrond uit (secundair gebruikte?) moppen en daarboven uit 17e-eeuwse steen. Hij was geheel blind, met uitzondering van een later dichtge- zette poort ter plaatse van de linker voorkamer: oor- spronkelijk moet door deze kamer de bovengenoem- de poortweg van het achterliggende huis van Herman van Ewijck hebben gelopen. Alleen het voorste deel van de middeleeuwse vleugel
was onderkelderd, met een tongewelf in de straat- richting. Het achterste deel had 60 cm onder het hui- dige vloerpeil een rode plavuizenvloer, die bij het 17e- eeuwse huis zal hebben gehoord. De indeling van de beganegrond bestond, voor zover na te gaan, uit een entree (op de huidige plaats) met hal en spiltrap en daarnaast links twee kamers naast elkaar en rechts twee kamers achter elkaar (afb. 83). De hal en de ka- mer links daarnaast hadden nog een 17e-eeuwse moer- en kinderbalklaag, de rest van de balklaag was in het recente verleden geheel vernieuwd. De stook- plaatsen van de beide kamers links zaten rug aan rug tegen de tussenmuur. Op de verdieping was de indeling vrijwel gelijk (afb.
84). Hier was de oude balklaag vrijwel geheel be- waard gebleven. Deze was in de achterkamer rechts nog middeleeuws en voorzien van vrij rijk bewerkte peerkraalsleutelstukken (afb. 85). Het achterste balk- vak was smaller en de achtergevel bleek in de 19e |
||||||||
Afb. 87 Korte Nieuw-
straat 2 en 4; Trans 2 en 4. Gezicht vanaf de Domtoren op de huizen aan de Korte Nieuw- straat en de Trans. Foto W. C. van Dijk, ca 1870, aanvulling A. F. E. Kipp. |
|||||||||
159
|
|||||||||
Afb. 89 Kromme Nieu-
we Gracht 33. Het claustrale huis na de restauratie met links van de naad de verlenging van ca. 1630 en het zandstenen poortje uit deze tijd. Rechts de 18e- eeuwse keukenvensters. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
twee kamers naast elkaar, waarvan de eerste een
17e-eeuwse samengestelde grenen balklaag had met bijpassende sleutelstukken, terwijl voor de enkelvou- dige balklaag van de tweede kamer gebruik gemaakt was van oude middeleeuwse balken (twee moerbal- ken en een strijkbalk) inclusief de bijbehorende sleu- telstukken (afb. 85). Er was alleen een nieuwe strijk- balk bijgemaakt met eigentijdse sleutelstukken van hetzelfde model als dat van de nieuwe 17e-eeuwse strijkbalk in de achterkamer. Kennelijk had deze ka- mer minder allure dan de ernaast gelegen kamer. De 17e-eeuwse kleuren van de plafonds waren: rood met witte biezen in de achterkamer, donker blauw- grijs rechtsvoor, vermoedelijk oker bij de trap en in het kleine kamertje, oud-roze in de linker kamer en rood in de laatste kamer. De kappen zijn geheel 17e-eeuws. Zj bestaan bij het
doorlopende voordak uit grenen spanten (gemerkt met streepjes en eitjes), terwijl bij de achterkap ge- bruik gemaakt is van middeleeuwse eiken spantbe- nen en korbelen met gesneden merken. De linker top- gevel is in zijn geheel 17e-eeuws, de rechter werd in de 17e eeuw verhoogd boven de middeleeuwse trap- gevel van Trans 6 (zie Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 146-148). A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
lengte-as in dezelfde oost-west richting als het per-
ceel. In de noord- en zuidgevel en in het gedeelte op de beganegrond van de oostgevel is muurwerk uit de- ze eerste bouwperiode vastgesteld. Er is daar baksteen gebruikt met een formaat van 30 x 14,5 a 15 x 7,5 è 8 cm; 101 = 87-91 cm. De vloeren lagen een stuk beneden de huidige nivo's, zoals bleek uit de enkelvoudige balklaag van de vloer van de verdie- ping, waarvan een aantal balkgaten werd terugge- vonden (afb. 93, 94). In de noord- en zuidgevel zijn fragmenten bewaard gebleven van vensters van de vroegere verdieping, terwijl op de beganegrond voor- namelijk bouwsporen van ingangen over waren. Een heel boeiende vondst was de hoek van een laat 13e- eeuwse ingang in de noordmuur, waarvan het oor- spronkelijke rondstaafprofiel nog over een flinke hoogte gaaf aanwezig was (afb. 93, 94 en 95). Of dit profiel in een rondboog dan wel in een spitsboog ein- digde, was niet meer vast te stellen. De vensternissen van de verdieping, die licht afgeschuinde hoeken had- den, liepen aan de binnenzijde ongeveer tot aan het vloerpeil door. Behalve de aanzet van een nisje in de zuidmuur en een mogelijk eveneens oorspronkelijk venstertje in de oostmuur, weten we niets van andere |
|||||||||||||||||||||||||||||||
onderdelen van de oudste fase, zoals stook-
plaats(en). trap of kapconstructie. Kort na 1400 heeft een ingrijpende verbouwing
plaats gehad. Met behoud van een groot deel van het muurwerk werd in feite een geheel nieuw huis ge- creëerd. De vloernivo's gingen aanzienlijk omhoog (ongeveer 1,40 m voor de verdieping!). De balklagen werden samengesteld uit eiken moerbalken met fors uitgevoerde peerkraalsleutelstukken en dennen kin- derbinten van een nogal uitzonderlijke maat (12 cm hoog). Op de beganegrond zijn nog twee balkvakken met deze kinderbinten bewaard gebleven met daar- overheen een eiken vloer (afb. 90). De bijbehorende ankers zijn uit één stuk gesmeed. De lange gevels werden in dezelfde dikte als het oude muurwerk ver- hoogd en eindigden zonder borstwering ter hoogte ven de zoldervloer. Van de kopgevels is de oostgevel vrijwel compleet bewaard gebleven (afb. 96). Op ver- diepingshoogte gaat de dikte van de muur van tweesteens (ruim 60 cm) over naar anderhalfsteens, terwijl de top een even dikke driehoek is met - ge- scheiden door een muurdam - twee nissen die met een kwartcirkel eindigden en waarin zoldervensters geplaatst waren. Eensteens geveltrappen, afgedekt met een rollaag, vormden de bekroning (afb. 97, 98). Van de verdwenen kap kan gezegd worden dat de sporen gekoppeld waren met haanhouten waarvan |
|||||||||||||||||||||||||||||||
19. Kromme Nieuwe Gracht 33
Dit complex huizen heeft zich ontwikkeld vanuit een
kanunnikenwoning op een van de claustrale erven van de immuniteit van St. Pieter. Ondanks allerlei ver- bouwingen en het verleggen van de oriëntatie van het huis van het Pieterskerkhof naar de Kromme Nieuwe Gracht, is de oorspronkelijke kern ervan nog aanwe- zig. Deze kern wordt gevormd door het huidige zuide- lijke deel van het dubbele achterhuis van nr. 33 (afb. 89, 90, 91). Ondanks de zwaar verwaarloosde staat van dit bouwdeel waren daarin veel gegevens te vin- den waaruit de middeleeuwse toestand zich goed liet reconstrueren. Zo waren er zelfs tot de 16e eeuw drie bouwfasen te onderscheiden (afb. 92). De bouwgeschiedenis van het huis begint al vóór 1300 toen tamelijk achteraan op het erf een recht- hoekig, bakstenen huis van twee lagen hoog ge- bouwd werd. In tegenstelling tot wat bij vele andere claustrale huizen het geval is, stond dit huis met zijn |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 88 Korte Nieuwstraat 2 en 4; Trans 2 en 4.
Peervormige beëindiging van de spil van de trap in Trans 2. Tek. A. F. E. Kipp. eeuw te zijn vernieuwd en verplaatst, zodat de mid-
deleeuwse vleugel voordien verder doorgelopen moet hebben. De voorkamer rechts werd in de 17e eeuw kennelijk van de achterruimte afgescheiden door mid- del van een halfsteens muurtje, waarop een nieuwe 17e-eeuwse moer- en kmaerbalklaag imet vrij plat model sleutelstukken, zie afb. 85) kwam te rusten. De balkrichting werd daarbij kennelijk een kwartslag gedraaid: oorspronkelijk liep de middeleeuwse balk- laag tot aan de straatgevel door. Van de voorkamer was door middel van een halfsteens muurtje een hoek afgeschuind om dienst te doen als gangetje van de spiltrap naar de achterkamer. Vóór de spiltrap bleef een klein kamertje over met een raam aan de straat. Links daarvan waren, net als op de beganegrond. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 92 Kromme Nieuwe Gracht 33. Ontwikkeling
van het complex, vanuit het noordwesten gezien. Tek. Bart Klück. De bouwdelen die na de verbouwing van 1662 aan de noordzijde uitsteken ontwikkelen zich verder als zelfstandig complex (nr. 311. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
xv°
|
xvi r
|
||||||||||||||||||||||||||||||
±1500
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
XIII
|
XVII"
|
||||||||||||||||||||||||||||||
1662
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
161
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
160
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 90/91 Kromme Nieuwe Gracht 33. Plattegrond van de begane grond en van de verdieping met de ver-
schillende periodes van het metselwerk. Tek. Kees Terhorst. De kamer met het 18e-eeuwse stucplafond grenst rechts aan de gracht. In de noordpijl verwerkt: de hoek met rondstaafprofiel van de 13e-eeuwse ingang (zie ook afb. 95). Op de verdieping is in de zuidwesthoek van de grachtvleugel de traptoren geprojecteerd. |
|||||||
1662
XVIII OVERIGE
|
|||||||
162
|
|||||||
Afb. 93 en 94 Kromme Nieuwe Gracht 33. Langsdoorsneden door het claustrale huis. Tek. Kees Terhorst.
Boven: noordmuur; onder: zuidmuur. a. afgehakte westgevel;
b. de hoek van de 13e-eeuwse doorgang;
c. balkgaten 13e eeuw;
d. vensters 13e eeuw;
e. doorgang vóór 1400;
f. doorgang 15e eeuw;
g. vensters 15e eeuw;
h. doorgang van ca. 1500 met links ernaast de lavabo-nis;
i. nisje 13e eeuw;
j. secreet 17e eeuw;
k. gevelrest van vroeg-17e-eeuwse keukenaanbouw.
|
|||||
163
|
|||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond zijn op de zuidmuur langs het plafond minimale
resten van middeleeuwse muurschilderingen gevon- den, waarvan de oudste - een gele bies door een felro- de bloemslinger - misschien uit deze bouwfase stamt. Hoe de verdieping en de zolder in die tijd bereikbaar waren, is niet duidelijk geworden. Een tweede verbouwing heeft omstreeks 1500
plaats gevonden. Allereerst is toen de kap vernieuwd. Er werden borstweringen op de lange gevels gemet- seld, waarbij het in verband met de veranderde dak- helling nodig bleek de onderste geveltrappen te ver- hogen. In een muurvulling kwamen geprofileerde bakstenen tevoorschijn van een lijst waarmee de borstweringen waren afgewerkt (afb. 97, inzet). De nieuwe spanten waren samengesteld uit een juk met kromme benen, waarop een tweede juk rustte. Van het laatste is een klein fragment met telmerk be- waard gebleven, omdat het als blokkeel hergebruikt was. Een groot deel van de balklaag van de verdieping
werd vervangen, nu met fraaier ogende kinderbintjes met kopschotjes boven de moerbalken. Tegen de oostgevel werd een opening vrijgehouden voor een steektrap naar de zolder (afb. 91). Deze trap was be- reikbaar vanuit een gang die aan de noordkant door een houten wand van de kamer was afgescheiden. De beganegrond is toen eveneens - met een halfsteens muur - in tweeën gedeeld. In de zuidmuur veranderde er op de verdieping wei- nig: één venster werd verschoven. Op de begane- grond verdween het meest westelijke venster ten be- hoeve van een ingang. In de oostmuur werd een door- gang gemaakt naar een secreet. Op de noordmuur van de oostelijke kamer op de ver- dieping verscheen midden tussen de vensters een schildering van een glimlachende volle maan in een sierlijke omlijsting (afb. 99). Op de begangegrond zijn onderlangs het plafond resten van een sierrand in groen, rood en zwart teruggevonden, en verder veel helderrood op alle wanden. De meest indrukwekkende wijziging betrof het ma-
ken van een nieuwe hoofdingang in het meest weste- lijke balkvak van de noordgevel, met vlak daarnaast een zogenaamde lavabo-nis (afb. 100). De nieuwe in- gang bestond uit een zeer zorgvuldig gemetselde, korfboogvormige opening met een steensponning aan de binnenkant en een strak afgewerkt holprofiel aan de buitenzijde dat in driehoekige neusjes eindig- de. Daarboven bevond zich een bovenlicht, ook met een holprofiel en met een bakstenen middenstijl. De vensteropeningen waren met diefijzers beschermd tegen lieden die ongevraagd in de duidelijk grote wel- vaart van de hier wonende kanunnik wilden delen. Achter de korfboog van de ingang sloot een zware, rechthoekige deur, die blijkens een neusijzer en twee ogen in de steensponning voorzien was van een klinkslot en twee flinke grendels. De lavabo-nis die naast de ingang tevoorschijn kwam, eindigt halfrond en heeft in de achterwand een nisvormig uitgehakt blok tufsteen met een gepro- fileerde lijst en een geribbelde achterkant (afb. 101). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb.95 Kromme Nieuwe Gracht 33. De binnenhoek
van de 13e-eeuwse ingang in de noordmuur van het claustrale huis met het karakteristieke rondstaafpro- fiel. de laatste in de reeks verbonden waren met een balk
die in de trapgevel stak en daarin verankerd was. De stookplaatsen zijn met de westgevel verdwenen, maar niet helemaal spoorloos: in de kelder is in de 17e eeuw een fragment van een gotische schouwwang van trachiet verwerkt. De vloer moet uit geglazuurde plavuisjes van 8,5 cm in het vierkant bestaan hebben. In de oostmuur dateren twee hoge kaarsnissen op de verdieping en een doorgang op de beganegrond uit deze vroeg 1 5e-eeuwse bouwfase. De zeer onvolledige bouwsporen in de overgebleven muurdammen van de zuidgevel duiden op de aanwe- zigheid van een ingang en van enkele grote vensters op de beganegrond en op de verdieping. In de noord- muur was veel meer terug te vinden (afb. 93). Hier is ter plaatse van ieder balkvak een opening geweest. Op de beganegrond bevonden zich een ingang in het meest oostelijke vak en grote kruisvensters in de an- dere drie vakken. Op de verdieping waren het afwis- selend een kruisvenster en een kloostervenster. Deze verdeling vormde samen met een aantal pengaten in de middelste moerbalk een duidelijke aanwijzing voor het feit dat deze ruimte door een wand in twee onge- veer vierkante kamers was verdeeld. In deze (houten) wand bevond zich tegen de zuidelijke muur een door- gang van de ene naar de andere kamer. Op de begane- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
164
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 96 Kromme Nieu-
we Gracht 33. De oost- gevel van het claustrale huis. Tek. Bart Klück. Van onder naar boven: de kelder met 17e- eeuwse keukenschouw met oventje; links de gang naar de grachtkel- ders. Op de begane grond de forse 18e- eeuwse keukenschouw. Op de verdieping twee nissen achter de 17e- eeuwse schoorsteen en rechts het uitgebouwde secreet (17e eeuw). Op zolder zijn links de ver- schillende dakverhogin- gen te zien. |
|||||||||
De afwerking van deze nis was zeer luxueus: op de
randen van de zandstenen waterbak (met afvoer) wa- ren oorspronkelijk twee natuurstenen stijlen ge- plaatst, waarvan de afdrukken op de muur te zien wa- ren en die bekroond waren met kalkstenen gotische |
|||||||||
pinakels (afb. 102). Deze zeer fijn gebeeldhouwde
stukken werden los in de nis aangetroffen (afb. 103]. De 17e-eeuwse metselaar die de nis moest dichtma- ken, kon het kennelijk niet over zijn hart verkrijgen de- ze staaltjes van vakwerk weg te gooien. Daarvoor zijn |
|||||||||
165
|
|||||||||
Afb. 97 Kromme Nieuwe Gracht 33. De oostgevel.
Tek. Bart Klück. Reconstructie van de 15e-eeuwse opzet met de verhoging van de geve/trappen van ca. 1500, met in de cirkel het profiel van de daarbijbeho- rende daklijst. Het venstertje op de begane grond da- teert waarschijnlijk van vóór 1400. we hem na 350 jaar nog steeds dank verschuldigd.
Aan het einde van de 16e eeuw is het nisje nog eens opgeknapt met de schildering van een opgewekte vo- gel. Toen waren de pinakels er inmiddels door einde- loos vaak witkalken als druipkaarsen gaan uitzien. Er werd rond 1500 niet volstaan met verbouwen, er
werd ook bijgebouwd. Haaks tegen de westgevel werd een huis aangebouwd dat vanuit het oude huis op de beganegrond en op de verdieping (aan het eind van het gangetje) bereikbaar was. In zijn noordgevel kreeg het een eigen ingang met een bovenlicht in een, als segmentboog eindigende nis met afgeschuinde hoeken. Links van deze ingang werd zelfs - mogelijk iets later in de 16e eeuw - een aparte traptoren ge- bouwd, waarvan nog twee muren gedeeltelijk be- waard zijn, die een nis op de verdieping en de aanzet van een doorgang naar het zijhuis hebben (afb. 91). Tussen de segmentbogen van nis en doorgang werd een boogaanzet haaks op de muur aangetroffen, die erop wijst dat de trap een stenen spil gehad heeft. Een restje pleisterwerk vertoonde als latere afwerking een geschilderd, vroeg-renaissance ornament. Evenals het hoofdhuis was de traptoren in deze tijd aan de bui- tenkant van een dunne, roodgeschilderde pleisterlaag voorzien. Eveneens van omstreeks 1500 is de kelder van Krom-
me Nieuwe Gracht 31, die overgebleven is van een |
|||||||||
Afb. 98 Kromme Nieu-
we Gracht 33. De top van de oostgevel. Duide- lijk is de dubbele spaar- nis te zien met de sporen van zoldervensters en het balkgat bovenin van het blokkeel naar de haanhouten van de eer- ste 4 of 5 sporenparen. |
|||||||||
166
|
|||||||||
(waarschijnlijk) eenlaagshuis van bescheiden maat
dat op hetzelfde claustrale erf stond. Misschien hoorde dit gebouw als zomerhuis of als dienstwoning bij het grote huis. Waarschijnlijk was er tussen de traptoren van het grote huis en dit huisje een brug over de gracht (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 169). Na de Reformatie veranderde niet alleen de status van
het huis, maar ook gingen de nieuwe eigenaren het in het begin van de 17e eeuw flink uitbreiden (afb. 92). Waarschijnlijk werd de vleugel tegen de oostgevel van het oude huis, met uitzondering van de traptoren, afgestoten. Tegen de westgevel van het hoofdhuis kwam een
keukenaanbouw met een lessenaarsdak. Haaks te- gen de noordgevel werden twee eenlaagsvleugels ge- bouwd, die door een tussenlid verbonden werden. De vleugel tegen de traptoren bevatte een ruime kamer; die aan de andere kant was ruim dubbel zo groot, maar werd door een muur in twee gelijke delen gesplitst. In het tussenlid was een spiltrap opgeno- men, waarmee de beide zolders bereikbaar waren. Tot de aanpassingen in het oude huis behoorde de aanleg van een kelder met een gang langs de kelder als toegang. Ook aan de kap werden wijzigingen uit- gevoerd. De benedenkamer aan de oostzijde werd af- gewerkt met een bruin geschilderd plafond met gele |
|||||||||
Afb. 99 Kromme Nieuwe Gracht 33. Een
vollemaans-gezicht op de noordmuur van de verdie- ning van het claustrale huis, vroege 16e-eeuw. De childering is bewaard gebleven achter een latere
'warsmuur.
|
|||||||||
fb. 100 Kromme
ieuwe Gracht 33. De
lordoosthoek van het 'ddeleeuwse huis met weer geopende in- ng van ca. 1500 met 'ts daarvan de nog htgemetselde lavabo- en andere bouwspo- . Tegen het plafond resten van een 17e- jwse muurschildering <?r oudere decoraties. ~:hts de grote 18e- jwse keukenschouw. |
|||||||||
167
|
|||||||||
zich een oventje dat met een ijzeren deurtje gesloten
kon worden (afb. 96). De hoofdingang, die geduren- de de eerste eeuwen aan de noordzijde gesitueerd was, verhuisde naar de zuidgevel en kreeg daar de vorm van een zeer vakbekwaam gemaakt zandstenen poortje met bovenlicht (afb. 89). In de kroonlijst wa- ren de wapens opgenomen van het echtpaar dat de trotse eigenaars vormde. De voorstellingen op de schildjes zijn in later tijd uitgewist. Door de plaatsing van de ingang in het midden van de gevel, wijzigde ook de indeling van de beganegrond van het oudste huis, waar nu twee kamers door een brede gang van elkaar gescheiden werden. De westelijke kamer kreeg in het verlengde gedeelte een nieuwe, bescheiden schouw. |
|||||||||||
Afb. 101 Kromme Nieuwe Gracht 33. De lavabo-nis
geopend met onderin de resten van de waterbak met afvoer. De bak was gemaakt van twee stukken zandsteen die met krammen waterdicht waren ver- bonden. In de achterwand het tulstenen nisje, be- kroond met een 16e-eeuwse vogel. |
|||||||||||
biezen langs balken en kinderbinten; de wanden wer-
den verfraaid met een fors opgezette rankenbeschil- dering. Twee eiken strokendeuren van deze verbou- wing zijn nog bewaard gebleven. Nog in de eerste helft van de 17e eeuw was men ken- nelijk al niet meer tevreden met deze riante behuizing en daarom volgde een nieuwe, grote verbouwing (afb. 92). De korte aanbouw en de helft van de lange aan de
noordzijde kregen een verdieping, waarin het tussen- lid werd opgenomen. De dan ruim twee eeuwen oude westgevel van het vroegere claustrale huis werd gesloopt en het huis werd verlengd tot aan de zijgevel van de keukenaanbouw. Beide bouwdelen kregen een nieuwe westgevel, die - ondanks de ongelijke breedte - symmetrisch was. De kap over het vroegere voorhuis maakte plaats voor een nieuwe constructie die als één geweldige zolderruimte over beide bouw- delen doorliep, waarbij de onderste spantjukken in het midden door standvinken ondersteund werden. Met een merkwaardige boutconstructie werden de spanten aan de oude moerbalken bevestigd (afb. 104). Van de toen gemaakte nieuwe vensters zijn twee eiken kruisvensters in de noordmuur op de ver- dieping bewaard gebleven. De keuken verhuisde naar de kelder, waar tegen de
oostmuur een schouw gemaakt werd. Daarin bevond |
|||||||||||
Afb. 102 Kromme Nieuwe Gracht 33. De lavabo-nis
na restauratie. |
|||||||||||
168
|
|||||||||||
lijke oorsprong van beide panden is wat minder duide-
lijk geworden door het feit dat nr 31 nog niet zo lang geleden gepleisterd is. Bij de eerstvolgende verbouwing, die omstreeks
1750 plaats vond, bleef het bouwvolume gelijk, maar werd vooral de beganegrond stevig gemoderniseerd. De voorkamer aan de gracht kreeg een zeer luxueuze uitvoering: een marmeren schouwmantel, een fraai schilderstuk in een gouden rococo-lijst op de boezem (later vervangen door een spiegel), betimmeringen, met landschappen beschilderde behangsels, die nog tot in deze eeuw aanwezig waren en een stucplafond met in wulpse bladslingers gevatte symbolen voor de Kunsten en Wetenschappen in de hoeken (afb. 90 en 105). De hoofdingang werd vernieuwd, de gang met mar-
mer belegd en de deuren in het noordelijke bouwdeel, die tot dan toe in de as van de vertrekken gelegen hadden, schoven op tegen de zijwand. Daardoor kwam er ruimte vrij in het tussenlid, waar de spiltrap vervangen werd door een ruime, eiken trap die, met bordessen onderbroken, tot de zolder doorliep. Die trap werd helder verlicht via een groot schuifvenster en een tweelichtvenster in een nieuw trappenhuis (afb. 106). Dit bewonderenswaardige stuk vakwerk maakt vooral indruk door de leuning met prachtig ge- sneden balusters. In de oostelijke kamer van het vroegere claustrale
huis werd een grote keuken ingericht met een schouw tegen de kopgevel, een pompbak, witbete- gelde wanden en forse schuifvensters die van een complexe, maar ingenieuze constructie zijn: het on- derraam - dat achter een vast kalf schuift - kon met buitenluiken, en het bovenraam met binnenluiken ge- blindeerd worden. De kamer daartegenover, die waarschijnlijk als eetkamer diende, verloor het mid- deleeuwse deel van zijn balklaag, zodat het hele ver- trek nu een enkelvoudige balklaag kreeg. De drie laat- ste balken uit omstreeks 1630 werden met een ge- |
|||||||||
Afb. 103 Kromme Nieuwe Gracht 33. De in de
lavabo-nis aangetroffen gotische kalkstenen pina- kels. De rechter is schoongemaakt, de linker heeft nog zijn lagen witkalk. In 1662 volgde een nieuwe, radicale verandering: de
oriëntatie van het huis werd verplaatst naar de zijde van de gracht (afb. 92). De middeleeuwse traptoren en het huisje ter plaatse van nr 31 werden gesloopt en er werd een tweeling-huis aan de gracht gebouwd. De kap van het noordelijke bouwdeel - dat eerst een zogenaamd wolfseind had - werd doorgetrokken tot aan de kap van de vleugel aan de gracht, waarvan het huidige nr 31 vanaf het begin een apart eigendom is geweest (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 169). De in nr 31 gevonden inscriptie met bouwdatum is 25 jaar geleden ook even in het zicht geweest en afge- beeld door de heer Van Wijk in het personeelsblad van de Coöperatieve Raiffeisenbank. Het nieuwe voorhuis werd ook onderkelderd; voor nr 31 betekende dit het uitbreiden van de middeleeuwse kelder; in nr 33 werd een nieuwe kelder aangelegd, die toegankelijk was via de gang langs de kelder van het oude huis. Door het verplaatsen van de voordeur naar de gracht-
zijde degradeerde het zandstenen poortje in de zuid- gevel tot achterdeur. Het voorhuis van nr 33 en dat van nr 31 werden van gelijke, maar gespiegelde op- zet: zij kregen een gang op de beganegrond langs een woonkamer en op de verdieping een grote kamer waarvan de oorspronkelijke schouw op nr 33 nog re- delijk goed bewaard is gebleven. De gemeenschappe- |
|||||||||
\
|
|||||||||
Afb. 104 Kromme Nieuwe Gracht 33. De wijze van
bevestigen van een 17e-eeuws spantbeen op een middeleeuwse moerbalk met behulp van een daar- voor gesmeed anker. Tek. H. J. Slot. |
|||||||||
169
|
|||||||||
Afb. 105 Kromme Nieuwe Gracht 33. De 18e-
eeuwse kamer in de grachtvleugel. Oorspronkelijk be- hangen met op linnen geschilderde landschappen. profileerde omtimmering aangepast aan het nieuwe
model. Centraal tegen de zuidwand kwam de haard. Een volgende modernisering met maar weinig ingrij-
pende effecten, had in het tweede kwart van de 19e eeuw plaats. Daarbij werden de vensters in de west- gevel en de verdiepingsvensters van de zuidgevel, die tot dan toe waarschijnlijk nog kruisvensters waren, gewijzigd in schuifvensters. De schouw in de eetka- mer werd in samenhang met het stucplafond ver- nieuwd. De vensters aan de gracht kregen nieuwe ra- men. Zo ging het gebouw zijn laatste fase als woon- huis in. Wie de eigenaars/bewoners geweest zijn die in de
verschillende eeuwen het initiatief voor steeds nieu- we aanpassingen van het huis gaven, zou een onder- zoek in de archieven kunnen leren. Maar één catego- rie van de bewoners zullen wij daar waarschijnlijk niet vermeld vinden. Wie vóór de laatste verbouwing de trap opging, vond naast de trap een met een houten wand van de zolder afgescheiden, klein kamertje met |
|||||||
Afb. 106 Kromme
Nieuwe Gracht 33. De
18e-eeuwse eiken trap. |
|||||||
170
|
|||||||
Afb. 107 Kromme
Nieuwe Gracht 33. Het
.interieur" van het zol- derkamertje van het dienstmeisje (vergelijk afb. 105). |
|||||||||
een bedstede. Dat was het verblijf, of eigenlijk „de
woning", van het dienstmeisje. Zonder kachel en van de winterkou of de zomerhitte slechts gescheiden door een beschieting onder de pannen. Het laatste dienstmeisje heeft haar nooit te realiseren kinderdro- men in de vorm van romantische plaatjes op de wand van de bedstede achtergelaten (afb. 107). Aan het einde van de 19e eeuw vestigde de Stichtse
Glasverzekering Maatschappij zich in het pand. Spoe- dig daarna werd het kantoor uitgebreid met een glas- handel, een glas-in-lood zetterij, een spiegel- en mar- merglaswerkplaats, een etserij en slijperij en een ate- lier van glasschilderkunst (afb. 108). Al deze bedrijfs- onderdelen tezamen besloegen het gehele perceel tot aan het Pieterskerkhof, waarvoor de tuin dichtge- bouwd werd. De woonvertrekken in het voorhuis ble- ven nog het langst intact. De rest van de gebouwen kreeg meer en meer te lijden van de fabrieksmatige werkzaamheden. Op den duur bleef ook het onder- |
|||||||||
Afb. 108 Kromme Nieuwe Gracht 33. Ontwerp
voor een gebrandschilderd raam, gevonden op zol- der. |
|||||||||
171
|
|||||||||
Opvallend was het grote aantal kuilen dat zich onder
deze hoveniersgrond bevond. Zij leken allemaal vanaf de top van het bovenste riviersediment te zijn gegra- ven en reikten zonder uitzondering tot in het grove ri- vierzand. Op grond van het overigens kleine aantal aardewerkscherven dat in de verschillende kuilen werd gevonden moeten zij in de late 14e eeuw of vroege 15e eeuw gedateerd worden. Vooralsnog ne- men wij aan dat zij ontstaan zijn bij het winnen van zand. Na deze zandwinning zijn deze kuilen met klei en slechte grond gedicht, waarbij er waarschijnlijk ook enig huishoudelijk afval in terecht is gekomen. Het was nu juist dit afval dat - zoals we zagen - ons de enige datering bij deze opgraving mogelijk maakte. H. L. de Groot
|
|||||||||||||
houd achterwege, waardoor vooral in het oude
claustrale huis ernstige lekkages zeer bedreigend voor zijn voortbestaan werden, wat nog verergerd werd door leegstand na het vertrek van het bedrijf. De restauratie kwam net op tijd, zodat nu de woonge- schiedenis weer hervat kon worden. B. J. M. Klück
|
|||||||||||||
20. Kruisstraat
In augustus van het verslagjaar werd een archeolo-
gisch onderzoek ingesteld op het zuidelijk deel van het grote terrein bij de Kruisstraat/Wittevrouwensin- gel. Lange tijd is dit terrein - waar tot in de jaren zestig de
Stevensfundatie stond - als parkeerterrein in gebruik geweest. Op voorhand waren de verwachtingen niet hoog-
gespannen. Reeds op de kaart van Jacob van Deven- ter - uit ca 1570 - is te zien dat dit gebied niet be- bouwd was. Of er daarvóór wel van bebouwing spra- ke is geweest, zou nu het archeologisch onderzoek moeten uitwijzen. In die zin heeft de opgraving zeer snel tot resultaten geleid: van een oudere bebouwing werd geen enkel spoor teruggevonden. Slechts een enkele recente beerput en een waterput herinnerden aan de bebouwing die hier enkele decennia geleden nog aanwezig was. Dit magere resultaat zal enerzijds het gevolg zijn van
een zeer ondiepe fundering van die bebouwing, an- derzijds van een grondige sloop. Het ontbreken van putten uit oudere perioden wijst erop dat dit gebied in vroeger tijd nooit bebouwd is geweest. De lage ligging van het maaiveld - ca 1,90 m + NAP - was de oorzaak dat het onderzoek niet diepgravend
kon zijn; toch bleken de profielen nog het meest inte- ressant te zijn. Op het terrein werden, op diverse plaatsen, vijf sleu-
ven van ongeveer 20 m lengte gegraven. De informa- tie die uit de profielen van deze sleuven werd verkre- gen, was in alle gevallen identiek. Onderin werd gelaagd, grof rivierzand aangetroffen, waarbij af en toe zelfs grind voorkwam. Dit wijst erop dat de afzettingen bij een hoge stroomsnelheid tot stand zijn gekomen, ongeveer 20 cm/sec. Uit de ge- laagdheid en de afzettingsrichting bleek dat er een ri- vier van het oosten naar het westen stroomde die zich in snel tempo naar het noorden heeft geplaatst. Op de zandafzettingen, die gemiddeld tot een hoogte van 0,90 m + NAP reikten, lag een - eveneens - gesedi- menteerd pakket dat onderin vrij zandig was en dat naar boven toe steeds kleiïger werd. De gemiddelde dikte van dit sediment bedroeg 50 cm. Geen van de sedimentatielagen bevatte dateerbaar materiaal (scherven of plantaardige resten), zodat niet duidelijk is wanneer deze afzettingen tot stand zijn gekomen. Op de rivierafzettingen - tot vrijwel aan het maaiveld - lag humeuze grond die op een langdurig gebruik van
dit terrein als hoveniersgebied lijkt te duiden. 172
|
|||||||||||||
21. Lange Elisabethstraat 11-13
Dit dubbele huis met een voor deze straat zeer be-
scheiden schaal, werd wegens bouwvalligheid her- bouwd. De oudst herkenbare resten werden gevormd door de zijmuren van een dwarsgeplaatst eenlaags- huis, dat waarschijnlijk al uit de 14e eeuw stamt (10 |
|||||||||||||
Afb. 109 Lange Elisabethstraat 13. Het schouwtje
van 1824 en op de voorgrond links het,,behang" uit dezelfde tijd: rode verfbanen op de gewitte muur. |
|||||||||||||
een beschieting, verder als spiltrap naar de zolder. De
op één na laatste balk van de enkelvoudige balklaag met sleutelstukken stak met een pen in de trapspil. De haard was in de zuidmuur gesitueerd. In 1824 werden de nrs 13 en 11 verbouwd. De toe- gang tot de poortwoning verliep sindsdien via nr 13; trap en kap werden vernieuwd. Beide delen van nr 13 kregen een verdieping en daarmee ook een nieuwe kap. Dat alles werd op de meest goedkope wijze ge- daan, waarbij de grootste luxe uit een kachelnis met houten omlijsting bestond. Geld voor behang op de verdieping werd uitgespaard door de witgekalkte mu- ren met rode banen te beschilderen (afb. 109). Aan het einde van de 19e eeuw kreeg de beganegrond een dubbele winkelpui, de gevels werden gepleisterd met een blokkenpatroon, terwijl de gevel van nr 11 met een schijnverdieping werd verhoogd. 8. J. M. Klück
22. Lange Lauwerstraat 32
Na het vooronderzoek, waarvan de bevindingen
besproken zijn in de Kroniek 1981 (MBOU 1982-2, |
||||||||||
Afb. 110 Lange Lauwerstraat 32. Doorsnede ter
hoogte van de balklaag. Tek. Lissy Kam. Reconstruc- tie van de middeleeuwse situatie met de verspringen- de achtergevel ter plaatse van de vroegere steeg. De begane grond had vermoedelijk zowel in voor- als achterkamer een haard tegen de westmuur. Langs de andere zijmuur loopt de gang van nr 34. |
||||||||||
lagen baksteen = 85,5 cm). De rechter zijmuur -
waar het 17e-eeuwse poortgebouw nr 11 tegenaan gebouwd is - heeft vrijgestaan. Ook rechts van de poort stond een eenlaags middeleeuws huis (10 lagen baksteen = 80 cm). In de 17e eeuw werd het huis gesplitst door een halfsteens dwarsmuur met stijl- en regelwerk. Een nieuwe, enkelvoudige balklaag, die uit simpelweg gekloofde boomstammen bestond, werd evenwijdig aan de voorgevel gelegd. Het rechterhuis kreeg achterin een dwarsgeplaatste kelder met een kelderlicht naar de poort. De rug-aan-rug stookplaat- sen bevonden zich eveneens in het achterste deel van het huis, zodat we mogen aannemen dat een binnen- pui de scheiding vormde tussen een woongedeelte achterin en een bedrijfsgedeelte (winkel?, werk- plaats?) aan de straatzijde. Een waarschijnlijk gelijktijdig gebouwd poorthuis (nr
11) was op de verdieping en zolder als zelfstandige woning opgezet met in de poort een omtimmerde trap. Op de verdieping voerde deze, eveneens met |
||||||||||
Afb. 111 Lange Lauwerstraat 32. De in de kelder
aangetroffen en schoongemaakte zandstenen kolom- men van een 17e-eeuwse schouw. |
||||||||||
173
|
||||||||||
rrr
|
||||||
Afb. 113 Lange Lauwerstraat 32. Links: recon-
Afb. 112 Lange Lauwerstraat 32. Het patroon van structie van een 17e-eeuws kruiskozijn aan de hand
de druivenranken op de schouwkolommen. Tek. Bart van de teruggevonden stijlen en bovendorpel. Klück. Natuurkenners zullen daarin een wijngaardslak Rechts: hoe daar in de 18e-eeuw een deur van is ge- en een spannerrups herkennen. maakt. Tek. Bart Klück Afb. 114 Lange Lau-
werstraat 32. Vroeg 17e-eeuwse meerkleuri- ge tegels, als uitvlakking van de muur in het plei- sterwerk aangetroffen. Foto Bart Klück. |
||||||
174
|
||||||
18-49), was de ingrijpende verbouwing de laatste ge-
genheid om nog aanvullende informatie over de ge-
chiedenis van dit huis te vergaren.
llereerst bleek dat het huis in zijn laat-middeleeuwse
aat geen houten, maar een stenen voorgevel heeft
had. Ook de op de verdieping nog aanwezige
/varsmuur bleek tot de oorspronkelijke opzet te be-
oren. Een ruim twee meter brede dichtzetting in de-
e muur zou op de aanwezigheid van een rug-aan-rug
itookplaats kunnen duiden. De bestaande stook-
ilaatsen in de linker zijmuur waren echter niet ouder
Jan de 17e eeuw. De plaats van de oude haarden op
e verdieping zou aangeven dat het oorspronkelijk
én laag hoge huis op zolder bewoond was.
»ok in zijn plattegrond is het huis afwijkend: het is bij-
a vierkant met een inspringende noordoosthoek
^fb. 110). Vermoedelijk is dit het gevolg van het
opslokken" van een rechts van het oude perceel
ar de stadswal lopende steeg, die daarbij geredu-
eerd werd tot de nog bestaande achteruitgang van
^et buurpand. De achterhelft van de steeg kan dan
door dit buurpand zijn geannexeerd. Deze verdeling
•ou verklaren waarom de achtergevel van nr 32 hier
erugwijkt. Van de oorspronkelijke indeling van de
ichtergevel waren nog een segmentboog boven de
ieur en een kloostervenster van de vroegere vliering
ver.
middeleeuwse eiken balklaag was nog groten-
^Is aanwezig en op de achterste moerbalk stond g een stuk eiken spant. Met behulp van een inge- .etselde muurplaat in de linker zijmuur en de afteke- ing van de oude kaphelling in de dwarsmuur, was et eenvoudig de middeleeuwse kap te reconstru- ren. Daarbij bleek dat de 17e-eeuwse verbouwing iet veel aan de hoofdopzet van het huis veranderd ad: het bleef een breed, eenlaagshuis, dat alleen aar beneden met een kelder onder de voorkamer uit- ebreid werd met het doel daarin de keuken onder te rengen. Dit werd vergemakkelijkt omdat het onder- elderde buurhuis al over een diep aangelegde zij- nuur beschikte. Voorbij het eerste balkvak werd het uis overlangs opgedeeld met rechts de trapopgang n keldertoegang en daarboven een insteekverdie- ing. ^ muur tussen voor- en achterkamer werd door een
inenpui vervangen en beide vertrekken kregen een
ïokplaats tegen de linker zijmuur. Daarbij is niet de-
itief vast te stellen welk vertrek over de rijke
ouw beschikte waarvan de fraai bewerkte
'dstenen wangstukken uit het tweede kwart van
17e eeuw omstreeks 1800 naar de kelder verhuis-
n (afb. 111 en 112).
als vloerbalken hergebruikte kruiskozijnen wijzen
dat de voorkamer - met geprofileerde kozijnen - •ueuzer van uitvoering was. Dat het bedoelde kruis- zijn tot de voorgevel behoorde, blijkt uit het feit dat venster in de loop van de 18e eeuw in een deur randerd is; toen werd een zijkamertje als hal afge- leiden en werden deur en rechter venster omge- "iseld (afb. 113). In de linker zijmuur van de achter- ier op de beganegrond is ondermeer een serie rst fraaie diertegels uit de vroege 17e eeuw e- |
|||||||
Afb. 115 Lange Lauwerstraat 32. Interieur na de
verbouwing met het laat- We-eeuwse snijwerk boven de doorgang. Tegen de wand daarachter hing het pa- neel van afb. 116. voorschijn gekomen, die als materiaal voor de uitvlak-
king van de muur gebruikt waren (afb. 114). Pas bij de verbouwing van het huis tegen het einde van de 18e eeuw gebeurden er allerlei ingrijpende din- gen, zoals het aan de westzijde tot een verdieping verhogen van de voorzolder, waardoor er een extra kamer bijkwam. Er werd een enkelvoudige balklaag gelegd, die rechts op de oude wormplaat rustte. Daar- toe werd het voorste spant verwijderd en kwam de vlieringvloer omhoog. Onbekommerd werd een stuk van de stijlen van het 17e-eeuwse vlieringjuk afge- zaagd en de nieuwe vloer daaronder geschoven. Ge- lukkig waren het veerkrachtige grenen delen, die het - zij het tot het uiterste doorgebogen onder de last van de kap - bijna tweehonderd jaar hebben volgehouden. Men volgde dit slechte voorbeeld toen in de 19e eeuw ook de achterzolder aan de westzijde werd op- getrokken. Uit de late 18e eeuw stamt ook een kunstig gesneden |
|||||||
175
|
|||||||
Afb. 116 Lange Lau-
werstraat 32. Witge- kalkt paneel dat met be- hulp van een sterke lamp een vroeg 19e-eeuwse schildering toont waar- op een vijftal personen staat afgebeeld tegen een achtergrond met een vakwerkhuis, bomen en bergen (Frankrijk?). |
|||||||||||
ganegrond ligt in verband met de hoge kelders onge-
veer een meter boven straatpeil. De grenen moer- en kinderbalklagen zijn vrijwel compleet bewaard geble- ven, inclusief een belangrijk deel van de (eiken) sleu- telstukken (afb. 122). De moerbalken op de begane- grond zijn afgewerkt met duivejagers, die in de vorm van kapellen vlak vóór de sleutelstukken eindigen (een variant hierop werd aangetroffen in Minderbroe- derstraat 18, Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 126- 127). De ingelaten kinderbalken zijn verhoudingsge- wijs vrij fors (10 x 12,5 cm als breed model, hart op hart 32 cm). Het huis is vrij symmetrisch van opzet (afb. 118): een
grote hal in het midden, met daarachter in de tweede beuk het trappenhuis met bordessen (beide in de 18e eeuw met fraai stucwerk gedecoreerd). Links en rechts zijn in beide beuken grote kamers met (meren- deels verdwenen) stookplaatsen tegen de zijmuren. De (in 1952 vernieuwde) schoorstenen op de voorste beuk hebben vanouds een achtkantig model; die op de achterste beuk waren vierkant en een stuk forser. Dit laatste hangt wellicht samen met de plaats van de keuken, die zich vermoedelijk vanouds in de kelder onder de achterste beuk heeft bevonden. De achter- |
|||||||||||
eikenhouten guirlande met laurierbladeren, die waar-
schijnlijk bedoeld was voor een schouwboezem, maar die in de 19e eeuw boven een doorgang ge- plaatst werd (afb. 115). Daarachter hing tegen de zij- wand van de insteekverdieping een witgekalkte bespanning van jute op een raamwerk. Toen die met een sterke lamp doorschenen werd, bleek het een schilderij met een romantische landelijke voorstelling te zijn (afb. 116). B. J. M. Klück
|
|||||||||||
23. Lange Nieuwstraat 63
Dit pand is het enige voorbeeld van een opvallend
breed en royaal huis aan de Lange Nieuwstraat (zie bij Lange Nieuwstraat 75-85) (afb. 117). Hoewel bij een verbouwing in 1952 het huis op diverse punten aan effect heeft ingeboet, zeker waar het het interieur be- treft, bleek thans bij de (vrij oppervlakkig gebleven) renovatie, dat het huis zijn 17e eeuwse opzet vrij goed bewaard heeft. Het gaat hier om een zeven tra- veeën breed, geheel onderkelderd tweebeukig huis van twee bouwlagen (afb. 120). De vloer van de be- |
|||||||||||
176
|
|||||||||||
Afb. 119 Lange Nieuwstraat 63. Plattegrond van de
kelder; reconstructie van de 17e-eeuwse opzet. Tek. K. Terhorst. eeuws huis, dat bovengronds kennelijk rond het mid-
den van de 17e eeuw geheel werd vernieuwd: al het dragende muurwerk vertoont namelijk vanaf het be- ganegrondpeil een kleiner baksteenformaat (25 x 12 x 5 cm, 10 lagen 59 cm). Tegelijk met deze vernieu- wing werd kennelijk de achterste beuk gebouwd, die, tot en met de kelders (links met een kruisgewelf, rechts met troggewelfjes op een houten balklaag) de indruk maakt een geheel 17e-eeuwse uitbreiding te zijn. Alle balklagen in het huis vertonen dezelfde de- taillering; zij geven geen aanleiding om twee bouwfa- sen te veronderstellen, zoals dat nogal eens bij een aantal andere 17e-eeuwse voorbeelden van twee- beukige huizen het geval blijkt te zijn. Wel liggen de vloerniveaus van de achterste beuk (en vroeger ook van de kap) lager dan die van de voorste beuk. Als merkwaardig detail kwam bij de moer- en kinder- balklaag van de linker achterkamer op de begane- grond een voorbeeld van een oude isolatietechniek |
|||||||||||||
BI)
|
|||||||||||||
Afb. 117 Lange Nieuwstraat 63. Situatie van de
panden Lange Nieuwstraat 63 en 75-85; detail uit de kadastrale minuut van 1832. lek. A. F. E. Kipp. gevel is plastisch geleed door drie uitbouwen over
twee etages (afb. 121). De middelste daarvan sluit aan op het trappenhuis; de beide hoekuitbouwen zijn kennelijk bedoeld voor toiletvoorzieningen op twee niveaus. Rechts beneden bleef als toegang daartoe nog een zwaargeprofileerd 17e-eeuws deurkozijn be- waard (afb. 122). De royale kelders van de voorste beuk zijn voorzien
van een reeks gordelbogen met troggewelven (baksteenformaat: 29 x 14 x 6,5 cm) (afb. 119). Zij behoorden ooit bij een even breed opgezet middel- |
|||||||||||||
Afb. 118 Lange Nieuwstraat 63. Plattegrond van de
beganegrond; reconstructie van de 17e-eeuwse op- zet. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
Afb. 120 Lange Nieuwstraat 63. Dwarsdoorsnede
door het huis; reconstructie van de 17e-eeuwse op- zet. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
177
|
|||||||||||||
Afb. 121 Lange Nieuwstraat 63. Reconstructie van
de 17e-eeuwse achtergevel. Tek. A. F. E. Kipp. tevoorschijn, en wel in de vorm van tussen de kinder-
balken geplakte „troggewelfjes" van een mengsel van leem met stro en paardehaar op een rooster van latjes (afb. 123). Het oudste (grijsgroene) schilder- werk liep door over kinderbalken en vloerplanken, en onder tegen de kinderbalken werden resten van dun eiken wagenschot aangetroffen. Bovendien werden geen sporen van witkalk op het leempleisterwerk waargenomen. Een decoratieve bedoeling als plafond- afwerking (zoals van sommige 17e-eeuwse voorbeel- den elders bekend is) ligt hier dan ook niet voor de |
Afb. 123 Lange Nieuwstraat 63. Detail van het pla-
fond van de linker achterkamer op de beganegrond. Tek. A.F.B. Kipp. hand. Veleer gaat het in dit geval om een laat 17e-
eeuwse of 18e-eeuwse aanpassing van het plafond aan de mode van die tijd, toen men een keurig vlak plafond op prijs stelde en het comfort van een goede isolatie wist te waarderen. Vermoedelijk werd de ka- mer tezelfdertijd voorzien van een betimmering en bespanning, ten behoeve waarvan de sleutelstukken (met uitzondering van die bij de strijkbalken en naast de schoorstenen) werden afgezaagd, en de moerbalk- profilering tot aan het muurvlak werd voortgezet. A.F. E. Kipp
|
||||||||||||
24. Lange Nieuwstraat 74 en 76
Tijdens de renovatie van het grote hoekpand Lange
Nieuwstraat 76 kwamen nadere gegevens aan het licht, zowel ten aanzien van de 17e-eeuwse opzet van het huidige huis, als ten aanzien van de eraan voorafgaande bebouwing (afb. 124). Dit laatste is met name van belang nu er op een aantal punten langs de Lange Nieuwstraat in het recente |
|||||||||||||
Afb. 122 Lange Nieuwstraat 63. Doorsnede door
het 17e-eeuwse deurkozijn naar de rechter uitbouw op de beganegrond, en door twee kozijnomlijstingen uit de 18e eeuw. 178
|
|||||||||||||
Afb. 124 Lange Nieuwstraat 76. Situatie van de nrs
74 en 76 op de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
Afb. 125 Lange Nieuwstraat 76. Vogelvluchtbeeld
van de middeleeuwse bebouwing ter plaatse van Lan- ge Nieuwstraat 76. Tek. A. F. E. Kipp. verleden wat meer over de middeleeuwse bebouwing
aldaar bekend is geworden. Verwezen zij daarvoor naar Lange Nieuwstraat 63 en 75-77-79-81-83-85 in deze Kroniek, alsmede naar Lange Nieuwstraat 26-28-30 in de volgende Kroniek. Lange Nieuwstraat 76 is rond het midden van de 17e
eeuw ontstaan als nieuwbouw op de hoek van de Groenestraat, ter plaatse van twee middeleeuwse huizen. Bij de bouw werd voor de linker zijmuur en voor de achtermuur gebruik gemaakt van de met de belendingen gemene muren, en verder van de funde- ringen en van de kelder aan de voorzijde (afb. 125). Uit deze bewaard gebleven oudere bouwdelen viel af te leiden, dat er ter plaatse voordien een onderkelderd tweelaags middeleeuws hoekhuis stond met de kap evenwijdig aan de Lange Nieuwstraat, en daarachter een bescheidener en minder diep eenlaags huis, zon- der kelder en met de kap evenwijdig aan de Groe- nestraat (afb. 126). Van het oude hoekhuis kwamen de vloerpeilen van verdieping en zolder ongeveer overeen met die van eerste en tweede verdieping van het 17e-eeuwse huis. De topgevel opzij was afge- werkt met vlechtingen en bestond uit moppen van het formaat 30 x 15 x 7/7,5 cm (10 lagen 84 cm). Bovendaks was deze muur slechts halfsteens (afb. 127). Het achterste huis was kennelijk van jongere datum.
Het muurwerk bestond hier uit kleine moppen (26 x 12,5 x 5,5 cm, 10 lagen 70 cm), wat wijst op een ontstaan in de 16e eeuw. Het huis heeft altijd stook- plaatsen gehad in de oostmuur, de huidige achter- muur. Bij de 17e-eeuwse nieuwbouw kreeg het huis direct
zijn huidige omvang. Aan het verschil tussen de beide middeleeuwse voorgangers dankt het de sprong in de linker zijmuur, voor de rest is het zeer regelmatig van opzet. De sobere voorgevel met hanekamstrekken boven de vensters is op vlucht gebouwd en rustte waarschijnlijk vanouds op een houten onderpui. Voor |
|||||||||
Afb. 127 Lange Nieuwstraat 76. Langsdoorsnede
met reconstructie van de 17e-eeuwse opzet en met bouwsporen van de middeleeuwse huizen ter plaat- se. Tek. A.F. E. Kipp. de voor- en de zijgevel werd verschillende baksteen
gebruikt. Die van de voorgevel is hard en paarsbruin van kleur (24 x 11 x 5 cm, 10 lagen 59 cm); die van de zijgevel is van een zachtere kwaliteit en oranjerood (24 x 11,3 x 4,5-5). De hanekamstrekken in de voorgevel zijn eveneens van de laatstgenoemde soort. Het gelige voegwerk was afgewerkt met een |
|||||||||
Afb. 126 Lange Nieuwstraat 76. Plattegrond van de
beganegrond en de eerste verdieping met reconstruc- tie van de 17e-eeuwse indeling. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
179
|
|||||||||
Afb. 130 Lange Nieuwstraat 76. De sleutelstukken
in de kelder (linksonder), op de beganegrond (midden)
en op de beide verdiepingen linksonder. Tek. A. F. E.
Kipp.
Afb. 131 Lange Nieuwstraat 76. Doorsnede door de
spil (boven) en een stootbord (onder) van de 17e-
eeuwse spiltrap. Tek. A. F. E. Kipp.
krommers met gehakte telmerken (lopend van achter
naar voor) en grenen dekbalken, met A-spanten daar bovenop. In verband met de sprong in de linker zij- muur zijn de spantpoten in het achterste gedeelte aan die kant recht. De over de volle hoogte doorlopende spiltrap bevindt
zich tegen de linker zijmuur direct vóór de sprong (afb. 131, 132). Hij heeft een grenen spil met inge- sneden leuning en dragende stootborden. De treden hebben in het bovenste gedeelte hun profilering aan de spilzijde bewaard. In dit gedeelte zijn enkele treden van een aantal grote ronde gaten voorzien en hebben twee treden de vorm van een open rooster, om daar- doorheen licht van een dakvenster te kunnen laten vallen op het daaronder gelegen trapgedeelte (afb. 133, 134). Wat de oorspronkelijke indeling betreft, verschaften
vooral sporen in het schilderwerk van de plafonds aanwijzingen (afb. 126). Stenen binnenmuren bevon- den zich alleen op de scheiding van de voor- en ach- terhelft van het huis op de beganegrond en op de eer- ste verdieping, en rond de spiltrap op de begane- grond. De voorhelft van het huis was op de begane- grond op drie meter achter de voorgevel nog een keer in tweeën gedeeld middels een houten binnenpui. De voorruimte heeft mogelijk vanouds een winkeKachti- ge) functie gehad. Daarachter lag een woonkamer, die voorzien was van een stookplaats tegen de halfsteens tussenmuur. Links daarnaast was een traphal afgescheiden. In de achterhelft van het huis |
|||||||||
Afb. 128 Lange Nieuwstraat 76. Dwarsdoorsnede
met reconstructie van de 17e-eeuwse opzet. holle dagstreep. De zijgevel had oorspronkelijk min-
der vensters dan thans (afb. 129). De balklagen bestaan boven de beganegrond uit gre- nen moer- en kinderbalken, boven de eerste en twee- de verdieping zijn zij enkelvoudig (afb. 126). Alledrie zijn zij voorzien van reeksen 17e-eeuwse sleutelstuk- ken (afb. 130). De ca 30 cm brede grenen vloerdelen zijn middels losse eiken veren met elkaar verbonden. De kelder had tot voor kort troggewelven op zware platte balken met duivejagers en driezijdig afgeronde sleutelstukken. De kapconstructie bestaat uit eiken |
|||||||||
Afb. 129 Lange Nieuwstraat 76. Reconstructie van
de 17e-eeuwse zijgevel aan de Groenestraat. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
180
|
|||||||||
dere indeling kon hier niet worden vastgesteld.
Aansluitend op de zijmuur van het middeleeuwse
hoekhuis bevindt zich onder het rechter gedeelte van het buurhuis (nr 74) een middeleeuwse kelder, beho- rende bij de voorganger van het voor het overige in de 19e eeuw geheel vernieuwde pand. Deze kelder loopt door tot aan het verlengde van de achtermuur van het genoemde hoekhuis, maar is slechts 3 m breed. Het muurwerk bestaat uit moppen van 29/30 x 14,5 x 7 cm (10 lagen 82 cm); het bijbehorende tongewelf had zijn kruin loodrecht op de straatrichting en werd in de 17e eeuw vervangen door een enkelvoudige balklaag. Deze kelder heeft vermoedelijk behoord bij een huis
van 9,50 m breed, dat dezelfde bouwdiepte had als het toenmalige hoekhuis (6,80 m), dat voorzien was |
||||||||||||
f
|
||||||||||||
Afb. 132 Lange Nieuwstraat 76. Gezicht op de spil-
trap op de eerste en tweede verdieping tijdens de bouwwerkzaamheden. was vermoedelijk een kamer met een grote stook-
plaats in de as van de achtergevel. Of hier ooit een keuken is geweest, of dat deze zich vroeger in de voorkelder heeft bevonden, was niet meer na te gaan. Op de verdieping was door middel van houten wan- den de voorhelft van het huis in een grote kamer op de hoek en een smalle kamer vóór de spiltrap inge- deeld. De grote kamer had tegen de halfsteens schei- dingsmuur een stookplaats met aan de ene kant een kast en aan de andere kant een bedstee. In de kleine kamer was nog een deel van het 17e-eeuwse trapbe- schot bewaard gebleven. De achterkamer was, even- als die beneden, ongedeeld. De tweede verdieping heeft mogelijk alleen een hou-
ten wand tussen voor- en achterhelft gehad. Een ver- |
||||||||||||
Afb. 134 Lange Nieuwstraat 76. Het bovenste ge-
deelte van de spiltrap met de lichtspleten voor de ver- lichting van het daaronder gelegen trapdeel van onde- ren gezien. van een kap evenwijdig aan de voorgevel, en dat
slechts voor éénderde deel onderkelderd was; een in- deling die te vergelijken is met de indeling bij huizen met een opkamer. A. F. E. Kipp
25. Lange Nieuwstraat
75-77-79-81-83-85 Zoals bij Lange Nieuwstraat 76 reeds ter sprake
kwam, valt er geleidelijk aan iets meer te zeggen over de middeleeuwse bebouwing aan de Lange Nieuw- straat. Daartoe heeft ook het onderzoek tijdens de re- novatie van de panden Lange Nieuwstraat 81 en 83 bijgedragen. Ter wille van het onderlinge verband zijn in het onderstaande tevens de gegevens verwerkt be- treffende de nrs 75-77-79 en 85, hoewel de desbe- treffende onderzoeken tijdens de renovatie van die panden strikt genomen tot het Kroniekjaar 1987 be- |
||||||||||||
Afb. 133 Lange Nieuwstraat 76. Het bovenste ge-
deelte van de spiltrap met de lichtgaten voor de ver- lichting van het daaronder gelegen trapdeel op de eer- ste verdieping. |
||||||||||||
181
|
||||||||||||
horen (afb. 135). Evenals in enkele andere gevallen
bleken deze thans vrij smalle diepe panden te zijn ont- staan uit bescheidener middeleeuwse huizen met topgevels opzij en een dak evenwijdig aan de straat (afb. 136). Lange Nieuwstraat 75 werd omstreeks 1870 vrijwel
geheel vernieuwd, maar in de zuidelijke zijmuur bleek de voorgeschiedenis van het huis zich nog enigszins |
|||||||||
fü.
|
|||||||||
!
|
|||||||||
Afb. 135 Lange Nieuwstraat 75-85. Vogelvlucht-
beeld van de huizen Lange Nieuwstraat 63-85 in drie stadia van hun ontwikkeling. Tek. A. F. E. Kipp. On- der: eind 19e eeuw (vrijwel overeenkomend met het huidige straatbeeld), midden: eind 17e eeuw, boven: de middeleeuwse bebouwing. |
|||||||||
182
|
|||||||||
aan de zuidzijde waren te zien tijdens de renovatie
van nr 81 (afb. 137). Daaruit bleek een toenmalige goothoogte van ca 6,50 m en een vrij flauwe dakhel- ling (ca 50°); het baksteenformaat was 30 x 14,5 x 7 cm, 10 lagen 83 cm. Het huis moet toen reeds een verdieping hebben gehad. Tevens had het huis een achterbouw, die waarschijnlijk net als bij nr 75 de vorm had van één laag onder een doorgetrok- ken dakschild, maar die in dit geval een latere toevoe- ging bleek. Bij een latere modernisering van het huis kwam de oude achtermuur van het voorhuis te ver- vallen en werd er een nieuwe kap op het huis gezet, die in één keer van voor- tot achtergevel doorliep. Daarbij werd in zoverre op de oude opzet voortgebor- duurd, dat hiervoor gebruik werd gemaakt van een halfspant (met kreupele stijl), zodat de nu dóórlopen- de verdieping aan de achterzijde zolder bleef, terwijl tevens de nok ongeveer op zijn oude plaats werd gela- |
|||||||||||
Afb. 136 Lange Nieuwstraat 75-85. Doorsnede
door Lange Nieuwstraat 75 naar het zuiden met de gemene zijmuur van de middeleeuwse voorganger. Tek. A.F. E. Kipp. af te tekenen, en wel in de vorm van een als gemene
muur gebouwde topgevel met vlechtingen. Deze muur moet de zijgevel hebben gevormd van een huis van twee bouwlagen, met een kap evenwijdig aan de straat, en een goothoogte van ca 8 m. De begane- grond liep vanouds naar achteren door onder een aan- kapping. Lange Nieuwstraat 77 heeft vermoedelijk qua opzet
geheel aangesloten op bovengenoemde gemene muur tussen 75 en 77. Onder het voorste deel van het huis bevindt zich een kleine kelder met segmentge- welf, die mogelijk nog tot de middeleeuwse opzet te- ruggaat. Lange Nieuwstraat 79 is een tot garagetoegang ver-
bouwd 17e-eeuws woonhuis van middeleeuwse oor- sprong. Restanten van de middeleeuwse zijtopgevel |
|||||||||||
Afb. 138 Lange Nieuwstraat 75-85. Doorsnede
door Lange Nieuwstraat 79 naar het noorden re- constructie van de opzet aan het eind van de 19e eeuw. Tek. J. van der Hoeve. ten. De zijmuur aan de noordzijde bleek te bestaan uit
eiken vakwerk met halfsteens invullingen in moppen (afb. 137). Uit de in zicht gekomen delen viel niet dui- delijk op te maken of dit een zijmuur betrof of een oude binnenmuur die later als scheiding is gaan die- nen voor de panden 77 en 79. Al het houtwerk was eiken, de maat van de stijlen was 12 cm, die van de veldregels varieerde van 6 tot 10 cm. Het huis kreeg bij een verbouwing in de 17e eeuw een nieuwe voor- gevel met twee tot op heden bewaard gebleven gre- nen kruiskozijnen op de verdieping (afb. 139A). Goot- lijst en dakkapel werden in de 18e eeuw gemoderni- seerd. Hoewel de kap zelf later werd vernieuwd en (vooral aan de achterzijde) gewijzigd, bleef het huis zijn karakter als dwarshuis, met de kap parallel aan de straat, tot op heden behouden (afb. 138). De indeling op de begangegrond moet hebben bestaan uit een on- verwarmde voorruimte en een achterkamer met een grote stookplaats tegen de rechter zijmuur. Omtrent een eventuele (alleen aan de voorzijde te verwachten) kelder zijn geen gegevens bekend. |
|||||||||||
Afb. 137 Lange Nieuwstraat 75-85. Doorsnede
door Lange Nieuwsraat 79 naar het noorden met aan- duiding van de vakwerkwand en andere bouwhistori- sche gegeven. Tek. J. van der Hoeve. |
|||||||||||
183
|
|||||||||||
had oorspronkelijk een eigen steens zijmuur aan de
rechterkant en een half steens schil tegen de reeds be- staande zijmuur van nr 85 aan de linkerkant. De rech- ter zijmuur bleek te rusten op een fundering met spaarbogen, die onder de voorgevel ontbraken. Het middeleeuwse vloerpeil van de beganegrond heeft kennelijk weinig lager gelegen dan het huidige. Mid- den onder het huis, nog net binnen de oude omvang, bevond zich een wat latere minikelder, die een tijd- lang kennelijk als beerput heeft dienst gedaan. In de 17e eeuw werd het huis naar achteren met 6 m uitge- breid. Dit gedeelte werd voorzien van een kelder met een tongewelf evenwijdig aan de straat, die zich wel over de volle breedte maar niet tot aan de nieuwe ach- tergevel uitstrekte. De kelder was vanouds voorzien van een kelderlicht rechts en een keldertrap links. De- ze laatste mondde uit in de keuken, die zich kennelijk vanaf dat moment in een uitbouw achter de achterge- vel bevond. Boven het gewelf werden verschillende plavuizenvloeren aangetroffen, waaronder een 17e- eeuwse van 1,8 cm dikke rode plavuizen (15 x 15 cm), gelegd in halfsteens verband. De toenmalige verdiepingsvloer in deze uitbreiding lag een kleine me- ter lager dan de huidige, en rustte op een enkelvoudi- ge balklaag die opgelegd was in de zijmuren. Op de verdieping was nog een deel van de 17e-eeuwse gre- nen spiltrap bewaard gebleven. De zoldervloer be- stond uit zeer brede grenen delen (38-44 cm, 3,5 cm dik) met losse eiken veren op een enkelvoudige balk- laag. De 17e-eeuwse kap bestaat uit vier A-spanten met tot de nok doorlopende rechte spantbenen en een middels bescheiden korbelen afgeschoord haan- hout bij wijze van dekbalk. Ook voor Lange Nieuwstraat 85, het hoekhuis aan de
voormalige Payenborchsteeg, geldt dat het een mid- deleeuwse oorsprong heeft. Wel was dit huis van- ouds reeds groter dan de boven besproken huizen en werd het bovendien in de 17e-eeuw op een royalere |
||||||||||||
Afb. 139 Lange Nieuwstraat 75-85. Details van
twee 17e-eeuwse vensterkozijnen. Tek. A. F. E. Kipp. Links een kruiskozijn in de voorgevel van nr 79; rechts een bolkozijn op de zolder van nr 83. Lange Nieuwstraat 81 dateert in zijn huidige vorm in
hoofdzaak uit het midden van de 19e eeuw, maar het is ontstaan uit een tweelaags, middeleeuws huis ter diepte van de voorste helft, en een iets inspringende latere uitbreiding daarachter. De noordmuur bleek op zolder nog net een deel van de bovengenoemde mid- deleeuwse zijtopgevel van het buurpand, nr 79, te hebben bewaard. In de zuidmuur kwam eveneens een deel van een eensteens topgevel in moppen tevoor- schijn, ditmaal voorzien van vlechtingen, en aanslui- tend op een steilere dakhelling (ca 60°, steenformaat 28 x 14 x 6,5cm, 10lagen 77 cm). Voornr81 lijkt aan beide zijden gebruik gemaakt te zijn van reeds be- staande gemene zijmuren. Gezien de sporen van dak- moeten lag de goothoogte wat lager dan die van nr 79. De uitbreiding naar achteren, in de loop van de 17e eeuw, vond vermoedelijk achtereenvolgens bij 85, 83, 81 en als laatste bij 79 plaats. Lange Nieuwstraat 83 behield tot op heden (ondanks
een belangrijke 19e-eeuwse verbouwing) groten- deels zijn 17e-eeuwse opzet. Maar ook dit huis was duidelijk herkenbaar gegroeid uit een tweelaags mid- deleeuwse voorganger van 7,50 m diep, met een goothoogte van ca 6,50 m en een kap evenwijdig aan de straat (afb. 140). Het was niet onderkelderd en |
||||||||||||
Afb. 140 Lange Nieuwstraat 75-85. Doorsnede
door Lange Nieuwstraat 83 naar het noorden met bouwsporen van het middeleeuwse en het 17e- eeuwse huis. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
Afb. 141 Lange Nieuwstraat 75-85. Zuidelijke zijge
vel van Lange Nieuwstraat 85 aan de Paven borchsteeg, met aanduiding van de daarin opgeno- men middeleeuwse trapgevel. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
184
|
||||||||||||
als bij Lange Nieuwstraat 75, 77 en 79) (afb. 142).
Het werd kort voor 1970 gesloopt ten behoeve van de uitbreiding van de Willem Anrtsz-stichting. Een nog bestaand tweelaags voorbeeld is Lange Nieuwstraat 11-13. De oostzijde van de Lange Nieuwstraat (de Nieuwe
Gracht-zijde), werd eveneens gekenmerkt door be- bouwing die veelal voorzien was van een kap even- wijdig aan de straatrichting. Aan deze kant is echter nauwelijks (meer?) sprake van poortwegen en achter- uitgangen van huizen aan de Nieuwe Gracht. Boven- dien ging de bebouwing hier - ook in de 1 7e eeuw - door op het model van twee lagen met een kap paral- lel aan de straat, maar met een duidelijk grotere schaal dan aan de westzijde van de straat (bijvoor- beeld de nrs 48-56). Middeleeuwse voorbeelden van huizen met de kap evenwijdig aan de straat bleken nog achterhaalbaar in de panden 28-30, en, een maat groter, in Lange Nieuwstraat 76. Verder speelden - in verband met de ruimtelijke mogelijkheden - aan het eind van de straat aan de oostzijde ook kameren een belangrijke rol; men denke hierbij aan de Beyerskame- ren, maar er waren er vroeger meer. A. F. E. Kipp
|
||||||||
Afb. 142 Lange Nieuwstraat 75-85. Foto van Lange
Nieuwstraat 129 vlak voor de afbraak in 1968. Het was het laatst overgebleven middeleeuwse dwars- huis met één bouwlaag aan deze straat. manier vergroot. Het huidige 17e-eeuwse huis is ont-
staan uit een middeleeuws breed huis met een dak evenwijdig aan de straat. De beide daarbij behorende zijtrapgevels in moppen zijn nog geheel bewaard ge- bleven, dankzij het feit dat zij in de 17e eeuw alleen naar boven toe werden aangevuld tot de huidige om- vang (afb. 141). De linker trapgevel is goed vanaf de straat herkenbaar, de rechter kon worden bekeken tij- dens het dakherstel van het buurpand. In dit huis lag de vloer van de beganegrond in verband met de hoge kelder ongeveer een halve meter boven de straat (vgl. Lange Nieuwstraat 63). De goothoogte en nokhoogte bedroegen resp. 7,50 en 11 m. Opvallend is het verschil in karakter tussen de oost-
en de westzijde van de Lange Nieuwstraat. De westzijde wordt in het algemeen gekenmerkt door een vrij bescheiden bebouwing, op een smalle verka- veling, die op veel plaatsen onderbroken wordt door achter-uitgangen van huizen aan de Oude Gracht (afb. 135). Kennelijk is daar een belangrijk deel van de huizen ooit
ontstaan op de verkavelde achterkant van grote, bij de bebouwing aan de Oude Gracht behorende perce- len. In de middeleeuwen heeft de bebouwing hier in veel gevallen, ondanks de geringe kavelbreedte, bestaan uit één- of tweelaags huizen met de kap- richting evenwijdig aan de straat. In de 17e eeuw zijn deze huizen meestal verbouwd en vergroot (zowel in de hoogte als in de diepte), en voorzien van kappen dwars op de straatrichting. Een van de laatste nog duidelijk als zodanig herkenbare voorbeelden van de- ze middeleeuwse huizen was Lange Nieuwstraat 129, een eenlaags pand met grote trapgevels opzij en een achterbouw onder een doorlopend dakschild (net |
||||||||
26. Lange Smeestraat 40, Bartholomeï
Gasthuis Tijdens de verbouwing van het Bartholomeï'Gasthuis
bleef het bouwhistorisch onderzoek beperkt tot een aantal waarnemingen, die aanvullende gegevens hebben opgeleverd ten aanzien van de bouwgeschie- denis van het complex (afb. 143). Voordien was in 1981 in het kader van de planvoorbereiding reeds on- derzoek verricht in de middeleeuwse kappen en kel- ders (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 49-50). Het onderzoek in Springweg 147/149, zijnde twee van de zes in 1469 gestichte en onder het beheer van het gasthuis gestelde „Cameren van Gheertruyd van den Heylighen Lande" viel in het vorige verslagjaar (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 224-225). Ter oriëntatie eerst een summier chronologisch over- zicht. In 1367 werd op de plaats van het huidige gasthuis
door een onbekend Utrechts burger ten behoeve van behoeftige passanten het St. Apollonia Gasthuis gesticht. Het ,,Memorieboeck van St. Bartholomëus Gasthuis" uit 1609 (GAU, Bewaarde Archieven II, 1603) zegt hiervan: „Het was maer een seeker cley- ne huysinge ofte camere". In 1378 nam Willem van Gaesbeeck, Heer van Ab-
coude en Duurstede, het gasthuis onder zijn bescher- ming en veranderde de doelstelling alsmede de pa- troonheilige. Het gasthuis kwam onder het patronaat van St. Bartholomëus te staan en moest voortaan langdurig onderdak bieden aan arme zieke mensen. Daartoe moest uiteraard de aanvankelijk vrij beschei- den accommodatie worden aangepast. In 1407 werd voor het beheer van het gasthuis een broederschap |
||||||||
185
|
||||||||
Willem „dit gasthuis in timmeringhe seer verbetert
heeft". In 1415 werd er een vicarie verbonden aan het altaar in de gasthuiskapel, dat zelf vermoedelijk van vóór 1407 dateert. De rekeningen van het gasthuis zijn vanaf 1461 be-
waard gebleven (GAU, Bewaarde Archieven II, 1623). In de oudste daarvan is sprake van de oude en de nieuwe „deel" (zaal): dit wijst op een (vrij) recente uitbreiding met een tweede vleugel, waarbij men dient te bedenken dat in benamingen de aanduiding oud en nieuw lang kan blijven bestaan. Een volgend belangrijk jaartal is 1642. Op 19 februari van dat jaar werd door de broederschap het eerste van de serie wandtapijten voor de regentenkamer besteld bij Maximiliaan van der Gucht te Delft. Hoe- wel ook deze bijzondere tapijtserie deel uitmaakt van het restauratieproject, zullen zij thans alleen aan de orde komen in verband met de bouwhistorische infor- matie die zij blijken te kunnen verschaffen. Van de belangrijke latere verbouwingen van het oude
gasthuis dienen tenslotte nog de volgende te worden genoemd. In 1767 werd onder meer het interieur van de straat-
vleugel gewijzigd, waartoe de boog tussen deze vleu- gel en de voormalige kapel dichtgemetseld werd en twee spitsboogvensters daarnaast vervangen wer- den door lager geplaatste nieuwe schuiframen. In 1800 werd een reeks kamertjes getimmerd in de „vrouwendeel", de oudste vleugel, waarvoor in de gevels daarvan allerlei nieuwe deuren en vensters |
|||||||||||
mmm}^ mmmsm
|
|||||||||||
Afb. 143 Lange Smeestraat 40. Situatie van het Bar-
tholomeï Gasthuis op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. opgericht en werden de financiële mogelijkheden
aanzienlijk verruimd. In de daarop betrekking hebben- de fundatiebrief staat onder meer vermeld dat Heer |
|||||||||||
Afb. 144 Lange Smee-
straat 40. Reconstructie van de plattegrond van het gasthuis met aandui- ding van de opzet van de gasthuiszalen en van de groei van het complex. Tek. A.F. E. Kipp. A: St. Apollonia Gast- huis, 1367; B: ,,0ude Deel" (kapelvleugel), ca 1380; C: ,, Nieuwe Deel" Istraatvleugel), vóór 1461; D: Westvleu- gel, ca 1500; E: Vergro- ting van de Regenten- zaal, 1642; F: Nieuwe vleugel, 1845; a.: plaats van het altaar; h.:de gro- te haard. |
|||||||||||
186
|
|||||||||||
i..t*
|
|||||
Afb. 145 Lange Smeestraat 40. Plattegrond en doorsneden van de beide middeleeuwse kappen van het Bar-
tholomei'Gasthuis. Tek. K. Rampart. A: Plattegrond met aanduiding van de telmerken. B: dwarsdoorsnede door de kap van de kapelvleugel en langsdoorsnede door de kap van de straatvleugel C: Dwarsdoorsnede door de kap van de straatvleugel. 187
|
|||||
nog slechts ruim anderhalf balkvak aan het noordein-
de resteert) hebben spanten en sporen ca. gesneden merken (rechts gebroken). De spanten waren van zuid naar noord genummerd van 1-10. Van de on- derste sporen zijn de nrs 60-74 bewaard gebleven, van de bovenste de nrs 18-31 plus 40 en 41. Gezien de oorspronkelijke lengte van de kap blijken de on- derste sporen doorgenummerd te zijn geweest van 1 -74 en goed op volgorde te hebben gestaan. De bo- venste vertonen een enigszins rommelige volgorde: mogelijk waren zij als twee kortere reeksen genum- merd. Bij de kap van de straatvleugel zijn de spanten even-
eens van gesneden telmerken voorzien (rechts gebro- ken), van oost naar west genummerd van 1-7. De sporen ca. hebben hier echter gezaagde merken. Ook hier zijn de onderste sporen kennelijk op volgorde geplaatst. De telmerken vormen hier twee reeksen van 1-24; zij zijn dus niet doorgenummerd. De bo- venste sporen hebben de merken aan de andere kant zitten. Zij zijn kennelijk andersom geplaatst en staan volledig door elkaar. Mogelijk deed hier de volgorde er niet zo veel toe in verband met de homogeniteit en zelfstandigheid van de onderdelen. Ook lijkt het alsof men doornummeren hier niet nodig vond: er zijn vier nummerseries van ongelijke lengte in verwerkt (een eerste van 23 sporen, een tweede van 17, een derde van 13 en een vierde van 6). De vervanging van het oorspronkelijke gewelfbe-
schot door een stucwerkgewelf, in dezelfde vorm maar voorzien van meer en zwaardere profielen, moet hebben plaatsgevonden bij de bovengenoemde ver- bouwing in 1819 (het werd thans in die vorm her- steld). Merkwaardigerwijs werden bij die gelegenheid in de straatvleugel alle trekbalken verwijderd. Ver- moedelijk hield dit verband met de ruimtewerking, aangezien men tevens een tussenvloer legde in de tot dan toe ongedeelde zaal. Wat betreft de ouderdom van de beide vleugels (en
kappen) kan, in relatie tot de bovengenoemde histori- sche gegevens, gedacht worden aan een datering rond of kort na 1380 voor de kapelvleugel, en kort of lang vóór 1461 voor de straatvleugel. De eerste is vermoedelijk gebouwd bij de herstichting als St. Bar- tholomeï Gasthuis door Heer Willem van Gaesbeeck. De tweede is kennelijk ontstaan bij de uitbreiding van het complex, waarna de benaming „oude deel" er „nieuwe deel" ontstond, zoals genoemd in de reke- ning van 1461. Het feit dat de kapelvleugel de oudste is, en dat de
straatvleugel duidelijk als uitbreiding daar tegenaan werd gebouwd, was ook te zien aan het muurwerk: de muren van de straatvleugel staan koud tegen die van de kapelvleugel. Waar de vroegere buitenmuur binnen de aanbouw viel was na het ontpleisteren plaatselijk het oorspronkelijke voegwerk nog gaaf te- rug te vinden. De zorgvuldig afgewerkte platte voe- gen waren lichtcreme van kleur, ca 12 mm breed, en opzij strak bijgesneden. Van kleursporen werd, ook in de bouwnaad, niets teruggevonden. Het muurwerk van de oudste vleugel bestaat uit moppen van |
|||||||
moesten worden gemaakt ter vervanging van de mid-
deleeuwse openingen. Bij een herindeling van de vleugel langs de straat in
1819 werd het aantal vensters in de voorgevel aan- zienlijk vergroot en kreeg deze zijn huidige gevelop- zet. In 1845 ontwierp de architect Van Lunteren de ooste-
lijke vleugel langs de Smeestraat, die als uitbreiding het spiegelbeeld van de inmiddels verbouwde west- vleugel vormde. In 1927 werd de oudste middeleeuwse vleugel gro-
tendeels vernieuwd en verhoogd, om in 1957 nog- maals te worden verbouwd (afb. 147, 148). In 1986 werd het oorspronkelijke bouwvolume van deze vleu- gel weer hersteld, zij het dat daarbij de lengte boven de beganegrond werd ingekort. Het onderzoek in 1986 spitste zich met name toe op
gegevens betreffende de ontwikkeling en de opzet van het complex (afb. 144). Bij het onderzoek van de middeleeuwse kappen op de beide haaks op elkaar staande vleugels was reeds komen vast te staan dat de vleugel loodrecht op de Smeestraat (hierna als ka- pelvleugel aan te duiden) de oudste was: de kap van de vleugel langs de straat (hierna als straatvleugel aan te duiden) is over het reeds bestaande dakvlak van de kapelvleugel heengebouwd. Hierdoor is zelfs een gedeelte van het oorspronkelijke eiken dakbe- schot op dat punt bewaard gebleven (2 cm dik en ge- middeld 30 cm breed). Beide volledig eiken kap- constructies vertonen vrijwel dezelfde opzet (afb. 145). De in verband met het houten tongewelf vrij ho- ge spanten dragen vlieringen en tussenvlieringen, beide voorzien van windschoren. De spanten van de kapelvleugel stonden direct op c.q. in de trekbalken, die van de straatvleugel stonden op eigen blokkeels. De enige bewaard gebleven oorspronkelijke trekbalk van de kapelvleugel heeft twee sleutelstukken, waar- van de ene een eenvoudig peerkraalmodel vertoont en de andere een latere vervanging bleek te zijn. De sporen bestaan uit twee gedeelten. De onderste sporen staan op blokkeels en rusten tegen de tussen- vliering; zij zijn ten behoeve van het gewelfbeschot om de andere voorzien van een standzoon danwei van een schenkel. De bovenste sporen staan op de tussenvliering en vormen sporenparen, gekoppeld door een haanhout. In de langsrichting zijn de dekbal- ken in het midden verbonden door een geprofileerde gewelfrib met een groef voor het beschot. De span- ten zelf zijn niet voorzien van geprofileerde ribben; het beschot was er tegenaan gespijkerd. Aan de on- derzijde was het gewelfbeschot vastgespijkerd in een kleine sponning op de rand van de binnenste muur- plaat, die niet uitsprong ten opzichte van het muur- vlak (er was hier dus niet de gebruikelijke zogenaam- de voorlijst). Bijgevolg liep het muurvlak als het ware in een gebogen vorm ononderbroken en ongeritmeerd door tot aan de geprofileerde middenrib van het ge- welf. Wat betreft de telmerken vertonen de beide kappen
verschillen. Bij de kap van de kapelvleugel (waarvan |
|||||||
188
|
|||||||
Afb. 146 Lange Smee-
straat 40. Reconstructie van de middeleeuwse opzet van de voorgevel van het Bartholomeï Gasthuis aan de hand van bouwsporen, weer- gegeven in een tekening van de huidige toestand. Tek. A. F. E. Kipp. (zwart: tufsteenblok- ken). |
|||||||||
bij de bedsteden in de kapelvleugel 188 cm, in de
straatvleugel 195 cm. Aan de bovenzijde waren zij op ca twee meter boven de vloer afgesloten door een kennelijk doorlopend plankier, rustend op een enkel- voudig balklaagje. In de bovenhelft van de zijmuren bevond zich een klein aantal spitsboogvensters. In de straatvleugel waren dit er in beide muren drie (zij wer- den in 1767 resp. 1819 met mopen dichtgezet en zorgvuldig weggewerkt met behulp van schijnvoe- gen, maar tijdens de verbouwing waren zij duidelijk herkenbaar) (afb. 146). Mogelijk waren deze vensters ooit uitgevoerd als kruiskozijnen. Wellicht ten behoe- ve van lucht- en lichttoetreding waren zij bereikbaar via het genoemde plankier - dat dienst deed als pla- fond voor de bedsteden - om de eventuele luiken te bedienen. Behalve deze zijvensters waren er grote vensters in de kopgevels, bij de kapelvleugel aan bei- de kanten drie en bij de straatvleugel één venster in de as van de westgevel. De vensters waren voorzien van tufstenen negblokken. De afzaten aan de buitenkant van de vensters van de straatvleugel kwamen uit op een (later weggehakte) tufstenen waterlijst. Of het middenvenster in de zuidgevel van de kapelvleugel in de in 1927 gesloopte vorm uit de bouwtijd dateerde, is de vraag. Midden onder dit venster werden name- lijk de restanten van de grote schouw aangetroffen - in de as van de eindmuur van de zaal - die de enige stookplaats in de kapelvleugel was (in de straatvleu- gel werden geen sporen van een stookplaats uit de bouwtijd ontdekt). Deze schouw was meer bedoeld om ergens een warme plek in huis te hebben dan om het hele gebouw in de winter mee te verwarmen. De schouw was ruim 2,50 m breed en had een rookkap die ca 1,80 m boven de vloer op houten schoorbalken uitkraagde. Er waren geen wangen, de gebogen ach- terwand sprong ca 1 5 cm terug achter het muurvlak. In het bewaard gebleven gedeelte was niet te zien hoe de bijbehorende schoorsteen eventueel ooit een erboven gesitueerd venster heeft omzeild. Links naast de schouw was in de hoek een dichtgemetsel- de, oorspronkelijke deur naar buiten. De kapelvleugel is nooit onderkelderd geweest, de
muren bleken zelfs ten dele op spaarbogen gefun- |
|||||||||
28 x 14 x 7 cm (10 lagen 85 cm). Bij de latere vleu-
gel is de maat 28 x 14 x 6/6,5 cm (10 lagen 78 cm); van dezelfde steen is ook de grote boog ge- bouwd, die tijdens de bouw van de straatvleugel in de zijmuur van de kapelvleugel werd aangebracht en die in 1767 werd dichtgezet (afb. 147). Dankzij deze boog hadden beide vleugels uitzicht op de kapelruimte - de kern van het middeleeuwse gast- huis - die aan het noordeinde van de oudste vleugel was ondergebracht. Helaas konden door een mis- verstand nu net de ontgravingen onder de begane- grondvloer van dat gedeelte niet gevolgd worden, waardoor op dat punt waardevolle gegevens verloren zijn gegaan. Thans is alleen bekend, dat men tijdens het graafwerk aldaar op verschillende plavuizenvloe- ren en vloerresten stuitte. Uit de mondelinge medede- lingen viel echter geen nadere interpretatie af te lei- den omtrent plaats en opstelling van met name het al- taar. De ervaringen in onder meer Oudaen hebben ge- leerd dat ook ten aanzien van de opzet van de bedste- den, looproutes en andere gebruikssporen hier het een en ander te verwachten was geweest (afb. 193). Men mag aannemen dat het altaar tegen de oostmuur stond, terwijl de hoofdtoegang zich vanouds in de as van de noordmuur bevond, alwaar deze bij de huidige renovatie opnieuw in gebruik is genomen. Het hoofdpatroon van de bedsteden was gelukkig
min of meer uit het muurwerk af te leiden (afb. 144). Zij lagen langs de zijmuren van de beide vleugels, en hadden alle een muurnis, die wellicht zowel als kaars- nis alsook als kastje werd gebruikt (afb. 147). In de noordmuur werd een reeds vroeg dichtgezette nis te- ruggevonden, die niet alleen zijn oude afwerking met vele witkalklagen nog had bewaard, maar die ook dui- delijk de afdruk van een in het pleisterwerk vastgezet kastplankje vertoonde. Aannemende, dat er oor- spronkelijk evenveel bedsteden als nissen zijn ge- weest, komt men op een aantal van 25 bedsteden in de kapelvleugel (eventueel plus 4 ter plaatse van de boog), en 21 inde straatvleugel. Van de aansluitingen van de bedsteden op de muur resteerden slechts vage sporen, die geen duidelijke reconstructie toelieten. De bruto lengtemaat (inclusief constructie) bedroeg |
|||||||||
189
|
|||||||||
9 november 1642 meer te hebben gekost, terwijl ook
de compositie verraadt dat de oorspronkelijke opzet naderhand moet zijn uitgebreid. Hieruit valt af te lei- den dat de maat van het tapijt verlengd moet zijn ter- wijl het reeds in uitvoering was. Nu blijkt dat de oor- spronkelijke maat van het voor de noordmuur van de Regentenzaal bestelde tapijt precies overeenkomt met de lengte van de grote kelder onder de huidige zaal. De conclusie die hieruit getrokken kan worden is, dat die vleugel in zijn middeleeuwse opzet veel smaller was en uit twee delen bestond, die beide apart onderkelderd waren, en dat de oude Regenten- zaal kennelijk gevestigd was in de grootste van de twee kamers, die op de kapelvleugel aansloot. Voorts moet de broederschap vlak na het verlenen van de op- dracht voor het eerste tapijt hebben besloten de zaak royaler aan te pakken en tegelijk ook de Regentenzaal aanzienlijk te vergroten. De maat van het bestelde ta- pijt is tussen 19-2-1642 en 9-11 -1642 daaraan aan- gepast. De vergroting van de Regentenzaal werd be- reikt door niet alleen de beide genoemde kamers te combineren, maar waarschijnljk tevens door de zuid- gevel te vernieuwen, waarbij mogelijk de oude mop- pen werden hergebruikt, zoals de huidige gevel sug- gereert. Daarmee werd de zaal vergroot van 5 x 8 m naar 8 x 13,5 m. Het is een aantrekkelijke gedachte in de bescheiden middeleeuwse versie van deze een- laags vleugel de oudste kern van het complex te ver- moeden, en wel het in 1367 gestichte St. Apollonia Gasthuis (afb. 144). Rest tenslotte nog een vierde, langs de voormalige
stadswal gelegen vleugel, waarvan weinig bekend is. |
||||||||||
Afb. 147 Lange Smeestraat 40. Gezicht op de west-
muur van de kapel tijdens de verbouwing in 1926. Fo- to E. A. van Blitz en Zn. GAU/TA: Zf. 2.17 (H). Links de boog naarde straatvleugel; rechts de bij de bedste- den behorende (kaars)nissen. deerd te zijn. De straatvleugel daarentegen heeft van-
ouds een grote kelder met troggewelven op gordelbo- gen. Deze werd later ter versterking voorzien van een reeks contrabogen. Verder bevinden zich nog middeleeuwse kelders on-
der de Regentenzaal, die zich in een dwarsvleugel te- gen de westzijde van de kapelvleugel bevindt. Deze kelder is eveneens voorzien van troggewelven, maar hij bestaat uit twee aparte delen: een westelijke kel- der van drie vakken staat dwars op een tegen de ka- pelvleugel aansluitende kelder van vier vakken (afb. 144). Samen zijn deze kelders even lang als de boven- bouw, maar veel smaller: de noordmuur valt samen met die van de bovenbouw, maar de zuidmuur ligt ca 2,50 m binnen de zuidgevel van de Regentenzaal. Dit gegeven sloot goed aan op bouwsporen in de kapel- vleugel: de westmuur daarvan bleek gebouwd te zijn ter weerszijden van een reeds bestaande topgevel die de breedte heeft van de genoemde kelder, en die voorzien is van een zorgvuldig hoekverband met kle- zoren. De bij de bedsteden behorende nissen waren in deze oude muur uitgehakt, terwijl zij verder allemaal met de nieuwe muur meegemetseld waren. Het steenformaat van de kelders onder de Regentenzaal en van de noord- en oostmuur was wat zwaarder (30 x 15 x 7,5 cm) en het voegwerk wat dunner dan bij het muurwerk van de kapelvleugel. Aan de buitenzijde was het oorspronkelijk platvol af gevoegd. De huidige zuidgevel van de Regentenzaal werd reeds vóór de restauratie van 1927 zo ingrijpend behandeld (en mogelijk zelfs geheel in moppen vernieuwd) dat de oorspronkelijke opzet en datering van deze muur er niet meer uit af te leiden zijn. Hij moet in ieder geval jonger zijn dan de kapelvleugel. Ook de westmuur bleek ten gevolge van diverse recente verbouwingen weinig informatie moer te kunnen geven. Gelukkig komen hier de tapijten van de Regentenzaal ons enigszins te hulp. De maat van het op 19 februari 1642 aan Maximiliaan van der Gucht opgedragen eerste tapijt is merkwaardigerwijs veel groter dan in de opdracht staat vermeld, en blijkt bij de levering op |
||||||||||
Afb. 148 Lange Smeestraat 40. Gezicht op de ach-
tergevel van de kapelvleugel vóór de verbouwing in 1926. Foto E. A. van Blitz en Zn. GAU/TA: Zf. 2.17 (BI. |
||||||||||
190
|
||||||||||
Deze is bij de nieuwbouw van het St. Agnes en Catha-
rijne Gasthuis in 1927 langs de Pelmolenweg zo gron- dig gesloopt, dat er ter plaatse nauwelijks aanwijzin- gen terug te vinden waren. Wel kon worden ge- constateerd dat deze vleugel ooit tegen de reeds be- staande zijmuur van de straatvleugel werd gebouwd. Hij was vier balkvakken lang, telde twee bouwlagen met een zolder en een vliering (geen houten tonge- welf), en hij was kennelijk niet onderkelderd. Als da- tering ligt de tweede helft van de 1 5e of mogelijk de 16e eeuw voor de hand. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||
27. Lauwerecht 22bis
Inleiding
Tijdens de renovatie van Lauwerecht 22bis werd een
grote hoeveelheid aardewerk gevonden (afb. 149). Meestal bestaan dergelijke vondsten van aardewerk uit huishoudelijk gebruiksaardewerk, maar bij nader onderzoek bleken deze vondsten te behoren tot het „bedrijfsaardewerk" van de loodwitindustrie. Dit aardewerk bestaat uit grote en kleine potten (afb. 1 50 en 1 53). De grote potten vertonen aan de bin- nenzijde een dikke, zwarte korst die uit loodsulfide bestaat. De kleine potjes hebben voornamelijk aan de binnenkant een witte substantie die uit loodwit bestaat. Loodwit is een witte pigment die, vermengd met lijnolie, een goede, kleurvaste en elastische verf met een grote dekkracht geeft. Het hoogtepunt van de Hollandse loodwitfabricage lag tussen 1750 en 1850. In Nederland waren in 1829 een vijftigtal loodwitfabrieken die hun produkt, naast de binnenlandse afzet, exporteerden naar vele landen zoals: Noordwest-Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Scandinavië. De Utrechtse loodwitfabriek
Omstreeks 1840 begonnen in Utrecht Comelis Hoo-
|
|||||||||||
Afb. 150 Lauwerecht 22 bis. Een oxideerpot met op
één derde van de hoogte vanaf de bodem een houten stokje (Ai. Tek. P. C. von Hout. geveen en Krijn Hoogeveen Jr in de Bemuurde Weerd
een loodwitfabriek onder de firmanaam: C. Hooge- veen en Co. In 1853 maakte deze fabriek, met behulp van een windmolen en een stoommachine, naast loodwit ook menie en azijnzuur. Er werkten toen 30 mensen bij deze fabriek waarvan 24 in de bereiding van loodwit. De fabriek werd in 1868 overgedaan aan Hendric Heijmans. Als deze in 1877 de fabriek ver- koopt aan Gerrit Greve, een Zwolse fabrikant, is de loodwitfabriek verplaatst naar de Hoogelanden OZ. De Utrechtse loodwitfabriek werd op 1 oktober 1971 gesloten. Loodwit is dan bijna geheel verdrongen door synthetische verven. Fabrikage van loodwit
Er zijn verschillende methoden bekend om loodwit te
bereiden. Eén van deze methoden is de „oud- hollandse" en die werd, gezien het gevonden be- drijfsaardewerk, toegepast in Utrecht. Bij de oud- hollandse methode ging men als volgt te werk: Men nam aardewerkpotten, de zogenaamde oxideer- potten, die ongeveer 22 cm hoog en 1 5 cm breed zijn (afb. 1 50). Aan de binnenkant werd op ca éénderde van de hoogte vanaf de bodem een horizontaal lig- gend houten stokje geplaatst (afb. 150 en 151). De potten werden vervolgens tot aan het stokje gevuld met azijnzuur. Op dit houten stokje werd een rol lood geplaatst. Deze rol lood bestond uit een dunne, gego- ten reep lood die spiraalgewijs zo opgerold was, dat de windingen elkaar niet raakten. |
|||||||||||
Afb. 149 Lauwerecht 22 bis. Aardewerkscherven
afkomstig van de Utrechtse loodwitfabriek. Foto P. C. von Hout. |
|||||||||||
191
|
|||||||||||
potten in harde, ruwe loodwitkorsten omgezet. Deze
ruwe loodwit werd samen met water fijn gemalen tot een witte brij (afb. 152). Deze brij werd in kegelvormi- ge aardewerkpotjes gedaan (afb. 153). Deze zoge- naamde droogpotjes zijn gemiddeld 10,5 cm hoog en bovenaan 10,5 cm breed. Omdat ze niet geglazuurd zijn, kon het water uit de loodwitbrij worden opgezo- gen en aan de oppervlakte van de potjes verdampen. Wat na het drogen overbleef was een kegelvormig stuk loodwit. De schilder vermengde dit met lijnolie en verkreeg zo loodwitverf. Datering
Omdat de loodwitpotten buiten de fabrieksterreinen,
als stort langs de Vecht gevonden zijn, was het niet mogelijk deze te dateren met behulp van onderzoek in het kadaster. Ook de enkele begeleidende fragmen- ten van huishoudelijk aardewerk geven, in dit geval, te weinig houvast. Wel is het mogelijk de potten te dateren door middel van literatuur en archiefonder- zoek. Hier uit bljkt dat de latere eigenaar van de fa- briek, de heer G. Greve, in 1887 een verbeterde fabri- kagemethode ontwikkelde. Bij deze zogenaamde ver- beterde hollandse methode waren geen oxideerpot- ten meer nodig. Hiervoor in de plaats kwamen gemet- selde oxideerkamers, waarvan de fabriek er in 1894 acht bezat, en waarin stroken lood over houten latten werden gehangen. Verwarmde waterdamp, koolzuur en lucht werden van buitenaf in de oxideerkamers ge- bracht. Op de vloer werden kommen met azijnzuur gezet. Uit het voorgaande blijkt dat het gevonden be- drijfsaardewerk te dateren is tussen ongeveer 1887 toen G. Greve de verbeterde Hollandse methode in- voerde en 1840 toen de Hoogeveens' hun bedrijf in Utrecht begonnen. P C. von Hout
LIT: Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, Archief
van de Joodwitfabriek G. Greve. R. Kattenwinkel, De industrie van de stad Utrecht vanaf de Fransche tijd tot 1900, Utrecht 1952. |
|||||||||||||
Afb. 151 Lauwerecht 22 bis. Bodemscherf van een
oxideerpot met de restanten van het houten stokje. Foto P. C. von Hout. Vervolgens werden de gevulde oxideerpotten naast
elkaar geplaatst en zodanig met loden platen afge dekt dat ze niet geheel afgesloten waren. Over de lo- den platen heen werd een plank gelegd met daarop weer een laag potten. Zo stapelde men door soms wel tot een hoogte van zes meter. Een dergelijke stapel, een ,,hoop", bestond dan uit duizenden oxideerpot- ten. De hoop werd ingepakt met paardemest, of nog beter, met stro doordrenkt met paarde-urine. Door microbiologische omzettingen in de hoop kwam er uit de mest of uit het stro koolzuur vrij, die samen met waterdamp, zuurstof en azijnzuur het lood aantastten. Na 5 è 8 weken waren de loodspiralen in de oxideer- |
|||||||||||||
Afb. 152 Lauwerecht
22 bis. Een foto uit 1910, genomen in de loodwitfabriek van G. Greve. Links en rechts zijn grote gemetselde bakken te zien waar de loodwitbrij in zit. |
|||||||||||||
-a
|
|||||||||||||
192
|
|||||||||||||
Afb. 153 Lauwerecht
22 bis. Kegelvormige droogpotjes. Foto P. C. von Hout. |
|||||||||||
heeft gevormd van het complex van het bisschoppe-
lijk paleis. Deze muur heeft deel uitgemaakt van de ten tijde van bisschop Balderik herstelde en vermoe- delijk enigszins naar het westen uitgebreide ommu- ring van het voormalige romeinse castellum. Het ver- volg hiervan in noordelijke richting fungeerde tevens ooit als westmuur van het zogenaamde paleis Lofen, achter de Vismarkt. Fragmenten ervan zijn in de loop der tijd in verschillende huizen langs de Lichte Gaard gesignaleerd (bijvoorbeeld in de kelders van Lichte Gaard 1, 8 en 9, en bij enkele andere huizen zelfs in het opgaande werk) (afb. 154). De dikte van deze muur is ca. 1,20 m. Het materiaal
bestaat in hoofdzaak uit blokken tufsteen. Het on- derste gedeelte, waarin tevens blokken rode |
|||||||||||
E. Smink, Vondsten van bedrijfsaardewerk uit de
Haarlemmertrekvaart van loodwitmolen De Star. Een beknopte geschiedenis van de loodwitindustrie. Hol- land 15, nr. 1, 1983, 40-51. H. E. Stuurman, Loodwitpotten-Loodwitmolens-
Loodwitindustrie. Westerheem 16, nr. 2, 1977, 79-96. H. Wefers Bettink, De Utrechtse loodwitfabriek Firma
G. Greve. Utrecht 1910. 28. Lichte Gaard 7
Bij een bescheiden verbouwing van Lichte Gaard 7
kwam ongeveer halverwege de huisdiepte in door- snee de onderbouw in zicht van de wellicht 10e eeuwse muur, die ooit een tijd lang de westmuur |
|||||||||||
w^m A tMM T3 Ba O
Afb. 154 Lichte Gaard 7. Situatietekening van Lichte Gaard en Donkere Gaard. Tek. A. F. E. Kipp. Aangege-
ven zijn hierin <A) een voorlopige kelderplattegrond, (B) de voormalige Bisschopshof, en (C) de plaatsen waar de tufstenen muur (met latere vernieuwingen in moppen) tot nu toe aangetroffen werd. |
|||||||||||
193
|
|||||||||||
Afb. 155a Lichte-
gaard 7. Schetsma- tige plattegrond van de kelder onder het huis. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
Op kelderniveau blijken de grotendeels met 18e-
eeuwse steen beklampte zijmuren vóór de bedoelde muurdoorsnede te bestaan uit moppen van 30 x 1 5 x 7 cm (10 lagen = 82 cm), erachter uit een iets klei- ner formaat (10 lagen = 76 cm). De achtermuur van de kelder lijkt 17e-eeuws, terwijl de onderbouw van de voorgevel bij de 18e-eeuwse gevel lijkt te horen. Aan de grachtzijde hiervan bleek nog een dunne schijf van de gewelf boog van de middeleeuwse voorganger bewaard gebleven te zijn (steenformaat: 30 è 32 x 1 5 x 7,5 a 8 cm, 10 lagen = 90 cm). Van een mid- deleeuwse voorgevelfundering werden geen sporen gevonden; de indruk bestaat dat het huis vroeger een houten gevel heeft bezeten, die op de rand van het gewelf van de werfkelder rustte. De werfkelder zelf werd in de 18e eeuw in een wat bredere en hogere vorm geheel vernieuwd (afb. 155a). Oorspronkelijk werden langs de Lichte Gaard tegen de buitenzijde van de vroeg-middeleeuwse muur on- diepe en kleine huizen gebouwd. Toen het bisschop- pelijk paleis na de Reformatie zijn oorspronkelijke functie verloren had, konden in de loop van de 17e en 18e eeuw deze kleine huizen door de muur heen naar achteren worden uitgebreid tot ongeveer de dubbele bouwdiepte. Op den duur bleven van de oude muur slechts resten over op kelderniveau en in de zijmuren van de huizen (afb. 155). A. F. E. Kipp |
||||||||||||
zandsteen en basalt voorkomen, is - zijnde funde-
ringswerk - zeer rommelig van structuur. Aangeno- men mag worden, dat het bijbehorende maaiveld aan de buitenzijde maximaal 2 m onder het huidige straat- niveau gelegen heeft (ca. 1 m boven NAP). Het huis Lichte Gaard 7 werd kennelijk, samen met nr 6, in de 18e eeuw vrijwel geheel vernieuwd of op zijn minst zodanig verbouwd dat er op de beganegrond geen sporen van middeleeuws werk meer zichtbaar zijn. |
||||||||||||
29. Loeff Berchmakerstraat 23-25
Achter een brede, 17e-eeuwse tuitgevel gaan hier
twee kleine woningen schuil met kelder, verdieping en halve zolder. Deze verdeling vindt zijn oorsprong in twee kleine, onderkelderde eenlaagshuisjes uit de la- te middeleeuwen. Aan de linkerzijde sluit nr 25 aan tegen een hoek van een zware middeleeuwse muur, die oorspronkelijk tot het gesloopte Predikherenstraat 34 hoorde, dat nog in de middeleeuwen tot de Loeff Berchmakerstraat uitgebreid werd. |
||||||||||||
Afb. 155 Lichtegaard 7. Principedoorsnede door het
huis. Tek. A. F. E. Kipp. A: middeleeuwse situatie; B: situatie na de uitbreiding naar achteren in de 17e eeuw. 194
|
||||||||||||
aanleg van een betonvloer bijvoorbeeld vergruizelt al
een grote hoeveelheid oudheidkundige informatie tot containervulling. Doordat het bouwhistorisch onderzoek in het laatste
decennium steeds meer een geaccepteerd deel van het bouwproces in de oude stad is geworden, kan er veel waardevols gedocumenteerd worden, maar er kan ook tot een beter produkt worden bijgedragen door de mogelijkheid de verborgen meerwaarde van een huis te laten spreken in de vorm van een oude balklaag, muurnissen, een oude kapconstructie, en- zovoorts. Loeff Berchmakerstraat 42 is opgezet als een diep
huis, dat vanouds verdeeld was in een voorhuis en een achterhuis van gelijke afmetingen. Een opgraving bracht, vooral in het voorhuis, resten aan het licht van een vloer van geel en groen/zwart geglazuurde pla- vuisjes van 13 x 2,5 è 3 cm. Deze vloer was gelegd in een diagonaal patroon met een geblokte rand langs de vier muren en langs een bakstenen vloer van een stookplaats in de zuidelijke zijmuur (afb. 1 57 en 1 58). In diezelfde muur was ook in het achterhuis de funde- ring van een oorspronkelijke stookplaats aanwezig. De vloerresten en de schouwen stammen uit de 14e eeuw. Aan de voorzijde sloot de vloer aan op een moppenfundering, die grotendeels achter de huidige 19e-eeuwse voorgevel ligt. De eensteens tussenmuur, waarvan nog slechts de
fundering met een smalle muurdam over was, had oorspronkelijk een doorgang langs de noordelijke muur: daar heeft de 14e-eeuwse vloer doorgelopen. Dit lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig met het ge- lijktijdig voorkomen van een kelder onder het achter- huis, waarvan de kruin ruim 30 cm boven dit niveau ligt. Toch is de kelder - met de daarop aansluitende resten van de haard - eveneens 14e-eeuws. In ver- band met een trap naar de verdieping en de keldertrap was alleen in deze hoek de vloer van het voorhuis doorgetrokken. De noordmuur van het achterhuis staat iets meer naar binnen en ter plaatse van de vroe- gere trap is een hoge nis uitgespaard. Zo kunnen we een plattegrond reconstrueren die langzamerhand een vertrouwd beeld is geworden bij de 13e- en 14e- eeuwse huizen: een tweedeling met in beide delen een stookplaats tegen dezelfde zijgevel en in de meeste gevallen een kelder onder een der vertrekken. Wat de voorgevel betreft was de ondergevel waar- schijnlijk in steen uitgevoerd en kraagde daarboven een houten gevel uit. Dat is de reden waarom de fun- dering nu zo ver naar binnen ligt. De achtergevel was oorspronkelijk 45 cm dik. Het huis had vanouds een verdieping, zoals sporen in de zuidmuur bewijzen. Van de voorste schouw is het rookkanaal op de ver- dieping nog goed te volgen en de staande vertanding in het metselwerk links daarvan suggereert een oor- spronkelijke schouw op de verdieping. Maar veel ver- der naar links lijkt eenzelfde verticaal verband in het overigens onregelmatig metselwerk van meest ge- broken steen er op te wijzen dat er ook sprake van ge- weest kan zijn van een versterking ter plaatse van de oplegging van de verdwenen verdiepingsbalken (afb. 159). Als deze hypothese gecombineerd wordt met |
|||||||||
Afb. 156 Loef f Berchmakerstraat 23-25. Re-
constructie van de voorgevel in de 17e-eeuw. Tek. Kees Terhorst. In de 17e eeuw werden beide huisjes achter een ge-
meenschappelijke voorgevel met een verdieping ver- hoogd. De tussenmuur loopt met gebruik van een vakwerkconstructie, door tot in de nok. De met een kleine rode baksteen (18 x 9 x 3,7 cm) gemetselde voorgevel was in het midden met een steunbeer aan de binnenzijde versterkt en rustte oorspronkelijk op een draagbalk, die boven de pui uitkraagde (afb. 156). De pui werd in de 19e eeuw vervangen door een on-
dergevel met vensters en deuren. Door een geschei- den ontwikkeling kreeg de voorgevel een vrij chao- tisch uiterlijk, dat bij de recente verbouwing gecorri- geerd is. B. J. M. Klück
|
|||||||||
30. Loef f Berchmakerstraat 42-44
Deze huizen passen uiterlijk onopvallend in een straat
die gedomineerd wordt door 19e-eeuwse gevels. Pas bij de ontmanteling van nr 42 werd het weer eens dui- delijk dat de oudheidkundige waarde van sommige huizen niet op het eerste gezicht is vast te stellen, maar dat daarvoor eerst de „schillen" van betimme- ringen, voorzetwanden, plafondplaten en dekvloeren afgepeld moeten worden. De eerste fase van een ver- bouwing is voor de bouwhistoricus de enige kans om de brokken informatie die een huis bevat, goed te do- cumenteren in het besef dat het toch niet zo subtiele bouwproces veel gegevens opruimt. Het slechts eni- ge decimeters uitdiepen van de beganegrond voor de |
|||||||||
195
|
|||||||||
Afb. 157 Loeff Berch-
makerstraat 42-44. Plat tegrond met de gevon den resten van de 14e eeuwse vloer in het voorhuis. Tek. Kees Ter horst. De stookplaats- funderingen dateren respectievelijk uit de 14e eeuw (A) en de 15e- eeuw (Bj. De haard van het voorhuis werd meer naar voren verplaatst. Die van het achterhuis werd alleen verdiept. |
||||||||
UU
|
||||||||
Afb. 158 Loeff Berch
makerstraat 42. Beeld van de opgraving in het voorhuis met langs de zuidmuur resten van een 14e-eeuwse vloer van geel en zwart ge glazuurde plavuisjes en de funderingen van een 14e- en 15e-eeuwse haard. |
||||||||
196
|
||||||||
a—
|
||||||||||
Afb. 159 Loeff Berchmakerstraat 42. Langsdoorsnede met de zuidmuur. Tek. Kees Terhorst. Voorhuis en
achterhuis met haarden uit de 14e en 15e eeuw (resp. A en B) en de daarbijhorende vloernivo's Iresp. a en b). In het achterhuis is de gevonden haardpot aangegeven, evenals de muurnissen op de begane grond en de verdieping. Bij c is het metselwerk ter plaatse van de verdwenen verdiepingsbalken versterkt. |
||||||||||
de gedachte van een uitkragende, houten voorgevel,
dan blijkt de muur in drie precies gelijke vakken ver- deeld te kunnen worden. Overigens verspringt het achterhuis iets naar links
ten opzichte van het voorhuis en ook het verschil in lagenmaat van het metselwerk - 10 lagen = 83 a 85 cm in het achterhuis, tegen 78 a 80 in het voorhuis - duidt op een (gering) verschil in bouwperiode. In het achterhuis is wel sprake van een oorspronkelij- ke schouw op de verdieping: de muur daar toont de aanzet van een stookgewelf en een afgehakte schouwwang. Het stookgewelf sloot links aan tegen een moerbalk, waarvan nog een stuk is blijven zitten m een latere schoorsteen; dit stuk is het enige restant van de 14e-eeuwse balklaag. Rechts van de schouw op de beganegrond in het achterhuis zit een dubbele nis van 23 cm diep. Dergelijke nissen bij, of soms in een schouw kunnen een functie bij het koken gehad hebben, waarbij gedacht kan worden aan het veilig wegzetten van vaatwerk met hete gerechten. Een nis van dezelfde vorm, maar dan ondieper en bedoeld als kaarsnis, zit op de verdieping (afb. 1 59). De enige aanwijzing met betrekking tot het dak is het voorkomen van daktegels in het latere ophogingspak- ket van de vloer: het moet een fraai glanzend donker geglazuurd dak zijn geweest. |
In de 1 5e eeuw vond er in samenhang met de bouw
van nr 44 een grote verbouwing plaats. Reeds eerder was er een relatie met het buurperceel, zoals een bouwspoor van een vroegere doorgang in de noord- muur aangeeft. De noordmuur van het voorhuis werd grotendeels
vernieuwd. Het metselwerk op de beganegrond en op de verdieping toont drie korfbogen, die hun verklaring vinden in de opzet van nr 44: daar zijn de wanden uit- gevoerd met korfboogvormige spaarnissen, waarbij de moerbalken rusten boven de muurdammen, die op de beganegrond anderhalfsteens en op de verdieping eensteens zijn (afb. 160 en 161). Ook nr 44 was ooit verdeeld in een voor- en een ach- terhuis. De balklaag van het voorhuis heeft nog een sleutelstuk met hetzelfde profiel als dat van de sleu- telstukken van nr 42; een variant komt voor op de verdieping van het achterhuis van nr 42. Deze sleu- telstukken kunnen omstreeks 1450 gedateerd wor- den (afb. 162). De vloer in het voorhuis van nr 42 werd opgehoogd
en weer werden daarbij geglazuurde plavuisjes ge- bruikt, maar van een kleiner formaat (11 cm), die ge- legd waren in een diagonaal patroon met een rand van hergebruikte, 14e-eeuwse plavuizen. De stookplaats van het achterhuis werd verder uitgehold, waarbij |
|||||||||
197
|
||||||||||
Afb. 160 Loef f Berchmakerstraat 42. Langsdoorsnede met de noordmuur. Tek. Kees Terhorst. In het voor-
huis met korfbogen van de spaarnissen van nr. 44; op de verdieping verspringen zij iets in verband met een enigszins overkragende voorgevel in de 15e-eeuw. Op zolder zit een 17e-eeuwse tandlijst, waarop de muur- plaat heeft gerust. De 15e-eeuwse kap van het achterhuis is door het niet toepassen van windschoren ver- vormd. Op de begane grond van het achterhuis de nis ter plaatse van de trap uit de eerste fase, die later tot doorgang gemaakt is. |
||||||||||
men bijna de achterwand van een stookplaats van nr
40 raakte. Onder de stookvloer kwam een 15e- eeuwse aspot tevoorschijn, waarvoor een voorraad- pot was gebruikt die een foutje had: hij wiebelde (afb. 163). De schouw van het voorhuis verhuisde meer naar het midden van de wand, waarbij nu ook de ver- dieping een schouw kreeg (afb. 157, 158 en 159). De verbinding tussen voor- en achterhuis kwam in het midden van de dwarsmuur: de onderdorpel van die deur is in het metselwerk blijven zitten. Een eiken stijl van een deurkozijn rechts daarvan moet van de kel- dertoegang zijn geweest. Voor een trap lijkt geen plaats meer geweest te zijn en het is mogelijk dat deze is verhuisd naar nr 44, dat met doorgangen op de be- ganegrond en op de verdieping bereikbaar was. Of de eiken deurkozijnen in de zuidmuur op de verdieping ook uit deze periode stammen - zodat drie huize on- derling verbonden geweest zouden zijn - is niet duide- lijk. In het voorhuis zijn nog twee balkvakken intact. Zij
hebben eiken kinderbinten die op een merkwaardige wijze gelegd zijn: om en om komen twee kinderbin- 198
|
ten samen op een moerbalk of een kinderbint loopt
door over twee balkvakken van ieder twee meter. Op de verdieping van het achterhuis zijn een eiken strijkbalk en een moerbalk bewaard gebleven. De vol- gende moerbalk is later vervangen door een grenen exemplaar, maar op een zodanige wijze dat het 15e- eeuwse spant erop kon blijven staan. De twee krom- merspanten van het achterhuis waren tot aan de laat- ste verbouwing nog aanwezig, tezamen met een vijf- tal hele en gehalveerde eiken sporen (afb. 1 57 en 164). Deze waren oorspronkelijk gekoppeld tot spo- renparen en versterkt met een haanhout. De sporen waren genummerd en de spanten ook, maar volgens een wat ongebruikelijk systeem: links 1, rechts 2 en het volgende spant rechts 3 en links 4. Windschoren waren niet aanwezig en er was ook niets wat op een vroeger voorkomen duidde; in tegendeel, de spanten waren beide licht doorgebogen naar de achtergevel en ook de oude sporen stonden in deze scheve stand. Als deel van de muurplaat was in een latere periode een middeleeuwse eiken stijl gebruikt, die aan drie hoeken geprofileerd was en die een pen aan één einde |
|||||||||
Afb. 161 Loeff Berchmakerstraat 44. Detail van de
noordmuur met twee spaarnissen (de muurdammen zijn later afgehakt). Zichtbaar tussen beide bogen is eenzelfde type sleutelstukken als in nr. 42. |
||||||||||
Afb. 162 Loeff Berchmakerstraat 42. De sleu-
telstukken van ca. 1450. Boven: van de verdieping, onder: van de begane grond. |
||||||||||
en pengaten aan drie zijden had. Deze kenmerken ma-
ken een functie van deze stijl in een stelsel van houten wanden waarschijnlijk. Hij heeft misschien behoord bij een combinatie van trapwand en bedsteden (op de verdieping moet de oude trapsituatie bewaard geble- ven zijn). Een verbouwing in de 17e eeuw verplaatste de spil-
trap naar het voorhuis. Op de beganegrond van het achterhuis werd een gang naar de achterdeur afge- scheiden. Om zoveel mogelijk ruimte over te houden werd langs de gang de dikte van de zijgevel met een halve steen verminderd. Ook de achtergevel werd aangepakt: op de verdieping werden in plaats van een venster twee openingen gemaakt. De moer- en kin- derbinten van het voorhuis werden in de 18e eeuw door een enkelvoudige balklaag vervangen. Op de be- ganegrond werd in de zuidwesthoek een bedstede getimmerd en de stookplaatsen werden vernieuwd. In het asputje van het achterhuis lagen scherven van een bolle majolica-deksel van een grote siervaas, wat op de aanwezigheid van enige luxe duidt. In de 19e eeuw kreeg het achterhuis een nieuwe balk- laag op de beganegrond, werd de kap voor en achter afgeschuind en kreeg het huis zijn tegenwoordige voorgevel met winkelpui. Ook de pui in de achterge- vel werd vernieuwd. Tenslotte kreeg het voorhuis een moderne kap en sinds de laatste verbouwing is ook het achterhuis zijn ruim 500 jaar oude kap kwijt. |
||||||||||
Afb. 163 Loeff Berchmakerstraat 42. Zwart aarde-
werken voorraadpot uit de 15e eeuw als aspot inge- graven in de haardvloer van het achterhuis. Foto: Pe- ter von Hout. |
||||||||||
199
|
||||||||||
niet omdat het hout bezweken was, maar omdat de
langere moderne mens zich niet graag letterlijk het hoofd stoot. B. J. M. Klück
|
|||||||||||||
31. Mariastraat 47-49
Het pand op de hoek van Mariastraat en Mariaplaats,
dat op velen een op het eerste gezicht vrij homogene indruk maakt, bood tijdens de verbouwing van de winkel gelegenheid voor een kijkje achter de scher- men, waarbij op de verdieping wat gegevens konden worden verzameld over de samenstellende delen en de ontwikkeling van het huis. In wezen gaat het hier om zeker zes bouwdelen, die samen op te vatten zijn als twee oorspronkelijk zelfstandige huizen, zoals de huisnummering reeds aangeeft (afb. 165). In de eerste plaats is er het huis Mariastraat 47, dat
vanaf de Mariaplaats gezien de achterste helft van het huidige pand vormt. Dit 5 m brede huis is van mid- deleeuwse oorsprong en bleek te hebben bestaan uit een soort stenen achterkamer als oudste kern (A), en een latere uitbreiding naar de straat toe (B). Het ach- terste deel was 4,80 m diep, had eensteens muren van moppen van 30 x 15 x 7 cm (10 lagen = 85 cm), en vertoonde een duidelijk afgewerkt hoekver- band met klezoren bij de voor- en achterhoek van de zijmuur. Het 3,90 m diepe voorste deel (B) had een zijmuur in
vergelijkbare moppen, die koud aansloot op de hoek van het achterste gedeelte, en die kennelijk wat later als uitbreiding daarvoor gebouwd was. Deze zijmuur heeft verder naar voren doorgelopen dan de huidige voorgevel, gezien de resten van oude interieurafwer- king met vele witkalklagen waar de latere voorgevel tegenaangemetseld werd. |
|||||||||||||
V
|
|||||||||||||
Afb. 164 Loeff Berchmakerstraat 42. Dwarsdoor-
snede door het achterhuis met 14e-eeuwse kelder, 14e-, 15e- en We-eeuwse vloernivo's Iresp. a, b en c). Bij d het overgebleven stuk van een 14e-eeuwse moerbalk. Het spant is 15e-eeuws. Tek. Kees Ter- horst. |
|||||||||||||
Afb. 165 Mariastraat
47-49. Situatietekening op basis van de ka- dastrale minuut van 1832. Tek.A.F.E.Kipp. A: Stenen kamer van Mariastraat 47. B: Voor- huis van nr 47. C: Voor- huis van nr 49. D: Mid- denkamer van nr 49. E: Westkamer van nr 49. I: Immuniteitsmuur. R: Rooster en poort als toe- gang tot het Mariakerk- hof. |
|||||||||||||
200
|
|||||||||||||
pr~
|
|||||||||||
later onder) de huizen aan de westzijde van de Mari-
astraat liep, en die nog gedeeltelijk bestaat. Het laat- ste, terugliggende, bouwdeel (F) is een 19e-eeuwse uitbreiding van het huis. Aangezien alle straatgevels van een verbouwing rond
1844 stammen en het huis aan de kant van nr 47 |
|||||||||||
Afb. 166 Mariastraat 47-49. Beeld van het Maria-
kerkhof voor 1600. Detail van de stadsplattegrond van A. van Vianen, 1598. Het oosten is boven. Waarschijnlijk gaat het hier om een middeleeuws huis
dat in eerste instantie bestond uit een stenen achter- kamer en een bescheidener ouder voorhuis, dat aan- vankelijk geheel of gedeeltelijk van hout was of dat la- ger was dan de „stenen kamer". Ineen latere fase zal dit voorste deel vervangen of verhoogd zijn, waarbij het principe van de houten voorgevel vermoedelijk nog lang gehandhaafd bleef. In de 18e eeuw kreeg het voorhuis (B) een enkelvoudige balklaag boven de beganegrond met een strijkbalk langs de voormuur van de stenen achterkamer (A). Deze tussenmuur kwam kennelijk eerst na 1900 te vervallen. Mogelijk werd pas bij dezelfde 18e-eeuwse verbouwing de houten voorgevel vervangen door een stenen gevel. Het tweede huis is het op de Mariaplaats uitkijkende
gedeelte van het huidige pand. Dit blijkt te zijn ont- staan uit drie naast elkaar gelegen bouwdelen en een half daarachter schuilgaand vierde deel, dat aansluit op de middeleeuwse achtergevel van nr 47 (afb. 165). De kamer op de hoek van straat en plein (C) had een vroeg 19e-eeuwse balklaag (ingebalkt in de zij- muur van 47) en was van de middenkamer (D) ge- scheiden door een (grotendeels recent vernieuwde) middeleeuwse muur, die in het midden vermoedelijk een oude stookplaats heeft gehad. Deze middenka- mer (D) had een anders afgewerkte, enkelvoudige balklaag met twee oude ravelingen. De schei- dingsmuur tussen deze kamer en de kamer op de westhoek (E) was reeds lang geleden verdwenen (1844). Het verschil was in de balklaag echter nog duidelijk herkenbaar; in kamer (E) bestond hij uit her- gebruikte oudere balken. De achtermuur van deze ka- mer bestond uit 19e-eeuwse baksteen. Onder dit deel bevindt zich in de kelder het punt waar de slokop langs de noordzijde van de Mariaplaats uitmondt in de slokop die als overkluisde immuniteitssloot achter (en |
|||||||||||
Afb. 167 Mariastraat 47-49. Schetsen van de ont-
wikkeling van de bebouwing ter plaatse, uit het zuid- oosten gezien. Tek. A. F. E. Kipp. I: Situatie in de 14e eeuw. II: Situatie in de 15e eeuw. III: Situatie kort na 1600. A: Mariakerkhof. B: Immuniteitsmuur. C: Sloot van St. Marie. D: Talud. E: Potentiële bouwstrook. F: Mariastraat. G: Kademuur van 1397. H: Straatver- breding c.q. tweede bouwstrook. I: Slokop in de ge- dempte sloot. |
|||||||||||
201
|
|||||||||||
zijn achtergevel aan de sloot van St. Marie. Opzij
sloot het vermoedelijk aan op de noordelijkste van de drie daarover gelegen bruggen, die middels poorten toegang gaven tot het Mariakerkhof (afb. 166). Het is mogelijk dat de in een charter uit 1369 vermelde ver- bouwing van het hoekhuis aldaar betrekking heeft op Mariastraat 49. In 1397 werd ten behoeve van de overplaatsing van de markt van het Buurkerkhof naar de Mariaplaats in samenwerking tussen stad en kapit- tel langs het open gedeelte van de ruim 4 m brede Ma- riasloot een kademuur opgetrokken en de straat ver- breed (zie Kroniek 1974-1975, MBOU 1979-1, 19-24). Vanaf dat moment hoort het zuidelijke deel van de Mariastraat bij de Mariaplaats (niet bij het Ma- riakerkhof) en lag Mariastraat 49 dus met zijn hele zij- gevel aan de straat. Het is goed mogelijk, dat pas toen de bovengenoemde achterkamer (D) werd gebouwd, terwijl deze bij het oudere buurhuis reeds tot stand was gekomen (A). In 1559 werd het noordelijke deel van de Mariasloot
overkluisd, en kort voor 1600 moet ook de overklui- zing van de immuniteitssloot achter de Mariastraat hebben plaatsgevonden, waarna officieel toestem- ming werd gegeven om de huizen daaroverheen naar achteren uit te breiden. In het algemeen had dit be- trekking op keukenuitbouwen en dergelijke; de huidi- ge achtergevelrooilijn volgt nog steeds de oostelijke oever van de 11e-eeuwse immuniteitssloot. De im- muniteitsmuur met de poorten bleef na het verdwij- nen van de sloot in 1559 nog bestaan tot in 1616 de stad het kapittel om medewerking „vroeg" bij het af- breken van deze muur, opdat de markt op de Maria- plaats uitgebreid kon worden over een deel van het Mariakerkhof. Uit het voorgaande blijkt, dat de bouw van het weste-
lijke deel (E) van Mariastraat 49 waarschijnlijk ge- plaatst moet worden tussen 1559 en 1616. Dankzij een tekening van Pieter Saenredam uit 1636 weten we, dat het half naar voren geschoven stond ten op- zichte van het oude hoekhuis (C + D), en dat het ge- bouwd was in de traditie van de huizen met sterk overkragende verdiepingen (zoals dat voor kwam bij middeleeuwse houten gevels) (afb. 168). Hier be- droeg de voorsprong ruim een halve meter, waarop een bakstenen trapgevel rustte. Een tekening uit 1840 laat zien, dat de onderpui later in het vlak van de trapgevel stond (of wellicht de gevel in het vlak van de pui?). Op een verzoek van de eigenaar in 1844 om het huis
te mogen verbouwen, werd bouwvergunning ver- leend met als voorwaarde, dat de gevel aan de plein- zijde rechtgetrokken moest worden en dat de stads- architect een ontwerp zou maken voor een passende nieuwe gevel. Daaraan dankt het huis zijn huidige voorkomen. A. F. E. Kipp
32. Nicolaaskerkhof, IMicolaïtoren
In 1985-86 vond, nadat de toren tien jaar gezwegen
|
|||||||
Afb. 168 Mariastraat 47-49. Gezicht uit het westen
op het Mariakerkhof en op het hoekhuis Mariastraat 49. Detail van een tekening van P. Saenredam, 1636 IGAU/TA: ld 312). geen eigen achtermuur heeft gehad, terwijl de muren
op de beganegrond reeds eerder zijn verdwenen, wa- ren de hier nog beschikbare oudere gegevens zeer ge- ring. Gelukkig komen topografische tekeningen en archi-
valische gegevens hier te hulp. In 1352 sloten de stad en het kapittel van St. Marie een overeenkomst over het vermaken en verhogen van het zuidelijke deel van de Mariastraat. Men moet zich voorstellen dat deze straat buiten langs de immu- niteitssloot liep, en dat zich tussen de sloot en de straat aanvankelijk een talud en een smalle bouwstrook bevonden (afb. 167). Reeds vroeg moet de straat ook aan de westzijde (ondiepe) bebouwing hebben gehad, vermoedelijk in hoofdzaak bestaande uit huizen met de kaprichting evenwijdig aan de straat. Geleidelijk aan leidde de behoefte aan meer bouwvolume tot uitbreiding van de bebouwing naar achteren, nl. ter plaatse van het talud. Regelmatig leidde dit tot uitwassen die bestreden moesten wor- den, maar in het algemeen kwam hieruit een dubbele bouwdiepte voort (van de straat tot de oever van de sloot), waarna op den duur bij alle huizen de kaprich- ting een kwartslag werd gedraaid (zie Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 88-89: Mariastraat 41) (afb. 167). Mariastraat 47 lijkt, ondanks de beperkte gegevens, een goed voorbeeld van dit proces, waarbij de stenen achterkamer kan zijn ontstaan als vroege uitbreiding ter plaatse van het talud, terwijl in een volgende fase het (mogelijk nog houten) voorgedeelte gemoderni- seerd moet zijn. Kennelijk heeft ook Mariastraat 49 een dergelijke
tweedeling gekend. Het was in zijn middeleeuwse vorm even diep als het buurhuis, had zijn nok lood- recht op de straatrichting, en had een middeleeuws? dwarsmuur op de scheiding tussen voor- en achterka- mer. Een pothuis, dat tegen de zijmuur stond, zal van later datum zijn geweest. Ook dit huis grensde met 202
|
|||||||
Afb. 169 Nicolaaskerk-
hof, Nicolaastoren. Ge- zicht op de beide torens van de Klaaskerk, uitste- kend boven de stadsmuur bij Manen- burg. Tek. A. Beerstra- ten, ca. 1660. De noor- delijke toren heeft nog zijn gothische naaldspits uit het begin van de 15e eeuw. |
|||||||||||||
*'
|
|||||||||||||
klokkenspel.
Het is opvallend, dat het werk in zoveel verschillende
onderdelen en op zoveel verschillende momenten werd aanbesteed en uitgevoerd. Zelfs bij elkaar ho- rende timmerwerken blijken in verschillende bestek- ken en in losse aanvullingen daarop te zijn onderge- bracht. Dit alles maakt niet de indruk van een homo- geen proces. Het uurwerk, dat in het geheel een zeer centrale rol
speelde, werd als eerste aanbesteed en kwam verre- weg het laatste klaar. De aanbesteding ervan vond |
|||||||||||||
had, de restauratie plaats van de bekroning van de
zuidelijke toren van de Klaaskerk en van de daarin ge- huisveste beiaard. Aan de resultaten van het onder- zoek, dat zowel tijdens de voorbereidingsfase als tij- dens de uitvoering van dit project heeft plaatsgevon- den, zal door de Utrechtse Klokkenspel Vereniging binnenkort een publikatie worden gewijd, zodat op deze plaats kan worden volstaan met het vermelden van enkele aspecten. Bij de start van de restauratie was het precies 400
jaar geleden, dat de torenbekroning met uurwerk en klokkenspel voor de eerste keer geheel gereed werd verklaard, en wel bij de derde oplevering op 21 augus- tus 1581. Aanleiding tot het project was destijds de aanschaf
van een nieuw uurwerk, een gemeenschappelijke wens van buurt en kerkbestuur. Aangezien men het nieuwe uurwerk van een klokkenspel wenste te voor- zien bij wijze van voorslag, wilde men tevens de zuid- elijke toren verhogen en bekronen met een openge- werkte lantaarn (afb. 169). Deze wensen konden in vervulling gaan toen op 1 maart 1581 van het stads- bestuur officieel toestemming werd verkregen om de hiervoor reeds gedurende een twaalftal jaren bijeen- gespaarde middelen voor dit doel uit te geven. Voor- waarde was wel, dat het onderhoud van het kerkge- bouw en andere vaste verplichtingen hierdoor niet in het gedrang mochten komen, en dat eventuele tekor- ten uitsluitend gedekt mochten worden door bijdra- gen „vande goetwillige gebueren". Meer dan toe- stemming had men niet nodig: men dient te bedenken dat het een initiatief betrof van het kerkbestuur en van de buurt, en dus niet een project van de stad. Pas in 1657 werd het Klaasklokkenspel een stedelijke bei- aard, waarvoor vanaf dat moment dan ook de stads- beiaardier verantwoordelijk was. De toren als geheel werd pas in de tijd van Napoleon stadseigendom. Van dit project bleef onder meer een deel van de bestekken uit 1581 bewaard - helaas zonder de bijbe- horende tekeningen - alsmede het door de verant- woordelijke kerkmeester zorgvuldig bijgehouden re- keningenboek en diverse andere gegevens (o.a. GAU, Bewaarde Archieven II, 694, 708). Samen met de to- ren zelf geven die bronnen een beeld hoe dit project werd gefinancierd en begeleid, hoe en door wie het werd voorbereid, aanbesteed en uitgevoerd, en hoe diverse lonen en prijzen zich tot elkaar verhielden. Ook werpen zij licht op bedoeling en gebruik van het |
|||||||||||||
y.
|
|||||||||||||
Afb. 170 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. Gezicht
vanuit de dakgoot van de kerk op de oostzijde van de zuidelijke toren. Foto RdMZ, 1922. De romaanse galmgaten werden in 1581 dichtgemetseld, toen op dat niveau een uurwerkzolder werd ingericht (zie afb. 171). Op de bakstenen verhoging zijn nog vaag de sporen van de schijnspeklagen te herkennen. |
|||||||||||||
203
|
|||||||||||||
lijk was vernieuwd met kleine variaties op het oor-
spronkelijke patroon (afb. 172). Als tweede kwam de houten beKroning aan de orde. Het timmerwerk hiervoor werd op 11 april 1581 aan- genomen door timmerman Jan Cornelisz en zijn zoon Dirck Jansz voor een bedrag van 324 gulden. De hou- ten onderbouw daarvoor werd drie maanden later (!) apart aanbesteed voor 250 gulden. Het bestek blijkt merkwaardigerwijs door de koster van de Geertekerk te zijn geschreven, die hiervoor met drie gulden werd beloond. In opzet is het resultaat van hun werk heden ten dage nog grotendeels aanwezig, zodat het verge- leken kan worden met de omschrijving in het bestek. Wel zijn diverse onderdelen later bij onderhoudsbeur- ten vervangen, maar daarbij is meestal uitgegaan van de oorspronkelijke maten en vormen. Pas tijdens de restauratie kon worden vastgesteld dat de huidige constructie van de uivormige bekroning nog steeds die uit 1581 is. Deze bestaat in principe uit 24 in mo- del gezaagde S-vormige eiken ribben, waarvan de on- dereinden op een eiken oiieflijst staan, terwijl de bo- veneinden tegen de koningsstijl rusten (afb. 178). De oorspronkelijke kleinschalige leidekking werd in de 19e eeuw door een koperbeKleding vervangen. Het sierlijk gesmede torenkruis dat de helm bekroont is, gezien zijn vorm, wellicht nog afkomstig van de in 1581 afgebroken gotische naaldspits, die op zijn beurt kort na 1431 de romaanse spits heeft vervan- |
|||||||||
171 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. Platte-
grond van de oude uurwerkzolder (ter hoogte van de romaanse galmgaten), uit het restauratieplan van 1937. Bew.A. F. E. Kipp. Aan de omvang van het on- derstel van het oude uurwerk is goed te zien, dat dit uurwerk de ruimte grotendeels in beslag nam. (Het oosten is boven.) plaats op 9 maart 1 581, d.w.z. reeds acht dagen na
het afkomen van de officiële toestemming. Het werk werd voor 950 gulden gegund aan de Amsterdamse stads-slotenmaker Meester Guert Woutersz.. Dit uur- werk is thans het belangrijkste en oudste van de be- waard gebleven Utrechtse torenuurwerken. Het prijkt tegenwoordig op de Historische Afdeling van het Rijksmuseum te Amsterdam als symbool van de tijd- meting. De speeltrommel functioneert echter, zij het in een verbouwde vorm, nog steeds in de zuidelijke Klaastoren. Oorspronkelijk stond het uurwerk op- gesteld op de bovenverdieping van de romaanse to- ren, ter hoogte van de galmgaten (afb. 170). De vier onderdelen - gaand werk, uurslag, halfuurslag, en speelwerk - zijn bij het Klaas-uurwerk ondergebracht binnen een smeedijzeren raamwerk, dat als kubus van 2,20 m de beperkte ruimte in de toren zodanig in beslag nam dat er nauwelijks plaats overbleef voor de trap naar boven (afb. 171). Vooreen beschrijving van het uurwerk zij verwezen naar het artikel van J. J. L. Haspels in MBOU 1979-5, 87-89. Het hoorde tot de verantwoordelijkheden van de koster om te zorgen dat het uurwerk te allen tijde pre- cies de juiste tijd aangaf. Als hulpmiddel kreeg hij daartoe - op grond van een raadsbesluit uit 1625 - de beschikking over een zonnewijzer, die op de zuid- westhoek van de toren werd aangebracht; als de zon niet scheen diende de Domklok als officiële reserve. Het is niet onmogelijk, dat de huidige zonnewijzer nog die uit 1625 is. Onderzoek tijdens het herstel hiervan, enkele jaren geleden, leerde dat de constructie uit een aantal aan elkaar geklonken koperen platen bestaat, en dat het schilderwerk in de loop der tijd herhaalde- |
|||||||||
Afb. 172 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. De
zonnewijzer op de zuidwesthoek van de toren. Foto A. F. E. Kipo. |
|||||||||
204
|
|||||||||
Afb. 173 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. Schets
van de constructie van de spiltrap uit 1581. Tek. A. F. E. Kipp. gen (afb. 177, 169).
Bij de afronding van het bouwproject hoorde het wit
schilderen van de bekroning: de schilder kreeg op 25 juli 1582 23 gulden uitbetaald "dat hij den toorn ge- schildert ende gelootwit heeft". Het ontwerp van de torenbekroning werd onder meer gekenmerkt door tussenstijlen in de acht vakken van de koepel. Deze maakten duidelijk dat de bekroning van de Kiaastoren in kunsthistorische zin familie is van die van de Amsterdamse Oude-Kerkstoren. Deze tussenstijlen schijnen bij een onderhoudsbeurt in het midden van de vorige eeuw te zijn verdwenen. Zij zijn dij de laat- ste restauratie weer aangebracht. Samen met het herstel van de originele kleurstelling komt het karak- ter van de toren nu weer duidelijk tot zijn recht (afb. 175) Twee andere timmerlieden kregen de opdracht voor
de nieuwe torentrap: ,,Betaelt Jacob Boot ende Har- man Willemss. van Paijenborch van dat zij mit hen- beijden gemaeckt hebben die weijndeltrap inden voorschr. toorn vermogens quitantie ende specifica- tie . . . xx g. Hst.". Deze nog bestaande spiltrap is ca 12 m hoog en heeft de vorm van een rondgaande kuiptrap (afb. 174). Hij maakt als timmerwerkstuk weliswaar een bescheiden indruk, maar het wekt toch enige verbazing, dat hij evenveel kostte als de schilder kreeg voor het schilderen van de vier uurwij- zers (mogelijk hing dit samen met het gebruik van bladgoud, hoewel dezelfde schilder nog apart 6 gul- den kreeg voor het feit dat hij ,,die vier handen aan die wijzers verguit ende gestoffeert heeft"). De constructie is in vergelijking met die van andere spil- |
|||||||
Afb. 174 Nicolaaskerkhof, Nicolaatoren. De spiltrap uit 1581. Foto's A. F. E. Kipp. A: Van bovenaf gezien.
B: Detail van de bevestiging van de treden middels zwaluwstaarten, die met een spijker gezekerd zijn. C: De trap van onderen gezien. |
|||||||
205
|
|||||||
onder meer aangetroffen in de vorm van „gootlijst-
blokken" bij de achtergevel van Jeruzalemstraat 7 (zie Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 92-96), en als „boogblokken" boven de vensters van de 3e Buur- kerksteeg 2 (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 123- 126). Een dag later vond de vierde aanbesteding plaats. Dit-
maal ging het om het klokkenspel. Op 16 augustus 1 581 werd met de klokken- en geschutgieter Thomas Both een ,,accordt" bereikt om een ,,accordt" van elf klokken te leveren voor een bedrag van 167 gulden. Deze klokken zijn in mei 1582 gegoten in zijn gieterij in het „clockhuijs", dat gelegen was tussen de Kloksteeg en Keizerstraat 49-59. Overblijfselen daar- van werden recent teruggevonden (zie Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 102-106). Vóór of in 1 587 werd het spel nog uitgebreid tot 14 klokken. De klepels werden niet bij de klokken geleverd maar waren - deels in de vorm van schenkingen - afkomstig van verschillende smeden uit de Twijnstraat en elders. Het klokkenspel stamde uit een interessante over- gangsperiode. De beide uit 1 582 stammende spelen in de Klaastoren en in de Stadhuistoren waren de eer- ste klokkenspelen met klavier in Utrecht. Ze waren bedoeld voor handspel naast het aan het uurwerk ge- koppelde mechanische spel middels de bovenge- noemde speeltrommel. De Klaastoren liep hiermee ruimschoots voor op de Domtoren, waarvan de voor- slag bovendien pas in 1616 werd uitgebreid van 6 tot 12 klokken! Een tweede interessant gegeven is, dat Both nog niet eerder een beiaard had gegoten; tot dan toe werden deze in de Zuidelijke Nederlanden besteld. Zoals uit verschillende latere correcties blijkt, was het resultaat, met name op het punt van zuiverheid, niet meteen een groot succes. Het is dan ook geen won- der dat men in 1657, toen zich daarvoor een gunstige gelegenheid voordeed, overging tot vervanging van dit curieuze maar ouderwetse spel. In dat jaar name- lijk nam het stadsbestuur, op aandringen van stads- beiaardier Jhr Jacob van Eyck, een positief besluit over de aankoop van een door de gebroeders Francois en Pieter Hemony aangeboden lichte beiaard van ho- ge kwaliteit, die zij gegoten hadden in de jaren 1649-1651. Deze beiaard werd bestemd voor de Klaastoren. Nu de klokken tijdens de restauratie |
|||||||||
Afb. 175 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. De toren
na de voltooiing van de restauratie. trappen merkwaardig: de eiken treden zijn met een
soort horizontale zwaluwstaartverbinding in de 12 cm dikke grenen spil bevestigd en de stootborden zijn achter tegen de spil gespijkerd. Aan de buitenzijde is de trap in een kuip van zeer dun grenen schotwerk van 8 mm dik gevat (afb. 173). Pas drie maanden na de houten bekroning werd op 1 5 augustus 1581 de bakstenen verhoging van de ro- maanse toren aanbesteed, hoewel deze er feitelijk de onderbouw voor vormt. Het betreffende metselwerk is als één sober gesloten blok geheel uitgevoerd in het destijds gangbare baksteenformaat van 26 x 13 x 6 cm (10 lagen 68 cm). Vóór de restauratie leek deze verhoging haast onverschillig aan te sluiten op de ro- maanse toren (afb. 170). In de oorspronkelijke opzet was dit metselwerk echter om de vijf lagen afgewerkt met schijn-speklagen van dun tufsteenkleurig (gelig- grijs) pleisterwerk over drie lagen baksteen. Hiermee werd een harmonische overgang bereikt tussen de tufstenen onderbouw en de lichtgeschilderde houten bovenbouw. Hoewel van dat effect, zeker na de laat- ste vernieuwing van het voegwerk, niets meer over was, konden ter plaatse nog net de laatste, minimale restanten van dit decoratieve pleisterwerk worden te- ruggevonden, en wel net genoeg om de oorspronkelij- ke kleur vast te stellen. Bij de restauratie zijn deze banden weer aangebracht (afb. 175). Andere voor- beelden van dergelijk decoratief pleisterwerk werden |
|||||||||
Afb. 176 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. Randver-
siering van een van de Hemonyklokken. Foto A.F. E. Kipp. |
|||||||||
206
|
|||||||||
Afb. 177 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. Het oude
torenkruis, dat mogelijk eerst heeft gestaan op de go- thische naaldspits. moesten worden uitgenomen en hersteld, konden zij
- in samenwerking met het Utrechtse Klokkenluiders- gilde - voor het eerst goed worden gedocumenteerd en gemeten. Opvallend is de grote variatie in toege- paste randversieringen, die thans in relatie tot de giet- jaren van de klokken kon worden bekeken (afb. 176). Uit beide blijkt duidelijk, dat de klokken niet als door- lopende reeks zijn gegoten, maar als een aantal klei- nere combinaties, die wellicht op een gegeven mo- ment zijn aangevuld tot complete beiaard. Zij zijn ken- nelijk niet op bestelling gemaakt, maar „uit voor- raad" te koop aangeboden. Dit laatste ging blijkbaar niet zo voorspoedig: de gebroeders hebben het eerst onder meer in Keulen en Rome (Vaticaan) gepro- beerd, alvorens zij Utrecht een warm onthaal vonden. Ook ditmaal had de Klaastoren een ruime voorsprong op de Domtoren, alwaar het oude en bescheiden klok- kenspel pas in 1666 door de huidige fraaie beiaard - eveneens van de gebroeders Hemony - werd vervan- gen. A.F.B. Kipp
|
|||||||||||
33. Nieuwe Gracht 29
Bij de verbouwing van dit vermoedelijk van rond
1700 daterende huis op de hoek van de Nieuwe Gracht en de Hamburgerstraat kwamen allerlei gege- vens te voorschijn met betrekking tot de oorspronke- lijke opzet van dit destijds als vrijwel complete nieuw- bouw (en niet door verbouwing) tot stand gekomen huis (afb. 179). Het ongeveer vierkante huis maakt met zijn twee ge-
vels van vier traveeën breed een voorname indruk. De |
|||||||||||
Afb. 178 Nicolaaskerkhof, Nicolaastoren. Gezicht
op de nog uit 1581 daterende kapconstructie van de univormige bekroning van de toren. |
Afb. 179 Nieuwe Gracht 29. Situatietekening op ba-
sis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
207
|
|||||||||||
eens extra onderkelderd, hoewel het vloerpeil dit wel
zou toelaten. De hoge beganegrond van de voorhelft blijkt vroeger
aan de linkerkant een hangkamer te hebben gehad (afb. 180). Deze was bereikbaar middels een steek- trap (met een kwart als start) langs de middenmuur. Na een tussenbordes voor de deur naar de hangkamer ging de trap als halve spiltrap verder langs de linker zijmuur naar boven. Op de eerste en tweede verdie- ping was aan de voorzijde een kleine en een grote ka- mer gesitueerd. De grote had drie vensters aan de grachtzijde en één om de hoek, alsmede een stook- plaats in de as van de middenmuur. Daarachter lagen op beide verdiepingen twee bescheidener kamers. Het dak werd bekroond door een grote monumentale schoorsteen, die helaas bij een renovatie van de kap rond 1950 is verdwenen (afb. 181). De onderpui had als bijzonder element een gebogen erker naast de hoek van de Hamburgerstraat, een ver- schijnsel dat vroeger in de stad meer voorkwam, maar waarvan thans, afgezien van enkele rechthoeki- ge exemplaren, geen voorbeelden meer over zijn (afb. 182). De erker is in het recente verleden verdwenen, maar in het nog bestaande bijbehorende kozijn bleken de sporen ervan nog achterhaalbaar. Omtrent de mid- deleeuwse voorganger van Nieuwe Gracht 29 is wei- nig bekend geworden. Behalve de werfkelder en wat muurwerk op kelderniveau, resteert hiervan nog een deel van de achtermuur en van de linker zijmuur. In de achtermuur was op de plaats van de voormalige keu- kenschoorsteen een oude stookplaats te traceren. In de zijmuur kwam geheel voorin een netjes met afge- schuinde hoeken afgewerkte middeleeuwse door- gang naar het buurhuis nr 31 te voorschijn. Gezien het feit dat in de achterhelft op de beganegrond de lin- ker strook bij het buurpand hoort, en deze strook aan de kant van de opkamer een middeleeuwse zijmuur |
|||||||||
Afb. 180 Nieuwe Gracht 29. Plattegrond van de be-
ganegrond. Tek. A. F. E. Kipp. tweede travee van de zijgevel is van blindnissen voor-
zien om het vensterritme te laten doorlopen (afb. 181). Het huis is in de diepte door een halfsteens mid- denmuur in twee helften verdeeld, en telt drie bouw- lagen plus kelder en kap. Het heeft c.q. had boven- dien een aantal tussenniveaus. De met duivejagers afgewerkte enkelvoudige balkla- gen liggen alle loodrecht op de voorgevel, ook bij de kelder (afb. 180). De balklaag van de beganegrond wordt aan de voorzijde opgevangen door een rand- balk van hetzelfde model en op hetzelfde niveau; rechts is de strijkbalk voor eenderde ingelaten in de zijmuur. De grenen spantjukken staan merkwaardi- gerwijs dwars op de balkrichting, zodat zij niet op trekbalken rusten. De beganegrond bestaat uit een hoge voorruimte met
daarachter een opkamer boven een half verdiepte on- derkamer. In de middenmuur was een soort binnenpui opgenomen. Vanuit de onderkamer, die blijkens de grote stookplaats tegen de achtermuur een keuken- functie had, was de hoge voorkelder bereikbaar. De van royale kelderlichten voorziene rechterhelft daar- van had eveneens duidelijke sporen van een keuken- functie bewaard, zoals resten van een hardstenen gootsteen met pompbak, een aanrecht, keuken- kasten, en witte wandtegels. De linkerhelft was door middel van een tussenvloer in twee niveaus gedeeld. De bovenruimte was bereikbaar via een bordes in de trap van de onderkamer naar de keukenkelder en werd verlicht door een kelderraam in de voorgevel. Deze bovenruimte diende vermoedelijk als bijkeuken en/of provisiekamer, de onverlichte benedenruimte kennelijk alleen als bergkelder. Naar voren toe sluit hierop dan nog de middeleeuwse straatkelder aan, die direct naast de Paulusbrug op de werf uitkomt. De on- derkamer in de achterhelft van het huis was niet nog |
|||||||||
Afb. 181 Nieuwe Gracht 29. Voor- en zijgevel van
het huis, reconstructie van de oude opzet. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
208
|
|||||||||
Afb. 183 Nieuwe Kamp 2-12, Achterom 2-4. Situa-
tie van de Fundatie van Metelerkamp. op 2 mei 1844 bij testament gesticht door mej. P. P.
J. Metelerkamp, waarna voortvarend met de bouw werd begonnen: de bescheiden eerste steen heeft als inscriptie ,,J. J. M. 8 mei 1844". Het complex bestaat uit een rij van zes panden langs een slop, en ruggelings daartegenaan twee grote pan- den aan het Achterom (afb. 183, 186). Het grondvlak is bij de eerste rij 7 x 5 m, bij de laatste 8,50 x 6 m. De door geblokte pilasters geflankeerde voorgevels hebben alle dezelfde opzet met een deur tussen twee vensters en een dakkapel in het midden. De balklaag is enkelvoudig, de kappen zijn vanouds beschoten af- gewerkt (staand beschot van brede delen met een constructieve functie). De beganegrond heeft rechts en links een kamer, beide met een van een eenvoudi- ge schoorsteenmantel voorziene stookplaats tegen de zijmuur. In de houten kamervloer is tegen de ach- termuur een vak met grijze plavuizen ingevoegd ten behoeve van de keukenhoek. Tussen de kamers ligt een portaaltje achter de voordeur, vanwaar een brede steektrap naar de zolder leidt (afb. 184, 185). Daar- onder zijn achtereenvolgens de bedstee met bedstee- keldertje, een rug-aan-rug-kast en een plee gesitu- ACHTEROM
|
|||||||||
Afb. 182 Nieuwegracht 29. Op deze foto van ca.
1912 is de onderpui van het huis nog voorzien van een gebogen erker als uitstalkast (GAU/TA Nieuwe Gracht bij Paulusbrug, c. 1912 (1). heeft die naar voren toe moet hebben doorgelopen, is
het zeer wel mogelijk dat er in de middeleeuwse situa- tie een open gang tussen de nrs 29 en 31 heeft bestaan, die bij de bouw van het huidige hoekhuis grotendeels bij nr 29 is getrokken (ook de perceels- breedte wijst in deze richting). In dat geval kwam het zojuist genoemde zijdeurtje in deze gang uit en wijst dan niet op een verbinding tussen de beide buurpan- den (afb. 179). A. F. E. Kipp
34. Nieuwe Kamp 2-12, Achterom 2-4
Bij de renovatie van de Fundatie van Metelerkamp
kwam een vrijwel gaaf en daardoor zeer illustratief voorbeeld van een goed verzorgd complex 19e- eeuwse vrijwoningen aan de orde. De Fundatie werd |
|||||||||
BEGANE GROND
Afb. 184 Nieuwe Kamp 2-12, Achterom 2-4. Plattegrond van de Fundatie. Tek. K. Terhorst.
|
|||||||||
209
|
|||||||||
Afb. 185 Nieuwe Kamp
2-12, Achterom 2-4. Plattegrond en dwars- doorsnede door een van de huisjes (nr 8) als voor- beeld voor de opzet van deze woningen. Tek. K. Terhorst. |
|||||||||||
eerd. Aan de kamerzijde is deze reeks afgewerkt als
een keurige kastenwand, met een dubbele deur voor de bedstee en een dubbelkozijn voor kast en plee, waarbij in de meeste gevallen de plee is verruimd door gebruik te maken van een kwartronde deur. Deze ron- ding werd bereikt door gebruik te maken van gebogen regels, die blijken te bestaan uit vier op elkaar gelijm- de latten. Een van beide kasten bevat een klein trapje naar de bedsteekelder, die als bergruimte en koelkast dienst deed. Op zolder zijn twee vertrekken afgescho- ten, waarboven zich nog een vliering bevindt. Hoewel het aantal huizen acht bedraagt, omvat de |
fundatie elf vrijwoningen. De beheerscommissie ver-
gaf vijf huizen als grotere woning aan gezinnen, maar van drie huizen aan het slop fungeerden beide kamers als aparte vrijwoning. Merkwaardigerwijs is dit ver- schil noch aan het exterieur noch aan het interieur te zien. Van de oudere situatie ter plaatse resteren nog een middeleeuwse kelder met een tongewelf (even- wijdig aan de Nieuwe Kamp) onder de linker kamer van Achterom 2, en een oude, rood-zwart geblokte plavuizenvloer (18,5 cm in het vierkant) onder nr. 4, alsmede een middeleeuwse (tuin)muur die als achter- muur dient voor de huizen Nieuwe Kamp 2-1 2. Deze muur heeft als bijzonderheid, dat er aan de zuidzijde een aantal kaarsnissen in bewaard bleef, wat de vraag doet rijzen, of deze muur oorspronkelijk wel als tuinmuur is gebouwd, of dat het een restant van een huismuur is. |
||||||||||
LIT.: Ebbenhorst Tengbergen, J. T. H. C. van, en J.
Alblas: Liefdadige en andere nuttige instellingen te Utrecht, Utrecht 1895, 72, 77. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||
35. Oude Gracht 99, het huis Oudaen
In september 1986 kwam de restauratie van het huis
Oudaen officieel tot een afsluiting. De uitvoering van het werk startte, nadat de datum herhaaldelijk was verschoven, uiteindelijk in oktober 1984. Het begin lag echter reeds in de herfst van 1976, toen ter voor- bereiding van de restauratie werd begonnen met het bouwhistorisch onderzoek van dit merkwaardige huis, dat beschouwd wordt als het best bewaard ge- bleven voorbeeld van de Utrechtse weerganghuizen of kasteelachtige huizen, in de wandeling vaak aan- geduid als „stadskastelen". Door de grote hoeveelheid en door de aard van de ge-
gevens, die verspreid over deze tien jaar bij het voor- |
|||||||||||
Afb. 186 Nieuwe Kamp 2-12, Achterom 2-4. Het
toegangspoortje van de Fundatie. |
|||||||||||
210
|
|||||||||||
1680
|
|||||||||||||||||
1280
|
|||||||||||||||||
7504
|
|||||||||||||||||
1758
|
|||||||||||||||||
1858
|
|||||||||||||||||
Afb. 187 Oudegracht 99, Oudaen. De voorgevel in zes stadia: ca 1280, ca 1504, 1680, 1758, 1858, 1964.
Tek. A.F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||
en kapconstructie gebouwd is, terwijl voor deze vorm
van dendrochronologisch onderzoek een voldoende aantal verschillende monsters van eikehout met spin- thout en een groot aantal jaarringen nodig is. Gelukkig bleek Oudaen in zijn traptoren nog een be- langrijk deel van de eiken stootribben c.q. dektreden uit de bouwtijd te hebben bewaard (afb. 188). Hier- voor was in het algemeen resthout gebruikt, waarbij men het kennelijk geen bezwaar vond wanneer de tre- den aan de onderkant en/of de achterkant een wan- kant vertoonden. Bovendien bleek een deel van de treden van langzaam gegroeide bomen afkomstig te zijn, die dus veel jaarringen vertonen. Het resultaat was een datering van de bouw van Oudaen kort na 1276. Een tweede datering betrof de rigoreuze verbouwing
van het huis rond 1500, waarbij al het houtwerk van kap en balklagen werd vernieuwd en het huis zijn nog bestaande moer- en kinderbalklagen kreeg. Dankzij het feit, dat men bij de aanschaf en verwerking van het balkhout destijds de gekozen kwaliteit duidelijk heeft afgestemd op de functie van de betreffende ruimte, waren ook hier de omstandigheden gunstig. Vastgesteld kon worden, dat op de eerste verdieping van het vanouds vier bouwlagen tellende huis kenne- |
|||||||||||||||||
onderzoek, tijdens de ontmanteling en gedurende de
uitvoering, alsmede bij drie studieprojecten werden verzameld, is behandeling van de totale bouwge- schiedenis van Oudaen in deze Kroniek niet mogelijk. Het ligt in de bedoeling hieraan binnen afzienbare tijd een afzonderlijke publikatie te wijden. Voor de hoofd- lijnen van de (bouw)geschiedenis van Oudaen zij ver- wezen naar het in het kader van de planvoorbereiding in maart 1978 verschenen „Rapport Bouwhistorisch Onderzoek Oudaen" (afb. 187). In de uitvoeringsfase heeft het onderzoek op diverse punten aanvullende gegevens opgeleverd en daarbij een belangrijk deel van de in het rapport vermelde vraagtekens tot een oplossing kunnen brengen. Uiteraard zijn er ook aller- lei nieuwe vraagtekens bijgekomen. In deze Kroniek zij volstaan met de vermelding van een losse greep uit de bijzonderheden van dit huis. In de eerste plaats is het zeer verheugend, dat het
door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uitge- voerde dendrochronologisch onderzoek heeft geleid tot een nadere datering van het huis, dat tot nu toe op historische en bouwhistorische gronden het etiket „rond 1300" droeg. Een probleem leek aanvankelijk, dat het huis in eerste instantie met dennen balklagen |
|||||||||||||||||
211
|
|||||||||||||||||
schieting vanuit het kasteel Vredenburg. De achter-
gevel moest deels worden vernieuwd, hetgeen in ei- gentijds materiaal gebeurde (steenformaat 26 x 13 x 6 cm, 10 lagen 68 cm), maar wel exact in de oor- spronkelijke vorm. Om een al te grote hoeveelheid ex- tra inboetwerk te vermijden en de achtergevel na her- stel weer een redelijk homogeen aanzien te geven, werd gebruik gemaakt van wat wij thans zouden noe- men een baksteenkleurige reparatiemortel, waarmee de hele gevel werd afgewerkt. Men stopte daarmee alle gaten en voegen dicht en smeerde de mortel zo- danig over het steenoppervlak uit dat daarmee al te grote oneffenheden werden weggewerkt. Daarbij bleef ca 30% van het baksteenoppervlak onbedekt: men heeft duidelijk niet bedoeld de gevel te pleisteren en het karakter van baksteenwerk daaraan te ontne- men. Tenslotte werd de hele gevel rood gesausd. Uit het
feit, dat deze afwerking slechts éénmaal blijkt te heb- ben plaatsgevonden en dat hij achter een aange- bouwde achtervleugel uit 1 758 nog verrassend goed bewaard gebleven bleek te zijn, kan worden vast- gesteld, dat deze afwerking waarschijnlijk tot het eind van de 18e eeuw (en vermoedelijk tot halverwe- ge de 19e eeuw) heeft bestaan. Bij de restauratie in 1 984-86 werd de gevel - onder meer om vergelijkbare redenen als destijds - weer in deze vorm hersteld. Daarmee kwam tevens een uit educatieve overwegin- gen waardevol, zichtbaar voorbeeld tot stand van een middeleeuwse afwerkingsvorm, die ook wel direct na de bouw werd toegepast, zoals bij onderzoek in en aan verschillende Utrechtse huizen gebleken is (zie bijv. Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 62-63: Maria- plaats 50, 14e eeuw). Een derde bijzonderheid betreft de kantelen. Tijdens
het vooronderzoek bleek, dat in de zuidmuur de oor- spronkelijke kantelen uit de bouwtijd nog bijna com- pleet aanwezig waren. Bij een onderhoudsbeurt in het begin van de 19e eeuw zijn de koppen eraf gehaald en met de afkomende steen werden de gaten opgevuld, zodat een hoge gesloten borstwering ontstond. Bij het open maken van de spie- en moordgaten bleek, |
||||||||
Afb. 188 Oude Gracht 99, Oudaen. In de traptoren
bleef een deel van de oorspronkelijke 13e-eeuwse ei- ken dektreden en stootribben bewaard. lijk alleen de verwarmbare achterkamer aan woonei-
sen hoefde te voldoen, terwijl de voorzaal een zolder- achtig karakter had. De balklaag vertoonde bij dè ach- terste drie vakken zorgvuldig afgewerkte rechte en strakke moerbalken met gesneden sleutelstukken, terwijl de moerbalken van de voorste zeven vakken veel ruwer waren, deels zelfs uit kromme boomstam- men waren gehaald, en plaatselijk wankanten ver- toonden (afb. 189). Hier waren de sleutelstukken slechts onbehouwen hompen hout. Monsters van de- ze balklaag leverden als datering op: rond 1504 ( + 6,5 jaar). Zij bleken als verrassing echter nog een tweede datering op te leveren en wel het jaartal 1578, of nauwkeuriger uitgedrukt: een kapdatum omstreeks mei 1 578! Dit houdt verband met de her- stelling van het huis na de beschieting vanuit het kasteel Vredenburg (dat erachter lag) tijdens de bele- gering daarvan tussen 21 december 1576 en 11 fe- bruari 1577. Hieruit blijkt in de eerste plaats dat de schade aan het huis meer betrof dan alleen een (groot) deel van de achtergevel en van de kap, zoals tot nu toe werd aangenomen. Er zijn zelfs sterke aan- wijzingen, dat ook een gedeelte van de middenpartij van de voorgevel moest worden vernieuwd, vanwe- ge de schade door kogels die via het gat in de achter- gevel door het huis heen werden geschoten. In de tweede plaats blijkt, dat het herstel van de schade kennelijk pas bijna anderhalf jaar na de beschieting plaats vond, waarbij men mag aannemen, dat het hout vrijwel vers in de bouw werd gebruikt. Een andere bijzonderheid hangt eveneens samen met
het herstel van de schade na de bovengenoemde be- |
||||||||
Afb. 189 Oude Gracht 99, Oudaen. De eerste ver-
dieping van het hoofdhuis, naar achteren gezien. Dui- delijk valt het kwaliteitsverschil op tussen de moer- balken van de (bewoonbare) achterkamer en die van de (zolderachtige) voorzaal. |
||||||||
212
|
||||||||
Afb. 190 Oude Gracht 99, Oudaen. De kantelen op de zuidmuur. Foto's A. F. E. Kipp. Links: Tijdens het bouw-
historisch onderzoek. Rechts: Na de restauratie, gecompleteerd en afgewerkt overeenkomstig de aangetroffen gegevens. |
|||||||
dat de dagkanten daarvan heel lang met een dunne
pleisterlaag en ettelijke witkalklagen voorzien zijn ge- weest (afb. 190). Aangezien de binnenzijde van de weergang blijkens de aard van het metselwerk van- ouds met pleister afgewerkt moet zijn geweest, is het niet onmogelijk, dat het principe van de witte dagkan- ten reeds uit de bouwtijd stamde. Bij de restauratie is het - ondanks de zorgelijke technische toestand waar- in de bovenste zone van de zuidmuur verkeerde - mo- gelijk gebleken het oorspronkelijke werk van de kan- telen compleet te handhaven, zodat hier sprake is van een zeldzaam voorbeeld van werkelijk originele mid- deleeuwse kantelen. Vrijwel alle nog bestaande voor- beelden van kantelen zijn ooit een keer vernieuwd of gereconstrueerd. Bij de restauratie konden de met ezelsruggen afgedekte koppen op grond van de terug- gevonden maten worden hersteld. Een merkwaardige verrassing kwam te voorschijn on-
der de plavuizenvloer van de torenkamer, geheel bo- venin de traptoren. Bij het vernieuwen van deze vloer bleek, dat zich in en onder de puinvulling waar deze vloer op rustte, de overblijfselen bevonden van een gemetselde duiventil (afb. 191). In de ruimte die bo- ven de bovenste trapgewelven overbleef, waren rondom reeksen nestholtes gemaakt door middel van een stapeling van liggende en staande moppen. Aan- |
|||||||
gezien deze van hetzelfde soort waren als het muur-
werk van de toren en het huis, is het goed mogelijk, dat deze opzet uit de bouwtijd dateert. Hoe ver deze til naar boven doorliep en hoe hij afgewerkt was, was niet na te gaan, al moet hij wel duidelijk boven het hui- dige vloerniveau hebben uitgestoken. Evenmin was de plaats van de uitvliegopeningen terug te vinden. Deze moeten zich of in de voorgevel hebben bevon- den (in een zone waar het metselwerk in 1858 werd vernieuwd), of in een opgaande muur (muurtje?) aan de kant van het dak (die in dat geval bij de verbouwing rond 1504 moet zijn vervangen). Ook in het kader van het onderzoek naar het ontstaan
van het verschijnsel werven en werfkelders leverde Oudaen belangrijke gegevens op. In de eerste plaats was bij het bouwhistorisch vooronderzoek reeds ge- bleken, dat het vloerpeil van de beganegrond in eerste instantie bijna 70 cm lager heeft gelegen dan het hui- dige. Het lag daarmee tevens ruimschoots beneden het huidige straatniveau, dat vermoedelijk na de 14e eeuw nauwelijks meer gewijzigd is, aangezien de bestrating vrijwel overal vlak over de kruinen van de werfkeldergewelven uit die tijd loopt. Het huidige vloerpeil van de beganegrond is gekoppeld aan een middeleeuws keldergewelf in het hoofdhuis, dat uit een tweede fase stamt en dat het oudste vloerniveau |
|||||||
213
|
|||||||
gemeen gebruikelijk is. Zij bleken te horen bij een
toenmalig straatpeil, dat goed aansloot bij de even- eens teruggevonden drempel van de oorspronkelijke, 13e eeuwse voordeur in de middenas van het hoofd- huis. Daarmee horen de werfkelders van Oudaen tot een klein groepje lage kelders, dat vermoedelijk stamt uit een tijd die voorafging aan de periode waarin op grotere schaal werfkelders werden aangelegd (zie in deze Kroniek: Oude Gracht 218; zie ook Kroniek 1982 MBOU 1983-3, 102-108: Oude Gracht 199). Bij sommige andere vroege voorbeelden blijken later de oude gewelven door hogere gewelven te zijn ver- vangen, aangepast aan het inmiddels verhoogde straatpeil. De werfkelders van Oudaen zijn thans de oudste (en redelijk dateerbare: kort na 1276) nog be- staande werfkelders in Utrecht. Als merkwaardigheid uit later tijd mogen hier tot slot
nog worden vermeld de teruggevonden sporen van de inrichting van Oudaen tot bejaardentehuis door de Hervormde Diaconie, die daartoe het huis in 1757 aankocht omdat het zo geschikt was vanwege zijn grote zalen. Op de eerste en tweede verdieping wer- den slaapzalen ingericht voor resp. de oude vrouwen en de oude mannen. Toen bij de huidige bouwwerk- zaamheden de latere dekvloeren aldaar werden ver- wijderd, kwam na het schrobben van de vloer verras- send duidelijk het hele patroon van de inrichting met bedsteden en nachtkastjes langs de zijmuren aan het licht (afb. 193). De vloer van de eerste verdieping was afgewerkt met rode plavuizen van 22 x 2 cm in halfsteens verband op een zandbed. Op die vloer wa- ren doorlopende reeksen bedsteden getimmerd, waarvan maten en constructie af te leiden waren uit de aftekening op de vloer, daar zich bij het regelmatig schrobben vuilranden hadden vastgezet overal waar houtwerk op de vloer aansloot en met name onder de bedsteden (waar misschien niet schoongemaakt werd?). Verder kon men zich uit de slijtsporen in de vloer een duidelijk beeld vormen van het gebruik van deze zaal. Het diepst uitgesleten waren de plekken naast de bedsteden, waar de oudjes steeds met hun voeten schuifelden als zij op de rand van hun bed za- ten; een tweede serie slijtgeulen bevond zich in de smalle doorgangen tussen de bedsteden in. Als der- de, veel gebruikte plek vielen de „raamplaatsen" op. De bedsteden die uitzicht hadden naar buiten waren |
||||||||||
Afb. 191 Oude Gracht 99, Oudaen. De middeleeuw-
se duiventil bovenin de traptoren, zoals deze onder de plavuizenvloer van de torenkamer te voorschijn kwam. Foto A. F. E. Kipp. duidelijk doorbreekt. Dit leidde tot de vraag of
Oudaen wel vanouds onderkelderd zou zijn geweest, of dat de kelder hier pas in tweede instantie onder het reeds bestaande huis werd ingebouwd (zie in deze Kroniek: Oude Gracht 307). Dit laatste verschijnsel is bij een aantal andere vroege grote stenen huizen aan de Oude Gracht aangetroffen. Bij sommige voorbeel- den ging het daarbij om 13e- en vroeg 14e-eeuwse funderingen met spaarbogen (zie Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 101-103: Oude Gracht 134-136; Kroniek 1984 MBOU 1985-11, 143: Oude Gracht 10-12; en idem, 149-151: Oude Gracht 140-142). In dat geval zou de huidige huiskelder van Oudaen - al of niet gelijktijdig met de werfkelders voor het huis - kunnen zijn ontstaan in de periode, waarin op grotere schaal werfkelders werden aangelegd. Tijdens de bouwwerkzaamheden kon echter in de eerste plaats worden geconstateerd, dat Oudaen vanouds een kelder moet hebben gehad (zij het een la- gere dan de huidige), aangezien in het midden van de onderbouw van de voorgevel een brede rondboog- doorgang te voorschijn kwam, die uit de bouwtijd da- teerde. In de tweede plaats bleek, dat ook de drie vóór het
hoofdhuis en de traptoren gelegen werfkelders uit de bouwtijd van Oudaen stammen, waarbij oorspronke- lijk alleen de middelste kelder vanuit de huiskelder toegankelijk was. De gewelfkruinen van deze werf- kelders liggen ruim een halve meter lager dan in het al- |
||||||||||
Afb. 192 Oude Gracht
99, Oudaen. Dwars- doorsnede door de werf- kelders van Oudaen. Schets A. F. E. Kipp. A: De drie kelders vóór het hoofdhuis zijn gelijktijdig daarmee gebouwd (ca 12801. B: 13e-eeuws straatpeil. C: Huidig straatpeil. D: Oorspron- kelijke voordeurdrempel. E: Huidige ingang, sedert 1680. |
||||||||||
214
|
||||||||||
Afb. 193 Oude Gracht 99, Oudaen. Aftekening van
de 18e-eeuwse bedsteden (en van de slijtage door het gebruik) op de vloeren in het hoofdhuis. Foto, A. F. E. Kipp. Boven: De houten vloer van de man- nenslaapzaal op de tweede verdieping. Onder: De pla- vuizenvloer van de vrouwenslaapzaal op de eerste verdieping. duidelijk zeer geliefd en kregen waarschijnlijk vaak
buren op bezoek. Voor de houten vloer van de tweede verdieping, de mannenzaal, geldt het zelfde verhaal. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||
Afb. 194 Oude Gracht 145. Situatietekening van
Oude Gracht 145 en 152-156 op basis van de ka- dastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. afb. 197), kwam een aantal bouwhistorische gege-
vens aan het licht, die iets over de geschiedenis van het huis vertellen. De waarnemingen bleven beperkt tot enkele punten op de beganegrond (afb. 194, 196). Allereerst werd geconstateerd, dat het muurwerk -
tot aan een verdwenen oude achtergevel op 23 m uit de rooilijn - uit zeer grote moppen bestond. Het steen- formaat (32 x 15/16 x 8/8,5 cm, 10 lagen 94 cm) lijkt te wijzen op een bouwtijd in de tweede helft van de 13e of in het begin van de 14e eeuw. De oorspron- kelijke (waarschijnlijk enkelvoudige dennen) balklaag boven de beganegrond werd, wellicht in de 14e eeuw, vervangen door een samengestelde balklaag van 9 vakken diep (2,40 m h.o.h.), die was voorzien |
|||||||||||
36. Oude Gracht 145
Bij een snel verlopen verbouwing van een winkel in dit
pand, dat zijn huidige gedaante aan een 19e-eeuwse metamofose dankt (de voorgevel dateert uit 1876; |
|||||||||||
Afb. 195 Oude Gracht 145. Reconstructie van de gevelwand van Oude Gracht 137-155; toestand ca. 7650.
Tek. A. F. E. Kipp. 215
|
|||||||||||
van muurstijlen en korbelen. De verdwenen sleu-
telstukken liepen tot 1,40 m uit de zijmuur en waren met twee maal twee houten toognagels aan de balk bevestigd. In de bovenzone van de linker zijmuur wer- den op ongeveer éénderde vanaf de voorgevel ondefi- nieerbare resten van middeleeuwse muurschilderin- gen aangetroffen, die zich, verstopt achter vele wit- kalklagen, in een aantal lagen over elkaar heen bijna direct op de dunne pleisterlaag bevonden. De hoofd- kleuren waren rood en zwart. Op ca 2,50 m boven de vloer was bij de jongere lagen een aantal evenwijdige zwarte biezen herkenbaar. In verband met latere wij- zigingen moeten de schilderingen van vóór de 16e |
|||||||||||
Afb. 196 Oude Gracht 145. Schetsmatige platte-
grond van de beganegrond, met aanduiding van balk- laag en bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. A: Muurstijl (sleuf). B: Aftekening van korbeelaansluiting en sleu- telstuk. C: 16e-eeuws sleutelstuk. D: 18e-eeuwse balklaag. E: Kroonlijst van een 19e-eeuwse binnen- pui. F: Restanten van middeleeuwse muurschilderin- gen. eeuw dateren. In de tweede helft van de 16e eeuw
werd bij een verbouwing ook de balklaag gemoderni- seerd. De muurstijlen en korbelen werden verwijderd en vervangen door nieuwe, korte sleutelstukken. In het vierde balkvak rechts werd ten behoeve van een stookplaats op de verdieping een stookgewelf (in de vorm van een graatgewelf) aangebracht. Later werd |
|||||||||||
choeh nnorzi tzionn
|
|||||||||||
Afb. 198 Oude Gracht 152-156. Tekening van de
huizen, werfmuren en werven bij de Bezembrug. De- tail van een tekening van J. Versteegh, 1776 (GAU/TA Oude Gracht tussen Bakkerbrug en Stad- huisbrug 1776, detail). |
|||||||||||
Afb. 197 Oude Gracht 145. Bouwtekening van de
huidige voorgevel, 1876. |
|||||||||||
216
|
|||||||||||
Afb. 199 Oude Gracht
152-156. Plattegrond van de kelders onder de huizen, met aanduiding van bouwhistorische ge- gevens. Tek. A. F. E. Kipp. A: Bezembrug. B: Werf. C: Restanten en beloop van de middel- eeuwse werf muur. D: Rooilijn. E: Gewelfschei- ding. |
|||||||||
het voorste gedeelte nog eens door een enkelvoudige
balklaag met duivejagers vervangen. A.F. E. Kipp
37. Oude Gracht 152, 154, 156
Waarnemingen tijdens de verbouwing van de middel-
eeuwse kelders onder de panden Oude Gracht 1 52, 154 en 1 56 (afb. 194, 199, 200) leverden een aantal gegevens op die van belang zijn voor de geschiedenis van de bebouwing langs dit gedeelte van de gracht (zie ook Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 101-103: Oude Gracht 134-136; Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 149-151: Oude Gracht 140, 142, 144; en Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 113-117: Ganzen- markt 2, 4-6, 8). Bij Oude Gracht 152 bevinden zich twee werf kelders
vóór het huis, waarvan bij de rechter het tongewelf voor een deel in kleinere moppen is vernieuwd. Aan de voorzijde is, direct achter de huidige, nog een restant van de middeleeuwse werfmuur te zien. De onderbouw van de voorgevel is 1,30 m dik en bestaat uit moppen van 30 x 1 5 x 7,5 cm (10 lagen 86 cm). De huiskelder heeft een oppervlak van 7,50 x 17,50 m (inwendig), en hij heeft twee tongewelven achter |
|||||||||
elkaar die langs een strakke lijn op 10 m achter de
voormuur koud tegen elkaar staan en die beide een hoekverband van koppen en strekken vertonen. Het achterste gewelf springt rechts iets naar binnen. Bei- de hebben hetzelfde steenformaat: 30 x 1 5 x 6 è 7 cm. Links naast het midden van de achtergevel heeft zich vanouds een buitentrap bevonden. Oude Gracht 154 heeft vóór het huis zelfs drie werf- kelders met middeleeuwse tongewelven (de derde houdt verband met de aansluiting op de Bezembrug). Ook hier is, en duidelijker dan bij het buurhuis, in de rechter hoek de doorsnede van de 90 cm zware, mid- deleeuwse werfmuur te zien, die 1,10 m achter de huidige lag (afb. 198). De in 1853 vernieuwde Be- zembrug sloot destijds nog op deze oude muur aan, blijkens de in de kelder nog zichtbare hoekpilaster uit die tijd. Bij deze vernieuwing bleef de smalle brugkel- der in het landhoofd bewaard (in feite werd van het landhoofd alleen de buitenkant nieuw bekleed). Het tongewelf hiervan ligt in de lengterichting van de werf en sluit eveneens aan op het vlak van de boven- genoemde middeleeuwse werfmuur (steenformaat 30 x 1 5 x 7,5 cm, 10 lagen 88 cm). De eensteens gewelven van de op elkaar aansluitende werfkelders van Oude Gracht 152 en 154 zijn duidelijk van twee |
|||||||||
217
|
|||||||||
Atb. 200 Oude Gracht 152-156. Reconstructie van de gevelwand van Oude Gracht 150-158. Tek. A. F. E.
Kipp. A: Situatie rond het midden van de 17e eeuw. B: Situatie rond 1860. Hoewel de gevels een heel ander gezicht vertonen, blijkt de middeleeuwse hoofdstructuur van de meeste huizen vrijwel niet veranderd te zijn. |
|||||||||
kanten tegen een bestaande, oudere eensteens muur
aangebouwd, die bestaat uit zeer grote moppen met een strak model (34 x 17 x 8 a 9 cm, 10 lagen 102 cm, gemetseld in grove zanderige bruingrijze specie). Als datering van deze muur moet waarschijnlijk aan de eerste helft van de 1 3e eeuw gedacht worden. Het gewelf aan de kant van nr 1 54 bestaat uit moppen van 29 x 14 è 14,5 x 7 a 7,5 cm, gemetseld in harde grijze specie met veel kalkpitten. De onderbouw van de voorgevel van het huis is hier 90 cm dik. Hij bestaat uit moppen van 32 x 16 x 7,5 a 8 cm (10 lagen 93 cm) en is vermoedelijk eveneens 13e eeuws. De huiskelder heeft, net als bij het buurhuis, twee
koud op elkaar aansluitende tongewelven achter el- kaar, waarvan de achterste links iets naar binnen springt. Het voorste gewelf is 10,30 m diep, het ach- terste ruim 8 m. In twee doorbraken tussen de kelders van Oude Gracht 1 52 en 1 54 was te zien dat de beide eensteens gewelven (steenformaat 29 x 14 x 7 a 7,5 cm, gemetseld in harde lichtgrijze kalkspecie met |
veel pitten) op een eigen voet zijn gebouwd tegen een
oudere zijmuur, waarvan niet kon worden nagegaan hoe diep deze doorliep. Deze oudere muur bleek, net als bij de muur tussen de werfkelders, te bestaan uit grote moppen (33 è 34 x 16a 17 x 8,5 cm, 10 la- gen 98 cm), hier gemengd met blokken tufsteen en basaltlava, in een grove zanderige grijze specie. Uit het zichtbare gedeelte viel niet af te leiden of het huis al of niet vanouds onderkelderd is geweest, noch of er sprake was van een oorspronkelijk lager gelegen beganegrondpeil. Het laatste is overigens wel waar- schijnlijk. Ter vergelijking zij verwezen naar de boven- genoemde panden Oude Gracht 140-144 (zie ook in deze Kroniek bij Oude Gracht 99 en 307). Aan de rechterkant was te zien, dat het voorste ge-
welf vrijwel geheel uit koppen bestond en rustte op een onderbouw in vlaams verband (tot vijf lagen bo- ven de huidige vloer). Beide gewelven vertoonden platgedrukte voegen, kennelijk het gevolg van het metselen op een houten formeel. |
||||||||
218
|
|||||||||
Ook de kelders van het derde huis. Oude Gracht 156,
vertonen een vergelijkbare opzet. Weer liggen er twee werfkelders vóór het huis. De onderbouw van de voorgevel is 1,35 cm dik. Mogelijk bestond ook hier de overwelving van de huiskelder uit twee delen. Dit was echter niet meer na te gaan, daar het achter- ste deel in het recente verleden door een moderne vlakke constructie is vervangen. Het steenformaat van het gewelf is, zowel voor als achter, 28 x 14 x 7 cm. A. F. E. Kipp
|
||||||||||
Groot was dan ook de verrassing toen de eigenaars
van Oude Gracht 179 meldden dat ze bij hun voorbe- reidingen van de verbouwing van het huis een vak- werkconstructie op de verdieping hadden aangetrof- fen (afb. 201). Het ging hier onmiskenbaar om een woonhuis en de vondst bleek des te belangwekken- der toen afgeleid kon worden dat het ook nog om zeer oud werk ging, mogelijk zelfs uit een periode dicht in de buurt van 1300. Ter vergelijking zij vermeld dat het oudste nog bewaarde vakwerkhuis in Duitsland uit 1351 dateert (G. Binding e.a., Kleine Kunstge- schichte des deutschen Fachwerkbaus, Darmstadt 1975). Het vakwerk in Oude Gracht 179 bevindt zich in de
noordmuur van de achterkamer op de verdieping op éénderde lengte van het huis. Aangenomen mag wor- den dat ook het gedeelte op de beganegrond nog ge- heel aanwezig is. In de rest van deze muur konden volgemetselde sleuven aangewezen worden, waarin op gelijke afstande muurstijlen gezeten hebben (afb. 202). De andere gevels zijn van later tijd, maar de bij de
vakwerk-periode behorende kelder is nog vrijwel gaaf aanwezig. Onder het achterste éénderde deel van het huis is dit een kelder met een tongewelf dwars op de richting van het huis (afb. 203). In de noordoosthoek bevindt zich een opening in het gewelf, waardoor- heen nog een gedeelte van de oorspronkelijke stenen trap gaat. Het is deze trap die door zijn constructie bij- draagt aan de datering. De randen van de treden bestaan hier namelijk uit eiken balkjes, de zogenaam- de weistukjes. Deze trap is van een type dat van een aantal vroege bouwwerken bekend is, zoals van het huis Oudaen (ca 1280), kasteel Ammersoyen (ca |
||||||||||
38. Oude Gracht 177-179
Hoewel de stad Utrecht in zijn vroegste eeuwen een
voornamelijk „houten" stad was met verstrooid daarin stenen huizen, kerken en kloosters, vinden we van deze houten bouwwerken nog zelden iets terug. Dit is het gevolg van stadsbranden, maar vooral ook van het door de overheid gestimuleerde verste- ningsproces. Wat we dan nog van afbeeldingen van houtbouw kennen, betreft in de regel alleen de hou- ten voorgevels van overigens geheel stenen huizen. Wordt er bij een verbouwing in een huis iets van va- kwerk aangetroffen, dan gaat het vrijwel altijd over 16e- of 17e-eeuwse binnenwanden die gespijkerde raamwerken bevatten. Een uitzondering is de in de Kroniek 1985 vermelde vondst van vakwerkbouw in de Hamburgerstraat 38 (MBOU 1986-11, 136-144). Daar dit slechts een loods betrof, kon dit 15e-eeuwse bouwwerk wellicht volgens een „achterhaalde" constructiewijze gemaakt zijn. |
||||||||||
Afb. 201 Oude Gracht
179. Het 14e-eeuwse vakwerk in de achterka- mer op de verdieping, na de restauratie. De moer- balken zijn uit de 15e- eeuw, de kinderbinten zijn aangebracht in de 17e-eeuw toen de moer- balken omhooggebracht zijn. |
||||||||||
219
|
||||||||||
Afb. 202 Oude Gracht 179. Langsdoorsnede met de noordmuur. Tek. Kees Terhorst. De verdeling in voor-
en achterhuis stamt van de 14e-eeuwse opzet. Daarvan is de vakwerkwand in het achterhuis nog bewaard. De 15e-eeuwse moerbalken van de begane qrond liggen op hun oorspronkelijke nivo. Die van de verdieping zijn samen met de spanten in de 17e eeuw een halve meter opgetild. In de muur van het voorhuis zijn op de verdieping de sleuven van het 14e-eeuwse houtskelet te zien. De contouren van de 15e-eeuwse voorgevel zijn rechts aangegeven. |
||||||||||
1300) en het St Petersgasthuis in Arnhem (vroege
14e eeuw). Het is ook door zijn indeling - een kleiner woongedeel-
te aan de tuinkant en een groter ,,zaal"gedeelte aan de straatkant, waarbij meestal een van beide gedeel- ten onderkelderd is - dat het huis aansluit bij de opzet die de grotere woonhuizen uit de 13e en 14e eeuw kenmerkt. |
||||||||||
De stijlen van het eiken vakwerk zijn 23 cm breed en
20 cm diep, op 2,65 m afstand van elkaar geplaatst en met regels van 10 cm dik verbonden. De stijlen ein- digen met een pen in een even dikke borstwe- ringsplaat (afb. 204). Schoren tussen stijlen en borst- weringsplaat maken er een onwrikbaar geheel van. In de stijlen zit net onder de bovenste regel een (geslo- ten) pengat voor een moerbalk, en ter hoogte van de |
||||||||||
Afb. 203 Oude Gracht
179. De dwarsge- plaatste kelder onder het achterhuis met links de vroeg 14e-eeuwse kel- dertrap. |
||||||||||
220
|
||||||||||
Afb. 204 Oude Gracht
179. Reconstructie van het 14e-eeuwse ge- raamte van het achter- huis. Tek. Bart Klück. Met dikke lijn: het te voorschijn gekomen vakwerk. |
|||||||||
regel daaronder een pengat voor een korbeel. De re-
gels zijn met een dubbele pen bevestigd, de wind- schoren zitten met een pen in de stijl en met een lip aan de borstweringsplaat; zij zijn daarbij halfhouts over de bovenste regel gekeept. De montage van deze houtconstructie ging als volgt in zijn werk: eerst werd het kopgebint klaargemaakt (twee stijlen met moerbalken en korbeels), vervol- gens werd het overeind gezet en werden de regels er- in gestoken; dan kwam het volgende gebint, waarvan de regels ook bevestigd en de regels van het volgende vak ingestoken werden. Wanneer zo de hele rij gebin- ten gesteld was, konden de borstweringsplaten er- overheen bevestigd worden; tenslotte werden, van buitenaf, de windschoren aangebracht. Na het ma- ken van de vloeren van kinderbinten en delen konden de kapspanten in elkaar gezet en op de moerbalken geplaatst worden, waarna ze onderling met wormpla- ten verbonden en met windschoren versterkt wer- den. Steunend op borstwerings- en wormplaten wer- den de sporenparen aangebracht en daarmee was het geraamte compleet. Bij de montage zal gebruik ge- maakt zijn van genummerde onderdelen, maar in Oude Gracht 179 was de zichtbare kant van het hout zodanig behakt dat er geen telmerken meer te zien waren. Wel zijn in de latere kapspanten twee afwij- kende nummers aangetroffen op korbeels, die moge- lijk van hout gemaakt zijn dat afkomstig was uit het ontbrekende deel van het oude werk. Het raamwerk van de wand is met halfsteens metsel- werk gevuld (baksteenformaat 29 x 6,5 è 7 cm; 10 |
lagen = 82 cm). Ook de verdwenen dwarswand zal
op deze wijze uitgevoerd geweest zijn. De dwarsmuur op de beganegrond staat nog op zijn oor- spronkelijke plaats. De huurder van dat deel van het huis vertelde hoe bij het opknappen van de muur vreemd balkwerk in het zicht was gekomen, dat in zijn beschrijving de vorm aannam van een gebint- constructie. Reden genoeg dus voor waakzame nieuwsgierigheid bij een eventuele toekomstige ver- bouwing. Het opmeten van de kelders van Oude Gracht 177
leidde tot de verrassende vaststelling dat de achter- kelder van dit huis de voortzetting is van die van nr 179 (afb. 205). Beide kelderdelen worden door een eensteens muur gescheiden. Een tweede verrassing was dat deze kelder en de kel-
der onder het voorhuis onder de Strosteeg doorlopen tot tegen de fundering van de zijgevel van Oude Gracht 175 (afb. 205 en 206). Daaruit kan afgeleid worden dat de percelen van de nrs 177 en 179 met de steeg samen één ouder perceel gevormd hebben. Niet duidelijk, maar wel mogelijk is het dat de dwars- geplaatste achterkelder - 12 m achter de rooilijn - ge- bouwd is binnen de funderingen van een reeds bestaand, 13e-eeuws huis. De bouw van het kelder- gewelf moet samengevallen zijn met de aanleg van de Strosteeg. Het perceel werd in tweeën gesplitst en tot aan de rooilijn bebouwd. De even oude voorkelder vannr 177 (steenformaat 31 x 15 x 7 cm) heeft een tongewelf dat halverwege verzwaard is met een forse |
||||||||
221
|
|||||||||
Afb. 205 Oude Gracht
177-179. Kelderplatte- grond met dwarskelders onder de achterhuizen van beide panden. Tek. Kees Terhorst. Evenals de voorhuiskelder van nr 177 loopt deze door tot onder de Strosteeg. Ook is te zien hoe de 15e-eeuwse voorhuis- kelder van nr 179 aan- vankelijk haaks begon op de muur van de ach- terkelder, maar „bij- gestuurd" werd toen de zijmuuur van de voorkel- der van nr 177 geraakt werd. |
||||||||||
en
|
||||||||||
179
|
||||||||||
177
|
||||||||||
222
|
||||||||||
Afb. 206 Oude Gracht
177-179. Dwarsdoor- snede door over beide huizen, naar voren ge- zien. Tek. Kees Terhorst. Te zien is dat de dwars- kelder als één gewelf doorloopt met daarop de scheefgetrokken ge- meenschappelijke muur, waarin het vakwerk van afb. 201 zit. Links de Strosteeg. In nr 179 zijn ook de vroegere kap- hoogtes aangegeven. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I-Jï
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
STEEG
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
177
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
181
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
179
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boog, waarop een dwarswand gerust zal hebben.
De beide zijmuren van het voorhuis van nr 179 bestonden uit stenen muren met een houtskelet, evenals waarschijnlijk de zuidmuur van het achter- huis. De stenen achtergevel liep door als achtergevel van nr 1 77. Het achterhuis daarvan had ook langs de steeg een stenen muur. Bij een brand in 1959 is het achterhuis vernield. Anders was het gesteld met het voorhuis. Daarvan
weten we dat het in de 17e eeuw geheel vernieuwd is, waarbij in de kap eikehout hergebruikt is. Daarbij was een muurplaat toegepast die allerlei merkwaardi- ge pengaten en sponningen vertoonde. De twee de- len van deze muurplaat bleken perfect op elkaar te passen. Samen leverden zij een lange stijl op met pen- gaten van moerbalken, korbeels en regels (met tel- merken). De sponningen waren van vensters die zich ter weerszijden van de stijl bevonden hadden en die oorspronkelijk boven glas en onder luiken hadden (afb. 207). De verbindingsdetails waren zeer gelijk aan die van het vakwerk in nr 179. Alleen was er een verschil in de hoogten die voor de beganegrond en de verdieping gereconstrueerd konden worden. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 207 Oude Gracht 177-179. Reconstructie van
de als muurplaat hergebruikte vakwerkstijl met spo- ren van een venster. Tek. Kees Terhorst. De stijl moet oorspronkelijk in een vakwerkgevel langs de Strosteeg gezeten hebben. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
223
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De moerbalken rustten aan de andere zijde waar-
schijnlijk op muurstijlen tegen de zijmuur van nr 179. Een vakwerkwand als gevel langs de steeg was licht genoeg om - zonder problemen voor het gewelf - in de lengterichting van de kelder te plaatsen. Wel is de muur op de ronding van het gewelf voorover gaan hel- len en heeft daarbij de gemeenschappelijke muur met nr 179 meegetrokken (afb. 206). In de 1 5e eeuw volgde een grote verbouwing in Oude
Gracht 179. In samenhang met de bouw van nr 181 werd de zuidmuur geheel vernieuwd. De oude voor- gevel, die geheel recht was, werd door een houten gevel vervangen die tweemaal overkraagde (afb. 208). Nieuwe moerbalken werden aangebracht op een hoger niveau, waarbij de verdiepingsbalken in het achterhuis met een uitsparing in de kop over de bo- venste vakwerkregel geschoven werden. De eiken vloer van de verdieping stamt nog uit deze periode en van de oorspronkelijk zeven spanten zijn er nog vier over. Ook is een als blokkeel hergebruikte middenstijl van een 1 5e-eeuwsa kruiskozijn bewaard gebleven. De stookplaatsen op de beganegrond en op de verdie- ping van het voorhuis werden in de zuidmuur in het vierde balkvak gemaakt. In de achterkamers metsel- de men een schouw in het midden van dezelfde muur. Bij de nieuwbouw van het voorhuis van nr 177 (afb.
202) en bij een verbouwing van nr 1 79, die eveneens in de 17e eeuw plaats vond, werden de vakwerkge- vels op de hoek van de Strosteeg en de houten gevel |
daarnaast volgens voorschrift vervangen door stenen
gevels. In het Centraal Museum berust een ge- velsteen van Oude Gracht 179 met het jaartal 1641 en met de huisnaam ,,ln den Rycxdaelder". Bij deze verbouwing nam men met de wat krap beme- ten verdiepingshoogte van nr 179 kennelijk geen ge- noegen meer: de moerbalken werden een halve meter hoger gelegd. Het is daarbij opmerkelijk dat in het voorhuis alle balken aan de noordzijde een nieuwe kop kregen. Met grenen kinderbinten en grenen delen werd een
nieuwe zoldervloer gemaakt, waarop de 1 5e-eeuwse spanten, zij het in een andere nummervolgorde, weer herplaatst werden (afb. 206). Op de verdieping ont- stond toen de huidige driedeling met een kleine voor- kamer met een nieuwe schouw en een trap ter plaatse van de vroegere haard. In de achterkelder werd een keuken gemaakt, waar-
voor de wanden met groene en bruine plavuisjes be- kleed werden. Ook de achtergevel werd nieuw gebouwd, zodat er
uiterlijk een geheel nieuw huis ontstond. In de 18e eeuw werd het interieur van het huis aangepast en naar de smaak van de tijd gewijzigd. In de achterka- mer getuigen een bedstedewand en de boezem van een schouw daar nog van. In de voorkamer bleek nog een hele wand met papierbehang uit de 18e eeuw be- dekt te zijn; het was helderblauw met wit-grijze op- druk van arcadisch voorstellingen (afb. 209). Het pa- pier was uit Engeland afkomstig, zoals bleek uit een koninklijk belastingstempel op de achterzijde van de |
|||||||
Afb. 208 Oude Gracht 177. Tek. Kees Terhorst. De 17e-eeuwse zijgevel langs de Strosteeg. Het drielicht-
venster op de begane grond is omstreeks 1800 dichtgemetseld, waarbij over het kozijn,, bakstenen" en „voe- gen" zijn geschilderd. |
||||||||
224
|
||||||||
Afb. 209 Oude Gracht 179. Detail van het helderblauwe papierbehang uit het derde kwart van de 18e-eeuw.
Het zijn handgedrukte vellen die eerst tot banen aan elkaar geplakt werden voor ze op de muur gingen. |
|||||||||||
vellen. Dit oudste tot nu toe in Utrecht gevonden pa-
pierbehang - nu in de collectie Maes - moet een tame- lijk luxe aankleding voor een verdieping zijn geweest. Een laatste grote verbouwing van het huis heeft in
1837 plaats gehad. De voorgevel werd door een wei- nig opwindende lijstgevel met empire-vensters ver- vangen. Boven de voorkamer werd in de kap een tweede verdieping gecreëerd, waarvoor de hele kap boven de spanten iets verhoogd werd. Het interieur werd aangepast waarbij in de voorkamer een nieuwe schouw met een zwart-wit marmeren mantel ge- plaatst werd. Een copie daarvan in hout kwam in de achterkamer onder de 18e-eeuwse boezem te staan. Het koken werd van een ondergrondse, een achteraf bezigheid: vlak achter het huis werd een dwarshuisje gebouwd met een keuken op de beganegrond en een kamertje op de verdieping. Het kapje met philibert- spanten is zo klein dat er geen plaats voor een zolder is. B. J. M. Klück
|
|||||||||||
hebben opgeleverd, dat er thans enigszins een beeld
te vormen is van het ooit zeer belangrijke huis Roden- burg, dat op de hoek van de beide genoemde straten lag (afb. 210). Het huis, dat tot de oudste bakstenen huizen in Utrecht moet worden gerekend, wordt reeds in 1256 in archivalische bronnen vermeld (Oor- kondenboek van het Sticht Utrecht III, nr 1389). C. Booth deelt op grond van oude bescheiden mee, dat het oostelijke gedeelte van het huis Rodenburg, de Oude Ridder genaamd, door het geslacht Rufus (de Rode) werd gesticht. Hamburgerstraat en -brug danken aan dit huis hun
naam, zij het in verbasterde vorm (Rodenborchstege in 1385/Romburgerstraat/Roomburgerstraat/Hoom- burgerstraat/Hamburgerstraat in 1628). Hoewel van dit grote huis alleen de kelders over zijn,
alsmede een vermoedelijk belangrijk deel van de noor- delijke zijmuur (de gemene muur tussen Oude Gracht 216 en 218), valt uit de overblijfselen wel het een en ander af te leiden ten aanzien van schaal, opzet en bouwwijze van het huis. De thans onder verschillen- de huizen van later datum gelegen, tweebeukige kel- der bestaat uit twee maal vijf vakken met kruisribge- welven, waarbij overigens de oorspronkelijke plaats van de oostelijke begrenzing nog niet duidelijk is (afb. 211, 212). Muurwerk en gewelven bestaan uit een fors formaat baksteen (29,5 è 31 x 14,5è16 x 9,5 |
|||||||||||
39. Oude Gracht 218, het huis Rodenburg
Aanvullingen op enige tijd geleden verricht onderzoek
in de intrigerende middeleeuwse kelders onder de panden Oude Gracht 218 en Hamburgerstraat 2, 4, 6 |
|||||||||||
225
|
|||||||||||
Afb. 210 Oude Gracht 218, Rodenburg. Situatietekening en detail uit de kadastrale minuut van 1832. Tek.
A. F. E. Kipp. |
|||||||||
trof, danwei een bovenafwerking van de gewelven
mogelijk ten behoeve van een dragende functie voor een vloer. In dat geval zou deze bovenste boog ook bij alle andere gordelbogen moeten voorkomen, maar dat kon (nog) niet vastgesteld worden. In de linker zijmuur bevinden zich in het tweede vak van voren twee kaarsnissen. In het vierde vak zitten twee door een dubbele boog omlijste rondboogope- ningen naast elkaar. Aangezien de onderkant van de- ze openingen niet kon worden vastgesteld, is het niet bekend of het hier om vensters of om doorgangen gaat. De rechter zijmuur, aan de straatzijde, is in de loop der
tijd (en vooral sedert de opsplitsing van het huis in de 17e eeuw) vaker gewijzigd vooral in verband met het maken van onder meer kelderlichten en straattrap- pen. Dientengevolge waren eventuele openingen of nissen uit de bouwtijd daar niet meer te achterhalen. Wel bevond zich in het tweede vak van de muur een vroegere doorgang naar de naast het huis gelegen |
|||||||||
a 10 cm, 10 lagen 100 cm), wat aanleiding geeft tot
een voorlopige datering rond 1200. Het muurwerk is ongeveer een meter dik en geleed door dubbele mu- raalbogen. De halfsteens gewelven zijn onderling ge- scheiden door eensteens gordelbogen en zij zijn voor- zien van bakstenen gewelfribben met in principe een ronde doorsnede. Het lijkt erop alsof de ronde stenen op een gegeven ogenblik op waren: de meeste ribben gaan op per gewelf verschillende hoogte over van een rondstaaf in een rechthoekig model. Alleen het eerste vak rechtsvoor heeft kennelijk vanouds uitsluitend rechthoekige ribben gehad. De gewelven zijn onder- ling gescheiden door halfsteens gordelbogen van één steen breed. Op de scheiding tussen het tweede en derde vak van voren is te zien, hoe de gewelfschelpen op deze gordelboog rusten, en hoe daar overheen een tweede halfsteens boog is gemetseld. Op de tweede boog bevindt zich aanvullend metselwerk. Het was niet te achterhalen of dat hier de opvangconstructie van een eensteens binnenmuur uit de bouwtijd be- |
|||||||||
Afb. 212 Oude Gracht 218, Rodenburg. Reconstructie van de oorspronkelijke opzet van de kelders van het
huis Rodenburg. Tek. A. F. E. Kipp. I: plattegrond van het huis met aanduiding van de naastliggende kelders. 1: huidige rooilijn. 2: middeleeuwse
werf muur. 3: huidige situatie van de werfkelders en van de kelders onder Oude Gracht 214 en 216. 4: parcelering volgens de kadastrale minuut van 1832, alsmede de in 1932 dichtgestorte straatkelder (S) on- der de Hamburgerstraat en het daarnaast gelegen voormalige wed (W), dat in 1642 tot kelder werd verbouwd. M: plaatsen waar buiten de kelders van Rodenburg metselwerk van hetzelfde formaat moppen werd aangetrof- fen. II: dwarsdoorsnede, naar voren gezien, met de oorspronkelijke doorgangen naar de beide werfkelders.
III: langsdoorsnede, naar het noorden gezien. A: huidige werfmuur (sedert 17e eeuw). B: 17e-eeuwse kelder- uitbreiding. C: middeleeuwse werfmuur. D: middeleeuwse werfkelder, daterend uit de bouwtijd van het huis Rodenburg. E: bijbehorend middeleeuws straatpeil. F: huidig straatpeil. V: voorgevel. G: mogelijke steunpun- ten voor standvinken om een onderslagbalk te steunen. H. plaats van een mogelijke binnenmuur. I: mogelijke tweede binnenmuur. J: mogelijk afwijkend achterste gedeelte van het huis. K: mogelijke achtergevel van het huis. |
|||||||||
226
|
|||||||||
OUDE GEACHT
|
||||||||||
I
|
f
|
|||||||||
sniiTiiiT/mnrrrmrnnrnnrnriTlTflirfli
|
||||||||||
f A r«.
|
||||||||||
227
|
||||||||||
Afb. 211 Oude Gracht
218, Rodenburg. Platte- grond van de bestaande toestand van de kelder van het huis Rodenburg. Tek. M. Snelleman. |
|||||||||||||||
JLJ.
|
|||||||||||||||
KELDER
|
|||||||||||||||
Utrecht zo karakteristieke werfkelders
Naar het oosten toe lijkt het ritme van de keldervak- ken nog enigszins door te lopen in de verkaveling, maar dan in de vorm van zelfstandige kleine huizen met eigen kelders die in de bron van 1 256 reeds ver- meld worden. Zij lagen dwars op hetzelfde perceel als het huis Rodenburg. In de eerste helft van de 1 7e eeuw lijkt het hele huis
Rodenburg bovenstraats vervangen te zijn door een aantal afzonderlijke, nieuwe huizen, die echter wel aansloten op de onderliggende oude kelderstructuur |
|||||||||||||||
grote straatkelaer, die in 1931 van stadswege werd
volgestort (afb. 212). Rechts naast deze straatkelder is een in 1643 afgesloten en tot kelder verbouwde voormalig wed gelegen, dat vroeger de verbinding vormde tussen de straat en de werf. In de onderbouw van de voorgevel bevinden zich nog grote delen van twee uit de bouwtijd stammende doorgangen. Zij zaten in de as van de beide kelder- beuken. Zij waren ongeveer 2 m breed en voorzien van een eensteens rondboog. Aan de buitenzijde van deze voormuur (dus in de huidige werfkelders) bleken verschillende bouwsporen te zitten, die erop wijzen, dat er zich vóór het huis, in het verlengde van de beide kelderbeuken, vanouds twee gewelfde straatkelders hebben bevonden, waarvan de muren en de (ton)ge- welven tegelijk met het muurwerk van het huis moe- ten zijn gebouwd. Het opgaande muurwerk was in verband gemetseld met dat van het huis, de gewel- ven waren iets in de voormuur ingewerkt. Binnen de- ze gewelf lijn was duidelijk sprake van een zorgvuldig afgewerkt muurvlak, dit in tegenstelling tot daarbui- ten. De conclusie lijkt gerechtvaardigd in deze straat- kelders de oudste voorbeelden te zien van de voor |
|||||||||||||||
Afb. 213 Oude Gracht 218, Rodenburg. Gezicht op
de Hamburgerstraat en het huis Rodenburg uit het zuidwesten, toestand tussen 1618 en 1630. Tek. H. Saftleven IGAU/TA Oudegracht tussen Gaardbrug en Hamburgerbrug c. 1660). Het door zijn hoogte en verschijningsvorm opvallende huis Rodenburg staat rechts, op de hoek van de Hamburgerstraat. Het mo- gelijk flauw hellende dak gaat schuil achter de van kantelen voorziene voor- en zijgevel. |
|||||||||||||||
Afb. 214 Oude Gracht 218, Rodenburg. Gezicht op
de Hamburgerbrug en de 17e-eeuwse huizen op de kelders van het huis Rodenburg (deels verstopt ach- ter de bomen), voor 1867. Foto A. Braun (GAU/TA Oudegracht tussen Hamburgerbrug en Weesbrug c. 1870 (D) |
|||||||||||||||
228
|
|||||||||||||||
staat aan de St Paulus-abdij was overgedragen (. . .
quod burgenses civitatis ipsam nobis reddebant inuti- lem), heeft deze het verkocht en voor de koopprijs an- dere inkomsten gekocht, onder meer uit drie hofste- den ten oosten van het huis Rodenburg. Aangezien het begrip inferius solarium ook een bovenste zaal veronderstelt en omdat een solarium altijd op een ver- dieping ligt, zou hieruit afgeleid mogen worden dat het huis minstens drie bouwlagen heeft gehad. In de tweede plaats bestaat er een tekening van Her- man Saftleven met een gezicht op de Hamburgerbrug en de Dom van uit het zuidwesten. Daarop komt een door zijn schaal en vorm zeer opvallend huis op de hoek van de Oude Gracht en de Hamburgerstraat voor, dat dus op de plaats van het huis Rodenburg ligt (afb. 213). Aangezien de aansluitende bebouwing nog deels (summier) met houten gevels en afhangen- de luifels staat aangegeven, de Domkerk nog prijkt met zijn in 1630 door een storm vernielde vieringto- ren, maar de Domtoren reeds zijn in 1618 aange- brachte wijzerplaten vertoont, is de gangbare date- ring van deze tekening ,,ca. 1660" te laat: hij geeft de situatie tussen 1618 en 1630 weer. Dat gegeven sluit goed aan bij het feit dat kort daarna het middel- eeuwse huis door nieuwe huizen is vervangen. Uit de- ze afbeelding komt dus duidelijk het beeld naar voren van een fors, door zijn hoogte en bouwmassa domi- nerend huis, waarvan de door kantelen bekroonde ge- vels het kennelijk niet zeer steile dak nauwelijks laten spreken. Over de nadere detaillering zijn uiteraard uit deze tekening geen conclusies te trekken. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||
en die ieder in principe op twee gewelfvakken ston-
den (afb. 213, 214). Nader onderzoek zou moeten le- ren of het hele huis in één keer (en mogelijk als één project) werd vervangen, of dat er hier sprake is van een geleidelijk proces. Op grond van uit de middel- eeuwen daterende wijzigingen bij de gewelven in de achterste helft van de kelder lijkt het op zijn minst aannemelijk dat de opsplitsing van het huis reeds lang voor de 1 7e eeuw is begonnen. De opsplitsing in apa- rate huizen heeft ook duidelijk wijzigingen in de kelder ten gevolge gehad, zoals onder meer blijkt uit over- blijfselen van een kelderkeuken met toebehoren, trap- gaten, stookplaatsen en dergelijke (afb. 211). Een glimp van de 17e eeuwse vorm van Oude Gracht 21 8 is nog te zien op een foto uit ca 1865: er stonden toen duidelijk twee huizen naast elkaar aan de gracht, die een sterk op vlucht gebouwde voorgevel hadden, en die voorzien waren van sierankers en decoratieve zandstenen blokken en banden (afb. 214). Vlak na het maken van deze foto werden beide huizen ver- bouwd tot het huidige, 19e-eeuwse hoekhuis. Hoe- wel de bouwtekening uit 1867 helaas geen oude toestand weergeeft, wekt hij wel de indruk dat het hierbij om een verbouwing ging en niet om complete nieuwbouw. Door de vervanging van de middeleeuwse boven-
bouw van het huis Rodenburg in de eerste helft van de 1 7e eeuw, zijn er weinig gegevens over de opzet van het oude huis te verwachten, afgezien van die welke er misschien ooit uit de bewaard gebleven noordelijke zijmuur tevoorschijn zouden kunnen ko- men. Toch bestaan er enkele summiere aanwijzingen. In de eerste plaats is er het hierboven reeds genoem- de archiefstuk uit 1256, waarin abt Heidenrik van de St Paulus-abdij een statuut van zijn voorganger be- vestigt inzake het zingen van de antifoon „Salve Re- gina" door de kloosterlingen voor 13 pond Utrechts, zijnde de inkomsten uit ,,de twee onderste bovenza- len en nevenvertrekken van het huis Rodenburg" en vijf hofsteden elders (... de duobus inferioribus so- lariis accameris domus, que Rodenburg dicitur, . . .). Omdat echter het huis door de burgers in onbruikbare |
|||||||||||||
40. Oude Gracht 299, de Olyphant
Tijdens de renovatie van dit pand bleek dat dit huis
een vrijwel complete nieuwbouw uit de 18e eeuw is - iets dat in Utrecht weinig voorkomt - maar wel ter |
|||||||||||||
Afb. 215 Oude Gracht 218, Rodenburg. Blik in de
zuidbeuk van de kelder. Dia A. F. E. Kipp. Links de dubbele muraalbogen langs de zuidmuur, rechts een gordelboog. |
|||||||||||||
';7" /:W?ra—
kening op basis van de kadastrale minuut van 1832. |
|||||||||||||
229
|
|||||||||||||
Afb. 217 Oude Gracht
299, De Olyphant. Schetsmatige re- constructie van de 18e-
eeuwse opzet en inde- ling van het huis. Tek. A. F. E. Kipp. a: plattegrond van de beganegrond en van de eerste verdie- ping, b: dwarsdoorsnede door het huis, naar ach- teren. |
|||||||||
plaatse van een middeleeuwse voorganger van gelij-
ke omvang (afb. 216). Dit oude huis werd in 1731 ge- kocht door Jan de Heger, „Fabriquer" en koopman, die vermoedelijk de bouwheer is van het huidige, 18e- eeuwse huis en die het tot aan zijn dood in 1781 beze- ten heeft. Uit 1731 stamt ook de oudste vermelding van de huisnaam ,,De Olyphant". Een verbouwing rond 1860 lijkt voornamelijk betrekking te hebben ge- had op ramen, voordeur, interieurafwerking, alsmede op de vernieuwing van de achtergevel. Rond 1900 was in het pand het,,Tehuis voor vrouwen en jonge meisjes uit alle standen" van de „Vereeniging ter be- hartiging van de belangen van jonge meisjes" ge- vestigd. Van 1921 tot 1974 bood het onderdak aan de groothandel Snuif en Co. In 1974 werd het tot dan toe vrij gaaf bewaard gebleven huis grondig ver- bouwd voor kantoordoeleinden, waarbij vooral het in- terieur eraan moest geloven. Onder meer verdween toen het royale 18e-eeuwse trappenhuis. Het pand bestaat uit drie bouwlagen met een kelder en een zolder (afb. 217b). Het werd in één keer nieuw gebouwd met gebruikmaking van de middeleeuwse kelder en middeleeuws werk in de zijmuren (gemene muren met de buren). De enkelvoudige grenen balkla- |
gen zijn afgewerkt met duivejagers; zij waren overal
geheel geschilderd. De oorspronkelijke kleuren va- rieerden van diep blauw (alleen in de kamers aan de straatzijde op beganegrond en verdieping en in de tuinkamer), blauwgrijs, blauwgroen en grijsgroen tot olijf groen en grijs. De beganegrond telde vanouds vier kamers achter el-
kaar, met in het midden de ruimte van het dwarsge- plaatste trappenhuis, en rechts een van voor tot ach- ter doorlopende lange gang met nissengeleding in de wanden (afb. 217a). Ook in deze gang diende oor- spronkelijk de geschilderde houten balklaag als pla- fond: pas in de 19e eeuw kwam hier een stucplafond onder. Alle stookplaatsen zaten tegen de linker zij- muur. De aftekening van hun karakteristieke model, met sterk uitgeholde zijkanten, was nog zichtbaar op het plafond. Ook kastenwanden, pilasters van kamer- betimmeringen en dergelijke hadden hun sporen in het plafond achtergelaten. De eerste verdieping was door een half steens tussen-
muur overlangs in twee gelijke helften verdeeld. Dankzij de kleuren van het vroegere plafondschilder- werk was de oorspronkelijke indeling hier nog goed te reconstrueren. De linker helft was onderverdeeld in |
||||||||
Afb. 218 Oude Gracht 299, De Olyphant. Overzicht van de middeleeuwse en 18e-eeuwse bouwsporen in de
zuidmuur op de beganegrond. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
230
|
|||||||||
vier kamers met het trappenhuis in het midden. De
rechter helft had voor en achter een kamer en een gro- te overloop, waarvan aan de achterkant nog een ex- tra ruimte was afgescheiden. De deuren die op de overloop uitkwamen, waren geplaatst in een hoog ko- zijn met een groot bovenlicht. De tweede verdieping vormde oorspronkelijk van voor tot achter één grote ruimte, en diende kennelijk als voorraad,.zolder". De balklaag was hier ritmisch ingedeeld: acht standvinken met korbelen steunden evenzoveel zware balken, en per balkvak lagen er voorts twee lichtere balken. De vensters aan de voor- zijde waren vroeger in hun geheel opschuifbaar ach- ter de forse gootlijst; in de achtergevel was een uit- neembaar venster bij wijze van hijsluik. De zolder daarboven is nooit een gebruiksruimte geweest, on- danks de aanwezigheid van de (in 1974 gesloopte) forse 18e-eeuwse dakkapel in de as van de voorge- vel. De kap bestaat uit een rondgaand schilddak zon- der borstwering, met een zakgoot in het midden, die ondersteund wordt door de reeds genoemde stand- vinken. Tot de waardevolle 19e-eeuwse onderdelen van het huis horen onder meer de voordeuromlijsting (de bijbehorende, in 1974 vervangen deur staat nog op de werf van de aannemer) en een fraai decoratief beschilderd stucplafond in de rechter voorkamer op de eerste verdieping (thans achter een verlaagd pla- fond verborgen). Tijdens de verbouwing kwamen ook enkele gegevens
betreffende de voorganger van het huis te voorschijn. Bekend waren reeds de middeleeuwse kelder en werfkelder. Beide zijn voorzien van een tongewelf, dat bij de werfkelder in later tijd gedeeltelijk ver- nieuwd is, en dat bij de huiskelder over de volle lengte in één keer gebouwd lijkt te zijn (steenformaat 28 x 14 x 6,5 cm, 10 lagen = 77 cm). De kelder ligt op- vallend naar rechts verschoven onder het huis, wat mogelijk samenhangt met het later inbouwen van de- ze kelder tussen bestaande funderingen. Er was een buitentrap naar de tuin. De onderbouw van de voor- gevel dateert geheel uit de tijd van de 18e-eeuwse voorgevel. Op de beganegrond leverde de linker zijmuur informa-
tie over het middeleeuwse huis (afb. 218). De voorste helft ging vrijwel geheel schuil achter een 18e- eeuwse klamp c.q. modern stucwerk en vertoonde in de kamer aan de straatzijde aan deze kant geen spo- ren van een stookplaats. De beide kamers in de ach- terste helft daarentegen hebben ieder ter plaatse van de 18e-eeuwse schoorsteenpartij een grote middel- eeuwse schouw gehad. De voorste schouw had ter weerszijden twee muurkasten met een segmentboog erboven (steenformaat 30 x 14,5 x 6,5 è 7 cm, 10 lagen = 78 cm). De achterste bevond zich in een muurgedeelte dat in de 16e eeuw vanaf een grillig verlopende scheidingslijn één keer vernieuwd is (10 lagen = 68 cm). Naast deze schouw waren links (en vroeger wellicht ook rechts) twee kaarsnissen (steen- formaat 30 x 14,5 x 7 cm, 10 lagen = 82 cm). Deze zaten slechts 25 cm boven het huidige (aan het kel- dergewelf gekoppelde) vloerpeil, zodat het bijbeho- rende vloerniveau ca 75 cm lager gelegen moet heb- |
ben. Dat wijst er wellicht op dat het huis oorspronke-
lijk geen kelder gehad heeft, zoals boven al gesugge- reerd is. A. F. E. Kipp
41. Oude Gracht 307, het huis
Leeuwenberch Tot de merkwaardigste huizen die dit jaar onderzocht
zijn, hoort zeker Oude Gracht 307, dat al sinds eeu- wen bekend staat als het huis Leeuwenberch. De restauratie hiervan begon op 10 december 1984. Hij werd officieel afgesloten in het begin van 1986 met de onthulling van de in eigentijdse vorm op de voorge- vel herplaatste leeuwen. Bij het bouwhistorisch on- derzoek in de fase van planvoorbereiding (1981-82) en vooral tijdens de uitvoering van de restauratie kon- den tal van gegevens worden verzameld, die inzicht geven in de geschiedenis van dit huis en zijn plaats in de bouwkundige ontwikkeling in de stad en in het al- gemeen. De opzet van het huis
Het hoofdhuis van Oude Gracht 307 dateert in aanleg
vermoedelijk uit de eerste helft van de 14e eeuw. Het was in het begin van de 15e eeuw eigendom van de familie Hombout en nadien van (de familie van) Wil- lem Arntsz, de grondlegger van de Willem Arntsz- stichting (1461). Over de periode daarna meldt een van de geschriften van C. Booth (RAU, nr 378, folio 429): „ 't Huys te Hombout tuschen de Geertebrug en |
|||||||||
7
|
||||||||||
Afb. 219 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Situatie
op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
231
|
||||||||||
■■~
|
|||||||||||||
Afb. 220 Oude Gracht
307, Leeuwenberch. Plattegrond van de bega- negrond; reconstructie van de laatmiddeleeuw- se opzet van het huis. Tek. A. F. E. Kipp. Afb. 220a Oude Gracht
307, Leeuwenberch. Re- constructie van de nieu- we voorgevel uit ca 1500. Tek.A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
in hoeverre dit perceel zijn vorm en omvang dankt aan
geleidelijke uitbreiding met delen van buurpercelen, of dat er hier sprake is van een groot perceel waarvan op den duur aan de voor- en achterkant ondiepe ka- vels zijn afgesplitst. Een tweede merkwaardigheid van de parcelering is de nadrukkelijk schuine aanslui- ting op de Oude Gracht, waaraan het huis zijn schuin- geplaatste en dus relatief brede voorgevel dankt. Meer dan enige opmerkingen daarover zijn hier niet op hun plaats. Ten eerste valt op, dat dit verschijnsel geldt voor de hele Oude Gracht tussen de nrs 245 en 341, waarna de perceelsrichting plotseling een ande- re is. Ten tweede, dat deze verandering plaats vindt in de buurt van het punt waar de rond 1 1 22 gegraven Oude Gracht (de toenmalige ,,Novum Fossatum") |
|||||||||||||
deSmebrugisao . . . (ca 1500) eygenaer van gewor-
den Gysbert van Leuwen, wiens dochter getroudt aen Aernt Boot, de voorgevel van grauwen erduyn dede maken, settende op yder tinne een stene leuw, oock het huys nae haer latende noemen Leuwen- berch." Het huis staat op een naar achteren toe breed uitlo-
pend perceel, dat vroeger tot aan de Springweg zal hebben doorgelopen en dat in dat geval uitkomt op een diepte van 90 m en dat een grootste breedte heeft van 33 m (afb. 219). Het is vooralsnog de vraag |
|||||||||||||
~\-----1H-HI-----1
|
|||||||||||||
Afb. 221 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Reconstructie van de dwarsdoorsnede door het hoofdhuis, naar
voren, Tek. A. F. E. Kipp. Afb. 222 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Reconstructie van de langsdoorsnede door het hoofdhuis, naar
het zuiden. Tek. K. Terhorst en A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
232
|
|||||||||||||
T ~
|
||||||||||
Afb. 223 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. De oorspronkelijke vorm van de top van de achtergevel van het
hoofdhuis. Tek. A. F. E. Kipp. A: documentatietekening van de aangetroffen bouwsporen. B: reconstructiete- kening. |
||||||||||
aansluit op het vroegere riviergedeelte achter de
Twijnstraat. En ten derde, dat de richting van deze verkaveling dan wellicht in oorsprong ouder is dan het graven van dit deel van de gracht in 11 22. Het pand Oude Gracht 307 bestaat uit een hoofdhuis
aan de gracht, met daar rechtsachter een middels een tussenlid daarmee verbonden groot achterhuis, waar- naast zich nog een klein zijhuis bevindt (afb. 220). Aan de linkerzijde ligt aan een smalle steeg nog een los bijgebouw. Het hoofdhuis telt twee bouwlagen met een zolder en
een kelder (afb. 221, 222). De zijmuren, de kap en de achtergevel stammen uit de bouwtijd van het huis, en dateren vermoedelijk uit de eerste helft van de 14e eeuw. De huidige voorgevel komt straks aan de orde, maar die is in ieder geval later in de middeleeuwen ge- heel vernieuwd. Van de oorspronkelijk 14e-eeuwse voorgevel is niets met zekerheid bekend. Er zijn echter wel aanwijzingen gevonden voor het feit dat het huis in eerste instantie waarschijnlijk een (overkragende) houten voorgevel heeft gehad, en dus volgens de indeling van Temminck Groll tot de zoge- naamde ,,3/4-huizen", d.w.z. stenen huizen met een houten voorgevel gerekend moet worden (afb. 227). In de eerste plaats blijkt, dat de voorgevel bij de ver- nieuwing rond 1 500 tot en met de fundering com- pleet nieuw opgetrokken is, zodat er kennelijk geen voldoende stevige onderbouw aanwezig was om de nieuwe gevel op te zetten, hoewel deze niet als zware muur is opgezet. In de tweede plaats bleken er in de zijmuren achter de huidige voorgevel nergens sporen te vinden te zijn van een afgebroken stenen voorgan- ger. Die voorganger zou zeker niet dunner zijn ge- weest dan de gelijktijdige achtergevel en dus bepaald dikker dan de huidige voorgevel. In de derde plaats |
wijzen indeling en nummering van de kap erop, dat
deze ooit verder dan tot het binnenvlak van de huidige voorgevel kan hebben doorgelopen. De uit de bouwtijd daterende achtergevel daarente- gen is grotendeels bewaard gebleven en maakte door de na het ontpleisteren tevoorschijn gekomen bouwsporen een reconstructie van zijn oorspronkelij- ke contour mogelijMafb. 223, 228). Het bleek een ge- kanteelde trapgevel te zijn geweest. Plaats en vorm van de oudste vensters op de beganegrond konden tengevolge van latere wijzigingen niet meer worden achterhaald. Op de verdieping kon slechts worden vastgesteld dat er alleen een bescheiden venster uit de bouwtijd in de as van de gevel kan hebben geze- ten, en dat dit venster later een keer door een wat gro- ter kruiskozijn werd vervangen (afb. 227). Een in de muurdikte opgenomen en gedeeltelijk uitgemetseld heimelijk gemak, in de rechter hoek op de verdieping, bleek een latere toevoeging. De luikopeningen op zol- derniveau bleken - wellicht bij de verbouwing rond 1 500 - enigszins verbreed en verlaagd te zijn. Zij zijn, evenals de luikopening voor de vliering, voorzien van zandstenen onder- en bovendorpels. Boven deze ope- ningen was een ontlastingsboog van schuin tegen el- kaar gestelde moppen gemaakt. Geheel bovenin kwa- men boven een (weggehakte) profiellijst van Naamse steen een kleine, niet afsluitbare lichtopening, een tufstenen waterlijst en een drietal invliegopeningen voor vogels te voorschijn. Deze drie openingen kwa- men op zolder uit. De bovenste, die nog net in het uiterste puntje van de kap paste, had een ingemetsel- de hals van een aardewerken kruik als afwerking en was, gezien de bescheiden diameter daarvan (3,5 cm), duidelijk voor kleine vogels bedoeld. De beide andere waren veel royaler en ooit voorzien van een uitkragende baksteen als aanvliegplatje, ondersteund door een bakstenen console. |
|||||||||
233
|
||||||||||
• TOOGNAGEL
• GESMEDE NAGEL
|
|||||||||||||||||||
AANZICHT SPANT VANAF DE BUITENZIJDE
|
|||||||||||||||||||
\
|
|||||||||||||||||||
n
26
|
|||||||||||||||||||
:
|
|||||||||||||||||||
DOORSNEDE B-B | NAAR HET ZUIDEN;
TELMERKEN -* -= = a |
|||||||||||||||||||
>4fb. 224 Oude Gracht
307, Leeuwenberch. Opmeting van de 14e- eeuwse kap van het voorhuis. Tek. D. Zweers. A: dwarsdoor- snede door de kap ter plaatse van sporenpaar nr 21 en spant plus spo- renpaar nr 22. B: langs- doorsnede naar het zui- den. C: plattegrond, met aanduiding van de aan- getroffen telmerken. |
|||||||||||||||||||
vni a x
|
|||||||||||||||||||
* OP DE BUITENZIJDE SPREIDBANDEN J—► A
TELMERKEN "^ X • >< *c |
|||||||||||||||||||
234
|
|||||||||||||||||||
Afb. 225 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Beelden van de kapconstructie van het hoofdhuis, naar de achter-
gevel gezien. Dia's A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
Het huis is zijn bestaan kennelijk zonder kelder begon-
nen, aangezien de fundering uit grote spaarbogen bleek te bestaan, zoals vooral bij de achtergevel nog duidelijk te zien is (afb. 222). Het huidige eensteens gewelf is van een wat kleinere maat moppen (30x15x7 cm) dan die waaruit het muurwerk be- staat (31 a 33 x 15a 16 x 7,5 a 8 cm, 10 lagen 85 cm). Maar zij zijn wel weer iets groter dan die van de voorgevel (30 x 15 x 6,5 cm, 10 lagen 77 cm), waarvan de onderbouw duidelijk later door de reeds bestaande kelder heen gebouwd is, kennelijk ten koste van de voorrand van het gewelf. De doorgang naar de werfkelder zat vroeger geheel rechts, maar die is later vervangen door een doorbraak in het mid- den. De werfkelder zelf is wel van oude oorsprong, maar het gewelf werd in de 17e eeuw vrijwel geheel vernieuwd. In de huiskelder bevinden zich aan de rechterkant twee doorgangen. De voorste leidde vroeger naar de kelder van het buurhuis (305), de achterste komt uit in een klein keldertje onder het tus- senlid. Van de indeling op de beganegrond werden tegen de
linker zijmuur sporen teruggevonden van twee uit de bouwtijd stammende stookplaatsen, waarvan de bij- behorende rookkanalen nog bestaan. De achterste zat in het midden van een vrijwel vierkante achterka- mer, de voorste in het midden van een twee maal zo grote voorzaal. De scheiding tussen beide ruimtes werd vanouds gevormd door een houten wand. De la- ge plaatsing van een kaarsnis naast de stookplaats |
van de zaal geeft aan dat het vloerpeil in eerste instan-
tie mogelijk een halve meter lager lag dan het huidige. Het bevond zich daarmee ruimschoots onder het |
||||||||||
Afb. 226 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Detail
van de verbinding tussen spoor en spant, bij spant 22. |
|||||||||||
235
|
|||||||||||
Afb. 227 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Vogelvluchtperspectief van het huis uit het noordwesten. Tek.
A. F. E. Kipp. Links: de oorspronkelijke opzet. Rechts: na de bouw van de nieuwe voorgevel en het toevoegen van de andere bouwdelen van het complex. |
||||||||||
straatniveau van thans. In verband met het ontstaan
van de werfkelders en de wellicht daarmee gepaard gaande verhoging van het straatpeil - dat nadien on- veranderd bleef - is mogelijk ook de vloer van de bega- negrond reeds spoedig omhooggebracht. Het is denk- |
||||||||||
baar, dat dit alles samenviel met de bouw van de kel-
der onder het huis (afb. 222). De huidige samengestelde balklaag boven de begane- grond stamt van de verbouwing van rond 1500. Hij bestaat uit zeven balklagen en vertoonde nog restan- |
||||||||||
rinrin
|
||||||||||
3 4- 5" 6
Afb. 228 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Het huis Leeuwenberg in vergelijking met enkele andere middel-
eeuwse Utrechtse huizen. Dwarsdoorsnede naar voren. Tek. A. F. E. Kipp. 1: Oude Gracht 307 (Leeuwen- berch). 2: Oude Gracht 134 (Putruwiel), als ander markant voorbeeld van een huis van twee lagen met een schijngevel van vier lagen. 3: Oude Gracht 99 (Oudaen), als voorbeeld van een weerganghuis, het soort huizen dat door middel van de schijngevels werd geïmiteerd. 4: Oude Gracht 151 IGroenewoude), het grootste huis van dit soort, maar zelfs hier is haast sprake van een schijngevel waar het dak vrijwel achter schuilgaat. 5: Oude Gracht 86 (Huis ten Hart), een weerganghuis van vergelijkbare omvang als Leeuwenberch. 6: Mariaplaats 50, een evengroot huis zonder weergang. |
||||||||||
236
|
||||||||||
keels op de binnenste muurplaat zijn afgeschoord. Zij
steunen verder middels een tweede stel standzoon- tjes en blokkeels op de flieringbalken; hogerop zijn zij paarsgewijs door een opgelipt haanhout gekoppeld. Om de flieringbalken te kunnen dragen is ieder vierde sporenpaar als het ware uitgebreid met (deels licht gebogen) eiken spantbenen en korbelen, die samen met het onderste haanhout, dat tevens als dekbalk dient, een soort spantconstructie vormen (afb. 225). Daardoor is de kap in zeven vakken verdeeld. De flie- ringbalken zijn met houten nagels op de dekbalken bevestigd, terwijl windschoren voor dwarsverband zorgen. Deze zijn in de spantbenen gepend en tegen de zijkant van de flieringbalken gelipt. Ook de voet- blokkeels van de bijbehorende sporen zijn met een pen in de spantbenen vastgezet. Alle penverbindin- gen zijn verzekerd door houten toognagels, de lipver- bindingen met een houten nagel en spijkers. De spo- ren en haanhouten zijn van dennehout, de andere on- derdelen zijn alle van eiken. De sporenparen en spanten zijn van voor naar achter
op de voorzijde met gesneden telmerken genummerd (afb. 224). Ter onderscheiding van links is rechts een dwars zijstreepje toegevoegd. In verband met de de- gelijke verbinding tussen de spantonderdelen en de bijbehorende sporenparen zijn de spanten met de doorlopende nummering van de sporenparen meege- nummerd (afb. 226). De sporen dragen de nummers (D-30, de spanten de nummers (6), 10, 14, 18, 22 |
||||||||
Afb. 229 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Re-
constructie van de tracering in de bogen boven de vensters van de voorgevel aan de hand van de ter plaatse aangetroffen sporen. Tek. A. F. E. Kipp. ten van de bij die periode passende peerkraalsleu-
telstukken. De oorspronkelijke balklaag was onge- veer net zo ingedeeld, maar die bleek een halve meter lager te hebben gelegen en voorzien te zijn geweest van muurstijlen en korbelen. De muurstijlen rustten op vrij platte consoles van Naamse steen, op een klei- ne meter boven de huidige vloer. Ook dit gegeven pleit voor een aanvankelijk lager gelegen begane- grond (afb. 221). Op de verdieping bleek de oorspronkelijke balklaag
nog wel voor een belangrijk deel bewaard gebleven te zijn, zij het niet zonder wijzigingen. De meeste muurstijlen waren verdwenen evenals alle korbelen en sleutelstukken, maar er was nog net genoeg van over om er de nodige gegevens uit te kunnen afleiden. Het niveauverschil in de balklaag bleek het gevolg van een vermoedelijk 18e-eeuwse modernisering, waar- bij in het voorste gedeelte de bestaande balklaag on- geveer een halve meter naar boven werd gebracht, terwijl men kennelijk voor de achterkamer het lage ni- veau wel acceptabel vond. Sporen van stookplaatsen uit de bouwtijd werden op de verdieping niet aange- troffen; zij hebben er vermoedelijk ook niet gezeten. Vermoedelijk werden er aan deze ruimte aanvankelijk geen hoge (woon)eisen gesteld. Dat zou ook kunnen blijken uit het vrij gesloten karakter van de achterge- vel, die hier waarschijnlijk alleen in het midden een venster van een niet al te groot formaat heeft gehad (afb. 227). Voor het huidige venster zijn de penanten aan beide zijden duidelijk verhakt, en niets wijst erop dat er daarnaast nog oudere openingen hebben geze- ten. Op de zolder, die voorzien is van opvallend hoge
borstweringen, komen we bij het meest bijzondere aspect van het huis: de kapconstructie (afb. 224, 225). Die is vooralsnog het enige voorbeeld van een sporenkap met dwarsgeplaatste spanten. Hij maakt de indruk een aarzelend experiment op de weg van sporenkap naar spantenkap te zijn, waarbij de spant- delen nog als aanvullend onderdeel van de sporenpa- ren zijn meegenummerd. Vanwege zijn plaats in de ontwikkeling van kapconstructies wordt dan ook met spanning gewacht op de uitkomsten van het dendro- chronologisch onderzoek. De kap bestaat uit gemerkte dennen sporenparen
(12 x 12 cm, 58 cm hoh), die op de buitenste muur- plaat rusten en die middels standzoontjes en blok- |
||||||||
Afb. 230 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Schets
van de afwerking van de vensterbanken bij de ramen van de eerste verdieping in de voorgevel. Tek. A. F. E. Kipp. A: het zandstenen kruiskozijn was direct op de steen rood afgewerkt, later gewit. B: schuinlopen- de afsmeerlaag van groffe gelige specie, rood ge- sausd en later vele malen gewit. C: baksteen als vensterbank, vrij ruw en hobbelig. D: daktegels als vlaklaag. E: zandsteenblokken van de gevelbekle- ding. |
||||||||
237
|
||||||||
Afb. 231 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Impressie van de hoog boven de gemiddelde grachtbebouwing
uitstekende schijngevel van Leeuwenberch. Aquarel uit mei 1 787. Anoniem, CM, Catalogus der schilderijen 1952 nr 654. |
||||||||||
en 26. Het voorste deel van de kap (1-9) is niet be-
waard gebleven, omdat dit gedeelte bij de bouw van de nieuwe voorgevel rond 1500 door een dwarsge- plaatst dakschild vervangen is (zie de beschrijving van de voorgevel). In de 19e eeuw kwam er ter plaat- se nogmaals een andere dakvorm. Voorgevel:
In het voorgaande kwam reeds ter sprake, dat de 14e-
eeuwse voorgevel vermoedelijk van hout is geweest. Dit zou mede de zeer lichte en doorluchtige construc- tie van de huidige met natuursteen beklede gevel kun- nen verklaren, die meer verwant lijkt aan de structuur van een houten voorganger dan aan die van een zwa- re massief bakstenen gevel. In feite zijn de penanten tussen de vensters niet meer dan zandstenen stijlen. Zoals uit het boven aangehaalde citaat uit Booths ma- nuscript blijkt, is de oude gevel in het begin van de 16e eeuw door een nieuwe „van Grauwen Erduyn" vervangen. De opdracht daartoe werd gegeven door de dochter van Gysbert van Leeuwen, die tevens de huidige naam aan het huis gaf. Met „Grauwen Er- duyn" wordt hier kennelijk (Bentheimer?) zandsteen bedoeld, waaruit de gevel grotendeels blijkt te bestaan. De willekeurige verwerking van blokken Drachenfels trachiet tussen de zandsteen door, als- mede de kwaliteits- en kleurverschillen tussen de zandsteenblokken onderling, maken het aannemelijk, dat de gevel van het begin af aan geschilderd was. De teruggevonden resten van diverse gelige kleurlagen wezen erop dat in de loop der eeuwen deze behande- ling meermalen werd herhaald, waarbij de kleur va- rieerde van een vrij uitgesproken zachtgeel tot romi- ge, bleke en grijzige versies daarvan. In principe gaat het hier om een met natuursteen be- klede bakstenen gevel, maar niet in de gebruikelijke vorm (afb. 230). Bij Leeuwenberch is de natuursteen meer dan alleen bekleding en is het baksteenwerk minder dan een op zich zelfstandige bakstenen struc- tuur. Aangezien alle penanten tussen de vensters lou- ter uit zandstenen stijlen bestaan en ook de dagkan- ten van de zijpenanten van zandsteenblokken zijn ge- |
||||||||||
maakt, terwijl het slechts één steen dikke baksteen-
werk alleen in de zijpenanten over de volle hoogte van de vier bouwlagen doorloopt, zou men zelfs kunnen stellen, dat de baksteen hier slechts een aanvulling op het natuursteenwerk is. De gevel is geleed door geprofileerde waterlijsten,
terwijl verder de verdiepte vensternissen voor het no- dige relief zorgen. In deze nissen zaten oorspronkelijk zandstenen kruiskozijnen, waarvan de benedenvak- ken aan de binnenzijde van een luik- of raamsponning waren voorzien. Hoewel de korfboogvormige boog- trommels erboven uit twee grote platen bestaan (die vroeger op het bovenkalf van de kruiskozijnen hebben gerust), zijn zij niet tevens als blokken in de gevelbe- kleding gebruikt: de steensnede volgt de buitenrand van de profilering. In deze platen was de omlijstende profilering uitgehakt, en bovendien een decoratieve laatgotische tracering op basis van een vijflobbig pa- troon (afb. 229). Hoewel deze tracering in de loop van de 18e eeuw vrij zorgvuldig was weggehakt (ver- moedelijk omdat hij op een gegeven ogenblik als te speels werd beschouwd) kon hij op grond van de be- waard gebleven sporen nauwkeurig worden gere- construeerd. Na het weghakken heeft men de ontsta- ne oneffenheden met een uiterst dun aangebrachte reparatiemortel uitgevlakt en het geheel vervolgens weer als vanouds netjes geel geschilderd. De bovenkant van de gevel werd bekroond door vier kantelen, waarop evenzoveel leeuwen prijkten, zoals reeds door Booth werd vermeld. Pas in de loop van de 19e eeuw verdwenen bij een modernisering van de voorgevel zowel de vier leeuwen als de opvallende bovenste etage van de voorgevel (afb. 231). De gevelindeling ter hoogte van de beganegrond bestaat reeds eeuwenlang uit een voordeur geheel rechts met twee vensters ernaast. Opvallend was het feit, dat alleen het linker venster van een grote smeedijzeren vensterkorf schijnt te zijn voorzien ge- weest. Toen na het ontpleisteren nader onderzoek mogelijk was, bleek niet alleen dat deze korf vermoe- delijk uit de bouwtijd van de gevel stamt, maar ook dat het middenvenster er nooit een gehad heeft. Uit |
||||||||||
238
|
||||||||||
oude aanpassingen in het natuursteenwerk viel, in
combinatie met dit gegeven, af te leiden, dat in de oorspronkelijke opzet de voordeur in het midden moet hebben gezeten. De voorgevel van Leeuwenberch is onder meer be-
langwekkend als het enig overgebleven (en herkenba- re) voorbeeld van een zogenaamde schijngevel (afb. 228). Dat is een verschijnsel dat vroeger meer mid- deleeuwse huizen in Utrecht hebben vertoond. In op- bouw bestaat dé drie traveeën brede voorgevel uit vier bouwlagen, terwijl hierachter een veel beschei- dener huis van slechts twee bouwlagen schuil gaat. Op deze suggestieve wijze werd om wille van de allu- re aansluiting gezocht bij de groep grote stenen hui- zen die van een weergang waren voorzien. Bij deze in |
|||||||||
de wandeling vaak als ,,stadskastelen" aangeduide
huizen was het huis zelf ook werkelijk even hoog als de voorgevel. In afwijking van andere voorbeelden van huizen met
schijngevels blijkt dat men bij het huis Leeuwenberch de schijn nog enigszins heeft versterkt (of wellicht juist verminderd?) door het voorste deel van het za- deldak te vervangen door een tegen deze hoge voor- gevel leunend dwarsgeplaatst dakschild (afb. 222). Dientengevolge konden hier ook de bovenste twee etages worden voorzien van echte kruisvensters, die de voorzolder en een ondiepe vlieringkamer over de volle breedte van het huis verlichten. Elders was het gebruikelijk deze schijnverdiepingen te voorzien van een aantal schijnvensters in de vorm van blindnissen |
|||||||||
Afb. 232 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. Reconstructie van de doorsneden door de achterhuizen aan de
hand van de ter plaatse aangetroffen bouwsporen. Tek. K. Terhorst/A. F. E. Kipp. A: naar het zuiden. B: naar het noorden. C: naar het oosten. D: naar het westen. |
|||||||||
239
|
|||||||||
met eventueel een kruiskozijn bij wijze van tracering.
Daarin waren alleen onder de daklijn openingen mo- gelijk. Door het maken van het dwarsgeplaatste dak- schild heeft men overigens het nuttige met het aange- name verenigd. Het is duidelijk dat een hoog boven de zijmuren van het huis uitstekende schijngevel om re- denen van stabiliteit schorende dwarsmuren nodig heeft, die voor de bovenhelft van de gevel de taak van de aldaar niet aanwezige zijmuren moeten vervullen. Bij Leeuwenberg hadden deze de vorm van halve trap- gevels, die tevens als zijgevel dienden voor het bo- vengenoemde dwarsgeplaatste dakschild. Van beide elementen konden de sporen bij de restauratie duide- lijk worden vastgesteld. Ten aanzien van de binnenzijde van de voorgevel valt
in de eerste plaats de sobere afwerking van de vensterbanken te vermelden (afb. 230). In tegenstel- ling tot de zorgvuldige kwaliteit van de zandstenen dagkanten, die van een strakke frijnslag en een smalle hoekafschuining zijn voorzien, bestond de onderrand van de vensternissen uit een laag niet al te regelmati- ge moppen (op een vlaklaag van zwartgeglazuurde daktegels om op de goede hoogte te komen), die met een groffe gelige specie was gemodelleerd tot een bobbelig, wat schuin aflopend vlak met een afgeron- de voorrand. Direct over de specie heen was dit oppervlak afge-
werkt met een dieprode saus, die ook doorliep op het zandstenen kozijn, maar waarvan geen sporen (meer) op de dagkanten werden aangetroffen. Over deze ro- de afwerking heen bevond zich een groot aantal lagen witkalk. Een tweede aspect van de binnenzijde van de voorge-
vel was, dat uit verschillende sporen kon worden af- geleid, dat deze pronkgevel kennelijk deel uitmaakte van een slechts ten dele uitgevoerd verbouwingsplan voor het hele huis. In alle zandstenen stijlen tussen de de vensters (behalve op de beganegrond) werden op een halve meter onder de bovendorpels van de voor- malige kruiskozijnen geheimzinnige , diepe, rechthoe- kige gaten aangetroffen. In combinatie met ankerga- ten 25 cm daarboven en dichtgezette balkgaten in de zijmuren, konden deze verschijnselen worden ont- maskerd als bij de bouw aangebrachte pengaten voor strijkbalkconsoles. Aan de bovenzijde van de bijbeho- rende strijkbalken waren de nog bestaande schootan- kers in de voorgevel bevestigd. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de dochter van Gysbert van Leu- wen bij de bouw van de nieuwe voorgevel het voorne- men had om op den duur alle vloerniveaus van het 14e-eeuwse huis een halve meter omhoog te brengen (afb. 222, 223). Kennelijk heeft zij in de eerste fase van uitvoering van dit moderniseringsplan alleen de voorgevel en de balklaag van de beganegrond ver- nieuwd, waarbij het niveau van deze moer- en kinder- balklaag meteen werd afgestemd op de nieuwe op- zet. De beganegrond was waarschijnlijk ook wel wat benauwd geworden na de verhoging van de vloer met een halve meter, al of niet in samenhang met de in- bouw van de kelder. Op de verdieping echter - en ook op de beide schijnverdiepingen daarboven - werd ken- |
||||||||
Afb. 233 Oude Gracht 307, Leeuwenberch. De de-
coratieve kaarsnis, die in de westmuur van het tus- senlid tevoorschijn kwam. nelijk geaccepteerd dat de strijkbalken van de oude
balklagen voorlopig midden voor de bovenvakken van de kruiskozijnen kwamen te lopen, wat zowel binnen als buiten een wonderlijk gezicht moet zijn geweest. Daarom waren er op de verdiepingen op zulke onlogi- sche plaatsen voorlopige strijkbalkconsoles nodig, die op de beganegrond achterwege konden blijven. Mogelijk wijst dit erop, dat er ook in die tijd nog steeds geen hoge eisen werden gesteld aan de (woon)functie van de verdieping, zoals ook reeds bij de oudste fase van het huis werd geconstateerd. De- ze zo duidelijk als tijdelijk bedoelde situatie heeft ken- nelijk eeuwenlang bestaan. Pas in de 18e eeuw werd bij het voorste deel van de verdiepingsbalklaag het middeleeuwse voornemen uitgevoerd, en werd de balklaag een halve meter omhooggebracht om nor- maal bij de vensters aan te sluiten. Aan deze ingreep dankt het huis zijn verspringende zoldervloer, omdat men het kennelijk niet nodig vond deze verhoging tot aan de achtergevel door te trekken. Ook de op de zol- der afgetimmerde voorkamer behield zijn koof bij de vensters. Over de rest van het complex kunnen we op deze
plaats kort zijn (afb. 232). Het bescheiden tussenlid, tussen het hoofdtiuis en het achterhuis, heeft een kleine kelder en een middeleeuwse kap met eiken spanten en sporenparen van rondhout (oorspronkelijk geen nokgording). De zolder van dit bouwdeel stond |
||||||||
240
|
||||||||
dan de huidige vorm van het tusseniid.
In het midden van de noordmuur kwamen op beide ni- veaus de sporen van een grote middeleeuwse stook- plaats tevoorschijn, waarbij de stooknis op de verdie- ping door de muur heen aan de buitenzijde uitgemet- seld was, evenals het forse rookkanaal daarboven. Uit het feit, dat in hetzelfde muurwerk ook aan de bui- tenzijde een stookplaats en rookkanaal was meege- metseld ten behoeve van het kleine zijhuisje, dat aan de noordzijde op het achterhuis aansluit, valt af te lei- den, dat achterhuis en zijhuisje tegelijk moeten zijn gebouwd. Dit huisje bestond slechts uit een kamer met stookplaats, een zolder en een vliering. Het heeft oude vensters in de west- en noordgevel, en deuren in de beide andere muren, zodat aangenomen moet worden dat ook dit huisje aan de noordzijde nog op eigen terrein uitkeek. Het zolderraam in de noordge- vel (een trapgevel) is gemaakt als bolkozijn, maar het bleek samengesteld uit kennelijk kant en klaar gele- verde onderdelen voor een zandstenen kruiskozijn. Daarboven bevond zich nog een klein eiken vliering- luikje. De moer- en kinderbalklaag heeft nog enkele peerkraalsleutelstukken bewaard. Hoewel in de 19e eeuw de zolder tot verdieping was uitgebouwd, had men dit op zo bescheiden wijze gedaan, dat deson- danks tot aan de restauratie het oorspronkelijke dak- beschot van gekloofd eiken op het westelijke dak- schild bewaard is gebleven. Van de bescheiden bebouwing langs de zuidrand van
het grote perceel (grenzend aan het steegje) valt al- leen te vermelden, dat dit gebouwtje en het erop aan- sluitende achterhuis van Oude Gracht 309 geleidelijk, afwisselend en steeds verder naar boven zijn ge- groeid, zoals bleek uit de sporen van een reeks elkaar aanvullende topgevels met vlechtingen in de gemene muur. De oudste versie daarvan kan nog zeer wel van middeleeuwse origine zijn; de verhogingen stamden uit de 1 7e, 1 8e en 19e eeuw. A. F. E. Kipp
42. Pietersstraat 12
Dit hoekhuis aan de Kromme Nieuwe Gracht, dat door
zijn wat onwaarschijnlijk ogende gevels in grote mop- pen intrigeert, kon tijdens een verbouwing wat nader worden bekeken (afb. 234, 235). Het was niet te ver- wachten, dat het hier, zoals de moppen willen sugge- reren, om een huis van hoge ouderdom zou gaan. In- derdaad bleken de voor- en zijgevel in de loop van de 19e eeuw nieuw te zijn opgetrokken uit een vrij ho- mogene partij oude moppen (32 x 1 5 a 16 x 8è9 cm). De gevel aan de grachtzijde staat koud tegen de met het buurpand gemene zijmuur. De onderste lagen daarvan bestaan uit Utrechts plat en zijn aan de bui- tenzijde bij wijze van plint met zandsteenplaten be- kleed. Het eensteens metselwerk daarboven is aan de binnenzijde niet volgevoegd, kennelijk omdat reeds bij de bouw rekening werd gehouden met behang als wandbekleding. De vensters hadden oorspronkelijk aan de bovenzijde rollagen in moppen. Zij werden in later tijd 20 cm verlaagd en voorzien van strekken |
|||||||
tot de restauratie middels een zeer oude steektrap in
verbinding met de zolder van het achterhuis. De noor- delijke zijmuur was aan de bovenzijde afgewerkt met een muizentand, waaronder twee grote zandstenen bollen in de gevel ingemetseld waren. Bouwsporen in het muurwerk gaven aan, dat dit tusseniid in zijn hui- dige vorm duidelijk later was dan het hoofdhuis, maar dat er wel vanouds ter plaatse een bouwdeel moet zijn geweest: zowel op de beganegrond als op de ver- dieping bleken vlakbij de hoek in de zijmuur van het hoofdhuis deuropeningen uit de bouwtijd te zitten. Er was niet uit af te leiden in hoeverre er hier sprake kan zijn geweest van een oude trap buitenshuis, even- tueel in een bescheiden traptoren. Het lijkt aanneme- lijker, dat het hier gaat om een vanouds met het hoofdhuis verbonden zijhuis of achterhuis, dat moge- lijk van hout is geweest, en dat in ieder geval één ver- dieping moet hebben gehad (afb. 227). Verder wer- den er sporen van deuren aangetroffen in de oost- muur en in de westmuur, die wijzen op de verbindin- gen met Oude Gracht 305 (dat vroeger een zijhuis van Leeuwenberch moet zijn geweest) en met het achter- huis. In de noordelijke zijgevel zaten sporen van vroe- gere vensters. Op de beganegrond kwam in de west- muur een kaarsnis te voorschijn in de vorm van een uit bakstenen gehakte spitsboognis met toten (afb. 233). Het achterhuis bestaat uit twee bouwlagen en een
kap; het heeft vermoedelijk nooit een kelder gehad. Het heeft moer- en kinderbalklagen op beganegrond en verdieping, waarvan de onderste is voorzien ge- weest van sleutelstukken met gotisch beeldsnijwerk. De kap heeft eiken spanten met krommers (gekraste telmerken). Gezien metselwerk en constructie is het achterhuis jonger dan het hoofdhuis. Na het ont- pleisteren bleek, dat er behalve vensters in de achter- gevel ook een aantal grote, uit de bouwtijd daterende vensters in de zuidgevel heeft gezeten, die op de be- ganegrond van forse zandstenen kozijnen voorzien waren. Bij beide bouwlagen waren de vensters opval- lend ongelijk van maat, breedte en hoogte, wat moet samenhangen met de toenmalige indeling van de ruimte (afb. 232). Het voorste venster op de verdie- ping vertoonde een merkwaardige mengvorm van kruiskozijn en kloosterkozijn. Het was in twee helften gedeeld door een zandstenen kalf; beneden was een luik, terwijl de bovenhelft door een montant van be- hakte kleine profielbaksteentjes was verdeeld in twee getoogde glasvakken. Voorts waren er op beide niveaus vensters aan de
oostzijde van de noordmuur en in de oostgevel, waar- uit afgeleid kan worden, dat dit achterhuis aan alle kanten op eigen terrein uitkeek. Op de beganegrond waren in het metselwerk zorgvuldig afgewerkte door- gangen in de zuid-, de oost- en in de noordmuur opge- nomen. Ook op de verdieping bevonden zich oor- spronkelijke doorgangen in de oostmuur (naar het tusseniid) en in de noordmuur (naar de zolder van het achterste zijhuisje). Op zolderniveau bleek de middel- eeuwse kap van het tusseniid een dichtgezette, grote luikopening uit de bouwtijd te oversnijden, zodat aan- genomen mag worden, dat het achterhuis ouder is |
|||||||
241
|
|||||||
De westelijke zijmuur van het huis bleek te bestaan uit
een 2,30 m hoge 16e-eeuwse tuinmuur van kleine moppen (10 lagen 74 cm) en een 17e-eeuwse verho- ging tot zolderniveau (steenformaat 26 x 13 x 5,5 cm, 10 lagen 69 cm). Geheel bovenin heeft zich een reeks kleine vensters bevonden, die uitkeken op het erf of dak van het buurhuis, en die in de loop van de 19e eeuw moeten zijn gedicht. Onder het huis be- vindt zich voorts een grote kelder met tongewelf, die (afgezien van een 17e-eeuwse herstelling aan de noordzijde) van middeleeuwse oorsprong moet zijn (steenformaat 30 x 14,5 x 7 cm). Aan de grachtzij- de heeft zich hierin een keuken bevonden, met rechts een in het gewelf ingewerkte schouw en links voor- aan een hardstenen gootsteenbak. Aan de straatzijde zitten in het gewelf vier steekkappen ten behoeve van oude kelderlichten. Uit de weinige beschikbare gegevens lijkt voorlopig
het volgende te concluderen: - dat er op deze plaats een middeleeuws huis gestaan
moet hebben van ongeveer de huidige omvang, - dat dit huis in de 16e eeuw lijkt te hebben plaats ge-
maakt voor een open erf met tuinmuur, met behoud van de oude kelder, - dat in de 17e eeuw (wellicht na en naar aanleiding
van de aanleg van de Pietersstraat in 1644) op deze kelder weer een nieuw huis werd gebouwd, - dat vervolgens, waarschijnlijk in het tweede kwart
van de 19e eeuw, dit huis bovengronds geheel werd vernieuwd, waarbij mogelijk voor de gevels gebruik gemaakt werd van moppen afkomstig van de stadsmuur, - dat later dit 19e-eeuwse huis nog een keer werd ge-
moderniseerd (1923?), waarbij onder meer de vensters werden gewijzigd en mogelijk ook de zandsteenelementen werden toegevoegd met de bedoeling om het „historisch aanzien" te verster- ken. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||
Afb. 234 Pietersstraat 12. Situatie op basis van de
kadastrale minuut van 1892. Tek. A. F. E. Kipp. met zandstenen sluitstenen. Gezien dit merkwaardi-
ge hergebruik van opvallend grote moppen, die ken- nelijk nadrukkelijk als siermateriaal werden bedoeld, kan mogelijk een passage in Van der Monde's straten- beschrijving hier van toepassing zijn. Deze schrijft nl. in 1844, dat er bij sommige particulieren grote be- langstelling bestond voor het sloopmateriaal van de in 1830 begonnen afbraak van de middeleeuwse stadsmuren, en dat met name de grote moppen aftrek vonden voor de bouw van gevels, die daaraan een soort romantisch historisch aanzien moesten ontle- nen. Misschien is het pand Pietersstraat 12 hiervan het enige voorbeeld, dat thans nog als zodanig her- kenbaar is. |
|||||||||||
43. Schalkwijkstraat 23
Tot de collectie interessante oude tuinmuren in
Utrecht hoort zeker ook de zuidelijke tuinmuur van het Leeuwenberch Gasthuis, waarvan delen nader werden bekeken in het kader van verschillende reno- vaties in het bouwblok tussen Schalkwijkstraat en Keukenstraat (afb. 236). In 1 537 werd besloten het St. Quintijns Gasthuis, dat
tot dan toe in het voormalige Magdalena Gasthuis (op de zuidoosthoek van de Keukenstraat) gevestigd was, te verplaatsen naar een groot perceel langs de zuidzijde van de Schalkwijkstraat. Dit 30 m brede per- ceel strekte zich uit van de Nieuwe Gracht tot aan de stadswal. Het vormde mogelijk een tot op dat mo- ment min of meer onverdeeld gebleven oud kavel. Het nieuwe St. Quintijns Gasthuis werd gebouwd op de zuidhoek van de Nieuwe Gracht en de Schalk- wijkstraat, de rest van het terrein zal gediend hebben als moestuin, boomgaard, bleekveld en dergelijke ten behoeve van het gasthuis. |
|||||||||||
Afb. 235 Pietersstraat 12. De straatgevel van het
huis met de grote moppen. |
|||||||||||
242
|
|||||||||||
Dertig jaar later werd het gehele complex aangekocht
door een broederschap, die tot taak had uit de nala- tenschap van Agnes van Leeuwenberch een gasthuis voor pestlijders te stichten. Dit nieuwe Leeuwen- berch Gasthuis werd in 1567 achterin de grote tuin van het St. Quintijns Gasthuis gebouwd, vlak bij de toenmalige stadsrand zoals een pestgasthuis be- taamde. De rest van het perceel bleef functioneren als voorheen. Gezien het steenformaat van de genoemde tuinmuur
(26 x 12,5 x 5,5 cm, 10 lagen 68 cm), is het aanne- melijk dat deze muur geheel nieuw werd opgetrokken ten tijde van de bouw van het Leeuwenberch Gast- huis (dat hetzelfde steenformaat vertoont), en dat hij |
|||||||||
Afb. 237 Schalkwijkstraat 23. Reconstructie van öe
oorspronkelijke vorm van de tuinmuur van het Leeu- wenberggasthuis. Tek. A. F. E. Kipp. niet reeds stamt uit 1537, toen het St. Quintijns Gast-
huis hierheen werd overgebracht. De muur vormde over de volle lengte van het perceel de zuidelijke erf- scheiding, en hij staat precies in het verlengde van de zuidmuur van het gasthuis zelf (afb. 236). De oostelij- ke helft bestaat nog grotendeels; verder vormt hij de achtermuur van Schalkwijkstraat 23 en maakt hij deel uit van de achtermuur van een stalgebouw en een achterhuis bij Nieuwe Gracht 68, terwijl hij mogelijk ook nog als onderbouw dient voor de zijmuur van het pand Nieuwe Gracht 70. De muur was degelijk opge- zet (afb. 237). De onderkant van de tweesteens fun- dering lag minimaal ongeveer 2 m onder het maai- veld, de muur zelf was bijna 4 m hoog. Het opgaande werk bestond uit een eensteens muur van 2,50 m hoog met daarboven ca 1,40 m halfsteens werk, die vermoedelijk vanouds met een rollaag afgesloten was. Om de 2,75 m was de muur aan de binnenzijde voorzien van halfsteens uitgemetselde lisenen van twee stenen breed, die met de muursprong mee te- rugsprongen en halverwege het bovenwerk eindig- den. Tegen deze muur werden in de 17e eeuw enkele kamerwoningen aangebouwd, waarvan sinds kort al- leen Schalkwijkstraat 23 nog resteert. Dit was destijds het huis voor de tuinman/beheerder van het Leeuwenberch Gasthuis. Rond 1732 werd de oriëntatie van het perceel weder-
om omgekeerd. De toenmalige eigenaar van het ter plaatse van het St. Quintijns Gasthuis gebouwde hoekhuis Nieuwe Gracht 64 kocht van het Leeuwen- berch Gasthuis een groot deel van de daarbij behoren- de tuin, en liet deze „tuin in de tuin" ommuren met een slingermuur (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 67-68). Een deel van deze curieuze muur bestaat nog |
|||||||||
Afb. 236 Schalkwijkstraat 23. Situatietekening van
het perceel van het Leeuwenberg-gasthuis. Tek.A. F. E. Kipp. a: aanduiding van de nog bestaande c.q. aan- getroffen delen van de oorspronkelijke tuinmuur, als- mede van de plaats van het voormalige St. Quintijns Gasthuis; b: de 18e-eeuwse slingermuur van de vroe gere tuin van Nieuwe Gracht 64. |
|||||||||
243
|
|||||||||
Afb. 239 Springweg 4 en 6. Bouwplan 1966. Teke-
ning C. Duermeijer, architekt, Soestdijk. Perspectief nieuwe toestand. sprong vormt van het huidige achterhuis van nr 6
(baksteen: 29,5 x 1 5 x 7 cm; 10 lagen 79 cm). In de tuin die nu bij nr 4 hoort is een anderhalf-steens fundament aangetroffen, 8 cm vóór de achtergrens van het erf en evenwijdig daaraan (baksteen 31 x |
|||||||
Afb. 238 Springweg 4 en 6. Voorgevels vóór 1968.
en werd tijdens de jongste renovatiecampagne weer
in oude glorie hersteld. De genoemde kamerwonin- gen kwamen aan een steegje te liggen door de afsplit- sing van deze tuin, die tenslotte in 1 879 werd verka- veld en bebouwd met de huizen Schalkwijkstraat 1-13. A. F. E. Kipp
|
|||||||
44. Springweg 4 en 6
In 1986 werd de restauratie uitgevoerd van de gevels
van Springweg 4 en 6, eigendom van het Utrechts Monumentenfonds. Hierbij kwam meer aan het licht over de ontstaansgeschiedenis en de samenhang van beide huizen. Over het ontstaan van het perceel is niets bekend.
Aan de linkerzijde grenst het aan dat van het 14e- eeuwse grote diepe huis Mariaplaats 50 (Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 62), rechts aan het oorspron- kelijk zeer diepe erf van het middeleeuwse dwarse huis Springweg 8. De oudste restanten betreffen de linker-achterhoek van een eenlaags pand dat de oor- Afb. 240 Springweg 4 en 6. Achtergevel nr 4 in
augustus 1967. Foto H. N. Bol. De nadien verdwenen hangplee op de verdieping is nog aanwezig. Het vlieringraam is ten opzichte van het oorspronkelijke naar beneden vergroot. Links de ruimte tusen deze achtergevel en de zijgevel van het achterhuis van Springweg 6. Op de voorgrond de tuinmuur tussen het erf en het perceel van Mariaplaats 50, opgetrok- ken van middeleeuwse steen. |
|||||||
244
|
|||||||
In de eerste helft van de 17e eeuw werd op het erf
van nr 6 in de rooilijn Springweg 4 gebouwd, een diep huis van twee bouwlagen met vóór een lage kelder en achter een kelderkeuken en een opkamer. De boven beganegrond en opkamer doorlopende enkelvoudige balklaag is rechts ingebalkt en heeft nog enkele kleine 17e-eeuwse sleutelstukken. Het nieuwe huis kreeg als buitenruimte slechts een koekoek. Het huis zelf was enigszins dieper dan het voorhuis van nr 6. Het achterhuis daarvan heeft andere vloerniveaus, de directe toegang tot het erf, gelegen achter nr 4, werd daarom uitgespaard in de nieuwbouw. Deze is in het linker huis rechts achterin herkenbaar als een schuine hoek in de kelderkeuken en opkamer, ook de koekoek heeft deze afschuining. Van buiten gezien wekt de aansluiting van nr 4 en 6 boven de nu dichtgezette doorgang de indruk van een ozendrop. Tijdens de restauratie bleek echter dat de 19 cm brede spleet voortvloeit uit het feit dan het voorhuis van nr 6 ca 45 cm breder is dan het achterhuis. Springweg 4 is onge- veer 40 cm dieper dan dat voorhuis. Op de hoogte van de verdieping van nr 4 is de volgorde van de bouw van deze drie delen: voorhuis nr 6, achterhuis, nr 4. Het muuranker met drakekop in de top van de achter- gevel van nr 4 is mogelijk secundair gebruikt. De rood-bruine kleur van de voorgevel, bij de restauratie hernieuwd, was vermoedelijk oorspronkelijk verle- vendigd met geschilderde voegen en schijnvoegen. Welke vorm de top van deze gevel had, valt niet na te gaan. Dat geldt niet voor die van nr 6. De trapgevel daarvan |
|||||||||
Afb. 241 Springweg 4 en 6. Achtergevel nr 4, eind
1968. Foto H. N. Bol. De zeer smalle ruimte van de hangplee is een halve steen in de zijgevel uitgehakt. De nog aanwezige bovendorpel van het opkamer- venster geeft aan dat dit oorspronkelijk naar links bre- der was. De kelderkeuken heeft een deur en een bol- kozijn. Links is de in nr 4 uitgespaarde doorgang naar nr 6 te zien, waarboven de aansluiting van beide pan- den. 14,5 x 6,5 a 7 cm), waarvóór een nog gave vermoe-
delijk middeleeuwse beerput ligt met een doorsnede van ongeveer 2 m. Een tweede, ingestorte put van onbekende ouderdom bevindt zich onder de huidige erfscheiding tussen nr 4 en 6. De achtergevel van het achterhuis toont dat hierachter in een volgende fase een wat hoger tweede achterhuis gebouwd werd met de nok loodrecht op de Springweg, links ruim een me- ter breder dan het voorste (baksteen 26 a 26,5 x 13 x 6 è 6,5 cm; 10 lagen 69 cm). Op welk moment het diepe voorhuis in de rooilijn gebouwd werd, is niet duidelijk. De in de doorbraken waargenomen steen- formaten lopen nogal uiteen, op de beganegrond vooral ? x 12,5 x 6 cm; 10 lagen 67,5 cm. De steen van de verdieping doet 1 7e-eeuws aan: een dikte van 5 a 5,5 cm; 10 lagen 68 cm. Dit voorhuis heeft boven de beganegrond en de verdieping samengestelde bal- klagen, de rijke S-vormige consoles onder de moer- balken van de begane grond lijken een 1 7e-eeuwse toevoeging aan oudere balken. De kelder stamt in zijn huidige vorm uit de 19e eeuw. Het eerste achterhuis werd in de 16e eeuw verbouwd (baksteen 26 x 13 x 5,5 cm; 10 lagen 67 cm). De enkelvoudige balk- laag en het (nu gereconstrueerde) vierlicht in de neer- kamer en de samengestelde balklaag van de opkamer maken een 17e-eeuwse indruk. De enkelvoudige balklaag van de verdieping is veel jonger. |
|||||||||
Afb. 242 Springweg 4 en 6. De achterhuizen van nr
6, eind 1968. Foto H. N. Bol. Het voorste achterhuis heeft hier nog het kort nadien door een houten nood- gevel vervangen bovenste gedeelte van de zijgevel en het op dat moment nog ten dele originele vierlicht van de neerkamer. Het in 1985 gesloopte tweede achter- huis toont hier zijn 19de-eeuwse verschijningsvorm. |
|||||||||
245
|
|||||||||
afkomstige oude balken.
In 1980 vond weer een verbouwing plaats in beide
huizen voor de hier in 1969 gevestigde en sindsdien uitgebreide macrobiotische winkel en vegetarisch eethuis De Groene Waterman, onder welke naam de huizen nu nog bij velen bekend zijn. Onder meer werd toen de spiltrap van nr 4 vervangen door een luie steektrap. Vermoedelijk is de (verplaatste) zoldertrap een deel van die spiltrap. In 1985 werden beide huizen weer gesplitst en volg-
de de gevelrestauratie. Hierbij werd het tweede ach- terhuis, dat slechts 19e-eeuwse elementen bevatte, gesloopt. Het voorste achterhuis kreeg een nieuwe, als de oude op vlucht gemetselde zijgevel, de balkla- gen werden hersteld, evenals de achtergevel die slechts dankzij vakmanschap behouden kon worden. In nr 4 werd een modern venster in de zijgevel vervan- gen door een kozijn met diefijzers, afkomstig van een gesloopte kapel naast het zuidportaal van de Nico- laaskerk. In de achtergevel herkreeg het 17e-eeuwse bolkozijn van de zolder zijn middenstijl en werd een klein vlieringvenster geplaatst. Door de plaatsing van een dakkapel kreeg de voorgevel weer zijn oude aan- zien. Jean Penders
45. Steenweg 1
Bij een kortstondige verbouwing van de winkel kwam
iets in zicht van de tweeledige structuur van dit pand, dat deel uitmaakt van de in elkaar grijpende hoekbe- bouwing van Steenweg en Choorstraat (afb. 244). Het 5,20 m brede en slechts 2,20 diepe voorste ge- deelte van dit huis staat op een eigen keldertje dat een tongewelf in de lengterichting van de Steenweg heeft. Voor zover na de vorige verbouwingen nog oud muurwerk over was, was dit van middeleeuwse oor- |
|||||||||
INI II* i
Afb. 243 Springweg 4 en 6. Achtergevel voorste
achterhuis van nr 6 na de restauratie van 1986. lek. Paulus van Vliet arch. BNA Utrecht. Links en rechts zijn sporen te zien van de voorgevel van het bredere tweede achterhuis. Links daarboven is een, niet her- opend, bolkozijn aangetroffen, dat hoort bij de verho- ging van het voorste achterhuis. is nog te zien op een foto uit ca 1870 vanaf de Domto-
ren (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 62 en Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 124). Eind 19e eeuw werd de- ze verbouwd tot drie-laags lijstgevel en wit ge- pleisterd. Het bovenste deel verdween daarbij, maar de meeste treden zijn nog herkenbaar in het metsel- werk aan de achterzijde. De oorspronkelijke gevel is van baksteen van 17,5 x 8,5 x 3,5 cm, de ophoging is dikker door het steenformaat 22x11x4 cm. Onder de lijst gaat de bijna complete korfboog schuil van het zoldervenster. Daar blijkt ook dat de gevel ongeschil- derd was, met uitzondering van de natuursteenblok- ken van de korfbogen die een lichte zandsteenkleur hadden. In de tijd van deze verbouwing was in nr 6 een slagerij gevestigd met achter nr 4 een slachthuis, waarvan nog diverse fundamenten aanwezig zijn. Het laatste uur leek voor beide huizen geslagen te hebben toen in 1966 hier een eigentijds nieuwbouw- plan ontwikkeld werd (afb. 239). Met name door de plaatsing van nr 4 op de rijksmonumentenlijst ging dit niet door. In 1968 kon het Utrechts Monumtenfonds de huizen in deplorabele toestand verwerven. Direct werd met ingrijpende herstelwerkzaamheden begon- nen. Van Springweg 6 werd de kap ingrijpend her- steld en het bovendeel van de zijgevel van het achter- huis door een houten noodgevel vervangen. De kap van nr 4 werd geheel vernieuwd, zonder dakkapel. Het vlieringraam werd dichtgemetseld. De balklaag boven de verdieping werd vernieuwd met van elders |
|||||||||
Afb. 244 Steenweg 1. Tekening van de hoofdstruc-
tuur van de parcellering bij de hoek van de Choorstraat en de Steenweg met daarin de situatie van Steenweg 1. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
246
|
|||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesplitste achterkamer van een mogelijk van oor-
sprong 13e-eeuwse voorganger van Choorstraat 13, die voorzien was van twee stookplaatsen tegen zijn achtermuur. Ter vergroting van de ruimtelijke moge- lijkheden werd kennelijk vrijwel de gehele tussengele- gen scheidingsmuur vervangen door flexibele houten wanden. Van het ingekorte huis Choorstraat 13 is be- kend dat het op de beganegrond een samengestelde balklaag heeft met een decoratieve beschildering uit het begin van de 17e eeuw. Mogelijk stamt deze af- werking van na de afsplitsing van het achterste ge- deelte van het middeleeuwse huis; niets wees erop dat deze beschildering ooit op het plafond van Steen- weg 1 heeft doorgelopen. De middeleeuwse versie van Steenweg 1 is waarschijnlijk, evenals die van nr 1 en van Choorstraat 1 5, ooit ontstaan als beschei- den aanbouw tegen de zijmuur van Choorstraat 13, dat zelf deel uitmaakte van de oude hoofdbebouwing langs de Choorstraat (afb. 244, 246). Een in de rech- ter zijmuur opgenomen, zware eiken balk op 2,50 m boven de vloer wijst er mogelijk op, dat dit kleine huis- je aanvankelijk een overkragende houten voorgevel had. A.F. E. Kipp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 245 Steenweg 1. Plattegrond van de begane-
grond van het huis; reconstructie van de oude opzet. Tek. A. F. E. Kipp. sprong. Van de balklagen was de onderste net ver-
dwenen en de bovenste niet zichtbaar, zodat hieruit geen gegevens af te leiden vielen. Achter dit voorste gedeelte ligt een 6 m diep, maar smaller bouwdeel, dat zowel boven de beganegrond als boven de verdieping nog zijn twee vakken brede eiken moer- en kinderbalkenplafond bleek te hebben bewaard (afb. 245). De moerbalken liggen dwars op de straatrichting. Het gebouw heeft een eigen, wat dieper gelegen kelder met een groot tongewelf, waar- van de kruin evenwijdig aan de Steenweg loopt. Het muurwerk van dit deel bestaat c.q. bestond aan drie kanten uit moppen van 31 x 15 x 7,5è 8cm (10 la- gen 92 cm). De achtermuur heeft op de verdieping (vroeger wellicht ook op de beganegrond) twee vensters met schuine, middeleeuwse dagkanten. De linker zijmuur had op beganegrond en verdieping een middeleeuwse stookplaats met gebogen gemetselde stookwand en uitstekende bakstenen wangen. De onderste zat achter het midden van de muur, de bo- venste was breder en bevond zich in de middenas. De voormuur van dit bouwdeel moet grotendeels in of vóór de 1 7e eeuw reeds zijn verdwenen en vervangen door een houten opvangconstructie. Wellicht werd in diezelfde periode de rechter zijmuur gebouwd, die uit twee los achter elkaar staande steens muren van 17e-eeuwse baksteen bestaat. Waarschijnlijk is het huidige pand Steenweg 1 in of vóór de 1 7e eeuw ontstaan door samenvoeging van een zeer ondiep huisje aan de Steenweg en een af- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
46. Twijnstraat 75
Het huis Twijnstraat 75 is met name interessant als
voorbeeld van perceelsplitsing, een verschijnsel dat vermoedelijk bij de verkaveling langs de Twijnstraat een belangrijke rol heeft gespeeld (afb. 247). Andere voorbeelden hiervan zijn onder meer te vinden bij Lau- werecht (zie Kroniek 1982, MBOU 193-3, 80-82: Lauwerecht 92-94 en 147-149, 151, 153-155, 157). Het huis bestaat in zijn huidige vorm uit de noordhelft
van een in opzet middeleeuws huis met twee bouwla- gen en een kap loodrecht op de straatrichting (afb. 248). Dit oorspronkelijke huis had een grondvlak van ca 8 x 12 m. Het werd mogelijk reeds vroeg in twee zelfstandige helften gesplitst. Alleen het voorste ge- deelte ervan is onderkelderd: hier bevindt zich onder beide helften een aparte, 3,85 m diepe kelder met een tongewelf loodrecht op de straat. Het steenformaat van het gewelf en van de onderbouw van de voorge- vel is hetzelfde (29 x 14 x 6,5 cm, 10 lagen 77 cm). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v<t*. SCKOOWHUlS
M. ir n n 9 r r ■$ i cmï ck ir
Afb. 246 Steenweg 1. Reconstructie van de gevelwand van Steenweg tussen Massegast en Choorstraat,
toestand ca. 1870. Tek. A. F. E. Kipp.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
247
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ca 3,50 m (één roede) gangbaar is.
Voorbeelden van oude panden op ongesplitste perce- len zijn Twijnstraat 1 tot 15, 21, 23, 25, 37 en vlak naast het hier behandelde pand ook nr 79 en Tolsteegbarrière 1; en voorts aan de even zijde de nrs 46, 48, 50, 58 en vroeger ook 60. Voorbeelden van gesplitste, maar nog als één pand herkenbare huizen zijn (behalve Twijnstraat 75-77) de nrs 54-56 en, ge- heel vernieuwd, 71-73. Bij een aantal kleine panden is de kans aanwezig, dat zij zijn ontstaan uit „halve huizen" of op „halve percelen", die op den duur een geheel eigen leven zijn gaan leiden. Voorbeelden van dergelijke huizenparen zijn mogelijk de panden 1 7 en 19, 45 en 47, 53 en 55, 59 en 61, 67 en 69. Bijvoor- komende gelegenheden (met name bij verbouwin- gen) is bouwhistorisch onderzoek naar dit aspect ze- ker van belang. Deze hypothese van perceelssplitsingen is tevens ge-
baseerd op verschijnselen aan de achterkant van de percelen aan de waterzijde. Beziet men de rooilijn langs de Twijnstraat aan de Werf, dan valt op, dat de- ze veel sprongen en knikken vertoont, die vaak blijken aan te sluiten op de bovengenoemde perceelmaat van twee roeden (ca 7 m) (afb. 247). Vergelijkt men dit patroon met de gegevens betreffende de perceelsge- wijs uitgelegde oeverbeschoeiingen langs de voorma- |
||||||||||
Afb. 247 Twijnstraat 75. Beeld van de vermoedelij-
ke oude structuur van hoofdzakelijk oude percelen langs de Twijnstraat, die later veel in tweeën werden gesplitst. Knikken en sprongen in de rooilijn van Twijnstraat aan de Werf sluiten op deze structuur aan. Tek. A. F. E. Kipp. Van de thans niet zichtbare balklagen kan die op de
beganegrond nog middeleeuws zijn. De balklaag bo- ven de verdieping werd later, waarschijnlijk bij een vroeg 1 9e-eeuwse verbouwing, omhoog gebracht en mogelijk vernieuwd. De drie eiken kapspanten bleven bij deze operatie op hun plaats; zij lopen nog steeds door de scheidingsmuur heen, maar thans op een merkwaardig laag niveau ten opzichte van de zolder- vloer. Bij dezelfde verbouwing werd de rest van de kap verbouwd tot mansardekap (nog steeds over twee huizen heen) terwijl de voorgevel werd ver- nieuwd als een gevel van vier ramen breed. Nadien zijn de beide helften ieder een eigen leven gaan leiden. Dat het thans om twee zelfstandige huizen gaat, is al- leen te zien aan verschillen in de wijze van onderhoud en in de aanpassingen van onderdelen als winkelpui en gootlijst (afb. 249). Het vermoeden bestaat, dat er langs de Twijnstraat -
al of niet plaatselijk - ooit een gangbare perceels- breedte van ca 7 m (= 2 roeden) heeft bestaan, en dat er ten gevolge van economische ontwikkelingen in de loop der tijd bij tal van percelen een halvering heeft plaatsgevonden, waardoor thans voor een groot deel van de Twijnstraat een perceelsbreedte |
||||||||||
'tiiiiiiniiiniiiii^iiiiiiiniiiiiiHii^
|
||||||||||
77 75
Afb. 248 Twijnstraat 75. Schets van de gevel en van
de doorsnede van het huis Twijnstraat 75/77, waar- uit de oude opzet en de tweeledige structuur van het casco blijkt. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
248
|
||||||||||
Afb. 249 Twijnstraat
75. Foto van de laatste huizen van de straat, naar het zuiden gezien, in 1926. Op de voor- grond nr. 75/77. GAU/TA, DOW 158. |
|||||||||||
noordwesthoek op de oude erfmuurfundering aange-
troffen fragmenten van plavuizen van een stookvloer eneenhaardpottegel (resp. 17 x 4 cm en 23,5 x 4,3 cm) zijn eveneens middeleeuws. Tenslotte was er nog een (later herplaatst) kloostervenster, dat uit om- streeks 1 500 dateert. Van de oorspronkelijke balklagen is die van de bega-
negrond nog het meest intact; de kinderbinten zijn echter van later datum. De zolder had oorspronkelijk geen borstweringen. In de vroege 17e eeuw werd het huis naar onderen
met een kelder vergroot en naar achteren met een keuken over tweederde van de achtergevel uitge- breid. Ter plaatse van een ouder venster werd de deur naar die keuken gemaakt en op de overgebleven bin- nenplaats kwam de toegang tot de kelder. Ook werd het huis hoger: er werd een borstwering gemetseld en |
|||||||||||
lige Vecht, zoals deze bij de opgraving bij de Jan Mei-
jenstraat aan het licht kwamen (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 31-40) en bedenkt men daarbij dat het gedeelte van de Oude Gracht achter de Twijnstraat eveneens een restant van een rivier is, dan rijst het vermoeden, dat men hier met een verge- lijkbare situatie te doen heeft. De indruk bestaat, dat de huidige rooilijn langs de Twijnstraat aan de Werf zijn oorsprong dankt aan een in een bepaald stadium „bevroren" patroon van perceelsgewijze beschoeiin- gen, uit de tijd dat de twee roeden brede percelen nog niet op grote schaal gehalveerd waren. Pas later zal achter langs deze perceelsgrenzen een soort werf zijn ontstaan. Mogelijk gebeurde dit naar analogie van in- middels elders langs de Oude Gracht tot stand geko- men werven. A. F. E. Kipp
47. Walsteeg 1
Dit pand is in de middeleeuwen gebouwd op het erf
van een voorganger van Springweg 19 (afb. 250). Daartoe werd een erfscheidingsmuur tot maaiveld gesloopt om als fundering voor de westgevel te die- nen. Voor de oostgevel werd de bestaande achterge- vel van nr 19 verhoogd. Deze gevel hoorde bij een eenlaagshuis; hij was gemetseld als tuitgevel en afge- werkt met rollagen op de schouders en langs de ge- velhellingen (afb. 251). Voor de datering van de eerste fase van Walsteeg 1
biedt het overgebleven metselwerk weinig aankno- pingspunten, zij het dat ook hier de zijgevels als tuit- gevels met rollagen waren uitgevoerd. De lagenmaat (10 lagen = 73 è 76 cm) en het steenformaat (29 x 14 x 6,5 cm) laten echter een grote tijdsmarge toe. Een bewaard gebleven strijkbalk op de verdieping was opgelegd op een vrij tijdloos type sleutelstuk dat kan dateren van de 14e tot de vroege 16e eeuw (afb. 252). De bij de resten van een stookplaats in de |
|||||||||||
Afb. 250 Walsteeg 1. Reconstructie van het huis
omstreeks 1500, gezien vanuit het noordoosten. Tek. Bart Klück. |
|||||||||||
249
|
|||||||||||
Afb. 251 Walsteeg 1.
De zolder met de mid- deleeuwse geveltop van Springweg 19 en daarop de gevel van Walsteeg 1 van ca. 1500. Op de voorgrond het asymme- trische spant. In het trapgat is nog net het sleutelstuk van afb. 253 te zien. |
||||||||||||||||
de zijgevels werden verhoogd. Het dakvlak aan de
noordzijde liep door over de keuken. Uit die periode bestond nog een enige malen gewijzigd eiken (kruis) kozijn en onder de vloer lagen de resten van een deur- kozijn. Dit had eerst een glas-in-loodvulling in zijn bo- venlicht, die naderhand door grote ruiten in roeden werd vervangen. Rond 1 700 werd de aanbouw verhoogd met een ver-
dieping, de balklaag van de verdieping werd enkel- voudig en er werden nieuwe, asymmetrische spanten geplaatst. Deze hebben spantbenen aan de voorzijde en standvinken aan de achterzijde. Daar werd de borstwering over de lengte van het achterhuis gesloopt en boven de binnenplaats juist hoger opge- trokken en het middeleeuwse kloostervenster her- plaatst (afb. 251). De toegang naar de achterbouw kwam op de verdie-
ping naast een dwarsmuur, die te dicht tegen de zij- muur van de achterbouw geplaatst was om nog ruim- te voor een deur over te laten. Daarom werd de zij- muur met een knik aangepast. De zo ontstane schui- |
||||||||||||||||
Afb. 253 Walsteeg 1. Het 17e-eeuwse dubbelko-
zijn van de verdieping met deurstijlen die aangepast zijn aan een schuine doorloop. Tek. Bart Klück. |
||||||||||||||||
©
|
||||||||||||||||
ne doorloop werd zelfs vertaald in de ongelijk afge-
schuinde stijlen van de deur, die als één kozijn met een tweelichtvenster boven de binnenplaats gemaakt is (afb. 253). Bij al deze verbouwingen en ook bij latere aanpassin-
gen bleef de plaats van de - ook diverse malen ver- nieuwde - trap in de noordoosthoek gehandhaafd, zo- dat het oude sleutelstuk iedere keer aan de moderni- seringen ontsnapte. B. J. M. Klück
|
||||||||||||||||
Afb. 252 Walsteeg 1.
telstuk. Tek. Bart Klück. |
Het middeleeuwse sleu-
|
|||||||||||||||
250
|
||||||||||||||||
Lijst van panden en percelen waar in 1986 archeologisch of bouwhistorisch onderzoek
is gedaan dat in deze Kroniek niet wordt behandeld. Achter Clarenburg 2
Achter de Dom 7
1e Achterstraat 2, 3, 7, 8
Van Asch van Wijckskade 6
Andreasstraat 9
Bemuurde Weerd OZ 61
Boterstraat 20
Breedstraat 59
Doelenstraat 10
Domplein 4, 5
Doelenstraat 10, 12
Drift 13
Eligenstraat 39-45
Ganzenmarkt 16
Geertestraat 12-28
Hamburgerstraat 23
Jacobijnenstraat 1, 2, 3, 5, 7, 11, 1 3, 1 5
Korte Nieuwstraat 6
Lange Nieuwstraat 26, 30
Lauwerecht 10-12
Lepelenburg 1
Manenburg 1, 2
Mariaplaats 14
Minderbroederstraat 1-23
Nieuwe Gracht 10, 55, 59, 68
Oude Gracht 8, 17-19, 23, 28, 63, 64, 101, 105, 181
Oude Kamp 12
Pieterskerkhof 20
Schoutenstraat 4
Springweg 51, 53, 93, 147, 159
Teelingstraat 3, 13
Twijnstraat 50
Twijnstraat aan de Werf 6
Vinkenburgstraat 20
Vismarkt 23
Westerkade 24
Wittevrouwensingel 101
|
|||||
251
|
|||||
Boeken over Utrecht
|
||||||||
Utrechtse kloosters en gasthuizen door dr. A. van Hulzen. 158 pag. geïll.
f 26,90. Utrecht Centraal door Frank Chapel. Gedichten over Utrecht met tekeningen van
Frans Erens f 8,50. De Buigmachine door Charlotte Groen. Een Utrechts beeldverhaal f 18,-.
Sporen van Staal. Demka: het verhaal van de arbeiders. Voorwoord Herman
Bode. 160 pag. geilt, f 24,90. Utrecht aan de Werf. (Historische Reeks Utrecht deel 9) 1 28 pag. geïll. f 24,95.
2 x 24 uur in de provincie Utrecht. Een ongewoon fotoboek. 167 foto's, geb.
f 59,50. Utrecht in Grootmoeders tijd door G. W. A. Lemaire met 140 foto's naar oude
ansichtkaarten, geb. f 29,90. Goede Buur of Verre Vriend, 350 jaren relatie Universiteit en stad Utrecht, een
alleraardigst, goed verzorgd en rijk geïllustreerd boek, 141 pp., f5,-. Ballonnen en Brood, Utrechtse portretten, prof. dr. G. H. Jansen - tekst, mevr.
S. Vess-tekeningen. Veertien Utrechtse mensen vertellen hun eigen levensloop. Broese Kemink, 140 pp., f 25, - . De gemeentetram Utrecht, Steenmeijer. Gebonden, 1 20 pp., voorzien van meer
dan 120 foto's en tekeningen, prijs f 29,80. Kijk op deuren, Utrecht in detail, drs. Botine Koopmans. Een boeiende historie
van de deur vanaf de veertiende tot en met de twintigste eeuw. Ingen., 140 foto's, f 22,90. |
||||||||
broese
|
||||||||
Boekverkopers aan de Stadhuisbrug 5, Utrecht
Telefoon 030 - 313804, Postbus 38, 3500 AA Utrecht 252
|
||||||||
EEN UTRECHTS STADSGEZICHT
DOOR FOLPERT VAN OUWEN ALLEN |
|||||||||
Het Centraal Museum te Utrecht bezit een aantal
schilderijen, waarvan er een tweede (bijna geheel de- zelfde) versie bestaat. Doublures dus. Of, zoals men dat in het kunsthistorische jargon uitdrukt: ,,replie- ken" (door de kunstenaar zelf gekopieerd) of „ko- pieën" (door anderen gemaakt). Een voorbeeld van zo'n „voorstelling in duplo" is het „Gezicht in de Korte Nieuwstraat te Utrecht", ge- schilderd door Folpert van Ouwen Allen. Het ene exemplaar behoort tot het oude bezit van de gemeen- te Utrecht en kwam zo terecht in het Centraal Mu- seum 1). Het tweede exemplaar werd in 1 948 aan het museum
geschonken door de heer Zacharie Birtschansky uit Parijs. Dit laatste exemplaar (afb. 1) is beter uitgewerkt en
is in betere toestand bewaard gebleven dan de versie die reeds in Utrecht aanwezig was (afb. 2). Boven- dien is er nog een belangrijk verschil: op het ene doek staat de signatuur FVALLEN; op het schilderij dat in 1948 werd geschonken, staat eenzelfde onderteke- ning, maar ook het jaartal 1655. Over de maker van deze twee schilderijen is niet zo- veel bekend. Folpert van Ouwen Allen werd op 10 september 1635 gedoopt in de Dom te Utrecht. Hij was de zoon van Elias Jansz. Ouwen Allen en Griet- gen Teunisdr. Ze woonden in de Lange Nieuwstraat 2).
In 1677 trok Folpert van Ouwen Allen naar Wenen, waar hij in 1678 hofschilder werd van keizer Leopold I. Officieel heette dat: „Kaiserlicher Kammermaler und Kammerdiener" 3). Folpert van Ouwen Allen legde tussen 1679 en 1 683
diverse Oostenrijkse stadsgezichten in vogelvlucht- perspectief vast in opdracht van de keizer. In het Historisch Museum van de stad Wenen bevindt zich de voorstelling die Folbert van Alten-Allen, zoals hij daar genoemd wordt, maakte van Wenen met direkte omgeving. Die voorstelling wordt beschouwd als een zeer natuurgetrouwe weergave uit die tijd 4). In 1706 ontving Folpert van Ouwen Allen - hij was toen éénenzeventig jaar - een pensioen van de keizer. Folpert overleed bijna tien jaar later, op 27 december 1715, in het „Kufsteinsche Haus" op de Bauern- markt te Wenen 5). Financieel ging het Folpert van Ouwen Allen kennelijk
niet slecht in Wenen. Dat valt althans af te leiden uit het feit dat Elias van Ouwen Allen en zijn echtgenote, Grietgen van Rodewinckel, op 15 oktober 1679 ten overstaan van notaris Wolfhard Zwaerdecroon te Utrecht de ontvangst bevestigen van vierhonderd gulden „van den Heer Folperus van Oudenallen des Keyserlijcke Majesteits Kamerschilder". Dat bedrag schonk Folpert aan zijn zusters Anna en Anthonette 6). |
Folpert van Ouwen Allen was niet de enige Neder-
landse kunstenaar die in de 17e eeuw in Wenen werk- zaam was. Tegelijk met Van Ouwen Allen verbleef daar bijvoorbeeld ook Justus van Nypoort, die overi- gens ook uit Utrecht afkomstig was. Geen toeval dus, dat Van Nypoort een gegraveerd portret van Folpert van Ouwen Allen maakte (afb. 3). Folpert van Ouwen Allen was weliswaar hofschilder te Wenen, maar dat wil nog niet zeggen dat hiermee alle garanties aanwezig zijn om te spreken van een groot kunstenaar. Met de twee schilderijen in het Centraal Museum te Utrecht valt, wat de artistieke kwaliteit betreft, in elk geval weinig eer te behalen. „Het geheel", zo merkt Kramm terecht op, „is in ee- ne goede manier behandeld, doch draagt meer de sporen van het werk van een bekwaam liefhebber dan van een geoefend schilder". Dat neemt uiteraard nog niet weg dat beide doeken om de voorstelling niet in- teressant zouden zijn, temeer omdat er vrijwel geen geschilderde voorstellingen bestaan, die de Korte Nieuwstraat te Utrecht weergeven. Het is, zo brengt Kramm het weer onder woorden, „een belangrijke bij- drage, om daarin de gedaante der huizen enz. van dien tijd zoo juist afgebeeld te kunnen zien". De Korte Nieuwstraat kwam eerst in 1618 tot stand als een verbindingsweg tussen het Domplein en de Lange Nieuwstraat (die vóór dat jaar gewoonweg Nieuwstraat heette). Vóór 1618 eindigde de (Lange) Nieuwstraat bij een
van de poorten die toegang gaf tot het terrein van de Paulusabdij. Die poort, de Pauluspoort, lag bij de te- genwoordige kruising Lange Nieuwstraat-Hambur- gerstraat. Ten gevolge van de Hervorming en, in 1580, het verbod op de openbare uitoefening van de katholieke religie, verloor de Paulusabdij haar oor- spronkelijke functie. De gebouwen van het domein van de voormalige abdij veranderden langzamerhand van aanzien. Eén van die veranderingen was de aanleg van de Kor-
te Nieuwstraat, dwars door het domein heen. Volgens de meer genoemde Kramm zou het „Gezigt door de Kortenieuwstraat naar het Munsterkerkhof en Domtoren en Kerk te zien", zoals hij de voorstel- ling betitelde, geschilderd zijn „van af de gewezen Paulus' poort, waarboven eene kamer was, daar hij op zijn gemak zulks kon verrigten". Dankzij een fraaie tekening, die Jan de Beyer in 1744 maakte, kunnen we ons een redelijke indruk geven van de Pauluspoort 7) (afb. 4). Kramm wist zeer goed waar hij het over had, zodat
we zijn bewering voor juist mogen aannemen. Im- mers, toen de Paulusabdij in 1838 verbouwd werd tot Provinciaal Gerechtshof, nam Kramm, die als archi- tect fungeerde, de Pauluspoort niet op in zijn verbou- |
||||||||
253
|
|||||||||
Afb. 1
„De Korte Nieuw -
straat te Utrecht", schilderij door Fol- pert van Ouwen Al- len, 1655. (Centraal Museum, Utrecht). |
||||||||||
Afb. 2
,,De Korte Nieuw
straat te Utrecht", schilderij door Fol pert van Ouwen Al- len, 1655? (Centraal Museum, Utrecht). |
||||||||||
van) het schip - zou negentien jaar later, in 1674, ten
gevolge van een orkaan instorten en nooit meer wor den opgebouwd. Overigens lijkt de Korte Nieuwstraat, zoals Folpert
van Ouwen Allen haar heeft geschilderd, breder dan ze in werkelijkheid was. Tot in de 20ste eeuw immers bleef deze straat heel smal 8). Hoe ,.primitief" de voorstellingen van de Korte |
||||||||||
wingsplan. De poort werd, samen met een aantal hui-
zen dat op het schilderij te zien is, voorgoed gesloopt. Vandaar dat er van de situatie, zoals Folpert van Ou-
wen Allen die heeft weergegeven, maar weinig meer over is. Behalve de huizen, die in de loop der eeuwen werden gesloopt, is ook de Dom niet in dezelfde staat bewaard gebleven. Juist dat gedeelte van de Dom, dat Folpert van Ouwen Allen vastlegde - (de zuidzijde |
||||||||||
254
|
||||||||||
Afb. 4
De Pauluspoort te
Utrecht, tekening door Jan de Beyer, 1744. (Collectie H.K.H. Prinses Julia- na der Nederlanden). |
|||||||||||||||||
c5'
|
|||||||||||||||||
Nieuwstraat te Utrecht door Folpert van Ouwen Allen
ook mogen zijn, boeiend zijn ze in elk geval. |
|||||||||||||||||
Nieuwsblad 2-9-1978 en idem, „Korte Nieuwstraat ont-
stond in 1618 uit het Pauluspad", Utrechts Nieuwsblad 5-4-1980. |
|||||||||||||||||
Goudenregenstraat 54
Vianen |
|||||||||||||||||
J. A. L. de Meyere
|
|||||||||||||||||
Noten
1. Volgens C. Kramm, De Levens en Werken der Holland-
sche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Gra- veurs en Bouwmeesters, dl. 1, Amsterdam 1857, 13 zou het schilderij in 1849 aan de gemeente Utrecht geschon- ken zijn. Verder in de tekst van dit artikel genoemde cita- ten van Kramm komen uit deze publicatie. 2. Doopregister van de Dom te Utrecht. Gemeentelijke Ar-
chiefdienst, Utrecht. 3. In het Louvre te Parijs bevindt zich een tekening van Fol-
pert van Ouwen Allen, voorstellende de stad Wenen. Wanneer het jaartal 1661 op deze tekening juist is, dan zou dat kunnen betekenen dat Folpert van Ouwen Allen al eerder in Wenen was. 4. R. Waissenberger, Führer durch die Schausammlung des
Historischen Museums der Stadt Wien, Wenen 1975, 34. 5. A. D. de Vries, A. Bredius en S. Muller, Catalogus der
schilderijen in het Museum Kunstliefde te Utrecht, Utrecht 1885, 82-83. 6. Aantekeningen van C. A. de Kruyff (onder Folperus van
Oudenallen). Gemeentelijke Archiefdienst, Utrecht. 7. H. Romers, J. de Beyer - Oeuvre-catalogus, 's-
Gravenhage 1969, nr. 737. 8. Toen eind 1908 tram 3 van de Amsterdamsestraatweg
via de Korte- en Lange Nieuwstraat naar het Ledig Erf reed, was er in de Korte Nieuwstraat slechts plaats voor één spoor. Bovendien was verder verkeer daar uitgeslo- ten wanneer de tram langs kwam! Zie: A. van Hulzen, ,,De Korte Nieuwstraat werd in 1930 te smal", Utrechts |
|||||||||||||||||
MOBIU KT INSKJNI VIRO D. FOLBER.TO AB N
VI.f XV Ur.■|'RAleOTEN9tBtUiA1SAc! TALS* Ma|"
C/VMr.RA-PlCTORii&fi IIA.MC SVAM F.rTIOIF.M MCA T !)M)ir: Vr<}Vfc (fa -, > Afb. 3
Portret van Folpert van Ouwen Allen, gravure
door Justus van Nypoort, omstreeks 1685 (Ge- meentelijke Archiefdienst, Utrecht). |
|||||||||||||||||
255
|
|||||||||||||||||
D. W. VAN RENNES,
EEN UTRECHTSE WERKTUIGKUNDIGE, UITVINDER
EN MACHINEFABRIKANT |
|||||||||
De naaimachine
Op de Arnhemse tentoonstelling van 1868 was Van
Rennes ook met een handnaaimachine aanwezig. Vermoedelijk is dit de eerstkomende periode daarna het belangrijkste produkt van zijn bedrijf geweest. Hij stond met naaimachines op tentoonstellingen in Am- sterdam (1869), Wenen (1873) en Philadelphia (1867). De naaimachine heeft omstreeks 1870 al een lange ontwikkeling achter de rug. Een groot aantal personen heeft zich beziggehouden met het vertalen van de hand- en armbeweging in een mechanische in- richting. Pas omstreeks 1850 slaagde men erin een praktisch bruikbare machine te construeren. Daarna maakte de naaimachine een snelle opmars door en kende in korte tijd een grote verspreiding, mede door de vele technische verbeteringen en moderne ver- koopmethoden. De Verenigde Staten spelen hierbij de leidende rol. In Nederland is de produktie van naai- machines in de 1 9e eeuw amper van de grond geko- men. Van Rennes was vermoedelijk de enige fabri- kant die ze in grotere getale heeft vervaardigd. Wel zijn er in het land kleine smederijen en handelaren ge- weest die als naaimachinefabrikant te boek stonden. Deze hebben zich echter vermoedelijk beperkt tot as- semblage of handel. Zo zijn er bijvoorbeeld voor Utrecht in 1889 drie naaimachinefabrikanten be- kend, met in totaal vier werknemers. Van de naaimachine die Van Rennes ingezonden heeft te Wenen, bestaat een beschrijving. ,,Zijne ma- chine is goedkoop en soliede, en heeft boven de bui- tenlandsche het voordeel, dat zij wegens haar een- voud niet alleen goedkoop is, maar ook weinig repara- tie behoeft. Met recht noemt de fabrikant deze machi- ne de eenvoudigste dubbele stikmachine. Terwijl ge- woonlijk deze werktuigen veel gedruisch maken, en daardoor op den duur niet gunstig op het zenuwgestel werken, maakt de machine van de heer Van Rennes weinig gedruisch. Het opwinden der spoelen en het inleggen van het spoelbakje, dat anders nogal eenige africhting vordert, is hier veel eenvoudiger dan bij an- dere machines van deze soort. De spanning der naai- garens vordert bijna geen verandering, zoodat dien- tengevolge de steken op de dikste overnaden even goed aangetrokken zijn als op de dunste stof." Volgens een opgave in de catalogus van de ten- toonstelling te Parijs (1878) produceerde Van Rennes op dat moment jaarlijks een 40-tal naaimachines. Dat cijfer is hoogstwaarschijnlijk uit commerciële motie- ven wat te hoog opgegeven. Vergeleken met de pro- duktieaantallen in het moederland van de naaimachi- ne, de V.S., is Van Rennes maar een zeer kleine pro- ducent geweest. De Singer Manufacturing Company alleen al leverde eind jaren '70 jaarlijks meer dan 250.000 stuks af. |
|||||||||
De geschiedenis van de industriële nijverheid te
Utrecht is nog niet erg diepgaand onderzocht, hoewel deze beslist niet onbelangrijk is geweest. In de in- dustriële sector neemt de afgelopen eeuw de metaal- bewerkingsnijverheid een belangrijke plaats in. Bin- nen de metaalindustrie vormt de machinenijverheid op haar beurt de grootste groep, wat het aantal werk- nemers betreft. Nu nog bestaande bedrijven als Louis Smulders & Co. (het latere Stork-Jaffa), Jansen & Su- torius (tegenwoordig onderdeel van Stork-Bepak) en Pannevis zijn enkele voorbeelden van machinefabrie- ken die hun oorsprong vinden in de vorige eeuw. In deze rij van oude Utrechtse machinefabrieken hoort ook de fabriek van D. W. van Rennes thuis, hoe- wel dit bedrijf vermoedelijk minder herinneringen zal oproepen omdat het al meer dan een halve eeuw uit Utrecht verdwenen is. Wie was Van Rennes? Volgens een beschrijving ver-
schenen kort na zijn overlijden „een buitengewoon begaafd constructeur, een experimentator, wiens scherpzinnigheid de constructiegebreken van een werktuig wist te doorgronden en wiens practischen zin de middelen wist te vinden die gebreken langs den eenvoudigsten weg te ondervangen". Welnu, een dergelijke loftuiting maakt nieuwsgierig naar de ver- richtingen in de praktijk van deze vernuftige uitvinder. Het begin
D. W. van Rennes werd op 26 december 1836 gebo-
ren te Utrecht, als zoon van J. van Rennes, broodbak- ker. Over zijn jeugd, eventuele opleiding en zijn eerste werkzaamheden weten we niets. Mogelijk heeft hij zijn werktuigkundige opleiding voor een deel genoten op de Technische School die van 1850 tot 1867 te Utrecht gevestigd was. Het eerste ons bekende teken van zijn aktiviteiten op werktuigkundig gebied vormt een Nederlands octrooi in 1860 op een machinale deegkneder. De eerste deegkneders werden vervaar- digd in een werkplaats bij het ouderlijk huis. Maar al spoedig vestigde Dirk Willem zich als zelfstandige en sloeg hij zijn vleugels uit. In het adresboek van Utrecht voor 1863 staat hij al vermeld als vervaardi- ger van kneedmachines en andere werktuigkundige voorwerpen. De stempelpers
Op de nijverheidstentoonstelling in 1866 te Amster-
dam presenteerde Van Rennes een nieuw produkt, nl. een stempelpers met een aantal proefdrukken. Twee jaar later was hij eveneens met een stempelpers aan- wezig op een tentoonstelling te Arnhem, en in 1875 nogmaals te Amsterdam. Zijn belangstelling is dan in- middels verschoven en zijn produktieprogramma ver- anderd. |
|||||||||
256
|
|||||||||
De fiets
Een merkwaardig intermezzo - waarover geen nadere
bijzonderheden zijn gevonden - vormt de constructie van een bijzonder soort fiets met hefboombeweging en tandradversnelling, die, volgens zijn levensbe- richt, ,,in dien tijd furore maakte". Omstreeks 1890 liep Van Rennes met plannen voor een motorfiets rond, „een vélocipède, die door een uiterst lichte en eenvoudige petroleummotor gedreven, de berijders, zonder trappen, daar zal brengen waar zij wezen wil- len." De fabricage van motoren
De calorische machine
Op de tentoonstelling te Philadelphia is Van Rennes
ook aanwezig met een nieuw product, een „heete- luchtpompmachine". Van Rennes is in technisch- wetenschappelijke kringen vooral met deze machine bekend geworden, en er bestaan uitvoerige berichten over. In het tijdperk van stoom bleef er nog altijd grote be-
langstelling voor alternatieve aandrijfkrachten bestaan. Vooral in het midden- en kleinbedrijf be- stond er een grote behoefte aan een compacte krachtinstallatie met een klein vermogen. Een stoom- installatie eist veel ruimte, een ketel met vaak apart een ketelhuis, en voortdurend toezicht, zowel op de ketel als op de machine. Bovendien zijn kleine stoom- installaties in verhouding tot grootte duur in aanschaf en verbruik. Het geringe rendement van de stoom- installatie gaf ook aanleiding tot het zoeken naar an- dere mogelijkheden. Het thermisch rendement, de omzetting van de verbrandingswarmte in nuttig ar- beidsvermogen, was bijvoorbeeld bij de kleine stoom- machines maar 3 tot 4%. Voor een deel bouwden onderzoekers voort op oude
technieken zoals de wind- en waterkracht, waardoor nieuwe materialen en constructiewijzen werden inge- voerd. Naast verbetering van het rendement van de stoominstallatie zocht men naar vormen van kracht- werktuigen die rechtstreeks hun energie uit warmte halen in plaats van indirekte energieopwekking door water om te zetten in stoom. Eén van de vormen van aandrijfkracht die daarbij de aandacht kreeg is de ca- lorische machine of heteluchtmotor. Een van de eer- ste bruikbare motoren van dit type werd omstreeks het midden van de vorige eeuw ontwikkeld door de bekende Zweedse uitvinder Ericson. De belangstel- ling voor de calorische machine verdween enigszins in de jaren rond 1860, toen de eerste bruikbare gasmotoren op de markt kwamen. Aan deze gasmo- toren kleefden echter nog allerlei bezwaren. Zij maak- ten veel geraas, verspreidden veel stank en waren duur in het gebruik. Men bleef dus verder zoeken naar alternatieven. Voor bepaalde toepassingen vormde de heteluchtmotor, die in verschillende nieuwe uit- voeringen in de jaren 1870 op de markt kwam, een bruikbaar alternatief. De calorische machine had ech- ter zeer grote beperkingen. Zij verbruikte enorm veel verbrandingswarmte. De capaciteit was in de praktijk beperkt tot vermogens van omstreeks 3 pk. Voor gro- tere vermogens en hogere drukken waren zulke hoge |
|||||||
De heteluchtmotor van D. W. van Rennes. Uit: D.
Harting Pzn. ,,De motor Rennes en de calorische pomp" in: Album der Natuur, 1877, p. 36. verbrandingstemperaturen vereist, waarvoor geen
brandstoffen en constructiematerialen beschikbaar waren. Van Rennes voegde zich als enige Nederlander in de
rij van fabrikanten van heteluchtmotoren. In 1876 nam hij in diverse landen octrooi op zijn calorische machine en op een pompinstallatie, die op hetzelfde principe berustte. Daarna trad hij met zijn produkt in de publiciteit. In drie Nederlandse technisch- industriële tijdschriften verschenen in 1877 uitge- breide beschrijvingen van de motor en pomp. Wan- neer Van Rennes met de ontwikkeling en produktie van zijn machine is gestart, is onduidelijk. In 1876 werkte hij in zijn eigen bedrijf al met een calorische machine van 1 /8 pk, maar of deze motor van eigen fa- brikaat was werd niet vermeld. In een overzicht uit 1895 van gasmotoren in Nederland werd vemeld dat de oudste Van Rennes motor die dan nog in werking was van 1873 dateerde. Welhaast zeker werd hier- mee een calorische machine met gasverwarming be- doeld, zodat de aanvang van de produktie van calori- sche machines door Van Rennes op 1873 gedateerd zou kunnen worden. De machine van Van Rennes onderging in 1879 een
zware test op de internationale wedstrijd van „klein- motoren" te Arnhem. Van Rennes nam het daar op tegen een gasmotor en een heteluchtmotor, beide van Belgisch fabrikaat. De door Van Rennes ingezon- den motor had een opgegeven vermogen van 3 pk en week qua constructie niet veel af van de in 1877 be- schreven machines, zij het dat er nu een dubbele cy- linder gemonteerd was. De jury gaf veruit de voorkeur |
|||||||
257
|
|||||||
aan de gasmotor. De mindere brandstofkosten van de
Van Rennes heteluchtmotor ten opzichte van de gasmotor vielen weg tegen de arbeidskosten van een stoker en het elke keer opnieuw opwarmen van de cy- lindervaten. Daarnaast was er kritiek op de uitvoe- ring, die van weinig constructieve kennis getuigde. Desalniettemin ontving Van Rennes een zilveren me- daille en een premie van vijftig gulden. Ook de motor die op de tentoonstelling, die tegelijkertijd werd ge- houden, stond, werd bekroond met een diploma tweede graad vanwege de bruikbaarheid voor de kleinindustrie. Over de verspreiding en de afzet van de calorische
machine is niet veel bekend. De machine vond vooral toepassing in het kleinbedrijf en daarnaast voor huis-, tuin- en keukengebruik. Er waren twee uitvoeringen, een type voor de kleinere vermogens die op gasver- warming werkte, terwijl de machine met grotere ca- paciteit met cokes werd gestookt. De grotere machi- nes werden gebruikt voor het in beweging brengen van snelpersen, draaibanken, zaagmachines, slijpste- nen e.d., de kleinere dienden voor de aandrijving van naaimachines (wat waarschijnlijk de eerste bestem- ming geweest is, waarvoor Van Rennes ze heeft ont- wikkeld), kleine werktuigen (in het bijzonder natuur- en scheikundige instrumenten) en voor het oppom- pen van water. Omstreeks 1878 was de Van Rennes motor leverbaar in zes groottes, uiteenlopend van 1 /30 tot 2 pk. Volgens een opgave uit 1877 zouden dan een vijftigtal calorische machines door Van Ren- nes zijn geleverd. In de catalogus van de Parijse ten- toonstelling claimde Van Rennes een jaarproduktie van 250 stuks. Dit cijfer is, evenals dat van de naai- machines, waarschijnlijk sterk overdreven. Van Rennes verkocht zijn Duitse octrooi aan de firma Wilhelm Fredenhagen te Offenbach am Main, die - volgens een krantebericht uit 1 879 - dan al op grotere schaal de produktie van de motor had aangepakt. De bestellingen in Nederland liepen voor een deel via |
|||||||||
„losse" kontaktpersonen in den lande, zoals
plaatstelijke machinefabrikanten. Zo leverde Van Rennes in 1882 via de Helmondse machinefabrikant E. H. Begemann een calorische machine aan de turks- roodgarensoelenrij Th. van Ertrijck te Aarle-Rixtel. Begemann ontving 100rovisie op de verkoopprijs {f 775,-). Bovendien kreeg hij enkele brieven van Van Ertrijck met klachten over de slechte werking. Vermoedelijk zijn ook de nijverheidstentoonstellingen een goede gelegenheid voor verkoop geweest. Na de tentoonstelling te Arnhem in 1879 schafte de koffie- branderij D. de Jongh te Arnhem een ,,gasmotor" (bedoeld is een heteluchtmotor met gasverwarming) van Van Rennes aan. Gasmotoren
Van Rennes ging nog enkele jaren door met zijn hete-
luchtmotoren, maar begin jaren '80 stapte hij toch over op de ontwikkeling en vervaardiging van gasmo- toren. Een eerste proeve daarvan vormde zijn inzen- ding op de Internationale Tentoonstelling te Amster- dam, in 1883. De eerste afgeleverde gasmotor da- teert ook van dat jaar, een bestelling van de fa. gebr. Braakensiek te Amsterdam. In de periode 1883-1895 leverde Van Rennes in den lande omstreeks 100 gasmotoren met een gemiddeld vermogen van 2,18 pk. Van Rennes is daarmee veruit de grootste Neder- landse producent van gasmotoren in de 1 9e eeuw. In de loop van de jaren '90 trok Van Rennes zich echter geleidelijk terug uit de gasmotorenfabricage. In de pe- riode 1870-1890 bedroeg het marktaandeel in Ne- derland, in aantallen gemeten, 16%, in het tijdvak 1891-1895 nog maar 5Vi%. Petroleummotoren
In plaats van de gasverbrandingsmotor ging Van Ren-
nes zich eind jaren '80 bezig houden met de petro- leummotor. Omstreeks 1890 construeerde hij voor zijn eigen bedrijf zijn eerste petroleummotor en korte |
|||||||||
Het buitenhuis Raad-
wijk, 1934. Foto: J. G. Pierik, G.A.U. Top.- Hist.Atlas Pa 51. |
|||||||||
258
|
|||||||||
Zoals gezegd, meer succes had de motor van Van
Rennes als scheepsmotor. Vooral de oude beurtvaart had grote interesse voor de goedkope, zuinige en on- derhoudsarme machine. De grote vraag leidde ertoe dat in 1899 het oude onderkomen in het huis Draken- burgh aan de Oudegracht werd verlaten, en een nieuw fabrieksgebouw aan de Croeselaan werd opge- richt. De nieuwe fabriek werd gevestigd bij het 18e- eeuwse buitenhuis Raadwijk. In 1903 werd de zaak omgezet in een naamloze vennootschap. Bij de verdere ontwikkeling van zijn scheepsmotor
kwam Van Rennes toch weer terug bij de gasmotor. Het was een zuiggasmotor die omstreeks 1910 als eerste Rennesmotor toepassing vond als aandrijf- kracht voor een zeeschip. Conclusie
Van Rennes is in het 19e-eeuwse Nederland de be-
langrijkste pionier geweest op het gebied van ver- brandingsmotoren. Ook op enkele andere terreinen van de werktuigbouwkunde leverde hij originele bij- dragen. De meeste waardering van de gevestigde technische wereld gaat uit naar zijn heteluchtmotor en -pompmachine, terwijl - vreemd genoeg - aan zijn grootste praktische succes, de scheeps(petro- leumlmotor, weinig aandacht is besteed. Met beide uitvindingen plaatste hij zich in een voortrekkersrol. Over de praktische en commerciële successen van zijn vindingen moeten we, zeker wat de eerste perio- de betreft, niet te veel illusies maken. Van Rennes was meer uitvinder dan een doorkneed praktisch constructeur en technicus, hoewel zijn eerdere erva- ringen met verbrandingsmotoren hem zeker hebben geholpen bij de ontwikkeling van zijn scheepsmoto- ren. Van Rennes was er niet de persoon naar om zich in |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd later volgde de eerste scheepsmotor. In mei 1893
vond de eerste proefvaart plaats met een beurtschip. Deze proefvaart was een initiatief van de afdeling 's-Gravenhage van de schippersvereniging Schutte- vaer, met name van de voorzitter G. Tetenburg. Omstreeks 1890 werden de eerste petroleummoto- ren geïnstalleerd in schepen. Enkele binnenschippers kwamen met het idee om een motor te laten ontwik- kelen die voor hun schuiten en hun bedrijf geschikt zou zijn. Zij namen Van Rennes in de arm voor de constructie omdat hij - als een van de weinigen in den lande - beschikte over ervaring op dit terrein. De schippersvereniging stelde zich daarbij aansprakelijk voor de onkosten in geval van mislukking. De Van Rennes petroleumscheepsmotor werd een succes. In 1896 maakte Van Rennes proefvaarten met een nieuwe constructie, waarbij de motor recht- streeks op de as van de schroef werkte, waardoor in- gewikkelde en energieverslindende mechanismen zo- als riemen overbodig werden. In 1896 vond een aantal experimenten plaats om de
petroleummotor ook voor het wegvervoer geschikt te maken. In die jaren was men op meer plaatsen bezig met proeven met verbrandingsmotoren op trams. Er werden enkele proefritten gehouden met een Van Rennes-petroleummotorlokomotief van de Stichtse Tramwegmaatschappij. Volgens een verslag in het Utrechtsch Dagblad waren bij de tweede proefrit, op 20 oktober 1896, de belangrijkste problemen over- wonnen. De motor werkte volkomen geluidloos en de damp en stank van de verbranding waren door een nieuw geconstrueerd condensatietoestel zo goed als geneutraliseerd. Of de petroleumlokomotief van Van Rennes echt dienst heeft gedaan is twijfelachtig. In het jaarverslag van de Stichtsche Tramwegmaat- schappij over 1896 is niets terug te vinden over de experimenten. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
259
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
technische kringen te etaleren. Hij was bijvoorbeeld
geen lid van de Nederlandse Vereniging van Werktuig- en Scheepsbouwkundigen, waarin eind 19e eeuw de meeste leidinggevende personen in de Nederlandse scheeps- en machinebouw verenigd wa- ren. Toch was hij zeker ook niet het type van de terug- getrokken werelvreemde uitvinder. Zijn zeer uitge- breide deelname aan nijverheidstentoonstellingen en de reklame daarbij duidt op een dynamische verkoop- politiek. Ook de verkoop van zijn octrooi in Duitsland wijst op een welbewuste marktstrategie. In zijn korte biografie wordt Van Rennes omschreven |
||||||||||||||||
als ,,een eenvoudig mens, peinzer en knutselaar",
„een hard werker die nimmer de behoefte had zijn ar- beid en zijn wezen te plaatsen op het presenteerblad der persoonlijke reklame". Aan deze bescheidenheid is onze geringe kennis van Van Rennes zijn persoon en zijn activiteiten te wijten. Op 30 november 1912 overleed Van Rennes, nage-
noeg niet herdacht in de pers. Dit artikel kan een klein posthuum eerherstel zijn. |
||||||||||||||||
Drs Giel van Hooff
|
||||||||||||||||
T.U. Eindhoven
Postbus 513 |
||||||||||||||||
UTRECHT ALS DOORGANGSPLAATS
VOOR PELGRIMS UIT IJSL7\ND EN NOORWEGEN |
||||||||||||||||
Wanneer men als Nederlander in een IJslands reis-
verslag van omstreeks 1155 leest, dat een van de pel- grimswegen van Noorwegen naar Rome via Utrecht leidt, is men geneigd de wenkbrauwen te fronsen. Wanneer men verder leest dat de pelgrims in datzelf- de Utrecht de staf en de ransel opnemen en de zegen voor de tocht ontvangen, worden de rimpels boven de ogen nog dieper. Waarom via Utrecht en waarom hier de staf en de ransel opgenomen? Zou men niet veeleer verwachten, dat de route via Duitsland ging? De reisbeschrijving, waar hier nu sprake van is, is ge-
schreven door een IJslands geestelijke, Nikulés Bergsson geheten. Nikulés maakte van 1150 tot 11 54 een pelgrimstocht die in IJsland begon en via Rome naar Jeruzalem ging. Toen hij terugkwam, schreef hij een verslag over zijn reis. Een lang verhaal is het niet geworden - zeker niet, wanneer men in aan- merking neemt dat de schrijver vier jaar was wegge- weest - want in druk beslaat de tekst nog geen vijftien pagina's. In dat korte bestek beschrijft Nikulés de rou- te van de ene belangrijke plaats naar de andere en ver- meldt hij hoeveel dagen lopen ze van elkaar verwij- derd zijn. Verder geeft hij aan, welke overnach- tingsmogelijkheden er zijn in kloosters en hospitia en noemt hij de bezienswaardigheden die er op de route liggen. Gewoonlijk zijn dat graven van heiligen, of kerken waar belangrijke relikwieën bewaard worden. Het begin van de tocht naar Rome wordt per schip af- gelegd, daarna gaat het te voet. Van IJsland naar Noorwegen - Nikulés noemt hier geen plaatsnamen - is het zeven dagen zeilen. Van Noorwegen gaat het zuidwaarts naar Mainz in Duitsland en vervolgens naar Rome. Voor de etappe Noorwegen-Mainz geeft Nikulés twee mogelijkheden: de ene is over het Ska- gerrak naar Alborg in Denemarken en verder te voet door Jutland en Duitsland; de ander is over de Noord- zee, de Zuiderzee en de Vecht naar Utrecht en verder te voet langs de Rijn tot Mainz. In de laatstgenoemde plaats komen twee routes bij elkaar. Zelf heeft Niku- lés de weg door Jutland en Noord-Duitsland genomen |
||||||||||||||||
en dit is volgens hem ook de meest gangbare. Hij
noemt echter de weg via Utrecht als een goed alterna- tief. Waarom via Utrecht?
Het antwoord op de vraag, waarom in Nikulés' tijd,
dus in de twaalfde eeuw, één van de pelgrimsroutes van Noorwegen naar Rome via Utrecht liep, is dat er toen handelsverbindingen waren tussen de West- noorse havenstad Bergen en de Domstad in de Lage Landen. Regelmatig voeren er tussen deze beide ste- den schepen heen en weer. Pelgrims die van IJsland naar Noorwegen waren overgestoken of uit Noorwe- gen zelf kwamen, konden, op voorwaarde natuurlijk dat er plaats was, zowel op de heen- als op de terug- reis vervoer krijgen. Hetzelfde gold voor bedevaart- gangers uit Zweden en Denemarken, maar deze zul- len wel gewoonlijk via Jutland en Noord-Duitsland of direct via Duitsland zijn gegaan. Het zal van de be- schikbare ruimte hebben afgehangen of en hoeveel pelgrims er meegenomen konden worden. Misschien ook daarvan of ze een duit op zak hadden en in de kosten konden bijdragen. In het algemeen hadden pelgrims bijzondere voorrechten en werden gewone burgers aangemaand om hun gratis voedsel en ver- voer te verlenen, maar het is natuurlijk maar de vraag of iedereen die aanmaning opvolgde. Als de bede- vaartgangers op de terugweg weer in Utrecht aan- kwamen en daar schepen zochten, die het Noorse Bergen als eindbestemming hadden, zal het nog meer van de goedheid van de schippers hebben afgehan- gen, want dan was er stellig niet veel meer over van het meegenomen geld. De reden waarom Noorse schippers naar Utrecht voe-
ren, was om er handel te drijven, niet alleen met de bewoners van de stad zelf, maar ook met Vlamingen en .Duitsers die via de rivieren naar de Domstad kwa- men. Haar functie als haven- en handelsplaats had Utrecht te danken aan een gunstige ligging: via de Zuiderzee en de Vecht was de stad goed bereikbaar |
||||||||||||||||
260
|
||||||||||||||||
ver hun weg zochten naar de Domstad over de Vecht
of de Rijn. Onder deze waren ook Noorse vaartuigen. Die werden nu niet meer met schrik en beven tege- moet gekeken, maar juist met vreugde ontvangen. Immers, ze brachten belangrijke waren als vis en hout mee, en droegen met hun handel bij aan de welvaart van de stad. Dat ze bij tijd en wijle ook pelgrims mee- namen, zal in die tijd als een vanzelfsprekendheid zijn beschouwd. De staf en de ransel
Het zal van verschillende factoren hebben afgehan-
gen of de pelgrims die in Bergen waren aangekomen, overstaken naar Utrecht of naar Alborg in Noord- Jutland. Allereerst natuurlijk daarvan of er schepen aan de kade lagen, die naar deze plaatsen voeren, en |
|||||||||||||||
voor schepen uit Scandinavië en de Oostzeelanden,
en via de Rijn en de Kromme Rijn, die toentertijd bre- der was dan nu, voor het binnenlandse verkeer. Toen Nikulés zijn reisverslag schreef, bloeide deze handel volop. Toch was ze nog niet van oude datum, want vóór 1100 had Utrecht als handelsplaats nauwelijks enige betekenis. Ze zou niet van lange duur zijn, want na omstreeks 1 200 namen steden aan de Zuiderzee als Amsterdam en Stavoren Utrechts functie als ha- venstad grotendeels over. De tijd waarin de Domstad een centrum was voor internationale handel, viel dus ongeveer samen met de twaalfde eeuw. Die handel spitste zich vooral toe op de jaarmarkten. In Utrecht werden deze gehouden rond Pasen, Sint-Jan (24 ju- ni), Maria-Geboorte (8 september) en Sint-Maarten (11 november). In de overblijvende tijd werd er veel |
|||||||||||||||
1. IJsland
2. Bergen
3. Alborg
4. Utrecht
|
5. Keulen
6. Mainz
7. Rome
|
||||||||||||||
of deze plaats voor hen hadden. Verder ook van de re-
den, waarom de bedevaart werd gemaakt. Zij die op reis gingen om boete te doen, deden dat gewoonlijk te voet en hadden er geen belang bij de wandel- afstand te verkorten door het maken van een zeereis. Een gedeelte van de boetedoening lag immers juist
daarin dat de weg lopend werd afgelegd. Maar zij die alleen naar Rome reisden om de zegen van de paus in ontvangst te nemen, of die van huis gingen om gene- zing te zoeken voor een ziekte, zullen er niets op te- gen gehad hebben om over water naar Utrecht te rei- zen en daar de pelgrimsstaf op te nemen. |
|||||||||||||||
minder gevaren en vanuit Scandinavië kwamen er in
de wintermaanden zo goed als in het geheel geen bo- ten. De weg naar Utrecht was de Noren niet onbekend. In
de negende eeuw al hadden ze ontdekt dat deze plaats op een gunstig gelegen knooppunt van water- wegen lag. Toen hadden ze er een hoofdkwartier gesticht, van waaruit ze rooftochten ondernamen. Vooral het zuidelijker gelegen handelscentrum Do- restad had het zwaar te verduren. De totale vernieti- ging van deze stad had tot gevolg dat de handel in Utrecht ging bloeien en dat schepen van heinde en |
|||||||||||||||
261
|
|||||||||||||||
Als de pelgrims die van Bergen via Utrecht voeren,
voet aan wal gezet hadden, zullen ze op zoek gegaan zijn naar andere bedevaartgangers. Zeker voor Scan- dinaviërs, die de taal en de weg niet kenden, was het veiliger zich aan te sluiten bij een groep. In zijn reisbe- schrijving vertelt Nikulas dat er een zegen over hun tocht werd uitgesproken, voor ze op weg gingen. Uit deze mededeling mogen we opmaken dat hij Utrecht beschouwde als de plaats waar de eigenlijke pel- grimstocht begon. Na de zegening konden de staf en de ransel worden opgenomen en werd de tocht aan- vaard, eerst langs de Kromme Rijn, dan langs de Rijn, richting Keulen. Als de pelgrims over de afstand Utrecht-Keulen het-
zelfde aantal dagen deden als Nikulas ervoor opgeeft in zijn reisbeschrijving, zouden ze, als ze op een och- tend vertrokken, zes dagen later 's avonds in de laatstgenoemde stad aankomen. Aangezien de af- stand Utrecht-Keulen ongeveer 230 kilomter be- draagt, hadden ze dan gemiddeld veertig kilometer per dag afgelegd. Over de etappe Keulen-Mainz, dus de erop volgende, wordt volgens Nikulas drie dagen gelopen. De afstand tussen die steden bedraagt on- geveer 180 kilometer en hier is het gemiddelde der- halve zestig kilometer per dag, zo'n twintig meer. Dat is een tamelijk groot verschil, maar in Nikulas' reisbe- schrijving is het niet opvallend. Nikulas laat zijn pel- grims over het geheel genomen nogal ongelijke af- standen per dag afleggen. Gewoonlijk schommelen ze tussen de 16 en 45 kilometer. Een enkele keer wordt er een langere mars gemaakt. Eenmaal zelfs wordt er volgens zijn aanwijzingen 80 kilometer op een dag gelopen. Hallur Teitsson
Het zou natuurlijk heel aardig geweest zijn, als nu ook
gezegd kon worden, om hoeveel pelgrims het ging die via Utrecht naar het zuiden trokken. Dat is echter niet mogelijk. Er worden in de bronnen geen getallen ge- noemd. Er wordt trouwens ook maar zelden verteld welke route de mensen namen, van wie om de een of andere reden wordt vermeld dat ze een pelgrimsreis hebben gemaakt. Toch kan wel worden vastgesteld dat het niet om grote groepen gegaan is. De Scandi- navische landen waren dun bevolkt en slechts weini- gen hadden de middelen om de lange reis te bekosti- gen of de kracht om de inspanningen en de gevaren van de tocht te doorstaan. Velen hadden ook eenvou- dig niet de gelegenheid om lange tijd weg te blijven, en in korte tijd kon de reis heen en terug naar Rome of andere bedevaartplaatsen in Zuid-Europa niet ge- maakt worden, al was het alleen maar omdat de boot- verbindingen in de winter gewoonlijk stil lagen. Nog minder dan aantallen, kunnen namen worden ge-
noemd. In feite kennen we slechts van één IJslander, die via Utrecht gereisd is, de naam. Deze luidt Hallur Teitsson. Hallur - IJslanders noemden en noemen zichzelf bij de voornaam - werd in 1149 op ongeveer zestigjarige leeftijd tot bisschop gekozen. Nog dezelf- de zomer vertrok hij naar het buitenland. Er wordt niet |
verteld, waarheen hij gegaan is, maar ongetwijfeld is
het Rome geweest, en heeft Hallur, voor hij zijn ambt aanvaardde, de zegen van de paus in ontvangst wil- len nemen. De terugreis in 1 1 50, zo vertellen de bron- nen, ondernam hij via Utrecht. Verder kwam hij niet, want hier overleed hij. Over Hallur wordt een mededeling gedaan die in het
verband van ons onderwerp van belang is. Deze is dat hij de taal sprak van alle landen waar hij kwam, alsof hij er geboren was. Dat is stellig overdreven, en we hoeven ons dus niet voor te stellen dat Hallur zich bij- voorbeeld met inwoners van Utrecht kon onderhou- den in de taal die daar in het midden van de twaalfde eeuw werd gesproken. Waarschijnlijker is het dat hij goed Latijn sprak, zodat hij in ieder geval met de geestelijken uit de stad kon praten. Het is echter de vraag, of hij dat gedaan heeft. Hij stierf in het jaar dat hij in Utrecht was, en zal dus stel- lig niet in goede gezondheid verkeerd hebben. Boven- dien waren de omstandigheden niet gunstig om rusti- ge gesprekken te voeren. Twee jaar tevoren was een groot deel van de stad door brand in de as gelegd en nu werd het herstel met man en macht aangepakt. Daarbij kwam dat juist in het jaar 11 50 de verkiezin- gen plaats vonden voor een nieuwe bisschop en die gingen met veel gekrakeel gepaard. De Nederlandse bronnen geven over Hallur, en trou-
wens in het algemeen over Utrecht als door- gangsplaats voor pelgrims uit Scandinavië geen in- lichtingen. Dat is niet zo merkwaardig, want in de twaalfde eeuw werd er nog maar weinig op schrift ge- zet. Bovendien is er in Utrecht zelf in de middei- eeuwen verschillende malen brand geweest en daar- bij zal wel het nodige perkament verloren gegaan zijn. Maar het betekent dat we voor de kennis over ons on- derwerp zijn aangewezen op IJslandse geschriften. Van deze is de reisbeschrijving van Nikulas Bergsson de belangrijkste. De saga, waarin over Hallur Teitsson en zijn dood in Utrecht wordt verteld, kan beschouwd worden als een aanvulling op Nikulas' informatie over Utrecht als doorgangsplaats voor pelgrims uit Scandi- navië. Skandinavisch Instituut
G. A. van der Toorn-Piebenga R.U. Groningen Grote Kruisstraat 2 |
|||||||
Geraadpleegde literatuur
K. Kalund, Alfraediislenzk, Kpbenhavn 1908 (hierin staat Ni-
kulas Bergssons reisbeschrijving op p. 12-23). F. P. Magoun, „The Pilgrim Diary of Nikulas of Munkathvera: The Road to Rome", in: Mediaeval Studies VI, 1944, p. 314-354. Biskupa Sögur I, Kaupmannahöfn 1858 (hierin staan op ver-
schillende plaatsen inlichtingen over Hallur Teitsson}. J. E. A. L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht 1968. |
||||||||
262
|
||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||
teiten van de vervaardiger. Onder de makers waren
kunstenaars van naam (Hendrick de Keyser, Lieven de Key, Pieter Post), maar ook „gewone" am- bachtslieden. Aandacht van kunsthistorici hebben deze werken nooit veel gekregen, geheel in het ver- lengde overigens van de 1 7de-eeuwse opvatting die de beeldhouwkunst lager klasseerde dan de bouw- kunst en meer respect opbracht voor de schilders. Gegevens over de werkplaatsen, het instrumenta- rium en de techniek van deze bescheiden vakmensen zijn ook in dit boek te vinden. Waar ze hun voorstellingen vandaan haalden is een
vraag die vanzelf leidt naar de Legenda aurea, de veel- vuldig in omloop zijnde prenten, emblemata, de ambachten-gravures van de gebroeders Luiken enz. Over elk van die categorieën maakt de schrijfster inte- ressante opmerkingen, die plaatselijke onderzoekers verder kunnen helpen. Een belangrijk bouwhistorisch thema wordt aange-
sneden waar het gaat over de relatie tussen gevel- steen en huis. Soms - en met name als het om han- delshuizen gaat - is die betrekking direct duidelijk. Maar in de meeste gevallen is het werken met veel on- bekenden, die vaak niet op te lossen zijn. In de archie- ven is het meestal vergeefs zoeken, zodat het vaak op vindingrijkheid, doorzettingsvermogen en kennis van zaken aankomt. „Ook bij nieuwe stenen weet men na één of twee generaties niet meer van het hoe en waarom", is de wat ontmoedigende conclusie van de auteur, die niettemin vaststelt dat juist vanuit deze in- valshoek een waardevolle bijdrage aan de bouwge- schiedenis kan worden geleverd. Als het gaat over behoud en bescherming van gevel- stenen wordt Utrecht met ere vermeld. Daar bestaat sinds 1977 de stichting Hef Utrechts Gevelteken- fonds, de lezers van deze regels wel bekend door hun „wandelingen" in ons Maandblad. Ook wat het aan- tal foto's in dit boek betreft is onze stad heel behoor- lijk vertegenwoordigd met een trefzeker gekozen achttal. (Een drukfout in het plaatsnamen-register zet de steen van Lijnmarkt 50 op p. 144. Dat moet 146 zijn.) Met de tot hiertoe genoemde meer algemene thema's
is het rijke historische erfgoed van de gevelstenen niet uitputtend behandeld. Misschien moet zelfs het allerbelangrijkste nog ge-
beuren: het leren verstaan van de taal die deze onpre- tentieuze monumenten spreken. Daartoe is een soms zeer gedetailleerde kennis op menig specialistisch terrein vereist. Of op zijn minst: de vaardigheid en heuristiek om op die terreinen snel de weg te vinden. Daar is vooreerst de heraldiek te noemen, die op gevelstenen dikwijls zeer gestyleerd wordt ten koste van de „natuurgetrouwheid". Een scherp oog voor en een gedegen kennis van deze za- ken is dus geboden. Kronen, andere tekenen van waardigheid, schilddragers, alliantiewapens, de |
||||||||
Gertrudis A. M. Offenberg, Gevelstenen in Neder-
land. Met foto's van Ger Dekkers. Zwolle, uitgeverij Waanders, 1986. 223 p. met il- lustr. ISBN 90 6630 065 5. Prijs: f 79,50. Over de hoeveelheid gevelstenen die er nog in Neder-
land te vinden is, lopen de meningen uiteen. De schrijfster van dit voorbeeldig opgezette, rijk geïl- lustreerde en royaal uitgevoerde boek spreekt van „2000 tot 3000 exemplaren". S. de Vries houdt het in zijn Monumentenwijzer (1 983) op ,,ca. 2000". Het kon nog wel eens wezen dat de laagste schatting het dichtst bij de werkelijkheid komt vanwege wat hier genoemd wordt: de verdwijning, elke dag opnieuw, van vele exemplaren door sloop, brand, vandalisme of opkoping. Een boek als dit, dat een zorgvuldige selectie van zo'n
300 stuks vastlegt en documenteert, is dan ook zijn gewicht in goud waard. Zeker nu de uitgever er zo'n luisterrijk boek van gemaakt heeft. Wat precies een gevelsteen is, waarin hij zich onder- scheidt van een gevelteken, een gevelbeeld en een steen die de constructie dient, wordt eerst uitgelegd. Vervolgens komt de functie ervan aan de orde. Die was allereerst een zeer praktische: voor in 1796 de straatnummering werd ingevoerd onderscheidde hij het ene huis van het andere. Behalve adresaanduiding boden ze ook een commercieel herkenningsteken: je kon erop „lezen" wat waar werd geproduceerd en/of wat waar werd verkocht. Daarnaast kun je er ook nog reclame mee maken, b.v. door een schoen in je gevel te zetten met een kroontje erboven. Soms wilde de bewoner van een huis zijn her- of afkomst erop duide- lijk maken, blijk geven van vroomheid of politieke ge- zindheid, een gebeurtenis memoreren, zedelessen geven of blijk geven van zijn liefde voor de natuur. Tenslotte zijn er dan nog de zuiver heraldische ste- nen, die een familie- stads- of gildewapen vertonen. Als het gaat over de herkomst van de stenen wordt naar verschillende bronnen verwezen. De Romeinen gebruikten ze, het herbergwezen ook (de horeca nog steeds!), de kruistochten en de fiscus, allemaal heb- ben ze hier letterlijk hun steentjes bijgedragen. Op haar vakgebied, dat van de architectuurgeschie- denis, komt de schrijfster wanneer ze de plaats van de geveltekens vaststelt. Die is, als regel, in het mid- den boven de puilijst, in de „borstwering". Dat leidt naar de vraag van het materiaal. In het alge- meen is dat natuursteen: Bentheimer, Oberkirchener of Limburgse kalksteen zijn de meest gebruikte soor- ten. In hetzelfde hoofdstuk zijn ook kleinere paragra- fen gewijd aan het formaat, het reliëf, de vorm, de be- lettering en de kleur van de gevelstenen. Het meren- deel ervan was oorspronkelijk gepolychromeerd, en is nu egaal overgeschilderd. Of gevelstenen kunst met een kleine, dan wel met een
grote ,,k" vertegenwoordigen, hangt af van de kwali- |
||||||||
263
|
||||||||
meermin, leeuwen, de schrijfster draagt vele voor-
beelden aan waarin heraldische elementen een rol spelen. Talloze gevelstenen beelden religieuze thema's uit.
Iemand die daarin wil thuis raken, moet de Schrift kennen, de heiligenlevens en de (joods-)christelijke symboliek en iconografie. (Dit om het antwoord te voorkomen dat een onderzoeker eens kreeg toen hij vroeg wat de letters IHS betekenden op een boerderij bij Borne: ,,Johannes Hermanus Schabbink". -Geluk- kig wist een ander dat 't „Latien" was, en dat het ,.Jezus mot veurstellen".) Dan is er de wijde wereld van mythologie, Allego-
rieën, fabels, sprookjes en legenden. Je moet Satur- nus en Hercules kunnen identificeren, net als Vrouwe Justitia, een stedemaagd, Geloof, Hoop en Liefde, maar ook het Rad van Fortuin, de zandloper, de ver- keerde wereld, de moor, de eenhoorn en de duif. Vaak geven ook deze, dikwijls niet al te voor de hand liggende vingerwijzingen informatie over huis en be- woners. Historische en topografische gegevens figureren
eveneens vaak op gevelstenen. Adriaan VI aan de Ou- degracht - de steen dateert uit de 18de eeuw - is een voorbeeld. Maar ook de Habsburgse vorsten, de geu- zen (Bossu in Hoorn), de Oranjes zien we opduiken, naast historische evenementen als het dichten van de afsluitdijk of de Tweede Wereldoorlog. Zulke stenen dragen dan een uitgesproken gedachteniskarakter. Ambachten, beroepen en bedrijven waren historisch gezien de oudste inspiratiebronnen voor gevelstenen. Zon, maan, sterren en andere kosmische c.q. natuur- verschijnselen: bomen, bloemen, planten - vaak met een eigen symbolische betekenis - alsmede vogels, vissen, leeuwen en herten spelen een grote rol. (Ter- loops merkt de auteur op dat het plaatsen van ge- velstenen niet helemaal een zaak van het afgesloten verleden is. Nog steeds verschijnen er nieuwe. Dit on- danks het feit dat het moderne bouwen er niet erg toe uitnodigt.) Elk van de hier genoemde categorieën wordt met vele
illustratieve voorbeelden toegelicht. Behalve een in- structief en genietelijk kijkboek wordt zo ook een handleiding geboden tot de inventarisatie en beschrij- ving van gevelstenen. Met oog voor zowel de bouw- technische, de artistieke, als de historische en icono- grafische aspecten van deze mini-monumenten. Wie het werk van Offenberg analyseert heeft een bruikbaar vademecum voor elke beschrijver van ge- velstenen. Zo is het niet alleen een lust voor het oog, maar ook een voorbeeld van een verantwoorde en veelzijdige aanpak. v $ |
||||||||||
Agenda
|
||||||||||
Donderdag 28 januari 1988
Lezing over het werk van de Vereniging Rem-
brandt, nationaal fonds kunstbehoud. Nu de prijzen van schilderijen welhaast astronomi- sche propoties hebben aangenomen en de mu- sea tegelijkertijd door bezuinigingen worden getroffen, is de hulp van de Vereniging Rem- brandt onontbeerlijk. Ook in de Utrechtse mu- sea bevinden zich de nodige kunstwerken die met steun van deze vereniging verworven zijn. Over doelstellingen en aktiviteiten zal mw drs M. F. van Kersen-Halbertsma, „ambassa- deur" van de Vereniging Rembrandt, een voordracht houden. Aanvang: 20.00 uur. Plaats: het gebouw van
de fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. |
||||||||||
maandblad oud-utrecht
60c jaargang nr. 12 - december 1987
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, A. M. Haverkamp Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||
Revolutie in Utrecht
Het boek „Revolutie in Utrecht" van dr R. E. de Bruin
over de patriottenbeweging in Utrecht, is onlangs in een herdruk verschenen. Leden van Oud-Utrecht kun- nen deze uitgave tot 1 februari a.s. verkrijgen voor de gereduceerde prijs van f 10, - ; in het gebouw van de Gem. Archiefdienst Utrecht kunnen deze opgehaald worden. JACM 264
|
||||||||||