maandblad
oud-utrecht |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een-en-zestigste jaargang
1988
Uitgave van de Vereniging |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I ,|TOf CH RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
I I III I I III I I i III II 11 I II
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1917 7124
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drs R. P. M. van Antwerpen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LIJST VAN SCHRIJVERS
Belonje, J. Emmikhuizen
Berendsen, H. J. A. De geologische ontwikkelingen van het landschap in zuidwest-Utrecht Beunder, P. C. ,,Aen 't ende van den lande", enkele opmerkingen over de vroegste geschiedenis van het Stichts-Hollands grensgebied langs de Oude Rijn Braams, M. W. Verslag van de najaarsledenvergadering Broeyer, F. G. M. De schenking van de Domramen
Bruch, H. Egilboldus, verschijning en verdwijning van een bisschop, een historiografische studie Bruijn, M. W. J. de Lepelenburg en Bruntenhof 3-4 Burg, V.A.M, van der Cornelis Anthonisz. van Hoornhove (Hoornhovius) pastoor en predikant te Zeist alsmede kartograaf in 1599 Burgers, J. W. J. Het huis Lepelenburg Buijtenen, M. P. van Kardinaal Alfrinks historische horizon Dotfin, M. Inleiding
Flipse, J. L. De rouwkas van Geertruyd Johanna
Coenen Haan, D. A. de Plattelandsbouwen in de zuidwest-
hoek: architectuur en stedebouw in de cope-ontginningen Haverkamp, J. W. G. Utrecht Middeleeuwse ker-
kenstad 1988 Hoekstra, T. J. „Kroniek over 1987": Inleiding |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwarte, R. de „Kroniek over 1987": Tentoonstellin-
gen en bruiklenen 141 |
||||||||
- Nieuwe Gracht 68 194
- De werf van Oude Gracht 151 217
- Oude Gracht 187 217
- Pieterskerkhof 20 220
- Schoutenstraat 4 230
- Springweg 93 238
- Twijnstraat 50 243
- Voorstraat 5 246
- Voorstraat 7 247
- Voorstraat 44 248
Klück, B. J. M. Andreasstraat 9-15 149 - Brigittenstraat 2 1 56
- Eligenstraat 39-45 (Kleine Eligenstraat) 156
- Geertestraat 2b en 28 161
- Jeruzalemstraat 8-10 167
- Nieuwe Gracht 53 en 55 191
- Oude Gracht 17 200
- Oude Gracht 147 205
- Predikherenkerkhof 1 222
- Predikherenkerkhof 22 en 24 229
- Springweg 67 232
- Springweg 73, 75 en 77 233
- Springweg 83 236
- Springweg 84 237
- Twijnstraat 47 241
- De haard van Twijnstraat 50 245
- Zwaansteeg 2 en 4 251
Kylstra, E. M. Boekenschouw 46 - Boekenschouw 84
- Boekenschouw 94
Mathijssen, J. A. C. Oud-Utrecht heeft een nieuwe voorzitter 28 - Het nieuwe antwoordnummer van de Vereniging 36
- Ledenvergadering 57
- Stichting Publikaties Oud-Utrecht 71
Meulen, J. N. van der Fragment van een leven, dag- boekje van mevrouw H. S. van Dielen-Alewijn uit 1870 50
Meijer, J. W. H. Prentjes De Bilt 44
Meyere, J. A. L. de Het Centraal Museum te Utrecht: het oudste stedelijk museum van Nederland 97
Nieuwenhuis, W. H. M. Uit de oudste geschiedenis van het huis Geerestein te Woudenberg 67
Ooyevaar, R. J. De Windotter als naam voor de Us- selsteinse korenmolen 45
Penders, J. Het Utrechtse Documentatiesysteem 141
Pietersma, A. Najaarsledenvergadering 119
Reinders, H. De visitatie van 1 593 in het Krommerijngebied 33
Röhner, G. J. Afscheid van dr J. E. A. L. Struick 69
- Tentoonstelling U.S.V. Hercules 71
Schaik, A. H. M. van Boekenschouw 27 - Kardinaal Bernard Alfrink (1900-1987) en Utrecht 29
- Boekenschouw 35
- Boekenschouw 46
- Berichten 48
- Boekenschouw 59
- Boekenschouw 81
- „Een aardse moeder met een hemelse blik": lite-
raire oogst van Utrechts kerkenjaar 1988 90 - Boekenschouw 93
- Boekenschouw 107
- Boekenschouw 118
- Een tijdbestendig paspoort. Paus Adriaan terug in
zijn geboortestad. Voor Henk van Ulsen bij zijn 40-jarig toneeljubileum 121
- Parochie-geschiedenissen uit stad en provincie 133
Smit, W. Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gereformeerd leven 109 Smook, R. A. F. Omgaan met historische stede- bouwkundige structuren 24 Staal, C. H. Het „pelgrimsteken" van de Strosteeg 105 Stabu-bestuur Stichting Archeologie en Bouwhistorie van de Stad Utrecht (STABU) 140
Werner, P. Het Utrechtse Kinderziekenhuis van 1888-1898 85
Willigenburg, W. P. Chr. van „Kroniek over 1987": Voorwoord 137
Wynia, S. L. Domplein (Domkerk) 143
|
||||||||
LIJST VAN ARTIKELEN UTRECHT STAD
Achter St Pieter 180, in: „Kroniek", reacties en
aanvullingen 144 1e Achterstraat 2 en 3, in: „Kroniek" 147 Andreasstraat 9-15, in: „Kroniek" 149 Afgescheiden Begijnekerk (voorheen: Breedstraat 40), in: Utrechtse Bijbel als restant van bloeiend ge- reformeerd leven 109 Boothstraat 17, in: „Kroniek" 149 Breedstraat 4, in: „Kroniek" 154 Brigittenstraat, in: Het huis Lepelenburg 37 Brigittenstraat, in: Lepelenburg en Bruntenhof 3-4 73 Brigittenstraat 2, in: „Kroniek" 156 Bruntenhof 3-4, in: Het huis Lepelenburg 37 Bruntenhof 3-4, in: Lepelenburg en Bruntenhof 3-4 73 Bruntensteeg, in: Het huis Lepelenburg 37 Bruntensteeg, in: Lepelenburg en Bruntenhof 3-4 73 Domkerk, in: De schenking van de Domramen 124 Domplein (Domkerk), in: „Kroniek", reacties en aanvullingen 143 Donkere Gaard 1, in: „Kroniek" 156 Drift 21, in: Fragment van een leven, dagboekje van mevrouw H. S. van Dielen-Alewijn uit 1870 50 Eligenstraat 39-45 (Kleine Eligenstraat), in: „Kroniek" 156 Geertestraat 14-16, in: „Kroniek" 159 Geertestraat 26 en 28, in: „Kroniek" 161 Jeruzalemstraat 8-10, in: „Kroniek" 167 Korte Minderbroederstraat 23, in: „Kroniek" 182 Korte Nieuwstraat 6, in: „Kroniek" 177 Kromme Nieuwe Gracht 43, in: „Kroniek", reacties en aanvullingen 144 Huis Lepelenburg, in: Het huis Lepelenburg 37 Huis Lepelenburg, in: Lepelenburg en Bruntenhof 3-4 73 Lepelenburg 1, in: „Kroniek" 180 Mariastraat 47/49, in: „Kroniek", reacties en aanvullingen 144 Minderbroederstraat 1, in: „Kroniek" 182 Neude 1 en 2, in: „Kroniek" 183 Nieuwe Gracht (werven), in: „Kroniek" 189 Nieuwe Gracht 29, in: „Kroniek", reacties en aanvullingen 144 Nieuwe Gracht 51, schuilkerk van St Catharina, in: „Kroniek", reacties en aanvullingen 144 Nieuwe Gracht 53 en 55, in: „Kroniek" 191 Nieuwe Gracht 59, in: „Kroniek" 192 Nieuwe Gracht 68, in: „Kroniek" 194 Nieuwe Gracht 137, in: Het Utrechtse Kinderzieken- huis van 1888-1898 89 Noorderkerk (Royaards van den Hamkade 20), in: Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gerefor- meerd leven 109 Oosterkerk (voorheen: Maliebaan 53), in: Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gereformeerd leven 109 Oude Gracht 17, in: „Kroniek" 200 Oude Gracht 147, in: „Kroniek" 205 Oude Gracht 151, het huis Groenewoude, in: „Kroniek" 209 De werf van Oude Gracht 151, in: „Kroniek" 217 Oude Gracht 187, in: „Kroniek" 217 Oude Kerkstraat 28-30, in: Het Utrechtse Kinderzie- kenhuis van 1 888-1898 85 Pieterskerkhof 20, in: „Kroniek" 220 Predikherenkerkhof 1, in: „Kroniek" 222 Predikherenkerkhof 22 en 25, in: „Kroniek" 229 Schoutenstraat 4, in: „Kroniek" 230 Springweg 67, in: „Kroniek" 232 Springweg 73, 75 en 77, in: „Kroniek" 232 Springweg 83, in: „Kroniek" 236 Springweg 84, in: „Kroniek" 237 Springweg 93, in: „Kroniek" 238 Strosteeg, in: Het „Pelgrimsteken" van de Strosteeg 105 Tuindorpkerk (Van Riellaan}, in: Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gereformeerd leven 109 |
||||||||
Zeist, in: Cornelis Anthonisz. van Hoornhove (Hoorn-
hovius), pastoor en predikant te Zeist alsmede karto- graaf in 1599 42 Zwammerdam (grenscastellum gedurende de Ro-
meinse keizertijd), in: „Aen 't ende van den lande", enkele opmerkingen over de vroegste geschiedenis van het Stichts-Hollands grensgebied langs de Oude Rijn 12 De geologische ontwikkeling van het landschap in
zuidwest-Utrecht 1 „Aen 't ende van den lande", enkele opmerkingen
over de vroegste geschiedenis van het Stichts- Hollands grensgebied langs de Oude Rijn 1 2 Plattelandsbouwen in de zuid-westhoek: architectuur en stedebouw in de cope-ontginningen 16 Omgaan met historische stedebouwkundige structuren 24 De visitatie van 1593 in het Krommerijngbied 33 |
||||||||||||||||
Twijnstraat 47, in: „Kroniek" 241
Twijnstraat 50, in: „Kroniek" 243 Voorstraat 5, in: „Kroniek" 246 Voorstraat 7, in: „Kroniek" 247 Voorstraat 44, in: „Kroniek" 248 Westerkerk (Catharijnekade 9), in: Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gereformeerd leven 109 Zuiderkerk (voorheen: Kromme Rijn 1), in: Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gereformeerd leven 109 Zwaansteeg 2 en 4, in: „Kroniek" 251 Archeologisch en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1987 137 Kardinaal Bernard Alfrink (1900-1987) en Utrecht 29 Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gerefor- meerd leven 109 Het Centraal Museum te Utrecht: het oudste stede- lijk museum van Nederland 97 |
||||||||||||||||
Utrecht Kerkenstad, in:
- bij de omslag 49
- Utrecht middeleeuwse kerkenstad 1 988 49
- Groeten uit Utrecht-kerkenstad 84
- „Een aardse moeder met een hemelse blik": lite
raire oogst \ian Utrechts kerkenjaar 1988 90
- Middeleeuwse kerken getekend door Johan Gra-
bijn, in: Berichten 95
Het Utrechtse Kinderziekenhuis van 1888-1898 85
Een tijdbestendig paspoort, Paus Adriaan terug in
zijn geboortestad, voor Henk van Ulsen bij zijn
40-jarig toneeljubileum 121
|
||||||||||||||||
EXPOSITIES, EXCURSIES EN SYMPOSIA
Verslag van vier van de vijf lezingen, gehouden tij-
dens het symposium oktober 1986 over de zuidwest-hoek van Utrecht 1 Derde Nicolaas van der Monde-lezing 1988 28
Utrecht middeleeuwse kerkenstad 1988, een over-
zicht van de activiteiten 49 Tentoonstelling U.S.V. Hercules 1882-1982 71 Tentoonstelling Groeten uit Utrecht-Kerkenstad 84 Expositie van de aquarellen van Johan Grabijn m.b.t. de kerkinterieurs van de Utrechtse middeleeuwse kerken 95 Tentoonstellingen en bruiklenen, in: „Kroniek over 1987" 141 |
||||||||||||||||
UTRECHT PROVINCIE
|
||||||||||||||||
Amersfoort (privileges in 13e en 14e eeuw), in:
Filips van Leiden in Utrecht; nieuwe gegevens 63 De Bilt, in: Prentjes De Bilt 44
De Bilt (Vrouwenklooster/St Laurentiusabdij van
Oostbroek), in: Kardinaal Alfrinks historische horizon 32 De Bilt ISt Laurensabdij in Oostbroek), in: Filips van Leiden in Utrecht; nieuwe gegevens 61 Bunnik, in: De visiatie van 1593 in het
Krommerijngebied 34 Cothen, in: De visitatie van 1 593 in het
Krommerijngebied 34 Dwarsdijk, in: De visitatie van 1 593 in het
Krommerijngebied 34 Dijnselburg, in: Kardinaal Bernard Alfrink
(1900-1987) en Utrecht 29 Dijnselburg, in: Kardinaal Alfrinks historische horizon 32
Emmikhuizen (Het „Hoge Huis"), in: Emmikhuizen 65 't Goy, in: De visitatie van 1593 in het
Krommerijngebied 34 Houten, in: De visitatie van 1 593 in het
Krommerijngebied 34 Montfoort (ontstaan in de Middeleeuwen), in: De
geologische ontwikkeling van het landschap in zuidwest-Utrecht 7 Montfoort (oorsprong), in: Omgaan met historische
stedebouwkundige structuren 25 Odijk, in: De visitatie van 1593 in het
Krommerijngebied 34
Oudewater (oorsprong), in: Omgaan met historische
stedebouwkundige structuren 25 Tull en 't Waal, in: De visitatie van 1 593 in het
Krommerijngebied 35 Werkhoven, in: De visitatie van 1593 in het
Krommerijngebied 34 Woerden (oorsprong), in: Omgaan met historische
stedebouwkundige structuren 25 Woudenberg (Het huis Geerestein), in: Uit de oudste
geschiedenis van het huis Geerestein te Woudenberg 67 IJsselstein (oorsprong), in: Omgaan met historische stedebouwkundige structuren 25 IJsselstein, in: De Windotter als naam voor de Us-
selsteinse kwenmolen 45 |
||||||||||||||||
PERSONEN
|
||||||||||||||||
Paus Adrianus VI, in: Een tijdbestendig paspoort.
Paus Adriaan terug in zijn geboortestad. Voor Henk van Ulsen bij zijn 40-jarig toneeljubileum 121 Kardinaal Bernard J. Alfrink, in resp.:
Kardinaal Bernard Alfrink (1900-1987) en Utrecht 29
Kardinaal Alfrinks historische horizon 30
Burgemeester van Asch van Wijck, in: Het Centraal
Museum te Utrecht: het oudste stedelijk museum van Nederland 97 Beka, in: Egilboldus, verschijning en verdwijning van
een bisschop, een historiografische studie 1 13 Geertruyd Johanna Coenen, in: De rouwkas van
Geertruyd Johanna Coenen 131 H. S. van Dielen-Alewijn, in: Fragment van een le-
ven, dagboekje van mevrouw H. S. van Dielen- Alewijn uit 1870 50 Egilboldus, in: Egilboldus, verschijning en verdwijning van een bisschop, een historiografische studie 113 Ridder Florent van Ertborn, in: Het Centraal Museum te Utrecht: het oudste stedelijk museum van Nederland 97 Filips van Leiden, in: Filips van Leiden in Utrecht; nieuwe gegevens 61 Ds Gerobulus, in: De visitatie van 1 593 in het Krommerijngebied 33 Johan Grabijn, in: Middeleeuwse kerken getekend door Johan Grabijn 95 Bisschop Arnold van Hoorn, in: Filips van Leiden in Utrecht; nieuwe gegevens 61 Hornhovius, in: Cornelis Anthonisz. van Hoornhove (Hornhovius), pastoor en predikant te Zeist alsmede kartograaf in 1599 42 Anselm Hoste, in: Kardinaal Alfrinks historische horizon 32 Kardinaal de Jong, in: Kardinaal Alfrinks historische horizon 31 Herman H. W. Kernkamp, in: Oud-Utrecht heeft een nieuwe voorzitter 28 |
||||||||||||||||
George Marlet jr. en E. van der Plas-Emondt Ired.),
175 jaar Rijsenburg (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 1 33 P. J. A. van Meegeren, Katholiek Utrecht in de
tweede helft van de negentiende eeuw. Een verkenning 35 Mark Mombarg en Wim Kremer (bewerking!, Herin-
neringen aan de Biltstraat. 's Rijksveeartsenijschool- Veeartsenijkundige Hoogeschool-Faculteit der Dier- geneeskunde 1821-1988 94 Lutgard Mutsaers, Pop in Utrecht 1956-1986. 30 jaar Utrechtse popgeschiedenis 82 Werkgroep PPP van UMK Ired.), Utrecht Middel- eeuwse Kerkenstad (in: Literaire oogst van Utrechts kerkenjaar 1988) 92 „Her Rietveld Schröder Huis" 1 1 8 Drs H. Romers, J. de Beijer: Achttiende-eeuwse ge- zichten van steden, dorpen en huizen, deel 3: de stad Utrecht 46 F. Schoonheim, De Hervormde kerk van Oud-Zuilen (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 133 J. van Staveren, De Dom. Kijkgids (in: Literaire oogst van Utrechts kerkenjaar 1988) 92 J. E. A. L. Struick, Archief gearchiveerd 81 A. J. M. Sturkenboom, Beschrijving van de parochie- kerk van St Petrus' banden te Rijsenburg (in: Paro- chiegeschiedenissen uit stad de provincie) 133 Jan Teeuwisse, Pieter d'Hont 70 47 C. L. Temminck Groll, De romaanse kerken van Utrecht 93 ,,2 x 24 uur in de provincie Utrecht" 46/59 J. van Veldhuizen, Een eeuw H. Hartparochie Maars- sen 1885-1985 (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 1 35 Gé Verheul, Een zwerftocht langs tien jaar kerkepad (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 136 Marieke van Vlierden, Utrecht. Een hemel op aarde (in: Literaire oogst van Utrechts kerkenjaar 1988) 91 Drs C. C. S. Wilmer (red.), Jan de Beijer in Utrecht, stadsgezichten van een bekende tekenaar uit de 18e eeuw 46 Johanna Maria van Winter, „Convivium", bundel aangeboden ter gelegenheid van het afscheid van J. M. van Winter 107 ,,Zuilen", Historie van de R.K. Gemeenschap Zuilen (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 133 |
||||||||||
Jan Jacobsz en Catrijn van Leemputten, in: ,,Kroniek
over 1987", Oude Gracht 17 205 S. Muller, in: Het Centraal Museum te Utrecht: het
oudste stedelijk museum van Nederland 101 Prof. Cees Peeters, in: „Een aardse moeder met een
hemelse blik": literaire oogst van Utrechts kerken- jaar 1988 90 Jacob Pietersen, in: Utrechse bijbel als restant van bloeiend gereformeerd leven 110 Jhr Radermacher Schorer, in: De schenking van de Domramen 124 D. W. van Rennes, in: Ingezonden 44 R. N. Roland Holst, in: De schenking van de Domramen 124 Dr J. E. A. L. Struick, in: Afscheid van Dr J. E. A. L. Struick 69 J. G. Visser, in: Prentjes De Bilt 44 |
||||||||||
BOEKENSCHOUW
Marie-Anne Asselberghs, Nederlands Spoorweg-
museum. Een wandeling langs de verzameling 59 Nienke Begemann, Victorine 82 Herma M. van den Berg (red.), De stenen droom, Opstellen over bouwkunst en monumentenzorg, op- gedragen aan C. L. Temminck Groll 84 Jos Bours e.a., Sporen van staal. Demka: het ver- haal van de arbeiders 82 ,,Breukelen", Hoe het groeide. 100 jaar parochiekerk Breukelen 1885-1985 (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 135 V. A. M. van der Burg, De familie Van der Burg in het Sticht. Een eeuw recente familiegeschiedenis (in: Berichtenl 96 J. M. A. van Cauteren en P. J. te Poel, Kerkelijke kunst uit de parochie Mijdrecht-Wilnis (in: Parochie- geschiedenisen uit stad en provincie) 134 J. M. A. van Cauteren, H. M. Kunneman en P. van Zwieten, H. Hartkerk Vinkeveen-Waverveen 1883-1983 (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 134 Clavis Kunsthistorische Monografieën V en VI (in: Li- teraire oogst van Utrechts kerkenjaar 1988) 91 Flip Delemarre, Ada van Deijk en Pieter van Traa, Middeleeuwse kerken in Utrecht (in: Literaire oogst van Utrechts kerkenjaar 1988) 91 Rinke Doornekamp, Een spoor terug. De verdwenen Utrechtse stationswijk 107 A. van Gent, De Sint Anna Broederschap van Wou- denberg. Geschiedenis van een middeleeuwse zielbroederschap 70 H. W. M. Giezen-Nieuwenhuys, C. C. S. Wilmer, Ne- derlandse duiventillen, Historische duifhuizen geschil- derd en beschreven 94 P. G. Godwy, M. H. van Putten en G. B. Wienk, Een eeuw parochiekerk Mijdrecht-Wilnis (in: Parochiege- schiedenissen uit stad en provincie) 134 A. Graafhuis en J. Kronenburg, In en om de Domkerk 93 D. W. Gravendeel, W. L. J. Batenburg en W. J. H.
de Frankrijker-van de Berg, 100 jaar Willibrordkerk Vleuten (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 135 Bert van den Hoed, De plek. Eenentwintig Utrechtse stadsgezichten 93 E. L. Hoffman-Klerkx, Sprekende graven 27
N. F. Hofstee, Geschiedenissen van de Utrechtse Universiteit in penningen. Academia Rheno- Traiectina in nummis 107
L. M. J. de Keijzer, Honderd jaar r.k. kerk Houten
1885-1985 (in: Parochiegeschiedenissen uit stad en provincie) 134 Marijke Küper en Ida van Zijl, Rietveld Schróder
Archief 118 G. W. A. Lemaire, Utrecht in grootmoeders tijd 46
J. M. van der Linde, Jan Willem Kals, 1700-1781.
Leraar der Hervormden; Advocaat van Indianen en Negers 59 |
||||||||||
VERENIGING OUD-UTRECHT
aankondiging: 3e Nicolaas van der Monde-lezing 28
aankondiging: excursie Utrechtse Klokkenspel Vereniging 60
aankondiging: zomerexcursie naar Bergen op Zoom 72
aankondiging: lezing prof. A. Wolff 108
agenda 48, 60, 72, 108, 120, 136
artikel: Oud-Utrecht heeft een nieuwe voorzitter 28
artikel: Bij de omslag 49
artikel: Stichting Publikaties Oud-Utrecht 71
artikel: Provinciale Archeologische Kroniek 1980-1984 120
begroting 1 989 11 9
contributie en aanmelding nieuwe leden 36, 119
jaarrekening 58
ledenvergadering 57, 119
propaganda: herdruk catalogus Jan de Beijer in Utrecht 27
propaganda: aangeboden jaarboeken/maandbladen 47, 48
propaganda: Sinterklaasverkoop 132
verslag van de najaarsledenvergadering 43
|
||||||||||
DIVERSEN
|
||||||||||
Madoc, tijdschrift van Firapeel, de vereniging voor
mediëvistiek 96 advertenties 256, 259
|
||||||||||
INLEIDING
|
|||||||||||||
Voor u ligt het verslag van het tweede symposium in een reeks van totaal vier te organiseren symposia over
de provincie Utrecht. Dit tweede symposium, dat plaatsvond op vrijdagavond 10 en zaterdag 11 oktober 1986, had tot onderwerp
de zuidwest-hoek van Utrecht. Na een openingswoord van de gedeputeerde J. Hoekstra, spraken op vrijdagavond de heren H. J. A. Berendsen
en H. van der Linden. Op zaterdag waren de sprekers de heren D. A. de Haan, P. C. Beunder en R. A. F. Smook. Hierna werd uitbundig gebruikgemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van vragen. De ca. 55 deelnemers vonden een gastvrij onderkomen in het gebouw van de Christelijk Sociale Belangen te Utrecht. In deze bundel vindt u de uitgesproken teksten van de heren Berendsen en Beunder. De heer De Haan heeft zijn tekst ten behoeve van deze uitgave een weinig aangepast. Van de voordracht van de heer Smook is een samenvatting opgenomen, aangevuld met enkele teksten uit zijn dissertatie Binnensteden veranderen (Zut- phen 1984). De heer Van der Linden was niet in de gelegenheid zijn tekst nu in te leveren. Ook ditmaal zijn wij veel dank verschuldigd aan de Provincie Utrecht, die, dankzij een geldelijke bijdrage, deze uitgave heeft mogelijk gemaakt. Tenslotte willen wij hier nogmaals de sprekers bedanken voor hun inspannin- gen en voorts alle anderen die meegeholpen hebben dit symposium te doen welslagen. Marceline Dolfin
|
|||||||||||||
DE GEOLOGISCHE ONTWIKKELING VAN
HET LANDSCHAP IN ZUIDWEST-UTRECHT |
|||||||||||||
relatief weinig (smalle) sloten, terwijl in de lage delen
zeer langgerekte kavels van allemaal dezelfde lengte en breedte voorkomen, gescheiden door brede sloten (fig. 1). De zeer langgerekte percelen zijn vrijwel uit- sluitend in gebruik als weiland en hooiland. De genoemde verschillen zijn niet toevallig ontstaan, maar zijn het resultaat van de ontwikkeling die zich vooral in de laatste 5000 jaar in dit gebied heeft voor- gedaan. Deze ontwikkeling werd in hoofdzaak be- paald door twee factoren: 1. De afzetting van materiaal door rivieren. In de pe-
riode vóór de bedijking (die omstreeks 1100 na Chr. plaatsvond) werd het gehele gebied van zuid- |
|||||||||||||
Inleiding
Het landschap van zuid-west Utrecht is op het eerste
gezicht gekenmerkt door een vrij monotone grasvlak- te, waarin slechts hier en daar enkele boomgaarden voorkomen. Een nauwkeuriger beschouwing van dit ogenschijnlijk volkomen vlakke gebied leert echter, dat er toch nog hoogteverschillen voorkomen van 1 è 2 meter. Bovendien blijkt, dat de oudste wegen en dorpen, de boomgaarden en de akkers niet willekeu- rig verspreid over het gebied voorkomen, maar steeds op de hoogste delen liggen. Ook het verkavelingspa- troon vertoont opmerkelijke verschillen: de hoge de- len hebben een verkaveling die gekenmerkt wordt door grote blokken met een onregelmatige vorm en |
|||||||||||||
Fig. 1 A: onregelmatige blokverkaveling, kenmer-
kend voor stroomruggen. |
|||||||||||||
B: smalle, langgerekte verkaveling (cope-ontginning),
kenmerkend voor kommen met veen. |
|||||||||||||
west Utrecht vrijwel jaarlijks overstroomd, waar-
door een dik pakket rivierklei werd afgezet. De ri- vieren konden in het natuurlijke landschap boven- dien hun bedding voortdurend verleggen. 2. Het ingrijpen van de mens in de natuurlijke ont- wikkeling, door bedijking van de rivieren, kappen van het bos en ontginnen van de wildernis. Het uiterlijk van het huidige landschap is vrijwel ge-
heel bepaald door het ingrijpen van de mens: zonder dit ingrijpen zouden de rivieren nog jaarlijks overstro- men en zou het grootste deel van de Lopikerwaard een onbegaanbare, drassige, met moerasbos be- groeide wildernis zijn, waar landbouw onmogelijk zou kunnen plaatsvinden. De mens is bij zijn ingrijpen in de natuur echter niet
volstrekt willekeurig te werk gegaan: hij heeft zijn ac- tiviteiten aangepast aan de verschillen die al van na- ture in het landschap aanwezig waren. Zo vond de eerste bewoning plaats op de hoogste (en droogste) delen naast de vroegere rivierbeddingen; ook werd hier de eerste landbouw bedreven. Er was op dat mo- ment nog veel grond beschikbaar; de ontginners na- men dan ook naar eigen goeddunken een deel van de- ze grond in gebruik. Zo ontstond de zogenaamde on- regelmatige blokverkaveling (fig. 1a). Pas later, toen de rivieren omstreeks 1100 na Chr. bedijkt werden en de (grond(waterstand kon worden geregeld vond een door de overheid gereglementeerde, planmatige ont- ginning plaats van de laaggelegen gebieden. Daarbij is het karakteristieke verkavelingspatroon ontstaan, dat nu nog het landschapsuiterlijk van een groot deel van West-Nederland bepaalt (fig. 1b). De geologische ontwikkeling tot circa 1100 na Chr.
Tegen het einde van het Weichselien, de laatste kou-
de periode („ijstijd") van het Pleistoceen, stroomden de Rijn en de Maas door een brede riviervlakte naar het Westen. De rivierbeddingen waren breed en on- diep en verlegden zich snel. Ze hadden een zoge- naamd „verwilderd" patroon. De zeer zandige en grindrijke afzettingen die door deze rivieren zijn ach- tergelaten behoren tot de Formatie van Kreftenheye. Ze liggen in zuidwest-Utrecht thans op een diepte van 6 a 9 m -NAP (fig. 2).Ten noorden van deze riviervlak- te werden de zogenaamde dekzanden afgezet. De dekzanden, die behoren tot de Formatie van Twente (fig. 2), werden gevormd als gevolg van grote zand- verstuivingen. Deze zandverstuivingen vonden plaats onder zeer
koude omstandigheden waarbij weinig of geen be- groeiing aanwezig was. In een groot deel van Neder- land komen dekzanden aan de oppervlakte voor, on- der andere ten zuidoosten van Utrecht in het gebied tussen Zeist en Amerongen. In zuidwest-Utrecht zijn de dekzanden bedekt met een circa 4 a 6 m dik pakket rivierafzettingen, meestal afgewisseld met veenla- gen. Circa 10.000 jaar geleden begon het Holoceen, het
jongste tijdvak van de geologische geschiedenis. Het klimaat werd aanzienlijk warmer, en het gebied raakte |
weer begroeid met bos. De grote landijsmassa's op
Scandinavië en Noord-Amerika smolten af, waardoor de zeespiegel (sinds het maximum van de Weichsel- glaciatie) circa 80 m steeg. De zeespiegelstijging had indirect tot gevolg dat in het vlakke dekzandgebied nabij de toenmalige kustlijn de grondwaterspiegel werd opgestuwd, waardoor hier veenvorming kon optreden. Naarmate de zeespiegel verder steeg, schoof de zone waarin veenvorming optrad, geleide- lijk in oostelijke richting op. Rond 7000 jaar geleden vond de eerste veenvorming plaats op het dekzand in zuidwest-Utrecht. Het gebied veranderde daardoor in een moerassige vlakte. Vanaf dat moment kwam ge- heel zuidwest-Utrecht ook binnen het bereik te liggen van de rivierarmen van de Rijn, die zich kronkelend een weg baanden door dit moerasgebied. De Rijn had immers een geheel ander karakter gekre- gen. Als gevolg van de klimaatverandering was de af- voer van water regelmatiger geworden. Het sediment was fijner geworden, en de rivier verplaatste zijn bed- ding minder snel. De bedding werd daardoor „mean- derend". De meanderende rivieren vervoerden in hun bedding grind, zand en klei. Bij iedere overstroming werd een deel van het vervoerde materiaal afgezet: het grofste materiaal (grind en grof zand) bleef achter op de bodem van de rivierbedding, terwijl het fijnere materiaal (fijn zand, zavel) werd afgezet op de oevers, direct naast de rivierbedding, waar de stroomsnelheid sterk werd afgeremd door de aanwezige begroeiing. Op grote afstand van de rivierbedding werd in vrijwel stilstaand water het fijnste materiaal (klei) afgezet. |
|||||||||||
Strand wallen gevormd ^~
in het Holoceen Contourlijnen van de boven kant van het Pleistoceen i meters beneden NAP Pleistoceen aan of nabij de oppervlakte ;. Rivierafzettingen
(Formatie van Kreftenheye) Dekzand (Formatie van Twente) |
||||||||||||
EM3
|
||||||||||||
Fig. 2 Diepteligging van de pleistocene zandonder-
grond (naar Verbraeck, 1970). |
||||||||||||
- Stroomgordel
|
|||||||||||||||||||||||
- Meandergordel-
|
|||||||||||||||||||||||
Kronkelwaard
|
|||||||||||||||||||||||
Kom
|
|||||||||||||||||||||||
Kom
|
|||||||||||||||||||||||
Oeverwal
|
|||||||||||||||||||||||
— 5m-mv
|
|||||||||||||||||||||||
Zavel
Klei
|
|||||||||||||||||||||||
Oude ondergrond
|
|||||||||||||||||||||||
Fig. 3 Doorsnede door een kronkelwaard, en geomorfologische terminologie.
|
|||||||||||||||||||||||
De oevers werden door de regelmatig optredende
overstromingen sterk opgehoogd, waardoor langs de rivierbeddingen zogenaamde oeverwallen (fig. 3) ont- stonden. De oeverwallen hebben een zeer karakte- ristieke opbouw: bij boringen blijkt dat ze onderin bestaan uit fijn zand en zavel, terwijl ze bovenin uit klei bestaan. Men spreekt dan van een aflopend pro- fiel. Een dergelijk profiel ontstond als gevolg van het feit dat er bij elke volgende overstroming steeds fijner materiaal op de oeverwallen werd afgezet. Het grove- re materiaal bleef in de rivierbedding achter. De afzetting van materiaal van een kronkelende of meanderende rivier wordt verder in hoge mate be- paald door de wijze van stromen in de bochten (mean- ders). In een bocht heeft het water de neiging rechtuit te stromen. Daardoor ligt de grootste stroomsnelheid langs de concave (holle) oever, die door de stroming wordt ondergraven. De bocht wordt geleidelijk naar buiten verlegd. Aan de convexe (bolle) oever wordt gelijktijdig mate-
riaal afgezet. In het diepste deel van de bedding, dat langs de concave oever ligt (fig. 3), bestaat de bodem uit het grofste aanwezige materiaal: naar de convexe oever neemt de korrelgrootte af met de diepte. Naar- mate de rivierbedding zich verder naar buiten verlegt, ontwikkelt zich een zogenaamde kronkelwaard, die geheel bestaat uit beddingafzettingen (zand en grind). Bij hoogwater worden daarop afzettingen neergelegd, die ook naar boven toe een afname verto- nen van de gemiddelde korrelgrootte (fig. 4). Deze af- name van korrelgrootte wordt versterkt door de be- groeiing die zich boven het gemiddeld waterpeil ont- wikkelt. De kronkelwaard vormt samen met de oeverwallen
en de rivierbedding een zogenaamde stroomgordel (fig. 3). Indien de rivierbedding grote kronkels maakt is de
kans groot dat het komt tot een meanderhalsafsnij- ding (fig. 5), of tot een kronkelwaardgeulafsnijding waarbij de rivier een nieuwe, kortere loop vormt over zijn eigen kronkelwaard. |
|||||||||||||||||||||||
".¥)■.
|
|||||||||||||||||||||||
Ligging van de boring:
126.290-450.220/+0.2 |
|||||||||||||||||||||||
| | Lutum {<2fim)
|^5^ Silt (2-B0fim)
\: ;■■ ] Fijn zand (50-210/Um)
|0K;.::{[ Grof zand (21O-2OOO|um)
Fig. 4 Verticale selectie naar korrelgrootte in de Stui-
venbergse stroomrug. Ook is het mogelijk dat een geheel nieuwe rivierloop
ontstaat. In dat geval spreekt men van een stoomgor- delverlegging (fig. 5). Dergelijke stroomgordelverleg- gingen zijn in het verleden veelvuldig voorgekomen, waardoor een ingewikkeld netwerk van stroomgor- dels is ontstaan (fig. 6) met daartussen laaggelegen gebieden (de kommen) die bestaan uit klei en veen. De oude rivierbeddingen slibden na een stroomgor- delverlegging langzaam dicht met klei. Soms werden gehele stroomgordels met klei van jongere rivieren bedekt. De stroomgordels die in de laatste 3000 jaar zijn ont-
staan, zijn nog nauwelijks met jongere afzettingen be- |
|||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
B meanderhalsafsnijding
|
|||||||||||||||||||||||||||||
C kronkelwaardgeul-afsnijding
|
|||||||||||||||||||||||||||||
D stroomgordelverlegging
|
|||||||||||||||||||||||||||||
F/g. 5 Verschillende wijzen van rivierverlegging.
4 |
|||||||||||||||||||||||||||||
Amersfoort
|
|||||||||||
Bilthoven
|
|||||||||||
Maarn
|
|||||||||||
Krimpense stroomstelsel (K) f ' "] Graafse stroomstelsel (G)
Linschotense stroomstelsel (L) 2] Benschopse stroomstelsel (B)
Utrechtse stroomstelsel (U)
|
|||||||||||
bkir
|
|||||||||||
F/g. 6 Ligging van de stroomstelsels en stroomgordels in Zuid-Utrecht.
|
|||||||||||
F/g. 7 Restgeul van de Stuivenbergse stroomrug op het Hofland, ten zuiden van Montfoort. Na hevige re-
genval stagneert het water op de kleiige opvulling van de restgeul. |
|||||||||||
Fig. 8 Stroomgordels in
de omgeving van Montfoort, gerangschikt naar ouderdom. |
||||||||||
Restgeulen
Hollandse IJssel (K2)
Stuivenbergse stroomrug (L7), Schuurenburghse stroomrug (L10)
Linschoten stroomrug (L11), Meijerbergse stroomrug (L13)
Bloklandse stroomrug (G9), Snelrewaardse stroomrug (G10)
Willeskopse stroomgordel (B3)
Bebouwd gebied
Kommen
Dijken
Water 9 1 km
|
||||||||||
dekt geraakt en zijn daardoor nog steeds als hoge rug-
gen in het landschap zichtbaar. Men spreekt dan van stroomruggen. Soms zijn in een stroomrug nog de resten van de vroegere rivierbedding te herkennen, als een zogenaamde restgeul. Daar de restgeulen zijn opgevuld met klei en/of veen, blijft er na hevige regenval vaak water in staan (fig. 7). Ook zijn vaak sloten in de restgeulen aangelegd en in enkele gevallen ziet men dat waterstaatkundige grenzen of gemeentegrenzen precies een restgeul |
volgen. De stroomruggen, in het bijzonder de oever
wallen, zijn voor de landbouw de meest geschikte gronden. Omdat de bodem er op enige diepte meestal uit zand bestaat kan overtollig water gemakkelijk wegzakken, terwijl in tijden van droogte het water ge- makkelijk capillair kan opstijgen. De bovengrond is gemakkelijk bewerkbaar en bestaat uit kalkrijke (lichte) klei. Het is dan ook geen wonder dat juist deze gronden het eerst voor de landbouw in gebruik werden genomen. Ook nu nog vindt men hier |
|||||||||
G10, zie fig. 8) werd omstreeks 4500 jaar geleden
gevormd. Deze stroomrug is zeer smal, maar goed in het landschap te herkennen. De M. A. Reinaldaweg kruist de stroomrug vele malen, op plaatsen waar de stroomrug ligt vertoont de weg flinke hobbels: daar waar kommen liggen, ligt de weg een stuk lager (fig. 9). De lage ligging in de kommen wordt verder ver- sterkt door inklinking: het zand van de stroomrug klinkt vrijwel niet in, terwijl het veen en de klei in de kommen zeer gevoelig zijn voor inklinking. Nadat de bedding van de Biokiandse stroomrug was verland, ontstonden omstreeks 4000 jaar geleden de Stuivenbergse stroomrug (L 7), de Schuurenburgse stroomrug (L 10), de Linschotenstroomrug (L 11) en wat later de Meijerbergse stroomrug (L 13). De rivie- ren die deze stroomruggen vormden verenigden zich bij Woerden met de Oude Rijn, die hier al sinds onge- veer 5000 jaar geleden stroomde. De restgeul van de Stuivenbergse stroomrug is thans nog zeer goed in het landschap te vervolgen als een ongeveer 30 m brede en 0,6 m diepe laagte. De naam Stuivenbergse stroomrug is te danken aan het feit dat plaatselijk het zand zo dicht aan het maaiveld komt dat ongeveer 100 jaar geleden in droge perioden verstuiving op het akkerland kon optreden (VINK 1926, p. 180). In de Linschoten stroomrug is geen restgeul meer te vin- den; waarschijnlijk ligt de restgeul onder de weg van Montfoort naar Woerden. De jongste stroomgordel is die van de Hollandse Us-
sel. Uit dateringen met behulp van de koolstof-14 me- thode is gebleken, dat de Hollandse IJssel tussen |
||||||||
het akkerland, de boomgaarden en de oudste dorps-
kernen. Op de laag gelegen grote riviervlakten tussen ver-
schillende rivierarmen werd bij elke overstroming een dun laagje zware klei afgezet. Deze vlakten hebben een enigszins holle ligging en worden daarom kom- men genoemd. De afwatering was er slecht, waar- door ze voor het grootste deel begroeid raakten met riet, elzen en berken. Dit leidde tot de vorming van veen, waarin thans nog de resten van deze planten kunnen worden herkend. Bewoning vond in de kom- men pas plaats in de Middeleeuwen (na ca. 1100 na Chr.), toen deze gebieden op grote schaal werden ontgonnen. Montfoort vormt een mooi voorbeeld van een stadje
dat is ontstaan op het kruispunt van stroomgordels van verschillende ouderdom (fig. 8). De ouderdom van deze stroomgordels kan op veel verschillende manieren worden vastgesteld, zie BE- RENDSEN (1982). De belangrijkste methode is de koolstof-14 methode waarmee de ouderdom van hout en veen vaak op enkele tientallen jaren nauw- keurig kan worden vastgesteld. De oudste stroomgordel in de omgeving van Mont- foort is de Benschopse en Willeskopse stroomgordel (B 3), die omstreeks 6000 jaar geleden werd ge- vormd. Thans is deze stroomgordel alleen nog met behulp van boringen terug te vinden; in het landschap is er niets meer van te zien (zie ook fig. 10). De Biokiandse en Snelrewaardse stroomrug (G9, |
||||||||
Fig. 9 De hoogteverschillen in de Reinaldaweg tussen Benschop en Montfoort, zijn het gevolg van het feit dat
de Biokiandse stroomrug de weg enkele keren kruist. |
||||||||
N
Boorpunten
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sluitend nog plaats in de uiterwaarden. Als gevolg
hiervan zijn de uiterwaarden hoog opgeslibd. Bij de Hollandse IJssel bedraagt het hoogteverschil tussen de uiterwaarden en het binnendijkse land gemiddeld slechts 0,2 m, maar deze rivier is dan ook al vrij snel na de bedijking afgedamd. Bij de Lek bedraagt het hoogteverschil tussen de uiterwaarden en het bin- nendijkse land 2,5 a 4 m. Tot in de 10e eeuw lagen de (hoofdzakelijk agrari-
sche) nederzettingen uitsluitend op de hooggelegen stroomruggen. Deze stroomruggen hadden een onre- gelmatige blokverkaveling (fig. 1). De kommen vorm- den een ontoegankelijke wildernis. Ongeveer gelijktijdig met de bedijking kwam hierin een drastische verandering, doordat de grote, laagge- legen kommen in blokken voor systemetische ontgin- ning werden uitgegeven door de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland. Deze ontginningen, die bekend staan als cope-ontginningen (fig. 12), hebben het karakteristieke verkavelingspatroon op- geleverd, dat nu nog het Westnederlandse veenge- bied beheerst. De ontginningsblokken zijn als bestuurlijke en waterstaatkundige eenheden lang zelf- standig gebleven. Vele namen in het West-utrecht- se veengebied herinneren aan de cope-ontginningen, bijvoorbeeld Heycop, Gerverscop, Benschop, Willes- kop, Reyerscop. De wijze waarop de veengebieden in gebruik werden
genomen is uitvoerig beschreven door VAN DER LIN- DEN (1955). De ontginning vond plaats vanuit een ontginningsba- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r*> <D rsi ■-
ti fi i) fi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o
in
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*f in «o
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandse IJssel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuid-IJsseldijk
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bloklandse kade
Benschopse stroomgordel |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^^J Veen, kleiig veen, venige klei
|:JJ Humusrijke klei, humeuze klei
| Zware klei
"_~-~-"| Zavel .'.'; *.| Zand en grind ^] Fijn zand, matig fijn zand
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Broek Formatie
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
500m
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ingrijpen van de mens
Bed ijk ing en ontginning
Door de bedijking van de grote rivieren die omstreeks
1100 na Chr. begon, kwam er een einde aan de na- tuurlijke ontwikkeling van het stroomruggen en kom- men landschap. De rivieren konden zich nu niet meer verleggen en de afzetting van het materiaal vond uit- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betuwe Formatie
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Formatie van Twente
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 10 Geologisch-lithologisch profiel door de Pol-
der Hees wijk en de Polder Blokland. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
128
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
da een dam met sluizen in de Hollandse IJssel aange-
legd. Langs de Hollandse IJssel komen op enkele plaatsen
afzettingen voor die zijn gevormd bij dijkdoorbraken. Deze dijkdoorbraken zijn niet uit historische bronnen bekend, zeer waarschijnlijk hebben ze plaatsgevon- den vóór de afdamming van de rivier in 1285. Fig. 10 geeft een profiel waarop de Hollandse IJssel, de Stuivenbergse en de Benschopse stroomgordel voorkomen. Uit het profiel blijkt duidelijk, dat het zand van een stroomgordel hoger ligt t.o.v. NAP, naarmate de stroomgordel jonger is. Door de hoogte- ligging van het zand na te gaan kan dan ook de (rela- tieve) ouderdom van de stroomgordels worden be- paald. De Benschopse stroomgordel is zo oud, dat hij geheel met klei en veen bedekt is geraakt. In het pro- fiel bestaat de ondergrond op ca. 6 m -NAP uit fijn dekzand (aangegeven als Formatie van Twente), dat stamt uit de laatste „ijstijd", die ca. 10.000 jaar gele- den eindigde. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Montfoort en Gouda ongeveer 1800 jaar geleden (in
de Romeinse tijd!) moet zijn ontstaan. De rivier is om- streeks 1200 bedijkt, en werd in 1285 op initiatief van Floris V afgedamd bij Het Klaphek (fig. 11). De aanleg van deze zogenaamde ,,Nijendam" (in tegen- stelling tot de oudere dam bij Wijk bij Duurstede) is voor de waterstaatkundige geschiedenis van groot belang geweest. De Noorder Lekdijk werd toen name- lijk opgesplitst in de „Lekdijk Bovendams" en de „Lekdijk Benedendams" (VAN HENGST 1898, p. 14). Na de afdamming in 1285 nam de betekenis van de scheepvaart op de Hollandse IJssel af, mede ook doordat de rivierbedding dichtslibde onder invloed van de getijdenbeweging op de rivier. Veel kleine schuiten uit Gouda moesten daarom in de 15e eeuw over Polsbroek, Benschop en IJsselstein naar Het Gein, en verder langs de Doorslag en de Vaartse Rijn naar Utrecht varen. Er zijn vele pogingen ondernomen om de Hollandse IJssel uit te baggeren; onder andere in 1488, 1 525, 1 564 en 1667. In 1862 werd bij Gou- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 11 De „Nijendam" bij het Klaphek.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 12 Benschop, een cope-ontginning uit de 12e eeuw
|
||||||||
hierop staande kade, de „Zijdewende" of „Meent"
(DEN UYL 1 963, p. 1 5). Langs deze wegen of kaden komt geen bewoning voor. Daarnaast zijn er polderwegen, eveneens zonder be-
woning, die de naam Uitweg, Steeg of Opweg dragen en die in de lengterichting van de kavels lopen naar de toenmalige „bewoonde wereld". Voorbeelden zijn de Bovenkerkweg en de Benedenkerkweg bij Montfoort, de Eitersesteeg bij IJsselstein, de Damweg bij Pols- broek, de Breedesteeg bij Lopikerkapel en de Uitweg bij het plaatsje Uitweg. Verder komen in sommige cope-ontginningen (bij-
voorbeeld in de Polder Willeskop) zogenaamde Tiend- wegen voor, die volgens DEN UYL (1963, pp. 19-22) de functie van kwelkaden hadden. Het woord Tiend- weg zou zijn afgeleid van het Oud-Nederlandse woord tien (= trekken, zijgen, zuigen). Een mooi voorbeeld van cope-ontginningen vindt men in de Lopikerwaard bij Lopik, waar de ontginning heeft plaatsgehad vanuit de Lopikerwetering (fig. 12). De bochten in de wetering worden in noordelijke richting driemaal herhaald in het verkavelingspa- troon. De huidige Lopikerwetering is ten dele een na- tuurlijk veenstroompje (vroeger de Lobeke genaamd), dat door een gegraven kanaal („Graaf") is verbonden met de Enge IJssel. De verbonden wateren zijn samen de ontginningsba-
sis geweest voor Lopikerkapel, Lopik en Cabauw. Benschop en Polsbroek sloten later op deze ontgin- ningen aan. De Polder Blokland (afgeleid van „belo- ken" = afgesloten land) tussen Benschop en Mont- foort is een restontginning, die het laatst aan de beurt kwam en daardoor een onregelmatige vorm heeft ge- kregen. |
||||||||
sis (een weg op een stroomrug, rivier (dijk) of gegra-
ven wetering) vanwaar een bepaalde diepte, meestal 6 voorling (ongeveer 1250 m), werd uitgezet. De kavels kregen een breedte van 30 roeden (onge- veer 113 m), zodat de oppervlakte per kavel 16 mor- gen (ongeveer 14 hectare) bedroeg. Dit was destijds voldoende voor een gezinsbedrijf. De boerderijen werden gebouwd op de kavels langs de ontginnings- bases, waardoor zeer langgerekte dorpen ontstonden (bijvoorbeeld Benschop). De kavels zijn begrensd door sloten, welke steeds
loodrecht staan op de tevoren gegraven weteringen, die dienst deden als ontginningsbases. De weteringen werden door „vlieten" verbonden met de rivier, waar overtollig water geloosd werd. Tot omstreeks 1450 vond deze lozing op „natuurlijke" wijze (dat wil zeggen door middel van uitwate- ringssluizen) plaats. Door de wateronttrekking trad inklinking op, zodat omstreeks 1450 de uitwatering niet meer op „natuurlijke" wijze kon plaatsvinden en bemaling met windmolens noodzakelijk werd. Betere ontwatering leidde steeds opnieuw tot verdergaande inklinking, zodat men eind 16e eeuw - begin 17e eeuw over moest gaan op tweetrapsbemaling. Na 1870 vond de bemaling plaats met stoomgemalen; na 1930 zijn deze geleidelijk vervangen door electri- sche gemalen. Bij de cope-ontginningen liggen langs de weteringen
aan de ontginningsbases de zogenaamde „voorwe- gen", waarlangs de boerderijen liggen. De ontginningen werden rondom vaak beschermd te- gen het water van belendende ontginningen: aan het eind door een Achterkade of Lansing (= landschei- ding); aan de oost- en westgrens door een loodrecht |
||||||||
10
|
||||||||
De stroomruggen in het gehele rivierengebied worden
al vele eeuwen geschonden door het afgraven van zandige klei (zavel) ten behoeve van de steenfabrie- ken. Eigenlijk zijn alleen de Bloklandse stroomrug en de Stuivenbergse stroomrug (fig. 8) nog vrijwel onbe- schadigd. Deze stroomruggen lagen min of meer af- gelegen ten opzichte van de steenfabrieken. Vooral de stroomrug van de oude Rijn is door het ,,af-
tichelen" sterk aangetast; vaak is 1 a 2 m klei afge- graven (het is bekend dat er omstreeks 1724 rond Woerden 26 steenfabrieken voorkwamen!). Vaak kwam het land daardoor te laag te liggen en ontstond „onland" dat beplant moest worden met bos. Door de noodzaak de kommen steeds dieper te ontwate- ren, daalde ook de grondwaterstand in de stroomrug- gen en werden stukken land die te diep afgeticheld waren weer geschikt voor landbouw (POELMAN, 1966). De opkomst van de tuinbouw onder glas bij Vleuten
na 1900 is voor een deel te danken aan het afvletten van de stroomrug. In de zeer goed doorlatende, zandi- ge ondergrond is gemakkelijk een constante grond- waterspiegel te handhaven, waardoor dit gebied voor de tuinbouw aantrekkelijk werd. |
|||||||||||||
Landgebruik
Het bodemgebruik in het rivierengebied was vanaf
het begin sterk aangepast aan de natuurlijke omstan- digheden. Tuinbouw en akkerbouw kwam uitsluitend voor op de stroomruggen, griend (wilgen- en elzen- hakhout) in de kommen. Grasland kwam zowel op de stroomruggen als in de kommen voor. Tuinbouw en akkerbouw zijn sinds de vorige eeuw sterk achteruit gegaan ten gunste van de hoeveelheid grasland. Sinds het begin van de 20e eeuw is het fruitteelt areaal sterk toegenomen. Onder invloed van econo- mische factoren is het in de laatste 10a 20 jaar echter weer afgenomen. Vele hoogstamboomgaarden zijn bovendien vervangen door laagstamboomgaarden in verband met de hoge plukkosten. Een mooi voorbeeld van een aanpassing van de mens aan verschillen die van nature in het landschap aan- wezig zijn vormt het Schansbosch, ten zuiden van Linschoten. Het Schansbosch is het restant van een verdedigingswerk dat ten behoeve van de (oude) Hol- landse waterlinie is aangelegd om de toegang naar Woerden af te kunnen sluiten. Bij een inundatie van het gebied zou Woerden alleen te bereiken zijn over de Linschoten stroomrug. Het Schansbosch is dan ook precies even breed als de stroomrug. |
|||||||||||||
Fig. 13 Cope-
ontginningen in Zuidwest-Utrecht. |
|||||||||||||
Reijerskop \
•*> t :
Mastwijk en Achthoven |
|||||||||||||
-» Richting van de ontginning
Ontginningsbasis
- Eindevandeontginning uluuu Navoortschrijdingvande
ontginnjng verplaatste ontginningsbasis 0 5km |
|||||||||||||
11
|
|||||||||||||
H. J. A. Berendsen & P. C. Beukenkamp (1983). Een fysisch-
geografische excursie in de omgeving van Utrecht. Geogra- fisch Instituut, Berichten 15, pp. 1-41. J. A. van Hengst (1898), De Lekdijk Benedendams en de IJs- seldam. Geschiedenis van dit Hoogheemraadschap vanaf de vroegste tijden tot in de tweede helft der negentiende eeuw. Deel 1: 860-1648. H. van der Linden (1955), DeCope. Bijdrage tot de rechtsge-
schiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laag- vlakte. Dissertatie Utrecht. Louwe Kooijmans (1974), The Rhine/Meuse Delta. Four stu-
dies on its Prehistorie Occupation and Holocene Geology. Thesis Leiden. J. N. B. Poelman (1966), De bodem van Utrecht. Wagenin-
gen: Stiboka. W. F. J. den Uyl (1 963). De Lopikerwaard, deel 2: De Water-
schappen. Utrecht: Kemink. A. Verbraeck (1970), Toelichtingen bij de geologische kaart
van Nederland, Schaal 1 : 50.000, blad Gorinchem Oost (38 O). Haarlem: Rijks Geologische Dienst. I. Vink (1926). De Lekstreek, een aardrijkskundige verken- ning van een bewoond deltagebied. Dissertatie Amsterdam. |
||||||||||||||||||
Sinds het begin van de 20e eeuw is de hoeveelheid
bebouwd gebied sterk toegenomen. De toenemende technologische ontwikkeling heeft ertoe geleid dat het ingrijpen van de mens in het landschap steeds minder werd aangepast aan de natuurlijke omstandig- heden. De laatste jaren is gelukkig het besef ge- groeid, dat een zo goed mogelijke aanpassing aan de natuurlijke verschillen in het landschap niet alleen kostenbesparend is, maar ook van groot belang is voor het behoud van natuur en landschap. |
||||||||||||||||||
Geografisch Instituut
De Uithof Heidelberglaan 2 Utrecht |
dr H. J. A. Berendsen
|
|||||||||||||||||
Literatuur
H. J. A. Berendsen (1 982). De genese van het landschap in
het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch-geogra- fische studie. Dissertatie Utrecht, Utrechtse Geografische Studies 25, 256 pp. |
||||||||||||||||||
„AEN 'T ENDE VAN DEN L7\NDE"
ENKELE OPMERKINGEN OVER DE VROEGSTE GESCHIEDENIS VAN HET
STICHTS-HOLLANDS GRENSGEBIED LANGS DE OUDE RIJN |
||||||||||||||||||
grensstreek bij Woerden (zie de literatuuropgave) en
in 1 963 publiceerde J. L. van der Gouw zijn: Korte ge- schiedenis van de grenzen van de provincie Zuid- Holland (zie eveneens de literatuuropgave). De laatste studie is, in weerwil van de titel, een tame- lijk gedetailleerd stuk, waarin tal van merkwaardige grenssituaties historisch worden verklaard en toege- licht. De eerste studie, beperkter van opzet en uitwerking,
intrigeert in die zin, dat de schijver begerig het oog slaat naar de vroegste geschiedenis van de Hollands- Utrechtse grens langs de Oude Rijn. Beide auteurs pakken de draad op ergens in de 12e, 13e eeuw, omdat hun voor de voorafgaande tijd hoe- genaamd geen gegevens ten dienste staan. Fockema Andreae, toch een van de nestoren van de regionale en locale geschiedschrijving, tipt een kaart- figuratie nabij de spoorlijn te Zwammerdam aan als een relict van de vroegste grensmarkering in de Rijnstreek en suggereert de aanwezigheid van restan- ten in de bodem van een grenskasteel ten tijde van Wolfert van Borselen nabij de Putkop onder Harme- len. Aan de beschrijving van dat laatste fenomeen, ge-
daan door Melis Stoke in diens Rijmkroniek (ed. Brill, zesde boek, vs 287), ontleent hij immers de titel voor zijn verhandeling, een titel die u opnieuw boven deze uiteenzetting vindt gebruikt. Van der Gouw maakt, wat de voorgeschiedenis be-
treft, gewag van de stichting van het graafschap Hol- land, door de schenking van het kustgebied aan graaf Gerulf in 889. |
||||||||||||||||||
De grens tussen (het graafschap) Holland en (het bis-
dom of liever het Sticht) Utrecht, is in de loop der ge- schiedenis vele malen gewijzigd. Niet in het minst na ca 1800 om wille van de ,,Staats- raison". In 1964 vond ook in ons grensgebied opnieuw een
gemeentelijke herindeling plaats met allerlei bijbeho- rende grenscorrecties. Dat deze ontwikkelingen zich nog niet hebben vol-
tooid, bewijst het voornemen van de regering om o.a. Woerden te doen overgaan naar de provincie Utrecht. Een daad waarbij niet alleen opnieuw de provincie- grens moet worden gewijzigd, maar die een schier eindeloze reeks van organisatorische wijzigingen bin- nen tal van bestuurlijke en culturele structuren met zich mee brengt. Dat ook de bevolking zich niet onbe- tuigd laat bij deze aan hen vaak niet gevraagde veran- deringen, kan menigeen waarnemen, wanneer hij ge- bruik maakt van de provinciale weg langs de IJssel ten oosten van Oudewater. Tientallen borden met opspringende stieren moeten de opvatting van de in- woners van Willescop aangaande annexatieplannen en dus grenscorrecties, kracht bijzetten. De „modern democratische" processen van menings- en besluitvorming bij regeringsvoorstellen, waarbij de gewestelijke grens in het geding is, zijn wellicht de oorzaak dat in de vijftiger en zestiger ja- ren, o.a. twee interessante artikelen met betrekking tot de geschiedenis van het Stichts-Hollands grens- gebied het licht zagen. In 1950 schreef mr S. J. Fockema Andreae: ,,Aen 't
ende van den Lande", de Hollands-Utrechtse |
||||||||||||||||||
12
|
||||||||||||||||||
Aanduiding van de
Swadenburg op de kaart van het Hoge heemraadschap van de landen van Woer- den, getekend door Vingboons in 1670. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gladde ijs der geschiedschrijving van de aanvankelijke
Hollands-Utrechtse betrekkingen af, om zich op vaster bodem richting onze tijd te begeven. U zult echter al wel hebben begrepen dat het de be- doeling van deze auteur is, opnieuw het gladde ijs op te gaan. En ik durf dat te doen omdat mij in 1986 im- mers meer gegevens op naamkundig, cartografisch en archeologisch terrein ter beschikking staan. Vergelijkt men nu de vermeende motteheuvel op de
kaart van het „Hoogheemraadschap van de Landen van Woerden" getekend door Vingboons in 1670, met die van Florisz Balthasarsz. van Rijnland uit |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel beide auteurs de stichting van het (latere)
graafschap (Holland) als onafhankelijk van het Sticht (Utrecht) beschrijven, lijkt het er toch op dat zij de omvang van het Stichtse territorium aanvankelijk veel verder westelijk over Holland, tot achter de kuststrook, aannemelijk achten. Moeten we deze visie omschrijven als de resultante van de voorzichtig in gang gezette moderne ge- schiedvorsing en die van Oppermann, die met de visie van een van het Sticht afgeleid graafschap, in het re- cente verleden een tijdlang het geschiedbeeld heeft bepaald? Zoals reeds vermeld keren beide auteurs zich van het |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Panoramische luchtfo-
to van het dorp Zwammerdam rond 1950, waarop de cir- kelvormige burchtop- zet in de dispositie van de dorpsbebou- wing goed waarneem- baar is. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment van de mi-
litaire topografische kaart uit 1850, waarop het castel- lumterrein (onder de ] naam Hoomlust), in 1301 aangeduid als ,,de borch" en bestaand uit 9 ak- kers, goed is af te lezen. |
||||||||
geleide betekenis, aan de grens van het graafschap
gelegen was. De vraag die nu rijst is die of het niet voor de hand ligt,
dat de graafschapsgrens, in 1165 te Zwammerdam gelegen, en gemarkeerd door de schamele restanten van de antieke sterkte Suadenburg, niet van „van- daag of gisteren" is, maar een situatie gestalte geeft van overlang en dan wel van hoe lang. De plaatsbepaling van het Beneficium van graaf Dirk
Bavenzoon, uit de oorkonde van 2 mei 1064, als uiterste voorpost van het Sticht, waaruit de toponiem Rinesmuthon mag worden geïdentificeerd met een eenvoudige uitwaterings- of sluisconstructie ter plek- ke waar het riviertje de Meije in de Rijn uitmondt te Zwammerdam, doet de ouderdom van de graaf- schapsgrens te Zwammerdam omhoog kruipen naar de tijdsperiode 1010-1026, toen bisschop Adelbold (II) dit territorium aan zijn graaf Unroch in leen gaf. Onderzoekingen naar de oorsprong van de ,,vroonvis- serij"-rechten van de stad Leiden, in samenhang met ,,de visserij-rechten aan de benedenloop van de Oude Rijn eertijds behorend aan graaf Gerulf", door Gosses reeds in 1914 gepubliceerd en getoetst aan de be- grenzing van het, eveneens door Gosses samen- gestelde, grafelijke bottinggebied als oude kern van het graafschap, bepalen de grenspositie van de castellumruïne te Zwammerdam in de tijd van het op- treden van graaf Gerulf sedert 889. Het gebruik van zeer grove kiezel of veldkeien,
doorspekt met Romeins bouwpuin, aangetroffen bij de restauratie van de grote of St. Jeroenskerk te Noordwijk in de jaren 1970-71, suggereert een relatie tussen de castellumruïne te Zwammerdam als steen- groeve en de bouw van Noordwijks eerste stenen kerk. Een relatie die gefundeerd kon heten, nadat is |
||||||||
1615, dan blijft van de ,.stevige" burcht, maar een
voetpad over! De recente opgravingen op dezelfde plaats te Zwam-
merdam, gedurende de jaren 1968-1972 resulteren in het vaststellen van de oudtijdse aanwezigheid van een regulier grenscastellum, gedurende de Romeinse keizertijd van ca 50-250 na Chr. Subtiele opgravingsgegevens wijzen erop, dat gedu-
rende de 8e, 9e en misschien nog een gedeelte van de 10e eeuw één castellumgracht nog in functie was en dat we ons, aan de hand van een klein areaal met ver- kavelingssporen, een bescheiden woonagglomeratie op en ten noorden van het castellum mogen voorstel- len. Het terrein is dan inmiddels ver landinwaarts ko- men te liggen en heeft daardoor zijn strategische po- sitie hoegenaamd verloren. Ondanks het feit dat het oude castellumterrein door zijn hoge ligging en zijn rijkdom aan bouwmaterialen zijn aantrekkelijkheid (en zijn bijzondere positie) niet heeft verloren, is er geen sprake (meer) van bewoningsdruk ter plekke en wordt het meer en meer opgenomen in een agrarisch bewoningspatroon dat zich langs de Rijnoever en de benedenloop van een aanstromend veenwater ont- wikkelt. Reeds in de loop van de 10e eeuw en hierna tot en
met de 1 2e eeuw moet het oude Romeinse castellum zijn ontdaan van de meeste, antieke bouwmaterialen. We kunnen stellen dat het als een soort steengroeve is gebruikt. Het gevolg hiervan is dat het terrein in de bekende uit-
spraak van keizer Frederik (I, Barbarossa) over het verwijderen van de Zwammerdam uit de Oude Rijn ongeveer 350 m noordoostelijker, in 1165, wordt aangeduid met de benaming Suadenburg, d.w.z. een sterkte die zowel in het grasland als, in de hiervan af- |
||||||||
14
|
||||||||
vastgesteld dat bij hoegenaamd alle andere Romeinse
bewoningsplaatsen in het kustgebied geen grove kie- zel voor handen was en voor de enkele plaats waar dit wel het geval was, dit materiaal gedurende de 9e tot de 11e eeuw niet is benut. Omdat in de schenkingsoorkonde van het jaar 889
grondgebied te Noordwijk aan graaf Gerulf wordt ge- geven en zo wel in de schenkingsoorkonde van 889 als die van 992 de plaatsaanduiding Suithardeshage voorkomt, die welhaast zeker als grensafbakening van het grafelijke gebied mag worden aangenomen, ligt het voor de hand het castellumterrein bij Zwam- merdam te identificeren met de toponiem Suithardes- hage uit beide oorkonden. Hoewel een latere naamscontinuering helaas ont-
breekt, wordt deze constructie gedragen door zowel de archeologische gegevens met de toponymie, als door de aanduiding in de visserij-rechten en de daarop volgende continuïteit in de vaststelling van de graaf- schapsgrens. Als deze „klap" „twee vliegen" oplevert, zijn dat hier
dus de aanwinsten van het vaststellen van de oor- spronkelijke, oostelijke graafschapsgrens en de tot nu toe onvindbare toponiem Suithardeshage. Bezien we nog even dit grafelijke gebied tussen Zwammerdam en Noordwijk, dan is het zelfs verleide- lijk en misschien zelfs niet onverantwoord om hierin, tegen de achtergrond van het boven omschreven Be- neficium, de „comitatus circa horas Reni" uit de oor- konde van 30 april 1064 te ontwaren. Misschien is het ook wel de verlegging van de Rijn-
loop geweest die niet alleen de aantrekkelijke ligging van het castellumterrein te Zwammerdam verloren |
|||||||||
deed gaan, maar er tevens mede de oorzaak van was,
dat de oude Karolingische naam verdween. Immers in 1165 vinden we het castellumterrein enkel als plaatsbepalend element voor de damlegging in de Rijn aangeduid met Suadenburg of Stekede. Dus de in het gras liggende sterkte van weleer, in de latere Steekterpolder. Aan de Rijnoever moet toen al heel gauw en zeker in
1204 een nieuwe burcht van hout, aarde en water en mogelijk tufsteen uit het castellumpuin, zijn aange- legd. Melis Stoke spreekt immers (in het derde boek, vzn
126-131) over een weer, dat is een sterkte, ,,bi den Rine: Heet Swadenborchdam, daer men pine ende groot arbeit aen leide: want men maecter wide fossei- de, om te houdene des lants invaert". Met andere woorden, er ligt daar een imposante mot- te, omgeven door een brede gracht, die men met veel moeite en werk in de gauwigheid heeft aangelegd. Dit alles op de plaats nabij de oude dam in de Rijn en daarnaar genoemd met de naam Swadenburgerdam. Nog steeds ligt de oude graafschapsgrens in 1204 op dezelfde plaats, zij het dan nu met het accent op een nieuwe verdedigingsconstructie aan de Rijnoever. De dispositie van deze sterkte heeft de vorm van de dorpskom bepaald en is tot heden in de bebouwing te herkennen. Voorlopig alles nog eens overziend kunnen we dus
constateren, dat de vaak veronderstelde grensop- schuiving van het graafschap oostwaarts ten koste van het Sticht, de eerste 400 jaar na de stichting van het graafschap, langs de Rijn nihil is geweest. Door politieke manipulaties in de 13e eeuw ten tijde
van en tussen graaf Floris V en bisschop Jan van Nas- sau en diens dienstmannen Herman van Woerden en |
|||||||||
Détail-uitvergroting
van de topografische kaart (31 G), van een gedeelte van het Breeveld ten oosten van Woerden, met het imposante en opvallende boomgaardcomplex; rechts de aanzet van de plaatsaanduiding Putkop. |
|||||||||
15
|
|||||||||
Gijsbrecht van Amstel, komt de graafschapsgrens via
Bodegraven en Woerden, rond 1281, ten slotte in 1299 nabij de Putkop te Harmelen te liggen. Een situatie die zeker van de kant van het Sticht zal kunnen worden aangevochten en daarom van Hol- landse zijde moet worden bevestigd met de bouw van „ene borch . . ., groot, wijt ende daertoe stare" op initiatief van de regent Wolfert van Borselen. Wellicht toch vinden we in een imposant boomgaard- complex, gelegen in het Breeveld nabij de Putkop, achter de grote kromming in de Rijnloop, nabij de hoe- ve Oud Riethove, ook hiervan de aanzetten terug. Een overmoedige daad ten tijde van de grootste uitbrei- ding oostwaarts van het Hollandse graafschap. „Het was", al weer volgens Melis Stoke (zesde boek, vzn 280-287), „aen 't ende van den lande". En ik ben hiermee aan het einde van (de samenvat- ting) van mijn betoog. De geïnteresseerde toehoorder en lezer neme verder
zijn toevlucht tot: |
I. H. Gosses (1946), De vorming van het graafschap
Holland, in: Verspreide Geschriften, pp. 239-344. S. J. Fockema Andreae (1950), Aen 't ende van den lande, in: Zuid-Hollandse studiën, dl. I. pp. 83-94. J. L. van der Gouw (1963), Korte geschiedenis van de grenzen van de provincie Zuid-Holland, in: Provin- ciaal verslag Zuid-Holland over het jaar 1962, pp. 13-55. en P. C. Beunder (1986), Castella en havens, kapellen en
hoven, enkele notities over de oudste geschiedenis, de Romeinse keizertijd en de vroege Middeleeuwen in de Rijnstreek rond Alphen a/d Rijn, Zwammerdam, Bodegraven en Woerden. Deze zo juist verschenen uitgave is verkrijgbaar bij de
schrijver te Bodegraven en bij uitgeverij De Boer te Nieuwkoop en bij de plaatselijke boekhandel in de regio. |
||||||||||||||
P. C. Beunder
|
|||||||||||||||
Oud-Bodegraafseweg 86
Bodegraven |
|||||||||||||||
PLATTELANDS BOUWEN IN DE ZUID-WESTHOEK:
ARCHITECTUUR EN STEDEBOUW IN DE
COPE-ONTGINNINGEN
|
|||||||||||||||
Inleiding
„Plattelandsbouwen" wordt door menigeen - en dan
denk ik daarbij vooral aan de stedelingen - geasso- cieerd met „oude boerderijtjes", een soort valse ro- mantiek in hout, steen en riet met roedenraampjes en gehaakte gordijntjes. Dat juist die oude boerderijen getuigen van een ont-
wikkeling in het bouwen, van werken en wonen, kort- om een stuk (plattelands)cultuur, wordt veelal niet onderkend. Er was namelijk geen sprake van roman- tiek: binnen het raam van mogelijkheden zoals be- schikbare materialen, mate van welstand en vakman- schap etc, was er een duidelijk streven naar funktio- naliteit in de situering en dimensionering van ruimten en gevelelementen, de toepassing van bouwmateria- len e.d.; alles afgestemd op de te herbergen funkties en werkmethoden. Met betrekking tot het grondgebruik en het realiseren
van bebouwing was de bodemgesteldheid en de bo- demopbouw als natuurlijke basis van het landschap essentieel. Dit vond zijn weerslag in de inrichting van het landschap, het gebruik van de grond, het occupa- tiepatroon, de bedrijfsvorm, de bouwmethoden en de groepering van de bedrijfsgebouwen. Deze brede funktionele benadering mondde uit in een streekgetinte boerderijtypologie en is daardoor mede- bepalend voor de karakterverscheidenheid van de landschapstypen in Nederland. |
Ontginningen
In het midden van de 13de eeuw werden in België,
Frankrijk en Engeland enorme graanschuren ge- bouwd, te midden van uitgestrekte ontginningsgebie- den die tussen de 9de en 13de eeuw tot ontwikkeling werden gebracht. Enkele van deze schuren (ca. 65 x 22 x 1 5 meter!) zijn nog bewaard gebleven, onder an- dere in Ter Doest (West-Vlaanderen). De bouwers van deze kerkachtige gebouwen, de Benedictijner-, Cluniacenser-, Premonstratenser- en Cisterciënser- monniken pasten daarbij niet alleen de overgeleverde know how toe, maar ze vervolmaakten tevens de oude, traditionele konstruktiemethoden, ontwikkel- den daaruit nieuwe bouwmethoden en standaardi- seerden het bouwproces om zo beter en in groter ver- band te kunnen inspelen op de toen nieuwe funktio- nele behoeften van de grootschalige landbouw. Deze planmatige aanpak stemde overeen met de eveneens planmatige ontginningen welke sinds de 9de eeuw in het westen van Frankrijk en België werden uitge- voerd. In feite lag hier tevens de bakermat van een planmatige landbouw van waaruit zich de heden- daagse landbouw heeft ontwikkeld. Het ligt op z'n minst voor de hand (ik weet dat ik me
daarmee op - wetenschappelijk - glad ijs begeef) dat de middeleeuwse ontginningen in Nederland door de eerdere geschetste ervaringen beïnvloed zijn, hoewel |
||||||||||||||
16
|
|||||||||||||||
Afb. 1
er natuurlijk door onze ontginners vooral werd voort-
gebouwd op eigen ervaring. De Lopikerwaard (afb. 1)
Eén van die middeleeuwse ontginningsgebieden is de
Lopikerwaard, het gebied in de zuidwesthoek van de provincie Utrecht, waarvan ik u nu met behulp van wat beeldmateriaal het een en ander wil laten zien, ten einde mijn thema wat nader uit te diepen. Het landschap „veilig" achter de dijken van Lek en Hollandse IJssel maakt zo op het oog een natuurlijke indruk: verspreide bosschages, slingerende watertjes begeleid door veel beplanting. Maar de vorige spre- kers zeiden het u al: van een echt natuurlijk landschap is, door menselijk ingrijpen zo'n 1000 jaar geleden, geen sprake meer. Het landschap van toen, rivierbos- sen op de stroomruggen en oeverwallen, broekbos- sen en moerassen in de kommen, onderging een me- tamorfose. De bossen werden gekapt, de moerassen drooggelegd en ontwaterd, en de rivieren werden be- dijkt, kortom het natuurlandschap maakte plaats voor een cultuurlandschap. Maar ondanks de ingrijpende bemoeienissen van de mens, bleef de oerbasis van het landschap, de (geologische) opbouw van de bo- dem onveranderd. Het was nu juist deze oerbasis, die aan het ontstaan van het nieuwe landschap toch weer deel nam door beperkingen op te leggen, of juist mogelijkheden te bieden ten aanzien van occupatie |
|||||||
en grondgebruik. Vanouds werden de hogere lichtere
stroomruggronden voor bewoning, akkerbouw en fruitteelt gebruikt (men vindt er ook de relicten van de ,,pré-cope" culturen); de komgronden waren hier- voor niet geschikt en werden gebruikt voor bewei- ding en hooiwinning, terwijl de natste plekken ook wel werden benut voor griendteelt en eendekooien. Overigens vormden deze verschillen in bodem en be- heer de basis van een rijk gevarieerd voorkomen van planten en dieren: een natuurlijk aspect van een in fei- te niet-natuurlijk landschap (afb. 2). Ontginning
De ontginning geschiedde vanaf de hogergelegen oe-
verwallen op de stroomrug van de Hollandse IJssel en vanuit de veenriviertjes/kreken Vlist en Enge IJssel; hier ontstonden ook de latere lintvormige nederzettin- gen Willescop/Heeswijk/Achtersloot respectievelijk Bonrepas/Vlist en Lopik/Neventer/Graaf/Uitweg/Lo- oikerkapel/Cabauw. In het midden van de waard werden tenslotte in de
lengterichting afwateringskanalen gegraven. De uit- gegraven grond werd ter weerszijden tot een kade op- geworpen; het geheel vormde de ontginningsbasis voor het middendeel en hier ontstonden de latere lint- vormige nederzettingen Benschop en Polsbroek. Frappant is overigens hoe nagenoeg de gehele wegen- en kadenstruktuur van de Lopikerwaard ge- |
|||||||
17
|
|||||||
Afb. 2. Impressie Landschap Lopikerwaard.
|
||||||||||
nen gevlochten en met een kleimengsel besmeerde
buitengevels (vlechtwerk). Het zou tot in de 1 5de/16de eeuw duren voordat men
de boerderijen vrij algemeen in baksteen ging optrek- ken; het ligt daarbij voor de hand dat ook de reeds be- staande boerderijen werden „versteend". Dit bouw- materiaal was afkomstig van de steenbakkerijen wel- ke langs de Hollandse IJssel waren gevestigd als ge- volg van de „stedelijke" vraag naar baksteen en dak- pannen (nieuwe brandkeuren). Langzamerhand groeide de aanvankelijk incidentele bebouwing langs de weteringen aaneen tot een lint (afb. 4). Hoewel het hoofdbestanddeel van zo'n lint- bebouwing werd, en nog steeds wordt, gevormd door boerderijen, ziet men ook andere elementen als |
||||||||||
richt is op Utrecht (waar de landsheer was gevestigd)
via het stadje IJsselstein dat daarom wel eens als ,,de poort van de Lopikerwaard" wordt aangeduid (afb. 3). De daadwerkelijke ontginners, de polderjongens,
werden landbouwers en vestigden zich aan de dijken ter weerszijden van de ontginningsbasis, de hoofd- weteringen. De eerste boerderijen werden waar- schijnlijk opgetrokken uit direct voorhanden zijnde materialen als elzen, essen, populieren, wilgen, riet, biezen en klei. Deze bebouwing moet u zich voorstel- len als driebeukige gebouwen (brede midden- en smalle zijbeuken) met mens en dier in één ruimte: het zogenaamde ,,los-hoes" of „hallehuis". Een houten skelet droeg dak en zoldering en versterkte de uit te- |
||||||||||
Afb. 3.
Ontginnings- kaartje Lopikerwaard. |
||||||||||
18
|
||||||||||
Afb. 4. Lintbebouwing.
daggelderswoningen, winkels, een molen, een ge-
maal, werkplaatsen, een herberg, een school, een kerk enzovoorts. De boerderijen die in dit lintvormige nederzettingspatroon wel een bijzondere plaats inne- men zijn eigenlijk op zich zelf staande nederzettingen, waarvan de afzonderlijke gebouwen op bedrijfsfunk- tionele gronden, in een bijzondere stedebouwkundige relatie tot elkaar staan. Sinds mensenheugenis ge- groepeerd rond de voedselopslag voor het vee: de hooiberg. Was de bebouwing funktioneel, ook de be- planting was in soort en situering funktioneel: gerief- hout, vruchten, windkering, beschaduwing en af- scheiding, zowel op als nabij het erf (afb. 5). Als ste- debouwkundige meerwaarde van deze beplanting is nog te noemen: de versterking van het silhouet en de |
||||||||
Afb. 5. Basisprincipe stedebouwkundige opzet boer-
derij Lopikerwaard. vormgevende rol in het overgangsgebied aan de weg-
zijde, waar de inrichting van het terrein en de vormge- ving van de gevel ook een representatieve taak ver- vulde. Zoals ik al eerder schetste, vormde de hooiberg tot
voor kort de spil van het erf waaromheen de bedrijfs- |
||||||||
Afb. 6
|
||||||||
19
|
||||||||
gebouwen waren gegroepeerd. Het hoofdgebouw op
zo'n erf, het woonstalhuis, is een typische Lopiker- waardse ontwikkelingsvorm van het oertype: het hal- lehuis. Het Lopikerwaardse hallehuis is nader te on- derscheiden in langhuis, krukhuis en dwarshuis (afb. 6). Het krukhuis is een funktionele vertaling van de 18de eeuwse uitbreiding van het melkveebestand en de daarmee samenhangende ruimtebehoefte met be- trekking tot de behandeling van de melk: koeling, pe- kelbakken, werkruimte. De kruk bestaat als antwoord hierop uit een grote kelder met voorruimte (geut) en erop de opkamer, de restruimte welke als bedsteden- kamer in gebruik kwam. Op hetzelfde erf bevond zich naast dit woonstalhuis en de hooiberg, nog een aan- tal andere bouwsels: het boenhok, de wagenschuur, het bakhuis, een 18de- en 19de-eeuwse veestalling enzovoorts. In vroeger tijden (incidenteel nog) zag men er ook de kaaiberg, een hooiberg op een onder- bouw door sommigen in verband gebracht met de ve- le dijkdoorbraken en de daaraan verbonden water- overlast. In combinatie met de vloedzolders (denk aan het liedje:.....er staat een koe op zolder") veelvul- dig werden toegepast, kon de boerin-last het eigen hoofd en dat van zijn vee wat langer boven water houden. Het nieuwe elan
Dan na eeuwen van een als het ware organisch groei-
|
||||||||||
proces waarbij het centrifugale karakter van de Lopi-
kerwaardse boerderijtypologie intakt bleef, diende zich aan het eind van de jaren '60 de „ligboxenstal" aan. De ligboxenstal een representant van een nieuw agrarisch elan. Na wat katten uit de boom gekeken te hebben, lieten
in de loop van de jaren '70 steeds meer melkveehou- ders zich zo'n stal „aanmeten". De grote moeilijkheid was daarbij niet zo zeer het kostenaspect of de afme- tingen, maar juist de vraag: waar situeer ik die nieuwe stal? De boer als stedebouwer zult u denken? Nee de boer zat met het dilemma „slopen of niet slopen", met andere woorden het onderbrengen van het nieu- we grootschalige element in het bestaande stede- bouwkundige concept betekende in veel gevallen het amoveren van bestaande bouwsels. Veel boeren durfden het om verschillende redenen niet aan om „het mes in het erf te zetten" en situeerden de nieu- we stal buiten het erf (afb. 7). Op een later tijdstip ble- ken om funktionele redenen toch aanpassingen nood- zakelijk te zijn. Het gevolg van deze bouw- en sloop- aktiviteiten was dat de stedebouwkundige entiteit van de afzonderlijke erven sterk werd aangetast, waardoor er in een groter verband, de lintbebouwing, een chaotisch beeld ontstond. Mijn hypothese daar- omtrent is dat de stedebouwkundige orde van het lint stoelt op het herhalingseffect van de afzonderlijke |
||||||||||
nieuwe
|
||||||||||
en oe
|
||||||||||
BesTAAWDe
|
||||||||||
Afb. 8 en 9
|
||||
21
|
||||
>Aft. 70
hoeven. Door deze orde aan te tasten, af te zwakken,
ontstaat op den duur een onsamenhangend beeld. Een ander, mijns inzien nadelig aspect, van dit proces is het in combinatie met de tweede bedrijfswoning dichtslibben van het lint waardoor het contrast tus- sen de beslotenheid van het lint en de openheid van het weidelandschap niet meer wordt ervaren. Juist dit landschappelijk contrast vormt de structuur van het landschap en de typologie van de hoeven, een pij- lerfunktie in het landschap. In het kader van de rationalisering van de melkvee-
houderij, werd ook het hooi als hoofdvoedsel (win- ning te arbeidsintensief en te weersafhankelijk) ver- vangen door kuilgras en snijmais, met als gevolg dat het vertikale accent van de hooiberg werd geëlimi- neerd en kuilgrashopen of sleufsilo's gepaard met veel plasticfolie en autobanden daarvoor in de plaats kwamen. Incidenteel werd in onderhavig gebied ook wel de torensilo toegepast, veelal gesitueerd aan de buitenkant van het erf. Dit bleek echter economisch gezien géén doorslaand succes, trouwens deze wijze van situeren ook landschappelijk niet. Mijns inziens zou een torensilo als vervanger van de hooiberg even- eens geplaatst in het centrum van het erf, typologisch ondersteunend zijn en daardoor in beginsel land- schappelijk wel aanvaardbaar. Het zal u inmiddels duidelijk zijn: behoud van de iden- titeit van een landschap is vooral een ruimtelijke orde- |
|||||||
ningszaak toegespitst op de vormgevende, de stede-
bouwkundige aspecten. De begeleiding van dit proces blijkt in het veld nihil, de
landbouwvoorlichting beperkt zich tot de bedrijfsvoe- ring, de gemeentelijke overheid beoordeelt het bouw- plan planologisch en technisch en de welstandscom- missie houdt zich voornamelijk bezig met de vormge- ving van het betreffende gebouw. Van een bewust ruimtelijke vormgeving is over het algemeen geen sprake. De inbreng van gekwalificeerde architecten, laat staan van stedebouwkundigen, is in feite mini- maal, temeer omdat het ontwerp veelal door de bou- wer zelf wordt ontwikkeld en uitgewerkt. Het gevolg van dit in heel Nederland voorkomend ver- schijnsel is dat het onderscheid tussen de verschillen- de landschapsvormen en de gradaties daartussen vervlakt of verdwijnt: de Lopikerwaard onderscheidt zich niet langer van de Alblasserwaard dan wel an- dersom. Het platteland tot eenheidsworst? Ik ben van mening dat het zover niet behoeft te ko- men mits er een actief en bewust ruimtelijke orde- ningsbeleid gevoerd gaat worden waarbij planologie en stedebouw wérkelijk in eikaars verlengde komen te liggen. Inventarisatie en analyse van het bestaande dienen daaraan ten grondslag te liggen. Ik zal u door middel van enkele voorbeelden aantonen wat ik daarmee bedoel. 1. Inventarisatie lintbebouwing, Cabauw als onder-
|
|||||||
22
|
|||||||
hef nteuti>2 cJelfTK^t
|
||||||||||
WS de rcbtfe
—f»w- W |
||||||||||
Ts aan 'm-
'Ma t^ eei/| fcp- |
||||||||||
4b. 7 7. T^ Inventarisatie; 2) Ruimtelijke analyse; 3) Ruimtelijke analyse vervolg; 4) Stedebouwk. vormoverwe-
ging; 5) Her-analyse; 6) Definitief stedebk. voorstel. |
||||||||||
23
|
||||||||||
deel van een landschappelijke en cultuur-
historisch belangrijke boerderijstrook. 2. Nieuwbouw op een bestaand erf, gebaseerd op onderzoek en analyse. Hoewel er in deze laatste gevallen ook aan de archi-
tectuur van de nieuwbouw bijzondere aandacht werd besteed, is er over 't algemeen sprake van gestan- daardiseerde nieuwbouw in identieke jasjes: een lig- boxenstal in Friesland ziet er niet anders uit dan een in Zuid-Holland. Datzelfde verschijnsel doet zich voor met biostallen, krachtvoersilo's, wagenschuren en binnenkort in grote getale ook met de drijfmestsilo's. Door deze soms zeer slecht vormgegeven elementen in een funktioneel stedebouwkundig kader (het erf) te plaatsen, wordt voorkomen dat ze een eigen leven gaan leiden en daardoor kunnen domineren en nogal detoneren. Ook bewust kleur- en materiaalgebruik kunnen de
verschijningsvorm van het desbetreffende element aanzienlijk verbeteren. Beide vormgevende mogelijk- heden maken het wegstoppen achter beplanting overbodig: de beplanting kan weer zijn oude taak als windkeerder of schaduwbrenger op zich nemen. Dan toch weer gekwalificeerde architecten inschake-
len? Ik denk dat dét cultureel gezien sowieso een goe- de zaak zal zijn, zodat zoals voorheen het geval was tijdskenmerkende architectuurstromingen ook het platteland bereiken. Waarom eigenlijk geen bedrijfs- woning of ligboxenstal vertaald in post-moderne vor- men of een hightech-vormgeving van een nieuwe ruil- verkavelingsboerderij in een vernieuwd landschap? Tot dusverre heb ik steeds gesproken over nieuw- bouw op of nabij een bestaand erf, maar wat te den- ken van een bestaand erf waarvan het woonstalhuis op de monumentenlijst staat. We zien dan in de prak- tijk dat het beschermingsbeleid zich richt op het monument-sèc terwijl de rest van het erf notabene de stedebouwkundige eenheid waar dat monument deel |
|||||||||||||||
van uitmaakt, in feite vogelvrij is. Het gevolg van het
mijns inziens passieve beleid is dat die restelementen (waaronder soms architectonische schoonheden, maar ook beplantingselementen) verdwijnen en daar- mee in feite de context van het monument. . . Behoud van deze anonieme elementen is derhalve van levensbelang voor het landschap. Ook hierbij zal een „begrijpend" ruimtelijke ordeningsbeleid, als ver- lengstuk van het beschermingsbeleid, bepalend kun- nen zijn. Ik denk daarbij met name aan de planolo- gisch/juridische aspecten in relatie tot de te herber- gen functies. Hergebruik binnen het agrarische bedrijf zal geen of nauwelijks problemen opleveren, moeilij- ker ligt het bij complexen die geen agrarische functie meer bezitten: de woonboerderijen, waarvan alleen een deel van het hoofdgebouw een woonbestem- ming heeft, terwijl de andere gebouwen onder de zo- genaamde „overgangsregeling" vallen hetgeen bete- kent dat er niets mee mag gebeuren. Met een begrijpend R.O.-beleid bedoel ik, en dan denk
ik daarbij niet alleen aan de lagere overheid, maar ook aan de Provincie en het Rijk/de Kroon, het vestigen van meerdere wooneenheden op één erf, of meerdere woonbestemmingen in combinatie met een lichte be- drijfsbestemming, bijvoorbeeld ten bate van starten- de bedrijven, waardoor er enerzijds sprake is van een effectievere benutting van het gebouwenbestand en anderzijds het stedebouwkundige concept in takt kan blijven. Dames en heren, het zal u duidelijk zijn dat vanuit mijn
optiek alleen door een aktief ruimtelijke ordenings- en beschermingsbeleid gepaard met veel creativiteit en inventiviteit op alle fronten, dus ook in de particuliere sfeer, de boerderij als exponent van het plattelands- bouwen en daarmee een wezenlijk onderdeel van het cope-landschap zal kunnen worden behouden. Ik dank u. |
|||||||||||||||
Lopik
|
D. A. de Haan
|
||||||||||||||
OMGAAN MET HISTORISCHE
STEDEBOUWKUNDIGE STRUCTUREN |
|||||||||||||||
De Zuid-west hoek van Utrecht
Een door de geschiedkundige ontwikkeling weinig ge-
definieerd gebied, vooral wat betreft de stedelijke ne- derzettingen. Het is het grensgebied tussen (de Bisschop van)
Utrecht en (de Graven van) Holland. Hierin liggen IJs- selstein, Montfoort, Oudewater en Woerden. Het zijn stedelijke nederzettingen die hebben kunnen ontstaan (lees: uitgroeien) omdat ze een rol speelden in het politieke positiespel. Woerden als Hollandse grensbeveiliging, IJsselstein
als Holland-onderhorige heerlijkheid tegen de |
|||||||||||||||
Utrechtse invloedssfeer, Montfoort en Oudewater als
Utrechtse tegenzetten. De groei van de steden is politiek bepaald. Het ont-
staan waarschijnlijk niet en de vormgeving slechts in zeer afgeleide vorm. Bepalende elementen bij de stedevorming
ledere stad in Nederland is een produkt van geografi-
sche gegevenheden, technische mogelijkheden, eco- nomische aanleidingen en politieke wenselijkheden. Bij stedevorming staat centraal:,,Waarom" is ,,wat" mogelijk op „welke" plek. |
|||||||||||||||
24
|
|||||||||||||||
Montfoort
De pre-stedelijke kern wordt gevormd door de in de
bedijking van de Hollandse Ussel opgenomen natuur- lijke hoogte (oeverwal), nu gemarkeerd door de Hoogstraat, nabij een oversteekplaats van de rivier. Achter deze dijk vindt de NH-kerk een plaats aan de Hofstraat loodrecht op de Hoogstraat. De nederzetting wordt verder van de rivier af ontwik- keld door de bouw van het kasteel omstreeks 1170. Het kasteel wordt door Bisschop Godfried van Rhe- nen gesticht waarna in 1280 de Heren van Montfoort een meer op Holland gericht bewind uitoefenen. De stedebouwkundige structuur wordt in een regelmatig beeld verder ontwikkeld, de verkaveling van de polder Hofland volgend. Rond 1325 wordt de stad van de stadsmuur voorzien. Stadsrechten worden in 1329 verleend. Oudewater
De eerste vermelding van de stad dateert van 1239.
Op het,.schiereiland" (oeverwal) tussen Linschoten en Ussel is dan met als centrale as het Rode Zand reeds een nederzetting met een kerk ontstaan. In de omringende polders (Hekendorp, Zuid-Linschoten en Snelrewaard) worden langs dijktracées (Kapelle- straat, Leeuweringenstraat) en polderwegen (Heilig Leven) de stedelijke patronen uitgebreid. Kort voor 1205 krijgt de nederzetting stadsrechten van de Bisschop. In 1280 wordt de stad echter Hol- lands. In 1321 wordt de stadsommuring gesloten. Na de Spaanse verwoesting in 1 575 wordt in 1585 een nieuwe stadsmuur voltooid die het gebied IJsselveere binnen de stad brengt. Van 1740-1746 wordt de „moderne" omwalling aangelegd. Woerden
De oorsprong van de stad is het Romeinse castellum
Laurum (47-270), de vestigingsplaats van het XVe Cohort Voluntariorum. Op de dijken ter weerszijden van de Oude Rijn ont-
staat rond het midden van de 12e eeuw een nederzet- ting. In 1275 wordt door Floris V een kasteel ge- bouwd. Rondde verlening van het stadsrecht in 1271 is de karakteristieke 5-hoekige vorm bereikt en wordt een nieuw kasteel (circa 1400) in de ommuring van omstreeks 1450 opgenomen. De dragers van de structuur zijn de Rijndijken (Voor- straat) en een aantal oude landwegen (Havenstraat, Kerkstraat, Hoge Walstraat). Rond 1660 wordt de stadsmuur vervangen door een
vestingwerk, dat rond 1700 uitgebreid wordt tot een dubbel systeem. Veranderingen van de structuur in 19e en 20ste
eeuw - Sloop poorten en wallen.
Rond het midden van de 19e eeuw raken vesting-
werken en stadsentree's (poorten) in onbruik. Ze hebben geen militaire functie meer en sinds 1853 worden geen stedelijke accijnsen meer geheven. IJsselstein, Montfoort en Oudewater slopen en slechten reeds voor 1850. Woerden sloopt zijn |
|||||||
Technische (lees: waterstaatskundige of geografi-
sche) mogelijkheden zijn te beschouwen als meest belangrijke determinant. De vier Hollands-Stichtse steden hebben allen een
pre-stedelijke geschiedenis die ver teruggaat voor de helft van de 1 2e eeuw. In de Frankische tijd is het ge- hele gebied reeds bewoond. Woerden is als Romeinse bezetting het oudst, Us-
selstein en Montfoort zijn relatief het jongst. De stedebouwkundige structuur zoals we die nu ken- nen komt echter pas vanaf het midden van de 12e eeuw tot stand. Bij de stedevorming wordt er gereageerd op aanlei-
dingen binnen het gebied. Aanleidingen zijn:
- eventueel pre-stedelijke elementen;
- oeverwallen langs natuurlijke stromen (Oude Rijn
en Hollandse Ussel); - bedijkingsstructuren, nadat vanaf 1000 het
Hollands-Stichtse landschap is ontstaan door bedij- king van de natuurlijke stromen; - verkaveling binnen de genoemde polders;
- verkeersroutes, vooral waar obstakels met name ri-
vieren moesten worden gepasseerd. Op grond van deze en nog meer structurerende ele-
menten is een uitgebreide typologie gedefinieerd. Het aantal variaties en uitzonderingen hierop is echter zo groot, dat het meer de moeite loont alleen de structu- rerende elementen te inventariseren in plaats van het zoeken naar een benoeming binnen een categorie. De ontstaansgeschiedenis (= vorming stedebouw-
kundige structuur) en de inventarisatie van structure- rende elementen van de vier steden IJsselstein
Ontstaan van pre-stedelijke elementen op het „rit-
me" van de polderverkaveling die loodrecht staat op de bedijking van de Hollandse Ussel. Centrale as: Benschopperstraat en Utrechtsestraat. Het kasteel (begin 13e eeuw) staat op enige afstand van de (pre-)stedelijke kern en wordt aan het einde van de 14e eeuw op de gebruikelijke wijze half opge- nomen in de stadsommuring. Ten opzichte van de hoofdas is de NH-kerk perifeer geplaatst. Aan het be- gin van de 14e eeuw is de nederzetting dusdanig van omvang dat stadsrechten worden verleend. De hoofdstructuur is rechthoekig met evenwijdig aan de centrale as de Koningstraat - Voorstraat - IJsselstraat en de Haven. Loodrecht hierop de Kerkstraat, Kloosterstraat,
Weidstraat en de Doelenstraat. Aan de westzijde wordt in die tijd zelfs aan een uit- breiding gedacht (Nieuwpoort) die echter in het mid- den van de 15e eeuw buiten de vernieuwde stadsmuur wordt gehouden. Tot 1795 blijft IJsselstein een souvereine heerlijk-
heid. |
|||||||
25
|
|||||||
Woerden situatie 1981
|
||||||||||||
Woerden kadastrale minuut circa 1825-'43
|
||||||||||||
- Centrumfuncties binnen elementen van de hoofd-
structuur ontwikkelen. - Gericht investeren in „achtergebleven" gebieden.
- Uitbreidingen goed positioneren ten opzichte van
de oude kern. - Geen nieuwe ontsluitingen realiseren.
- „Oorspronkelijke" entrees en aanhaakte stadsrou-
tes handhaven en versterken. Door met inachtneming van deze punten een op de
toekomst gericht stedebouwkundig beleid ten aan- zien van de historische binnensteden te voeren zal de altijd boeiende stedebouwkundige structuur ook later nog te lezen en te genieten zijn. Dr ir Rudger A. F. Smook
|
||||||||||||
stadspoorten pas in 1873 en egaliseert belangrijke
delen van de vesting tussen 1890 en 1920. - Uitbreidingen tot 1945.
Woerden breidt de stad uit langs de Oude Rijn en ter
plaatse van de vestingwerken. IJsselstein breidt uit in de stedelijke randzöne, langs de IJssel en in het noorden en westen. Oudewater vult ook de stedelij- ke periferie in met gedeeltelijke demping van de stadsgrachten. Montfoort wordt slechts weinig uitgebreid maar in
WO II sterk gemutileerd door de aanleg van de Pro- vinciale weg langs de zuidgrens van de stad. - Uitbreidingen na 1945.
IJsselstein breidt aanzienlijk uit langs de lange flan-
ken van de stad. Hierdoor komt een druk op de dwarsverbinding
door de stad. Montfoort bouwt een ,,dubbelstad" op enige afstand van de zuidgrens en breidt uit nabij de oorspronkelijke ingangen van de stad. Oudewa- ter breidt uit naar het noorden en het westen en ver- legt daartoe het zwaartepunt enigszins. Woerden breidt vooral uit naar het noorden, westen en oosten. De centrale as de Rijn wordt om ,,de ein- den aan elkaar te knopen" in 1961 gedempt. In 1968 wordt de stad via de Burgemeester Vos- brug verder ontsloten. - In alle behandelde steden worden de minder goed
functionerende gebieden (door geringe economi- sche impulsen), in de jaren 1960-1 970 gesloopt en soms enigszins ongelukkig wederom ingevuld. Hoofdlijnen van gewenst stedebouwkundig beleid
- „Compromis-loos" respect voor bestaande stede-
bouwkundige structuren. Ook een reeks kleine ver- anderingen kan uiteindelijk grote gevolgen hebben. - Centrumfuncties dimensioneren op de opname-
capaciteit van de structuur. |
||||||||||||
DANK AAN DE
BEZORGERS VAN DE JAARBOEKEN Rond de afgelopen Kerstdagen heeft een
aantal leden van onze vereniging opnieuw het herfstachtige weer getrotseerd om de Jaarboeken 1987 te bezorgen. Hen geldt een woord van hartelijk dank! De distributie van de Jaarboeken is ook dit jaar weer ver- zorgd door de heer H.J. Slot. De Vereniging is ook hem veel dank verschuldigd. Voor de verspreiding van het Jaarboek 1988 hoopt het bestuur op een ieder weer een beroep te kunnen doen. Bestuur
|
||||||||||||
26
|
||||||||||||
HERDRUK CATALOGUS JAN DE BEIJER IN UTRECHT
|
|||||||||||||
Deze rijk geïllustreerde en prachtig uitgegeven catalo-
gus kost slechts f 30, -. Wie eerder achter het net heeft gevist en alsnog een exemplaar zou willen bestellen kan zich opgeven bij de balie van de Archief- dienst. Men kan hier terecht op maandag van 13.30-16.30 uur, op dinsdag t/m vrijdag van 9.00-16.30 uur en op zaterdag van 9.00-12.30 uur. U kunt zich tijdens deze openingsuren ook telefonisch opgeven (tel.nummer 71 18 14). De intekening op de herdruk van de Jan de Beijer-
catalogus sluit op 1 maart. Wanneer zich dan vol- doende gegadigden hebben opgegeven zal de her- druk doorgaan. U krijgt zo spoedig mogelijk bericht, ook als de herdruk niet door mocht doorgaan. Grijp deze unieke kans! |
|||||||||||||
De belangstelling voor de catalogus bij de ten-
toonstelling Jan de Beijer in Utrecht, die onlangs bij de Gemeentelijke Archiefdienst was te zien, was zo groot dat er enige weken voor de sluiting geen exem- plaar meer te krijgen was. De Archiefdienst wil een herdruk laten maken, maar dit kan alleen bij een afna- me van minimaal 200 exemplaren. Voor wie de Jan de Beijer-catalogus nog niet kent: be- halve het catalogusgedeelte met de beschrijving van de tentoongestelde werken van deze 18e-eeuwse te- kenaar zijn artikelen opgenomen over zijn leven en werk en een uitgebreide inleiding over de ontwikke- ling van de topografische tekenkunst in Nederland tot en met de 18de eeuw. Het grootste gedeelte van het boekwerk bestaat uit reproducties van alle thans be- kende tekeningen die betrekking hebben op de stad Utrecht. Dat zijn er ca 187. |
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||
E. L. Hoffman-Klerkx, Sprekende graven.
Utrecht, uitgeverij Kwadraat, 1987. ISBN
90 6481 2039. 117 p., met illustr. Prijs: f 26,-.
We kennen in het Nederlands de uitdrukking „zwij-
gen als het graf". De paradoxale titel die dit boekje is meegegeven slaat
op de wandschilderingen aan de binnenkant van ge- metselde grafkelders die op verscheidene plaatsen in de Lage Landen zijn aangetroffen. Het onderzoek dat de schrijfster aan dit interessante verschijnsel heeft gewijd is het resultaat van het doorzettingsvermogen dat zij aan de dag heeft gelegd sinds ze bij de conservering van enkele schilderingen in de Pieterskerk in Utrecht werd betrokken (1969). Met dat diaken-graf begint zij dan ook haar boeiende speurtocht. Op grond van stijlanalyse, reconstructie van het corpus van de kruisiging en een kostuumana- lyse komt de schrijfster op een datering van tussen 1270 en 1310. Het laatste jaartal, de terminus ad quem, is vastgesteld mede op grond van strafbepalin- gen uit dat jaar van bisschop Guido van Avesnes om de tonsuur en de haardracht in het algemeen volgens de voorschriften te regelen. Zouden zulke regels altijd direct zijn opgevolgd, en zou de dreiging met excom- municatie!!) wel zo zwaar zijn opgenomen als hier blijkbaar verondersteld wordt? Onderzoek van de grafkelder van de kanunnik Van Bevelant in de Janskerk leidt naar korte notities over wat bekend is aangaande de grafkelders in andere middeleeuwse Utrechtse kerken. Het tweede deel geeft aan de Utrechtse onderzoeks- resultaten een breder kader. Andere Nederlandse |
|||||||||||||
grafkelders komen aan de orde, alsmede voorbeelden
uit het huidige (Vlaams) België, en tenslotte Rome. Over engelen als vaak voorkomend motief (p. 69-70) kan nog worden opgemerkt dat zij gelden als de vaste begeleiders van de overledenen naar het paradijs, vgl.: ,,ln paradisum deducant te angeli", al vanaf de vroege middeleeuwen de antifoon waarmee een stof- felijk overschot grafwaarts wordt gedragen. Wat de tekst van het begrafenisritueel uit het Rechtsboek van Hugo Wstinc betreft: in de vertaling daarvan schuilen enkele onvolmaaktheden. Bij de gebeden voor een stervende kanunnik treedt de hebdomadari- us op met stola en wijwater, maar zeker niet met een „misboek". Over het gebruik van rood als liturgische rouwkleur (p. 80) kan worden aangevuld dat deze tot op de huidige dag is gehandhaafd bij de uitvaartdienst van een paus. In tegenstelling tot wat hier wordt me- degedeeld (26) wordt de manipel als liturgisch kle- dingstuk in het geheel niet meer gebruikt. Enigszins anachronistisch doet de veronderstelling aan dat Pe- trus een pauselijke witte „soutane" draagt (33), aan- gezien de witte toog als vaste dracht pas dateert van het pontificaat van Pius V (1566-1572). De schrijfster heeft interessant pionierswerk gedaan op wat tot nu toe terra incognita was, of moeten we zeggen: subterraneum incognitum? Haar boekje is voorbeeldig van opbouw, overtuigend van methode en boeiend in zijn conclusies. Kunst- en kerkhistorici, mediëvisten en liturgisten treffen er allerlei van hun gading. Moge het hen stimuleren tot vergrote aan- dacht voor deze thematiek. v. S.
|
|||||||||||||
27
|
|||||||||||||
Klaaskerk uit de tweede ronde leveren een nog voor
ieder herkenbare bijdrage tot het historisch reliëf van het stadsbeeld. Toch kunnen we ons nog een heel redelijk beeld vor-
men van het totaalbestand in de jaren kort na 1200. Utrecht was toen een belangrijke bisschopsstad. De kerken die daar stonden waren niet gebouwd in een regionale bouwtrant, maar hadden een kwaliteit op Europees niveau. Aan de hand van met name de ruimtelijk zo fraai be-
waard gebleven Pieterskerk en de dankzij Pieter Saen- redam zo goed bekende Mariakerk zullen - tegen de achtergrond van het totale bestand - de grote ver- schillen tussen het vroeg-romaans en het hoog- romaans worden geanalyseerd. De Nicolaas van de Monde-lezingen worden georga-
niseerd door de Stichting Archeologie en Bouwhisto- rie van de Stad Utrecht (STABU). Adres: Postbus 19246, 3501 DE Utrecht. |
||||||||||||||||
OUD-UTRECHT HEEFT
EEN NIEUWE VOORZITTER |
||||||||||||||||
In de laatste ledenvergadering heeft drs U. F. Hylke-
ma afscheid genomen als voorzitter van onze Vereni- ging. Na acht trouwe - en drukke - jaren heeft deze de symbolische hamer overgegeven aan mr Herman H. W. Kernkamp, oud-wethouder van o.m. milieuzaken van de gemeente Utrecht. Het bestuur hoopt dat de heer Kernkamp, op dit moment werkzaam als project- manager studentenbeleid op het gebied van cultuur, recreatie, kunst en sport, vlug een vaste plaats zal vinden binnen het bestuur van de Vereniging en als ware pleitbezorger de Vereniging naar buiten zal gaan vertegenwoordigen. J. A. C. Mathijssen
|
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61ejaargang nr. 1 -januari 1988
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||||
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||
3E NICOLV\S
VAN DER MONDE-LEZING |
||||||||||||||||
Prof. dr ir C. L. Temminck Groll, emeritus hoogleraar
restauratie aan de T.U. te Delft ROMAANSE KERKEN IN UTRECHT
dinsdag 16 februari 1988
19.30 uur Pieterskerk ingang Pieterskerkhof 5, Utrecht
toegang gratis In het begin van de 13e eeuw, toen in onze streken de
gotiek nog geen invloed had uitgeoefend, bezat Utrecht reeds een groot aantal kerken. Enkele ervan zijn totaal verdwenen, zoals de eerbied- waardige St. Salvator, de Pauluskerk op één muur na en het toppunt van het hoog-romaans: de Mariakerk. Andere zijn ofwel totaal vernieuwd in later eeuwen, zoals de Dom en de Buurkerk, ofwel meer of minder ingrijpend gewijzigd. Slechts de Pieterskerk en Jans- kerk uit de oudste groep en de westpartij van de |
||||||||||||||||
28
|
||||||||||||||||
KARDINAAL BERNARD ALFRINK
(1900-1987) EN UTRECHT |
|||||||||
Toen in 1955 kardinaal De Jong was overleden,
schetste de Nijmeegse hoogleraar L. J. Rogier met meesterhand een portret van de gestorven aartsbis- schop in het Jaarboekje van de Vereniging Oud- Utrecht1). Naast De Jong's onverzettelijkheid gedu- rende de jaren 1940-1945 kreeg ook het werk van de historicus dr Jan de Jong de professorale aandacht. Nu zijn opvolger Bernard J. Alfrink, zevende aartsbis- schop sinds het herstel der hiërarchie in 1853 en de tweede kardinaal in die rij, in de vroege morgen van 1 7 december 1 987 is heengegaan, kan men niet wij- zen op strikt geschiedkundige publikaties van zijn hand. Wel had hij een diepgaande interesse voor het verleden die ook zijn banden met de stad Utrecht ver- sterkte. Al was De Jong dan ook ere-doctor van de Rijksuniversiteit hier ter stede, toch had Alfrink meer wortel geschoten in zijn bisschopsstad dan zijn voor- ganger. Hoewel dit natuurlijk mede te danken is aan het oecumenische klimaat dat na de oorlog geleidelijk ontstond, toch mag, lijkt mij, worden vastgesteld dat hier ook een en ander van de kardinaal zelf is uitge- gaan. Hij hield niet alleen van de stad en de provincie, hij wist er ook de weg en hij kende er de geschiedenis van, de petite histoire inbegrepen. Een toespraak in Utrecht bij de presentatie van de nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament begint met een schets van kanunnik Evert Zoudenbalch, of- ficiaal ten Dom („een niet altijd stichtend voorbeeld van een laat-middeleeuws prelaat"), die niet alleen een weeshuis stichtte, maar ook de bezitter was van een rijk met miniaturen verluchte Bijbel2). En meer dan eens heeft Alfrink de gestalte opgeroepen van Adriaan Florisz., de Utrechtse ondernemerszoon die in de vroege zestiende eeuw korte tijd als Adrianus VI de kerk bestuurde. Hij deed dat met name bij de ope- ning van de grote, aan de Nederlandse paus gewijde, expositie in het Centraal Museum gedurende het ge- denkjaar 19593). Nadat mgr Alfrink in 1951 was aangetreden als
aartsbisschop-coadjutor werd hij al in 1952 lid van het eerbiedwaardig Provinciaal Utrechts Genoot- schap, en in 1 953 van de Vereniging Oud-Utrecht. In plaats van te klagen over de steeds meer marginale positie van de kerk in het culturele leven, sloot hij zich aan bij wat er in zijn eigen directe omgeving aan cultu- rele activiteiten plaatsvond, al werd zijn fysieke aan- wezigheid daarbij door drukke ambtsbezigheden als regel verhinderd. Toch was zijn lidmaatschap van met name Oud-Utrecht meer dan een formaliteit. Nog in september 1987 sprak hij 'n redacteur aan over een recent artikel in het Maandblad, waarop hij funda- mentele kritiek had. Hij las het Maandblad tot op het allerlaatst. Twee historische thema's hadden in het bijzonder zijn aandacht: de geschiedenis van zijn ge- |
|||||||||
De kardinaal met burgemeester Vonhoff, 24 augus-
tus 1974. boorteplaats Nijkerk aan de Veluwerand, en die van
de uithof van het vrouwenklooster van Oostbroek, Dijnselburg. Daarmee was hij in zijn rust-jaren bezig4). Gedurende de jaren van zijn actieve ambtsvervulling als aartsbisschop zijn er vele typisch-Utrechtse mo- menten aan te wijzen. Niet alleen pontificeerde hij op de grote feesten regelmatig in zijn bisschopskerk aan de Lange Nieuwstraat, hij wijdde in stad en provincie Utrecht verscheidene kerken en hij had er ook enkele te sluiten. Voorts sprak hij richtinggevende woorden bij de studentenvereniging Veritas5), bij de zusters Augustinessen van de Waterstraat6), bij de fraters van Utrecht7), bij de opening van het ziekenhuis Overvecht8) en die van het nieuwe Niels Stensen College9). Ook hoorde men zijn stem bij oecumeni- sche gebeurtenissen als de Volkskerstzang in de Jaarbeurshallen10), en de eerste officiële ontmoeting met de Oud-katholieke kerk op 7 november 1966 in de Gertrudiskerk aan het Willemsplantsoen11). Toen de kardinaal op 24 augustus 1974 in de Jaar-
|
|||||||||
29
|
|||||||||
trokken was, kreeg ik de taak de oude kardinaal op te
halen van Dijnselburg en weer naar huis te begelei- den. Het werd een avond die ik niet licht vergeten zal. In de auto praatte hij aan één stuk over wat hij zag en
wat hij daarvan wist; de ongemakken van het uitje (buiten de auto moest alles in een rolstoel) droeg hij met humor, hij genoot van het toneelstuk en kwam „moe maar voldaan" weer thuis. Eén statement her- inner ik me nauwkeurig, omdat het zo'n onverbeterlij- ke Alfrink-uitspraak was. Een paar weken daarvoor had hij me verteld dat kardinalen en andere prelaten in toneelstukken en films altijd zo op zijn lachspieren werkten. Ze bewogen zich niet, van de uitrusting klopte vaak maar weinig, het ceremonieel leek ner- gens naar, en ga zo maar door. Om dat soort klachten vóór te zijn had ik vormgever Jos Groenier onder meer kardinaal Alfrink's cappa magna geshowd, de rode zijden mantel met sleep, die al vanaf de jaren zestig in onbruik was, en die aan de Maliebaan nog ergens in de kast hing. Alfrink toonde zich door dit pauselijk hof met zijn zestiende-eeuwse pomp and circumstance helemaal overtuigd. Ik zei dat dit een compliment was, en herinnerde hem aan wat hij daarover veertien dagen eerder had gezegd. Hij antwoordde: „O, heb ik dat gezegd? Meestal denk ik dat soort dingen alleen maar." Ton H. M. van Schaik
Noten 1. L. J. Rogier, „Johannes kardinaal de Jong", Jaarboek-
je van Oud-Utrecht 1955, 23-52. 2. Gepubliceerd in: M. P. van Buijtenen, Contour van kar-
dinaal Alfrinks kerkprovincie (Utrecht/Antwerpen, 1964) 57-63. 3. Tekst in Omhoog 9 oktober 1959, 3.
4. Zie het artikel hierna van de hand van dr M. P. van Buij-
tenen. 5. Op 1 8 april 1 975 over „Geloven en bidden nu". Tekst
in Analecta Aartsbisdom Utrecht 1975, 185-194. 6. Analecta 1974, 283-286.
7. Analecta 1973, 453-456.
8. Analecta 1972, 297-306.
9. Analecta 1975, 486-491.
10. Analecta 1961, 7-10.
11. Analecta 1966, 241-244.
12. Analecta 1974, 502-503.
|
||||||||||||
Deurscongreshal zijn gouden priesterjubileum vierde,
kwam burgemeester H. Vonhoff hem de gouden me- daille van de stad aanbieden. Nadat Alfrink de pas be- noemde burgemeester vele jaren in zijn nieuwe func- tie had gewenst, vroeg hij zich direct af of hij die felici- tatie wel goed formuleerde, „want burgemeesters weten geloof ik ook nooit, wat er nog volgen zal." In zijn geïmproviseerde dankwoord zei hij verder: „Het grootste deel van mijn leven heb ik in of rondom
de stad Utrecht doorgebracht. Ik woon er nu 23 jaar als bisschop, en vóór die tijd heb ik er rondomheen gezworven, rondom deze bisschopsstad, in mijn ka- pelaanstijd, mijn docententijd van Rijsenburg. Alles bijeen denk ik, dat ik wel een 40 jaar in deze buurten heb geleefd. Zodat de stad Utrecht mij zeer dierbaar geworden is, mede natuurlijk door de historie van mijn vele voorgangers uit vervlogen eeuwen." Van de gelegenheid gebruik makend voegt hij er een
aansporing aan toe in de vorm van een loftuiting, een oude retorische kunstgreep, die hier wel heel gelukkig wordt toegepast omdat er uit blijkt dat de kardinaal als Utrechter zijn ogen open had: „Het verheugt mij bijzonder om te zien hoezeer het
gemeentebestuur de stad en de oude monumenten van de stad - in tegenstelling misschien tot vroegere eeuwen, toen men er al te willekeurig mee om- gesprongen is - zeer ter harte neemt en tracht te be- waren en levendig te houden"12). Tot slot mag ik een herinnering ophalen aan een van
de laatste keren - misschien zelfs de allerlaatste keer - dat hij zich in Utrecht in het openbaar vertoonde. Dat was op woensdag 1 5 oktober 1 986. Toen woonde hij in de oude kapittelzaal van de Dom de opvoering bij van ,,De nar van de paus", een toneelstuk over Adri- aan VI van Ton Vorstenbosch. Henk van Ulsen speel- de de rol van de paus, de Utrechtse Theater Initiatie- ven hadden de productie in handen. De opvoeringen ervan vormden het sluitstuk van de grote viering van 350 jaar Rijksuniversiteit Utrecht. Vóór Alfrink op de uitnodiging inging, wilde hij weten of de huidige aartsbisschop al geweest was, dat moest eerst. Maar dan zou hij graag komen. Omdat ik bij dat project be- |
||||||||||||
KARDINAAL ALFRINKS HISTORISCHE
HORIZON
|
||||||||||||
liggen. Bij de nu allerwege loskomende persoonlijke
herinneringen wordt herhaaldelijk Alfrinks voorkeur voor de historie, bijvoorbeeld diens „aangescherpte historische zin" (Schillebeeckx) gememoreerd1). Een oud-medewerker2) spreekt van „de exegeet Alfrink, die eigenlijk liever historicus had willen zijn" en dan ook kans heeft gezien „zijn hobby voor historie bot te |
||||||||||||
Historie maken is één, historie blijven twee. De pas
overleden Utrechtse kardinaal-aartsbisschop heeft onder het eerste opzicht een onmiskenbaar stempel op zijn periode in de kerkgeschiedenis gedrukt. Dit staat bij vóór- en tegenstanders buiten kijf. Een meer definitieve oordeelvelling zal nog heel wat voeten in de aarde blijken te hebben en in een nog ver verschiet |
||||||||||||
30
|
||||||||||||
Het abts-portret uit
Brugge. |
|||||||||
ontbraken. Nader onderzoek zou de juistheid hiervan
dienen vast te stellen. Het lijkt verder niet bij te dragen tot een juiste type-
ring van Alfrinks interesse in en zijn bemoeiingen met wat er zich op historisch terrein had afgespeeld, on- der de noemer „hobby" te rangschikken. Wie immers op de Maliebaan Rome vertegenwoordigt - heeft een heel middeleeuws verleden van bisschopsstad met een geruïneerde Dom letterlijk en figuurlijk achter de rug. Daar komt in Alfrinks geval bij, dat onder zijn voorganger De Jong, geschiedschrijver en geschiede- nismaker (1940-1945) de laatste tonen van de marche-triumphale met Honderd Jaar Kromstaf in 1953 waren verklonken. De dissonant van het Man- dement was al in aantocht. Opvallend in dit laatste verband is een uitspraak van Kardinaal De Jong in no- vember 1954 op zijn ziekbed in Amersfoort mij ge- daan, toen ik hem de kostbare handschriften van de Bonifatiustentoonstelling mocht tonen. Met duidelij- ke afkeuring in zijn stem zei hij: „Nu hebben de bis- schoppen een schrijven over St. Bonifatius (vanwege diens 12e eeuwfeest) laten uitgaan en hebben mij er niet onder gezet. Wel onder het Mandement; ik heb dit mgr. Alfrink ook gezegd." Aan laatstgenoemde intussen waren relativeringsei-
sen op basis van geschiedkennis in zijn Nijmeegse tijd als hoogleraar in ruime mate aangereikt door zijn col- lega's, de mediaevist Post en niet te vergeten de ver- kondiger en de bezieler van de „Katholieke Herle- |
|||||||||
vieren . . . onder andere als emeritus-aartsbisschop
wonend op Dijnselburg, geboeid door de historie van dit landgoed dat in de middeleeuwen bij een klooster had behoord" (Ter Steeg). Beide auteurs gaan ervan uit, dat het emeritaat met het oog op de latere ge- schiedschrijving beter benut had kunnen worden voor het schrijven van memoires over de roerige jaren van Alfrinks pontificaat. Schillebeeckx heeft deze voor de handliggende vraag ook uitdrukkelijk gesteld. Het antwoord luidde: „Van mij hoort niemand daar- over iets. En, helaas, ik ben ervan overtuigd dat hij dat echt meende." Tijdens de veelvuldige en urenlange besprekingen in de periode, waarin met de kardinaal op diens verzoek in de achteruitkijkspiegel van Dijn- selburg werd gekeken, is er dezerzijds dezelfde vraag gesteld. Het antwoord luidde: „Memoires schrijven zou inhouden, dat ik dan dagboekaantekeningen ge- maakt zou moeten hebben, anders vertekent men achteraf het beeld. Wel heb ik mijn standpunt op beslissende keerpunten vastgelegd." Opmerkelijk is wel Schillebeeckx' opmerking, welke, naar zijn zeg- gen, Alfrink even deed schrikken: „Maar Rome houdt wél notulen bij en u niet, en voor de geschiedkunde zal dan wel het archief van Rome de doorslag geven." Welnu, na het verschijnen van de officiële handelin-
gen van het 2e Vaticaans Concilie3) stelde hij diep te- leurgesteld vast, dat zowel van zijn interventies als die van een Oostenrijkse collega gehele bladzijden |
|||||||||
31
|
|||||||||
1567. Hoste had de erop voorkomende afkortingen
als volgt behandeld. Links boven A(nno) Aeta(tis) 49 B. A. M. Rechts boven A(bbas) S(ancti) Uaurentii). R.W. wapenschild van de abdij Oostbroek (bij Utrecht). De relatie met Gistel wordt als volgt verantwoord:
Sinds 1480 was de St. Godelieveabdij te Gistel aan- gesloten bij de Congregatie van Bursfeld. Noodge- dwongen (omdat er nog geen Vlaamse abdijen bij Bursfeld hoorden) onderwierp zij zich toen aan de ju- risdictie van de abt van Oostbroek, wiens abdij reeds in 1468 bij Bursfeld was aangesloten. Biechtvaders en visitators voor Gistel kwamen voortaan uit Oost- broek. Zo verrichtte Christoffel Roestius de visitatie te Gistel op 23 mei ( = juli) 1566 (het visitatiecharter is bewaard gebleven). Hij was de laatste abt van Oostbroek. Maar met deze afdoening van zaken was Dom Hoste
uit de St. Pietersabdij te Steenbrugge (onder Brugge) bij kardinaal Alfrink, liefhebber van cryptogrammen en spitse observator, beslist aan het verkeerde adres, vooral omdat deze zich grondig al had verdiept in de onverkwikkelijke taferelen, welke zich in Oostbroek met de laatste drie abten hadden voorgedaan. Behal- ve van de heer Staal weet Alfrink in hoog tempo veel aanvullend materiaal te verkrijgen van de oud- gemeentearchivaris mr J. W. C. van Campen, me- vrouw drs L. van Tongerloo, dr A. K. de Meijer o.s.a. en ondergetekende, welke laatste twee zich juist van- wege de muurschilderingen in Westbroeks toren met de abdij Oostbroek hadden ingelaten6). In maart 1 981 wendt de kardinaal zich in een zeer lan- ge, uitstekend gedocumenteerde brief tot Dom Hoste. Hij stelde voor diens opengelaten initialen als volgt op te lossen. B.A.M.: B(ursfeldiae) Alssociatio- nis) M(onachorum). Later emendeert hij als mogelijk B(ursfeldensis) A(dministrator) M(onialium) en voor R.W. R(everendissimus) W(ijck). Hiermede is hij bij Peter van Wijck, lange jaren, tot 1 567, biechtvader in Gistel, de werkelijk laatste abt van Oostbroek. Te- vens wijst hij Hoste erop, dat het opgevoerde wapen dat van Van Wijck en niet dat van Oostbroek is. Er volgt nog een enkele brief en op zondag 3 mei ont- moeten zeer vriendschappelijk beide speurders elkaar in Brugge en Gistel, terwijl kort daarop de kardinaal acte de présence geeft bij Hoste's abtswijding. Over- tuigd is deze echter niet, mede omdat er geen abso- luut bewijs op grond van familiewapen Roest of Van Wijck te leveren viel. Het zou te ver voeren het verdere verloop hier ter
sprake te brengen. Enkele jaren, zij het met grote on- derbrekingen, gaat Alfrink door via allerlei uit Brussel aangevoerd archiefmateriaal, correspondentie, com- mentaren en vooral in langdurige gesprekken met de schrijvers van Westbroeks heiligen tot in 1987. Het „drama van Oostbroek" laat hem niet los. In een brief van 14 oktober 1983 aan mij: „Verassend is het be- richt van Buchelius betreffende de dood van abt Roest: veneno periit. De gebezigde woorden doen aan een gifmoord denken. Maar als de woorden het testimonium van de artsen weergeven, zal het neu- traal verstaan moeten worden. Een arts constateert, |
||||||
ving", Rogier, met wie hij erg bevriend was.
Tenslotte was er nog een ander breukpunt uit het ver- leden, dat hem verre van onberoerd liet en waarvan de pijn kennelijk naschrijnde. Alfrink bestuurde im- mers een gedeelde kerkprovincie naast zijn Oud- Katholieke collegae-aartsbisschoppen en schudde het wijze hoofd als hij herinnerd werd aan de situatie van vijf Utrechtse (drie emeriti) aartsbisschoppen. Toen ergens in de jaren zestig in Rome groot alarm werd gegeven „Contra turrim Traiectensem" merkte hij tegenover ons vrij ontmoedigd op: „Wilt u gelo- ven, dat ik mij soms voel als Codde (de in 1 702 onder verdenking van Jansenisme geschorste en in 1704 afgezette apostolisch-vicaris): Ik hoop, dat het an- ders afloopt. Versta mij goed: niet dat ik het beter zal doen, maar dat het beter afloopt." Dijnselburg
Deze korte „tour d'horizon" maakt misschien iets
duidelijk van Alfrinks blik op de banden met het verle- den, welke niets met „Spielerei" van doen had. Nie- mand zou er, dunkt ons, over gevallen zijn, wanneer na terugtreding en overgang van Maliebaan naar Dijn- selburg onder Zeist, de emeritus - om wat afstand te nemen na volbrachte taak - zich was gaan bezighou- den stel bijvoorbeeld met schilderen, botaniseren, le- zen misschien zelfs van detectives. De keuze viel an- ders uit: het werd geschiedenis van de familie, van de geboorteplaats Nijkerk, maar vooral de voorgeschie- denis van de laatste woonplaats Dijnselburg kreeg ja- renlang het volle pond. Met de handgrepen van het vak als interne- en externe kritiek en behoedzaam in- terpreteren is de kenner van het Oude Testament meer dan vertrouwd. Hij kon uitgaan van het feit, dat het in 1947 door het aartsbisdom Utrecht aange- kochte terrein voor de bouw van een „philosophi- cum", - waarop later zijn bungalow werd gebouwd - had toebehoord aan Vrouwenklooster te De Bilt. Dit had sinds de vroege 12e eeuw deel uitgemaakt als dubbelklooster van Oostbroeks St. Laurentiusabdij. Het beginpunt was gegeven in de akte4) van de elect- bisschop, Jan van Nassau, van 2 april 1277. Hij had aan de monialen van Vrouwenklooster de tienden ge- schonken van negen morgen land van het goed „Dinslo int Rintvelt" onder Zeist. Uit een geheel onverwachte hoek kreeg Alfrinks be- langstelling voor Vrouwenklooster een nieuwe en sterke impuls. Op de tentoonstelling „Benedictus in de Nederlanden" te Gent stuitte einde 1980 de me- dewerker van het Rijksmuseum Het Catharijnecon- vent, drs C. H. Staal, op een klein portret, voorstel- lend de laatste abt van Oostbroek. Het bleek afkom- stig uit de St. Godelieveabdij te Brugge en gaf een monnik op 49 jarige leeftijd weer. Toen hij de kardi- naal van zijn vondst op de hoogte bracht, nam diens onderzoek een geheel andere richting. Hij had zich te verdiepen niet zozeer in Vrouwenklooster te De Bilt, maar in het reilen en zeilen van het vrouwenklooster St. Godelieve buiten Brugge dat in 1 578 binnen Brug- ge was verplaatst. Nu had de beschrijver van het por- tret, de Benedictijn Anselm Hoste5), als voorgestelde opgegeven Christoffel Roestius, abt van Oostbroek |
||||||
32
|
||||||
beschuldigt niet. Men kan dus aan bloedvergiftiging
denken, of aan ongewiide voedselvergiftiging, al zou men in dit laatste geval meerdere slachtoffers ver- wachten; en daarvan is geen teken aanwezig ..." Uiteindelijk was Alfrinks wens, dat er een afsluitend artikel van de hand van pater De Meijer en schrijver dezes moet komen, geschreven ,,ad mentem Alfrink" op diens gegevens. Daarom droeg hij het omvangrijke dossier toen over. In begin oktober 1 987 werd daar- toe onzerzijds te Brussel aanvullend onderzoek ge- daan. Het heeft niet zo mogen zijn. Er werd bewaar- heid wat de kardinaal, corresponderend met Dom Hoste, in februari 1982 schreef: ,,lk kijk uit naar het voorjaar. De winter is nooit mijn beste tijd." |
|||||||||||||||
Noten
1. E. Schillebeeckx, Waar zijn de Elf gebleven? De Bazuin,
71 (19881 nr. 1, 3-5. 2. L. ter Steeg, Nieuwsgierig en discreet. De Bazuin, als bo-
ven 6-8. 3. Acta synodalia S. Concilii Oecumenici Vaticani II (Cittè
del Vaticano 1970-83), 4 dln. in 26 bdn + Indices. 4. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, IV, nr. 1933,
173-174. 5. Catalogus Benedictus in de Nederlanden, Gent, 1 980, II,
nr. 238, 210. 6. M. P. van Buijtenen en A. K. de Meijer o.s.a., Westbroeks
heiligen in polderperspectief, Nijmegen, 1981. Ook in: Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XXIV, 1 982. |
|||||||||||||||
M. P. van Buijtenen
|
|||||||||||||||
Stolberglaan 7
Utrecht |
|||||||||||||||
DE VISITATIE VAN 1593
IN HET KROMMERIJNGEBIED |
|||||||||||||||
Het houden van visitaties is een oud kerkelijk gebruik.
Hierbij stuurt de kerkelijke overheid (in de R.K. kerk de bisschop, van 1580-1619 de Staten, na 1619 in de N.H. kerk de Classis) een commissie van deskundigen uit naar de plaatselijke kerken, om daar ter plekke de toestand te bekijken en te praten met de geestelijke. De meeste van die visitaties, vooral de oudere, zijn verloren gegaan. Uit de 1 6e eeuw zijn er een paar be- waard gebleven. Op een na stammen ze van vóór de Reformatie, die we voor het bisdom Utrecht op 1 580 mogen stellen. We weten daaruit met name dat er van het naleven van het celibaat van hoog tot laag in het Utrechtse toen weinig terecht kwam. Slechts een ervan stamt van na 1 580 en wel de visitatie van 1 593. Het had weinig gescheeld of ook deze visitatie was verloren gegaan. Voorgeschiedenis
In 1 580 was een einde gekomen aan de bisschoppe-
lijke hiërarchie in Utrecht. De Staten hadden de open- lijke uitoefening van het Katholicisme verboden, het enorme grondbezit van de kerk was genationaliseerd en de laatste bisschop, Frederik Schenk van Touten- burg was overleden. De stad Utrecht werd daarna snel en grondig geprotestantiseerd. Na het overlijden van de gematigde Duifhuis hadden de Calvinistische consistorialen de overhand gekregen. Zij stonden een strak toezicht van ouderlingen en predikanten voor, verenigd in een consistorie. In het verdere verloop van het verhaal zijn drie „partij-
en" van belang, allereerst de Staten, ten tweede de plaatselijke pastoors en ten derde de stadsdominees. Van ouds kwamen de eersten, de bestuurders van het Sticht altijd binnen de Utrechtse grachtengordels bij elkaar. Wat daar buiten gebeurde had nauwelijks hun aandacht. De Statenleden zagen dat de Reformatie in |
|||||||||||||||
de stad een succes was geworden en waren tevre-
den. Ze kondigden wel van alles af, maar ze zagen er nauwelijks op toe of dit buiten de stadsmuren ook werkelijk werd nageleefd. Predikanten werden niet naar de dorpen gestuurd, die hield men liever zelf in de stad. Het verbod op de openlijke uitoefening van het Katho-
licisme werd door de tweede partij, de pastoors in het Krommerijngebied dan ook met een schouderophalen begroet. Er kwamen wel meer ordonnanties binnen en de ervaring had geleerd dat er geen sancties volg- den als men ze negeerde. De plaatselijke pastoors gingen dus gewoon door het met bedienen van de sa- cramenten zoals ze gewend waren. De meeste pastoors waren overigens geen scherpslijpers. Als er bij hen een „modern" paartje kwam dat in het Neder- lands wilde trouwen of zich laten dopen, dan organi- seerde men met alle plezier een „moderne" trouwerij, waarbij een mix werd gemaakt van een preek en for- mulier in het Nederlands, een besprenkeling met wij- water en het branden van een kaars bij het Maria- altaar. Tenslotte waren de pastoors in de dorpen klei- ne zelfstandigen, die geen vast loon kregen maar be- taald werden per verrichting en die dus liever geen „omzet" verloren lieten gaan. Zo nodig deden ze gaarne wat Hervormd water bij de Katholieke wijn, maar een keuze tussen het nieuwe of het oude geloof maakten ze nog niet. De derde partij was het Utrechtse consistorie, dat de
lauwe houding van de Staten en de rekkelijkheid van de pastoors met lede ogen aanzag. In 1593 slaagden ze erin om van de Staten van Utrecht toestemming te krijgen om een onderzoek in te stellen naar de nale- ving van het verbod op het Katholicisme van 1580. De leiding van het onderzoek kwam te liggen bij de fa- natieke ds Gerobulus die wel eens even de |
|||||||||||||||
33
|
|||||||||||||||
dorpspastoortjes de oren zou gaan wassen. Wat hij er
aantrof was vanuit Calvinistisch oogpunt diep treu- rig. Vrijwel overal stonden in de kerken nog altaren en beelden en vrijwel nergens voldeden de voorgangers aan de zeer minimale eisen die de Reformatie aan hen stelde. Enkele markante zaken uit de visitatie van 1593
Er werd vooral gelet op de toestand van de kerkge-
bouwen en de houding van de voorganger. Verschil- lende kerkparochies waren er goed aan toe, maar de toestand van de meeste was belabberd. In Zeist, Woudenberg, Capelle en Tienhoven was de kerk ,,woest", in Leersum, Tull en 't Waal en 't Goy „gansch desolaet" en in Amerongen ,,noch gansch verwoest, wtgenomen dat se wederomme dack- dicht gemaeckt is". De kerken van Harmelen, Zeg- veld, Linschoten, de Vaart, Ter Aa en Eemnes- buitendijks waren „verbrant" en die van Kockengen was ,,geramponeerd" (beschadigd). Kudelstaart, dat destijds aan het eind van de wereld lag, had de com- missie niet kunnen vinden. Maar waar het toch eigenlijk om ging was om de hou-
ding van de pastoors. Ik beperk me hier tot het Krom- merijngebied. De Bunnikse pastoor Jan Gerritsz. van Gouda had ab-
soluut niet in de gaten waarom de visitatie precies werd gehouden. Hij dacht dat de commissie kwam omdat de schout van Zeist verklikt had dat hij met Pa- sen 1 592 nog het paassacrament had uitgedeeld en met wijwater langs de deuren had gevent. Blijkbaar was hij dus wel op de hoogte van het verbod op deze zaken. Van theologie bleek hij weinig kaas te hebben gegeten en hij moest er nog eens goed over nadenken of hij wel predikantenexamen wilde afleggen. Dat examen was in de ogen van de Hervormden nodig omdat de opleiding van pastoors destijds nauwelijks een middelbare beroepsopleiding kon worden ge- noemd, terwijl van predikanten enige jaren universi- teit werd verlangd. Bovendien wilde men toezicht houden op de opvattingen. Van een domineesexa- men horen we later niets meer, maar wel dat „heer Jan" de mis leest op het huis Groenewou. Nog vele jaren later zal de nieuwe predikant over hem klagen. In Odijk had pastoor Evert Aalbertsz van Amerongen
diverse theologische boeken van reformatorische snit gelezen en was bereid tot het domineesexamen. Hij had een „keuzepakket" waarin voor elk wat wils zat en hoopte zo van zowel katholieke als protestantse wal te kunnen eten. Helaas bleek de boekjeskennis niet voldoende voor het predikantsexamen en wie zich voor dit examen gemeld had, hoefde daarna niet meer bij zijn vroegere parochianen terug te komen. Bij zijn overleden huishoudster had hij diverse kinderen en hij werd daarom omschreven als een „eerbaer man, hebbende kynderkens". Kort daarvoor zouden Katholieke visitatoren de kinderen juist als reden heb- ben gezien om hem niet eerbaar te vinden. Hij zal wel ergens aan een baan als schoolmeester geholpen zijn als beloning voor zijn bereidwilligheid. |
|||||||
In Werkhoven was pastoor Gillis Petersz van Heumen
,,alsnoch weynich gereformeert, edocht eenigen schijn hebbende van habiliteyt, omme voor 't examan (daer onder hij hem belooft te stellen! tot de rechte bedieninge te conen gebracht worden". Hij zou later voor het examen zakken. Meestal kregen deze oud- pastoors een kleine uitkering op voorwaarde dat ze niet meer als pastoor zouden werken. Veel pastoors namen op deze manier het zekere voor het onzekere en lieten zich „wegsaneren", zo ook pastoor Van Heumen. De oude Cothense pastoor, Johan Gerritse van Hoog-
blokland had na 1 580 geen zin meer om te verande- ren. Toch komt hij er niet zo slecht vanaf. In tegen- stelling tot de pastoors van Schalkwijk, Bunnik en Houten bleek hij wel verstand van theologie te heb- ben en de commissie was alleszins tevreden over het hoge niveau van het gesprek. Natuurlijk mocht hij niet blijven, maar vanwege verzachtende omstandighe- den (leeftijd, het goede gesprek en zijn grote steun onder de bevolking) mocht hij zijn volledige pastoors- inkomen (100 gulden per jaar) als saneringsuitkering houden! In Dwarsdijk, een klein gehucht ten zuiden van Co-
then, dat bij Werkhoven hoorde, bleek een ,,paep" te wonen in een vervallen kapelletje, „gansch ongesont in lere ende quaet van leven, daertoe bitter ende quaetspreeckende". Hij heette eigenlijk Simon van Arckel, maar werd door de bevolking aangeduid als de „paep mutse in 't vyer". Of hij eigenlijk wel priester was of zich hier slechts voor uitgaf is ondui- delijk en ook kon hij niet aangeven wie hem gestuurd had. We krijgen de indruk dat hij een profiteur was zo- als er zo vele in de middeleeuwen rondzworven, die zich uitgaven voor priester, vaak bedelmonnik en zo geld bij de mensen probeerden los te bedelen. In 't Goy bleek de oude Vlaamse frater Joannes du
Busco te wonen. Hij was 40 jaar geleden in het Brigit- tenklooster te Utrecht gaan wonen, maar kon van de 35 gulden die hij van het klooster kreeg niet leven, zo- dat hij naar een bijverdienste op zoek ging. Hoewel de bisschop hem geen toestemming had gegeven, was hij op verzoek van de bevolking van 't Goy toch hun zielzorger geworden. Dat leverde hem 60 gulden per jaar op, maar hij was geen priester en mocht dus niet dopen en trouwen, zodat dit te Houten moest gebeuren. De Houtense pastoor bleek zeer weinig verstand van
theologie te hebben en vond dat hij na de examens voor zijn tonsuram clericalem en voor zijn prieste- schap, 15 jaar geleden, die hem blijkbaar al moeite genoeg gekost hadden, in zijn leven nu wel voldoende examens had gedaan. De Schalkwijkse voorganger Cornelis van Eek maakte
naar alle kanten een bijzonder onbetrouwbare indruk. Hij verklaart bereid te zijn tot de Reformatie over te gaan en domineesexamen af te leggen, maar blijkt |
|||||||
34
|
|||||||
domineesexamen en de pastoor van Schalkwijk werd
voorwaardelijk aangenomen, maar bleek later de commissie te hebben misleid en toch stiekem als pastoor werkzaam te zijn gebleven. Bovendien duur- de de opleiding van predikanten zo lang, dat men pas lang na 1600 over voldoende kandidaten kon be- schikken. Het gevolg was dat er voorlopig geen eigen predikanten naar de dorpen konden worden gestuurd. De predikant van Zeist zou dienst doen in Bunnik en die van Wijk in Cothen, maar door het zak- ken van de predikanten van Odijk en Werkhoven was er voorlopig voor die plaatsen niets geregeld. Voor 't Goy en Houten regelde de commissie wel de samen- voeging, maar niet dat er een voorganger zou komen. Weliswaar had de commissie alle gebouwen aan de katholieke eredienst onttrokken en ook de meeste pastoors „onschadelijk" gemaakt, maar deze maat- regelen waren niet afdoende. Apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer kreeg de kans om weer een net van katholieke zielzorgers op te bouwen. Op diverse kastelen in de streek werden nog in de loop van 1593 schuilkerken ingericht waar de verdreven pastoors van Bunnik, Wijk en Schalkwijk terecht konden. Zij wapenden hun parochianen tegen het nieuwe geloof en toen er lang na 1600 overal predikanten waren aangesteld, kregen ze weinig voet aan de grond en vonden er een gesloten blok van weerbare katholie- ken tegenover zich. De Krommerijnstreek is sindsdien overwegend katholiek gebleven. |
||||||||||||||||
nog jaren later als pastoor te werken. Hij is door de
ambachtsheer aangesteld op voorwaarde dat hij niet zelf zou preken maar zou voorlezen uit de „sermoo- nen Anthonii Corvini over de sondachse Evangeliën onder de tytel van een devoten minne-broeder". Deze prekenbundel van Antonius Corvinus (1501-1553), de bekende Duitse kerkhervormer, waren bepaalde- lijk anti-Rooms. Dat de ambachtsheer hem niet liet preken maar voorlezen, geeft al wel aan dat ook deze hem niet erg vertrouwde. Het domineesexamen le- vert evenmin een duidelijke uitslag op. Hij mocht doorgaan met het lezen van preken van de kerkher- vormer en bleef in het bezit van de kerkelijke goede- ren maar kreeg niet de status van volledige predikant. Waarschijnlijk had de commissie Van Eek wel door, maar was hij een gladde prater die zich overal uit- draaide en het gebrek aan predikanten was zo groot dat men hem tegen beter weten in een kans gaf. Over Tull en 't Waal was het oordeel van de commis-
sie vernietigend. Niet alleen lag de kerk er „gansch desolaet" bij en had niet eens een klok, maar de pastoor werd omschreven als een „out, miserabel en- de in 't stuk van de religie geheel onervaren man" en ook de pastorie was vervallen. Als enige lichtpuntje vond men een propere hof. Conclusie
Het zag er in de ogen van ds Gerobulus nog niet best
uit. Op veel plaatsen was met de Reformatie nog geen enkele vooruitgang geboekt en geen van de pastoors in het Krommerijngebied kon zonder meer dominee worden. Het zou nog erger worden, want van de pastoors van Odijk en Werkhoven, waar ds Gerobulus zijn hoop op had gevestigd, zakten beiden voor hun |
||||||||||||||||
Bunnik
|
drs H. Reinders
|
|||||||||||||||
*) De tekst van de visitatie werd onbewerkt gepubliceerd in
de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genoot- schap te Utrecht van 1 884. |
||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||||
P. J. A. van Meegeren, Katholiek Utrecht in de twee-
de helft van de negentiende eeuw. Een verkenning. Utrecht, Instituut voor Geschiedenis der RU, 1987. iUtr. Historische Cahiers jrg. 8 (1987) nrs. 3-4. ISBN 90.7231.03.7. Prijs f 17,50. Te bestellen: Redactie U.H.C., Lucas
Bolwerk 5, 3512 EC Utrecht en verkrijgbaar bij de boekhandel. Het beeld van het 1 9de-eeuwse „Utrecht bij gas-
licht" als een statische, uit vele standen en coterie- tjes opgebouwde samenleving, bestuurd door een groep zich liberaal noemende maar in feite conserva- tieve regenten, dat beeld is inmiddels een gemeen- plaats voor wie ook maar een beetje in de geschiede- nis van de stad thuis is. Van Meegeren levert er, met zijn tot deze publikatie omgewerkte doctoraal- scriptie, een invuloefening voor in, toegespitst op het anti-papisme en zijn (zwakke) tegenkrachten. Het anti-papisme was namelijk de gemeenschappelijke |
||||||||||||||||
noemer waarop zulke uiteenlopende groeperingen als
die van de gereformeerde orthodoxie en het conservatief-liberale stedelijke establishement het met elkaar eens werden. Menig overtuigd a.r.- stemmer ging nog uit van het adagium: Liever Turks (= liberaal) dan paaps, en als er een gemeenschappe- lijke confessionele kandidaat was, kreeg een anti- revolutionair altijd meer stemmen dan een rooms- katholiek. Het herstel van de hiërarchie en het aanwijzen van
Utrecht als aartsbisschoppelijke zetel - historisch was dat de enig juiste beslissing, maar de uitvoering ervan was hoogst ontactisch en kon gemakkelijk als een provocatie worden opgevat - riepen dan ook heftige anti-katholieke (en anti-Thorbecke) sentimenten wakker. De bekende handtekeningen-actie en het be- zoek van de Koning aan Utrecht, door Pieneman ver- eeuwigd, zijn er het gevolg van. - De reactie van de Utrechtse katholieken was dat zij nog verder in hun schulp kropen, en er vooral op bedacht waren zo min |
||||||||||||||||
35
|
||||||||||||||||
mogelijk op te vallen. Dat terwijl ze toch een aanzien-
lijke minderheid van ruim een derde van de stedelijke bevolking uitmaakten. Hoe ze geleidelijk aan, vanaf eind jaren zestig, uit hun schuilhoek te voorschijn kwamen, laat de auteur van dit boek heel helder zien. Hij behandelt achtereenvolgens de rol die katholieken speelden bij gemeentelijke en landelijke verkiezingen, het katholiek onderwijs in de stad, de armenzorg en het verenigingsleven en de katholieke pers. Aan die afzonderlijke thema's laat hij „enige notities" over de sociale structuur van de katholieke bevolkingsgroep voorafgaan. De armoedige wijken I t/m M herbergden veel katholieken, en typerend is dat in 1890 slechts één katholieke ambtenaar op het stadhuis werkte, en dan nog in een ondergeschikte positie. Van Meegeren heeft zijn stof goed ingedeeld en hel- der beschreven. Het beeld van Utrechts geschiedenis tussen 1850 en 1900 is er wezenlijk door aangevuld. Opvallend is hoe door de achtereenvolgende aartsbis- schoppen (Zwijsen, Schaepman en Snickers) allerlei maatschappelijke activiteiten van katholieken wer- den geclericaliseerd. Dat geldt niet alleen voor de pa- rochies die er in 1 855 kwamen - daar is het nog het best te begrijpen - maar ook voor het onderwijs, de ar- menzorg en de pers. Het is mede vanuit deze histori- sche achtergrond dat men hedendaagse ontwikkelin- gen als ontclericalisering en secularisering moet be- grijpen. Dit boek geeft veel informatie, die tot nu toe slechts
gedeeltelijk, en dan nog her en der verspreid, bekend was. Het doet dat op een prettig leesbare manier. Hier en daar zou ik van sommige dramatis personae een iets uitvoeriger en levendiger portret op prijs hebben gesteld. Zo'n man als de journalist Albert van Rooyen bij voorbeeld, of deken Roes, de kolenhandelaar Trip, de sigarenfabrikant Hagen en notaris Kaag. De bio- grafische gegevens die over deze mensen in een bijla- ge worden verstrekt zijn wel erg summier. Een opmerking tot slot. Het wil mij voorkomen dat alle gegevens die hier over de katholieke herleving in Utrecht zijn bijeengebracht, aan relevantie zullen win- nen in een comparatieve opzet met b.v. steden als Haarlem, Groningen, Amersfoort, Zwolle. Alles bijeen is dit een voorbeeldige studie die niet al- leen voldoening maar ook verwachtingen wekt. v.S.
|
|||||||||||
RECTIFICATIE
Door een abuis is in het onderschrift bij de afbeel-
dingen 14 en 15 van de Archeologische en Bouw- historische Kroniek van de gemeente Utrecht over 1986 (Maandblad Oud-Utrecht november 1987) weggevallen, dat het hier bewerkingen betreft van bouwtekeningen van het architectenbureau Oosting. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 2 - februari 1988
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||
Sinds 1 november 1987 heeft de Vereniging een
nieuw antwoordnummer, waar o.m. nieuwe leden opgegeven kunnen worden: Vereniging Oud-Utrecht
Antwoordnummer 3335
3500 VP Utrecht
Bij deze wordt u er op geattendeerd, dat het voormali-
ge antwoordnummer te Vleuten niet meer gebruikt kan worden. Voor alle duidelijkheid: nieuwe leden kunnen ook nog
steeds opgegeven worden bij het secretariaat of bij de ledenadministratie (zie colofon van dit maand- blad). JACM |
|||||||||||
36
|
|||||||||||
HET HUIS LEPELENBURG
|
||||||||
twee meter breed en meer dan drie meter diep zijn,
veel te zwaar zijn voor het pand dat er nu op staat, ter- wijl het grondplan van dit pand niet helemaal over- eenstemt met dat van de oude fundamenten (zo blijkt de westgevel scheef te staan ten opzichte van de fun- dering). Het heeft er dus alle schijn van dat het sterke huis op de hoek van de Bruntensteeg heeft gestaan. Dit wordt des te aannemelijker als we weten dat op de hoek van de Brigittenstraat ooit opgravingen zijn verricht, zonder dat toen in de bodem een spoor van Lepelenburg is gevonden5). Deze archeologische bewijslast ten gunste van een
nieuwe localisering van Lepelenburg weegt des te zwaarder aangezien het in de loop van het onderhavi- ge onderzoek bleek dat het moeilijk, zo niet onmoge- lijk is om via historische bronnen te achterhalen waar precies het bouwwerk heeft gestaan. De schriftelijke bronnen die hiervoor in aanmerking komen, zoals pachtbrieven en transportakten, lijken namelijk slechts bij oppervlakkige beschouwing een duidelijke omschrijving te geven van de ligging van het huis Le- pelenburg. Zie bijvoorbeeld de volgende omschrij- ving, uit 1797: de huizinge genaamd Leepelenburg met zijne Erve, tuin, Koetshuis, Stallinge en Annexe kamer, gelegen aan de zuidzijde van de Bregiten straat, op de hoek bij de Maliepoort, daar oostwaards de stadswal, en Zuid wal (sic) A. W. Wunderlich naast gehuist en gelegen zijn 6). Deze mededeling bewijst niet dat het sterke huis aan de Brigittenstraat lag, maar geeft slechts de ligging van het perceel waarop het gebouw stond. Dit blijkt duidelijk uit de naar mij bekend meest precieze localisering van Lepelenburg, in 1 626, als een huysinge, hoffstede ende allen sijnen toebehoren... in de Bregittenstrate. . . genaempt Lepelenborch, daeraen de Oostzijde deser stadtswal- le, aen de zuytzijde de groene steghe, aen de westzij- de de heere Baltasar Vosse Canunnik toudemunster, ende aan de noordzijde Bregittenstrate [naestgelegen sijn]7); dit kan alleen maar de omschrijving van de be- grenzing van een perceel zijn. Dit ligt ook voor de hand want de bronnen die betrekking hebben op transport of verpachting van onroerend goed (steeds een stuk land, met of zonder bebouwing), geven een beschrijving van het onderwerp van de rechtshande- ling, in casu het perceel. Zo wordt in 1 367, bij de eer- ste vermelding van het betreffende perceel, wanneer er nog geen sprake is van een huis Lepelenburg, dit omschreven op een identieke wijze als in 1797 als een hofstede gelegen aender straten die gheheten is die Campstrate opte zuutzide. . . naest der Stat mure"). Kortom, de schriftelijke bronnen geven geen uitsluitsel over de precieze ligging van het huis Lepe- lenburg. Ook de stadsplattegronden, die vanaf de 16e eeuw
zijn overgeleverd, helpen ons wat dit betreft niet ver- der; zij zijn in de details te weinig nauwkeurig. Op de meeste wordt Lepelenburg wel afgebeeld, maar het |
||||||||
Lepelenburg was een van de talrijke sterke huizen van
Utrecht, door de stedelijke patriciërs gebouwd als te- ken van hun rijkdom en macht. Het gebouw heeft de tand des tijds niet doorstaan; het is in 1 800 gesloopt, zoals Muller ons meedeelt1). Deze kenner bij uitstek van het oude Utrecht heeft enkele regels aan dit huis gewijd, en latere auteurs hebben aan zijn verhaal wei- nig toe kunnen voegen2). Muller schrijft dat Lepelen- burg op de zuidoosthoek van de Brigittenstraat stond en dat het in 1 502 voor het eerst werd vermeld; wel om deze reden geeft hij het eind van de 1 5e eeuw als de vermoedelijke tijd van de bouw ervan3). Over de verdere geschiedenis van het huis is hem niets be- kend, en evenmin kan hij de oorsprong van de naam ervan verklaren. Recente gebeurtenissen echter werpen een nieuw
licht op dit oude huis. Bij toeval werd namelijk door de heer J. van den Hemel, eigenaar van het pand Brun- tenhof 3-4, ontdekt dat zich onder dit pand de funda- menten bevinden van een groot gebouw, dat gezien de gebruikte soort baksteen van hoge ouderdom moest zijn. Hij liet een aantal stenen uit deze funde- ring (en uit een oud gedeelte van een muur) op ouder- dom onderzoeken; de conclusie luidde dat zij waar- schijnlijk dateren uit het begin van de 16e eeuw"). Bij Van den Hemel rees het vermoeden dat hij de restan- ten van Lepelenburg had opgedolven, en met als lei- draad het grondplan van het sterke huis (waarover dadelijk meer) wist hij door middel van steekproefs- gewijze opgravingen de fundamenten van de toren en van de drie vleugels op te sporen. Daarop gaf Van den Hemel aan ondergetekende de opdracht tot het ver- richten van een historisch onderzoek naar Lepelen- burg. Zoals gezegd situeerde Muller het huis op de zuid-
oosthoek van de Brigittenstraat, en hoewel hij deze bewering niet met een bewijsplaats onderbouwde wordt dit sindsdien als een vaststaand feit be- schouwd. Nu doet zich het probleem voor dat het pand Bruntenhof 3-4 is gelegen op de noord westhoek van de Bruntensteeg, enige tientallen meters ten zui- den van de Brigittenstraat. Dus of Muller heeft zich vergist, of de gevonden fundamenten zijn de restan- ten van een ander bouwwerk dan Lepelenburg. Wat dit laatste betreft: er is niets bekend over een groot 1 6e-eeuws gebouw dat hier pal naast Lepelen- burg gestaan zou hebben, en het lijkt niet erg waar- schijnlijk dat zo'n bouwwerk tot nu toe volledig over het hoofd zou zijn gezien. Bovendien zou dit huis een grondplan hebben gehad dat als twee druppels water lijkt op dat van Lepelenburg. Ook is het onwaarschijn- lijk dat de fundamenten zijn gelegd met opnieuw ge- bruikte oude stenen (bijvoorbeeld na de sloop van Le- pelenburg), want de in de fundering gevonden met- selspecie bleek even oud te zijn als de stenen. Boven- dien zouden de fundamenten, die wel anderhalf a |
||||||||
37
|
||||||||
Het huis Lepelen-
burg, gezien vanuit het zuiden, ca. 1760. Platinotypie door Lietze en Schumaker naar een anonieme tekening berustend in het Koninklijk Huisarchief IGAU, TA Brigittenstraat, ca. 1760 b). |
||||||||||||||||
aantal vleugels van het gebouw en de situering van
deze ten opzichte van de toren is steeds wisselend en nooit helemaal juist. Even onduidelijk zijn de platte- gronden over de precieze ligging van het huis: de meeste plaatsen het op de hoek van de Brigit- tenstraat, maar het wordt ook wel afgebeeld als staande op de hoek van de Bruntensteeg, of in het midden van het perceel, tussen deze twee straten in9). De belangrijkste bronnen van informatie omtrent Le-
pelenburg zijn een aantal oude prenten waarop dit huis is afgebeeld. Omdat deze prenten ook een voor- name rol spelen bij de reconstructie van het uiterlijk van het gebouw (zie hierna) worden ze hier alle genoemd10): a. Panorama van Utrecht, A. van den Wyngaerde,
ca. 1560. b. Gezicht op het huis in vogelvlucht vanuit het
noordwesten, H. Saftteven, ca. 1670. c. Gezicht op de noordzijde van het huis, L. P. S[erru-
rier], ca. 1730. d. Gezicht op het gasthuis Leeuwenberg, met op de
achtergrond Lepelenburg, J. de Beijer, 1 744. e. Gezicht op de westzijde van het huis, anoniem,
ca. 1760. |
Gezicht op de zuidzijde van het huis, anoniem, ca.
1760 (zie de afbeelding). Gezicht op het huis vanuit de Brigittenstraat, D.
van der Burgh, 1 770. |
|||||||||||||||
f.
|
||||||||||||||||
g.
|
||||||||||||||||
h.
|
||||||||||||||||
Gezicht op het huis vanuit het zuidoosten, ano-
niem, 1800. Wat zeggen deze prenten ons over de ligging van Le-
pelenburg? De afbeeldingen a, b, c en h geven daar- over geen informatie, terwijl e en f alleen aangeven dat ten zuiden en westen van het huis een tuin gele- gen was. Prent d laat zien dat het gebouw aan de straat langs de stadswal stond, maar niet hoe groot de afstand was tussen het huis en de ten zuiden daar- van gelegen rij woninkjes van de Bruntenhof. Prent g tenslotte is volstrekt duidelijk: deze toont Lepelen- burg staande in de Brigittenstraat, op de hoek van de straat langs de wal. Het zal wel voornamelijk op ge- zag van deze afbeelding zijn dat Muller, en na hem iedereen, het huis op deze plek situeert. Bij nadere be- schouwing blijkt echter al snel dat deze prent in topo- grafisch opzicht niet betrouwbaar is, en dat om een onbekende reden de kunstenaar een fantasiesituatie heeft weergegeven. Immers, een blik op de kaart leert ons dat de Brigittenstraat onmogelijk recht op de Ma- liepoort toe kan lopen zoals op deze afbeelding het |
||||||||||||||||
38
|
||||||||||||||||
de noordzijde van de toren bevond zich een ronde uit-
bouw, de traptoren. De toren werd aan drie zijden omsloten door de vleugels, die haaks op elkaar ston- den en zo de letter U vormden, met de opening naar het westen gekeerd. Afgaande op de rijen ramen tel- den deze vleugels elk drie verdiepingen: twee woon- lagen en een zolderverdieping. De drie vleugels waren alle ongeveer even lang, zodat het huis een vierkant grondplan had. Het trekken van verdergaande conclusies aan de
hand van deze prenten kan slechts onder het nodige voorbehoud gebeuren; de kunstenaars namen vaak een grote vrijheid in het naar hun hand zetten van de werkelijkheid. Zo zou men uit prent a op kunnen ma- ken dat de oostelijke vleugel ouder is dan de andere twee, die op deze afbeelding ontbreken. De wel gete- kende vleugel is echter verkeerd geplaatst, en wel ten westen van de toren, zodat men ook bij deze prent vraagtekens kan zetten voor wat betreft de betrouw- baarheid ervan voor dit soort details. Ook is wel gesteld dat de zuidelijke vleugel jonger is dan de ande- re twee14). Dit gebeurde echter aan de hand van prent c, een wel zeer onbetrouwbare afbeelding. Op de prenten e, f en h is wel goed te zien dat de zuidvleugel lager was dan de twee andere, en de laatstgenoemde plaat toont aan deze vleugel ook nog een aanbouw, welke dus na 1760 is toegevoegd, of door de maker van prenten e en f te onaanzienlijk werd bevonden om af te beelden. Overigens staat aan de zuidgevel van het huidige pand Bruntenhof 3-4 nog steeds een muur die gedeeltelijk is opgetrokken met dezelfde oude ste- nen als de fundering. Prent h toont het huis geduren- de de sloop, en dateert dus uit 1800. Muller, die deze afbeelding niet kende, noemde in zijn beschrijving van Lepelenburg de westzijde daarvan de achterkant, en nam aan dat de hem onbekende oostzijde de voor- kant was met de ingang15). Op deze prent nu is de oostzijde te zien, maar daar is geen deur in te beken- nen; blijkbaar was de deur in de toren, aan de westzij- de, de enige toegang tot het gebouw (zie prent e). Om meer te weten te komen over de geschiedenis van Lepelenburg is gezocht in het archief van het ka- pittel van Oudmunster. Deze geestelijke instelling was immers in de Middeleeuwen eigenaar van de Oudelle, in welk gebied het huis gelegen was. Tot de opheffing ervan in de Franse tijd bleef het kapittel de jure eigenaar van dit land en gaf het de grond uit in erf- pacht. De pachters hadden tegen een jaarlijkse pacht- som de vrije beschikking over de grond (wat betreft vruchtgebruik, bebouwing, enzovoort), en dit recht, de zogenaamde beterschap, werd door hen doorver- kocht aan derden; deze laatsten werden dan door het kapittel als nieuwe pachters erkend. Binnen de Oudel- le nu bezat Oudmunster een erf genaamd Boeltgens camp, en daarvan werden in 1367 negen hofsteden uitgegeven in eeuwigdurende erfpacht16). Deze hof- steden lagen tussen de stadsmuur, de Brigittenstraat (toen dus nog de Campstrate geheten), en de huidige Nieuwe Kamp en Bruntensteeg; deze twee straten waren toen één weg, Hoecstrate genaamd, die met een hoek van de Brigittenstraat naar de stadswal liep. De eerste hofstede mit enen gheer daer toe, die naest |
|||||||
geval is. Bovendien staat op de prent de Brigit-
tenstraat haaks op de straat langs de wal, terwijl in werkelijkheid de hoek tussen deze twee straten ca. 70° bedraagt. Het is wel duidelijk waarom de kunste- naar deze hoek als zijnde recht heeft afgebeeld; hij kon niet om het feit heen dat Lepelenburg een vier- kant grondplan had (zie hierna), en een rechthoekig gebouw kan nu eenmaal niet op een scherpe hoek worden geplaatst. Om die reden moet het sterke huis, als we het in de Brigittenstraat willen situeren, een aantal meters van de hoek vandaan gestaan hebben; nog een aanwijzing dat een omschrijving als hierbo- ven: gelegen aan de zuidzijde van de Bregiten straat, op de hoek bij de Maliepoort niet beschouwd kan worden als een precieze localisering van het huis Le- pelenburg. De Bruntensteeg vormt met de straat langs de wal
een stompe hoek van ca. 1 10°, en hier zou men een vierkant huis dus wel kunnen plaatsen. Wat wil nu het geval: het pand Bruntenhof 3-4, en dus ook wel het oude fundament eronder, is inderdaad rechthoekig. Het ligt niet aan de rooilijn van de straat langs de wal, maar aan die van de Bruntensteeg. In R. Blijstra, 2000 Jaar Utrecht is een reproductie opgenomen van prent d met daaronder een foto van de huidige Bruntenhof, genomen vanuit hetzelfde standpunt als de prent11). Op beide afbeeldingen is duidelijk te zien dat zowel het huidige pand Bruntenhof 3-4 als het voormalige huis Lepelenburg niet recht in het verlengde van de Bruntenhof staan, maar in ongeveer dezelfde hoek ten opzichte daarvan. Al met al is het dus meer dan waarschijnlijk dat de
door Van den Hemel ontdekte fundamenten stammen van het huis Lepelenburg: afmetingen, vorm en grondplan ervan komen, voor zover tot nu toe is nage- gaan, overeen met wat bekend is van het vroegere sterke huis. De gangbare opvatting dat Lepelenburg op de hoek van de Brigittenstraat heeft gestaan is waarschijnlijk gebaseerd op een foutieve interpretatie van de bronnen, en op een prent die topografisch on- betrouwbaar is. Lepelenburg was zoals gezegd een sterk huis, dat wil
zeggen een particulier stenen huis versterkt door mid- del van tinnen en spietorentjes. In Utrecht stonden er vele. Enkele daarvan dateren uit het eind van de 1 3e en het begin va de 14e eeuw, de meeste echter uit de 15e en de eerste helft van de 16e eeuw12). Een groot aantal had het achtervoegsel burg in de naam (zoals Fresenburg, Leeuwenburg, Clarenburg), wat wijst op het militaire karakter van deze huizen. Lepelenburg, met zijn geduchte toren en zijn weinige en kleine ramen, ziet er nog weerbaarder uit dan de andere. Aan de hand van de eerder genoemde prenten die dit
huis afbeelden kan vrij nauwkeurig worden gere- construeerd hoe het eruit zag13). Lepelenburg was een complex (samengesteld) huis, bestaande uit een stevige toren en drie daar omheen gebouwde vleu- gels. De toren was opgetrokken in drie lagen van elk twee verdiepingen; de bovenste laag was achthoe- kig, de onderste twee waren vierkant van vorm. Aan |
|||||||
39
|
|||||||
noemde pachtbrief uit 1467 blijkt Albert Beynop de
eerste zes hofsteden vanaf de muur in erfpacht te krij- gen. Deze zes worden echter niet direct tot één per- ceel samengevoegd: in de pachtbrief uit 1473 zijn nog slechts de eerste drie verenigd onder pachter Wil- lem van Backerweerde. In 1477 tenslotte pacht de- zelfde de eerste hofstede naast de muur, met de ver- melding dat deze vroeger twee hofsteden placht te zijn25). Dan pas zijn de eerste en tweede hofstede voorgoed samengevoegd tot één perceel (in de pacht- brief van 1494 wordt deze dubbele hofstede in gelijke bewoordingen omschreven), en dan pas is er genoeg ruimte om Lepelenburg te bouwen. Van de geschiedenis van Lepelenburg is verder wei- nig meer bekend dan een aantal namen van erfpach- ters; de nu volgende lijst is gedeeltelijk ontleend aan Van Doorn26). De eerste ons bekende is Andries Waelkens, vicaris ten Dom27). Deze, de vermoedelijke auteur van deKronijk van Utrecht 1576-1591, en een vriend van de bekende historicus Arend van Buchell28), ontving het huis in 1 566 in erfpacht29). In 1 592 verkocht hij het aan Hans (Jan) van Loor, die het in 1609 op zijn beurt verkocht aan mr Frederik Brunt, de stichter van de naast Lepelenburg gelegen Bruntenhof; bij zijn leven woont Brunt in het sterke huis. In 1626 verkopen zijn erfgenamen het bouw- werk aan jonker Gijsbrecht van Rijsenborch, Out Maerschalck van Eemlant; in 1668 wordt het overge- bracht op naam van jofvr. Anna van Rijsenburch, dochter van voornoemde en echtgenote van de heer Ernst van Zuylen van Natewisch. Het huis blijft gedurende de rest van de 1 7e en de hele 1 8e eeuw in het bezit van de heren van Rijsenburg30); deze heerlijkheid, en daarmee ook wel Lepelenburg, komt na het uitsterven in 1 668 van de mannelijke lijn van de familie Van Rijsenburg via Geertruid van Rij- senburg aan haar echtgenoot jonker Cornelis Fran- cois van Heemskerck van Bekesteyn, heer van In- court en Longueville. Deze wordt in 1 714 in zijn titels en bezittingen opgevolgd door zijn zoon jonker Johan Jacob van Heemskerk. Na de dood van laatstge- noemde in 1 731 wordt diens oudste zuster juffr. Ma- ria Geertruide van Heemskerk beleend met Rijsen- burg; na haar overlijden in 1743 is haar zuster jonk- vrouwe Hendrina Justina van Heemskerk, vrijvrouwe van Incourt enz. haar opvolgster. Deze laatste sterft in 1768 zonder nageslacht, waarop de heerlijkheid Rijsenburg toevalt aan Maria Anna Geertruyd van Bemmel, douairière van Joost Hendrik Baldewijn van Hertefeit, krachtens het testament d.d. 20 mei 1719 van bovengenoemde jonker Johan Jacob van Heems- kerk en zijn vrouw Geertruid van Bemmel31). In 1897 verkopen de erfgenamen van Maria Anna Geertruida van Bemmell het huis Lepelenburg aan de stad Utrecht32). Het gebouw verkeerde toen in een slechte staat, en is in 1800 gesloopt33). De stad verkoopt in 1807 het lege erf aan Hendrika Vos, weduwe van Wilhelm Alexander George Wunderlich, welke laatste in 1 789 eigenaar van het huis aan de westzijde van Lepelenburg is34). In 1821 tenslotte wordt dit erf weer verkocht, nu door Louise A. Wunderlich, echt- genote van K. M. Bleeker de Chambrai. |
||||||
der Stat mure gelegen is, het perceel dus waarop later
Lepelenburg zou verrijzen, werd uitgegeven aan Wil- lem Claes Oudelands soen17). De hofsteden maten ongeveer twee bij negen Utrechtse roeden, dat is cir- ca 7,52 bij 33,84 meter. Vanwege het feit dat de Bri- gittenstraat niet haaks op de stadswal staat was het perceel grenzend aan die straat en aan de wal niet rechthoekig zoals de overige, maar had het een taps toelopend stuk grond extra, de bovengenoemde geer. Deze geer wordt in de latere pachtbrieven steeds ver- meld, zodat dit perceel in de bronnen gemakkelijk te herkennen is. Overigens is deze geer nog steeds zichtbaar: de rooilijn aan de zuidkant van de Brigit- tenstraat vertoont op het punt waar de geer op de eerste hofstede heeft aangesloten een lichte knik zuidwaarts. Er is uit de bronnen een lijst op te stellen van de Mid-
deleeuwse pachters van deze hofstede; deze lijst is vanwege lacunes in het materiaal niet compleet. Na de voornoemde Willem Claes Oudelands soen vinden we de eerstvolgende vermelding van een pachter in 1420, wanneer Jacop Egbertssoen, burger van Utrecht, de hofstede verkoopt aan Claes Dierixsoen18). De volgende in de rij is in 1425 Dieric Gherijds soen van Oesterwijc, welke in 1438 ver- koopt aan Gerijt van Oestrum19). In 1467 wordt het perceel in erfpacht uitgegeven aan Albert Beynop20), in 1473 aan mr Willem van Backerweerde, kanunnik van Sint Pieter21); in 1494 is Beernt Voss zijn opvolger22). Vanaf dit jaar ontbreken tot 1 566 de namen van de
pachters van de hofstede. Alleen in 1 509 wordt nog Herman van Ravenzway, burger van Utrecht, als zo- danig genoemd; het is echter onduidelijk of hij deze hofstede of die aan de noordzijde van de Brigit- tenstraat in erfpacht heeft23). Dat we de pachters van de tijd rond 1500 niet kennen is des te betreurens- waardiger omdat ons hierdoor naar alle waarschijn- lijkheid de naam van de bouwheer van Lepelenburg onthouden wordt. We mogen namelijk wel aannemen dat het sterke huis in deze tijd gebouwd is. Immers, in 1494, bij de verlening van de erfpacht aan Beernt Voss, is er nog geen sprake van een huis op de hofste- de, laat staan van de naam Lepelenburg. In 1502 wordt, zoals gezegd, het huis voor het eerst vermeld; tussen deze twee data zal de bouw ervan dus gezocht moeten worden. Deze hypothese wordt ondersteund door de datering van de stenen uit het fundament; zo- als gezegd stammen zij waarschijnlijk uit het begin van de 16e eeuw. Er is nog een reden waarom Lepelenburg niet veel eer-
der dan in deze tijd gebouwd kan zijn. Het huis had volgens schatting van Muller een breedte van onge- veer elf meter24), en aangezien het grondplan ervan ongeveer vierkant was, moet het minstens een meter of tien diep zijn geweest. De hofstede waarop het werd gebouwd was, zoals we zagen, gemeten langs de Bruntensteeg slechts ca 7,52 meter breed (dankzij de geer zal het perceel aan de Brigittenstraat onge- veer 19 meter breed zijn geweest). Op de hoek van de Bruntensteeg kan een huis met de afmetingen van Le- pelenburg dus niet gebouwd zijn. In de bovenge- |
||||||
40
|
||||||
ming Campstrate wordt dus niet zoals men steeds aan-
nam de huidige Oude Kamp bedoeld, maar de Brigit- tenstraat (zie J. W. J. Burgers, ,,Boeltgens camp, een middeleeuws erf in de Oudelle", te verschijnen in dit Maandblad). De Hoickstraet (Hoecstrate) is de tegen- woordige Bruntensteeg (zie hierna). 9. GAU, TA Ab 45 (BI; idem Ab 70. Zie ook de bekende
plattegrond van Braun en Hogenberg (TA Ab 37); een detail hiervan is afgebeeld in J. A. C. Mathijssen, „Bri- gittenstraat 20", Maandblad Oud-Utrecht 59 (1986), nr. 9, p. 93. Hier is het oostelijke gedeelte van de Brigit- tenstraat te zien, met Lepelenburg staande op de hoek daarvan; het huis is onjuist weergegeven, met maar twee vleugels en een verkeerd geplaatste toren. In ge- noemd artikel overigens nog een voorbeeld van de on- nauwkeurigheid van deze kaart. 10. Vindplaatsen van deze prenten (tussen haken het num-
mer ervan in: S. Muller Fz., Catalogus van den topogra- phischen atlas der stad Utrecht, Utrecht 1878, Supple- ment 1907): a. Bodleian Library, Oxford ( —). Afgebeeld in: E. J.
Haslinghuis, De Nederlandse monumenten van ge- schiedenis en kunst, deel 2: De provincie Utrecht, eerste stuk: De gemeente Utrecht, eerste aflevering, 's-Gravenhage 1956, tegenover p. 24. b. GAU, TA Brigittenstraat (Lepelenburg) ca. 1670 (nr
1746). c. GAU, TA Brigittenstraat (Lepelenburg) ca. 1730 (nr
1267). d. GAU, TA Zk 13.10 (nr 1355). Afgebeeld in: J. E. A.
L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht/ Antwerpen 1968, p. 143, en in: R. Blijstra, 2000 Jaar Utrecht, Utrecht/Antwerpen 1969, p. 95. e. GAU, TA Brigittenstraat (Lepelenburg) ca. 1760 a
(nr 1 747). Afgebeeld in Z. van Doorn, ,,Beknopte ge- nealogie van de 16e eeuwse Brunten", Gens Nostra 14 (1959), dl 7/8, p. 164; een tekening naar deze prent in: Van Doorn, o.c. (n. 2), p. 467. f. GAU, TA Brigittenstraat (Lepelenburg) ca. 1760 b
(nr 1748). g. GAU, TA Brigittenstraat (Lepelenburg) 1770 (nr
1268). Afgebeeld in Struick, p. 145. h. Koninklijk Huisarchief ( —).
11. Blijstra, p. 95.
12. Over de Utrechtse sterke huizen zie Muller, en Hasling-
huis, p. 17, 19. 13. Zie Muller, plaat VIII b, voor een reconstructie van de
westzijde. Een bouwkundige beschrijving van het huis geeft C. L. Temminck Groll, Middeleeuwse stenen hui- zen te Utrecht en hun relatie met die van andere noord- westeuropese steden, 's-Gravenhage 1963, p. 113. 14. Muller, p. 23.
15. Muller, p. 23, plaat VIII b.
16. Zie Burgers.
17. RAU, Inv. Oudmunster 983-6; idem 935-1, f. cxiiij.
18. RAU, Inv. Oudmunster 983-33; idem 935-1, f. cxv.
19. RAU, Inv. Oudmunster 983-42 en 983-54.
20. RAU, Inv. Oudmunster 983-70.
21. RAU, Inv. Oudmunster 983-76. Deze Willem van Bac-
kerweerde pachtte meer hofsteden in dit gebied, getui- ge het groot aantal keren dat zijn naam voorkomt in de bronnen (zie Inv. Oudmunster 983). Volgens N. van der Monde, Geschied- en oudheidkundige beschrijving van de pleinen, straten, stegen, waterleidingen, wedden, putten en pompen der stad Utrecht, 3 delen, Utrecht 1844-46, deel 1, p. 261 was er in 1490-95 sprake van |
||||||||||||
Het sterke huis werd ook wel Groot Lepelenburg ge-
noemd, dit om het te onderscheiden van Klein Lepe- lenburg, een kleiner stenen huis ten westen ervan. Dit Klein Lepelenburg wordt in 1 587 voor het eerst ver- meld als het huis genaemt Cleijn lepelenborch mit gla- sen Glaesraempten, gelegen Inde brigitten straet bij doude delle aende suijtsijde der strate daer groot lepe- lenborch oostwerts ende dwillebrorts kijnderen west- werts naest geerft ende gelegen sijn35). Klein Lepe- lenburg staat in 1824 nog steeds36). In 1 590 wordt het huis ten zuiden van Lepelenburg, aan de zuidoosthoek van de Bruntensteeg, eveneens cleyn lepelenborch genoemd37); hetzelfde pand is echter bij een latere vermelding in 1 594 naamloos36), maar in 1621 sticht mr Frederik Brunt vier Godtsca- meren in de Groene Steeg en zes op het erf cleyn Lepelenborch39). Dit was het begin van de nu nog be- staande Bruntenhof, welke in de loop van de 18e eeuw in de bronnen nog wel Klein Lepelenburg wordt genoemd40). Hier doet zich dus het merkwaardige feit voor dat twee vlak bij elkaar gelegen huizen gelijktij- dig dezelfde naam hebben. Samenvattend kunnen we zeggen dat we nu wat
meer weten over het huis Lepelenburg. Het zal rond 1500 gebouwd zijn en het is in 1800 gesloopt; we kennen een aantal erfpachters; we weten ongeveer hoe het eruit heeft gezien, en nu ook precies waar het heeft gestaan. Het is duidelijk dat de in de bodem rustende fundamenten onze kennis van het sterke huis in belangrijke mate kunnen vergroten; een se rieus archeologisch onderzoek ter plekke door des- kundigen is daarom dringend gewenst. |
||||||||||||
Bankwerkerij 110
Amsterdam |
J. W. J. Burgers
|
|||||||||||
Noten
1. S. Muller Fz., Oude huizen te Utrecht, Utrecht 1 911, p.
23. 2. Het meest uitgebreid in Z. van Doorn, ,,Lepelenburg en
het Bruntenhof", De Stichtse Heraut 6 (1 959), afl. 4, p. 466-481. 3. Muiter, p. 51, in de inhoudsopgave.
4. Aldus het rapport d.d. 18 juni 1987 van D. Stoneham
van het Research Laboratory for archaeology and the history of art, Oxfort University. 5. Volgens een mondelinge mededeling van B. J. M. Klück
aan J. van den Hemel. 6. RAU, Inv. Oudmunster 943-3 (ongefolieerd). Het Zuid-
wal zal wel een verschrijving zijn voor Zuidwaarts, maar ook dat is niet correct; Wunderlich woonde ten westen van Lepelenburg (zie Van Doorn, p. 474). 7. Van Doorn, p. 473. De groene steghe is de huidige Brun-
tensteeg (zie hierna). 8. RAU, Inv. Oudmunster 935-1, f. cxiiij; idem 983-6. In
andere vermeldingen wordt de ligging van dit perceel in gelijke bewoordingen omschreven; een enkele keer staat er ter verduidelijking niet naest maar ten westen van de stadswal {Inv. Oudmunster 983-93). Soms wor- den hofsteden ten zuiden van de Brigittenstraat om- schreven als gelegen tussen Campstrate en Hoicstraet (Inv. Oudmunster 983-72, idem 983-85). Met de bena- |
||||||||||||
41
|
||||||||||||
een Bakkerweertsteeg, wellicht te identificeren met de
huidige Ridderhofstad. Die steeg zal wel genoemd zijn naar deze Backerweerde. 22. RAU, Inv. Oudmunster 983-89. 29.
23. RAU, Inv. Oudmunster 983-93. Het betreffende perceel 30.
staat omschreven als een hofstede ende husinge mitten geer, gelegen. . . naest der stadtmuren van vtrecht
aende campstrate, . . . daer die stadt muer oestwert, die heren voerg. fvan het kapittel van Oudmunster] mit 31. erve ende husinge westwert naestgelant zijn. 24. Muller, plaat VIII fa.
25. RAU, Inv. Oudmunster 983-80.
26. Van Doorn, p. 473-474.
27. Ook Muller, p. 23 noemt hem, maar Van Doorn p. 471,
473 meent abusievelijk dat Waelkens woonde in het 32.
huis ten zuiden van Lepelenburg, Klein Lepelenburg ge- noemd. Hij doet deze bewering op grond van het feit dat naar zijn mening de mededeling Lepelenborch met die geer alleen kan slaan op dit Klein Lepelenburg. Zoals we 33. echter al zagen had ook het sterke huis een geer. Boven- 34. dien is er nog de ondubbelzinnige mededeling uit 1 592 35. dat Andries Waetkens verkoopt aan Hans van Loor de huijsinge ende hoffstede genaemt groot Lepelen- borch. . . van voren tot after mitten glasen raempten 36. ende andere toebehoren, staande en gelegen Inde 37. Campstrate aende stadtmuer (RAU, Inv. Oudmunster 38. 943-1, f. 24-26"). 39. 28. G. Brom en L. A. van Langeraad (uitg.), Diarium van 40.
|
|||||||||||||
Arend van Buchell, Werken uitgegeven door het Histo-
risch Genootschap Utrecht, derde serie, nr 21, Amster- dam 1907, p. 333-334. RAU, Inv. Oudmunster 983-110. Volgens een akte berustend in het GAU worden in 1 794
als eigenaars genoemd de erven van de Heren van Rij- zenborch (vriendelijke mededeling door J. van den He- mel). Over de genealogie van de familie Rijsenborch zie: M. J.
Glasman, „Losse aantekeningen omtrent het geslacht Rijzenburg",De/Vavorscher60(1911), p. 165-174, en: J. D. Wagner, „Van Cuylenburch van Ryzenborch of van Rysenborch', De Navorscher 67 (1918), p. 321-332. Op 20 november 1 797 (RAU, Inv. Oudmunster 943-3,
ongefolieerd). Van Doorn, p. 474 geeft dezelfde vermel- ding, blijkbaar uit een andere bron, want gedateerd 29 augustus 1798. Muller, p. 23. RAU, Inv. Oudmunster 943-3 (ongefolieerd).
RAU, Inv. Oudmunster 943-1, f. 5v-6 [eind 1587). De eerste vermelding van Klein Lepelenburg is dus niet pas in 1602, zoals bij Van Doorn, p, 466, 472. Van Doorn, p. 473. Van Doorn, p. 471. RAU, Inv. Oudmunster 979-19. Van Doorn, p. 479. Van Doorn, p. 472. |
|||||||||||||
CORNELIS ANTHONISZ. VAN
HOORNHOVE (HORNHOVIUS) PASTOOR EN PREDIKANT TE ZEIST ALSMEDE KARTOGRAAF IN 1599
|
|||||||||||||
Cornelis Anthonisz. van 1 580 tot 1 593 als predikant
te Zeist vermeld wordt4). Het eerste gegeven van de naamlijst is interessant en duidt er op dat Cornelis An- thonisz. afkomstig uit de St. Laurensabdij te Oost- broek onder De Bilt te Zeist tot pastoor is benoemd door de Heer: te weten de bisschop van Utrecht. Wanneer is onbekend. Tot op heden is echter over het hoofd gezien dat Cor-
nelis Anthonisz. nog één keer in de Bronnen voor de Geschiedenis van Zeist voorkomt nl. als administra- teur voor de Staten van Utrecht van de geconfisceer- de goederen van de St. Laurensabdij te Oostbroek en wel op 31 augustus 1 5925). In deze akte, waarin een getuigeverklaring wordt opgetekend met betrekking tot de grenzen van de heide bij de ingezetenen van Zeist in gebruik, wordt hij genoemd: „administrator van den convente van Oostbrouck". Recent heeft Dekker6) gesignaleerd dat in de jaren 1583/1584 over ds. Cornelis Anthonisz. wordt ge- klaagd inzake de bediening van de kapel te Drieber- gen, dat tot 1651 een kerkelijke gemeente met Zeist vormde. Uit het visitatierapport van 1 5937) blijkt dat de predi-
kant van Zeist Cornelis Anthonisz. te Utrecht woont |
|||||||||||||
Wie de consistoriekamer van de N. H. Kerk aan de
Dorpsstraat te Zeist betreedt, ziet een naamlijst van predikanten vanaf 1580 hangen; in genoemd jaar werd de Reformatie in de stad Utrecht een feit. Van de eerste Zeister predikant is geen portret bekend, wel vermeldt de historieschrijver van de Oude Kerk over hem het volgende1): „Cornelis Theunisz. (Cornelis Anthonii), vóór de re-
formatie monnik in de abdij van Oostbroek onder De Bilt, als predikant van Zeist vermeld in 1580 tot 1593; mogelijk vertrokken in 1599". Het is merkwaardig dat de schrijver van de vier boe- ken over de Oude Kerk te Zeist geen aandacht besteedt aan het feit dat Cornelis Anthonisz. blijkens gegevens in 1967 gepubliceerd in de Bronnen voor de Geschiedenis van Zeist2) betiteld wordt als „eertijds pastoor ende nu predicant aldaer". Ruijs3) doet zulks wel en wijst er tevens op dat de gegevens van de naamlijst in de consistoriekamer niet overeenstem- men met het door mij aangehaalde boek over de Oude Kerk te Zeist. De naamlijst zegt: ,,Cornlius Antonii, Monnik in de abdij van Oostbroek: tot predikant be- roepen 1 598". Dit laatste gegeven is onjuist. Uit de Bronnen voor de Geschiedenis van Zeist blijkt dat |
|||||||||||||
42
|
|||||||||||||
Noten
1. H. J. van Eekeren, De Oude Kerk te Zeist, Van de Poll-
Stichting, Deel 4, 1978, blz. 466. 2. Ph. J. C. G. van Hinsbergen e.a., Bronnen voor de Ge-
schiedenis van Zeist, Deel II, Assen 1 967, blz. 1 79. Ook op blz. 171 en 193 wordt betrokkene genoemd. Verder te citeren als Bronnen. 3. Th. G. P. M. Ruijs, Een historische schets van Katholiek
Zeist, Van de Poll-Stichting Zeist 1979, blz. 6. 4. Bronnen, blz. 171, 179, 193.
5. Bronnen, blz. 188.
6. C. Dekker, Het Krommme Rijngebied in de Middel-
eeuwen, Stichtse Historische Reeks 9, 1983, blz. 544. 7. Bronnen, blz. 193.
8. Kaart van de provincie Utrecht door Cornelis Anthonisz.
Hornhovius, facsimilé met kommentaar door C. Koeman en N. S. L. Meiners, Alphen aan den Rijn 1974. 9. Dekker, a.w. blz. 173.
10. Marijke Donkersloot-de Vrij, Topografische kaarten van
Nederland vóór 1750, diss. Utrecht 1981, Groningen 1981, blz. 200 stelt dat hij vermoedelijk identiek is met de predikant van Zeist. Zij noemt een ander jaartal ten aanzien van het administrateurschap van Oostbroek en ten aanzien van het eerste jaar van het predikantschap te Zeist. C. Koeman, Geschiedenis van de kartografie van Nederland, Alphen aan den Rijn 1983, blz. 92 noemt Cornelis Anthonisz. alleen predikant en administrateur van de St. Laurensabdij. |
|||||||||||||||||
en de kerk te Zeist in slechte staat verkeert: „gansch
woest gevonden, behouvende groote reparatie van binnen ende buyten". Vertoevende te Utrecht en als administrateur van de St. Laurensabdij te Oostbroek heeft Cornelis Anthonisz. relaties met de Staten van Utrecht, die ik als de opdrachtgever tot het maken van de eerste kaart van het gewest Utrecht alléén in 1 599 beschouw. Een kaart die in 1 974 nog in facsi- milé is uitgegeven8). Dekker9) merkt op dat deze kaart wat de details be-
treft niet al te nauwkeurig is maar feit is dat aan dit in- cidenteel optreden als kartograaf Cornelis Anthonisz. zijn naam buiten Zeist tot op de huidige dag bekend- heid heeft gegeven. Als monnik van de abdij van Oostbroek en later administrateur had hij wellicht al eerder de waarde van schetskaarten in procedures betreffende onroerend goed leren kennen en het ge- bruik ervan als belangrijk ervaren. Alle tot op heden bekende gegevens combinerend
lijkt mij het historisch verantwoord de eerste predi- kant van Zeist, die ook de laatste pastoor was, te be- schouwen als tevens de eerste kartograaf van het ge- west Utrecht in 159910). |
|||||||||||||||||
Griffensteijnselaan 77
3703 AD Zeist |
Mr dr V. A. M. van der Burg
|
||||||||||||||||
VERSLAG VAN DE
NAJAARSLEDENVERGADERING |
|||||||||||||||||
kema de gelegenheid om zijn vertrek, zo midden in
zijn termijn als voorzitter, toe te lichten. Door zijn be- noeming tot voorzitter van het College van Bestuur van de Hogeschool voor de Kunsten in Amsterdam gaat hem de nodige tijd ontbreken voor de voortzet- ting van het voorzitterschap van Oud-Utrecht. De door het bestuur voorgedragen nieuwe voorzitter, de heer mr H. H. W. Kernkamp, werd door de verga- dering bij acclamatie (en met applaus) benoemd. De heer Kernkamp bedankte de vergadering voor deze eervolle benoeming en sprak de wens uit om de liefde voor de stad, gepaard aan een grote deskundigheid, die de vereniging Oud-Utrecht uitstraalt, ook in de toekomst te kunnen uitdragen. Vervolgens sprak de secretaris, de heer Mathijssen, de afgetreden voorzitter namens bestuur en leden toe. Hij noemde vooral Hylkema's welsprekendheid, organisatievermogen, enthousiasme en vriendschap, binnen en buiten de vergaderingen. Hierna werd de lijst van de commissieleden voorgele- zen. Bij acclamatie werd tot lid van de redactie van het Maandblad benoemd mw drs J. W. G. Haver- kamp. De excursiecommissie deelde mee, dat sinds enige |
|||||||||||||||||
Op donderdag 1 2 november 1 987 vond in de Funda-
tie van Renswoude de Najaarsledenvergadering van de Vereniging Oud-Utrecht plaats. Deze vergadering stond in het teken van de wisseling van het voorzitterschap. Bij de opening van de vergadering memoreerde de
heer Hylkema dat hij zeseneenhalf jaar geleden aan- trad als voorzitter en dat sederdien Oud-Utrecht een van de vijf grootste lokaal-historische verenigingen in ons land is geworden, met het grootste pakket aan activiteiten. De penningmeeser wees op een fout in de in het okto-
bernummer van het Maandblad gepubliceerde ont- werpbegroting voor 1988. Het begrote bedrag voor de post donaties moet f 12.000, - zijn in plaats van f 9.030, — . De verwachting is dat de uitkomst voor 1 987 redelijk binnen de begroting zal blijven. De con- tributie behoeft in 1 988 niet verhoogd te worden. Als voorwaarden voor de nabije toekomst noemde de penningmeester een gelijkblijvend aantal leden en een goede verkoop van de voorraden. Met name de ver- koop van de prentbriefkaarten - een idee van oud- secretaris C. H. Staal - gaat uitstekend. Het agendapunt bestuuursmutaties gaf de heer Hyl- |
|||||||||||||||||
43
|
|||||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||||
zou het Maandblad graag meer aandacht willen laten
besteden aan actuele ontwikkelingen, zoals recente- lijk de Weerdpoort. Redactielid Kylstra was het met deze opvatting eens, maar wees erop dat het niet zo eenvoudig is om deskundige auteurs te vinden die snel op actuele zaken kunnen inhaken. Maar van- zelfsprekend kunnen leden van de vereniging ook ini- tiatieven ontplooien. Na de pauze vertelde mw drs C. C. S. Wilmer over
werk en leven van de 18de-eeuwse tekenaar Jan de Beijer. M. W. Braams
|
|||||||||||||||||
tijd de manier van aanmelden voor excursies gewij-
zigd is. Het is nu niet meer mogelijk om zich direct na het verschijnen van het Maandblad op te geven voor een excursie, maar vanaf een bepaalde datum. Het feit dat niet bij alle leden het Maandblad tegelijkertijd wordt bezorgd, maakt dit nieuwe systeem van aan- melden noodzakelijk. De excursiecommissies heeft wel de indruk dat een en ander heeft geleid tot een vermindering in de belangstelling voor de excursies. Wellicht vergeet men zich op te geven als er enkele dagen gewacht moet worden. Tenslotte was door middel van de rondvraag het woord aan de leden. De heer C. A. Baart de la Faille |
|||||||||||||||||
INGEZONDEN
|
|||||||||||||||||
ten werden opgenomen. Bovenaan alle provinciewa-
pens en daaronder op de zuil 8 rijen medaillons met gezichten op 57 stemhebbende steden in de diverse provinciën. Voor Utrecht zijn dat er 5, t.w. Utrecht 8, Amersfoort 9, Rhenen 1 5, Wijk bij Duurstede 1 2 en Montfoort 8. Het cijfer geeft steeds de afstand in uren gaans tot
Amsterdam. Bij deze prent behoort een uitvoerige en prachtig ver-
sierde ,,Verklaaring". In 1 796 verschijnt in Amsterdam bij H. & J. G. Visser
& Comp. een soortgelijke prent onder dezelfde titel en opzet, maar nu met andere zinnebeeldige voorstellin- gen, o.a. van de voortbrengselen van elke provincie. Evenals op de oudere prent zijn er weer medaillons, nu echter 74 stuks van roef-stemgerechtigde plaat- sen, waaronder De Bilt. Alle medaillons van de stem- gerechtigde en ook van de niet-stemgerechtigde plaatsen geven een afbeelding van stad of dorp met daaronder een cijfer en erboven een wapen. Jan Gerritz. Visser werd ca 1755 in Amsterdam ge-
boren en stierf daar 8 mei 1821. Hij was tekenaar en graveur en werkte hoofdzakelijk van 1785-1818. In de „Verklaaring" zegt hij dat de stads- en dorpsge- zichten naar het leven zijn getekend. Werk van hem komt voor in Van Ollefen en Bakker ,,De Nederland- sche Stad- en Dorpsbeschrijver", uitg. Amsterdam 1797. Hij is o.a. vermeld in de „Lexicon Ned. Beel- dende Kunstenaars 1750-1950", deel 2 van P. Scheen en in F. G. Waller „Biograf. Woordenboek v. Noord-Ned. Graveurs", uitg. Waller-fonds 1938. Een correcte beschrijving van de 2 platen „Gedenkzuyl" is te vinden in Fred. Muller, Nederl. Historieplaten. Geldelijk gewin deed ooit iemand een plaat verknip- pen en de medaillons afzonderlijk in de handel bren- gen zodat ze nu, al of niet ingekleurd, zo hier en daar opduiken. |
|||||||||||||||||
VAN RENNES
In het Maandblad van december 1 987 (jaargang 60 nr
12, pag. 256-260) is van de hand van drs Giel van Hooff het artikel ,,D. W. van Rennes, een Utrechtse werktuigkundige, uitvinder en machinefabrikant" ge- publiceerd. De auteur heeft de redactie laten weten er prijs op te stellen dat vermeld wordt, dat bij dit artikel een niet gepubliceerd notenapparaat behoort. Lezers die hiervoor belangstelling hebben, kunnen contact opnemen met drs Giel van Hooff, Technische Univer- siteit, Postbus 513, 5600 MB Eindhoven (tel. 040-47 91 11). |
|||||||||||||||||
PRENTJES DE BILT
De oproep in het nummer van oktober 1 987 van het
Maandblad Oud-Utrecht heeft geleid tot de oplossing van het raadsel rond het kleine prentje van de Biltse kerk. Hartelijk dank aan hen die spontaan reageerden. Allereerst is er daardoor nota bene in De Bilt nog een ongekleurde versie opgedoken naast mijn gekleurde exemplaar. Verder blijken er ook dergelijke voorbeel- den bekend van: Zaandam 3, Zaandijk 4 en Westzaan 5, welke door de nummering de schijn wekken een volgorde aan te geven. Rhenen en Vianen bestaan eveneens als afzonderlijke medaillons. Dat er een on- derlinge band bestaat wordt ons duidelijk in Rotter- dam. In het voormalige raadhuis van Delfshaven wordt de zgn. ,,Atlas van Stolk" bewaard. Hierin be- vinden zich een tweetal grote prenten van 50 x 60 cm, cat. nrs 5167 en 5388, onder de titel: „Gedenk- zuyl der VII Vereenigde Provinciën", kopergravures van J. G. Visser. De eerste werd uitgegeven bij H. A. Banse & Comp. te Amsterdam in 1 793. Deze gravure met alle provinciewapens is rijkelijk voorzien van ver- sieringen, o.a. attributen van scheepvaart, nijverheid, handel, landbouw en visserij. Ook voorwerpen van ambacht, kunsten en wetenschappen in de vorm van gereedschappen, werktuigen, boeken en instrumen- |
|||||||||||||||||
Sappenneer
Arie Bosscherstraat 18
|
J. W. H. Meijer
|
||||||||||||||||
44
|
|||||||||||||||||
DE WINDOTTER ALS NAAM VOOR
DE IJSSELSTEINSE KORENMOLEN In het Maandblad Oud-Utrecht van januari 1 984 heb
ik gesteld dat de naam Windotter voor de IJsselstein- se korenmolen waarschijnlijk op een vergissing be- rust. Na jarenlang historisch onderzoek over Zuidwest-Utrecht had ik deze overtuiging gekregen met name op grond van de volgende drie feiten. Op de eerste plaats kende niemand in IJsselstein deze naam, ook niet uit overlevering. Op de tweede plaats kwam de naam voor zover bekend nergens voor in stukken in de IJsselsteinse archieven. Op de derde plaats kwam de naam nergens voor in boeken en arti- kelen die over IJsselstein geschreven zijn. In het Zen- derstreeknieuws van 23 september 1987 staat ech- ter het artikel: Vroegere bewoonster wijst oude naamplaats aan. Molen heet met recht „Windotter". Volgens dit artikel zijn twee voormalige bewoners |
|||||||||
van de molen opgespoord, Johannes van Ek, zoon
van de laatste molenaar, en mevrouw Van Tellingen- van Thiel, de tweede echtgenote van deze molenaar. Zij wist zich nog goed te herinneren dat de naam Windotter met zwarte letters op de binnenkant van de eerste verdieping geschilderd was. Omdat de letters lelijk gevonden werden, moest ieder jaar deze plek opnieuw gewit worden, aangezien zij steeds weer door het witsel heen kwamen. Op aanwijzingen van mevrouw Van Thiel is deze plaats bij de restaurantie van de molen terug gevonden. Onder de witkalk is de naam terug gevonden. Volgens het Zenderstreeknieuws stond er „Wind-
otter". De heer J. P. Kurver vermeldt op blz. 31 van het Jaarboekje 1985-1986 van de Stichting „De Utrechtse Molens" echter dat er ,,De Otter" stond. Inmiddels heeft de heer E. Smits in De Molenaar van 15 oktober 1986 gepubliceerd dat de naam „De Windotter" voorkomt in een in 1943 gehouden en- |
|||||||||
De IJsselsteinse ko-
renmolen in 1744. |
|||||||||
45
|
|||||||||
quête naar het molenbestand. Deze enquête bevindt
zich in het archief van de stichting De Hollandse Mo- len. Het is dan ook deze enquête die de heer K.M. Dolman
als bron gebruikt heeft in het Utrechts Molenhoek. Het is nu echter de vraag of de naam naar aanleiding van deze enquête verzonnen is, afgeleid is van ,,De Otter" of toch een ander oorsprong heeft. Dit zal |
waarschijnlijk altijd een vraag blijven. Het meest ver-
heugend is echter het feit dat de molen thans weer een baard heeft waarop deze naam geschreven kon worden. Ik ben dan ook bijzonder blij met de restaura- tie van de molen. |
|||||||||||||
Pr. Margrietplein 12
3402 CG IJsselstein |
R. J. Ooyevaar,
|
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||
Drs C. C. S. Wilmer red., Jan de Beijer in Utrecht,
stadsgezichten van een bekende tekenaar uit de 18de eeuw. Catalogus tentoonstelling Gemeentelijke Ar- chiefdienst Utrecht. Alphen aan den Rijn, Repro- Holland B. V., 1987. 125 blz. met ill. Prijs: f 30,-. Drs H. Romers, J. de Beijer: Achttiende-eeuwse ge- zichten van steden, dorpen en huizen, deel 3: de stad Utrecht. Alphen aan den Rijn, Repro-Holland B.V. 1987. Prijs: f 55,-. Jan de Beijer, wie kent hem niet? Zijn naam mag dan
misschien niet bij iedereen bekend in de oren klinken, toch wordt vrijwel iedere Utrechter regelmatig met zijn werk geconfronteerd. Er zijn weinig kunstenaars van wie een tekening levensgroot werd nagebouwd. De 18de-eeuwse tekenaar Jan de Beijer is dit post- huum overkomen. Bij de restauratie van bijna de ge- hele gevelwand van de Lichte Gaard is een van de be- kendste tekeningen van Jan de Beijer als voorbeeld van de 18de-eeuwse situatie gebruikt. Jan de Beijer heeft ons een enorm aantal tekeningen
nagelaten, die niet alleen mooi, maar ook van grote documentaire waarde zijn. Alleen al in Utrecht maak- te hij, vooral in 1744 en 1745, ongeveer tweehon- derd tekeningen van gezichten binnen, maar ook bui- ten de stadsmuren. Verder vertoefde hij tussen 1 732 en 1 775 in grote delen van Nederland en het Duitse Nederrijngebied, waar hij van alles vastlegde in teke- ningen. Jan de Beijer en zijn navolgers maken het ons mogelijk een goed beeld te krijgen van de 18de- eeuwse stad en het platteland. Dankzij de heer Romers zijn de bekende afbeeldingen van De Beijer onderzocht en bijeengebracht in een omvangrijke oeuvrecatalogus. Bij de verschijning van het deel over de stad Utrecht werd van 1 7 oktober tot en met 19 december 1987 door de Gemeentelijke Ar- chiefdienst Utrecht een tentoonstelling "georgani- seerd. In de tentoonstellingscatalogus zijn de afbeel- dingen uit de oeuvrecatalogus overgenomen, vooraf- gegaan door artikelen over de achttiende-eeuwse to- pografische tekenkunst en haar voorgeschiedenis, door P. J. Klapwijk, de levensloop van Jan de Beijer, door H. Romers, de tekeningen van Jan de Beijer, door CCS. Wilmer en Jan de Beijer en zijn navolgers door H. Romers. Voor het luttele bedrag van dertig |
||||||||||||||
gulden is het nu mogelijk geworden de fraai uitge-
voerde catalogus te kopen en zo het 18de-eeuwse Utrecht in huis te halen. Dat velen dit verlangen koesteren blijkt wel uit het feit dat herdruk van de ca- talogus noodzakelijk is geworden. E. M. K.
G. W. A. Lemaire, Utrecht in grootmoeders tijd. Zalt-
bommel, Europese Bibliotheek, 1987. ISBN 90 288 4587 9. Prijs: f 29,90. „Amice. Met den aanvang v. h. jaar 1 900 mijne beste
wenschen. Wat je schrijft van de twintigste eeuw ben ik niet geheel met je eens. Ik ben nl. van de mening dat de 20ste eeuw eerst in 1901 begint". Deze schoolmeesterlijke opmerking, in 'n verzorgd handschrift genoteerd onder een foto van het café- restaurant „Buitenlust" aan de Maliebaan, is een van de kleine maar verrassende toegiften die het ansich- tenkaartenboekje van G. W. A. Lemaire de lezer biedt. Dat het volgens een overbekende formule op de markt verschijnt, en óók nog onder de suffe titel Utrecht in grootmoeders tijd (welke tijd? welke grootmoeder?) kan de samensteller, een verwoed verzamelaar en toe- gewijd Utrecht-kenner, ook niet helpen. Het moet po- tentiële belangstellenden er in elk geval niet van weer- houden het zorgvuldig te bekijken, en het met eerder verschenen soortgelijke uitgaven te vergelijken. Van mijn eigen westkant van de stad heb ik er wel iets nieuws in gevonden. Noch bij Jan Reeskamp (Utr. in oude ansichten), noch bij H. J. H. Knoester (Utr. rond de eeuwwisseling) heb ik zulke mooie plaatjes aange- troffen van de Damstraat, de Kanaalstraat, Bilitonkade en J. P. Coenstraat, en de Vleutenseweg. De auteur- collectioneur heeft zich ingespannen om zijn boekje een eigen accent te geven door royaal te citeren uit tijd- schriften en kranten uit de periode van de foto's zelf, zodat er een eenheid is ontstaan tussen tekst en beeld. Met het citaat van hierboven is al aangegeven hoe po- pulair de ansichtkaart in de jaren 1900-1920 was. Wie er in de namiddag een op de post deed om zijn komst de volgende dag aan te kondigen, wist dat die boodschap nog op tijd zou aankomen. Dankzij de talrijke post- bestellingen. Voor mededelingen van die aard pakken wij nu de telefoon. Daar blijft buiten de telefoon- rekening niets van over. Hier proeven we tenminste |
||||||||||||||
46
|
||||||||||||||
chel), en Utrecht bij avond gezien vanaf de Neudeflat
(Cees van Dijk). Zoals gezegd: een boeiend kijkboek en een project dat met zekere regelmaat zou moeten worden herhaald, ledere vijf jaar bijvoorbeeld. v.S.
|
|||||||||||||
nog de geur en de stilte van die eerste decennia van de
eeuw. Je ziet handkarren door de straten gaan, hier en daar een hondekar en een kruiwagen, maar vooral veel voetgangers; kinderen, volwassenen en bejaarde mensen: iedereen liep in de stad. Ja, er rijden wat fiet- sen rond, en 'n paar stalhouderijen exploiteren een Jan Plezier. Voor auto's hoefde je nog niet uit te kijken, hoogstens voor Ch. de Koff (p. 1 6), die in een hanige pose naast zijn motor met zijspan - daarin een modieus geklede jonge dame- staat opgesteld. Nóg staat er een reclame-bord voor opgericht dat vermeldt dat men met dit vervoermiddel alle kanten op kan,,per Radco 2 Vz pk Tweetact Motor". Maar in 1922 staat hij in het Utrechtse adresboek al vermeld als „handelaar in auto- mobielen". We hadden die man beter in de gaten moe- ten houden. v. S.
|
|||||||||||||
Jan Teeuwisse, Pieter d'Hont 70. Utrecht, Centraal
Museum, 1987, 92p. metillustr. Prijs: f 25, -. (Uit- verkocht, herdruk volgt wellicht). Op 24 april 1987 werd de beeldhouwer Pieter d'Hont
70 jaar. Dat was de aanleiding tot het inrichten van een overzichtstentoonstelling gedurende het najaar in de „stallen" van het Centraal Museum. Er vond een feestelijke openingszitting plaats in de Klaaskerk, en er werd een catalogus samengesteld die de tijdge- bonden gelegenheid ruimschoots zal overleven. Vooral door de biografie die drs Jan Teeuwisse, zoon van een beeldhouwer die nauw met d'Hont heeft sa- mengewerkt, voor dit boek heeft geschreven. Daarin wordt niet alleen de levensgang maar ook de artistie- ke ontwikkeling van deze „ambachtsman" uitvoerig en beeldend geschetst. Daarop sluit het catalogusge- deelte, dat uitmunt door fraaie foto's, logisch aan. Vormgever Daan Out en drukkerij Elinkwijk hebben er een prachtig boekje van gemaakt. De documentaire waarde schuilt mede in topografische overzichten van stad (Utrecht) en land met werk van de kunste- naar en een bibliografie. Mij viel bij de bestudering van de catalogus vooral het sterk historische element in het werk van d'Hont op. Je zou, geloof ik, met niet al te veel moeite een over-
zicht van de vaderlandse geschiedenis kunnen sa- menstellen, dat alleen met werk van deze zeventigja- rige royaal zou kunnen worden geïllustreerd. Al blade- rend door de biografie, waarin nogal wat foto's ver- spreid zijn, zien we d'Honts baard grijzen en zijn om- vang toenemen. Maar zijn energie en zijn artistieke vaardigheid zijn onverminderd gebleven, getuige het Meisje op draaimolenpaard (1986) op de Stadhuis- brug, en de bronzen Stier uit 1987. v.S.
|
|||||||||||||
2 x 24 uur in de provincie Utrecht. Wijk en Aalburg,
Boek/Design bv, Uitgeverij, 1987. 161 foto's, kleur en zwart-wit. Bijschriften Nederlands en Engels. 168 p. Prijs: f 59,50. Op vrijdagmiddag 22 mei 1 987 om 1 2.00 uur precies
gaf de Utrechtse Commissaris van de Koningin met het maken van een groepsfoto van alle medewerkers het startsein voor een uniek project. 48 fotografen, bij elkaar gebracht door een viertal dat zich „Fotopro- ject Utrecht" noemt, gingen 48 uur op pad in de pro- vincie Utrecht om daar foto's te gaan schieten, waar- op, zoals dat heet, ,,de mens centraal staat". Het re- sultaat is een prachtig Utrechts familie-album dat van het begin tot het eind de aandacht vasthoudt. De or- dening in het boek is min of meer chronologisch en in de kantlijn aangegeven met: vrijdagmiddag, vrijdag- avond/nacht enz. Die tijdsaanduidingen hadden van mij wat preciezer gemogen, met b.v. een uur-aandui- ding erbij. Ook de bijschriften hadden exacter ge- kund, met meer zakelijke gegevens en minder klaar- blijkelijk als geestig bedoelde, maar in feite nogal me- lige grappen, woordspelingen a la Toon Hermans veelal. De documentaire waarde van het boek zou er hoger door geworden zijn. De foto's zijn stuk voor stuk prachtig, en half om half in kleur en zwart-wit. De aandacht van de makers is vooral uitgegaan naar het uitgaansleven in al zijn gevarieerde, soms kneuti- rige, soms bizarre vormen. Hebben ze zich gereali- seerd dat het overgrote deel van de mensen hun weekend - en speciaal de avonden - thuis doorbrengt, voor de t.v.? Met die éne, subliem-truttige foto van een opgeprikte Zeister burgerfamilie (64) is heel dat binnenhuis-gebeuren in de provincie natuurlijk niet gecoverd. De fotografen zijn er kennelijk van uitge- gaan dat het uitgaansleven de plek is waar „het alle- maal gebeurt". Een aanvechtbare premisse, lijkt me, al zijn de plaatjes allemaal boeiend genoeg om naar te kijken. Voorkeuren zijn hier altijd persoonlijk. Ik was vooral gefascineerd door de foto van het Centraal Station van Peter Martens („De familie Spoor eet spaghetti", heeft iemand daar als bijschrift voor ver- zonnen), de volle moskee in de Kanaalstraat (Carel Ri- |
|||||||||||||
TE KOOP AANGEBODEN
Jaarboeken Oud-Utrecht
1973 t/m 1984
als één geheel.
Prijs nader overeen te komen;
onder de antiquariaatsprijs. Mr L. J. Meiresonne, Tjotterkade 69,
2725 GZ Zoetermeer,
tel. 079-41 71 79.
|
|||||||||||||
47
|
|||||||||||||
BERICHTEN
|
||||||||||||||||||
bestaand Latijn, zou E. paroecialis moeten zijn), en de
apostel Johannes (,,de apostel Johannes was de wegbereider van Christus") wordt er verward met Johannes de Doper, die hier bedoeld wordt. Verder is er sprake van ,,de heilige Sint Martinus", (misschien een pleonasme als reformatorische inhaalmanoeuvre) die dan ook nog ,,bisschop van Utrecht" wordt ge- noemd. Wijlen A. Delahaye is hier waarlijk kinderspel bij! Wel geld voor een duur vouwblad en een sjieke pen-
ning, maar niemand om even een reclametekst na te kijken. Geen goede publiciteit bij het begin van het Utrechtse kerken-jaar. v.S.
|
||||||||||||||||||
Bij het uitgaan van het vaste zaterdagmiddag-concert
in de Domkerk nam ik de folder over de 5-kerken restauratie-penning van een tafeltje mee. De penning gaat f 95, - kosten (na 1 mei 1 110,-), en kan worden besteld bij de Crediet- en Effecten- bank. Theo van de Vathorst heeft daar iets heel moois van gemaakt. Datzelfde kan niet worden gezegd van de folder. De Buurkerk heet daar „Ecclesia parochiana" (niet |
||||||||||||||||||
AANGEBODEN
Maandbladen
Oud-Utrecht 1970-1982 C. J. Bardet, Tesselschadelaan 19,
3705 AK Zeist, tel. 03404-5 8181. |
||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 3 - maart 1988
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||||||
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade I 99 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||||
Zaterdag 23 april excursie naar het St. Eloyen
Gasthuis, Boterstraat 22, 11.00 uur. De Utrechtse gilden namen in de middel-
eeuwen een niet te verwaarlozen machtsposi- tie in de stad in. Nu herinneren voornamelijk nog enkele straatnamen aan hun bestaan. De herinnering aan het gilde van de smeden leeft echter ook voort in het door hen gestichte Sint Eloyen Gasthuis, met een gilde- en regenten- kamer. Onlangs is het gasthuis gerestaureerd en de gildeleden zijn bereid het huis voor de le- den van Oud-Utrecht open te stellen. Tijdens de rondleiding zullen de verschillende vertrekken bezocht worden en leden van het gilde zullen een toelichting op de historie van het gilde en haar tegenwoordige werkzaamhe- den geven. De heer Paul Broekema, restaura- tie-architect, zal de jongste restauratie van een toelichting voorzien. Verzamelen om 11.00 uur Boterstraat 22. N.B. het max. aantal deelnemers is 30. Opge- ven vanaf 5 april bij Hotel de Pays Bas, Jans- kerkhof 10, 030-33 33 21. Donderdag 26 mei 1988. Voorjaarsledenver- gadering van de Vereniging Oud-Utrecht. Plaats: Fundatie van Renswoude, Agnie- tenstraat, Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Na- dere bijzonderheden in het volgende nummer van het Maandblad. |
||||||||||||||||||
48
|
||||||||||||||||||
BIJ DE OMSLAG
|
|||||||||||||
Op de gravure van J. C. Droochsloot uit 1631, die u dit jaar op de voorkant van het maandblad aantreft, zijn
de torens van een aantal van de gerestaureerde kerken te herkennen. Het leek de redactie daarom een goed idee om middels deze voorplaat aandacht te schenken aan het gereedkomen van het restauratieproject van de vijf kerken. De gravure toont ons een westaanzicht van de stad Utrecht. Deze prent vormde met een aantal andere middel-
eeuwse stadsgezichten de inspiratiebron voor de ontwerper van het hierondergeplaatste vignet, Casper Staal. U zult dit ontwerp terugvinden op de vlaggen, spandoeken, folders en stempelvlaggen van de PTT, gemeente en VVV-Utrecht. De Redactie
|
|||||||||||||
UTRECHT MIDDELEEUWSE
KERKENSTAD 1988 |
|||||||||||||
Met de voltooiing van de restauratie van de Domkerk
in juni 1 988 komt in Utrecht een uniek restauratiepro- ject gereed. Vijf kerken uit de middeleeuwen zijn vol- gens een „vijf kerken restauratieplan" in hun oude luister hersteld en sieren zonder steigers weer de oude bisschopsstad. Naast de al eerder genoemde Domkerk zijn dit de Klaaskerk, de Jacobikerk, de Buurkerk en de Janskerk. Ook andere oude Utrechtse kerken werden gedurende de na-oorlogse jaren ge- restaureerd. En hoewel de restauratie van de Pieters- kerk, de Catharijnekerk, de Geertekerk, de Lutherse kerk (het Bramdole kerkje) en de Leeuwenbergh kerk geen onderdeel vormde van het bovengenoemde ,,vijf kerken restauratieplan", nemen ze toch een be- langrijke plaats in bij de manifestatie waarbij de stad |
|||||||||||||
Utrecht zich deze zomer presenteert als middeleeuw-
se kerkenstad. Onder het motto ,,Utrecht middeleeuwse kerkenstad
1988" wordt in het voorjaar van 1988 een mani- festatie gestart waarbij een groot aantal activiteiten rond de herstelde Utrechtse kerken georganiseerd zal worden. Op 1 7 juni vindt de plechtige oplevering van de Domkerk plaats. Het programma van de festiviteiten zal voor „elk wat
wils" bieden: zowel het culturele en wetenschappe- lijk als recreatieve aspect zullen ruimschoots aan- dacht krijgen. Een greep uit het programma dat door de stichting Utrecht middeleeuwse kerkenstad met behulp van vele personen en organisaties is opgezet: Verschillende tentoonstellingen worden aan het on- |
|||||||||||||
192 %
|
|||||||||||||
49
|
|||||||||||||
derwerp gewijd: het museum het Catharijneconvent
zal een grote expositie wijden aan het kerkenkruis van bisschop Bernold. Aan de hand van middeleeuwse kunstvoorwerpen zal de tentoonstelling laten zien hoe de Utrechters in de vroege middeleeuwen een he- mel op aarde wilden bouwen. De tentoonstelling heet dan ook „Utrecht een hemel op aarde" (8 juli t/m 18 sept.) In de Domkerk vindt een expositie plaats van kerkinterieurs, aquarellen van J. C. Grabijn (7 mei t/m 1 6 juni) en in de Jacobikerk is vanaf half mei tot half september een tentoonstelling te zien over kluizena- ressen in Utrecht. Ook de muziek- en theaterliefhebbers zullen niet ver-
geten worden. Naast het Holland Festival Oude Mu- |
ziek zijn er een Domkorenfestival en orgelconcerten
in de Domkerk. In de Janskerk wordt het middel- eeuwse mysteriespel „Jeu d'Adam" opgevoerd; in de Pieterskerk speelt „Tspel van den Heiligen Sacra- mente van Nieuwervaart". Op verschillende plaatsen in de stad zullen tijdens de
zomer middeleeuwse markten gehouden worden en op 20 augustus zal een middeleeuws eetfestijn plaatsvinden. Dit is nog maar een kleine selektie uit het programma dat u kunt aanvragen via het telefoon- nummer 030-32 85 11. J. H.
|
||||||||||||
FRAGMENT VAN EEN LEVEN
DAGBOEKJE VAN MEVROUW H. S. VAN DIELEN-ALEWIJN UIT 1870
|
|||||||||||||
op 24 april 1834, hertrouwde zij te Utrecht met Wil-
lem Matthias Jan van Dielen. Haar tweede echtge- noot was op 27 oktober 1 805 te Utrecht geboren; hij was directeur van het administratiekantoor Huydeco- per en Van Dielen en hij was wethouder. Het echtpaar kreeg drie dochters: Sophia Carolina Agatha Wilhel- mina (oftewel Sophie) werd geboren op 24 augustus 1837, Johanna Jacoba (roepnaam Anna) op 28 maart 1839 en Constantia Henrietta op 1 7 juni 1 842. De jongste dochter werd slechts 8 maanden oud. Toen mevrouw Van Dielen op 1 januari 1 870 de agen-
da ter hand nam, was zij in een weemoedige stem- ming. Zij was sinds 31 augustus 1867 weduwe. Bo- vendien miste zij haar beide dochters. De oudste dochter, Sophie, was in 1 866 getrouwd met Marinus Crommelin, die toen griffier bij het kantongerecht te Ommen was. Zij woonde in 1870 met haar echtge- noot en één kind in Dordrecht. De reis van Utrecht naar Dordrecht was in die tijd een hele onderneming, zodat het contact tussen moeder en dochter alleen schriftelijk plaatsvond. De jongste dochter, Anna, was nog veel verder weg. Zij was in 1869 in het hu- welijk getreden met jhr. mr. Carel Cypriaan Gerard de Pesters, burgemeester van Wijk bij Duurstede. Zij ver- bleef in 1870 aan de Zuidfranse kust, vermoedelijk omdat zij een zwakke gezondheid had. Uit de aante- keningen blijkt hoe bezorgd mevrouw Van Dielen om deze dochter was. Edward Huydecoper van Nigte- vegt, de zoon uit het eerste huwelijk, woonde nog wel een deel van het jaar bij zijn moeder; hij bezat ook een buitenplaats te Maarsseveen. Hij was inmiddels 42 jaar en ongehuwd. In 1 852 was hij als jurist gepro- moveerd en in 1870 had hij een functie bij de firma Huydecoper en Van Dielen; in 1871 zou hij gekozen worden tot lid van de Provinciale Staten. Het adres van mevrouw Van Dielen was in 1870 Drift
wijk H. nr. 617 (later vernummerd tot 21). De Drift was een voorname straat met statige herenhuizen, |
|||||||||||||
Bij de Gemeentelijke Archiefdienst van Utrecht be-
vond zich al jarenlang een in pakpapier verscholen collectie paperassen van de in 1965 overleden oud- archiefambtenaar G. van Klaveren Pz. Ondergeteken- de nam in de winter van 1987 de taak op zich deze verzameling uit te pakken en enigszins te selecteren. Een niet bepaald aantrekkelijk karwei, want de collec- tie was omvangrijk, chaotisch en zeer stoffig. Toch heeft het iets spannends om onbekend materiaal van pakpapier te ontdoen, vooral als degene die de collec- tie gevormd heeft, op veilingen graag archivalia aan- kocht. Inderdaad kwamen, naast talloze losse aante- keningen, verschillende archiefstukken te voorschijn. Het meest verrassend was wel een klein boekje, voor- zien van een sierlijke leren band met het opschrift „Agenda" in gouden letters. Het boekje bleek uit 1 870 te dateren en dagboek-aantekeningen in pen en potlood te bevatten. Aantekeningen over het weer, dagelijkse bezigheden, de gezondheid, eenzaam- heid . . . Geen opzienbarende gebeurtenissen en ont- boezemingen, maar misschien juist daarom zo indruk- wekkend. Uit een notitie voor in het boekje en uit een visitekaartje achterin, bleek dat de agenda toebe- hoord had aan „Mevrouw Van Dielen". Door een on- derzoekje in de registers van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister was deze dame snel te identifi- ceren: jonkvrouwe Henrietta Sophia Alewijn, wedu- we van mr. Willem Matthias Jan van Dielen. Henrietta Sophia Alewijn werd op 10 mei 1805 te
Amsterdam geboren als dochter van jhr. mr. Willem Alewijn en Sophia Maria Agatha Huydecoper. Zij was 21 jaar oud, toen zij op 18 mei 1826 in het huwelijk trad met haar neef Constantijn Willem Hendrik Huy- decoper; deze was op 21 december 1802 geboren te Utrecht. Het jonge paar vestigde zich in Utrecht aan de Keistraat. Daar werd op 22 maart 1827 hun zoon Edward geboren. Op haar 23e verjaardag werd Hen- rietta Sophia Alewijn weduwe: Constantijn W. H. Huydecoper overleed op 10 mei 1828. Zes jaar later, |
|||||||||||||
50
|
|||||||||||||
Het dagboekje van me-
vrouw Van Dielen, open- geslagen op 11-14 maart. Foto: Fotodienst gemeen- te Utrecht. |
||||||||||
Er is lang geaarzeld of het zinvol en ethisch verant-
woord zou zijn om het dagboekje aan de openbaar- heid prijs te geven. Uiteindelijk is besloten een gedeel- te ervan te publiceren. De notities van mevrouw Van Dielen zijn immers al 1 18 jaar oud en zij geven een aardig beeld van het leven van een vooraanstaande dame in het rustige burgerlijke Utrecht van die tijd. Op Nieuwjaarsdag 1870 begon mevrouw Van Dielen in haar huis aan de Drift te schrijven. Gedurende 4V4 maand zou zij bijna dagelijks enkele woorden aan het boekje toevertrouwen. Hier volgt een selectie. |
||||||||||
die bewoond werden door vooraanstaande families.
Het huis van mevrouw Van Dielen was volgens een beschrijving uit 1 9291) een van de mooiste patriciërs- huizen van Utrecht. Op de begane grond bevonden zich onder meer een zitkamer van 8 x 8 m, een bou- doir, een bibliotheek met ingebouwde kasten, een grote salon aan de tuinzijde met behang van donker- rood damast en een withouten betimmering met goud, en een fraaie eetkamer met behang voorzien van landschapschilderingen. Het huis had een verdie- ping, een grote zolder en kelderruimten. De tuin was maar liefst 37'/i meter diep. De situatie kan in 1 870 uiteraard anders geweest zijn, vooral omdat in 1 909 een grootscheepse verbouwing plaatsvond. Uit de beschrijving van 1929 blijkt echter wel, dat me- vrouw Van Dielen een riant onderkomen had. Zij be- hoorde dan ook tot de elite van Utrecht. Zij had drie dienstbodes, een koetsier en een echtpaar in dienst (de man was vermoedelijk huisknecht). Tot haar ken- nissenkring behoorden onder meer Nicolaas Beets en de gezusters Swellengrebel. Mevrouw Van Dielen vulde haar dagen voornamelijk met het ontvangen en afleggen van bezoeken (soms zelfs 1 2 visites op één dag!), met het schrijven van brieven aan haar doch- ters en met liefdadige activiteiten. Zij was lid van het Dames Comité van de Utrechtse afdeling van het Ge- nootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen en van de Vereeniging tot Ondersteuning van Behoef- tige Kraamvrouwen te Utrecht; deze laatste vereni- ging droeg vóór 1862 de naam Maatschappij van Moederlijke Liefdadigheid of Verzorging van Kraam- vrouwen binnen Utrecht en mevrouw Van Dielen spreekt in haar dagboekje dan ook nog van „Moeder- lijke Liefdadigheid". Zij was bovendien actief voor de Utrechtsche Zendingsvereeniging. Mevrouw Van Dielen was een trouw lid van de Hervormde Gemeen- te en vond veel steun in haar geloof. |
||||||||||
JANUARI
Zaterdag 1
Zeer weemoedige dag, de herinneringen van verschil-
lende aard zijn vele. Echter zijn de goedertierenheden Gods oneindig groot. Heden morgen één brief uit Menton. Woensdag 5
Goede berigten van Sophie en haar kindje ontvangen.
Donderdag 6
De Dames Gaaijmans2) bragten den avond bij mij
door. Veel gesproken over Anna. Aandoe[n]lijke gesprekken en herinneringen. Vrijdag 7
De voorbereidingsdienst werd in plaats van door
Domlinee] Merens3) door Kuiper4) geleidt.
Zaterdag 8
Storm en regen. Bezoek van W. van Beek Calkoen5),
daarna van Florine Slwellengrebel]6). Een rustige dag gehad, ter voorbereiding. Zondag 9
Het groote voor[r]egt gehad deel te nemen aan het
|
||||||||||
51
|
||||||||||
Pesters26). Weder dankstof. Dienzelfden avond naar
Menton geschreven. Donderdag 27
Stille dag! Gehad de drie nichtjes Vlan] Lynden27) uit
Zeist, Mevrlouw] Mackay was onder hen, dejeuneer- den bij mij. Bezoek van Jacoba Crommelin28). 's Avonds goede eenzame uren gehad. Vrijdag 28
Goed weder. Veel bezoeken in den middag, ook den
Heer en Mevrlouw] Gewin29) en Mevrlouw] Angleli- que] Calkoen30). 's Avonds bij Mevrlouw] Beets31), al- daar aangenaam in de familiekring gezeten. Weemoe- dige herinneringen. Maandag 31
Deze maand is bijna ten einde. Hoe vliegt de tijd onder
lief en leed, de verantwoording blijft. Welk eene ern- stige gedachte! 12 Bezoeken afgelegd. |
|||||||||
Nagtmaal des Heeren. Dom[ineel Beets7) ging voor.
Zeer vermoeid in den middlag] en avond. Brief van Louise Crommelin8). Donderdag 13
Naar Zeist gereden om neef en nicht C. van Lynden9)
een bezoek te brengen. Alles weemoedig en vervult met herinneringen. Niet wel geworden. Des avonds Mevrlouw] De Monije10) bij mij ontvangen. Vrijdag 14
Edward naar Gansenhloef]11). Bezoek van Domlinee]
Schijvliet12). Een brief van zuster Woelders13) aan Dirkje14) voorgelezen; in het Arfaksche gebergte te Antai is hun post15) gevestigd. Jufvr(ouw) Pareau16) koomt het verslag lezen. Zaterdag 15
Stille doch bezige dag tehuis. Ik voelde mij niet wel,
doch bad gedurig om lijdzaam en volgzaam te wezen.
Zondag 16
Brief van mijne Anna. Zij bevind zich vrij wel, ook te
Menton laat de winter zich voelen. In de middagkerk geweest. Veel tot behartiging gehoord. Hansje Swel- lenlgrebel]17) heeft de kinderziekte18). Maandag 17
Mij weder beter gevoelende, deed ik in de middaguren
eenige bezoeken. Des avonds aan Anna geschreven. Een goede brief van Sophie ontvangen. Woensdag 19
Mij onwel gevoelende, bleef ik te bed tot 3 uren. Bo-
ven gebleven. Edw[ard] hield mij des avonds gezel- schap. Het overlijden van de waardige H. Swel- lengr[ebel]19) vernomen. Het zal een groote leegte ge- ven; zij is in de rust. Vrijdag 21
De docter laten komen, hij vond mij slap. Is het een
wonder? Echter vergelijk ik mij bij vele beproefden, dan hoevele zegeningen geniet ik van mijn hemelsche vader! Edw[ardl heden naar buiten. De nichtjes Vlan] Amerongen20) 's avonds bij mij. Brieven van mijne An- na gelezen. Zondag 23
Het voorregt niet mogen hebben met de gemeente op
te gaan. Stille zondag doch goed voor de ziel.
Maandag 24
Red[elijk] weder. Eenige bezoeken gedaan, onder [an-
dere] aan nicht Charlotte v[an] Lynden21), die bij hare dochter De Pesters22) logeert. Des avonds met de Da- mes V[an) dien] Velden23) in gezelschap geweest. Dinsdag 25
Bezoek van Mevrlouw] Charllottel v[an] Lynden24).
De nichtjes V[an] Amerongen25) dineerden alhier, hunne moeder was beter. Edwlard] had des morgens een goede brief van Anna en ik later van Sophie, zeer naar wensch. Woensdag 26
Donker weder. In de vooravond verrast door eenige
goede woorden van mijn Anna en het portret van De
|
|||||||||
FEBRUARI
Donderdag 3
Zacht weder. Neef Van Lynden en zijne vrouw32) de-
jeuneerden bij mij. Verder te voet eenige bezoeken in de buurt gebragt. 's Avonds de nichtjes Van Amerongen33) op oesters gehad. Zaterdag 5
Zacht weder, geen vorst. P[e]r vloeit deed ik eenige
bezoeken, onder and[ere] aan mijne schoonzuster34), die terug was gekomen uit Amstlerdam] en herstel- lende is. Aan Hanne geschreven. Donderdag 10
De laatste nacht de thermometer op 9 a 12 graden
Fahrenheit, zeer koud. Verhuist naar de eetkamer, met de bloemen. De wind stond op de ramen der tuin- kamer. Ik voel mij zwak en gebruik kina. Vrijdag 11
De laatste nacht niet zoo hard gevroren. Steeds in de
eetkamer mijn verblijf houdende.
Zaterdag 12
Mevrlouw] V[an] dien] Heuvel-Hogenhuize35) als
mede-bezoekster Celllulaire] Gevangenis benoemd, tot mijn groote vreugde. Dien dag het huis in de Keistraat verkocht aan Docter Loef36) voor f 7200,-. Woensdag 16
Heden een brief gezonden naar Menton. Mooy we-
der, 24 a 32 grladen] met zon. Heden voel ik mij on- lustig, denkelijk door koude. Ik ben wel eens bevreesd dat ik mijne Anna hier beneden niet weder zal zijn ( = zien). Gods wil zij de mijne, ook in deze. Donderdag 17
Thermlometer] 30 grladen] Fahrenhleit], graauw we-
der. Mevrlouw] Vlan] dien] Heuvel37) bezocht ter ge- legenhleid] van hare benoeming als bezoekster in de Celllulaire] Gevanglenis]. Ik verheug mij zeer daar- over. Mijn sch[oon]zuster38) is heden 60 jaar. Mevrlouw] Bösken39) is steeds lijdende, geduldig. |
|||||||||
52
|
|||||||||
N. BEETS.
|
||||||||||||||
\Y V.VN
|
||||||||||||||
< U' iMMI'.I.IN.
|
||||||||||||||
Uit: „De Utrechtsche Zendingsvereeniging" door Dr. J. J. P. Valetonjr. Utrecht, 1909. G.A.U., bibl. nr. XVI
A 13. |
||||||||||||||
een brief van Anna ontvangen. Van haar zelve goede
tijding. Moeyelijke omgeving. Zondag 6
Helder weder. Agnes van Amerongen48) herdacht. Zij
was jarig. 2 Maal ter kerk geweest, met stichting de lijdensgeschiedenis, een gedeelte, hooren verkondi- gen. Dinsdag 8
Donkere dag. P[er] rijtuig visites gemaakt, 's Avonds
bij mijn schoonzuster49) geweest.
Woensdag 9
Ongestadig weder. Mij beziggehouden met brieven
na te zien en te verscheuren. Vele aandoenlijke herin- neringen, 's Avonds in de kerk geweest. Donderdag 10
Louise en Agathe Crommelin50) verwacht ik in de mid-
dag te logeren. Zij zijn welvarende en wenschen mij eenige tijd gezelschap te houden. Vrijdag 11
Koud guur weder, waarom ik maar tehuis blijf. Een
brief van Sophie, waar door Gods goedheid alles wel was. Door haar vernomen dat Anna koude had gevat. Zaterdag 12
Heden een brief van Anna zelf. Zij was ongesteld en
geef[t] mij weder zorg. Heer, leer mij te volgen en on- derworpen te zijn. Zondag 13
Goed gerust hebbende, ontving ik van Boven moed
om naar het huis des gebeds op te gaan. Er ligt veel
sneeuw. Prof(essor) Doedes51) en Domlinee] Beets52)
stichtten mij bijzonder met lijdensprediking dezen
dag.
Maandag 14
Mooy weder. Crommelin53) kwam om 11 ure van De
Lathmer54) en vertrok ruim 2 ure weder naar Dordt met zijne zusters. Een stille dag gehad, 's Avlonds) la- ter met Edlward] gelezen, eerst aan mijne lieve Anna geschreven. Weemoedig gestemd. Donderdag 17
Edw[ard] bij de famlilie] V[an] d[en] Velden55) te dine-
|
||||||||||||||
Dinsdag 22
Mooy weder. Des nachts sneeuw gevallen, 's Och-
tens een thermom[eter] van 32 graden. Ten 2 ure ver- gadering] van het Dames Comité tot Zedlelijke] Verb[etering] der Gevangtenen] bij Jufvrlouw] Swellengrebel40). Mevrlouw] V[an] d[en] Heuvel41) wordt als mede-bezoekster door ons ingelegd. De Heer zij met haar. Woensdag 23
Zacht dooiweder. Jacoba Cromm[elin] 42) kwam te-
gen het koffy-uur. Verder de nichtjes43). Den avond bragt ik door bij de Dames V[an] d[en] Velden44). Toen ik tehuis kwam, vond ik van mijne geliefde af- wezige kinderen zeer goede berigten. God zij ge- dankt. Vrijdag 25
Langzame dooi. Eenige bezoeken verrigt, onder [an-
dere] bij Mevrlouw] Beets45) enz. Des avonds Antoi- nette de Beaufort46) ontvangen. Ik vond haar zwak en zeer bedroefd. Zaterdag 26
Zonneschijn. Te voet uit geweest, eenige bezoeken in
de buurt afgedaan. Meer en meer gevoel ik mij een
vreemdeling hier beneden en verlang naar de eeuwige
rust. Edw[ardl voor een p[aa]r dagen afwezig, naar
Den Haag. Misschien naar Dordt, zoo de rivier open
is.
MAART
Dinsdag 1
Mooy weder, 58 gr[aden] 9 ure thermometer Fahren-
heid. Verg[adering] Moedlerlijke) Liefdadigheid], een plaar] bezoeken daarna gebragt. 's Avonds alleen. Donderdag 3
Alweder mooy zacht weder, thermom[eter] 61 gra-
den. De aanst[aande] zendelling] Meeuwig47) met zij- ne aan hem verloofde vrouw opgewacht. Te voet uit geweest. Een goede brief 's avonds van Sophie. Vrijdag 4
Kouder weder en den geheelen dag regen. Een stille
dag in huishoudlelijke] bezigheden. In den midd[ag]
|
||||||||||||||
53
|
||||||||||||||
ren. De eenzaamheid valt mij meest niet meer moeye-
lijk, de Heer is mijn deel. Mackay v[an] Olphemert]56) bezocht mij 's avonds tevergeefs, Mevr[ouw] Bös- ken57) bragt ik de avond bij door. Vrijdag 18
Heden zijn L en A. Crommelin58) uit Dordr[echt] te-
ruggekomen. De vrienden aldaar hebben zij wel gela- ten. Opnieuw een vergeefs bezoek van Mackay v[an] Ophemert59). Aan Sophie geschreven. Maandag 21
Mooy weder, niet koud. Een brief van Sophie gehad,
alles wel. Vele bezoeken gehad. De Crlommelins]60) gaan uit eeten. Ik voel mij wat beter. Dinsdag 22
Anna's brief aan Edwlard) kwam één dag vroeger als
zijne verjaardag; 43 jaren teld hij heden. Doe hem in het gevoel van zijne onwaardigheid tot den eenige Redder onzer zielen gaan. Moge hij in Gods gunst ver- der zijn weg bewandelen en mijn steun wezen. Hij is trouw en goed voor mij. Heere, verhoor mijn gebed. Woensdag 23
Sneeuw en hagel. Evenwel deed ik met Agathe
Crom[melin]61) een bezoek bij Doctor V[an] d[en] Heuvel62). Zij, Agathe, was zeer verkouden. Een kraamvisite bij Paula63) en toen weder tehuis. Donderdag 24
Het weder wordt wat beter. Aan mijne Anna geschre-
ven. Den 28sten is zij jarig. Zeer weemoedig zie ik die dag tegemoet. Coosje Beets64) koomt den avond hier doorbrengen. Teekeningen bezigtigd. Vrijdag 25
Koud weder. Tehuis gebleven. Den avond doorge-
bragt bij de vriendinnen Sellengrfebel]65), terwijl dat de jonge logeantjes bezorgd waren. Maandag 28
Verjaardag van mijne Anna; 31 jaar is zij geworden.
Door Gods ontfermende liefde mag ik mij nog in haar bezit verheugen. Hare toestand is redelijk. Donderdag 31
Heden middlag] een opgeruimde brief van mijne Anna
ontvangen. Zij neemt toe in krachten en beterschap. O Heere, hoe beschaamd Gij onze zorgen, leer mij toch meer mijn gansche vertrouwen op U te stellen en alles onvoorwaardelijk aan U overgeven. |
|||||||||
Isabelle68) is lid geworden van de Moed[erlijke] Wel-
dadigheid. Ik voel mij zus. Woensdag 6
Zeer mooy weder. Heden vertrekken L en A.69). Aan
hun had ik een aangenaam gezelschap. Daar Edwlard] verhindert was, bragt ik hen naar het sta- tion. Aldaar sprak ik den Heer Crommelin70), die mij redelijke berigten van Mevrlouw] gaf; hare toestand, zeide hij, is niet goed. Dinsdag 12
Naar Rhijnauwen geweest.
Vrijdag 15
Goede [Vrijdag]. Bij uitnemen[d]heid Dom[inee]
Beets71) gehoord, met groot genot.
Zaterdag 16
Stille dag. Edwlard] vertrekt naar Dordrecht om de
Paaschdagen bij Sophie en Cromm[elin]72) door te
brengen.
Zondag 1 7
1ste Paaschdag. Heerlijke gebeurtenis die wij vieren.
Domlinee] Bösken73) met stichting gehoord.
Maandag 18
2de Paaschdag. Des middags Domlinee] Beets74) in
de middagbeurt gehoord. Zeer opbeurend en ver- troostend. De Heer is mij nabij. Dinsdag 19
Edwtard] retourneerde des middlags], de familie te
Dordt welvarend gelaten.
Woensdag 20
Met Edwlard] de tentoonstelling van schilderijen75)
bezocht. Ook Mevrlouw] Taets v[an] Amerongen76). De weemoedigste herinneringen bestormen mij. Zaterdag 23
Weder kouder. Brief van mijn Anna ontvangen. Vrij-
dag 22ste april verlaat zij Menton om naar Cannes te gaan. Zij is welvarende, hoest niet, de warmte maakt haar vermoeid. Maandag 25
Brief van Sophie, het kindje lijdt een weinig aan de
tanden.
Dinsdag 26
Zend[elingen]dag. Aan Sophie geschreven. De bij-
eenkomst in de Domkerk niet bijgewoond om ver- schillende redenen. Vi Zes ure naar het Diaklones- sen]huis gereden. Woensdag 27
Koud guur weder. Met Louise77) gewerkt, kasten bo-
ven. Donderdag 28
Huisselijke bezigheden. Den avond bij Mevrlouw]
V[an] Boetzelaer78). Weemoedige gesprekken.
Zaterdag 30
Koud weder, regen. Sophie verheugde mij met een
brief, alles wel bij haar. De berigten door haar van An- na waren gunstig; een brief uit Cannes van 25 april. |
|||||||||
APRIL
Zaterdag 2
Goed weder, minder koud. Gewandelt met de Crom-
melins66).
Maandag 4
Mooy weder, minder koud. In den middag een bezoek
gebragt aan Mevrouw Dibbets67); onderworpen en in den Heer. Blijmoedige stemming aldaar aangetroffen. Dinsdag 5
Zeer mooy weder, minder koud. Mijn schoonzuster
|
|||||||||
54
|
|||||||||
^
|
|||||||||||||||
Drift 21 (het huis met de
luiken) in 1988. Foto: G. J. Röhner. |
|||||||||||||||
MEI
Maandag 2
Weder zeer koud weder. Bezigheden in huis. Des
avonds zeer goede berigten van mijne Anna verno- men, een briefje van haar uit Genève van 30 april en een brief van dezelfde plaats, uit Montreux 30 april van mijne zuster V[an] Eik79). Dinsdag 3
De nacht die voorbij ging, werd er vorst waargeno-
men, vrij sterk. Vergadering] Moedlerlijke] Liefdladigheid]. Woensdag 4
Een lange brief van mijn lieve Sophie, alles is daar
wel.
Donderdag 5
Des avonds in de Maliebaan bij Mevrlouw] Angelique
Calkoen80) geweest.
Vrijdag 6
Heden avond Jufvrlouw] De Beaufort81) gezelschap
gehouden. Zij is zeer zwak.
Zondag 8
Het voorregt gehad van 's morgens en 's midd[ags]
met de gemeente op te gaan. Proftessor] Doedes82) stichtte mij bijzonder. Maandag 9
Om half zes ure de CelKulaire] Gevanglenis] bezocht.
Na 9 mei schreef mevrouw Van Dielen niets meer in
haar agenda. Zij zette alleen nog een streepje onder de 10 van 10 mei, haar 65e verjaardag. Uit een dag- boek van Henriette Swellengrebel83) blijkt, dat me- vrouw Van Dielen op 5 december 1 870 een beroerte kreeg. Enkele weken later, op Eerste Kerstdag, over- leed zij. Vermoedelijk heeft zij haar jongste dochter niet meer teruggezien. Anna de Pesters-van Dielen overleed te Cannes aan de Middellandse Zee op 24 |
|||||||||||||||
mei 1872. Edward Huydecoper bleef in het huis aan
de Drift wonen, totdat hij in 1 883 op 55-jarige leeftijd te Maarsseveen stierf. Het huis. werd in 1 884 betrok- ken door Sophie en haar gezin. Crommelin was inmid- dels rechter bij de Arrondissementsrechtsbank te Utrecht. Het oudste kind, dat in het dagboekje ge- noemd wordt, overleed op jonge leeftijd. Het tweede kind, Henrietta Wilhelmina, werd geboren op 7 de- cember 1870 (ongehuwd overleden in 1957). Op 21 oktober 1 873 volgde nog een zoon, Claude genaamd (overleden in 1 946). Het gezin Crommelin-van Dielen verhuisde in 1905 naar Zeist. Daar overleed Sophie op 16 december 1919. Het enige kleinkind van So- phie was mr. Charles Louis Frédéric Crommelin, de in 1902 geboren zoon van Claude. Deze laatste nako- meling van mevrouw Van Dielen overleed ongehuwd te Parijs in 1974. In het pand Drift 21 is momenteel het Instituut voor Muziekwetenschappen gevestigd. De agenda van mevrouw Van Dielen heeft de jaren getrotseerd en ligt nu in het depot van de Archief- dienst. Zomaar een fragment van een leven. |
|||||||||||||||
Cem. Archiefdienst Utrecht
Alexander Numankade 199 |
|||||||||||||||
J. N. van der Meulen
|
|||||||||||||||
Noten
1. G.A.U., bibl. nr. 2183xx.
2. Johanna Alida de Wolff van Westerode (1811-1873),
weduwe van mr. Jan Joost Christiaan Gaymans, en haar dochters Wilhelmina Johanna (geb. 1 838, in 1872 gehuwd met een zwager van Anna) en Alida (geb. 1846). Adres in 1870: Herenstraat F 428 (= 38). 3. Frederik Willem Merens (1827 1896), Hervormd predi-
kant te Utrecht van 1867-1885. Adres in 1870: Krom- me Nieuwegracht F 371 (= 31). 4. Abraham Kuyper (1 837-1 920), de bekende theoloog en
staatsman, was van 1867-1 870 Hervormd predikant te Utrecht. Adres in 1870: Oudegracht B 2 (= 45). 5. Arnoud Willem van Beeck Calkoen (1842-1922),
adjunct-commies 1e klasse ter provinciale griffie van |
|||||||||||||||
55
|
|||||||||||||||
Utrecht. Adres in 1 870: Achter St. Pieter F 329 ( = 25). 29.
6. Florentina Elisabeth Swellengrebel (1805-1891). Adres
in 1870: Van Wijckskade H 326c (= Van Asch van Wijckskade 16). 7. Nicolaas Beets (1814-1903), de bekende letterkundige, 30.
was Hervormd predikant te Utrecht van 1854-1875 en hoogleraar te Utrecht van 1875-1884. Adres in 1870: Boothstraat H 597 (= 6). 8. Marie Louise Crommelin (1848-1925), schoonzuster 31.
van Sophie. 9. Constantijn Willem Ferdinand baron van Lynden 32.
(1808-1876) en diens echtgenote Jacqueline Marie van Hasselt (1822-1908), woonachtig te Zeist. 10. Maria Hambeek (1789-1876), weduwe van Cornelis de
Monije. Adres in 1870: Achter St. Pieter F 340 ( = 2). 33. 11. Buitenplaats ,,Gansenhoef" te Maarsseveen, eigendom 34.
van Edward. 12. Hendrik Cornelis Gerardus Schijvliet (1826-1901), Her-
vormd predikant te Utrecht van 1864-1883. Adres in 1870: Wolvenstraat H 695 (= 4). 13. Echtgenote van de zendeling Woelders, die door de 35.
Utrechtsche Zendingevereeniging uitgezonden was naar Nieuw-Guinea.
14. Vermoedelijk Dirkje Arendse (geb. 1834), die tot sep-
tember 1869 dienstbode was bij mevrouw Van Dielen. 36. 1 5. Zendingspost van de Utrechtsche Zendingsvereeniging
te Nieuw-Guinea. 37.
16. Cornelia Catharina Suzanna van Staveren (geb. 1802), 38.
weduwe van L. G. Pareau. Zij was lid van het Dames Co- 39. mité van de Utrechtse afdeling van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen en zij kwam bij 40. mevrouw Van Dielen om het jaarverslag van dit comité over 1869 te lezen. Adres in 1870: Catharijnekade C
760f (= 9). 17. Catharina Wilhelmina Johanna Swellengrebel
(1812-1870). Adres in 1870: Plompetorengracht H 674 41. ( = 11). Zie over haar zusters noten 6 en 40. 42. 18. Pokken 43.
19. Zie noot 17.
20. Agnes (1835-1903) en Paulina Johanna Charlotta 44.
(1849-1926) Taets van Amerongen; hun moeder was 45. een schoonzuster van mevrouw Van Dielen (zie noot 46. 34). 21. Charlotta Anna Wilhelmina barones van Boetzelaer 47.
(1808-1886), weduwe van mr. Willem baron van Lyn- den. Adres in 1870: Kromme Nieuwegracht G 355 ( = 48).
22. Theodora Coenradina Elsabé van Lynden (1839-1912), 48.
dochter van Charlotte van Lynden (zie noot 211, gehuwd 49. met jhr. mr. Willem Nicolaas de Pesters van Catten- 50. broek. Adres in 1870: Lange Nieuwstraat A 453 ( = 63). 23. De zusters Susanna Antoinetta (1796-1871) en Anna 51.
Margaretha (1800-1885) van den Velden. Adres in 1870: Plompetorengracht H 661/662 (= 18). 24. Zie noot 21. 52.
25. Zie noot 20. 53.
26. Jhr. mr. Carel Cypriaan Gerard de Pesters (1832-1 91 5),
echtgenoot van Anna. 54. 27. De dochters van Constantijn W. F. van Lynden (zie noot
9): Juliana Anna (1844-1935), Cornelia Henrietta 55.
(1846-1928) en Philippina Margaretha Sophia (1855-1923) van Lynden. Juliana Anna was gehuwd 56. met mr. Theodoor Philip baron Mackay. 28. Jacoba Catherina Crommelin (1837-1912), schoon-
zuster van Sophie. |
Bernard Gewin 11812-1873), Hervormd predikant te
Utrecht van 1869-1873, en diens echtgenote Cornelia Margaretha van Weede (1808-1870). Adres in 1870: Oudkerkhof F 77 (= 31). Angelique Henriette Hora Siccama 11808-1872), ge-
huwd met Aarnoud Jan van Beeck Calkoen, moeder van Arnoud Willem van Beeck Calkoen (zie noot 5). Adres in 1870: Maliebaan I 299/300 (= 21). Jacoba Elisabeth van Foreest (1828-1911), gehuwd met Nicolaas Beets (zie noot 7). Vermoedelijk Jacques Charles Marie van Lynden
(1813-18921 en diens echtgenote Lucile Agnes Knuyse de Mey (1819-1900). Adres in 1870: Kromme Nieuwe- gracht F 386 I» 76). Zie noot 20. Isabella Anna Mathilda van Dielen (1810-1885), wedu-
we van Jean Antoine baron Taets van Amerongen; zij was een zuster van Willem Matthias Jan van Dielen, de overleden echtgenoot van mevrouw Van Dielen. Adres in 1870: Biltstraat I 185e (= 127). Maria Jacoba Wilhelmina van Hoogenhuijze (1835-1912), gehuwd met de advocaat Arnoldus Jo- hannes Jacobus van den Heuvel. Adres in 1870: Ham- burgerstraat A 541 (= 19). Johannes Loeff (geb. 1829). Adres in 1870: Neude G
77 (= 4/4 bis) en na 6 mei Keistraat G 334 (=7). Zie noot 35. Zie noot 34. Berendina Bosch (1806-1878), gehuwd met de predi-
kant Johan Herman Bó'sken (zie noot 73). Een van de zusters Swellengrebel: Florentina Elisabeth (zie noot 6), Anna Henrietta (1810-1874) of Sara Floris- sa (1815-1881). Anna Henrietta Swellengrebel was besturend zuster van het Diakonessenhuis; Sara Floris- sa volgde haar in 1875 in deze functie op. Zie noot 35. Zie noot 28. De nichtjes Taets van Amerongen (zie noot 20) of Van
Lynden (zie noot 27). Zie noot 23. Zie noot 31. Antoinetta Charlotta de Beaufort (1814-1876). Adres in
1870: Achter St. Pieter F 331 (= 21). Johannes Hermanus Meeuwig, op 3 augustus 1870 te Utrecht op 31 -jarige leeftijd gehuwd met Wilhelmina Ge- zina Hoogendijk en in hetzelfde jaar door de Utrechtsche Zendingsvereeniging uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Zie noot 20. Zie noot 34. Marie Louise (zie noot 8) en Agatha Elisabeth
(1852-1938) Crommelin, schoonzusters van Sophie. Jacobus Izaak Doedes (1817-1897), hoogleraar te Utrecht van 1859-1888. Adres in 1870: Breedstraat H 298 (= 36). Zie noot 7. Marinus Crommelin (1838-1907), de echtgenoot van
Sophie. Huize ,,De Lathmer" te Wilp (Gld.), dat bewoond werd
door de familie van Marinus Crommelin. Jan Jacob Lampsins van den Velden (1811-1888) en diens zusters (zie noot 23). Aeneas baron Mackay heer van Ophemert en Zonnewij-
nen (1807-18761, bekend geworden als staatsman en als kamerheer van koningin Anna Paulowna, gemalin van Willem II; hij was honorair bestuurslid van de |
||||||
56
|
|||||||
71. Zie noot 7.
72. Zie noot 53.
73. Johan Herman Bösken (1805-1873), Hervormd predi-
kant te Utrecht van 1845-1873. Adres in 1870: Achter St. Pieter F 307 (= Domsteeg 2). 74. Zie noot 7.
75. Tentoonstelling van het Genootschap Kunstliefde, ge-
houden van 9 t/m 24 april in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats. 76. Vermoedelijk de schoonzuster van mevrouw Van Dielen
(zie noot 34). 77. Caroline Louise Schmidt (geb. 1833), dienstbode van
mevrouw Van Dielen. 78. Vermoedelijk Elisabeth Charlotte Petronella Both Hen-
driksen (1809-1880), gehuwd met Christiaan Willem Johan van Boetzelaer van Dubbeldam. Adres in 1870: Nieuwegracht A 896 (= 36). 79. Constantia Isabella Ferdinanda Alewijn (1807-1885),
gehuwd met Josua van Eik en woonachtig te Zeist. 80. Zie noot 30.
81. Zie noot 46.
82. Zie noot 51.
83. G.A.U., archief Diakonessenhuis, inv. nr. 46.
G.A.U. = Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht.
|
||||||||||
Utrechtsche Zendingsvereeniging. Zijn woonplaats was
's-Gravenhage. Theodoor Philip baron Mackay {zie noot 27) was zijn neef. 57. Zie noot 39.
58. Zie noot 50.
59. Zie noot 56.
60. Zie noot 50.
61. Idem.
62. Arnoud Hendrik van den Heuvel (1802-1870), arts,
schoonvader van mevrouw Van den Heuvel-Hoogen- huijze (zie noot 35). Adres in 1870: Brigittenstraat A 1130 (= 7). 63. Paulina Albertina Ram (1845-1885), gehuwd met Ar-
noud Willem van Beeck Calkoen (zie noot 5); zij kreeg op 16 februari 1870 een dochter, Francisca Johanna ge- naamd. 64. Jacoba Elisabeth Beets (1846-1878), een van de 1 5 kin-
deren van Nicolaas Beets (zie noot 7). 65. Zie noot 40.
66. Zie noot 50.
67. Adriana Jacoba Susanna Kaas (1806-1880), weduwe
van Lambertus Dibbits. Adres in 1870: Kromme Nieu- wegracht F 382 (= 68a). 68. Zie nopt 34.
69. Zie noot 50.
70. Vermoedelijk Gulian Cornelis Crommelin (1809-1891),
de schoonvader van Sophie. Hij was gehuwd met Louise Smissaert (1809-1871). |
||||||||||
LEDENVERGADERING
|
||||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voorjaars-
ledenvergadering op donderdag 26 mei a.s. om 19.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. AGENDA
1. Opening
2. Notulen van de Najaarsledenvergadering van 12 november j.l.
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over 1987, de jaarrekening en de accountantsverklaring
5. Verslag van de secretaris over 1987
6. Bestuursmutaties
Statutair aftredend zijn mw drs M. Dolfin en ir E. M. Kylstra. Beiden hebben zich herkiesbaar gesteld
7. Commissies
De heer drs A. D. A. Monna heeft te kennen gegeven de redaktie van het Jaarboek te willen verlaten. Het
bestuur stelt voor in zijn plaats te benoemen mw drs A. L. Jordens en de heer drs P. C. B. Maarschalker- weerd 8. Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, propaganda, excursies en lezingen
9. Wat verder ter tafel komt
10. Rondvraag
11. Sluiting
Na afloop van de vergadering spreken S. W. G. de Clercq, directeur van het Universiteitsmuseum, en P. Verse-
put over ,,De oude Hortus, een toekomstbeeld." J. A. C. Mathijssen,
secretaris |
||||||||||
57
|
||||||||||
Balans per Balans per
31 december 1987 31 december 1986
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORRADEN
|
Themanummers jaarboek 1 987
overige voorraden Debiteuren
Te vorderen bedragen
Effecten
Rekening Courant
Spaarrekeningen |
2.000
1.000 3.000
1.671 29.478
48.873 4.920
50.544 34.398
61.600 61.600
13.639 19.570
95.731 85.081
170.970 166.251
224.514 200.649
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VORDERINGEN OP KORTE
TERMIJN LIQUIDE MIDDELEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EIGEN VERMOGEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermogen AoPo
Resultaat 1987 resp. 1986 -/-
Propagandafonds
Register 1954-1983 |
74.524
2.379 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
74.524
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORZIENINGEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.903
35.500 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
39.403 40.403
110.568 83.596
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SCHULDEN OP KORTE TERMIJN Crediteuren
Te betalen en vooruit-
ontvangen bedragen Kruisposten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.398
|
1.926
200 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85.722
200.649 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
112.966
224.514 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESULTAAT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de komende voorjaarsvergadering zal u de hierbij
afgedrukte jaarrrekening over 1987 ter goedkeuring worden aangeboden. Het jaar 1987 werd met een klein nadelig saldo van
f 2.379, - afgesloten. Dit bedrag werd ten laste van het vermogen geboekt. Het eigen vermogen van de vereniging bedroeg eind
1987 f 72.145,-. Voornaamste oorzaak van het negatief resultaat was
gelegen in feit dat het niet mogelijk bleek voldoende 58
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
subsidie te verkrijgen voor het themanummer jaar-
boek Oud-Utrecht 1987. Onder contributies zijn verantwoord de bijdragen van
1860 leden. Per eind december 1987 had de vereniging 1814 le-
den. Ook dit jaar ontving de vereniging een bedrag aan do-
naties van ruim f 1 2.000, - . Alle gevers hartelijk dank. Namens het bestuur, H. J. Jurriëns, penningmeester
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||
J. M. van der Linde, Jan Willem Kals, 1 700-1781. Le-
raar der Hervormden; Advocaat van Indianen en Ne- gers. Kampen, J. H. Kok, 1987. 202 blz., gebonden. Prijs: f 47,50. De oud-hoogleraar in de missiologie te Utrecht, prof.
dr J. M. van der Linde, is al meer dan dertig jaar door de figuur van J. W. Kals geboeid. Nu heeft hij een sa- menvattende biografie gepubliceerd, die tenslotte wel de definitieve levensbeschrijving zal zijn. Het is het bewogen leven van een Multatuliaanse predikant die in Suriname knokte voor een op nieuwe leest ge- schoeid koloniaal bestuur met meer rechten voor de Indianen en Negers, en met aandacht voor de ,,Mar- rons", de gevluchte slaven. Hij liep met al zijn idea- lisme snel vast. Na twee jaar kreeg hij zijn congé en werd hij naar de Republiek teruggestuurd. Daarna bleef hij nog bijna een kwart-eeuw mondeling en in geschrifte actief als advocaat van de onderdrukten, aanvankelijk gematigd, maar tenslotte als uitgespro- ken tegenstander van iedere vorm van mensenhandel en slavernij. Gedurende de jaren 1 756-1 774 was hij predikant voor de Duitse landverhuizers in de toen- malige Engelse kolonie Pennsylvania in Noord- Amerika. Toen daar de Revolutie uitbrak (hij was het niet met
die opstand eens), vertrok hij weer naar Amsterdam. Kals is in 1781 in Maastricht overleden. Van der L. besteedt ook aandacht aan Kals' betekenis als oriën- talist. - Van belang vanuit Utrechts gezichtspunt zijn K.'s studiejaren aan de theologische faculteit alhier. In 1721 kwam hij vanuit zijn geboorteplaats Duren bij Aken naar de Domstad; hij studeerde er tot 1727 en had zijn kamers aan de Vuylsteeg, de huidige An- nastraat. We krijgen een goed beeld van de richting en de inrichting van de toenmalige theologische stu- die en het academisch milieu hier ter stede. Wie een domineesstijl hier en daar voor lief neemt („Zijn hoofd zat dichter bij zijn strijdbare pen dan bij zijn bevindelijk hart".), maakt kennis met een bevlogen en uitzonder- lijke man, die zijn tijd ver vooruit was. Overigens - een kleinigheid - Eitern (p. 21), toevluchtsoord voor de Hernhutters, gelegen bij IJsselstein, heet gewoon Eiteren. v.S. Marie-Anne Asselberghs, Nederlands Spoorwegmu-
seum. Een wandeling langs de verzameling. Utrecht, Stichting Nederlands Spoorwegmuseum, 1987. 80 blz. met illustr., f 19,50. Alleen verkrijgbaar bij het museum. Dit boekje geeft meer dan het in de ondertitel belooft.
Behalve een overzicht van de verzameling biedt het ook een beknopte Nederlandse spoorweggeschiede- nis en een overzicht van de lotgevallen van het mu- seum. Vooral dat laatste is van betekenis. Want het bijna vast museale relaas van plannenmakerij, zwerf- |
||||||||
tochten langs allerlei voorlopige lokaties, tijdelijke
opslag en verhuizingen gaat dikwijls verloren met de- genen die dat alles persoonlijk hebben meegemaakt. Hier is het verhaal vastgelegd door een bij uitstek des- kundige, die van 1961-1984 als directeur het mu- seum aan de Van Oldenbarneveltlaan leidde, en wier vader, Henri Asselberghs, als eerste de directie voer- de in het vroegere Maliebaanstation. Dat vormde tenslotte het eerste ,,thuis" van de museumcollectie, een huis dat eind 1 953 voor het publiek kon worden geopend. Als museale collectie bestond het al vanaf 1 927, terwijl de eerste plannen voor een Nederlands
spoorwegmuseum al teruggaan tot 1910. De „wandeling" is zo ingedeeld dat per pagina steeds
de afbeelding van één stuk is afgebeeld, dat op de- zelfde plek ook een uitvoerig onderschrift krijgt. Voor spoorwegkundigen en locomotievenfreaks is dit een onmisbaar werkje, dat in kort bestek heel wat in- formatie bij elkaar zet. De bijzondere positie die Utrecht vanuit NS-oogpunt bekleedt, komt verspreid over heel het werkje duidelijk aan het licht. Het verschijnt op een ogenblik dat zowel in het mu- seum als op het CS-Utrecht allerlei ingrijpende ont- wikkelingen gaande zijn, want stilstaan is er voor de NS niet bij. Zo staat men thans op het punt de opzet van het museum te verruimen tot die van openbaar ven/oermuseum. In 1989 zullen de Nederlandse Spoorwegen hun 1 50-jarig jubileum vieren, wat stel- lig tot weer nieuwe uitgaven zal leiden. Voorlopig biedt het boekje van mevr. Asselberghs voor een breed publiek de nodige basisinformatie. De talrijke afbeeldingen - verreweg de meeste in kleur - zijn uitnemend van kwaliteit en typografisch is het boek een juweeltje. Een must voor heel de familie Spoor. v.S.
2 x 24 uur in de provincie Utrecht. Wijk en Aalburg,
Boek/Design bv, Uitgeverij, 1987. 161 foto's, kleur en zwart-wit. Bijschriften Nederlands en Engels. 168 p. Prijs: f 59,50. Op vrijdagmiddag 22 mei 1 987 om 1 2.00 uur precies
gaf de Utrechtse Commissaris van de Koningin met het maken van een groepsfoto van alle medewerkers het startsein voor een uniek project. 48 fotografen, bij elkaar gebracht door een viertal dat zich „Fotopro- ject Utrecht" noemt, gingen 48 uur op pad in de pro- vincie Utrecht om daar foto's te gaan schieten, waar- op, zoals dat heet, „de mens centraal staat". Het re- sultaat is een prachtig Utrechts familie-album dat van het begin tot het eind de aandacht vasthoudt. De or- dening in het boek is min of meer chronologisch en in de kantlijn aangegeven met: vrijdagmiddag, vrijdag- avond/nacht enz. Die tijdsaanduidingen hadden van mij wat preciezer gemogen, met b.v. een uur-aandui- ding erbij. Ook de bijschriften hadden exacter ge- |
||||||||
59
|
||||||||
film te zien krijgen over het vervaardigen van luid- en
speelklokken. Tevens zal stadsbeiaardier Arie
Abbenes ons een uitgebreide rondleiding door het
museum geven. De lunch zal worden genoten in het
restaurant van het museum.
's Middags zal een bezoek worden gebracht aan het
dorp Oirschot. We kunnen de kerk bekijken, het orgel
zal worden bespeeld en op de toren zal men een
beiaard van dichtbij kunnen zien. De beiaard zal
worden bespeeld door Arie Abbenes.
De excursie zal beginnen om 8.30 uur op het
Domplein. We hopen om ongeveer 1 8.00 uur weer in
Utrecht aan te komen.
U kunt aan deze excursie deelnemen door f 40,00
over te maken op giro 474407 t.n.v. de Utrechtse
Klokkenspel Vereniging, Eikstraat 59, 3581 XK
Utrecht.
|
|||||||||||||
kund, met meer zakelijke gegevens en minder klaar-
blijkelijk als geestig bedoelde, maar in feite nogal me- lige grappen, woordspelingen a la Toon Hermans veelal. De documentaire waarde van het boek zou er hoger door geworden zijn. De foto's zijn stuk voor stuk prachtig, en half om half in kleur en zwart-wit. De aandacht van de makers is vooral uitgegaan naar het uitgaansleven in al zijn gevarieerde, soms kneuti- rige, soms bizarre vormen. Hebben ze zich gereali- seerd dat het overgrote deel van de mensen hun weekend - en speciaal de avonden - thuis doorbrengt, voor de t.v.? Met die éne, subliem-truttige foto van een opgeprikte Zeister burgerfamilie (64) is heel dat binnenhuis-gebeuren in de provincie natuurlijk niet gecoverd. De fotografen zijn er kennelijk van uitge- gaan dat het uitgaansleven de plek is waar ,,het alle- maal gebeurt". Een aanvechtbare premisse, lijkt me, al zijn de plaatjes allemaal boeiend genoeg om naar te kijken. Voorkeuren zijn hier altijd persoonlijk. Ik was vooral gefascineerd door de foto van het Centraal Station van Peter Martens („De familie Spoor eet spaghetti", heeft iemand daar als bijschrift voor ver- zonnen), de volle moskee in de Kanaalstraat (Carel Ri- chel), en Utrecht bij avond gezien vanaf de Neudeflat (Cees van Dijk). Zoals gezegd: een boeiend kijkboek en een project dat met zekere regelmaat zou moeten worden herhaald, ledere vijf jaar bijvoorbeeld. v.S. EXCURSIE UTRECHTSE KLOKKENSPEL
____________VERENIGING____________ Op donderdag 1 9 mei 1 988 organiseert de Utrechtse
Klokkenspel Vereniging een excursie naar Asten en Oirschot. In Asten zal een bezoek worden gebracht aan het Nationaal Beiaardmuseum. Hier zullen we een |
|||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 4 - april 1988
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||
AGENDA
|
|||||||||||||
Tentoonstellingen
15 aprii-15 juli: „Oude kerken - nieuwe
luister", Crediet- en Effectenbank.
24 april-26 juni: „Het Agnietenklooster",
Centraal Museum.
2 mei-27 mei: „Utrecht middeleeuwse ker-
kenstad", thematentoonstelling van het
Genootschap Kunstliefde.
mei-november: „Utrechtse kerkinterieurs,
aquarellen van Johan Grabijn", Domkerk.
Stadsactiviteiten
29 mei: VVV-kerkenwandeling, vertrek
10.30 uur vanaf VVV-kantoor. april-november: Diapresentatie „Middel- eeuwse kerken" in Gemeentelijk Informa- tiecentrum, Vredenburg 90. |
|||||||||||||
60
|
|||||||||||||
FILIPS VAN LEIDEN IN UTRECHT;
NIEUWE GEGEVENS |
|||||||||
omissie in de Cura reipublicae betreffende verminde-
ring van de machtvan de burggraaf van Leiden in de pe- riode 1351-1357 ten gunste van de stad Leiden14). Dit paste juist zo voorbeeldig in zijn voorkeur voor een sterk grafelijk gezag, ondersteund door krachtige ste- den die hun plaats kenden, en zijn afkeer van regionale potentaatjes, die hinderlijk waren voor zo'n geordende vorstelijke standenstaat. Niettemin, het moeten zijn familiebanden met de burggrafelijke familie van Leiden zijn geweest, die hem gepast deden zwijgen. Familie- loyaliteit ging dus bij hem boven staatkundige opvat- tingen. De S. Laurensabdij in Oostbroek
Bisschop Arnold van Hoorn (1371-1378) kreeg een
geschil met de monniken van de Benedictijner S. Lau- rensabdij Oostbroek in De Bilt over het recht van tiend- heff ing in het veen en het voormalige moeras aldaar15). Keizerin Mechtilde, de vrouw van keizer Hendrik V van Duitsland, had in een oorkonde van 1122 aan de abdij onder andere het recht van de grote en kleine tiendhef- fing op het Oostbroek aan de abdij geschonken. Bis- schop Godebald had in 1125 deze oorkonde bevestigd16), en het geheel was in 1165 door niemand minder dan keizer Frederik Barbarossa nog eens bekrachtigd17). In de jaren zeventig van de 14e eeuw bestreed abt Hermannus Cappellaen van de S. Lau- rensabdij de rechtskracht van het feit, dat de „rode" of „novale" tienden18) over oorspronkelijk onontgonnen abdijgrond te De Bilt19) als een overheidsrecht van bis- schop Arnold stonden geregistreerd20). De bisschop liet de abt van Oostbroek voor de beoordeling van deze rechtskwestie omstreeks 1374 ontbieden bij de „uni- versalis ecclesia". Dat was het kapittel-generaal, de vergadering van de gezamenlijke Utrechtse kapittels21) van hoge geestelijken. De abt van Oost- broek beschuldigde bij die gelegenheid de bisschop van roof van het tiendrecht, dat al meer dan 200 jaar in het ongestoorde bezit van de abdij was. De abt vroeg aan die vergadering van Utrechtse kapittels om bis- schop Arnold van Hoorn de onrechtmatigheid van zijn tiendaanspraken te De Bilt onder ogen te brengen. Hij vond het overigens het beste als daartoe de bevindin- gen van de bisschoppelijke beambte belast met de ma- teriële belangen van het bisdom en met de leiding over de ambtelijke registerklerken22) werden afgewacht. Die „ordinator clericorum" moest dan beslissen op grond van inlichtingen die abt en convent zouden ver- strekken. Het kapittel-generaal eiste, dat de abt dan ook de op het tiendrecht betrekking hebbende charters - de perkamenten gezegelde oorkonden - uit het abdij- archief moest tonen aan de „ordinator clericorum" en aan een tweede scheidsrechter, die beiden ook nog eens landsheerlijke raad of „consiliarius" van de bis- schop waren. De ,,ordinator clericorum" was de bis- |
|||||||||
Inleiding
De Hollandse geestelijke Filips van Leiden (ca.
1328-1 382)1), door Jan en Annie Romein als eerste erflater van onze beschaving gekenschetst, was een gestudeerd man in het kerkelijk en Romeins recht. Hij was behalve canonist ook legist2). Hij paste het recht toe ten dienste van de versterking van de vorstelijke macht in Holland en Utrecht. Daarover ondermeer han- delt zijn vermaarde geschrift „De cura reipublicae et sorte principantis"3). Dit boek is voor een beschrijving van de Utrechtse werkzaamheden en functies van Fi- lips van Leiden van des te meer belang door schaarste aan gegevens uit andere bron. Vicaris en raadsadvi- seur is hij geweest van bisschop Arnold van Hoorn (1 371 -1378)4). Niettemin zijn aanvullingen en verdui- delijkingen mogelijk uit de volgende tot nog toe onbe- kende gegevens. Zijn Utrechtse kanunnikaat
Filips van Leiden noemde zich in zijn testament van
1372 „canonicus Traiectensis", dus Utrechts kanun- nik. Feenstra vermeldt terloops en zonder bewijsvoe- ring, dat Filips kanunnik van de Utrechtse kathedraal5), dus van de Dom was. Leupen twijfelt echter, en neigt tot ontkenning6). Niettemin is het bewijs te leveren. In het oudste manuscript met de naamlijsten van overle- den leden van het Domkapittel, een zogeheten necro- logium7), dat dateert van kort na Filips' dood, staat pre- cies vermeld, dat Filips van Leiden op 9 juni 1382 is overleden. Hij wordt genoemd met de titel „magister" - een graad in de vrije kunsten - vóór zijn naam, en met
de titel „doctor decretorum" - dus in het kerkelijk recht - achter zijn naam. Er staat voluit bij, dat hij in het Dom-
kapittel „mede-kanunnik" is geweest8). Het hierop volgende necrologium van het Domkapittel uit de vijf- tiende eeuw, bevat dezelfde gegevens9). Het is echter opmerkelijk dat in het begin van de zestiende eeuw Fi- lips van Leiden in het derde opeenvolgende necrologi- um van de memorielijst is af gevoerd10). Hetzelfde geldt voor het vierde en laatste Dom-necrologium uit het midden van de zestiende eeuw11). Zo werd sinds het einde van de vijftiende eeuw de officiële nagedachte- nis van Filips van Leiden uit het Sticht weggedrukt, en bleef zijn historische betekenis voor het Utrechtse in het schemerdonker. Alleen domvicaris Wouter Broek voegde tegen het einde van de zestiende eeuw Filips van Leiden om historische redenen nog toe in de marge van het genoemde vierde necrologium. Evenzo deed Wouter Broek in zijn kanunnikenlijst van het Dom- kapittel12). Opmerkelijk is dat Broek Filips van Leiden rekent tot de familie van de burggraven van Leiden, dus tot de Van Wassenaars. Dit gegeven van de alleszins zo betrouwbare Broek is niet in te passen in de geconstru- eerde genealogie - Van Leiden13). Deze familiever- wantschap verklaart wel de meermalen gesignaleerde |
|||||||||
61
|
|||||||||
Het handschrift van Filips
van Leiden. Het handje in de marge, met de opval- lend lange wijsvinger, is een „aandachtteken" dat Filips veelvuldig gebruikte. Bibliotheek der Rijksuni- versiteit, Leiden. |
||||||||||||||||||||||||
' ««•£ -t-Jfvèlc fhl —r«f»»"1J T>*« SP*™» ƒ»<•*•!»««««« ,jf*IW-«*i*
|
||||||||||||||||||||||||
ifttfii-tSu*» «**«#■
|
||||||||||||||||||||||||
(«rtJTkjl JfrAr «-1VV ?f.f ^K^*t* ~tó? ^""^ t^f
jpd'M,r^S-.i»iJ2*n ««Hw <|h cfff**»* *° «tor-f-r» r»fT-r Z^
^P.K».» A foii>J»*ff~y r.if. 1W f»p—• «f ^"*^f^prizJ' |
||||||||||||||||||||||||
(ijirdci, ! <»^\iini .1>ilt»*iia ^ip/Ki-c-^«r-i-cmi^ cininmirW jl^fi^-.ciU-?
|
||||||||||||||||||||||||
rt! tW*~>»
|
||||||||||||||||||||||||
a\n >ii(r
|
||||||||||||||||||||||||
schoppelijke raad Filips van Leiden, de ander was Ever-
ard Foec, deken van Oudmunster23). Hun uitspraak zou bindend zijn. Heel plechtig lietde abt de beide heren toe tot de archief ruimte. De abt gaf hun of f icieel inzage van de genoemde keizersoorkonden uit 1122 en 1165, en van de bisschoppelijke oorkonden van 1125betreffen- de de schenking van het Oostbroek aan de abdij. Het werk van Filips van Leiden als bisschoppelijke raad, administratief beheerder van de kanselarij, en als legist, was in ieder geval een onderdeel van Arnold van Hoorn's poging tot versterking en vooral ambtelijke modernisering van de bisschoppelijke macht in Romeins-rechtelijke richting. Daarom moesten de standen de grens van hun rechten kennen24). Bovendien gebruikte Arnold van Hoorn in zijn oorkon- den niet alleen voor kerkelijke, maar ook voorwereldlij- ke zaken overwegend ambtelijk latijn van het hoge Romeins-rechtelijke abstractie-niveau. Het accent van iedere rechtshandeling viel daarbij volledig op de bis- schop zelf. In tegenstelling tot de regeringsperiodes 62
|
van eerdere en ook latere bisschoppen staan leden van
de landsheerlijke raad en getuigen in de oorkonden van bisschop Arnold van Hoorn veel en veel minder vermeld25). Niet hun werk gold, alleen dat van de bis- schop zelf. Zijn bestuur manifesteert zich afstandelij- ker, strakker, meer regelgevend, en anoniemer wat be- treft getuigen en raden, dan dat van zijn voorgangers en opvolgers. Niettemin functioneerden ten tijde van bisschop Ar-
nold van Hoorn wel degelijk landsheerlijke raden. Maar hun namen staan slechts zelden in teksten. Vandaar ook de spaarzaamheid aan gegevens over Filips van Leiden in het Utrechtse. Des te belangrijker is dus het protocollair vastgelegde onderzoek en de uitspraak van de landsheerlijke raden Filips van Leiden en deken Everard Foec van Oudmunster over het novale tiend- recht. Zij stelden vast, dat de,,rode" of „novale" tien- den te Oostbroek aan de S. Laurensabdij behoorden, en niet aan de bisschop. Filips van Leiden had aldus de drie genoemde 12e eeuwse oorkonden - via midden- |
|||||||||||||||||||||||
veertiende eeuwse vidimussen - correct geïnterpre-
teerd. En voor een legist in dienst van de bisschop - die overigens de uitspraak volledig accepteerde - was hij verrassend objectief geweest over de novale tienden van de S. Laurensabdij. Het lijdt namelijk geen twijfel, dat in algemene zin in feite novale tienden over woeste grond zonder meer een fiscaal recht van de vorst wa- ren. De uitspraak van Filips van Leiden ten nadele van het vorstelijk gezag kreeg dus ook geen plaats in zijn boek ,,De cura reipublicae"26). Oostbroek komt er zelfs niet in voor27). Amersfoort
Leupen28) heeft als eerste de passages in de „Cura rei-
publicae"29) geanalyseerd, waarin Filips van Leiden bisschop Arnold van Hoorn adviseert naar aanleiding van diens algemene bevestiging van de Amersfoortse privileges in 137230). Onder voorgaande bisschoppen had zo'n algemene privilegebevestiging voor de stad altijd verband gehouden met een afzonderlijk vastge- legde uitbreiding van een bestaand, of de schenking van een nieuw recht door de bisschop31). Als eerste had in 1298 bisschop Willem van Mechelen in algeme- ne zin het Amersfoortse stadsrecht van 1259 be- vestigd, en in een afzonderlijke oorkonde een ius de non evocando (berechting van burgers alleen maar doordestad zelf) toegevoegd32). In 1331 had bisschop Jan van Diest de stad het recht geschonken om twee jaarmarkten te voegen bij de éne die de stad vanouds bezat, met vrijgeleide voor de bezoekende koop- lieden33). Daarna had Jan van Diest in 1337 de Amers- foortse privileges in algemene zin bevestigd. Over markttollen had de bisschop in 1331 in het voor altijd gegeven marktprivilege niet gesproken. Die had de bisschop in eigen hand gehouden34). Na 1366 ver- anderde dit. De toenmalige bisschop Jan van Virnen- burg heeft namelijk in 1 366 gelijktijdig met de algeme- ne privilegebevestiging van de stad35) in een afzonder- lijke oorkonde36) aan Amersfoort zijn eigen recht tot heffing van de drie markttollen in onderpand gegeven. De stad kon er vrijelijk over beschikken, zolang de bis- schop van zijn lening van 4500 pond niet ten minste 2500 pond aan de stad had terugbetaald37). Een tijde- lijke zaak. Welnu, zoals gezegd heeft bisschop Arnold van Hoorn in 1 372 de privileges van Amersfoort in al- gemene zin bevestigd. Daarop rees een geschil met de stad. Was ook de verpandingsoorkonde van de drie bisschoppelijke tollen onder die algemene bevestiging begrepen zoals de stad wilde? Of moest de bisschop die tijdelijke verpanding in een afzonderlijke akte naast de algemene privilegebevestiging opnieuw vastleg- gen. Filips van Leiden pleitte als bisschoppelijke raad38) en
vicaris voor de noodzaak van hernieuwde afzonderlijke beoorkonding. Vandaar de akte van bisschop Arnold van Hoorn uit 1376, waarbij de drie markttollen aan Amersfoort in pand bleven, tot de bisschop zijn lening zou hebben terugbetaald39). Filips van Leiden moti- veerde de juistheid van deze afzonderlijke beoorkon- ding in een theoretische beschouwing40) ter handha- ving van de rechten van een milde vorst tegenover heb- zuchtige steden. Moest om financiële redenen een |
||||||||||||
vorst een eigen recht aan de stad uit handen geven, dan
alleen tijdelijk en precies omschreven. Het tijdelijke en gespecificeerde karakter maakte een afzonderlijke be- oorkonding voor beperkte tijdsduur noodzakelijk, die naast elke algemene stedelijke privilegebevestiging41) moest worden herhaald tot behoud en accentuering van het betreffende vorstelijke prerogatief42). En fisca- le heffingen mochten volgens hem nooit voorgoed uit handen worden gegeven. Aldus Filips van Leiden, die overigens ten onrechte in het marktprivilege van Jan van Diest uit 1331 ook een tolprivilege zag. Al even apocrief was Filips van Leidens vermelding van de ver- meerdering en bevestiging van dit marktrecht en zo ge- heten tolprivilege door de volgende bisschop, namelijk Jan van Arkel (1340-1364). Filips van Leiden heeft dus niet onderkend, dat de hiervóór besproken bis- schoppelijke verpanding van de tollen door Jan van Vir- nenburg in 1366 een volkomen nieuwe regeling was, en geen verlenging van een oudere. Door zijn toedoen heeft Arnold van Hoorn deze dus in 1 376 in gewijzigde vorm tijdelijk verlengd. Betekenis
Domkanunnik Filips van Leiden had in het Nedersticht
als hoofd van bisschops klerken en als landsheerlijke raad en vicaris twee zó essentiële juridische vraagstuk- ken beoordeeld, dat deze in later tijd - zonder vermel- ding van zijn naam - opnieuw aan de orde kwamen. In opdracht van bisschop Frederik van Blankenheim heb- ben in 1406 twee van zijn raden het novale tiendrecht te Oostbroek ten gunste van de abdij bevestigd43). Over de verpachting van de landsheerlijke tollen en het weggeld, aan Amersfoort, had de stad in 1394 met die- zelfde bisschop Frederik van Blankenheim moeilijkhe- den gekregen. Het leidde er echter toe, dat de bisschop in 1399 onder andere die tollen, maar ook de koppel en de gruit (dat wil zeggen: de vrije invoer van de grondstof voor het brouwen van bier) opnieuw aan de stad in pacht uitgaf. Na 1399 hebben alle opeenvol- gende bisschoppen deze verpachting en verpanding herhaald44). Waar Filips van Leiden zulke grote bezwaren tegen had
gekoesterd, was dus toch gebeurd, tot groot financieel voordeel van Amersfoort. In 1 544 heeft tenslotte kei- zer Karel V bij de algehele herziening en verkorting van de privileges ook de verpachting ingetrokken45). Economisch gezien was het de genadeslag voor de stad, maar zeer voordelig voor Karel V. Niet voor niets werd in de aanvang van de regering van Karel V het werk van Filips van Leiden - een juridische verhande- ling ter ondersteuning van de consolidatie en verster- king van vorstelijke macht - voor het eerst in druk uitge- geven. |
||||||||||||
C. A. van Kalveen
|
||||||||||||
Amersfoort
J. Marisstraat 4 |
||||||||||||
Noten
1. Zie over hem het fundamentele boek van P. Leupen, Philip
of Leyden, a fourteenth century jurist ('s-Gravenhage- Zwolle, 1981). 2. Hij had onder andere gestudeerd aan de universiteit van
Orleans, centrum van de rechtsbeoefening der legisten. |
||||||||||||
63
|
||||||||||||
3. Philippus de Leyden, De cura reipublicae et sorte princi-
pantis, R. Fruin en P. C. Molhuysen eds. ('s-Gravenhage 1915). 4. Zie Leupen, 62-70 en passim.
5. R. Feenstra, Philip of Leyden and histreatise De cura reipu-
blicae et sorte principantis, Glasgow university publica- tion N.S. 133 (Glasgow 1970), 11-12, 19. 6. Leupen, 52: ,,This canonry was, as has been pointed out,
onlynominaK . . . lltisuncertain whetherheeverobtained a,,real"onethere. Hewasnotyetprebendatusin 1378". 7. Een kalendarisch samengesteld zieleboek voor wie op een
bepaalde dag moet worden gebeden of voor wiens nage- dachtenis uitkeringen moeten worden gedaan. 8. Rijksarchief Utrecht, Archief Domkapittel nr. 397. Necro-
logium anno 1386-1387. ,,JuniusF.V. idus 9, Primiet Feli- ciani martirum. Anno Domini MCCCLXXXII obiit magister Philippus de Leyden doctor decretorum, noster con- canonicus, in cuius anniversario dantur novem libre sede- cim solidt. Socii habebunt sedecim solidos". 9. Idem, Archief Domkapittel nr. 398, Nerrologium, 15e
eeuw, fol. 33v. 10. Idem, nr. 399, Necrologium, begin 16e eeuw. Het gebeur-
de precies in de periode, dat door de uitgave van de , ,editio princeps" in 1517 van de ,,Cura reipublicae" Filips van Leiden honderdveertig jaar na zijn dood via de drukpers weer in de belangstelling kwam. 11. Idem, nr. 400, fol. 44r.
12. Rijksarchief Utrecht, Archief Domkapittel nr. 3069, Prela-
tenlijst van Wouter Broek, fol. 58r. ,,Doctor magister Phi- lippus de Leydis, natus ex burgraviis Leydensibus (of: ex burgravioLeydensi|,obiit9junii 1 382". Vermelding onder de rubriek „canonici Traiectenses". 1 3. Die genealogie behelst de Leidse burgerfamilies Gobbur-
gen en Vranken op grond van gegevens van Filips van Lei- den zelf, en studies van Fruin, Leverland, en Leupen. Men zie R. Fruin, „Over Philips van Leyden en zijn werk De cura reipublicae et sorte principantis" in: Verspreide geschrif- ten I ('s-Gravenhage 1900) 142-143; Leupen, Supple- ment to Philips of Leyden, comprising Appendix I and no- tes, 2-3; B. N. Leverland, „Philips van Leyden ca. 1328-1382. Kanunnik van St. Pancras. Zijn verwanten, zijn stichtingen", Leids Jaarboekje 57 (1965), 61 vlg. 14. Zie over deze kwesties Leupen, 203 vlg.
15. Het navolgende berust in hoge mate op Rijksarchief
Utrecht, Archieven van de kleine kapittels en kloosters nr. 530, fol. 3r.-4v. 16. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 13011, S. Mul-
ler Fz. en A. C. Bouman eds. ('s-Gravenhage 1920), 277, nr. 302. 17. Idem, 286, nr. 313; 399, nr. 447.
18. Rijksarchief Utrecht, Archieven van de kleine kapittels en
kloosters nr. 505-1, fol. 191v.: „ rode tyenden die men no- valia heyt". 19. „Bilt" in de betekenis van nieuw aangewassen, aan het
moeras onttrokken, en opgehoogd land. H. J. Moerman, Nederlandse plaatsnamen (Leiden 1956), 37. 20. Niet te controleren. Uit de regeringsperiode van bisschop
Arnold van Hoorn is geen register bewaard gebleven. 21. Voor algemene beschouwingen hierover zie P. W. A. Im-
mink. De wording van Staat en Souvereiniteit in de Middel- eeuwen (Utrecht 1942), 60 vlg; A. van den Hoven van Genderen, Het kapittel-generaal en de Staten van het Ne- dersticht in de 15e eeuw (Zutphen 1987), 49 vlg. 22. J. F. Niermeyer, Mediae Latinitatis lexicon minus (Leiden
1976), 745. De functionaris heette de „ordinator clerico- |
||||||
23. Over Everard Foec zie ook C. C. de Glopper-Zuiderland,
„De officaal van Utrecht als beoorkonder van vrijwillige rechtshandelingen ten behoeve van de vijf Utrechtse ka- pittels in de 14eeuw", Verslagen en mededelingen Oud- Vaderlands recht, nieuwe reeks 3, (Zutphen 1982), 102-103. 24. Zie de geschiedenis van de Landbrief van 1375 en van de
Staten van Utrecht. 25. Immink stelde dan ook volkomen ten onrechte, dat voor de
geschiedenis van de landsheerlijke raad de tijd na 1370 niet veel bijzonders meer opleverde. Immink, o.c, 107-126; in het bijzonder 122-123. 26. Filips van Leiden heeft er minstens tot 1378 aan gewerkt.
Philippus de Leyden, De cura reipublicae et sorte princi- pantis ed. R. Feenstra (Amsterdam 1971), V (tekstuitga- ven van de editio princeps). 27. Niettemin was Filips van Leiden nog als getuige-adviseur
betrokken bij de kwestie van de monnik van Oostbroek die in Vrouwenklooster rector was, G. Brom, „De abdij van Oostbroek en het Vrouwenklooster" in: Archief Aartsbis- dom Utrecht 32 (1907), 371. 28. Leupen, 191-192. Het hierna volgende verschilt echter
aanzienlijk van de beschouwingen bij Leupen hierover. 29. Casus II, 19, par. 18 en volgende.
30. Gemeentearchief Amersfoort charter nr. 359, 29 februari
1372. Vidimus uit 1447. 31. De achtereenvolgende bisschoppen Guy van Avesnes
(1301 -1 31 7) en Frederik van Sierck (131 7-1322) hebben geen algemene Amersfoortse privilegebevestiging uitge- vaardigd. Zij hadden aan de stad namelijk ook geen enkel nieuw privilege geschonken. 32. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht V, 2, ed. F. Ketner
('s-Gravenhage 1959) nr. 2878, 25 juni 1298; nr. 2908, 11 december 1298. 33. A. Matthaeus, De jure gladii (Leiden 1689), 609-610, in
twee versies aldaar uitgegeven. Gemeente archief Amers- foort, charter nr. 2, 1331. 34. Over dit vorstelijk recht is nog steeds van fundamentele
betekenis La foire, Recueils de la société Jean Bodin (Brus- sel, 1953). 35. Gemeentearchief Amersfoort, charterlijst nr. 16, 15 de-
cember 1366. 36. Idem, nr. 18,15 december 1366.
37. Beide akten hangen samen met de verzoening van de stad
met bisschop Jan van Virnenburg. Zie hierover J. Hovy „De stedelijke autonomie van Amersfoort in de middel- eeuwen (1259-1544)", Jaarboekje Oud-Utrecht 1962, 42. 38. Als grondslag gold de in 1 344 vastgelegde procedure bij in-
terpretatiegeschillen over Amersfoortse privileges. Rijks- archief Utrecht, Archief bisschoppen nr. 124, overeen- komst tussen de stad en de maarschalk van Eemland na- mens bisschop Jan van Arkel. Niet in druk uitgegeven. 39. De cura reipublicae, 19. Gemeentearchief Amersfoort,
charter nr. 28, 28 januari 1376, uitgegeven door A. Mat- thaeus, De jure gladii (Leiden 1689), 609. Met dien ver- stande, dat eventuele pachtuitgifte door de stad het dan lopende jaar van kracht zou blijven. 40. Naar aanleiding van de bestemming van bezittingen die
een vorst ingeval van majesteitsschennis had onteigend. 41. Die noemde hij „generalitas".
42. Filips van Leiden spreekt weliswaar van domaniale rech-
ten, maar daarmee zijn niet de heerlijke of private rechten over een goed bedoeld, maar gewoon de publieke vorstelij- ke rechten, de regalia. Hij refereerde ook nog aan het alge- mene verbod van vervreemding van goederen van de |
||||||
64
|
||||||
44. Inruilvoor een leningvande stad aan de bisschop. J. Hovy,
De vroegste bestuursgeschiedenis van Amersfoort en de stadsrechtverlening van 1259, in Spiegel der historie 1969, vooral p. 29. 45. C. A. van Kalveen, „Amersfoortse rechtsbronnen uit de
zestiende eeuw". Verslagen en Mededelingen Oud- Vaderlands recht. Nieuwe reeks 5 (Zutphen 1987),33vlg. |
||||||||||||
Utrechtse kerk. Hij bedoelde daarmee ongetwijfeld een
passage uit de bekende compositio of overdracht van de bisschop met zijn standen uit 1364. 43. Rijksarchief Utrecht, Archieven kleine kapittels en
kloosters nr. 531, fol. 13r.-14r. Akte van 29 januari 1406. Uitspraak door Arnoldus van Trigt, proost van S. Jan en Everardus Foeck, deken van Oudmunster. |
||||||||||||
EMMIKHUIZEN
|
||||||||||||
staan. De plaats moge omgracht zijn geweest maar
zulks levert in deze ook al geen bewijs van ridderma- tigheid, zodat ter plaatse het woord „kasteel" over- bodig is3). In verband met de gegeven datering van de bouw van
het huis Emmikhuizen is het zeker dat dit woonhuis gesticht moet zijn door Margaretha van Culemborg, de oudste dochter van Johan (+ 1557) en Agatha Willemsdochter van de Coulster. Zij was geboren in 1 528 en overleed in 1 608; was erfdochter van Rens- woude, Emmikhuizen, Alkemade, Rijnzaterswoude, De Lier. Zij is getrouwd op 5 oktober 1 550 met Philip- pe d'Hamale, baron van Monceau, heer van Mar- chiennes, zoon van Jean en Helena Hinckaert, gebo- ren 1 510 en overleden 6 oktober 1 557. Omdat Mar- gareta de énige vrouwe is geweest, die in de eerste helft der 17de eeuw Emmikhuizen in bezit heeft ge- had en zelfstandig beheer heeft gevoerd, moet zij het geweest zijn, die het afvoer-kanaal heeft laten graven aldaar ter afvoering van het water in de venen. Dat water verkreeg de naam van De Jufferswijk, ofwel „de vaart van de jonkvrouw". Tot in onze tijd heeft die benaming voortgeleefd in de aanduiding van één van de vakken van onze militaire Grebbelinie, geheten De Linie van de Jufferswijk, ook wel, maar dan min- der juist als „De Linie van Juffrouw Wijk"! |
||||||||||||
Bij verloop van tijd hebben verschillende schrijvers
over Emmikhuizen en het daargelegen „Hoge Huis" vrij wat gegevens bekend kunnen maken. En in grote trekken valt nu de geschiedenis van de centrale pun- ten in deze hoek: de „Berg" met de thans verdwenen grote woning, voor een belangrijk deel op te maken. Het waren de Van Culenborg's, die hier hun middel- eeuws bezit vergroot konden krijgen met een aantal gronden der Utrechtse Karthuizers. Voorts is men het er over eens, dat het genoemde „Hoge Huis" in of omstreeks 1604 gesticht moet zijn, een omstandig- heid, die alleen al duidelijk bevestigd schijnt te wor- den aan de hand van het oude prentje van dit pand1). Die afbeelding doet ons de woning Emmikhuizen trouwens kennen als een haaks geplaatst en gecom- bineerd tweetal gebouwen, elk van twee verdiepin- gen, die gelegen waren binnen een gracht. Een afzon- derlijk duiventorentje daarbij wijst tenslotte op de uit- oefening voorheen van het recht van duivenvlucht. Emmikhuizen vormde lange tijd een leengoed, terwijl de beroemde geograaf A. J. van der Aa het kwalifi- ceerde als „oud adellijk huis"2). Doch deze fraaie aanduidingen, noch de uitoefening van duivenvlucht betekenden dat hier van een erkende Utrechtse Rid- derhofstad kon worden gesproken, want als zodanig heeft Emmikhuizen nimmer op de lijsten bekend ge- |
||||||||||||
65
|
||||||||||||
off Emminckhuyser weg tot aen de Grift bij de Nieu-
weweg moetende met agt mergen contribueren in de mergengelden van Veenendael". Daarentegen was, zoals verder uit de inventaris blijkt, de boedel van de Heer van Alblas belast met een som van f 5000, — wegens geleende gelden, rentende 3% 's jaars sedert 25 februari 1741 verschuldigd krachtens onderhandse acte aan juffrouw Morijna van Sanden en na haar dood aan haar erfgenaam C. van Sanden ,,lieutenant der Cavallerie en onder- Stalmeester van Zijne Doorluchtige Hoogheid de Hee- re Prince van Orange en Nassau". Baron Frederik van der Does, die ongetrouwd bleef, heeft aanvankelijk openbare ambten bekleed, func- ties als Hoofdingeland van Rijnland en Baljuw van Rijnsburg. Hij woonde eerst in Den Haag, maar in een notariële acte van 13 november 17475) heette hij ,,je- genwoordig verblijf houdende ten huyse van den Hoogwelgeb. Heer van Bergen in Kennemerland. "Hij zal toen al krankzinnig geweest zijn maar na verloop van tijd is zijn ziekte zeker verergerd aangezien hij het Hof van Bergen, dat aan zijn zwager de Rijksgraaf van Nassau toebehoorde, verlaten moest om het nabij ge- legen kasteeltje „Rampenbosch" te betrekken, waar hij ,,in custodie" verder leefde. Zijn bewaarders wa- ren toen de „juffrouwen" Louise Bariel met Madelai- ne Pouset en al vóór 1 766 Joseph Caproens samen met achtereenvolgens diens vrouwen Cornelia Tim- mermans en (1768) Clara Maria Michiels. Baron Fre- dedriks eveneens krankzinnige zuster, de eerder ge- noemde echtgenote van de Rijksgraaf van Nassau- Bergen, bleef in verpleging op Het Hof te Bergen en ook daar zijn verschillende personen opgetreden om bij het ophouden van de staat, de huishouding te ver- zorgen. Daaronder: Chrétien Charles Henry Baron de Hachenberg en later Carel Jacobus Schummelketel getrouwd met jkvr. Susanna Agneta Roeters, een ka- pitein van de Mariniers uit Hellevoetsluis; en Vrouwe Sara Amelia Brousson geboren De Booij, de „gema- lin" van de ritmeester A. H. Brousson. Baron Frederik „van Oud-Alblas" overleed op het bui- tenhuis Ramp of Rampenbosch onder Bergen waar hij in staat van voortdurende krankzinnigheid stierf op 12 december 1779. Hij werd de 19e bijgezet in de grafkelder van de familie van zijn zwager gelegen in de noord-vleugel van de dorpskerk aldaar. Na zijn dood werd volgens oud gebruik (gelijk ter herinnering aan zijn zuster Adriana Petronella geschiedde) een van zijn geslachtswapens voorziene, fraaie zilveren lepel uitgedeeld, waarvan nu één exemplaar in het Alkmaarse gemeente-museum berust. -- Quantum est in rebus inane . . .6). |
||||||||||||
Sedert de aanvang der 17de eeuw bleven het de He-
ren en Vrouwen van het nabije Renswoude, die het Hoge Huis weliswaar in eigendom hebben behouden, maar het niet zelf hebben bewoond en het hebben verhuurd, dan wel op andere wijze in gebruik gege- ven. Hoe zij Emmikhuizen hebben verloren, was tot dusverre niet bekend. Het zal daarom wellicht ge- wenst zijn om deze lacune hier op te vullen. Het verloop is geweest, dat de erfdochter Wilhelmina Henrietta van Reede, de dochter van de Overste over een Regiment Voetknechten tevens Kanunnik ten Dom, Frederik van Reede en jv. Clara Elisabeth van der Mijle Adriaansdochter dit en andere goederen overbracht aan haar man Wigbold van der Does van de beide Noordwijken Stevenszoon. Er waren drie kinderen uit het huwelijk van Wigbold en Henriette: een in 1725 overleden zoon Steven, getrouwd met Theodora Odilia van Duys, voorts een dochter Adria- na Petronella, gehuwd met de Rijksgraaf Willem Adri- aan van Nassau-Bergen en een jongste zoon, Frederik van der Does, heer van Alblas en Heemstede (het be- kende goed onder Jutfaas), die tevens de eigenaar van Emmikhuizen was. Toevallig kwam mij nu in handen een boedel-inventa-
ris van deze laatste eigenaar, een onderhands op- gesteld document op papier, dat tot titel voerde: „Staet en inventaris van de Heerlijkheden, Vaste goe- deren en Roerende goederen, welke zijn gehorende aan des Hoog Edele Welgeboorne Heere Frederik ba- ron van der Does Heere van Oud-Alblas Heemstede &&& gemaeckt en geformeert bij de Hoogh Edele Wel Geb. Vrouwe Theodora Odilia van Doijs Doudriere (!), Baronesse van der Does Vrouwe van beide de Noord- wijken &&& Den Hoogh Edele Wel Geb. Heere Wig- bold Johan Theodoor Baron van der Does, Heere van Noortwijk &&& en de Hoge Edelde Wel Geb. Heere Willem Adriaen Grave van Nassau, Vrijheere van Ber- gen Cortgene &&& als bij den Geregte van Bergen ge- qualificeert tot 't administreren van de perzoon en goederen van welgemelte Heere van Alblas, en zulks alles opgemaakt volgens de rekeningen der respectie- ve perzoonen, die zedert eenige tijdt de administratie hebben gehadt, zijnde Eerstelijk . . . (enz.) — Huijs en Landen gelegen tot of onder Emminkhuijsen in de pro- vintie van Utrecht wert geadministreet door V.D. Spal het huijs te Emminkhuijsen met omtrent ses mor- gen soo Bouw als weijlant, tuijnen, bosch plantagien belent Oostwaerts den Heer van Dijl, zuydwaerts den Emminkhuijzer Berg, Westwaerts de gemeene Kerk- weg, ende Noortwaerts de gemeene Grift, belast vol- gens de acte van taxatie met XXXVII guldens 's jaers Erfpagt, om 't Convent des Cathuijzer's tot Utrecht4). Agtien mergen zoo Bouw als hooy Lant genaemt de groote Vendel belent Oostwaarts Veltjens graeff Zuijdwaerts de gemeene wegh, westwaarts Wouter Rijxen, Noortwaerts d'Erfpagten, mitsgaders volgens de voors. acte van taxatie met het Erfpagtie van agt guldens aen Gijsbertus Bos, segt geslagen belast met XXVIII guldens tien stuivers Erffpagt om 't voors. Convent. De kooy de Wijk of Baggervelt en ander Vuylvelt zijnde onbequaem turflant met zijne beplan- tinge ende bepotinge streckende van de Cathuijsers |
||||||||||||
Mr. J. Belonje
|
||||||||||||
Alkmaar
Nassaulaan 39 |
||||||||||||
1. S. Laansma „Renswoude", z. pi. 1966, bldz. 22/3/4. Zie
ook „Jaarboekje van Oud-Utrecht" 1935, bldz. 125 evv.; M. J. C. Baron Taets van Amerongen „Hooge en Vrije Heerlijkheid van Renswoude en Emmickhuysen", 's-Gravenhage 1914, passim,; J. Kloos „Noordwijk in den Loop der Eeuwen", Noord wijk 1928, bldz. 123 evv.; |
||||||||||||
66
|
||||||||||||
dr. K. Heeringa ,,Inventaris van het Archief van het Kapit-
tel ten Dom", Utrecht 1929, bldz. 298 sub 2395. 2. „Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden" IV,
Gorinchem 1843, bldz. 185. 3. Tijdschrift „Zuid-Holland" XIV, 1968, bldz. 14-19.
4. Het ,,droit de colombier", zie mr. H. F. W. D. Fischer
„Kort Begrip van het Oud-Vaderlands Burgerlijk Recht" Groningen-Djacarta 1950, bldz. 233. |
5. Acte voor notaris Th. van Heymenbergh te Alkmaar, in-
ventaris notar. archief Alkmaar 458, waar blijkt, dat hij toen al niet in staat was de aangifte voor de „Liberale Gift" persoonlijk te doen, gelijk verplicht was. Zie ook de acten van 9 mei 1 765 en 29 okt. 1 766 voor notaris P. de Lange aldaar, inv. als voren dl. 672. 6. Mr. J. H. Bombach „Alkmaars Zilver", Alkmaars Jaar-
boekje I, Alkmaar 1965, bldz. 73 evv. |
||||||||||||
UIT DE OUDSTE GESCHIEDENIS
VAN HET HUIS GEERESTEIN
TE WOUDENBERG
|
|||||||||||||
het volgende jaar sterft de oude Jan van Renesse en
de jonge Jan erft Rijnauwen; hij zal wel met Elizabeth op Rijnauwen zijn gaan wonen. In 1417 sterft graaf Willem van Holland en de Hoekse en Kabeljauwse twisten barsten in volle hevigheid los. In dit roerige jaar wil Jacob van Zuylen van Nye- velt zijn nalatenschap regelen; mogelijk voelde hij zijn einde naderen. De oudste akte in het huisarchief Gee- restein getuigt daarvan6): Jacob laat bisschop Frede- rik op 10 november 1417 beloven om na zijn dood zijn zoon Steven te belenen (behoudens lijfrente voor El- zebe zijn moeder) met de twee hoeven lands: de eene heet nu „die Borchhove mit enen huyse dat daer op staet geheten Gerenstein" en de ander heet de „Co- lenershoeve". Dat zijn kennelijk dezelfde twee hoe- ven waarvan in 1394 sprake was; op de ene is de borch (= burcht) Geerestein gebouwd en de hoeve is daarnaar genoemd. De naam Geerestein lijkt afgeleid van „Geerlofs Steen", het stenen huis op Geerlofs land. Omdat in het protocol uit 1394 het huis niet ge- noemd wordt, lijkt het aannemelijk dat het daarna pas gebouwd is, mogelijk kort voor 1417. Jacob sterft in 1418. Wij vinden een opmerkelijke in-
schrijving in het manboek van Jacob van Gaasbeek7). In dit manboek zijn de leenmannen genoteerd die Ja- cob van Gaasbeek aantrof in 1408, toen hij het leen- complex erfde. Daarbij staat Jacob van Zulen met 6 morgen landts „tot Woudenberch gelegen die Gheer- lo to wesen plach". Onmiddellijk daarop volgt - met dezelfde hand geschreven - de belening aan „Joncfr Elsckeen die Jacobs wijf van Zulen ende van Nyen- velt te wesen plach" in dato 26 maart 1419. Het lijkt erop dat Elsebe van Nyenrode het huis onder bescher- ming van Jacob van Gaasbeek, een notoire „Hoek" plaatst, hoewel het in feite een bisschopsleen was8). Op8april 1419 wordt Steven van Zulen door de bis- schop met het huis Nyevelt en toebehoren beleend; daartoe wordt het oude protocol wederom gecorri- geerd, maar bovendien wordt er nu een reeks nieuwe toebehoren aan toegevoegd, waaronder als eerste: de twee hoeven in de oude omschrijving, dus met „Geerlof" etc. |
|||||||||||||
Vanuit Amersfoort Woudenberg binnenrijdend zien
wij aan de rechterhand het huis Geerestein liggen. Het is de enige ridderhofstad die Woudenberg nog rijk is, ook al ziet het er na de demping van de slotgracht en de verbouwing van het huis in 1834 niet meer naar uit. Over de oudste geschiedenis van het huis Geerestein
wordt in de „Tegenwoordige Staat" vermeld dat het huis reeds vóór 1400 bekend was en , ,zo men meent, bezeten door een geslacht van dien naam, waarvan eene Erfdochter, Gisberta van Geerestein genoemd, het Huis zou overgebragt hebben in 't geslachte der Heeren van Zuilen van Nyeveld"1). Enkele latere auteurs, zoals dr. Kurtz in het Jaarboekje „Oud Utrecht"2) hebben dat overgenomen. In 14-deeeuw- se bronnen komt echter een familienaam „van Gee- restein" niet voor. De oudste vermelding van het huis in de Stichtse leenprotocollen is van 14773). Bij nadere bestudering van verschillende originele bronnen komt een wat ander verhaal naar voren. Ge- combineerd met wat van de familie Van Zuylen van Nyevelt bekend is, luidt dat verhaal dan als volgt. In het leenboek van bisschop Frederik van Blanken- heim, begonnen in 1394, wordt „Jacob van Zulen" vermeld als beleend met twee hoeven lands, waarvan de ene de Coelners-hoeve heet en de andere is ver- noemd naar Geerlof de Valkenaar die daar een lijfren- te aan had4). Jacob is dan al enige tijd getrouwd met Elsebe van Nyenrode; zij hebben 6 of 8 kinderen, waaronder de oudste dochter (waarschijnlijk Eliza- beth). Steven en een jongere dochter Gisberta. In 1403 wordt Jacob, na de dood van zijn vader beleend met Nyevelt; in het oude protocol uit 1394 wordt de wijziging aangebracht. In 1405 trouwt Elizabeth met Jan van Renesse, wiens vader het huis Rijnauwen bij Bunnik bezat5). De van Renesse's waren voormannen van de Hoekse partij, die in Utrecht de Lichtenbergers genoemd werden. In 1413 wisten hun tegenstanders de Lookhorsten in de stad Utrecht de macht te grij- pen: Jan werd met zijn vader, ridder Jan van Renesse van Rijnauwen en vele anderen verbannen. In 1415, na ingrijpen van graaf Willem van Holland, waren de rollen weer omgekeerd, maar het bleef onrustig. In |
|||||||||||||
67
|
|||||||||||||
De ridderhofstad
Geerestein |
|||||||||
Na de dood van zijn vader wordt Steven van Zuylen
van Nyevelt in 1477 beleend3) met het huis Nyevelt inclusief de twee hoeven; in een onmiddellijk volgend protocol staat zijn belening met het huis Geerestein plus de „Borchhoeve" en de „Tollenershoeve"13). De klerk die deze twee akten inschrijft, twijfelt blijk- baar ook aan de juistheid. In de marge naast de „twee hoeven" krabbelt hij - nogal onduidelijk - iets als: „Nota: puto comprehendi post Gerensteyn in ist. . . latere" (Let op, ik meen dat deze begrepen moeten worden achter Geerestein op de ommezijde). En op de ommezijde schrijft hij naast Gerensteyn: „uutge- gaen ut alii latere scripsi". Bij de volgende belening van Nyevelt14) staat er bij de twee hoeven nog in de marge dat die bij de belening van Gerardus de Nyevelt horen, maar daarna wordt dat vergeten en de twee hoeven prijken nog in 1 598 in het denombrement van Nyevelt15). Dat dit ten onrechte is blijkt ten overvloe- de nog uit b.v. de morgengeldlegger van Woudenberg uit 1 59916) waarin de toenmalige eigenaar van Nye- velt niet voorkomt. Al in 1478 draagt Steven het huis Geerestein met al
zijn toebehoren over aan zijn broer Gerrit; hij behoudt Nyevelt zelf. De verdere geschiedenis van Geerestein is elders voldoende beschreven17); het huis wordt pas in 1834 door een van Gerrits nazaten verkocht. In de akte uit 14176) is ook de ligging van de goederen beschreven: ten noorden van de Borchhove ligt Zui- derbroek en ten oosten de Colenershove. Westwaarts van de Colenershove ligt de Borchhove en Zuiderbroek, noordwaarts „die Beke" (de Lunter- se Beek), oostwaarts „dat Neder Eeckrijs" ende zuid- waarts het land van Jan van Groenewoude. De Borchhoeve lag dus inderdaad op de huidige plaats van Geerestein. De Colenershoeve lag aan de andere kant van de Geeresteinselaan, tussen de Lunterse Beek en land tegenover het oude Groenewoude; de oostelijke begrenzing was mogelijk het huidige Ekris. Beide percelen zouden dan aanzienlijk groter zijn ge- |
|||||||||
Uit 1421 dateert de volgende vermelding van Gee-
restein: in het memoriaal van Beieren is een vrijgelei- de gekopieerd, verstrekt op 21 augustus 1421 aan ,,Joffr Elsebe van Nyenrode Jacobs wedue van Nye- velt die Joffr van Gerestein" met haar dochter, en twee dochters-kinderen met namen Vrederic en Jan, zonen van heer Jan van Renesse9). Dat suggereert dat Elsebe, die toen tegen de zestig geweest zal zijn, inderdaad op het huis Geerestein woonde. Met de dochter kan Elisabeth, de moeder van de jongens Van Renesse bedoeld zijn. Het is echter bekend dat Eliza- beth jong gestorven is: Jan van Renesse is hertrouwd en kreeg nog een derde zoon. Met enige fantasie zien wij de jongens op het veilige Geerestein verblijven zonder hun moeder; de genoemde dochter zou dan Gisberta van Zulen kunnen zijn. Deze Gisberta trouw- de pas na 1423: zij kan aanleiding geweest zijn voor het misverstand dat er een erfdochter Gisberta van Geerestein bestaan heeft. Haar echtgenoot was ove- rigens Gerard van Culenborch, weduwnaar van Ar- nolda van Seventer, Vrouwe van Renswoude en dochter van de Claas van Seventer die de Geerestein- se grond aan Jacob had verkocht. In 1434 wordt de belening van het huis Nyevelt her- nieuwd: in het boek van de nieuwe bisschop Rudolf van Diepholt wordt de inschrijving compleet met de twee hoeven herhaald10), evenals in 1457 voor bis- schop David van Bourgondië"). Bij deze gelegenheid draagt Steven het huis Nyevelt met enkele toebeho- ren over aan zijn zoon Jacob: de twee hoeven zijn er nu niet bij. In de legger van het morgengeld uit 1446 vinden wij
onder Woudenberg „Steven van Nyevelt" als eige- naarvan 20even „bij Geerestein"; bovendien ge- bruikt hij de belendende hoeve die van Jacob van Gaasbeek is en nog land op Ekeris; in de legger uit 1470 heeft Jacob van Nyevelt de plaats van zijn va- der ingenomen12). |
|||||||||
68
|
|||||||||
weest dan 16 morgen, zoals later als de grootte van
„een hoeve lands" werd aangenomen. Wat betreft de herkomst valt nog het volgende op te merken. Zoals bekend, verkocht Jan van Culemborch in 1352 de heerlijkheid Woudenberg aan Gijsbert van Abcoude. In het manboek van Gaasbeek18) worden de leenmannen opgesomd die toen naar Gaasbeek overgingen: daar is geen Van Zulen bij. In de lijst van leenmannen van het Sticht19) komt Johan van Rij- nenstein voor als leenman van het dagelijks gerecht in het Wout, dat hij van Jan van Culemborg gekocht had. De eigendommen van Gijsbert van Abcoude zijn in 1407 aan diens achterneef Jacob van Gaasbeek gekomen. Jan van Rijnenstein verkocht zijn bezit te Woudenberg in 1383 aan Claas van der Seventer, de latere Heer van Renswoude20). |
|||||||||||||||||
8. In de Gaasbeekse leenboeken komt dit leen daarna ruim
tweehonderd jaar lang niet voor. In 1634 wordt het opeens wel weer genoemd, als Gijsbert van de Poll zich ermee laat belenen (RA Utrecht, Arch. Leenhof 137, fol. 101). Deze Gijsbert pretendeerde voor een deel erfge- naam te zijn van Aernt van Zuylen van Nyevelt; de familie bestreed dit en in 1648, na Gijsbert's dood, kwam alles weer in één hand terug bij Jaspar van Lijnden, echtgenoot van een achternicht van Aernt. Gijsbert had in 1634 ken- nelijk de oude papieren goed bestudeerd. Opmerkelijk is dat in deze Gaasbeekse belening de omschrijving luidt: „een halve hoeve te Woudenberg met de steeg te Wou- denberg, ... die heerloo des Valkenaers te weesen plag", zoals ,,op Sint Remigiusdag 1397 ter leen uytge- geven aan Jacob van Zuylen". Er worden belendingen opgegeven die niet in het leenprotocol staan dus blijkbaar was een meer uitgebreide originele akte voorhanden. 9. ARA, Reg. Mem A.D. XXI in Beijeren 1421, fol. 88.
10. RA Utrecht, Arch. Biss. 273, fol. 33v en 42v.
11. RA Utrecht, Arch. Biss. 275, fol. 7v en 8.
12. RA Utrecht, Arch. Staten, landsheerl., nr. 332 fol. 195
en nr. 346 fol. 195. 13. De „Tolleners hoeve" bij Geerestein is natuurlijk een ver-
schrijving voor de oude „Colenershoeve". In 1533 staat er b.v. duidelijk „Coellenaers hoeve" (RA Utrecht, Arch. Leenhof 94, fol. 57); bij diverse andere belenings- protocollen kan men tussen de T en de C twijfelen. 14. RA Utrecht, Arch. Biss. 278, fol. 52.
15. Maris, bij nr. 399.
16. GA Woudenberg, jaar 1 599 is vermeld in oudschiltgeld
registers, nrs. 50 en 51. 17. R. F. P. de Beaufort, Uit de geschiedenis van Wouden-
berg, blz. 27. 18. RA Utrecht, Arch. Biss. 109-b, fol. 35.
19. S. Muller Fz, Registers en rekeningen van het Bisdom
Utrecht, blz. 676. 20. W. A. Beelaerts van Blokland, Ned. Kastelen en hun
Historie, III, 23. |
|||||||||||||||||
Amstelveen
Amsterdamseweg 242 |
ir. W. H. M. Nieuwenhuis
|
||||||||||||||||
Noten
1. Tegenwoordige Staat, in „Nederland in vroeger tijd" XI,
blz. 287. 2. Jaarboekje Oud-Utrecht 1938, blz. 85.
3. RA Utrecht, Arch. Biss. 275, fol. 110. Bij J. A. Maris, Re-
pertorium op de Stichtse leenprotocollen, is het huis Gee- restein vermeld onder nr. 476 en het huis Nyevelt onder nr. 399. 4. RA Utrecht, Arch. Biss. 271, fol. 4v. Bij Maris nr. 475.
5. Ned. Adelsboek 1950, blz. 229.
6. Schoutenhuis te Woudenberg, Archief Geerestein, char-
ter nr. 1. 7. RA Utrecht, Arch. Biss. 110-1, fol. 36.
|
|||||||||||||||||
AFSCHEID VAN DR J. E. A. L. STRUICK
|
|||||||||||||||||
Op 25 maart j.l. heeft dr J. E. A. L. Struick afscheid
genomen als gemeentearchivaris van Utrecht. Daar- mee kwam een einde aan een meer dan 30-jarige loopbaan bij de Utrechtse Gemeentelijke Archief- dienst, eerst als chartermeester, later als archivaris. Struick werd in 1927 geboren te 's-Gravenhage. Hij bracht zijn middelbare schooltijd door op het Gymna- sium Haganum en - na de oorlog - op het Canisiuscol- lege in Nijmegen. Van 1946 tot 1951 studeerde hij geschiedenis aan de Katholieke Universiteit. Kennis van het archiefvak verwierf hij bij dr J. A. B. M. de Jongen A. Delahaye. Het diploma „wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse" behaalde hij in 1952. Op 1 5 maart 1954 werd Struick aangesteld als char-
termeester bij het Oud-Archief der gemeente Utrecht. In 1 964 volgde hij mr J. W. C. van Campen op als ge- meentearchivaris. Struick beperkte zich niet tot zijn eigen vak, maar was |
|||||||||||||||||
daarnaast op een breed terrein actief. Om enkele
voorbeelden van zijn vele nevenfuncties te noemen: voorzitter en secretaris van resp. de afdelingen Nij- megen en Den Haag van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurhistorie; lid van de Unesco-commissie ter redactie van het internationale archieftijdschrift ,,Ar- chivum"; mede-oprichter, secretaris en voorzitter van het toneelgezelschap „De Roos"; voorzitter van de stichting „De Werf" tot bouw en beheer van de stedelijke huisvesting van zeeverkennersgroepen; voorzitter van de stichting voor buurt- en clubhuis- werk aan de Rode Brug „Stella Maris"; bestuurslid en voorzitter van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (PUG); lid van het bestuur van de stichting Utrechts Universiteitsmu- seum. Ook binnen de vereniging Oud-Utrecht was hij jaren-
lang actief. Hij was secretaris van het bestuur, redac- teur van het Jaarboek en redacteur van het Maand- blad. |
|||||||||||||||||
69
|
|||||||||||||||||
Vanaf 1958 publiceerde Struick over de geschiedenis
van de stad Utrecht. Zijn opzet om een breed publiek te bereiken, uitte zich in de „Wandelgids van Utrecht" en „Ach Lieve Tijd". Ondanks zijn vele populair-historische bijdragen heeft Struick het we- tenschappelijk werk niet verwaarloosd. Genoemd moeten worden zijn dissertatie ,,Gelre en Habsburg: 1452-1528" (1960) en - niet te vergeten - „Utrecht door de eeuwen heen", het standaardwerk over de geschiedenis van de stad Utrecht. Toen Struick solliciteerde naar de functie van charter- meester bij de Gemeentelijke Archiefdienst, vroeg burgemeester De Ranitz hem of hij de stad Utrecht wel kende. Struick antwoordde: „Nee, maar ik zal het wel leren". Welnu, medewerker van de Archiefdienst en secretaris van Oud-Utrecht Hans Mathijssen beëindigde zijn speech tot de vertrekkende Struick met de woorden (vrij naar de Ster-reclame): ,,lk ben ervan overtuigd dat men door de eeuwen heen zal zeggen: 't is Struick, 't is Struick wat ik gebruik". G.J.R.
De heer en mevrouw Struick doen zich te goed aan
het koude buffet, aangericht ter gelegenheid van het afscheid van het personeel van de Archiefdienst. De nieuwe gemeentearchivaris, drs I. W. L. A. Camina- da, kijkt of het goed gaat. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht |
|||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||
door de beschikbaarstelling van zeven morgen grond
in „Slabbendel", genaamd de Koevoetscamp. Zij ver- zekerde zich uit de opbrengst van deze grond van ziel- missen voor zichzelf, haar ouders en voor „alle ellen- dige geloovige zielen". De overige inwoners blijken door middel van testamentaire beschikkingen, waar- bij losrenten op hun eigendommen werden gevestigd, soortgelijke regelingen te hebben getroffen. Het werk schenkt voorts aandacht aan invloeden en hun gevolgen na de invoering van de Hervorming, waardoor de broederschap als „vereniging" door de Staten van Utrecht werd opgeheven, maar als „rechtssubject", dat de drager was van de rechten op het vermogen dat door de broederschap werd be- heerd, bleef bestaan. De auteur heeft ruime aandacht geschonken aan
plaatselijke verhoudingen en toestanden, waardoor men een goede indruk verkrijgt van de Woudenbergse dorpssamenleving sedert het midden van de 15e eeuw tot heden. Een apart hoofdstuk bevattende een aantal geschied-
kundige feiten over Woudenberg tussen 777 en het einde van de 16e eeuw verrijkt het geheel. |
|||||||||
A. van Gent, De Sint Anna Broederschap van Wou-
denberg. Geschiedenis van een middeleeuwse ziel- broederschap, z. pi. (Barneveld) 1987. 116 blz. met Hl. In linnen band. Verkrijgbaar door storting of over- schrijving op postrek. 59 55 86, t.n. v. A. van Gent te Barneveld, van f 25, - (incl. verzendkosten). De auteur behandelt in een elftal hoofdstukken de ge-
schiedenis van deze middeleeuwse broederschap, die tot op de huidige dag is blijven voortbestaan. De inlei- ding bevat een korte historische uiteenzetting over het fenomeen „broederschap" sedert de eerste Christenheid. De Woudenbergse broederschap blijkt van oorsprong
een gebedsbroederschap geweest te zijn, welker le- den zich verzekerden van de gebeden van de broeders en zusters tijdens het leven en na hun overlijden. Een subsidiair doel was het beoefenen van de naastenlief- de door het verstrekken van voedsel aan behoeftigen. Hierop richtte zich de broederschap na de invoering van de Hervorming. Een belangrijke begiftiging ver- richtte vrouw Catharina van Montfoort, die op het Tweede Slot van Woudenberg woonde, in 1450, |
|||||||||
70
|
|||||||||
TENTOONSTELLING U.S.V. HERCULES 1882-1982
|
|||||||||||||||
De toegang tot het
Hercules-terrein in 1906. Foto: archief Hercules. |
|||||||||||||||
van het Stedelijk Gymnasium de Utrechtse Cricket-
club „Hercules" op. In 1889 werd een afdeling voet- bal in het leven geroepen en werd de naam van de ver- eniging veranderd in U.C. & V.V. „Hercules". De geschiedenis van Hercules staat uitgebreid be- schreven in een gedenkboek uit 1982, dat werd sa- mengesteld door C. P. A. Nicolai, J. A. C. Bovens en Frans Henrichs. Tijdens de tentoonstelling is dit rijk geïllustreerde boek voor f 25, - te koop. De toegang tot de tentoonstelling is gratis. De tentoonstelling is te bezichtigen tijdens de ope-
ningsuren van de Gemeentelijke Archiefdienst van Utrecht, Alex. Numankade 199: op maandag van 13.30-16.30 uur op dinsdag t/m vrijdag van 9.00-16.30 uur op zaterdag van 9.00-12.30 uur. G.J.R. |
|||||||||||||||
Tot en met zaterdag 11 juni 1988 wordt in de hal van
de Gemeentelijke Archiefdienst van Utrecht een ten- toonstelling gehouden over de Utrechtse Sport- vereniging „Hercules". Aanleiding voor het organi- seren van deze tentoonstelling was het gereedkomen van de inventarisatie van het archief van de vereni- ging over de periode 1882-1982. Dit archief bevat uniek materiaal, dat een goed beeld geeft van 100 jaar sport- en verenigingsleven in Utrecht. Tegelijk met het archief heeft de vereniging een grote collectie foto's aan de Archiefdienst overgedragen, die in een bijlage bij de inventaris beschreven zijn. Hoewel de tentoonstelling op een kleine oppervlakte gehouden wordt, zijn er toch bijna 200 archiefstukken en foto's te zien. Hercules is een van de oudste voetbalverenigingen in
ons land. Op 22 april 1882 richtten enkele leerlingen |
|||||||||||||||
STICHTING PUBLIKATIES OUD-UTRECHT
|
|||||||||||||||
Na een lange voorbereidingstijd passeerde op 10 fe-
bruari 1988 voor notaris Böggemann in Amstelveen de akte van oprichting van een nieuwe loot aan Oud- Utrechts stam: de Stichting Publikaties Oud-Utrecht (SPOU). Al geruime tijd werd de behoefte gevoeld naast de reguliere maandbladen en jaarboeken een derde „publikatie-mogelijkheid" te creëren voor b.v. grotere cq. steeds terugkerende publikaties, zoals de Provinciale Archeologische Kroniek en de op handen zijnde gemeentelijke monumentenbeschrijvingen bin- nen de provincie Utrecht. Het bleek al snel, dat de Stichting in een behoefte kan voorzien, want van ver- schillende kanten zijn reeds reakties ontvangen en te- vens werd al kopij toegezegd, die in de nabije toe- komst gepubliceerd kan worden. Het bestuur van de SPOU bestaat in eerste instantie uit voorzitter, secretaris en penningmeester van Oud- Utrecht, aangevuld met vertegenwoordigers van de provinciale en gemeentelijke overheid. Als provin- |
ciaal vertegenwoordiger is inmiddels dhr. G. van Baa-
ren aangezocht, die heeft toegezegd in het bestuur zitting te willen nemen. Naast het bestuur is een Redaktiecommissie in het le-
ven geroepen, die belast is met de inhoudelijke kwali- teitstoetsing van de publikaties van de Stichting. De- ze bestaat uit mw. E. S. C. Erkelens-Buttinger, mw. M. J. H. Willinge, dhr. R. Stenvert, dhr. E. M. Kylstra (namens de Maandbladredaktie) en dhr. P. C. B. Maarschalkerweerd (namens de Jaarboekredaktie). Conform haar doelstelling („het doen verschijnen van publikaties op het gebied van de oudheidkunde van de stad en de provincie Utrecht") is op 3 mei j.l. de eerste SPOU-uitgave aangeboden aan de Commissa- ris van de Koningin: de Provinciale Archeologische Kroniek, samengesteld door P. van Tent. Deze eerste uitgave zal aan de leden van Oud-Utrecht gratis toe- gezonden worden als kennismaking met deze nieuwe Oud-Utrecht-dochter. De eerste uit de serie gemeen- |
||||||||||||||
71
|
|||||||||||||||
telijke monumentenbeschrijvingen (van de gemeente
Houten) zal in september a.s. verschijnen; deze zal de komende jaren gevolgd worden door o.a. monumen- tenbeschrijvingen van IJsselstein en Bunnik. Leden van Oud-Utrecht zullen deze uitgaven met forse re- duktie t.z.t. kunnen aanschaffen. Het behoeft geen betoog, dat het bestuur van Oud- Utrecht hoopt op een vruchtbaar bestaan en op een hoogwaardige „produktie" van deze Stichting Publi- katies Oud-Utrecht. j. A. C. Mathijssen, secretaris
ZOMEREXCURSIE NAAR
_______BERGEN OP ZOOM_______ Op 2 juli zullen wij onze schreden richten naar het
westen van de provincie Noord-Brabant. Aan de oevers van de Oosterschelde ligt de stad Bergen op Zoom, in de middeleeuwen als voorhaven van Ant- werpen een centrum van wol- en lakenhandel. Door haar strategische ligging was Bergen op Zoom ook een vestingstad. Hoewel een Franse beschieting in 1747 grote ver-
woestingen aanrichtte, zijn er nog vele monumenten uit eerdere perioden bewaard gebleven. Het programma voor deze dag ziet er in grote lijnen als volgt uit: 10.00 uur: verzamelen voor het station van Bergen
op Zoom (voor diegenen die het openbaar vervoer verkiezen: wij vertrekken om 8.17 uur naar Rotter- dam, overstap 9.02 uur aldaar, aankomst Bergen op Zoom 9.53 uur). De ochtend besteden wij aan een stadswandeling, die
ons onder meer zal voeren langs het laat-middel- eeuwse raadhuis, de 15e eeuwse stadspoort annex gevangenpoort en 18e eeuwse militaire bouwwer- ken. Tegen de middag worden wij verwacht in de Gertru-
diskerk, een bouwwerk dat tot stand gekomen is o.l.v. Antonis Keldermans. Daarna gebruiken wij de koffietafel in een sfeervolle
ambiance: in een van de oudste „steenhuizen" van Bergen op Zoom - nu ingericht als restaurant - staat de lunch voor ons gereed. Na deze versterking van de inwendige mens zullen we
de unieke laat-15e eeuwse Markiezenhof bezichti- gen, het stadspaleis van de latere markiezen van Ber- gen op Zoom. Het gebouw is nu in gebruik als ge- meentemuseum. Tegen 1 7.00 uur zullen wij de stad weer verlaten, zo-
dat we om ca. 18.30 uur in Utrecht arrivfiren. Aanmelding: vanaf 20 mei 1988 door het toezenden van een briefkaart aan mevrouw I. van den Broek, Herderlaan 10 II, 3533 BJ Utrecht, onder gelijktijdige overmaking van een bedrag van f 26, — op giroreke- ning 56066 van de penningmeester van Oud-Utrecht te Utrecht. In dit bedrag zijn begrepen: de toe- gangsprijzen voor de diverse gebouwen, de lunch en een consumptie 's morgens en 's middags, niet de reiskosten. Het aantal deelnemers is beperkt tot 40, meldt u dus tijdig aan. De excursie-commissie |
||||||||||
AGENDA
zaterdag 4 juni 1988. Excursie naar het Duitse
Huis. De aankondiging van deze excursie behoeft maar weinig toelichting, want wie kent niet het beroemde complex van de Duitse Ridders aan de Springweg. Evenmin zal de problematiek rond het behoud van dit voor Utrecht zo waardevolle mo- nument onbekend zijn. Voorstander voor behoud en restauratie is in ieder geval de Stichting Vrien- den van het Duitse Huis, die ons op 4 juni zal ont- vangen en rondleiden. Opgeven: vanaf maandag 30 mei bij Hotel Des
Pays Bas, Janskerkhof 21, tel. 030-33 33 21. Aanvang excursie: 14.00 uur (verzamelen Geer- tebolwerk 1). |
||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 5 - mei 1988
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 59 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht tel. werk (03465) 6 02 09 tel. privé (03465) 7 09 40 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||
72
|
||||||||||
LEPELENBURG EN BRUNTENHOF 3-4
|
||||||||||
op dat een dergelijke mededeling nooit gedaan is2).
Volgens informatie van de archeologen van de ge- meente Utrecht zijn er van die plek helemaal geen op- gravingsgegevens bekend3), zodat hier geen sprake kan zijn van een aanwijzing dat Lepelenburg daar niet gestaan heeft. Een bekende afbeelding van Lepelenburg is de fraaie
tekening van D. van der Burgh van omstreeks 1770 (zie afb. 1)4). Deze plaatst het huis op de zuidoost- hoek van de Brigittenstraat. We zien Lepelenburg vanuit het westen in de richting van de voormalige Maliepoort. Voor Burgers, die het huis verder naar het zuiden
wenst, is deze afbeelding vanzelfsprekend onbe- trouwbaar. Hij voert daar als ,,argument" voor aan dat de Brigittenstraat onmogelijk recht op de Malie- poort kon aanlopen. Argument staat hier met recht tussen aanhalingstekens, want die onmogelijkheid blijkt nergens uit. De stadsplattegronden situeren de- ze poort juist wèl in het verlengde van de Brigit- tenstraat. Als voorbeeld moge dienen de in 1778 - dus kort na de vervaardiging van de tekening van Van der Burgh - uitgegeven plattegrond, waarvan hier een fragment wordt afgebeeld (zie afb. 2)5). Verder beweert Burgers dat de Brigittenstraat op de
tekening haaks op de straat langs de wal ligt, terwijl in werkelijkheid de hoek tussen beide straten onge- veer 70° bedraagt. Maar wie de prent van Van der Burgh goed bekijkt, zal op grond van het perspectief, |
||||||||||
Er was eens een archivaris die een gewaagde hypo-
these lanceerde over de middeleeuwse geschiedenis van Nederland. Naar zijn allerminst bescheiden me- ning zouden vrijwel alle historische bronnen van vóór de tiende eeuw die door de „gevestigde weten- schap" aan de Noordelijke Nederlanden worden toe- geschreven, in werkelijkheid betrekking hebben op het noorden van Frankrijk. Op een heel wat kleinere schaal, maar verder volko-
men analoog, opperde J. W. J. Burgers in dit tijd- schrift het denkbeeld dat het voormalige huis Lepe- lenburg, dat tot nu toe algemeen op de zuidoosthoek van de Utrechtse Brigittenstraat gesitueerd wordt, in werkelijkheid een aantal meters verder naar het zui- den gestaan heeft, ter plaatse van het tegenwoordige Bruntenhof 3-4. Volgens deze auteur zou het grond- plan van dit pand ,,als twee druppels water" lijken op dat van het voormalige huis Lepelenburg. Ook andere gegevens zouden er op wijzen dat Lepelenburg niet op de zuidoosthoek van de Brigittenstraat, maar op de noordoosthoek van de Bruntensteeg stond1). In dit artikel wil ik een aantal van Burgers' argumenten eens natrekken en daaraan mijn eigen bevindingen toevoe- gen. Om te beginnen beweert die auteur dat er op de hoek
van de Brigittenstraat ooit opgravingen zijn verricht zonder dat er toen in de bodem sporen van het huis Lepelenburg zijn gevonden. Hij baseert zich daarbij op een mondelinge mededeling van B. J. M. Klück aan J. van den Hemel. Navraag leverde echter als resultaat |
||||||||||
1. Het huis Lepelenburg op
de zuidoosthoek van de Brigittenstraat bij de Ma- liepoort. Tekening in Oostindische inkt van D. van der Burgh uit om- streeks 1770. GAU, TA, Brigittenstraat nr. ? (Lepe- lenburg) 1770 (1). |
||||||||||
73
|
||||||||||
2. Fragment van de platte-
grond van Utrecht ver- vaardigd door leerlingen van de Fundatie van Rens- woude, in 1778 uitgege- ven bij J. van Schoonho- ven en Comp. Uit deze af- beelding blijkt dat de Ma- liepoort in het verlengde van de Brigittenstraat stond en dat de doorgang haaks op de lengterichting van de stadswal lag. GAU, TA Ab 97. |
|||||||||
dat ook voor de rest zeer zorgvuldig genoemd mag
worden, eerder tot de conclusie komen dat daarop juist geen sprake is van een rechte hoek tussen de stadswal en de Brigittenstraat. Duidelijk is bijvoor- beeld te zien dat de doorgang van de poort ten opzich- te van de straat een knik naar rechts maakt. Hieruit kan worden afgeleid dat die doorgang loodrecht op de richting van de stadswal, en dus niet op die van de Brigittenstraat, heeft gelegen. Dit wordt trouwens volledig bevestigd door de stadsplattegrond van 1778. De hoek van circa 70° die de Brigittenstraat met de
wal maakte, moet voor Burgers nog een ,,bewijs" verschaffen dat Lepelenburg daar niet gestaan kan hebben. Want, aldus de auteur, Lepelenburg had een vierkant grondplan en „een rechthoekig gebouw kan nu eenmaal niet op een scherpe hoek worden ge- plaatst". Voor dit vierkante grondplan wordt echter geen ander bewijs aangevoerd dan dat het gere- construeerd kon worden aan de hand van de bestaan- de afbeeldingen. Ik zou nu die afbeeldingen één voor één kunnen gaan analyseren en vervolgens tot de conclusie komen dat de zijde waar de scherpe hoek zich volgens de afbeelding van D. van der Burgh zou moeten bevinden, namelijk op de hoek van de Brigit- tenstraat, op geen enkele prent zodanig is afgebeeld dat hij te herkennen is. Maar ik geef de voorkeur aan een andere benadering. Een in het gemeentearchief aangetroffen plattegrond van het huis Lepelenburg uit het begin van de achttiende eeuw vertoont wel de- gelijk een scherpe hoek (zie afb. 3).6). Lepelenburg blijkt dus helemaal geen vierkant grondplan te hebben gehad, zoals Burgers met zo veel stelligheid beweert. Bij zijn artikel plaatste die onderzoeker een afbeelding
van Lepelenburg die van omstreeks 1760 zou dateren en het huis laat zien vanuit het zuiden. Op de voor- grond, aan zowel de west- als de zuidzijde, bevindt zich daarop een flinke tuin. Ik neem aan dat de auteur |
die prent als betrouwbaar beschouwt; hij vecht de be-
trouwbaarheid ervan in ieder geval niet aan. Maar hoe kan ten zuiden van Lepelenourg een tuin hebben gele- gen als dit huis op de noordhoek van de smalle Brun- tensteeg zou hebben gestaan? Om consequent te zijn had Burgers hier op zijn minst moeten opmerken dat net als Van der Burgh ook de maker van deze tekening een fantasiesituatie moet hebben weergegeven. Gaan we er echter van uit dat het huis op de hoek van
de Brigittenstraat heeft gestaan, dan is de door Bur- gers bij zijn artikel geplaatste tekening volkomen dui- delijk en in grote lijnen7) in overeenstemming met de prent van Van der Burgh. Het afgebeelde huis bezit drie vleugels met in het midden een toren. Links van het huis zien we op die afbeelding een muur die langs de Brigittenstraat zal hebben gestaan en rechts de stadswal met het daarop staande begroeiing. Deze si- tuatie komt ook voor op twee andere afbeeldingen. Op de ene, die Lepelenburg laat zien vanuit het wes- ten, met zicht op de noord- en de zuidvleugel en daar- tussen de ingang van de traptoren, is links een muur met poort te zien en rechts de stadswal (zie afb. 4). De andere laat Lepelenburg in afbraak zien vanaf de wal in noordelijke richting (zie afb. 5). Van de Brun- tensteeg, die volgens Burgers onmiddellijk ten zuiden van Lepelenburg moet hebben gelegen, is op geen van deze afbeeldingen een spoor te bekennen. Deze drie tekeningen berusten in het Koninklijk Huis-
archief8). Twee ervan worden gedateerd op om- streeks 17609), die van de afbraak op omstreeks 1800, het mogelijke tijdstip van de sloop van Lepelenburg10). Naar mijn idee dateren ze echter alle drie van de sloopdatum. Ik leid dat af uit de vervallen toestand waarin het huis op de afbeeldingen blijkt te verkeren, terwijl de tekening van D. van der Burgh 1770 het pand nog in een redelijke staat vertoont. Een ander argument daarvoor is dat op de afbeelding |
||||||||
74
|
|||||||||
3. Plattegrond van Lepe-
lenburg van 29 oktober 7709, waarop duidelijk de scherpe hoek van het huis te zien is die zich bevon- den moet hebben op de hoek van de Brigit- tenstraat en de stadswal. GAU, Stad S, 616*. |
|||||||||
met een toegang tot de toren aan de westzijde. Wat
zou trouwens een muur in het verlengde van de noordzijde van het pand voor zin hebben gehad, wan- neer de Brigittenstraat nog een aantal meters verder naar het noorden had gelegen? Dan zou er toch aan de noordkant van het huis een tuin of voorplein tot aan de straat zijn geweest! Mocht het bovenstaande nog niet voldoende zijn om
aan te tonen dat Lepelenburg wel degelijk op de zuid- oosthoek van de Brigittenstraat heeft gestaan en niet ter plekke van Bruntenhof 3-4, dan kunnen daar nog de gegevens aan worden toegevoegd die de openba- re registers aan het kadaster over de bebouwingsge- schiedenis van het perceel opleveren. Om de zeker- heid van een juist beeld te vergroten wordt zover no- dig ook het westelijk aangrenzende perceel in het on- derzoek betrokken. De laatste overdrachtsakte waarin Lepelenburg nog
als bestaand gebouw voorkomt, dateert van 29 augustus 179811). In deze akte droegen de erfgena- men van Maria Anna Geertruyd van Bemmell, in leven |
|||||||||
vanaf de westzijde de oostvleugel niet meer te zien is.
Inderdaad is die op de prent van de afbraak ook al ver- dwenen. Ik heb de tekeningen niet in origineel gezien maar het lijkt me de moeite waard ze voor nadere da- tering eens op uitwendige kenmerken te onderzoe- ken. Combineren we de gegevens die ze opleveren over de
indeling van het huis met de door mij teruggevonden plattegrond, dan blijkt daarin het grondplan van de af- beeldingen goed herkenbaar, zij het dat de oorspron- kelijke noordvleugel daarop is uitgebreid met een gang, een kamer en een ,,cabinet" of ,,stalletie" met daarnaast een koetspoort. Mij dunkt dat het hier om een uitbreiding is gegaan die ofwel nooit is uitgevoerd ofwel weer afgebroken was toen de zojuist vermelde afbeeldingen werden gemaakt. Een dergelijk om- vangrijk grondplan van 103 x 50 voet, dit wil zeggen 27,60 x 13,40 m, zou overigens niet mogelijk ge- weest zijn ter plaatse van Bruntenhof 3-4, wanneer men er vanuit gaat, zoals ook Burgers doet, dat het pand een zuid-, een noord- en een oostvleugel had |
|||||||||
75
|
|||||||||
4. Anonieme pentekening
van Lepelenburg gezien vanuit het westen, waar- schijnlijk op het tijdstip van de afbraak, omstreeks 1800. Kon. Huisarchief, P.S-A/T 286. |
||||||||||||
.J~» *
|
||||||||||||
l i
|
||||||||||||
G \t"
|
||||||||||||
douairière van Hertefeld, hun grootmoeder, aan de
stad Utrecht over ,,de huyzinge genaamd Lepelen- burg met zijn erve, thuyn, koetshuis, stallingen en an- nexe kamer, staande en gelegen binen deze stad aan de zuydzijde van de Bregittestraat op de hoek bij de Maliepoort, daar oostwaards de stadswal en z.w. (sic!) A. W. Wunderlich naastgehuist en -geleegen zijn". De aanduiding ,,z.w.", waarmee, .zuidwaarts" bedoeld zal zijn, is hier problematisch. Zoals uit het vervolg van deze notitie zal blijken moet dit ,,west- waarts" zijn12). Bij de eerstvolgende overdracht bestond het huis Le-
pelenburg niet meer. Op 29 augustus 1807 verkocht de stad namelijk,,het ledige erf met de daaraan beho- rende stallinge en kamere, geweest zijnde het huis vanouds genaamd Lepelenburg, gelegen aan de zuijd- zijde van de Bregittestraat op de hoek bij de Malie- poort, daar oostwaards de stadswalle, ten westen juffrouw Helena Hendrica Vos, weduwe wijlen den heer Wilhelmus Alexander George Wunderlich, en zuidwaards de roomsch katholijke armenkamer bin- nen deze stad naastgelegen zijn" aan de zojuist ge- noemde weduwe13). De overdracht vond op 4 no- vember van hetzelfde jaar plaats14). In het voorgaande is er al op gewezen dat de belen- ding ,,z.w." of ,,zuidwaarts" in de akte van 29 |
||||||||||||
augustus 1798 onjuist was en dat dit,,westwaarts"
zou moeten zijn. Dit vinden we hier bevestigd15). De weduwe Wunderlich-Vos was eigenaresse van het westelijk gelegen perceel (thans Brigittenstraat 17). Zij was dit geworden door de scheiding en deling van
de nalatenschap van haar vader Arend Vos op 2 ja- nuari 177216). Het haar toegescheiden huis werd toen omschreven als ,,zeekere huijzinge, erve en grond, staande en geleegen binnen deze stad aan de zuijdzeide (sic!) van de Bregittestraat nabij de Malie- poort, alwaar oostwaards de nakomelingen van den heere van Rijzenborg en westwaards den heer geëli- geerde Pesters naastgehuijst en -geleegen zijn". De weduwe verkreeg door haar aankoop in 1807 het
oostelijk aan haar huis grenzend perceel, dat ze waar- schijnlijk aan haar tuin heeft toegevoegd. Dat valt af te leiden uit de verkoop in 1824 door haar dochter Louisa Alida Wunderlich, gehuwd met Louis Mathurin Pelletier de Chambure en woonachtig in Parijs17), van zowel het ouderlijk huis als het daarnaast gelegen erf waar eens Lepelenburg had gestaan. Op 4 september 1824 verkocht ze bij gemachtigde aan mr. Jan Kol het,,ledige erf en grond, vanouds genaamd Lepelen- burg, waaragter zich bevind een stalling en koetshuis die mede onder deze koop begrepen zijn en gelegen |
||||||||||||
76
|
||||||||||||
5. Anonieme pentekening
van de afbraak van Lepe- lenburg gezien vanuit het zuiden. Kon. Huisarchief, P.S-A/T 287. |
|||||||||
op den hoek bij de Maliepoort aan de zuidzijde van de
Bregittestraat, vlak tegenover de huizinge van den heer kooper, daar zuidwaarts de roomsch catholijke armen, belend aan de westzijde de huizinge en erve van des verkoopers principale, en aan de oostzijde de stadswal naastgelegen zijn"'1*). Op 9 oktober van hetzelfde jaar 1824 verkocht Louisa Alida Wunderlich aan de Utrechtse boomkweker Christoffel Frederik van Wintershoven haar ouderlijk huis, dat bij die gelegenheid omschreven werd als ,,eene weldoortimmerde huizinge, erve en tuin, van- ouds genaamd Klein Lepelenburg, staande en gele- gen aan de zuidzijde van de Brigittestraat La. A n°. 1115 nabij de Maliepoort, alwaar aan de oostzijde het open plein of een gedeelte van den tuin aan den heer mr. Jan Kol behoorende, en aan de westzijde de heer Hora Siccama naastgelegen zijn —, hebbende deze huizinge een uitgang van achteren in een steegje dat aan de wal uitkomt'"19). Bij dit laatste zal het om een uitgang aan de Bruntensteeg zijn gegaan. Op 1 oktober 1832 werd in Nederland het kadaster
ingevoerd, waarbij ten behoeve van de grondbe- |
|||||||||
lasting van ieder afzonderlijk perceel een aantal gege-
vens werd vastgelegd, zoals de afmetingen, de soort van eigendom en gegevens betreffende de eigenaar. De percelen werden gemeten en in kaart gebracht op zogeheten minuutplans, die de situatie op het mo- ment van de invoering weergeven. Op dit kadastraal minuutplan treffen we het perceel waar Lepelenburg had gestaan aan onder de gemeente Utrecht, sectie B, nummer 387 (zie afb. 6). Op de begeleidende oor- spronkelijke aanwijzende tafel treffen we onder dit nummer als eigenaar aan de Utrechtse koopman Jan Kol, terwijl als soort van eigendom ,,koetshuis" wordt opgegegeven met een oppervlakte van 690 m2 20). Uit het minuutplan blijkt dat het bebouwde ge- deelte van het perceel, het koetshuis, zich aan de zuidzijde daarvan bevond. Deze bebouwing had een afmeting van ongeveer 15,60 x 5, dus 78 m2. Het grotere noordelijke deel, circa 612 m2, heeft dus het ,,ledig erf of tuin" uit de overdrachtsakte omvat. De eerste eigendomsoverdracht van na de invoering van het kadaster betreft de scheiding en deling op 14 oktober 1848 van de nalatenschap van mr. Jan Kol. Daaronder bevond zich ,,een ledig erf of tuin, van- |
|||||||||
77
|
|||||||||
ouds genaamd Lepelenburg, met koetshuis en stal-
ling daarachter, staande en gelegen binnen Utrecht aan de zuidzijde van de Bregittestraat en achter de wal, kadaster B numero 387, koetshuis, groot zes roeden negentig ellen""). |
||||||||||
concluderen dat het hier om hetzelfde gebouw gaat,
gezien de bestemming stal/koetshuis en de langge- rekte rechthoekige vorm. Helaas is het ontwerp onge- dateerd, maar het handschrift op de tekening wijst op de tweede helft van de zeventiende of de eerste helft van de achttiende eeuw. Mogelijk dateert de tekening van na 29 oktober 1709, de datum van het verbou- wingsplan, waarin een ,,stalletie" was opgenomen dat zoals we gezien hebben misschien nooit is ge- bouwd. Het handschrift op het bouwplan van de stal/koetshuis komt ook voor op een aan de tekening gehechte specificatie onder de aanhef,, Een memoeri van het houydt tot het koetshuys bij Leepelen- boerch", waarin een opgave van het benodigde hout- werk. Het handschrift en de spelling wijzen niet op een grote bedrevenheid in het gebruik van de ganze- veer. Uit de tekening kan ook de hoogte van het ge- bouw worden afgeleid: die zal tot aan de dakvoet on- geveer 4,50 en tot aan de nok ongeveer 7 m hebben bedragen. Over de geschiedenis van dit gebouw is nog wel meer
bekend. Tot de in het voorafgaande vermelde ver- koop van 4 september 1824 behoorde niet ,,de schutting die dit erf of dat van des verkoopers princi- pale scheiden", die aan de verkoopster verbleef, ,,terwijl de muur welke van de schutting tot aan de stal strekt voor des koopers rekening blijft, die ook bij deze het recht toegekend word om deze muur zoowel als de stal en koetshuis zoo hoog te doen opbouwen en naderhand verhogen als hem goeddunken zal en verder zoodanig en in dien staat als gemelde stalling, koetshuis en erve zich bevind, zonder van den ver- kooper q.q. eenige schadevergoeding of reparatie te kunnen of mogen eischen voor den vervallen staat, waarin gemelde stalling en koetshuis (zich) mogt be- vinden""). Zoals uit het kadastraal minuutplan, waarop het
koetshuis gesitueerd is aan het zuideinde van het perceel24), kan worden afgeleid (zie afb. 6), moet het bij de zojuist genoemde schutting en muur om de noord-zuid lopende scheiding tussen beide percelen handelen, waarvan het noordelijk deel uit een schut- ting en het zuidelijk deel uit een muur zal hebben bestaan. Waarschijnlijk had zich ter plaatse van de schutting de toegang tot de tuin bevonden. Opmerkelijk is dat in 1824 gewezen werd op de bouwvallige staat waarin de stal annex koetshuis toen verkeerde. Uit het feit dat deze met de muur ho- ger opgetrokken mocht worden, kan tevens worden afgeleid dat het hierbij om bebouwing van betrekke- lijk geringe hoogte ging. Zoals we gezien hebben, kwam het,,ledig erf of tuin,
vanouds genaamd Lepelenburg, met koetshuis en stalling daarachter" in 1848 aan mr. Jan Kol. Deze was eigenaar en bewoner van het huis recht tegen- over de tuin, op de noordoosthoek van de Brigit- tenstraat, waar later zijn zoon Everard Henri het impo- sante gebouw zou neerzetten waarvan bij de recente verbouwing alleen de buitenmuren bewaard gebleven zijn26). Mogelijk heeft Kol gebruik willen maken van |
||||||||||
6. Plattegrond van het perceel waarop Lepelenburg
stond 1387) en van het daarnaast staande huis Klein Lepelenburg (388) naar het kadastraal minuutplan van 1832. Rechts lag de stadswal, aan de onderzijde ziet men de Bruntensteeg. |
||||||||||
Uit al deze gegevens blijkt dus zonneklaar dat Lepe-
lenburg op de hoek van de Brigittenstraat heeft gestaan en niet verder naar het zuiden toe op de hoek van de Bruntensteeg, waar zich immers een koets- huis/stal bevond. Wanneer is deze stal annex koetshuis gebouwd?
Toen de stad in 1798 eigenaar werd van Lepelen- burg, kreeg zij daarbij gewoontegetrouw de nog aan- wezige eigendomsakten overgereikt. Waarschijnlijk heeft zij die bij de vervreemding van het ledig erf in 1807 niet aan de nieuwe eigenaar overgedragen, om- dat het huis toen immers niet meer bestond. In ieder geval berusten deze akten met een aantal andere ge- gevens thans in het stadsarchief22). Onder die docu- menten bevinden zich naast de al genoemde platte- grond van Lepelenburg een tekening van een stal/koetshuis, waarvan de vorm grote overeenkomst vertoont met de bebouwing die in 1832, bij de invoe- ring van het kadaster, op het perceel aanwezig was (zie afb. 7). De afmetingen van dit langgerekte ge- bouw (zie afbeelding), met voorin het koetshuis en achterin de stal, bedragen 61 x 16,5 voet ofwel 16,35 x 4,42 m. De bebouwing in 1832 moet, zoals reeds gezegd, ongeveer 15,60 x 5 m zijn geweest. Ondanks dit maatverschil meen ik toch te kunnen |
||||||||||
78
|
||||||||||
7. Bestektekening van de
stal/koetshuis bij Lepelen- burg uit de tweede helft van de zeventiende of de eerste helft van de acht- tiende eeuw, mogelijk van kort na 29 oktober 1 709. GAU, Stad S, 616*. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les bekend bij het kadaster van Utrecht in sectie B,
onder nommer 3150 ter grootte van zes aren negen- tig centiaren, als voren geschat op dertien duizend vijf honderd gulden 13500 Artikel 3.
Een stal en koetshuis met koetsierwoning en erf te
Utrecht achter de wal, wijk A nommer 11114, en be- kend bij het kadaster der gemeente Utrecht in sectie B onder nommer 3151, ter grootte van twee aren, als voren geschat op zes duizend gulden 6000" De mutatie sinds de boedelscheiding van 1848 is
kennelijk niet doorgegeven aan het kadaster en pas kort vóór deze nieuwe boedelverdeling in 1889 aan het licht gekomen. De kadastrale legger vermeldt een ,,redres"2'), waarbij er een nieuwe perceelsindeling tot stand kwam, die werd uitgewerkt in een zoge- naamd hulpkaartje, dat dateert van 13 oktober 1888 (zie afb. 8)30). De daarop aangeduide oude situatie is die van het kadastraal minuutplan van 1 oktober 1832. Afgezien van enkele mutaties van minder be- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tuin, maar het meest aannemelijk is dat hij het
complex gekocht heeft voor de stal annex koetshuis. Zijn zoon Everard Henri verkreeg het perceel bij de hierboven al vermelde akte van scheiding en deling van 14 oktober 184826). Hij kocht op 15 september 1855 ook het naastgelegen huis uit de nalatenschap van Van Wintershoven27). Hiermee waren Klein Lepe- lenburg en het perceel (Groot) Lepelenburg opnieuw in één hand gekomen. Op 5 februari 1889 vond de scheiding en deling
plaats van de nalatenschap van ,,Evrard Henry Kol, meestal genaamd Everard Henri Kol"2"), waarbij aan zijn dochter Wilhelmina Florentina, gehuwd met Jo- hannes Marius Schout Velthuijs, werden toegeschei- den: ,,Artikel twee.
Een heerenhuis te Utrecht aan de zuidzijde van de
Bregittestraat, wijk A nommer 1115, met tuin aldaar op den hoek van het plantsoen, benevens een achter- gelegen gebouw met bovenwoning en schuurtje, al- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
79
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang, betreft de belangrijkste wijziging de stal annex
koetshuis. Dit object is blijkens dit kaartje naar het noorden toe uitgebreid, terwijl de voorgevel een gro- tere hoek ten opzichte van de zuidgevel is gaan ma- ken. Ten noordoosten van het gebouw bevond zich inmiddels een klein erfje. |
|||||||||||||||
open terrein, waarboven afzonderlijk bovenhuis en
hooizolder, te Utrecht aan Lepelenburg, plaatselijk gemerkt 3 en 3 bis, kadastraal bekend gemeente Utrecht sectie B nummers 3150 gedeeltelijk en 3151, te zamen ter grootte van ongeveer twee aren vier centiaren of zooveel minder of meer als bij de ka- dastrale hermeting zal blijken." Mogelijk was de func- tie van stal en koetshuis dus toen nog aanwezig. Met deze omschrijvingen kan dit overzicht van de be- bouwingsgeschiedenis van het perceel van Brunten- hof 3-4 gevoeglijk worden afgesloten. Samenvattend kan op grond van al deze gegevens het
volgende worden geconcludeerd. Het huis Lepelen- burg stond eertijds op de zuidoosthoek van de Brigit- tenstraat. Het pand werd tussen 29 augustus 1798 en 29 augustus 1 807 gesloopt met uitzondering van een stal annex koetshuis aan de zuidzijde van het per- ceel, die gebouwd zal zijn in de tweede helft van de zeventiende of de eerste helft van de achttiende eeuw, mogelijk kort na 29 oktober 1709. In 1824 verkeerde dit gebouw in een bouwvallige staat. Bij de verkoop die toen plaatsvond werd door de eigenaar van het belendende perceel toegestaan deze stal/ koetshuis en een aangrenzende muur te verhogen. Het gebouw werd tussen de boedelscheiding van 14 oktober 1848 en die van 13 oktober 1 888, toen een kadastrale mutatie werd aangebracht, naar het noor- den toe uitgebreid, terwijl ook de voorgevel moet zijn vervangen. Waarschijnlijk zal bij die gelegenheid de bebouwing ook hoger opgetrokken zijn. De functie van stal/koetshuis kan tot in 1924 zijn blijven bestaan, gezien de toen nog aanwezige mestbak en hooizolder. Waarschijnlijk bevat het pand Bruntenhof 3-4 dus
resten van een zeventiende- of achttiende-eeuwse stal annex koetshuis die behoord heeft bij het voor- malige huis Lepelenburg. De bebouwing is echter tus- sen 1848 en 1888 zo ingrijpend gewijzigd dat die overblijfselen slechts beperkt kunnen zijn. Dat het pand op de plaats staat waar zich eens Lepelenburg heeft bevonden, is uitgesloten. Zoals Trajectum, tegenwoordig Utrecht geheten, niet
in Noord-Frankrijk lag, zo stond Lepelenburg niet naast de Bruntensteeg . . . |
|||||||||||||||
8. Plattegrond van de perceelsindeling van Lepelen-
burg en Klein Lepelenburg naar een kadastraal hulp- kaartje van 13 oktober 1888. Nr. 735 7 omvat onge- veer het tegenwoordige pand Bruntenhof 3-4. Gestippeld de situatie van 1832. |
|||||||||||||||
De perceels- en bebouwingsverandering wijst op een
omvangrijke verbouwing, waarbij de oostgevel ver- vangen is en de noordgevel ofwel afgebroken is dan wel gehandhaafd als binnenwand. Het lijkt er op dat bij deze verbouwing de bebouwing ook hoger opge- trokken is. Er wordt namelijk in 1889 voor de eerste keer ook een ,,koetsierswoning" vermeld, waarmee naar alle waarschijnlijkheid de in 1924 genoemde ,,bovenwoning" bedoeld zal zijn31). Bij de eerstvolgende verkoop, van 14 januari 1 92032), werd het hele complex omschreven als ,,a) een hee- renhuis met tuin te Utrecht aan de zuidzijde van de Bregittenstraat, plaatselijk gemerkt nr. 1 7, benevens een daarachter gelegen gebouw met bovenwoning en schuurtje, kadastraal bekend gemeente Utrecht sectie B nummer 3150 ter grootte van zes aren ne- gentig centiaren; b) een stal met koetshuis, koetsiers- woning en erf te Utrecht aan het Lepelenburg, plaat- selijk gemerkt nummer 3, kadastraal bekend gemeen- te Utrecht sectie B nummer 3151 ter grootte van twee aren." De daarop volgende verkoop vormde de aanzet voor
de huidige situatie. Op 14 april 1924"! werd het complex verkocht in een aantal kavels, waaronder ,,Koop III. Een koetshuis met stalling, mestbak en |
|||||||||||||||
M. W. J. de Bruijn
|
|||||||||||||||
Alblasstraat 8 bis
Utrecht |
|||||||||||||||
Noten
1. J. W. J. Burgers, „Het huis Lepelenburg", Maandblad
Oud-Utrecht 61 (1988) 37-42. 2. Mededeling van B. J. M. Klück.
3. Mededelingen van H. L. de Groot en T. J. Hoekstra.
4. Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht [GAUJ,
Topografisch-historische atlas [TA], Brigittenstraat nr. ? (Lepelenburgl 1770 (1). Onder meer afgedrukt in J. E. A. L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen (Utrecht 1968, 4de herdr. 19841 145. |
|||||||||||||||
80
|
|||||||||||||||
de omschrijving:,,zeker ledig erf met de daarbij behoo-
rende stallinge en kamere, geweest zijnde vanouds ge- naamd Lepelenburg, geleegen aan de zuidzijde van de Bregittestraat op de hoek bij de Maliepoort, zijnde /./t3. A N°. 663, daaroostwaards de stadswalle, ten westen jufvrouw Helena Hendrica Vos, weduwe wijlen de heer Wilhelmus Aiexander George Wunderlich en zuid- waards de roomsch katholijke armenkamer binnen dee- ze stad naastgeleegen." 15. Aldus ook Burgers, t.a.p.
16. GAU, Stad II, 3243, jr. 1772, blz. 1-8.
1 7. Burgers noemt zonder bronvermelding het jaartal 1821
en als echtgenoot van de verkoopster ,,K. M. Bleeker de Chambrai". 18. Rijksarchief in Utrecht [RAU], Hypotheekbewaarder
Utrecht [Hypoth.l 27, dl. 13, nr. 45. 19. GAU, Not. U328aO14, nr. 81.
20. Kadaster en openbare registers, bewaarplaats Utrecht
[KADOR UTRECHT] en RAU, Oorspronkelijke aanwij- zende tafel gemeente Utrecht, sectie B, nr. 387. 21. GAU, Not. U324cO56, nr. 15117; KADOR UTRECHT,
Registers van overschrijving van eigendomsovergan- gen [Overschr.], dl. 102, nr. 47. 22. GAU, Stad S, 616*.
23. RAU, Hypoth. 27, dl. 13, nr. 45.
24. RAU, Minuutplan gemeente Utrecht, sectie B, nr. 387.
25. KADOR UTRECHT, Oorspronkelijke aanwijzende tafel
gemeente Utrecht, sectie B, nr. 370. T.a.p., Kadastrale legger, nr. 1058, volgnr. 1. 26. GAU, Not. U324cO56, nr. 15117; KADOR UTRECHT,
Overschr. dl. 102, nr. 47. 27. GAU, Not. U321e081, nr. 12772; KADOR UTRECHT,
Overschr. dl. 13, nr. 45. 28. GAU, Not. U329hO27, nr. 3864/41; KADOR
UTRECHT, Overschr. dl. 483, nr. 18. 29. KADOR UTRECHT, Kadastrale legger gemeente
Utrecht, nr. 4379, volgnrs. 2 en 4. 30. KADOR UTRECHT, Hulpkaartjes gemeente Utrecht,
dienstjaar 1889, nr. 205. 31. KADOR UTRECHT, Overschr. dl. 947, nr. 33.
32. KADOR UTRECHT, Overschr. dl. 851, nr. 118.
33. KADOR UTRECHT, Overschr. dl. 947, nr. 33.
|
||||||||||||
5. GAU, TA, Ab 97. Afgedrukt in de toelichting door M.
Donkersloot-de Vrij bij De plattegrond van Utrecht ver- schenen bij N. van der Monde, 1839 (Utrecht/Maars- sen 1983), 13. 6. GAU, Stadsarchief [Stadl, Supplement IS], 616*. In dit
nummer bevindt zich een achttal originele eigendoms- akten van Lepelenburg vanaf 9 oktober 1 545 tot en met 29 augustus 1798 en een aantal andere stukken betreffende het huis, waaronder twee plattegronden. De hier afgebeelde bevat op de rugzijde de aantekening ,, concept besteck vande timmeragie te maken op Le- pelenburch" en is gedateerd 29 oktober 1709. De an- dere is veel slordiger en heeft klaarblijkelijk gediend als schetsontwerp, hetgeen verklaart waarom op deze schematische tekening de betreffende hoek recht af- gebeeld is. De op beide plattegronden aangegeven ma- ten van de afzonderlijke vertrekken bewijzen echter dat de hoek scherp moet zijn geweest, zelfs nog iets scher- per dan de afbeelding weergeeft, namelijk ongeveer 81,5°. 7. De toevoeging ,,in grote lijnen" is niet overbodig. In de-
tails zijn er namelijk wel degelijk verschillen op te mer- ken tussen zowat alle afbeeldingen. Waar het om gaat is of er uit die afbeeldingen tezamen een redelijk be- trouwbaar totaalbeeld gevormd kan worden, hetgeen hier zeker het geval is. 8. 's-Gravenhage, Koninklijk Huisarchief, P.S-A/T
285-287. 9. Althans blijkens GAU, TA Brigittenstraat nr. ? (Lepelen-
burg) ca 1760 (a en b). 10. Burgers, t.a.p., die zich beroept op S. Muller Fz., Oude
huizen te Utrecht (2de druk; Utrecht 1 911), 23. Muller geeft niet aan hoe hij aan dit jaartal komt. 1 1. GAU, Stad III, 525, jr. 1798, blz. 140-141. De originele
koopvoorwaarden bevinden zich in GAU, Stad S, 616'. Burgers, t.a.p., maakt gebruik van een afschrift in het kapittelarchief van Oudmunster. Het is merk- waardig dat deze auteur de originele en officiële stuk- ken niet geraadpleegd heeft. 1 2. Dit werd overigens ook reeds door Burgers opgemerkt.
13. GAU, Notarieel archief [Not.] U287a024, blz.
945-968. 14. GAU, Stad III, 525, jr. 1807, blz. 394-395. Hier luidde
|
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
J. E. A. L. Struick, Archief gearchiveerd. Utrecht, Gem.
Archiefdienst/Broese Kemink, 1988. 45 blz. met illustr. ISBN 90-7366-08-1, prijs: f 10,-. Per 1 januari 1988 verliet stadsarchivaris dr J. E. A. L.
Struick de gemeentedienst, waar hij in 1954 als charter- meester zijn entree had gemaakt. Zijn afscheid is op 25 maart j.l. met gepaste feestelijk- heid en eerbetoon gevierd. Sinds die dag zijn velen in de stad eigenaar van dit bescheiden en charmante werkje, dat voorin van een handtekening en de afbeelding van een gebeeldhouwde kop van deze ,,aanharker van het verleden" is voorzien. Verder bevat het in enkele korte |
||||||||||||
hoofdstukjes herinneringen aan de bijna 35 jaar Ge-
meentearchief waarop hij kan terugzien. Scharnierpunt is 1968, het revolutiejaar waarin de verhuizing plaats- vond van het oude paleis van koning Lodewijk Napoleon aan de Drift naar het nieuwe gebouw aan de Aiexander Numankade. Een aantal aardige foto's, vooral van be- lang voor de inner circle van het Archief, en een waarde- rend Ten Geleide van wethouder C. Pot sieren de uitga- ve, die met een bibliografie van Struick wordt afgeslo- ten. Met een prachtige ets van Gerard van Rooy op het voor-
plat heeft Broese Kemink er een goed verzorgd boekje van gemaakt. v. S. |
||||||||||||
81
|
||||||||||||
Lutgard Mutsaers, Pop in Utrecht 1956-1986. 30 jaar
Utrechtse popgeschiedenis. Utrecht, Matrijs, 1987. 132 blz., met foto's. ISBN 90-70482-55-X. Prijs f 27,50. Popmuziek is een onderwerp dat in de prestigieuze ko-
lommen van dit Maandblad bij mijn weten nooit eerder ter sprake is gebracht. Maar hier gaat het over 30 jaar Utrechtse popgeschiedenis en kunnen we er dus niet meer langs. Musicologe en popjournaliste Lutgard Mut- saers heeft haar bijdragen in Vonpopp over de Popge- schiedenis in Utrecht gebundeld, zodat er nu een orde- lijk verhaal in een prettige stijl voor ons ligt, het geheel met veel foto's verlucht. Het begin is precies te situeren: de avond van 14 sep-
tember 1956 („Utrecht was in de jaren vijftig een saaie provincieplaats", zo begint het veelbelovend), toen de film Rock Around The Clock in de City-bioscoop in pre- mière ging. Achterin stond politie, en, jawel hoor, Utrecht bleef niet achter, de jongelui klommen op de stoelen en er werd gedanst in het gangpad. Zo begon aan de Drift de victorie, maar het zou er spoedig heel wat driftiger toegaan. Erna kwam Elvis Presley en al gauw kwamen ook de eerste Utrechtse bandjes van de grond. Op 16 oktober 1963 schreef het UN over: „tie- nerbandjes, een nieuwe liefhebberij". Hoe het daarna op deze ,,scène" verder is gelopen, staat hier uitvoerig beschreven, inclusief de maatschappelijke gevolgen en de culturele breuk die het popgebeuren met zich mee- bracht. Voor het eerst ook wordt hier een inventarisatie geboden van Engelse en Nederlandstalige plaatopna- men, en van de films die in dit circuit een rol hebben gespeeld. Juist omdat op dit terrein de roem vaak uiterst kortstondig is, is het goed dat hier de drie decennia 1956-1986 zo goed zijn gedocumenteerd. v. S.
|
breekt, net als een enigermate gedetailleerde inhouds-
opgave en allerlei ander gerief voor de lezer. Wel met extra ongemakken. Zo gaat het gebruik van de per- soonsnamen nogal eens over in in dat van bij- of koos- namen, zonder dat dit wordt aangekondigd. Wat overblijft is een onvoldoende geordende reeks anecdotes, afgewisseld met hier en daar een goed ge- lukt portret zoals dat van Willem Nagel (p. 296). Maar er staat ook onverdragelijke ego-tripperij in, waartegen de hoofdpersoon in bescherming genomen had moeten worden. Waarmee ik nog voorbij ga aan de soms onge- paste opmerkingen over mensen die nog maar onlangs zijn overleden of zelfs nog in leven zijn. Schrijfster en vertelster hadden hier mogen denken aan het citaat van de mevrouw in Eenrum die als eerste het dameskransje verliet met de onsterfelijke woorden: „Ik beveel mijn re- putatie aan de dames aan" (blz. 24). Met iets meer moeite was dit een heel wat beter boek geworden. Daarin hadden we, op een stevig onder- bouwde verantwoording, het leven kunnen volgen van een boeiende, energieke en sterk ego-centrische per- soonlijkheid. Dat kan nu ook, maar alleen onder de zinspreuk ,,Beleef het mee in Privé". Alsof een lezer geen schaamte heeft. Waarom deze opmerkingen in het Maandblad Oud-
Utrecht? Wel degelijk omdat er voor de doorzetter een paar interessante dingen over Utrecht in staan. Ik noem: de jeugd van de schrijfster aan de Koningslaan (met fo- to), en de huisartsenpraktijk van haar vader in Wijk C ge- durende de eerste decennia van deze eeuw. Voorts: een portret van het Kunsthistorisch Instituut in de jaren der- tig onder leiding van prof. Willem Vogelsang, die V., de toenmalige bibliothecaresse aan het Instituut, niet alleen op gezette tijden in zijn armen nam, maar ook gedichten voor haar schreef. Ook die zijn opgenomen. Verder zijn er interessante aanvullende mededelingen over de Utrechtse jaren (1932-1937) van Martinus („Pom") Nijhoff en de kring die zich rond hem vormde. Het meeste daarvan beperkt zich tot de eerste 140 bladzij- den van dit dikke boek. Om het eens in IDIL-termen te zeggen: het boek be-
weegt zich ,,op de grens der decentie". Het is bestemd „voor volwassenen met voldoende onderscheidings- vermogen". v. S.
|
|||||||||
Nienke Begemann, Victorine. Amsterdam, Bert Bakker,
1988. 390 blz. met foto's. ISBN 90-351-055-91; prijs f 39,90. Over vroeger praten met familie-leden van een oudere
generatie levert altijd wel iets op. In het gunstigste geval noem je het „oral history", en minimaal zijn het informa- tieve en/of leuke bijdragen in het trommeltje met familie- verhalen. Iemand die dat alles op papier zet met de be- doeling om het uit te geven moet toegerust zijn met een gezonde kritische zin, het vermogen om te schiften en te ordenen, en tot toetsen van wat in de loop van de gesprekken makkelijk leidt tot uitvergroting of verklei- ning. Enige afstand van degene die aan het woord is lijkt een andere vereiste. Degene die hier Victorine Hefting sprekend opvoert toont
zich tegen dit karwei niet opgewassen. Het magere voorwoord kan het ontbreken van een verantwoording niet compenseren. Er is geen literatuuropgave, de anno- tatie begint pas op p. 250, de hoofdstukken zijn niet eens genummerd, de onmisbare personen-index ont- |
||||||||||
Sporen van staal. Demka: het verhaal van de arbeiders.
Met een woord vooraf van Herman Bode. Samenstelling en interviews Jos Bours e.a. Utrecht, uitg. E. J. van Himbergen, 1987. 160 blz., met foto's. ISBN 90-71073-02-5. Prijs f 24,90. In 1914 kwam het Groningse staalbedrijf J. M. de
Muinck Keizer naar Utrecht. Het vestigde zich aan het Amsterdam-Rijnkanaal bij de spoorbrug Utrecht-A'dam, en ging in 1919 een samenwerking aan met Hoog- ovens. Twee jaar later ging het bedrijf Demka heten. Rond dat bedrijf (en Werkspoor) ontstond de arbeiders- wijk Zuilen. Een aantal crises in de Europese staalin- dustrie bracht de ondergang voor de Demka. De sluiting |
||||||||||
82
|
||||||||||
Demka. Gietpan met vloei-
baar staal (foto Hoog- ovens). |
|||||||||
,,witte boorden"). Met name de verhalen over de slech-
te beveiliging doen zelfs achteraf nog huiveringwek- kend aan. De walserij werd „het abattoir" genoemd, en een vinger met het topje eraf heette ,,een Demka- vinger". De zes samenstellers en de uitgever hebben van hun boek een klein gedenkteken gemaakt voor de vele ex-werknemers en hun vrouwen en kinderen. In het landelijk Humanistisch Centrum aan het Oudkerk-
hof was ten tijde van de presentatie van Sporen van staal een foto-expositie over leven en werken van de Demka te zien, waar met foto-technisch prachtige beel- den de mondelinge verhalen van de arbeiders werden aangevuld. Een flink aantal van die foto's is in het boek terug te vinden. Oud-vakbondsbestuurder Herman Bode heeft er een
voorwoord voor geschreven.
Het is het portret van een voorbij industrieel tijdperk en
|
|||||||||
kwam er in 1983, en 'n paar jaar later werden de enor-
me gebouwen aan het kanaal gesloopt. Een stuk braak- land is alles wat ervan is overgebleven. Een bedrijfsgeschiedenis die alleen economische en fi-
nanciële gegevens levert is met behulp van de archieven niet al te moeilijk samen te stellen. Veel lastiger is het verhaal van de arbeiders te schrijven: de mannen van de werkvloer laten minder papieren sporen achter, en hun mogelijkheden om de geschiedenis vast te leggen zijn ook geringer dan aan de kant van de bedrijfsleiders en -eigenaars. Een aantal interviewers is gedurende 1985 en 1986 op pad gegaan om 52 oud-werknemers van Demka - een representatieve groep - naar hun belevenis- sen te vragen. Niet alleen de arbeiders van de verschil- lende afdelingen komen aan het woord, er wordt ook naar de gezinsomstandigheden gevraagd, naar de in- vloed en de werkwijze van de ondernemingsraad, de verhouding directie-ondernemingsraad-beambten (de |
|||||||||
83
|
|||||||||
een verdwijnend type arbeider met zijn eigen ellende,
maar ook met zijn typische beroepstrots en zijn sterke verhalen. En daarbij vertelt het een belangrijk stuk ge- schiedenis van de Utrechtse woonwijk Zuilen. v. S.
|
||||||||||||||
GROETEN UIT
UTRECHT-KERKENSTAD |
||||||||||||||
Trouwe bezoekers van het Rijksmuseum Het Catharij-
neconvent weten, dat in een stil hoekje naast het restaurant, om de zes a acht weken wisselend, een mini-tentoonstelling wordt gehouden. Op 20 juni j.l. is daar een zestigtal prentbriefkaarten opgehangen van ons mede-lid George C. van Leersum. Deze laten zien hoe sinds 1900 vanuit Utrecht kaarten van de middeleeuwse kerken als groet naar familie en ken- nissen in den lande werden gezonden. Bovendien wordt met een tiental ansichten de geschiedenis van de prentbriefkaart van 1880 tot 1900 weergegeven. |
||||||||||||||
Herman M. van den Berg (red.), De stenen droom. Op-
stellen over bouwksunst en monumentenzorg, opge- dragen aan C. L. Temminck Groll. 328 pag., rijk geïl- lustreerd. Zutphen, De Walburg Pers, 1988. ISBN 90-6011 -586-4. Prijs f 75,-. Vijfentwintig jaar geleden verscheen het boek Middel-
eeuwse stenen huizen te Utrecht, en hun relatie met die van andere Noordwesteuropese steden. Dit boek was het gevolg van de promotie van C. L. Temminck Groll. Met het verschijnen van dit boek werd de basis gelegd van het bouwhistorisch onderzoek in woonhuizen dat nog steeds volop in ontwikkeling is. In 1957 kwam Temminck Groll, na sinds 1954 weten- schappelijk ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monu- mentenzorg geweest te zijn, in Utrecht om de scepter te zwaaien over de gemeentelijke monumentenzorg. Hierna, en tot het moment dat hij in 1986 afscheid nam als hoogleraar restauratie aan de Technische Hoge- school in Delft, heeft hij vrijwel alle facetten van de mo- numentenzorg doorlopen. Hoofdarchitect bij de Rijks- dienst was hij van 1964 tot 1 968, en wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Kunsthistorisch Instituut van de Utrechtse Universiteit van 1968 tot 1972. In 1968 startte hij tevens met een architectenbureau. In 1973 werd hij de, eerste, hoogleraar restauratie in de studie- richting architectonisch ontwerpen in Delft. Met het vertrek uit Delft zullen de activiteiten van Temminck Groll in de Monumentenzorg echter zeker niet beëindigd zijn. Het vertrek van Temminck Groll was aanleiding voor het
samenstellen van het boek De stenen droom. Dit Liber Amicorum is ingedeeld in vier onderwerpen: Monumen- tenzorg en Restauratie, Bouwkunst en Monumenten- zorg overzee in de Oost en de West, Bouwhistorisch on- derzoek, en Architectuur, stedebouw en vormgeving. Uit de veelheid en gevarieerdheid van de onderwerpen blijkt wel de breedte van belangstelling van Temminck Groll. Helaas heeft dit wel tot gevolg dat Utrecht er be- trekkelijk bekaaid afgekomen is. Slechts ,,Groot Blan- kenburgh, de evolutie van een Utrechts stadskasteel" van A. F. E. Kipp heeft direct betrekking op de stad. Zij- delings komt Utrecht nog aan de orde in ,,De onderpui, het ondergeschoven kind in de monumentenzorg?", van R. Apell en „Gothiek in de 14de eeuw", een bewer- king van een manuscript van Th. Haakma Wagenaar. Dit betekent echter geenszins dat het niet een prachtig boek is geworden waarin de vele facetten van de monu- mentenzorg in binnen- en buitenland aan de orde ko- men, en de aanschaf meer dan waard is. EMK
|
||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 6 - juni 1988
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 59 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht tel. werk (03465) 6 02 09 tel. privé (03465) 7 09 40 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||
84
|
||||||||||||||
HET UTRECHTSE KINDERZIEKENHUIS
VAN 1888-1898 |
|||||||||||
Het Utrechtse Kinderziekenhuis dankt zijn ontstaan aan
het initiatief van enkele vooraanstaande Utrechters ein- de vorige eeuw. Op 27 april 1888 kwamen mr J. F. de Beaufort, H. A. v. Beuningen, mr S. J. Geuns, dr P. Templeman v. d. Hoeven en dr S. K. Hulshoff bijeen en besloten tot de stichting van een kinderziekenhuis op philantropische basis. Op 8 mei deed het comité in een circulaire een oproep aan haar stadgenoten om het be- nodigde geld bijeen te brengen. Vele Utrechtse notabe- len betuigden door ondertekening hun instemming met dit initiatief. Daar onder waren klinkende namen zoals de jonkheren van Asch v. Wijck, prof. dr N. Beets, dr Th. Dentz, jhr mr J. E. Huydecoper van Nigtevegt, mr F. A. R. A. Baron van Ittersum. B. Reiger en tientallen anderen. In deze oproep die begint met de aanhef „Stadgenooten" lezen we ondermeer: „Op bescheiden voet willen wij aanvangen; in een der gezondste gedeel- ten der gemeente1) wenschen wij een huis van kleinen omvang met een tuin te huren. Voor de inrichting zal naar onze berekening eene som van hoogstens f 3.000, - nodig zijn, terwijl wij voor de instandhou- ding en exploitatie jaarlijksche bijdragen behoeven; f 3.000, -af 4.000, - achten wij daartoe voor het eerste jaar voldoende." 2). Op 8 juni werd de oprichting van ,,Het Kinderziekenhuis" zoals de naam luidde, een |
feit. Voorzitter werd dr P. Templeman van der Hoeven,
penningmeester mr J. F. de Beaufort en sekretaris dr S. K. Hulshoff. Op 24 juni werd door een artikel in het Utrechts Dagblad dit besluit bekend gemaakt en de be- volking aangespoord meer geld ter beschikking te stel- len, omdat het exploitatiebedrag nog niet bereikt was. Het was het zesde kinderziekenhuis in ons land. Am- sterdam, Rotterdam en later ook Den Haag, Arnhem en Dordrecht voorzagen al langer in deze maatschappelijk dringend gevoelde behoefte. In voorgaande jaren was men steeds meer tot de konklusie gekomen, dat het ver- plegen van kinderen tussen volwassenen in algemene hospitalen geen goede zaak was. Al in 1864 deed dr H. W. Monchy de uitspraak: ,,De ondervinding heeft ge- leerd, hoe nadeelig het is, kinderen en volwassenen in dezelfde localen te verplegen, en zoo onophoudelijk met elkaar in aanraking te brengen; elkeen weet dat kinde- ren aldaar veel zien, en leeren wat ongeschikt voor hen is"3|. Bovendien was er een grote behoefte aan een ver- pleeginrichting voor hen die een goede verpleging voor hun kinderen niet konden bekostigen. De bekrompe wo- ningen in de volksbuurten met zeer slechte sanitaire voorzieningen, die in de zomer benauwd en in de winter vochtig en tochtig waren, bevorderden het herstel van de zieke kinderen niet. De armoede die geleden werd |
||||||||||
Hef bezoek van Koningin-
Regentes Emma en Konin- gin Wilhelmina aan het Kin- derziekenhuis, 11 augustus 1898. G.A.U. Top.-Hist. Atlas T.98.1. |
|||||||||||
85
|
|||||||||||
uitte zich niet alleen in hygiënisch erbarmelijke toestan-
den, maar ook in slechte en onvoldoende voeding. De kindersterfte was dan ook hoog. Vooral de zuigelin- gensterfte door maag- en darmstoornissen kwam in de sociaal zwakke lagen van de bevolking veelvuldig voor. Als onderkomen werd het pand Oude Kerkstraat 30, de helft van een in 1880 in neo-classistische stijl opgetrok- ken herenhuis, van de eigenaar A. H. Slüter gehuurd. Deze was bereid de huurprijs aanzienlijk te verlagen. Be- handelend geneesheerdirekteur werd dr S. K. Hulshoff. Als direktrice werd mej. J. G. Prins benoemd; deze had haar diensten belangeloos aangeboden. De eerste ver- pleegster werd mej. J. Wigersma, zij was twee jaar werkzaam geweest in het Binnengasthuis te Amster- dam. In de maanden augustus, september en oktober werd het pand aan de toenmalige eisen van doelmatig- heid en hygiëne aangepast. Om ontsmetting en het stofvrij houden zo gemakkelijk mogelijk te maken wer- den de muren gladgeschuurd, kieren in vloeren en be- timmering nauwkeurig met stopverf dichtgestopt en daarna meerdere malen geverfd en gevernist. Verder werden alle houten meubelen van onder tot boven met olieverf geschilderd, zodat alles met water en groene zeep goed schoon te maken was. Men plaatste gaska- chels en de badkamer kreeg een warmwaterinstallatie. De souterrain-keuken kreeg een Wehle-gasfornuis met een kapaciteit voor 12 personen. In het souterrain aan de tuinzijde was een isolatiekamer voor noodgevallen ingericht, zodat in onvoorziene gevallen besmettelijke zieken van andere patiënten konden worden afgezon- derd. Het is overigens zeer twijfelachtig of deze kamer ooit als zodanig gebruikt is. In het jaarverslag is hiervan niets terug te vinden. Al spoedig blijkt deze kamer dan ook in gebruik als huiskamer voor de direktrice en de verpleegsters. Groot was de angst voor besmettelijke ziekten. In het
reglement (art. 5) stond dan ook nadrukkelijk vermeld dat kinderen die aan een besmettelijke ziekte leden voorlopig niet mochten worden opgenomen. Niet ge- vaccineerde kinderen werden volgens dit regelement in de regel ook niet opgenomen. Sinds 1858 propageerde de „commissie voor koepokinenting" de vaccinatie, maar nog in 1870/1871 stierven 734 Utrechters aan de pokken"). In 1872 werd de vaccinatie van schoolgaan- de kinderen dan ook verplicht gesteld. Ook bezoekers waarvan de woning besmet was verklaard, werd de toegang tot de ziekenzalen onvoorwaardelijk gewei- gerd. Een isoleerafdeling was er dus niet, besmettelijke zieken werden a priori afgewezen. Wat opvalt is dat kin- deren met tuberculose wel werden opgenomen. Waar- schijnlijk werd de besmettelijkheid hiervan onvoldoende onderkend. Hoewel ziekten als cholera, malaria en tyfus nagenoeg waren uitgeroeid, mede dankzij de ontdek- king van kinine, kwamen epidemieën van kinderziekten nog veelvuldig voor. Tussen 1880 en 1888 maakten mazelen, kinkhoest, difterie en roodvonk talloze slacht- offers onder de kinderen, vooral in de sociaal zwakkere gezinnen uit de overbevolkte volkswijken van de grote steden. Dit werd mede in de hand gewerkt door de ex- treem lange en koude winters in die periode, waarin de armere bevolkingsgroepen door de inkrimping van werkgelegenheid een minimaal bestaan moesten leiden. |
dat extra verzwaard werd door de hogere kosten voor
levensonderhoud, met name de hogere brandstof- kosten5). Hoe de sociale toestand was in die tijd komt treffend tot uitdrukking in het onderstaande stukje dat uit het jaarverslag van 1889 is overgenomen. „Een achtjarigen knaap o.a. die ons in het begin van 1889 hersteld verliet, ontvingen wij in December zeer ernstig ziek andermaal ter verpleging. Toen hij een weinig be- gon te verbeteren, toonde hij zijn dankbaarheid telkens met een glimlach en een handdruk. Op de vraag of hij zo blij was weer hier te zijn, klonk het antwoord met van geluk stralende oogen 'nou of ik hoor, ik lig zoo heer- lijk!'. Later vernamen wij dat de overgang voor het kind zeer groot moet geweest zijn. Zijn ouders werkten toch de ganschen dag buitenshuis, en in die tijd moest ons ventje zonder warm eten en zonder vuur op broertjes en zusjes passen. Eerst als vader en moeder des avonds te- rugkeerden, werd de kachel aangemaakt, en alleen des Zondags was er van warm eten sprake! En waar gezon- de kinderen zoveel ontberen, hoe groot moet het lijden der kleine zieken niet zijn..." Vanwege het openbare karakter van het ziekenhuis kon
ieder kind ongeacht zijn of haar gezindte worden opge- nomen mits deze aan de voorwaarden van het huishou- delijk reglement voldeed. Dat de godsdienstige ontwik- keling van het kind toch erg belangrijk werd gevonden blijkt wel uit de vermelding van de geneesheer-direkteur die in zijn eerste jaarverslag schrijft: „Van de beginne is het aankweken van godsdienst bij de ons toevertrouw- de patientjes een punt van voortdurende zorg." Pro- testantse, katholieke en Israëlische geestelijke verzor- gers konden dan ook ten allen tijde terecht. Tevens hield de direktrice dagelijks godsdienstoefeningen die een al- gemeen neutraal karakter hadden. Nadat het ziekenhuis op 4, 5 en 6 november voor het publiek was opengesteld, kon op 10 november het eer- ste patientje worden opgenomen. Al direkt in het begin werd duidelijk dat het ziekenhuis ook een landelijke funktie zou krijgen. Van de 9 kinderen die tot 31 decem- ber van dat jaar verpleegd werden, kwamen er 5 van buiten Utrecht. Drie uit Haarlem, een uit Amsterdam en een uit Aarle-Rixtel. Omdat het ziekenhuis in eerste in- stantie bedoeld was voor kinderen van behoeftige ouders uit Utrecht, deze hadden bij opname reglemen- tair de voorkeur en hen werd een verpleeggeld van 50 cent per dag gevraagd, stelde men dat voor buiten de stad wonenden op een gulden per dag. In overleg met de voorzitter van het bestuur kon de geneesheer-direk- teur gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen. In spoedeisende gevallen werd deze beslissing door de di- rektrice genomen, omdat steeds 14 dagen vooruit be- taald moest worden. Voor niet geheel onvermogenden en meergegoeden wisselde het tarief van 50 cent tot een gulden en van drie tot zes gulden daags. Door deze zeer beperkte en onzekere bron van inkomsten was de exploitatie grotendeels afhankelijk van kontributies en giften. De laatste waren meestal in natura en konden bestaan uit linnengoed, kinderspeelgoed, groenten, fruit eieren en dergelijke, maar ook uit dienstverleningen zo- als het doen van de was en het lappen van de ramen. Tevens werden er liefdadigheidsakties op touw gezet, zoals konserten, toneel- en poppenvoorstellingen en |
||||||
86
|
|||||||
Voorgevel van de Oude
Kerkstraat 28-30. G.A.U. Coll. bouwtekeningen, 1880 nr. 138. |
|||||||||
den 39 herstelde kinderen, 9 verbeterde en 8 niet verbe-
terde, terwijl 7 patientjes stierven, en op 31 december nog 11 kinderen onder behandeling waren. Het zal dui- delijk zijn dat de ontslagen niet verbeterde gevallen meestal niet meer te redden waren en mee naar huis ge- nomen werden om in de schoot van het gezin te ster- ven. Het merendeel van de kinderen was zeer jong, 37 zelfs jonger dan 3 jaar. De hierboven genoemde getallen en die van de daarop volgende jaren zijn terug te vinden in de bijgaande tabel. Voor de verschillende operaties die moesten worden uitgevoerd werd de hulp ingeroe- pen van specialisten (zie bijgevoegde consulentenlijst) die waren verbonden aan de Universiteit. Ter assistentie en bijwoning van elke operatie werd beurtelings een aantal oudere studenten uitgenodigd. De meest voorko- mende ziekten waren tuberculose (12), rachitis (14) en dyspepsie (13, spijsverteringsstoornissen die vooral bij babies veel voorkwam). Het voert te ver om in dit korte bestek alle ziekten en hun behandeling te beschrijven. Diegenen die daarin geïnteresseerd zijn kunnen deze uit- gebreid in de jaarverslagen terugvinden. Mr J. F. de Beaufort trad in dit jaar af als penning- meester en werd opgevolgd door jhr mr J. E. Huydeco- per van Nigtevegt. 1890
In het begin van 1890 dacht men voorlopig voldoende
ruimte te hebben. Er werd daarom een speelkamer inge- richt. Voor het einde van de maand januari moest deze kamer echter al als ziekenkamer in gebruik worden ge- nomen. Het bleek nu zonneklaar dat de kapaciteit voor een stad als Utrecht onvoldoende was. Men ontsloeg kinderen dan ook zo gauw zij poliklinisch behandeld konden worden. De inrichting liet ook te wensen over, |
|||||||||
kollektes. Ondanks deze inkomsten zou gedurende de
jaren dat het kinderziekenhuis in de Oude Kerkstraat ge- vestigd was de exploitatie een voortdurende bron van zorg zijn. Op 24 december 1888 werden de statuten bij Koninklijk Besluit goedgekeurd en was „Het Kinderzie- kenhuis" ook officieel gelegaliseerd. 1889
Begin 1889 werd een tweede ziekenkamer in gebruik
genomen en op 13 juli van dat jaar besloot het bestuur het ziekenhuis uit te breiden. De mogelijkheid deed zich voor het belendende pand, dat in de loop van dat jaar vrijkwam en ook van de heer Slüter was, erbij te huren. Hierdoor kon de kapaciteit verhoogd worden tot 25 bedden. Men bracht deuren aan in de tussenmuur, waardoor het een geheel werd. Dit deel werd eveneens van gasverwarming voorzien en ingericht. Omdat slechts met hoge kosten en met opoffering van veel ruimte een volkomen geïsoleerde en uiterst kleine afde- ling voor besmettelijke ziekten kon worden verkregen, zag men hiervan af. Men hoopte later in een der tuinen een barak voor dit doel te plaatsen. Hiervan is het echter nooit gekomen. Eind 1889 waren er vier verpleegsters in dienst benevens het nodige dienstpersoneel. Hiervan werd de oudste verpleegster mej Wigersma de 1e mei op voordracht van de direkteur en de direktrice door het bestuur tot pleegzuster benoemd. Op 19 oktober be- haalde zij het diploma van het Witte Kruis. De andere zusters liepen nog in hun proefperiode en werden dan ook proef zusters genoemd. De oudere langdurig zieke kinderen kregen onderwijs van mej C. Rietveld. In dit eerste jaar werden 74 kinderen verpleegd met een gemiddelde verpleegtijd van 45 dagen, waarvan 14 kin- deren van buiten de gemeente waren. Ontslagen wer- |
|||||||||
87
|
|||||||||
1891
Het aantal aanvragen tot opneming steeg dit jaar verder,
er ontstaat een wachtlijst. Het aantal verpleegden is soms zelfs 32, het absolute maximum. Van de 184 werden er 148 kosteloos verpleegd. Van vijf patiënten werd de verpleging door belangstellenden betaald. On- danks veelvuldige mutaties wist men het verpleegsters- aantal op vijf te houden. De Nederlandse kinderartsen verenigden zich dit jaar in een „Nederlandsche Vereeni- ging voor Paediatrie" en men richtte een „Vereeniging Ziekenverpleging" op, die zich ten doel stelde ver- pleegsters op te leiden. Het belangeloze onderwijs dat door mej Diepenhorst evenals het vorig jaar werd gege- ven (zij wordt tot lagere-schoolhoofd benoemd) werd weer overgenomen door mej Rietveld. Dit jaar werd evenals voorgaande jaren met behulp van kollektebus- sen bij de Utrechtse Melkinrichting en Wasch- en Badin- richting, in de rijtuigen van de Utrechtse Trammaat- schappij en in het lokaal der Vereeniging voor fabrieks- en handwerknijverheid (Donkerstraat) geld verkregen. Op 5 mei werd in Tivoli een liefdadigheidskonsert gege- ven. Naast plaatsvervangend geneesheer-direkteur dr P. W. Onnen trad op 23 april dr J. Haverschmidt als assistent-geneesheer in dienst. Dit werd veroorzaakt doordat men in toenemende mate stervende kinderen opneemt om het lijden voor hen te verzachten. Bijna alle sterfgevallen doen zich voor bij kinderen jonger dan 2 jaar; 14 onder de één jaar, 8 onder twee en de rest tus- sen de 2 en 9 jaar. 1892
Het nadelig saldo groeide dit jaar verder tot een exploita-
tietekort van f 6.000, - waardoor het opzijgelegde ka- pitaal van het bouwfonds opnieuw moest worden aan- gesproken. Verpleegd werden 180 kinderen, waarvan er 30 overlijden (26 jonger dan 2 jaar). Hiervan moesten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat alleen het allernoodzakelijkste aangeschaft kon
worden. Men beschikte bijvoorbeeld nog niet over een couveuse (men spreekt in die tijd over een broed- toestel). Ook het ontbreken van een isoleerafdeling was een groot gemis. Om het exploitatietekort te dekken werd het rentedragend kapitaal aangesproken, wat des te schrijnender was, omdat dit gereserveerd was voor toekomstige nieuwbouw. Deze toestand kon ontstaan door het toegenomen aantal nooddruftige patiënten. Van de 151 verpleegden moesten 116 kinderen koste- loos verpleegd worden. Kon men niet alle bedden vullen met Utrechtse kinderen, dan werden ook kinderen van buiten de stad aangenomen, die door het soms vrij hoge verpleeggeld meehielpen de kosten voor hun behoeftige lotgenoten te dekken. We zien dat het aantal patientjes vergeleken met het voorgaande jaar ruim verdubbeld was. Per 1 november moest daarom een vijfde ver- pleegster worden aangenomen. Er werkten toen de proefzusters Versteeg, Harrebomée, Peters en Becking. Om de beurt had een van hen twee weken nachtdienst. Evenals in het voorgaande jaar kwam de chirurg dr J. E. v. d. Meulen tweemaal in de week op bezoek en voerde er diverse operaties uit. De geneesheer-direkteur dr S. K. Hulshoff gaf wekelijks een uur onderwijs in de dia- gnostiek en behandeling van inwendige kinderziekten aan medische studenten. Meest voorkomende ziekten waren tuberculose, malaria, bronchitis, longontsteking, ondervoeding bij zuigelingen door verkeerde of onvol- doende voeding, rachitis en ekseem. Ook dit jaar was er buiten de giften en kontributies veel daadwerkelijke hulp. Dankzij de direkteur van de Bell Te- lephoon Maatschappij kwam er aansluiting en kosteloos gebruik van de telefoon. Er werd gratis glasverzekering aangeboden, glazenwasserij, beschuitverstrekking, rei- niging van dekens, gordijnen enz. en verzorging van de was. Het bestuur besluit om de intekenlijsten voor do- naties die met het jaarverslag worden meegegeven te laten ophalen, omdat deze nogal eens vergeten werden. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TABEL VAN VERPLEGING 1888-1898
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* De dagen die de kinderen in De Bilt doorbrachten, worden niet als verpleegdagen meegerekend.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
88
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er 146 kosteloos verpleegd worden. Ook dit jaar waren
er weer de nodige mutaties onder het verplegend perso- neel. Een nieuwe proefzuster overlijdt binnen 5 maan- den. Jhr O. J. Sickinghe werd de nieuwe penning- meester. 1893
De verpleegsters werden nu opgeleid. Ze liepen deels
stage in de Diaconesseninrichting en in „Het Kinderzie- kenhuis" en deden examen bij de Vereeniging Zieken- verpleging. Op 10 december overleed mej A. Becking plotseling, zij was de oudste van de zusters. Bij ziekte van de zusters werd er een beroep gedaan op de Diaco- nesseninrichting die dan proefzusters uitleent. Er deed zich dit jaar een geval van kinkhoest (tussis convulsilva) in het eerste stadium voor, dat pas na enige dagen als zodanig onderkend werd. Dit leidde tot de besmetting van nog 7 kinderen. Geen van de 8 kinderen verloor daarbij het leven. Zij werden naar twee aangrenzende kamers overgebracht, waardoor verdere besmetting voorkomen kon worden. De zorgelijke financiële toestand werd ook in 1893
weer bestreden met behulp van giften, kontributies en andere akties. Nadat al eerder een legaat van f 100, - was binnengekomen, krijgt men dit jaar een legaat in de vorm van een woning met een waarde van f 1.500, - . 1894
In de loop van 1894 begon het er naar uit te zien dat
eind 1895 Het Kinderziekenhuis financieel bankroet zou zijn. Met name de giften waren lager geweest. Het ver- moeden bestond dat veel geld aan het Gasthuis voor Ooglijders en aan de Diaconesseninrichting was toege- vallen. Om de onkosten wat te verminderen werd met de Stads-Aalmoezenierskamer de regeling getroffen dat de door de stadsgeneesheren naar Het Kinderziekenhuis verwezen patiënten f 0,50 per dag ontvangen. Tevens werd de leeftijd van te verplegen kinderen opgetrokken tot 16 jaar. In de zomer gingen 16 kinderen van 18 juni tot 12 september in De Bilt op vakantie. De heer en me- vrouw Boisevain hadden Huize Boschzicht belangeloos ter beschikking gesteld. Dit jaarlijks terugkerend evene- ment voor de daarvoor in aanmerking komende kinde- ren zou blijven bestaan zolang Het Kinderziekenhuis in de Oude Kerkstraat gevestigd bleef. Dr P. Templeman v. d. Hoeven neemt ontslag als voor-
zitter van het bestuur. De heer H. A. v. Beuningen wordt de nieuwe voorzitter. De heer J. W. Des Tombe werd de nieuwe penningmeester en de heer D. E. H. Boxman trad als bestuurslid toe. 1895
Het aantal verpleegde kinderen stijgt verder tot 187.
Door het burgerlijk armbestuur werd voor 98 patientjes het verpleeggeld betaald. Daarnaast moesten nu nog 32 kinderen kosteloos verpleegd worden. Dankzij de bijdra- gen van het burgelijk armbestuur weet men het zieken- huis financieel overeind te houden. |
||||||||||
1896
In april van dit jaar wordt het 1000-ste patientje opge-
nomen. Van de 191 verpleegden bekostigde het zieken- huis er 10 en het burgerlijk armbestuur 132. Hieruit kan men wel opmaken hoe groot de armoede in die tijd ge- weest moet zijn. Ook dit jaar waren er weer veel muta- ties onder het verplegend personeel. Mej Rietveld die steeds het onderwijs heeft verzorgd vertrok naar Zuid- Afrika. 1897
Een jaar dat gekenmerkt werd door tragische gebeurte-
nissen. Op 3 april stierf na een slopende ziekte dr S. K. Hulshoff, de geneesheer-direkteur die vanaf het prille begin het ziekenhuis geleid had. Hij liet het ziekenhuis een legaat van f 1.000, - na. Dr J. Haverschmidt werd zijn opvolger. Ook de bestuursleden mr W. J. Rooyaards v. d. Ham en de heer D. E. H. Boxman komen te overlij- den. De heer H. L. v. d. Wall Bake trad als nieuw bestuurslid toe. Binnen vijf weken overlijdt ook een van de nieuw aangenomen verpleegsters. Ondanks al deze tegenslagen besloot het bestuur nieuwe ruimte voor het ziekenhuis te zoeken. Er moest f 50.000, - bijeenge- bracht worden voor aankoop en verbouwing. Een ge- schikt gebouw vond men aan de Nieuwe Gracht op nummer 137. 1898
De wens om een eigen gebouw te betrekken werd dit
jaar tenslotte vervuld. De heer P. J. Houtzagers werd bereid gevonden als architekt de plannen te maken. Zo moesten aan de tuinzijde vijf flinke ziekenzalen komen met plaats voor 60 patientjes, aan de straatzijde een reserve-ziekenzaal met 12 plaatsen, een vrijstaand iso- leergebouw aan de Groenestraat, voorzien van keuken, badkamer, verpleegsterskamer en ontsmettingskamer. Daarmee ging een lang gekoesterde wens in vervulling. In de maand april vond de aanbesteding plaats. Enige maanden voor de verhuizing op 11 augustus werd Het Kinderziekenhuis onverwachts bezocht door Koningin- Regentes Emma en Koningin Wilhelmina (zie foto). Zij werden ontvangen door burgemeester Reiger en wet- houder jhr mr J. F. de Beaufort. Het bestuur besloot het ziekenhuis het Wilhelmina Kinderziekenhuis te noe- men. Op 19 oktober precies 10 jaar na de oprichting werd het nieuwe gebouw door de bestuursvoorzitter H. A. v. Beuningen feestelijk geopend. Bij deze gelegen- heid kreeg de direktrice mej J. G. Prins voor haar jaren- lange toegewijde inzet het Ridderschap in de orde van Oranje Nassau. Het bestuur werd uitgebreid met de heer J. Duyvis, de heer J. W. Des Tombes werd penningmeester-sekretaris. |
||||||||||
Utrecht
Oude Kerkstraat 30
Noten
1. De wijk Wittevrouwen.
|
Paul Werner
|
|||||||||
89
|
||||||||||
2. Jaarverslag 1888 blz. 9. Uit de circulaire van 8 mei 1888.
3. Jaarverslag 1888 blz. 4.
4. Ach Lieve Tijd. Dertien eeuwen Utrecht, de Utrechters en
hun gezondheid blz. 69. 5. Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel XIII, blz.
83, 84 en 85. Bijlage
Lijst van consulenten die in de periode tussen 1888 tot en met
1898 aan Het Kinderziekenhuis hun diensten verleenden. Voor chirurgie: dr J. E. van der Meulen 1848-1941, lector in
de heelkunde aan de Universiteit 1877-1918. Voor oogziekten: dr H. Snellen 1834-1908, hoogleraar in de
geneeskunde aan de Universiteit 1877-1899. |
||||||||||||
Voor zenuwziekten: drC. Winkler 1855-1941, hoogleraar aan
de Universiteit, 1893-1896 en 1915-1925. P. H. Lamberts, arts. Voor oor- en keelziekten: dr A. Huysman, privaatdocent aan de
Universiteit. Voor tandziekten: dr Th. Dentz 1840-1933, lektor in de tand-
heelkunde aan de Universiteit 1877-1908. Voor pathologische anatomie: dr C. H. H. Spronck
1850-1932, hoogleraar in de geneeskunde aan de Universiteit 1888-1923. Voor huidziekten: dr M. S. Gutteling, privaatdocent aan de Uni-
versiteit. |
||||||||||||
,,Een aardse moeder met een hemelse blik":
LITERAIRE OOGST VAN
UTRECHTS KERKENJAAR 1988 |
||||||||||||
Karl Marx lacht in zijn vuistje nu uitgerekend in het
jaar dat Utrecht worstelt met miljoenen-tekorten op haar begroting en vrijwel armlastig is, haar vijf mede op Rijkskosten gerestaureerde kerken met luister, ko- ninklijk bezoek en klokgelui worden gevierd. De hemel op aarde doet het nog steeds, ook als de aarde zelf er wat zorgelijk en kaal bijligt. Juist als dat zo is, heeft de uitvinder van het,,opium van het volk" bedacht. Intussen zijn St. Maarten, St. Pieter, St. Jan, St. Marie en St. Paulus dit jaar langzaamaan ook voor de meest geseculariseerde Utrechtse oren ver- trouwde namen geworden, al heeft de een of ander nog moeite de Doper en de Evangelist uit elkaar te houden, voor vrijmetselaars: de Zomer- en de Winter- St. Jan. Op 8 juli j.l. was prof. Cees Peeters, kenner van de
Dom als geen ander, uitgenodigd om Een hemel op aarde, de grote expositie in het Catharijneconvent, te komen openen. Hij stelde zijn gastheren en het talrijk gehoor niet te-
leur, en vond dat de tentoonstelling die hij mocht in- leiden de enig juiste titel droeg: ,, Utrecht als een heilige stad, een romaans-gothische
Rome, nee, Jerusalem, weerspiegeling van de hemel- se stad, een Sion in het Westen, castra Dei sacra, een versterkte stad, waarvan het beeld bepaald wordt door de kathedraal, het paleis en de kapel van de bis- schop, de gebouwen van de bisschoppelijke curie, en door de kapittelkerken, dat wil zeggen de kerken der kanunnikencolleges die de bisschop in zijn taken van |
||||||||||||
eredienst en administratie bijstaan, en tenslotte de
abdijen van de monniken en de talrijke bid- en werk- plaatsen die de kloosters van broeders en zusters wa- ren. Al hun kerken omringen de kathedraal als plane- ten de zon". Het is onmogelijk Peeters' bevlogen speech anders op
te vatten dan als een uitnodiging om zich door de glans van de zichtbare dingen tot liefde voor het on- zichtbare te laten opvoeren: ,,per hunc in invisibilium amorem rapiamur". Dat is een echo van zijn leer- meester Frits van der Meer, die met zijn pen zelfs de timmermansgotiek van de slechtgebouwde semina- riekapel van Culemborg tot een dependance van het hemels Jerusalem kon omtoveren. Maar Van der Meer zou stellig behalve de wervelwind van 1674, de bezuinigingen in de 19de eeuw en „het voorbeeldig rentmeesterschap" door de Reformatie over de kerk- gebouwen uitgeoefend, ook de beeldenstormen heb- ben genoemd. Peeters deed dat niet, en zo bleef het een mooie middag, waarbij bestuurders, medewer- ders aan het kerkenproject, reformatorische kerk- mensen en de emeritus-aartsbisschop van die kleine en historie-gevoelige oud-katholieke kerk in ons land in roerende eendracht het herstel van het middel- eeuwse Utrechtse kerkenbestand kwamen vieren. Met het slotbeeld: Utrecht als „aardse moeder met
een hemelse blik" en het advies om althans de aarde zo hemels mogelijk te maken, overtuigde Peeters tenslotte zijn hele publiek, kerks en niet kerks. |
||||||||||||
90
|
||||||||||||
Theo van de Vathorst ont-
wierp de bronzen 5 kerken- penning bij gelegenheid van de voltooiing van het restauratie-project. (Vgl. Mbl. O.U. maart 1988, 48.) Hier de keerzijde, gesierd met v.l.n.r. het zegel van de Hervormde gemeente en de Gereformeerde kerk in Utrecht voorstellende de ark van Noach (Gen. 8, 1 1), het Utrechts Gemeentewapen en het vignet van de kunste- naar. Aan de voorzijde zijn de symbolen van de vijf ge- restaureerde kerken te zien. Er zijn nog exemplaren van de penning in voorraad. Te bestellen bij de Crediet- Ef- fectenbank, Kr. Nwe Gracht 6 en Herculesplein 5 te Utrecht, en Boulevard 1 te Zeist. Prijs f 110, -. De ba- ten zijn bestemd voor het Restauratiefonds van de Herv. gemeente te Utrecht. Ze zullen worden aange- wend voor de niet-subsidi- abele kosten. |
|||||||||
(1027-1054), met als belangrijke aanleiding de dood
van keizer Koenraad in Utrecht (1039), wiens hart en ingewanden in de Dom werden begraven. Uit Aken is in het Catharijneconvent de 10de-eeuwse Liutharcodex te zien (een pronkstuk uit de schatka- mer van de Dom aldaar), en uit Emmerich de schrijn met relieken die Willibrord ontving uit de hand van paus Sergius. Als al die schatten weer terug zijn op de plaats van
herkomst rest ons de catalogus die dezelfde titel draagt als de tentoonsteling. De Walburg Pers heeft van dit boek - het verschijnt als deel VI van de reeks Clavis Kunsthistorische Monografieën - een kostelijke en rijk geïllustreerde feestgave gemaakt. De drie inlei- dingen zijn voortreffelijk. Het gedeelte over Utrecht als keizerlijke bisschopsstad is mede van de hand van dr Aart Mekking, die daarmee naar nog twee op sta- pel staande publikaties vooruitgrijpt. Ook het catalo- gusgedeelte - met bij vrijwel elk nummer een afbeel- ding - is een Fundgrube van gegevens over het mid- deleeuwse kerkelijke en maatschappelijke leven in onze stad. Een uitvoerige literatuuropgave maakt van dit mooie boek tenslotte ook een nuttig instrument. Tijdens de opening van Een hemel op aarde werd te- vens het fotoboek Middeleeuwse kerken in Utrecht gepresenteerd. Flip Delemarre, de Herman Saftleven van de gerestaureerde Utrechtse kerken, begon al in 1987 de resultaten van de twintig jaar bouwaktiviteit op foto's vast te leggen. Het zijn er 76 in zwart-wit |
|||||||||
Augustinus in de Domstad
De tentoonstelling zelf, door drs Marieke van Vlierden
ingericht, is zo opgezet dat het algemene thema - De stad van God - naar het bijzondere - Utrecht als he- melse stad - toewerkt. Augustinus, bij wie in het Westen alles begint, zet de toon voor de Middel- eeuwen met zijn twee steden-leer: Jerusalem en Ba- byion, Abel en Kaïn, de hemelse stad, die aan het ein- de der dagen op aarde zal neerdalen, en de aardse of duivelse stad, die beheerst wordt door de zonde. De bewoners van deze zichtbare wereld zijn als pelgrims onderweg naar hun echte vaderland (,,in via, in patri- am"): de hemelse thuishaven, waarin zij op de jongste dag zullen worden samengebracht. Intussen zijn de beide steden met elkaar in voortdurende strijd gewikkeld, niet alleen in de geschiedenis van de we- reld, maar ook in het hart van elk mens persoonlijk. Wie door de grote kerkvader zo is voorgelicht, weet hoe hij tegen het middeleeuwse Utrecht moet aankij- ken. In het stadsplan zelf worden de kosmische di- mensie van het heil en die van het keizerschap zicht- baar gemaakt. Meer dan één bisschopsstad in het Duitse keizerrijk (Bamberg, Paderborn) moest gete- kend worden met een kerkenkruis. In het Utrechtse geval zijn het vier kerken die de na- men dragen van de Romeinse basilicae maiores, met net als in de St. Paulus-buiten de Muren een gemeen- schap van benedictijnermonniken in de Paulusabdij. De bouw van die kerken dateert van de eerste helft van de elfde eeuw, het episcopaat van Bernold |
|||||||||
91
|
|||||||||
(voor architectuur-fotografie het meest geschikt, ge-
loof ik) en 1 7 in kleur. Als je wilt weten wat er, bij- voorbeeld, in de Dom is gebeurd, hoef je alleen maar de foto's in Haslinghuis en Peeters' De Dom van Utrecht uit 1965 naast die in dit boek te leggen. De kunsthistorica Ada van Deijk geeft in een korte en zaakrijke inleiding de kern van de (bouw)geschiedenis van de Utrechtse kapittel-, parochie- en kloosterker- ken weer, zodat iedereen die de foto's gaat bekijken, ook weet wat hij ziet. Ir Pieter van Traa zorgde voor de verschillende plattegronden. Sommige afbeeldingen laten je de kerk waarom het
gaat van heel onverwachte kanten zien. De Avond- maalstafel in het koor van de Dom, gezien door het grafmonument van Joris van Egmond is er zo een (afb. 13); de sluitsteen van de absis (11), en de Noord- en Zuidbeuk van de Domkoor-omgang vanuit het westen horen er ook bij (5 en 7). Zo krijgt de historische documentatie die dit jaar van alle kanten wordt aangereikt de gelukkige aanvulling van een actuele reportage ,,anno ecclesiarum 1988". Voor de gelegenheid
Met ander, meer populair gelegenheidswerk komt het
kerkenjaar onder de aandacht van zo velen als maar enigszins mogeljk is. Zo werd het na alle ingrijpende vernieuwingen tijd voor een nieuwe Kijkgids van de Dom. De ervaren publicist Jo van Staveren heeft daarvoor gezorgd, en Matrijs heeft er een handig-dun en goed ogend boekje van gemaakt. Ongeveer de helft van de tekst bestaat uit een Rondwandeling, de rest bevat een korte bouwhistorie en enkele notities over toren, klokken en orgel. De foto's van het koor en die van de westwand met de oude kansel en het or- gel maken de nieuwe oost-west werking van de ruim- te goed zichtbaar. De tekst is helder zij het niet onver- antwoord versimpelend, net als het plattegrondje op de achterkaft. Daar komt merkwaardigerwijs de ,,kloosterhof" voor de dag, een woord dat in de tekst zo gelukkig was vermeden. En Joris van Egmond, de laatste bisschop voor de nieuwe indeling van 1559, was geen abt van Saint Armand in Frankrijk (p. 18), maar van St. Amand bij Doornik, Henegouwen. Een boekje, getiteld Utrecht Middeleeuwse Ker-
kenstad, een uitgave van de werkgroep publiciteit van UMK, is bedoeld als „souvernirboek" voor een breed publiek. Er staat van alles wat, maar van niets genoeg in. Veel wit, grootletterige koppen en pagina- grote advertenties zijn de voornaamste blikvangers. De laatste hebben er wellicht voor gezorgd dat de prijs ervan zo laag kon blijven als ze nu is. Van de ex- posities en de overige evenementen tussen april en november 1988 worden lang niet overal de exacte data vermeld, zodat het zeker niet als Agenda kan die- nen. De voorplaat van het boek met de vijf gerestau- reerde kerken in een collage-achtig, door een kruis doorsneden, zwart vierkant ondergebracht, boeit nog het meest. (Ze is ook als affiche te krijgen.) Er staan trouwens ook aardige illustraties in, maar de |
||||||||
inhoud is verder magertjes. Als geheel maakt dit
,.souvenir" de indruk het lot van alle souvenirs te zul- len delen: je kijkt er zo nu en dan nog eens naar, maar je zou niet weten wat je er mee moet. Specials
Het Utrechts Nieuwsblad bracht op donderdag 2 juni
een U en Cultuur-nummer uit over Utrecht Ker- kenstad 1988. Bert van den Hoed maakte daarvoor een aardig interview met ir T. van Hoogevest, de restauratie-architect van de vijf Hervormde Kerken. Wim Henk Bakker, voortreffelijk ingevoerd in de re- formatorische orthodoxie, laat zijn licht schijnen over de samenstelling van de gemeentes die in vier van de vijf binnenstadskerken elke zondag bijeenkomen. Ook NRC-Handelsblad besteedde aandacht aan
Utrecht. Het Cultureel Supplement van 01.07.88 be- vatte liefst drie artikelen over de stad. Alle geschre- ven in een stijl die een zekere onwennigheid verraadt waardoor nogal wat redacteuren van de kwaliteits- krant worden bevangen zodra ze zich buiten de drie- hoek A'dam-R'dam-Den Haag wagen. K. Schippers schrijft over de gerestaureerde kerken met respect en bewondering, maar zonder veel begrip van de ge- schiedenis en het eigen karakter van de gebouwen. Op de volgende pagina's wordt de lijdensgeschiede-
nis van het Museum voor hedendaagse Kunst uit de doeken gedaan, en ter afsluiting gaat het over het „promoten" van de stad, dat wil zeggen: het aantrek- ken van meer en meer cultuurliefhebbers en recrean- ten. Voor oningewijden in het city marketing-gebeu- ren boeiende lectuur. Volgend jaar is Utrecht Spoorstad. Ton van Schaik
|
||||||||
Achtereenvolgens werden besproken:
Marieke van Vlierden, Utrecht. Een hemel op aarde. Zutphen, De Walburg Pers, 1988. Clavis Kunsthistorische Monografieën VI. 93 blz. met illustr. CIP/ISBN 90 6011 572 4. Prijs f 25,-. (Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in Rijksmuseum Het Catharijnevonvent van 9 juli tot en met 18 september 1988. Maandag gesloten.) Middeleeuwse kerken in Utrecht. Door Flip Delemarre (loto's}, Ada van Deijk (teksten) en Pieter van Traa (plattegronden). Zutphen, De Walburg Pers, 1988. Clavis Kunsthistorische Monografieën V. 126 blz. CIP/ISBN 90 6011 571 6. Prijs f 25,-. J. van Staveren, De Dom. Kijkgids. Utrecht, Stichting Matrijs, 1988. 24 blz. met Hl. ISBN 90 70482 63 0. Prijs f 8,95. Utrecht Middeleeuwse Kerkenstad. Geredigeerd door
de Werkgroep PPP van UMK. Utrecht, 1988. 48 blz. met illustr. ISBN 90 72185 07 2. Prijs f 8,50. Utrechts Nieuwsblad 2 juni 1988. U en Cultuur the- manr. over Utrecht Kerkenstad. Verkrijgbaar bij het Informatie Centrum Utrecht aan het Vredenburg. NRC-Handelsblad 1 juli 1988. Cultureel Supplement met drie artikelen over Utrecht. |
||||||||
92
|
||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||
Bert van den Hoed, De Plek. Eenentwintig Utrechtse
stadsgezichten. Met foto's van Jaap de Boer. Utrecht, Matrijs, 1988. ISBN 90 70482 60 6. Prijs f 19,90. Dit boekje heb ik gelezen op mijn eigen favoriete
Utrechtse plek: in bed. Dat was een goede keus, want je wordt van deze verhalen langzaamaan rozig, daar- na doezelig, en tenslotte val je er bij in slaap. Dat is niet als kritiek bedoeld, maar als aanbeveling. Tenslotte heeft iedereen zijn persoonlijke stapeltje leuke, niet al te moeilijke, tot denkwerk met een klei- ne d aanleiding gevende boeken voor op het nacht- kastje. Heeft de interviewer - zijn gesprekken verschenen in
de loop van 1 987 in een, pardon: het, plaatselijk dag- blad - eerst de gesprekspartners gezocht, en daarna de plek, of eerst de plek en toen de gesprekspartner? Ik denk het eerste. Mensen aan de praat krijgen of laten praten is altijd
leuk, en hier zijn er ook nog bij die echt iets te vertellen hebben, zij het soms minder over de plek dan over zichzelf. Twee dingen vond ik in elk geval heel mooi: de foto's
van Jaap de Boer (dat zijn er dus 21), en het woord „onderlaatst" (voor ,,onlangs") dat door Harmen van Meerveld wordt gebruikt (blz. 63). Interessante mensen of zij die dit wensen te worden zijn overal het- zelfde, maar deze uitdrukking stempelt het boekje tot exclusief-Utrechts. v. S. |
||||||||||
schrijver de ,,internationale" verbanden: met het
Rijnland, met Lombardije (de Mariakerk), met de vier grote Romeinse basilieken en met Cluny. (Ik zou niet spreken van de Cluniacenzer „Orde", p. 45.) In kort bestek krijgt de lezer een rondleiding door de stad waardoor hij haar weer eens met andere ogen gaat zien. De schrijver heeft de nieuwste literatuur verwerkt, zoals b.v. de these van jkvr. Van Winter omtrent het klooster van de Johannieters op het late- re Vredenburg, dat al vóór 11 22 gesticht moet zijn. Met de Engelse vertaling van de bijschriften en de Summary is het een en ander misgegaan. Tot twee- maal toe (afb. 1 5 en afb. 54) is sprake van ,,Austin fri- ars", waar het over Reguliere kanunniken gaat. En in de Summary wordt Holland als deel van het middel- eeuwse Utrechtse bisdom overgeslagen. (Overijssel en Drente worden wel genoemd.) De Buurkerk heet hier ,,Church of the Neighbours", wat wel Church of the Citizens, Parochial Church, o.i.d. moet zijn. In mijn exemplaar zijn op p. 47 de twee kolommen tekst van plaats verwisseld. v. S. A. Graaf huis en J. Kronenburg, In en om de Domkerk.
Utrecht, public, commissie Restauratie Binnenstads- kerken, 1988. 96 blz., met illustr. Prijs f 16,50. Volgens de inmiddels bekende en gewaardeerde for-
mule is bij de overdracht van de gerestaureerde Dom- kerk op 1 7 juni j.l. het boekje In en om de Domkerk verschenen, het laatste in een reeks van vijf. Het geeft in kort bestek de geschiedenis van de ter plaat- se opeenvolgende aan St. Maarten gewijde kerken, met nadruk op de huidige gotische Dom. De illustra- ties - soms te klein om nog zinvol te wezen - vormen met de tekst een eenheid. Het sterkst is dat in het ge- deelte Rondom de Domkerk, waarin niet alleen de historische omgeving wordt belicht, maar ook be- langrijke gebeurtenissen op en om het Domplein, vroeger Munsterkerkhof geheten, aandacht krijgen. De Hervormde Gemeente die in de Dom kerkte was vanouds aan de orthodoxe kant. Dat begon al met Voetius, en de lijn kan worden doorgetrokken tot ds. A. Meijers (1930-1959). Het is dan ook geen toeval dat hier in 1906 de Gereformeerde Bond in de Her- vormde Kerk werd opgericht, waarin de zware broe- ders van de Dordtse „Formulieren van Enigheid" ver- enigd zijn. Typerend voor de sfeer binnen deze pro- testantse modaliteit is het verzet tegen de beide ge- brandschilderde ramen van R. N. Roland Holst, en de wens om in 1919 ontdekte muurschilderingen te ver- wijderen als zijnde ,,in strijd met onze Kerkelijke Re- formatie". Wat zouden de Bonders van een halve eeuw geleden
hebben gedacht van een Domkerk, waarin een vaste Avondmaalstafel met kandelaars en een dwaal op de plek van het vroegere hoofdaltaar staat, waarin een gedachteniskapel functioneert waar ieder die dat wil een kaars kan opsteken? Wat van een beeld van sint |
||||||||||
C. L. Temminck Groll, De romaanse kerken van
Utrecht. Utrecht, Stabu/Broese Kemink 1988. 52 blz. met illustr. ISBN 90 71366 09 X. Prijs f 10,-. Leden van het PUG kregen dit aantrekkelijke boekje
thuis gestuurd, anderen zullen er een gang naar de boekhandel en een bescheiden aankoopsom voor over moeten hebben. Niemand krijgt daar spijt van, want zelden zal in een brochure van zo'n bescheiden omvang zoveel informatie opgeslagen zijn. Tem- minck Groll - over wiens Van der Monde-lezing het hier gaat - schetst romaans Utrecht op een wijze die iedere geïnteresseerde leek niet alleen kan begrijpen maar die hem ook kan begeesteren. Na duidelijk ge- maakt te hebben dat we het romaans veelal kennen door de ogen van de restaurateurs (Susteren als spre- kend voorbeeld!) bespreekt hij achtereenvolgens de Pieterskerk, het complex-Domplein, het kerkenkruis van bisschop Bernold (11de eeuw), en tenslotte de parochie- en kloosterkerken. De trefzekerheid van dit boekje zit hem in de combinatie van een levendige en niet overmatig door technisch jargon belaste tekst en een rijke illustrering. De Utrechter van vandaag, die meer gotiek dan romaans voor zijn ogen ziet, krijgt er een historische dimensie mee aangereikt, die hem ze- ker hier en daar zal verrassen. Bovendien legt de |
||||||||||
93
|
||||||||||
Maarten, van een lichtprocessie waarmee de herope-
ning gevierd is, en van een predikant die wekelijks het Avondmaal bedient in albe en stool? Om nog te zwij- gen van de koorhemden van de Cantorij en van wat die Cantorij ten gehore brengt. De zondagse en daag- se praktijk van de eredienst in de Domkerk bergt op dit ogenblik (met o.m. negen getijdendiensten per week) meer liturgische elementen uit de oude, onge- deelde catholica dan de (goeddeels leeggelopen) r.k. kathedraal honderd meter verderop. De grote verdiensten in deze van dr Johan van der Werf, overleden in 1979, worden terecht vermeld. Voor de goede orde: ,,kapittel" komt niet van caput (p. 6 en 49), maar van capitulum (hoofdstuk), en mendicatorium, hier vertaald met „mandement" (8), betekent bedelbrief (van medicare = bedelen). Op p. 60 staat wat „het meest gefotografeerde beeld van Utrecht" wordt genoemd. Daar had nog bij kunnen worden vermeld dat geen beeld in Utrecht vaker de verkeerde naam gekregen heeft en krijgt. Op p. 57 krijgt de veronderstelde lezer een behoefte aangepraat om in de pandhof „met de kanunniken mee te brevieren". En we hadden net gelezen dat die kanunniken als belangrijkste liturgische taak hadden zeven keer per dag de getijden te zingen in de kerk waaraan ze verbonden waren (p. 6). Waarom zouden ze dan nog „brevieren"? Zouden de lezers weten dat brevieren hetzelfde is als de getijden bidden? Het is te hopen, want de auteurs weten het blijkbaar niet. Het woord „hostiekelk" (p. 85) is een typisch 16de- eeuws protestants relict, net als b.v. „mispriester". In het katholieke liturgische taalgebruik van vóór en na de Reformatie zijn die woorden volstrekt afwezig. Leuk (maar niet vermeld) is dat men in 1883 voor het beeld van de calvinistische die-hard en architect van de Unie van Utrecht, Jan van Nassau, op het Dom- plein geen andere maker heeft kunnen vinden dan de katholieke Westfaler J. L. Stracké. v. S.
|
||||||||||
op zijn minst bekend zal voorkomen is het voormali-
lige Instituut voor Veterinaire Pathologie uit 1908, sinds 1980 ingericht als Universiteitsmuseum, en het postkantoor aan de Biltstraat, waar eens de hoefsme- derij gevestigd was. Een foto van het interieur toont het leslokaal hoefbeslag in vol bedrijf (27). De sa- menstellers verzekeren in hun Inleiding dat het VF- domein „van de Biltstraat tot aan de Numankaa" een woonfunctie zal krijgen, en dat de gebouwen zoveel mogelijk hun oude vorm zullen behouden. De ruim 100 afbeeldingen geven samen een beeld van het rommelige maar intensieve bestaan van de stad in de stad, die de Veeartsenijkunde aan de Biltstraat zo'n 167 jaar geweest is. v. S.
|
||||||||||
H. W. M. Giezen-Nieuwenhuys, C. C. S. Wilmer, Ne-
derlandse duiventillen. Historische duifhuizen ge- schilderd en beschreven. Zutphen, Uitgeverij Terra, 1987. 112 blz., rijk geïllustreerd. Prijs: f 39,50. Veertig aquarellen van duiventillen in Nederland, ge-
schilderd door Hetty Giezen-Nieuwenhuys vormden de aanzet tot een boek over duifhuizen en duiventillen in Nederland. De zo karakteristieke elementen van parken en landgoederen vallen vaak te makkelijk ten prooi aan verval en sloop. Het is daarom goed dat ze eindelijk voor een groot publiek geïnventariseerd zijn. Een beknopte uiteenzetting over het ontstaan en de funktie van duifhuizen en duiventillen wordt gevolgd door de veertig aquarellen. De aquarellen ademen een vriendelijke landelijke sfeer die zo kenmerkend is voor de kleine bouwwerkjes. Langs de Langbroeker Wete- ring valt een jeder direkt het op een kerkje lijkend ge- bouw op, met in de toren openingen voor duiven, dat zo markant gelegen is tussen de grazende schapen. Het betreft hier het restant van het huis Molenstein. Niet altijd hebben de tillen een dergelijke omvang, steeds zijn ze anders van uiterlijk, bouwstijl en for- maat. De veertig geschilderde duiventillen zijn gelukkig nog
nie/t de laatste van hun soort in Nederland, de auteurs hebben er in totaal honderdacht geteld. De provincie Utrecht is niet slecht bedeeld met deze kleinoodjes van landschappelijke architectuur: negenentwintig van de honderdacht bekende duiventillen in Neder- land liggen in deze provincie. Midden in Utrecht ligt een niet vermeld voorbeeld van
een duiventil, dat niet meer als zodanig te herkennen is. Het van rond 1276 daterende huis Oudaen, aan de Oudegracht, had in de top van de traptoren uitvlieg- openingen en gemetselde duivenhokken. Hier zal wel sprake zijn van de mogelijkheid om postduiven te houden. Ondanks deze kleine, gemakkelijk te vergeven, om-
missie, is het boek Nederlandse duiventillen zeer de moeite waard, en een geslaagde poging deze ge- bouwtjes weer eens onder de aandacht te brengen. Voor het goed verzorgde kleurrijke boek is het bedrag van nog geen veertig gulden zeker niet te hoog. E. M. K.
|
||||||||||
Herinneringen aan de Biltstraat. 's Rijksveeartsenij-
school - Veeartsenijkundige Hoogeschool - Faculteit der Diergeneeskunde 1821-1988. Tweede druk be- werkt door Mark Mombarg en Wim Kremer. Utrecht, Diergeneeskundige Studenten Kring/Broese Kemink, 1988. 115 blz., fotoboek. Prijs f 15,-. Voor meer informatie: DSK, tel. 030-53 46 78. In 1980 moet de eerste druk van dit interessante, zij
het soms macabere boekje ons ontgaan zijn. Bij gele- genheid van de verhuizing van de laatste vakgroepen van de Veterinaire Faculteit op 17 juni 1 988, van de Biltstraat naar de Uithof, verscheen de tweede, enigszins bewerkte, versie ervan. De oningewijde doet het verstandigst eerst de overzichtsfoto op p. 113 te bekijken: hij zal zich verbazen over de uit- gestrektheid van het diergeneeskundig imperium aan de Oostkant van de stad met zijn diverse onderafde- lingen. Nog duidelijker - en chronologisch - is een en ander te zien op de plattegrond met legenda, waar- mee het boek wordt afgesloten. Wat elke Utrechter |
||||||||||
94
|
||||||||||
BERICHTEN
|
|||||||||||||||
Middeleeuwse kerken getekend door Johan Grabijn
|
se Kerkenstad 1988 heeft Grabijn zich op deze stad
gericht en er 17 tekeningen van kerkintererieurs ge- maakt: 4 van de Dom, 3 van de Janskerk, 3 van de Buurkerk, 3 van de Jacobikerk en 4 van de Nicolaï- kerk. De hele serie is - op één na - aangekocht door de Ge-
meentelijke Archiefdienst met steun van het K. F. Hein Fonds, het Carel Nengerman Fonds en Wang Ne- derland B.V. Deze aquarellen worden tot en met 31 augustus
geëxposeerd in de hal van het Archiefgebouw, aan- gevuld met 4 tekeningen van Johan Grabijn (o.a. van de Pieterskerk) die al eerder voor de eigen collectie werden verworven. Waar mogelijk zijn ook vergelij- kingen gemaakt met de tekeningen van Pieter Saenre- dam. Gemeentelijke Archiefdienst
Alex. Numankade 199, Utrecht |
||||||||||||||
De Zwolse kunstenaar Johan Grabijn is al jaren in de
ban van historische kerkinterieus. Met groot vakman- schap heeft hij enkele tientallen gezichten in Neder- landse kerken uitgebeeld en hiermee al enige malen succesvol geëxposeerd. Zijn bladen hebben een be- hoorlijk formaat (ca. 40 x 60 cm) en zijn in verschil- lende, door de kunstenaars zelf ontwikkelde aquarel- technieken uitgevoerd. Afhankelijk van het onder- werp kiest hij voor diverse tinten bruin of voor warme kleuren. Grabijn treedt met zijn specialiteit in de voetsporen
van een van onze grootste architectuurschilders uit de Gouden Eeuw, Pieter Jz. Saenredam, beroemd om zijn kerkinterieurs. De Gemeentelijke Archiefdienst heeft in haar verzameling Utrechtse stadsgezichten een groot aantal tekeningen die Saenredam in 1636 tijdens een bezoek aan deze kerkenrijke stad maakte. Enkele van Grabijns aquarellen zijn een rechtstreeks vervolg op Saenredams kerkinterieurs van 350 jaar geleden, wanneer de kunstenaar hetzelfde standpunt inneemt. In het kader van de manifestatie Utrecht Middeleeuw-
|
|||||||||||||||
Openingstijden:
maandag
dinsdag-vrijdag:
zaterdag en zondag gesloten
toegang gratis
|
|||||||||||||||
13.30-16.30 uur
9.00-16.30 uur |
|||||||||||||||
feh.
|
|||||||||||||||
, Het interieur van de Janskerk naar het westen gezien.
|
|||||||||||||||
95
|
|||||||||||||||
Madoc
|
||||||||||||
Firapeel, vereniging voor mediëvistiek, geniet inmid-
dels de nodige bekendheid dankzij de vele activiteiten die zij in haar bijna vijfjarige bestaan georganiseerd heeft. Minder bekend is, dat Firapeel sinds een jaar samen met de Vrije Studierichting Mediëvistiek in Utrecht een tijdschrift uitgeeft. Madoc, nog bescheiden van opzet en omvang, richt
zich in de eerste plaats tot de eigen achterban, maar is ook voor een ruimer publiek van middeleeuwenlief- hebbers bedoeld. In korte artikelen worden op begrij- pelijke wijze uiteenlopende facetten van de middel- eeuwen belicht. Ter illustratie volgen hier de artikelen uit de laatste Madoc (maart 1 988, 2e jaargang nr. 1): „Arabische embryologie in de middeleeuwen", „Het beeld van de heilige vrouw in Ierland (650-1150)", „De Middeldeense, de Oudnoorse en de Middelne- derlandse Karet ende Elegast", „Echtelijk lief en leed" (boekbespreking), „Madoc in Amerika" (boek- bespreking) en „Dantes beeld van de aarde". Tevens bevat Madoc aankondigingen van Firapeelactivitei- ten, mededelingen voor mediëvisten en een uitgebrei- de agenda met tentoonstellingen, symposia en derge- lijke. Madoc verschijnt vier maal per jaar. De prijs voor een
jaarabonnement bedraagt f8, — . Men kan zich abon- neren door dit bedrag over te maken naar gironummer 5611 140 t.n.v. MADOC. Madoc is gratis voor Fira- peelleden en mediëvisten verbonden aan de Utrecht- se Universiteit. Redactie-adres: redactie Madoc, Vrije Studierichting Mediëvistiek, Trans 10, 3512 JK Utrecht. Voor informatie over Firapeel kunt u schrij- ven naar Secretariaat Firapeel, Postbus 13177, 3507 LD Utrecht, of telefonisch contact opnemen met Mar- joleine Tepe, tel. 030-31 50 76. |
||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 7/8 - juli/augustus 1988
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 59 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht tel. werk (03465) 6 02 09 tel. privé (03465) 7 09 40 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||
V. A. M. van der Burg. De familie Van der Burg in het
Sticht. Een eeuw recente familiegeschiedenis. Zeist, 1987. Verkrijgbaar door overmaking van f 25, - op postgiro 1603026 t.n.v. de auteur te Zeist. Op het familieboek Van der Burg (1979) is een aan-
vulling verschenen: een boekje van 32 pagina's, for- maat A4. De Van der Burgen kwamen uit Schiedam en vestigden zich, na een verblijf in het Gelderse, in 1896 in Zeist. Nog altijd woont daar familie. Achter- eenvolgens komen per hoofdstuk ter sprake het gezin Van der Burg-Richardson Bennernagel (1896-1 935), plebaan Jan van der Burg (1894-1969) en Antonius van der Burg (1896-1978). De auteur kon voor deze publicatie putten uit schriftelijke bronnen en uit de mondelinge overlevering, hetgeen deze familiehisto- rie soms heel gedetailleerd maakt. Van plebaan Van der Burg, die o.a. van 1921 tot 1936 secretaris van het aartsbisdom Utrecht was en van 1946 tot 1965 pastoor van de Catharinakerk in de stad, geeft dit boekje een levensbeschrijving. |
||||||||||||
96
|
||||||||||||
HET CENTRAAL MUSEUM TE UTRECHT:
HET OUDSTE STEDELIJK MUSEUM VAN NEDERLAND
|
||||||||||
daarentegen beperkte zich, bijna krampachtig, tot
„historische" voorwerpen. Schilderijen bijvoorbeeld, die geen direkte relatie hadden met de Utrechtse historie of topografie, kwamen voor Van Asch van Wijck niet in aanmerking. Toch had hij, zoals hij dat in 1839 omschreef, als doel „om overblijfselen uit vroe- gere eeuwen, die met de naam middeleeuwen wer- den bestempeld, te verzamelen om daardoor de ken- nis van de toestand der kunsten te bevorderen". In 1830 was de nieuwbouw van het Utrechtse stad-
huis klaar. Het is zeker geen toeval dat uitgerekend in datzelfde jaar de burgemeester in een vergadering op 16 juli melding maakt van de schenking van twee schilderijen: een 16de eeuwse „Voetwassing" (afb. 1) en een portret van keizer Hendrik IV, geschilderd door Jan van Bijlert (afb. 2). In dezelfde vergadering werd ook melding gemaakt van de aankoop van een schilderij: een 16de eeuws paneeltje met de voorstel- ling van „De verzoeking van de heilige Antonius" (afb. 3). Op deze drie schilderijen, die zich nog in de collectie van het Centraal Museum bevinden, komen we nog terug. Evenmin kan het toeval zijn, dat tegen het eind van
hetzelfde jaar, op 20 november 1830, een aantal schilderijen, dat het stadsbestuur eerder in bruikleen had gegeven aan het Genootschap Kunstliefde, werd terug gevraagd3). Die schilderijen, waarvan het groot- ste gedeelte bewaard is gebleven in het Centraal Mu- seum, waren afkomstig van de Utrechtse tekenaka- demie. |
||||||||||
Inleiding
In 1838 - thans honderdvijftig jaar geleden - werd te
Utrecht de collectie oudheden, die in enkele vertrek- ken in het stadhuis was ondergebracht, voor het pu- bliek opengesteld. Hiermee was het oudste stedelijk museum van Nederland gesticht1). Weliswaar was veertig jaar eerder, in 1 798, te Haarlem het Teyler's Museum geopend, maar die collectie van voorname- lijk naturalia en natuurwetenschappelijke instrumen- ten, was gesticht door een particulier en wordt tot op de dag van vandaag beheerd door een stichting. Na Utrecht ontstonden stedelijke musea te Dordrecht in 1 842, Den Haag in 1851 en Leiden in 1 862. Al de- ze stedelijke musea - het Utrechtse incluis - hebben één zaak gemeen: in de loop der jaren werd het accent van „historie" verlegd naar ,,kunst". In deze bijdrage wordt beknopt ingegaan op de ge-
schiedenis van het Utrechts museum. Het accent ligt daarbij op de afdeling schilderijen. Geen kunst, maar oudheden
In 1824 begon men in Utrecht met het vervangen van
het oude, 1 6de eeu wse, stadhuis door het huidige ge- bouw. Parallel met de bouwaktiviteiten ontwikkelde de toenmalige burgemeester, Jonkheer H. M. A. J. van Asch van Wijck, plannen om in het nieuwe stad- huis „oudheden" bijeen te brengen, die betrekking hadden op de stad Utrecht. Naast de zorg voor een goed onderkomen, lagen ook de ordening en de uit- breiding van de collectie de burgemeester na aan het hart. Hierin werd hij overigens gestimuleerd door Rid- der Florent van Ertborn2). Van Ertborn was in 1828 gouverneur van de provincie Utrecht geworden; hij bleef dat tot 1830. Voorheen was hij, sinds 1817, burgemeester van zijn geboortestad Antwerpen. De naam Florent van Ertborn is verbonden met de schitterende collectie van meer dan honderd 1 5de en 16de eeuwse, voornamelijk Vlaamse, schilderijen, die thans in het bezit zijn van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. In zijn testa- ment, opgemaakt te Karlsruhe op 27 april 1832, be- paalde Van Ertborn dat zijn verzameling schilderijen na zijn dood - hij stierf in 1 840 - in het bezit zou komen van de stad Antwerpen. Voor adviezen over zijn col- lectie nam Van Ertborn geregeld kontakt op met ge- zaghebbende verzamelaaars zoals de gebroeders Boisserée te Keulen en deskundigen zoals dr Waagen, directeur van het museum te Berlijn. Belangstelling voor de middeleeuwen hadden Van Asch van Wijck en Van Ertborn gemeen. Maar binnen de grenzen van deze belangstelling is er nauwelijks een grotere te- genstelling denkbaar: Van Ertborn bouwde een prachtige ,,kunst"-collectie op; Van Asch van Wijck |
||||||||||
1. Anoniem Utrechts, De voetwassing 1572 (?).
Utrecht, Centraal Museum. |
||||||||||
97
|
||||||||||
Deze akademie werd in 1 696 opgericht door de schil-
der Gerard Hoet. Deze kunstenaar beschilderde onder meer een zaal in de schitterende woning van de Utrechtse zijdefabrikant David van Mollem, die ,,De dood van Seneca" van Gerard van Honthorst (afb. 4) in zijn bezit had. Houbraken schrijft in zijn biografie van Hoet, dat alle lasten van de Utrechtse Tekenaka- demie op diens schouders neer kwamen"). Toen Hoet in 1715 naar Den Haag vertrok, kwam de Tekenaka- demie inderdaad in verval. Toch zou de instelling nog een eeuw blijven bestaan: eerst in 1815 werd de Te- kenakademie opgeheven. Het bezit ging stilzwijgend over naar het Genootschap Kunstliefde, dat in 1807 was opgericht. In dat bezit bevonden zich waarschijnlijk schilderijen,
die afkomstig waren uit instellingen, zoals kloosters en gasthuizen, waarvan het beheer na de reformatie door de stad was overgenomen. |
Wat er in Utrecht aan schilderijen uit deze instellingen
bewaard is gebleven, geeft nauwelijks een indruk van wat daar oorspronkelijk aanwezig was. Zo waren er in het begin van de 19de eeuw in het St. Jobsgasthuis zeker vijftig schilderijen aanwezig, waarvan de meeste vervaardigd waren door bekende 1 7de eeuw- se kunstenaars. Van deze schilderijen is momenteel geen enkel exemplaar meer te achterhalen5). Volgens een bewaard gebleven notitie zou Van Bijlert's schil- derij „De collectanten van het St. Jobsgasthuis", thans in het Centraal Museum, uit dat gasthuis af- komstig zijn6). Het schilderij komt echter niet voor in de inventarissen. Mogelijk zitten er tussen de schilderijen, die door het
stadsbestuur in 1 830 werden teruggenomen van het Genootschap Kunstliefde, ook werken die afkomstig waren uit de zogenaamde Collegiekamer. In 1644 werd door het Utrechtse stadsbestuur een aantal regelingen getroffen ten aanzien van de schil- derijen. Onder meer werd toen toestemming gegeven om een Collegiekamer in te richten: een ruimte waar de schilders permanent werk voor verkoop konden exposeren. Voor dat doel werd een grote zaal in het voormalige Agnietenklooster, waar thans het Cen- traal Museum gevestigd is, ter beschikking gesteld. Kort na de oprichting van deze expositiezaal - de oudste in haar genre in Nederland - waren er al klach- ten over het slecht funktioneren. Toen in 1674 het gebouw als weeshuis in gebruik werd genomen, schijnt de Collegiekamer niet meer als zodanig in ge- bruik te zijn7). Wat daar aan schilderijen is achterge- bleven, is mogelijk in het bezit van de stad overge- gaan. Oud schilderijenbezit
In de middeleeuwse stadhuizen zetelde niet alleen het
stadsbestuur, er werd ook recht gesproken. Een belangrijk onderdeel van de „schepenkamer", waar de rechtspraak plaats vond, waren de gerech- tigheidstaferelen: voorstellingen - meestal schilderij- en, maar soms ook wandtapijten of beeldhouwwer- ken - die bedoeld waren als navolgenswaardige voor- beelden voor degenen die als rechter optraden. De oudste voorbeelden van gerechtigheidstaferelen wa- ren voorstellingen van „Het laatste oordeel". Ook in het Utrechtse stadhuis was zo'n voorstelling aanwe- zig. Ze werd in 1518 besteld8). Toen taferelen met „Het laatste oordeel" als verouderd werden afge- schreven, kwamen andere voorstellingen in de plaats, met name vooral „Vrouwe Justitia". Ook in Utrecht was dat het geval. In opdracht van het stads- bestuur werd in 1 756 door Jacob Buys een „Vrouwe Justitia" geschilderd. Het schilderij bevindt zich thans in het Centraal Museum. In het stadhuis waren ook schilderijen aanwezig, die
met het bestuur te maken hadden. Uit de stadsreke- ningen van 1 539-1 540 valt op te maken dat er me- ningsverschillen waren ontstaan over de grenzen van de stad Utrecht. Er werd een onderzoek ingesteld en in 1541 gaf het stadsbestuur aan de schilder Evert van Schayck opdracht om de resultaten op een schil- derij vast te leggen (afb. 5)9). |
||||||||
2. Jan van Bijlen, Portret van Keizer Hendrik IV,
1641. Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||||
98
|
|||||||||
In de 17de eeuw werden in opdracht van het stads-
bestuur ook enkele schilderijen vervaardigd. Onge- twijfeld gebeurde dat op initiatief van de toenmalige burgemeester Cornelis Booth10)..Voor de „schouten- kamer" maakte Willem van Swanenburg in 1658 een ,,Gezicht op het kasteel Vredenburg te Utrecht", ,,De burgemeester van Utrecht" en ,,De stadsbanier van Utrecht". In 1 663 schilderde Adriaen Honich voor de Raadskamer „Het stadhuis te Utrecht". Voor de schoorsteen van dezelfde kamer schilderde Willem Doudijns in 1667 een symbolische voorstelling: „De Nederlandse Maagd, die het geloof beschermt en het geweld overwint". In hetzelfde jaar, 1667, werd door het stadsbestuur aan de schilder Isaac Willaerts de opdracht gegeven om de 1 6de eeuwse portretten van leden van de Jeruzalembroederschap, die geschilderd waren door Jan van Scorel en in het stadhuis waren terechtgekomen, te restaureren11)- Al deze schilderij- en bevinden zich in het Centraal Museum. Opvallend is het feit dat het stadsbestuur voor het uit-
voeren van deze opdrachten geen beroep deed op een van de bekende Utrechtse kunstenaars. Verliezen
Het aantal schilderijen, dat in bezit was van de stad
Utrecht, was aanzienlijk groter, dan hiervóór ter spra- ke kwam. Vóór de verbouwing van het stadhuis in 1824, werden schilderijen uit dit gebouw overge- bracht naar het stadstimmerhuis. Welke schilderijen dat waren, en hoeveel, is niet bekend. Maar het moet zeker een aanzienlijke collectie geweest zijn. Een noti- tie, die na de opening van het nieuwe stadhuis in 1830 werd vastgelegd door de Utrechtse architect, schilder en kunstenaar Christiaan Kramm, werpt enig licht op de zaak12). Kramm vermeldt dat het stads- bestuur de verhuizing had overgelaten aan werklui, „die de schilderijen als oude prullen beschouwden". Die schilderijen werden zodanig tegen mekaar aange- gooid, dat vele er „met lappen bij hingen". Kramm kwam deze situatie op het spoor omdat de marine- schilder Schotel hem verzocht om een afbeelding van een Spaans galjoen te leveren. Kramm wist, zo ver- meldt hij, dat er enkele schilderijen met zeeslagen, door Vroom geschilderd, in de gerechtszaal van het stadhuis gehangen hadden. In de ruimte, waar de schilderijen in verband met de verbouwing van het stadhuis waren opgeslagen, vond Kramm toen inder- daad wat hij zocht. Maar, zo besluit hij zijn notitie, slechts enkele schilderijen zijn er op het nieuwe stad- huis te vinden; „waar zijn bijna de meeste schilderijen gebleven?". Diezelfde vraag blijft nog steeds on- beantwoord. Noch de schilderijen van Vroom, noch die van andere kunstenaars zijn ooit terug gevonden. Overigens was het toen niet de eerste keer dat er schilderijen uit bezit van de stad Utrecht verloren gin- gen. In november 1816 stortte de zolder van de Aal- moezenierskamer in, ten gevolge van de enorme voorraad turf die daar voor de uitdeling aan de armen was opgeslagen. De onderliggende ruimte werd ge- bruikt als depot voor schilderijen uit bezit van de stad. Wat in de Aalmoezenierskamer (voorheen Brigitten- |
||||||||
3. Navolger van Hieronymus Bosch, De verzoeking
van de heilige Antonius, ca. 1525. Utrecht, Centraal Museum. |
||||||||
klooster) aan schilderijen opgeslagen was, werd voor
het grootste gedeelte vernield. Kramm13), die ook van deze ramp verslag doet, be-
schreef de situatie als „een wonderlijke puinhoop": stukken en flarden van schilderijen vermengd met turf! Wat er nog heel was gebleven, werd openbaar verkocht. Ook dat bleek een zeldzaam spektakel te zijn. Alles werd voor spotprijzen verkocht. Een Engel- se kunsthandelaar kon, zo vervolgt Kramm zijn ver- slag, niet op de onvoorziene veiling aanwezig zijn, al- hoewel hij in Utrecht woonde. De man nam echter voor vijftig gulden een schilderij over van iemand, die het op de veiling gekocht had. Dat schilderij, aldus Kramm, bleek „De doop van Johannes" van Nicolas Poussin te zijn! De kunsthandelaar verkocht het stuk met forse winst naar zijn geboorteland. Zonder enige twijfel bevonden zich onder de schilde- rijen, die toen verloren gingen, werken die oorspron- kelijk behoorden tot het bezit van kloosters, gasthui- zen etc. Het is zeker niet ongegrond om zich af te vra- gen of de aankopen en het terugnemen van een bruik- leen in 1 830 niet gezien moeten worden als een com- pensatie voor deze verliezen. Toch zal men het toen waarschijnlijk niet echt als een ramp ervaren hebben. Kunsthistorische of esthetische overwegingen speel- den nauwelijks een rol. In hetzelfde licht moet ook de afwijzing van het aan-
bod van de collectie van de heer F. J. 0. Boymans ge- zien worden. Dat is wellicht een juistere verklaring dan de opmerking van Kramm, die spreekt over een „personele vete" tussen de heer Boymans en burge- meester Van Asch van Wijck12). Herhaalde malen |
||||||||
99
|
||||||||
pen, die tot de collectie behoorden. Die kritiek is niet
ten onrechte. Maar men moet daarbij wel bedenken, dat er toen nauwelijks voorbeelden beschikbaar wa- ren. Blijkbaar werden de veilingcatalogi uit die tijd als model gebruikt: die zien er precies zo uit. Op zeer duidelijke wijze vermeldt de titel van de cata- logus uit 1838, dat het gaat om een verzameling, die in hoofdzaak betrekking heeft op de stad Utrecht15). De catalogus is onderverdeeld in drie rubrieken: de eerste, beeldhouwwerk ,,en andere oudheden" be- vat eenendertig nummers; de tweede, schilderijen, telt dertig nummers; de derde met tekeningen, gra- fiek en cartografie, bevat negenenvijftig nummers. Onder de schilderijen, die in de catalogus vermeld worden, vinden we ,,De voetwassing" (afb. 1) en „De verzoeking van de heilige Antonius" (afb. 3) - beide uit de 16de eeuw - en het portret van keizer Hendrik IV, door Jan van Bijlert geschilderd (afb. 2). Ze kwamen reeds ter sprake. Tegenwoordig spelen kunsthistorische aspekten ten
aanzien van deze schilderijen een belangrijker rol dan historische. ,,De voetwassing" (afb. 1) is een typisch voorbeeld van de Utrechtse schilderkunst uit de tweede helft van de 16de eeuw16). Het portret van keizer Hendrik IV (afb. 2), in 1 641 in opdracht van het kapittel van de Utrechtse Mariakerk geschilderd door Jan van Bijlert, neemt binnen het oeuvre van de kunstenaar een aparte plaats in. ,,De verzoeking van de heilige Antonius" ten slotte (afb. 3), boeit vooral als een werk, dat in de periferie van Hieronymus Bosch ontstaan is17). Anderhalve eeuw geleden lagen kunsthistorische
overwegingen beslist niet aan de basis om de drie schilderijen in de collectie én de catalogus op te ne- men. ,,De voetwassing" (afb. 1) was historisch van belang omdat het schilderij een memorietafel was, waarop de stichters zijn afgebeeld16). |
|||||||||
4. Gerard van Honthorst, De dood van Seneca, ca.
1630. Utrecht, Centraal Museum. heeft de heer Boymans zijn belangrijke verzameling
aan de stad Utrecht aangeboden. In 1847 werd de stad Rotterdam tenslotte eigenaar. De collectie vorm- de de basis voor het museum Boymans-Van Beunin- gen. Overigens is het bijzonder boeiend dat eerst in 1 833, en uitgerekend in verband met de collectie van de heer Boymans, gesproken wordt over het stichten van een „museum" te Utrecht; voordien was er al- leen sprake van een ,,verzameling". De collectie voor het publiek toegankelijk
Het Utrechtse stadsbestuur heeft zich nooit uitdruk-
kelijk uitgesproken over het oprichten van een mu- seum of over het vormen van een collectie. Een der- gelijk besluit is althans nergens terug te vinden. Maar wel wordt vanaf 1830 regelmatig melding gemaakt van aankopen en schenkingen ten behoeve van de stedelijke collectie. Op woensdag 5 september 1 838 werd die collectie in enkele bovenzalen van het stad- huis officieel geopend. Bezichtiging was alleen moge- lijk op woensdagmiddag. Kinderen beneden de veer- tien jaar werden niet toegelaten, ledere bezoeker - echter met uitzondering van vrouwen! - was verplicht de catalogus te kopen. Kennelijk verwachtte men geen drommen bezoekers: de eerste oplage van de catalogus bleef beperkt tot vijfhonderd exemplaren. Twee jaar later, in 1840, verscheen wel een tweede editie en omstreeks 1845 een derde. Utrecht was de eerste plaats in Nederland, waar een
stedelijke collectie voor het publiek werd open- gesteld. Alleen al om die reden is de achttien pagina's tellende catalogus, die toen verscheen, een histo- risch doucument. Die catalogus werd overigens wel bekritiseerd, zowel bij het verschijnen als later. Zo schreef Muller bijvoorbeeld in 1 878, dat er over de catalogus niet veel goeds te zeggen viel14). Muller, die met zijn scherpe kritiek niets en niemand spaarde, was, toen hij zijn commentaar schreef, als stadsarchi- varis ook belast met de zorg voor de collectie van de stad Utrecht. Zijn commentaar richtte zich met name op de uiterst summiere omschrijving van de voorwer- |
|||||||||
5. Evert van Schayck, Plattegrond van Utrecht,
1541. Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||||
100
|
|||||||||
- veertig jaar nadat het een bruikleen van schilderijen
van het Genootschap had teruggevraagd - akkoord. Het Genootschap Kunstliefde ontving meer dan vijf- tig schilderijen in bruikleen. Tot die schilderijen be- hoorde onder andere ,,De dood van Seneca" van Ge- rard van Honthorst (afb. 4). In 1873 werd het ,,Museum Kunstliefde" plechtig
geopend in het gebouw voor Kunsten en Weten- schappen. Het stadsbestuur had aan het bruikleen van de schil-
derijen een aantal voorwaarden verbonden. Het Ge- nootschap Kunstliefde was onder meer verplicht te zorgen voor de restauratie van de schilderijen en voor de uitgave van een goede catalogus. In 1885 ver- scheen de catalogus, die samengesteld was door A. D. de Vries, conservator van het Nederlands Museum (thans Rijksmuseum te Amsterdam), en S. Muller, stadsarchivaris en tevens verantwoordelijk voor de collectie van de stad Utrecht19). Voor zijn tijd is de ca- talogus een zeer degelijke en in wetenschappelijk op- zicht verantwoorde studie. Tot op de huidige dag is het een belangrijke bron. Het paneeltje met ,,De ver- zoeking van de heilige Antonius" (afb. 3) wordt, om maar een voorbeeld te noemen, in deze catalogus voor het eerst toegeschreven aan Hieronymus Bosch20). In de inleiding van de catalogus wordt terloops iets
opgemerkt, dat verband houdt met de andere eis, die het stadsbestuur had gesteld: de restauratie van schilderijen21). Twee schilderijen van de 17de eeuw- se Utrechtse kunstenaar Jan Gerritsz. van Bronchorst - „luno met Argus en lo" (afb. 6) en „luppiter beveelt
Mercurius om Argus te doden" (afb. 6) - waren op de zolders van het stadhuis terecht gekomen. Eén van de schilderijen - „luno met Argus en lo" (afb. 6) - was door een lekkage zodanig beschadigd, dat aan restau- ratie voorlopig niet gedacht kon worden. Dat schilde- rij werd ook niet opgenomen in de catalogus. Wel wordt in een voetnoot de wens uitgesproken, dat er van het schilderij „gered zal worden wat er nog te redden valt". Die wens is in vervulling gegaan, want beide stukken zijn bewaard gebleven en bevinden zich thans in het Centraal Museum. |
|||||||||
6. Jan Gerritsz. van Bronchorst, luno met Argus en
lo, ca. 1650. Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||||
Het portret van Hendrik IV (af b. 2) was interessant als
beeltenis van de keizer, die doorging als stichter van de Utrechtse Mariakerk. Het schilderij was oorspron- kelijk bestemd voor de grote kapittelzaal van die kerk18). ,,De verzoeking van de heilige Antonius" (afb. 3)
werd in 1 830 gevonden bij het afgraven van een ge- deelte van de stadswallen. De veronderstelling dat het paneeltje uit een van de Utrechtse kloosters af- komstig was, en tijdens de reformatie in de grond ver- borgen was, maakte deze „archeologische vondst" tot een historische curiositeit. Uit de titel en de inhoud van de catalogus van 1838 blijkt duidelijk de historische opzet van de collectie van de stad Utrecht. Wat de schilderijen betreft, werd uitsluitend datgene geëxposeerd, wat een aanwijsba- re historische op topografische betekenis had. De rest werd opgeborgen. Een schilderijenmuseum
In 1870 verzocht het Genootschap Kunstliefde aan
het stadsbestuur om schilderijen in bruikleen te mo- gen ontvangen. Het Genootschap Kunstliefde zou dat bruikleen, samen met het eigen bezit aan schilderijen, onderbrengen in een museum. Het stadsbestuur ging |
|||||||||
7. Gedeelte van het interieur van het Museum Kunst-
liefde te Utrecht, ca. 1910. |
|||||||||
101
|
|||||||||
boeren" van Abraham Bloemaert. Die schilderijen be-
horen thans tot de topstukken van het Centraal Mu- seum. Op de tweede plaats zou de collectie Romeinse en
Germaanse oudheden uit het bezit van het Provinciaal Utrechts Genootschap een plaats krijgen in het Cen- traal Museum. Die archeologische verzameling was al in 1847 ondergebracht in het stadhuis. Ten slotte zou ook de collectie religieuze kunst van het Aartsbisschoppelijk Museum een onderdeel vor- men van het Centraal Museum. In feite was een verzoek van het bestuur van het Aartsbisschoppelijk Museum de direkte aanleiding voor de daadwerkelijke realisatie van het Centraal Museum. In 1909 verzocht dat bestuur aan het Utrechtse stadsbestuur om de kloostergang van het voormalige St. Catharinaklooster in gebruik te mogen nemen. Meteen werd toen bekeken of dat klooster eventueel geschikt zou zijn voor de realisatie van het Centraal Museum. Dat bleek niet het geval te zijn. De gevaren bij brand werden als het grootste bezwaar naar voren gebracht25). Muller stelde toen een ander gebouw voor: het voormalige St. Agnes- of Agnieten- klooster. Na langdurig wikken en wegen ging het stadsbestuur op 20 januari 1916 akkoord met het voorstel. Op 1 augustus 1 921 werd het Centraal Mu- seum der stad Utrecht geopend26). Meer kunstmuseum dan historisch museum
Bij de opzet en de inrichting van het Centraal Museum
was, vreemd genoeg, geen rekening gehouden met uitbreiding van de collectie. Er waren zelfs geen de- pots gepland! Niet verwonderlijk dus, dat gebrek aan ruimte het eerste probleem werd na de opening in 1921. De oplossing voor het ruimte-probleem werd gevonden in de reorganisatie van de zalen. De strenge selectie had een opsplitsing in afdelingen tot gevolg: historie; schilderijen; prenten en tekeningen; kunst- nijverheid en kostuums. Tot op heden zijn deze afde- lingen in het Centraal Museum blijven bestaan, thans met een eigen conservator per afdeling27). De oorspronkelijke inrichting van het Centraal Mu- seum was het werk van Muller. In 191 8 was hij welis- waar afgetreden als stadsarchivaris, maar hij bleef belast met de inrichting van het museum. Muller werd op 1 januari 1919 opgevolgd door dr. W. C. Schuylenburg. Hij was stadsarchivaris en - voor het eerst werd de titel gebruikt - „Direkteur van het Centraal Museum". Schuylenburg bemoeide zich, als historicus, bij voorkeur met het stadsarchief; het mu- seumwerk liet hij over aan een kunsthistorica, Jonk- vrouwe De Jonge. Direkt na zijn aanstelling zorgde Schuylenburg ervoor, dat Jonkvrouwe De Jonge, die sinds 1917 in het museum werkzaam was, als con- servator werd aangesteld. Na de reorganisatie van de collectie in 1925, zou de accent-verlegging van „oudheden" naar „kunst" steeds duidelijker wor- den. Vanzelfsprekend was de aanwezigheid van een kunsthistorica hier niet vreemd aan. De vaststelling van Muller28), die in 1904 schreef dat „het histori- sche standpunt bij de samenstelling der musea meer en meer werd verlaten en het artistieke op de voor- |
|||||||||
8. Gerard van Honthorst, De koppelaarster, 1625.
Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||||
Een ,,Centraal Museum"
In 1 843 - vijf jaar na het openstellen van de stedelijke
collectie - overleed burgemeester Van Asch van Wijck, de eigenlijke stichter van het museum. Na zijn overlijden trad er ten aanzien van de collectie een stagnatie op22). Met de aanstelling, in 1874, van S. Muller als stadsarchivaris, kwam daar verandering in. Vanaf haar ontstaan werd de collectie „oudheden" beschouwd als een onderdeel van het archief en als zodanig ook beheerd door de stadsarchivaris. Deze cumulatie bleef bestaan tot 1940. In 1 878 publiceerde Muller een catalogus van de ste- delijke collectie, die inmiddels als „Museum van Oud- heden" betiteld werd23). De verzameling telde toen meer dan tweeduizend voorwerpen. Deze hoeveel- heid bracht ruimteproblemen mee. De verhuizing, in 1891, naar het buitengoed Hoogeland, aan de rand van de stad, bracht de oplossing. Twintig jaar later, in 1911, presenteerde Muller concrete plannen voor een centraal museum: een gebouw, waar een aantal collecties gecentraliseerd zouden worden. Muller was al eerder met dit plan gekomen, maar het werd toen als utopisch genegeerd24). Om welke collecties ging het? Op de eerste plaats ging het natuurlijk om de stedelijke collectie, inclusief de schilderijen die in bruikleen gegeven waren aan het Museum Kunstlief- de. Het Museum Kunstliefde (afb. 7) was in 1 905 van het
Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen verhuisd naar een eigen gebouw. De jaren die daarop volgden, leidden voor het Genootschap Kunstliefde tot een fi- nancieel debacle. Een verzoek aan de stad, uitgere- kend in het jaar 1911, om een financiële bijdrage, werd afgewezen. Erger nog: ten gevolge van deze af- wijzing was het Genootschap genoodzaakt het bruik- leen van de stad terug te geven. De geschiedenis van het Museum Kunstliefde was hiermee echter nog niet afgelopen. Het definitieve einde kwam in 1918. Om uit de financiële perikelen te komen zag het Genoot- schap Kunstliefde zich toen genoodzaakt om de schil- derijen uit zijn museum te verkopen. De stad kocht toen drieënzestig schilderijen waaronder ,,De aanbid- ding door de koningen" en „Latona en de Lycische |
|||||||||
102
|
|||||||||
grond trad", was werkelijkheid geworden. Overigens
was het niet zo, dat Muller toen een hoge pet op had van kunsthistorisch werk. In zijn ,.Verslag" van 1918 schreef hij dat een kunsthistoricus zich natuurlijk wel bezig hield met de beschrijving van de museumcollec- tie, maar wanneer dat eenmaal gebeurd was, bleef er, behalve wat lopende of toevallige zaken, niets anders over dan aankopen te doen. Maar, zo besloot Muller zijn opmerking, ,,voor een museum als het Utrechtse heeft juist dit werk niet veel te betekenen"! Jonk- vrouwe De Jonge zou het tegendeel bewijzen. In 1 933 verscheen de eerste catalogus van de schil- derijen in het Centraal Museum. In de inleiding van die catalogus wordt opgemerkt, dat het museum bij de opening in 1 921 beschikte over een aantal schilderij- en van Utrechtse kunstenaars, maar dat het toen niet mogelijk was een goed overzicht te geven van de ont- wikkeling van de schilderkunst in Utrecht. Na 1 921 is alles in het werk gesteld om dit euvel te verhelpen. „Thans", zo vervolgt de inleiding van de catalogus, ,,na 1 2 jaar stemt het tot voldoening te kunnen vast- stellen, dat het met betrekkelijk geringe middelen mo- gelijk is gebleken de verzameling zodanig uit te brei- den, dat nagenoeg alle Utrechtse schilders van naam met representatieve werken erin voorkomen"29). In de catalogus van 1 933 zijn 243 schilderijen van Utrechtse kunstenaars opgenomen. In de catalogus die in 1 952 verscheen, is het aantal schilderijen van Utrechtse kunstenaars opgelopen tot 367. Een bijzondere vermelding verdient de schenking van „De graflegging" van Dirck van Baburen, door de di- rekteur van het museum, Schuylenburg, ter gelegen- heid van het honderdjarig bestaan van het Centraal Museum in 1938. Een belangrijk onderdeel van de catalogi van 1 933 en
1952 is het overzicht van de geschiedenis van de Utrechtse schilderkunst, dat daar is opgenomen. Nooit eerder was een dergelijk helder en verantwoord overzicht gepubliceerd. Het is zeker geen toeval dat in hetzelfde jaar, waarin
Jonkvrouwe De Jonge de eerste editie van de schilde- rijencatalogus van het Centraal Museum publiceerde, in 1 933, ook Arthur von Schneiders belangrijke publi- katie „Caravaggio und die Niederlander" ver- scheen30). Jonkvrouwe De Jonge had jarenlang goe- de kontakten met Arthur von Schneider, maar ook met een andere Duitse kunsthistoricus, Wolfgang Stechow. Hun adviezen speelden een niet onbelang- rijke rol bij de opbouw van de schilderijencollectie van het Utrechtse museum. In 1 940 vond in het Centraal Museum een belangrijke
kentering plaats. Op 31 december van dat jaar legde Schuylenburg zijn ambt neer. Het stadsbestuur acht- te een cumulatie van de funktie van stadsarchivaris met die van museumdirekteur niet langer gewenst. Per 1 januari 1941 werden beide funkties gesplitst. Jonkvrouwe De Jonge werd toen direkteur van het Centraal Museum. Jonkvrouwe De Jonge legde haar funktie als direk-
teur van het Centraal Museum neer in 1951. In het- zelfde jaar werd een meesterwerk uit de Utrechtse schilderkunst van de 17de eeuw aangekocht: „De |
|||||||||
9. Gedeelte van de schilderijen-afdeling van het Cen-
traal Museum te Utrecht, 1983. |
|||||||||
koppelaarster" van Gerard van Honthorst (afb. 8).
Het jaar daarop verscheen de reeds genoemde nieu- we schilderijencatalogus. En eveneens in 1952 werd de tentoonstelling „Caravaggio en de Nederlanden" gehouden31). Vier van de belangrijkste museale taken zijn hiermee aangegeven: verzamelen; bestuderen; publiceren en exposeren. Thans
De museale taken, zoals die hiervóór zijn genoemd,
zijn onverminderd blijven bestaan. Met de aankoop van een aantal schilderijen uit het Museum Kunstlief- de, in 1918, werd de basis gelegd voor het verzamel- beleid zoals dat thans nog geldt: een zo representatief mogelijke collectie opbouwen van de Utrechtse schil- derkunst. Voor een museum als het Utrechtse is het praktisch
uitgesloten om voor schilderijen van de belangrijkste Utrechtse kunstenaars de prijzen te betalen, die thans gewoonlijk gevraagd worden. Minder spectaculair, maar niet ondankbaar, is de aan-
vulling van de collectie met verantwoorde stukken van minder bekende Utrechtse meesters. Exposities hebben, meer dan voorheen, een belang- rijk aandeel in het takenpakket van het museum ge- kregen. Regelmatig worden in het Centraal Museum te Utrecht kleinere exposities gehouden. Dat was bij- voorbeeld het geval met de serie „Een schilderij Cen- traal": zes kleinere exposities rondom een schilderij uit de collectie. Aan de presentatie van de vaste collectie wordt
steeds meer aandacht besteed. De eerste fase van de herinrichting van de schilderijen-afdeling van het Centraal Museum - Jan van Scorel - is gerealiseerd (afb. 9); de rest volgt dit jaar. Toen burgemeester Van Asch van Wijck bijna ander-
halve eeuw geleden begon met het verzamelen van voorwerpen die betrekking hadden op de historie van de stad Utrecht, stond hij er waarschijnlijk niet bij stil, dat hij daarmee de stichter zou worden van het eerste |
|||||||||
103
|
|||||||||
de helft van de 16de eeuw". Jaarboek Oud-Utrecht
1978, 107-108 en dezelfde, Utrecht op schilderijen, Utrecht 1988, 35-37. 10. Van Comelis Booth, die zeer geïnteresseerd was in de
historie van zijn stad, verscheen in 1685 te Utrecht een Beschrijvinge Der Stadt Utrecht. Zie voor de genoemde schilderijen J. de Meyere, Utrecht op schilderijen, Utrecht 1988, 114-118, 1 56, 1 58 en 164. 11. De portretten van leden van de Jeruzalem-broederschap
hingen in de Palmitentempel, de kapel van de broeder- schap. Het bezit van de broederschap wordt in 1615 door het stadsbestuur in beheer genomen en in 1656 gemorti- ficeerd. Zie uitvoerig E. de Jongh en J. A. L. de Meyere, Een schil-
derij centraal - De Jeruzalemvaarders van Jan van Scorel, Utrecht (Centraal Museum) 1979-1980. 12. C. Kramm. Aanteekeningen (handschrift). Gemeentelijke
Archiefdienst Utrecht. 13. C. Kramm, „Nog iets over het Brigitte-klooster",
Utrechtsche Volks-Almanak voor het jaar 1867, 148. In de Catalogus der schilderijen in het Museum Kunstlief- de te Utrecht, Utrecht 1885, X staat dat bejaarde inwo- ners zich nog herinnerden dat de schilderijen voor deze veiling op straat werden gezet, in een lange rij tegen el- kaar aan. Verkoop vond plaats „bij voet of bij de el"! 14. S. Muller, Catalogus van het Museum van Oudheden,
Utrecht 1878, VII. 1 5. Verzameling van oud beeldwerk en andere oudheden,
schilderijen en teekeningen, meestal tot de stad Utrecht betrekking hebbende, Utrecht 1838. 16. J. A. L. de Meyere (zie noot 9), 183.
Mogelijk is „De voetwassing" in 1572 ontstaan. In dat
jaar werd Gerrit Borre van Amerongen, die links op het schilderij geknield is voorgesteld, kanunnik van de Utrechtse Mariakerk. Links op het schilderij zijn zijn ouders geknield voorgesteld. 1 7. Voor uitvoerige informatie over deze „Verzoeking van de
heilige Antonius" ben ik zeer veel dank verschuldigd aan de professoren Walter S. Gibson, Charles de Tolnay en D. Bax. Zie uitvoerig: J. A. L. de Meyere, „Een 'St. Antonius-kwelling' van een navolger van Hieronymus Bosch, in het Centraal Museum te Utrecht", Antiek, jrg. 21, nr. 2, aug.-sept. 1986, 74-80. 18. Op 28 november 1 640 was er in het kapittelhuis van de
Utrechtse Mariakerk een bijeenkomst, waar bepaald werd hoe de voorstelling er uit zou moeten zien. Op 29 januari 1641 besloot het kapittel om aan Jan van Bijlert driehonderdvijftig gulden te betalen voor het leveren van het schilderij en zes gulden voor het doek (Resolutie van het kapittel van St. Marie. Rijksarchief, Utrecht). Niet alfeen de informatie over de prijs die betaald wordt
is interessant, maar ook de tijdspanne waarin het schilde- rij gemaakt werd. 19. A. D. de Vries, A. Bredius en S. Muller, Catalogus der
schilderijen en het Museum Kunstliefde te Utrecht, Utrecht 1885. 20. Het schilderij was in 1873 van het stadhuis overgebracht
naar het Museum Kunstliefde. Idem, 3-5, nr. 2. 21. Idem, XII.
22. Typerend in dit verband is het aantal schilderijen, dat in
de eerste catalogi van de stedelijke collectie wordt ver- meld: in 1 838 dertig; in 1846 vijftig en in de uitgave van 1870 is dat vijftig gebleven. 23. S. Muller (zie noot 14).
24. Voor het eerst lanceerde Muller zijn idee voor een cen-
traal museum in zijn Jaarverslag 1 899. |
|||||||||||||
„stedelijk museum" in Nederland. Maar zeker heeft
hij zich niet gerealiseerd dat de collectie, die hij bijeen bracht, zou uitgroeien tot één van de belangrijkste Nederlandse musea. De grote verdienste van Van Asch van Wijck lag in het
feit dat hij begon met te redden wat er te redden viel. Het resultaat was in 1838 te zien, toen de stedelijke collectie voor het publiek werd opengesteld. Noch kwalitatief noch kwantitatief was dat bijzonder spec- taculair. Althans niet in de ogen van de twintigste eeuwer. Thans is de collectie van het Centraal Mu- seum een onmisbaar instrument geworden voor een ieder die zich bezig houdt met de studie van bepaalde facetten uit de historie van Utrecht. Niet in het minst geldt dat voor de Utrechtse schilderkunst. Op alerte wijze is sinds 1918 gebouwd aan een collectie schil- derijen van Utrechtse kunstenaars, waarvan de im- portantie thans, meer dan ooit te voren, internatio- naal de aandacht trekt. |
|||||||||||||
Vianen,
|
J. A. L. de Meyere
|
||||||||||||
Goudenregenstraat 54
Noten
1. Tenzij anders vermeld is voor dit artikel vooral gebruik ge-
maakt van S. Muller, Catalogus van het Museum van Oudheden (Inleiding), Utrecht 1878, III - XIV; A. D. de Vries, A. Bredius en S. Muller, „Geschiedenis van het museum". Catalogus der schilderijen in het Museum Kunstliefde te Utrecht, Utrecht 1885, V - XX; S. Muller, Gids door het Stedelijk Museum van Oudheden te Utrecht (Inleiding), Utrecht 1892, 1-4; S. Muller, „Inlei- ding", Catalogus van het Museum van Oudheden, Utrecht 1904, III - XXVIII; W. C. Schuylenburg, „Inlei- ding", Catalogus van het Historisch Museum der stad (CentraalMuseum), Utrecht 1928,1 - VII; C. H. de Jonge, „De stedelijke verzamelingen", Catalogus der schilderij- en (Centraal Museum), Utrecht 1952, V - XIII; M. E. Houtzager, „125 jaar Centraal Museum", Catalogus 125 jaar Centraal Museum Utrecht, Utrecht 1964, 7-36. 2. Zie over Van Ertborn: A. H. Cornette, Een Antwerpsch
maeceen Ridder Florent van Ertborn 1784-1840, Ant- werpen 1938. 3. De geschiedenis van het (nog bestaande) Genootschap
Kunstliefde is uitvoerig beschreven in J. W. C. van Cam- pen. Het Genootschap Kunstliefde 1807-1947, Utrecht 1947. 4. A. Houbraken, De Groote Schouburg der Nederlantsche
Konstschilders en Schilderessen, dl. 3, 's-Gravenhage 1753, 241. Houbraken vermeldt ten onrechte 1697 als stichtingsjaar van de Utrechtse Tekenacademie. 5. S. Muller, Schilders-Vereenigingen te Utrecht, Utrecht
1880, 133-139. 6. Notitie van B. W. F. van Riemsdijk uit 1915 in Muller's
exemplaar Schilders-Vereenigingen. . . (zie noot 5), in het Stadsarchief te Utrecht. 7. S. Muller (zie noot 5), 29-32. Zie verder J. de Meyere, Het
Agnietenklooster, Utrecht 1988, 41-43. 8. In de rekeningen van de stad Utrecht van 1518 wordt
vermeld: Herm. Jansz., gemaect een tafereel, op Hasen- berch daer 't oordeel in staet. Het huis Hasenberch was een deel van het Utrechts stadhuis. 9. J. A. L. de Meyere, „Utrechtse schilderkunst in de twee-
|
|||||||||||||
104
|
|||||||||||||
28. S. Muller, „Inleiding", Catalogus van het Museum van
Oudheden, Utrecht 1904, XXVIII. 29. Catalogus der schilderijen - Centraal Museum Utrecht,
1933, VIII. 30. A. von Schneider, Caravaggio und die Niederlander, Mar-
burg/Lahn 1933. 31. Deze expositie werd eerst in het Centraal Museum te
Utrecht gehouden en daarna in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. |
|||||||||||||||
25. In datzelfde (geheel gerestaureerdel gebouw is sinds
1979 het Rijksmuseum Het Catharijneconvent ge- vestigd, waarin onder meer de collectie van het Aartsbis- schoppelijk Museum is ondergebracht. 26. Alhoewel het Centraal Museum in 1921 een feit was,
werd toch nog in 1928 een catalogus uitgegeven onder de titel Catalogus van het Historisch Museum der stad Utrecht. 27. De collecties van het Aartsbisschoppelijk Museum en het
Provinciaal Utrechts Genootschap vielen niet onder be- heer van het Centraal Museum. |
|||||||||||||||
HET „PELGRIMSTEKEN" VAN DE
STROSTEEG |
|||||||||||||||
in Boxley. In Boxley Abbey, waarvan ook pelgrimste-
kens bekend zijn, werd een kruisbeeld vereerd dat was voorzien van een uurwerk en een netwerk van draden. Daardoor kon het beeld op allerlei manieren bewegingen maken: de ogen openen en sluiten, de mond bewegen, de handen opheffen om te zegenen en het hoofd van smart buigen. Het Heilig Hout van Boxley is zo'n typisch laat-middeleeuws voorbeeld van een door de kerk niet erkend wonderbeeld dat grote aantrekkingskracht had op de gelovigen. In dit geval liet de bisschop de verering oogluikend toe. Twaalf mijl van Boxley lag Charing dat koning Ethel- bert van Kent in de vroege 7de eeuw aan Augustinus, de eerste aartsbisschop van Canterbury, geschonken had. De parochiekerk van Sint Petrus en Paulus bezat een beroemde reliek: het stenen blok waarop Johan- nes de Doper was onthoofd. Richard I Leeuwenhart (1157-1199) had deze reliek meegebracht uit het Heilig Land en schonk hem aan de aartsbisschop van Canterbury. Nadat de pelgrims het blok hadden ver- eerd, en de Utrechtse pelgrim zich evenals de anderen het insigne had aangeschaft, trokken ze verder. Chil- ham was de laatste etappeplaats. Daarna bereikten zij het heilig Canterbury waar op het graf van de martelaar-aartsbisschop Thomas Becket menigvuldi- ge wonderen geschiedden. Pelgrimsteken
Pelgrimstekens worden in de regel in zeer grote aan-
tallen vervaardigd. Ze worden gegoten in een lood-tin legering in mallen van klei, hout, lei- of speksteen. Als een mal kapot gaat, moet er een nieuwe worden ge- maakt. Zo is het mogelijk uit één bedevaartsplaats een groot aantal verschillende insignes te hebben. In zijn publikatie geeft Mitchiner voor Charing dertien typen. Basistype is hier het ronde insigne met een dia- meter van 19-22 mm. Ajour is een mannenbuste te zien, die nu eens gekroond is (Richard Leeuwenhart), dan weer zonder kroon is uitgevoerd (Johannes de Doper). Het geheel is omgeven door een randschrift. In de meest gave vorm luidt dat: IAN.C0UL.MASE. (loannis colli masse). De vertaling: O blok van Johan- |
|||||||||||||||
Aan de Strosteeg werd in 1972 een opgraving ver-
richt op de plek waar weldra een parkeergarage zou verrijzen. Een van de vondsten was een tinnen „pel- grimsinsigne" dat vooralsnog niet kon worden gede- termineerd. In 1977 werd de vondst gepubliceerd in de eerste archeologische kroniek die de stadsarcheo- loog T. J. Hoekstra het licht deed zien. Een tekening van de voor- en achterzijde begeleidde deze vondst- melding. In de vitrine, die aan pelgrimstochten werd gewijd in het museum Het Catharijneconvent, was het „pelgrimsteken" sedert 1979 een aantal jaren geëxposeerd. Maar onbekend bleef uit welke plaats een Utrechtse pelgrim het insigne dan wel meenam. Inmiddels zijn er veel publikaties over allerlei aspecten van het middeleeuwse pelgrimsgebeuren versche- nen. Reden om hier terug te komen op de publikatie van 1977. Op grond van het werk van Michael Mit- chiner, Medieval pilgrim and secular badges (1 986), kan het bewuste „pelgrimsteken" geïdentificeerd worden als afkomstig uit Charing. De schrijver publi- ceert dertien insignes uit dit bedevaartsoord, die alle grote gelijkenis met elkaar hebben. Het in Utrecht ge- vonden „pelgrimsteken" hoort hier onmiskenbaar bij. |
|||||||||||||||
Pilgrims' way
Charing ligt op de bedevaartsroute die loopt van Win-
chester naar Canterbury. Dat is de route van het wes- ten naar het oosten die de pilgrims' way wordt ge- noemd. In Winchester kwamen de pelgrims, die naar het graf van de heilige Thomas Becket wilden reizen, samen. Daar verzamelden zich o.a. buitenlandse pel- grims die in Portsmouth en Southampton met de boot aankwamen uit bijvoorbeeld Frankrijk, Spanje en Ita- lië. In Winchester werd in de kathedraal het graf van Sint Swinthun bezocht. Het iets verder gelegen Farn- ham was de uiteindelijke verzamelplaats op de pil- grims' way. Vandaar liep of reed men naar het oosten waarbij in het midden van de route drie varianten ge- kozen konden worden op grond van de terreins- gesteldheid en het seizoen Vóór Charing kwam men |
|||||||||||||||
105
|
|||||||||||||||
zijn. Aan deze opvatting moet hier aandacht worden
besteed want met dit Charing-insigne is toch iets meer aan de hand. Opvallend is namelijk het grote aantal dat inmiddels uit de grond te voorschijn is ge- komen. Het teken heeft er zelfs een bijnaam aan te danken. Naar aanleiding van de Amsterdamse vondst in 1966 spreken ingewijden over een „Amsterdams koppetje". Eén ding hebben die Amsterdamse kop- petjes met elkaar gemeen, en dat is dat de randschrif- ten telkens afwijken van elkaar. Geen van alle hebben ze correcte teksten. De tekens moeten in grote mas- sa's zijn geproduceerd. Dat brengt ons tot een andere observatie. Charing ligt op de route naar Canterbury. Maar het aantal op Canterbury betrekking hebbende pelgrimstekens blijft ver achter op de tekens die naar Charing zouden verwijzen. Hierdoor wordt sterk de indruk gewekt dat het Charing-teken een profaan te- ken is geworden, dat los van zijn oorspronkelijk kom- af, vervaardigd werd. Andersom kan natuurlijk ook: een tinnen speldje werd in de bedevaartsplaats Cha- ring overgenomen en kreeg naast een profane functie een religieuze. Al met al zal over het Strosteeg- insigne nog wel niet het laatste woord geschreven zijn. Want onbeantwoord blijft toch de vraag of het bij de Strosteeg opgegraven exemplaar een pelgrimste- ken is geweest van iemand die over de pilgrims' way naar Thomas van Canterbury ter bedevaart trok en onderweg, in Charing, het blok vereerde waarop Jo- hannes de Doper was onthoofd. C. H, Staal
Hasebroekstraat 48 3532 GM Utrecht Gebruikte literatuur
John Adair. The pilgrims' way. Shrines and saints in
Britain and heiand. London, 1978, p. 35-73. J. Baart. Opgravingen in Amsterdam. Amsterdam, 1977, p. 389. Catalogus ,,Schatten uit de Schelde". Bergen op
Zoom, Markiezenhof, 1987, p. 57. R. M. van Heeringen, A. M. Koldeweij en A. A. G. Gaalman. Heiligen uit de modder. In Zeeland gevon- den pelgrimstekens. Zutphen, 1 987, p. 33-39. Michael Mitchiner. Medieval pilgrim and secular bad- ges. London, 1986, p. 83-84. „Strosteeg" in: „Archeologische kroniek van de pro-
vincie Utrecht". In Maandblad Oud-Utrecht, 50, (1977), p. 146-147. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nes' hals! Dit randschrift blijkt op twee manieren voor
te komen, nl. zoals boven geschreven en in spiegel- beeld, dus tegen de wijzers van de klok in. Soms val- len er letters uit, komen er letters bij of staan de let- ters spiegelbeeldig. De interpunctie komt wel en niet voor. Hoe het randschrift er ook uitziet: alle typen die meestal met IA beginnen, komen uit Charing. Het in Utrecht gevonden exemplaar komt niet voor tussen de exemplaren die Mitchiner afbeeldt. Het randschrift is een verzameling letters die teruggaat tot het oor- spronkelijke randschrift; de mannenbuste is voorzien van een kleed met een ruitvormige versiering. De door Mitchiner gepubliceerde exemplaren hebben een kleed met een puntversiering. Het Utrechtse exemplaar is niet het enige dat in Ne-
derland gevonden is. In 1966 kwam een soortgelijk insigne te voorschijn bij opgravingen aan de St. Jansstraat (!) te Amsterdam. Het randschrift wijkt weer af maar het kleed heeft ook een ruitvormig pa- troon. Amsterdamse koppetjes
In Heiligen uit de modder (1 987) wordt de vraag op-
geworpen of dit type insigne met zijn verbasterde randschrift niet voor profaan gebruik bedoeld kan |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
106
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
N. F. Hofstee, Geschiedenis van de Utrechtse Univer-
siteit in penningen. Academia Rheno-Traiectina in nummis. Utrecht, Bureau van de RUU/Universi- teitsmuseum, 1986. 95 blz. met illustraties. ISBN 90 6926 009 3 CIP. Prijs f 19,50 In 1643 bevestigde de Utrechtse Vroedschap dat de-
gene die aan de universiteit de doctorsgraad zou ver- werven met een gouden penning zou worden ver- eerd. Nog hetzelfde jaar kwam de penning gereed. Er stond een keurige Latijnse inscriptie op, die tot in de negentiende eeuw ongewijzigd bleef. Toen in 1979 iemand de s van ,,drs." had weggewerkt, werd hem een Latijnse bul ter hand gesteld waarop de naam van de gepromoveerde in de eerste naamval stond, terwijl er een accusativus had moeten te staan. De opheffing van het Instituut voor Klassieke Talen kon toen niet lang meer op zich laten wachten, en in 1985 werden door de vaandeldragers van de maatschappelijke rele- vantie Latijn en Grieks uit het universitaire program- ma geschrapt. Een Letterenfaculteit dus (of mis- schien intussen een Letterenwinkel) zonder de klas- sieke talen. Zoiets als het Amsterdamse Stadhuis zonder palen, een boom zonder wortels, Jan Klaas- sen zonder Klaas. Utrechters die met een Latijnse zin of een snippertje Grieks worstelen moeten zich voort- aan wenden tot de VVV of de chef-cultuur van Hef Stadsblad. Of tot een andere universiteit. Zo heeft in dit boekje een Leidse classicus voor de (heel precieze) vertaling van de Griekse en Latijnse inscripties op de penningen gezorgd. Waar hem dat schikt geeft hij ook de herkomst van citaten aan (blz. 81). Bij de meest voorkomende tekst - de zinspreuk van de Universiteit - laat hij dat na. De Sol iustitiae. Zon der gerechtig- heid, komt uit de Schrift. Ze is te vinden bij de hek- kesluiter van de zogenaamde kleine profeten: Malea- chi (4, v. 2). Op p. 37 lees ik een maconnieke tekst met de beken-
de drie puntjes, bij Th. Dentz. Op de penning zelf staan telkens vier puntjes. Numismatiek is een vak vol haast onzichtbare kleinigheden. Achtereenvol- gens komen de universitaire eeuwfeesten en lustra aan de beurt, dan hoogleraren, vervolgens de al ge- noemde promotie-penningen, enkele gebouwen en afzonderlijke faculteiten, enig gemengd goed en tenslotte de studenten. De foto's zijn over het algemeen van redelijke kwali-
teit, de beschrijvingen zijn accuraat en de vertalingen zoals gezegd correct. Hofstee vermeldt ook zijn bron- nen en achterin geeft hij een lijst van medailleurs en ontwerpers. Met de beschrijving van 142 penningen is in het kader van 350 jaar RUU een geheel eigen- soortige bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving van de Utrechtse Academie. v. S. |
|||||||||||
Rinke Doornekamp, Een spoor terug. De verdwenen
Utrechtse stationswijk. Teksten van R. Doornekamp en Arjaan van Nimwegen. Utrecht, Boekhandel Van der Galie, 1987. 39 blz., prijs f 12,50 Vond ik de oude stationswijk mooi? Soms weet ik het
niet meer. Eigenlijk herinner ik me alleen maar afblad- derende 19de eeuw, wind en zebrapaden waaraan geen eind kwam. Een oranje knipperbol, die op een dag ook weer was verdwenen, en waar ze nog 'n drankje naar hebben genoemd. Als ik het allemaal nog eens precies voor me wil zien, kijk ik naar de tekening Het Stationsplein van W. F. Meyer in Utrecht gete- kend (1980). Onveranderlijk breekt er bij die aanblik iets door van: al die „kwartieren" met namen van middeleeuwse bisschoppen kunnen me gestolen worden als ik daar nog eens 'n uurtje mocht rondwan- delen. In plaats van ons in vrede te laten met een goed-Utrechts rommeltje hebben ze ons Dantes Infer- no met roltrappen cadeau gedaan. Het jubileumboekje van boekhandel Van der Galie (1957-1876) heeft zout in die wond gestrooid. In een reeks van acht prachtige gouaches heeft Rinke Door- nekamp op heel persoonlijke wijze maar tegelijk met grote precisie de stationswijk weergegeven. Arjaan van Nimwegen schreef op wat de kunstenaar daarbij te vertellen had. Dat zijn mooie, welomlijnde herinne- ringsbeelden. „Nostalgie" is een te zwak woord voor wat deze bei-
de heren oproepen. Zeker als je ook nog een reeks dames- en herenhoeden uit de jaren dertig onder de tekeningen ziet opduiken. Ter controle staan op één pagina ook telkens vier fotootjes afgedrukt, en daar zie je het zelf: „Niks geen bijzondere buurt, en ik ge- loof dat maar weinig mensen hem echt missen", (p. 38). Wie „Een spoor terug" (let op de dubbele betekenis
van spoor) nog niet in zijn bezit heeft, moet het alsnog te pakken zien te krijgen. Vooral natuurlijk degenen die de situatie van vóór 1971 nog „bewust hebben meegemaakt". v. S. |
|||||||||||
BUNDEL PROFESSOR
VAN WINTER |
|||||||||||
Op 22 december a.s. zal professor dr. jkvr. Johanna
Maria van Winter afscheid nemen als hoogleraar mid- deleeuwse geschiedenis bij de Rijksuniversiteit te Utrecht. Ter gelegenheid daarvan zal haar een bun- del, getiteld „Convivium", worden aangeboden. De- ze bundel zal artikelen van haar naaste collega's over de volgende onderwerpen bevatten: Melis Stoke en |
|||||||||||
107
|
|||||||||||
de afkomst der Hollandse graven, het beeld van de
vrouw bij Gregorius van Tours, Breukelen in de mid- deleeuwen, historische informatiesystemen en de computer, het Utrechtse Marthagasthuis, verwant- schapstermen in de vroege middeleeuwen, ascese in heiligenlevens, de rol van arbeid bij heremieten, Wil- lem Procurator en de Brederodes. Voorts zullen een overzicht van de publicaties van prof. Van Winter en een lijst van intekenaren worden opgenomen. Bij voorintekening - vóór 31 oktober a.s. door over- making van het verschuldigde bedrag op postbank- nummer 4489940 ten name van Uitgeverij Verloren te Hilversum onder vermelding van „Bundel van Win- ter" - bedraagt de prijs / 30, -; na die datum f 40,-. |
||||||||||||||||||
Prof. Dr.-Ing. A. Wolff, Dombaumeister te Keulen, zal
spreken over de vroege bouwgeschiedenis van de Utrechtse Dom in vergelijking met die van Keulen. De kunsthistoricus prof. Wolff is directeur van het bouwbureau en de bouwloods van de Keulse Dom. Hij is als geen ander bekend met de bijzonderheden van de gotische kathedraalbouw die in beide bis- schopskerken zijn aan te wijzen. Zo zijn er in het koor van de Utrechtse Dom, waarvan de eerste steen werd gelegd tussen 1252-1255, elementen terug te vin- den die letterlijk naar Keuls voorbeeld zijn gekopieerd. De lezing zal worden gehouden op 26 oktober om
19.30 uur in de Senaatszaal van het Academiege- bouw aan het Domplein te Utrecht. Nadere inlichtin- gen: A. Pietersma (Oud-Utrecht), tel. 030-73 66 64; mw C. C. S. Wilmer (STABU), tel. 030-73 66 35. |
||||||||||||||||||
STICHTING ARCHEOLOGIE EN
BOUWHISTORIE VAN DE STAD
UTRECHT
|
||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 9 - september 1988
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen
Alex. NunianKdde l 99 3572 KW Utrecht tel. (030) 71 18 14 tst. 34 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||||
Als laatste activiteit in het kader van de manifestatie
„Utrecht Middeleeuwse Kerkenstad 1988" wordt door de Vereniging Oud-Utrecht en de Stichting Ar- cheologie en Bouwhistorie van de Stad Utrecht (STA- BU) een lezing georganiseerd. |
||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||
Donderdag 13 oktober 1988. Lezing door drs
Roland Blijdenstein over het Monumenten In- ventarisatie Project. Het op grote schaal inventariseren van (jonge)
monumenten is op het moment bijzonder actu- eel, nu het Rijk begonnen is met het Monu- menten Inventarisatie Project (MIP). De pro- vincie Utrecht was op eigen initiatief reeds met een dergelijke inventarisatie begonnen en heeft hierin inmiddels de nodige ervaring op- gedaan. De inventarisaties worden, voorzien van een
inleiding, in boekvorm uitgegeven. Hieraan heeft de Stichting Publicaties Oud-Utrecht (SPOU) haar medewerking verleend. In sep- tember verschijnen de eerste delen over Hou- ten, Bunnik en IJsselstein. De heer Blij- denstein is belast met de uitvoering en de coördinatie van deze inventarisatie. Hij zal een uitleg geven over de werkwijze, de gevolgde inventarisatiemethodiek en de problemen, waarop men zoal stuit. Plaats: Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Aanvang: 20.00 uur. |
||||||||||||||||||
108
|
||||||||||||||||||
_
|
||||||||||||||||||
UTRECHTSE BIJBEL ALS RESTANT
VAN BLOEIEND GEREFORMEERD LEVEN |
|||||||||||||
De snelle afbraak van het gereformeerde leven in de
stad Utrecht is ook het maandblad ,,Oud-Utrecht" niet ontgaan1). Weliswaar werd verheugd melding gemaakt van het vijftigjarig bestaan van de Tuindorp- kerk (1937-1987), maar daarbij viel aan het verlies van de vier grote binnenstadskerken blijkbaar toch niet te ontkomen. De Afgescheiden Begijnekerk (1854-1937), Breed-
straat 40, was de eerste, die onder de slopershamer viel, maar voor dit gebouw stond een nieuwe, grotere kerk gereed om betrokken te worden aan de Van Riel- laan in de nog in aanbouw zijnde wijk Tuindorp, toen nog gemeente Maartensdijk. De Begijnekerk leefde voort in de fraaie Tuindorpkerk van A. van der Kraan, o.m. door het orgel, dat van de oude naar de nieuwe kerk overgebracht werd. De oudste en grootste Doleantiekerk, de Oosterkerk,
Maliebaan 53, die in 1887 werd gebouwd, was sinds 28 december 1980 niet meer in gebruik en viel begin 1984 ten offer aan ontkerkelijking, „Samen op weg", geldgebrek, cityvorming of welke reden men verder nog zou kunnen aanvoeren. De iets jongere en iets kleinere Westerkerk (1891), Catharijnekade 9, werd op 9 april 1966 verkocht aan |
de Gereformeerde Gemeente. De Noorderkerk
(1923), Royaards van den Hamkade 20, werd 2 sep- tember 1978 overgedragen aan de Pinkstergemeente Samuël en de Zuiderkerk (1925), Kromme Rijn 1, werd voorjaar 1 987 afgebroken. Zo was in vrij korte tijd, twintig jaar, het georgani- seerde en uitgekristalliseerde gereformeerde leven uit de stad Utrecht verdwenen, althans voor wat de bin- nenstad betreft. Wat overbleef
Natuurlijk is het slopen of afstoten van een kerkge-
bouw een min of meer weemoedige zaak. Generaties Utrechters trouwden in de ,,Ooster" en ook in de an- dere kerken liggen veel herinneringen. Zelf werd ik in de Zuiderkerk gedoopt door ds. R. E. van Arkel (1885-1943), die van 1921 tot zijn dood in Utrecht stond. Na het aanschouwen van de afbraak van de „Ooster" en drie jaar later van de „Zuider" begon ik vol nostalgie te zoeken naar sporen, die zouden kun- nen resten van de vier kerkgebouwen, waarvan overi- gens alleen de „Noorder" en de „Zuider" architekto- nisch enige betekenis hadden. De Noorderkerk van D. J. Heusinkveld, was zo'n ech- te gereformeerde villakerk, met een sfeer van ruimte |
||||||||||||
mWW
HM
|
|||||||||||||
De Noorderkerk, tot 1978 in gebruik bij de Gereformeerde kerk van Utrecht en daarna verkocht aan de Pinkster-
gemeente ,,Samuel". |
|||||||||||||
109
|
|||||||||||||
en openheid, geheel anders dan de Zuiderkerk, waar
het strakke en konsekwente kubisme van A. Kool in 1955 bij de toen heersende ,,restauratiewoede" met niets ontziende ijver werd verwoest. De kerk is niet meer. Vreemd genoeg bleef datzelfde kubisme in de niet veraf gelegen synagoge als door een wonder be- waard. Beide Utrechtse architekten, Heusinkveld en Kool,
die getoond hadden best een kerk te kunnen bouwen, zonden ook een ontwerp in voor de Tuindorpkerk, maar de keuze viel op de tekening van de Rotterdam- mer Van der Kraan, die toen overigens ook al een paar kerken op zijn naam had staan. Maar wat rest ons nog van de gebouwen, die vóór 1937 in gebruik waren? Van de „Ooster" is er nog het monumentale orgel,
dat naar de Tuindorpkerk is gegaan, daarbij terugge- restaureerd tot een instrument, dat niemand zich meer kon herinneren. In de consistorie van diezelfde Oosterkerk hingen de portretten van alle predikanten sinds de Afscheiding, tenminste voorzover ze in goe- de harmonie uit Utrecht waren vertrokken of er ge- emeriteerd of overleden waren. De meeste predikan- ten gingen trouwens niet meer weg uit Utrecht. Niet zelden stond een dominee er meer dan twintig jaar. Het was een echt eindstation voor gereformeerde ,,leraars", zoals ze in die tijd nog wel werden ge- noemd. Ook deze waardevolle portrettengalerij, een beeldend
en daardoor zeer aansprekend archief, is niet meer. De portretten werden gedumpt in een vochtige kel- der, hebben daar nog onder water gestaan en zijn ver- volgens afgevoerd, met het groot vuil naar ik moet aannemen. De „Wester" ging met het prachtige orgel over in an-
dere handen. Datzelfde moet van de „Noorder" wor- den gezegd, hoewel het orgel daar heel wat minder voorstelde. De „Zuider" werd tot de grond toe afge- broken, waarbij alleen de gedenksteen ,,Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen" uit 1925 bewaard is ge- bleven. Het is algemeen bekend, dat men gemakkelijker toe-
gang heeft tot rooms-katholieke kerkorgels dan tot protestantse. Ook in de Zuiderkerk bleek dat. Vlak voor de sloop vroeg ik beleefd, of ik het orgel nog eens mocht bespelen. Dat kon niet, want. . . Enfin, daar moesten zoveel personen van gewicht hun toe- stemming voor geven, dat er gewoon niet aan te den- ken viel. Voorzover mij bekend was er een paar we- ken later van het orgel geen spaan meer over. De Westerkerk had in 1890, nog voor de ingebruikne- ming dus, van een zuster der gemeente een fraaie kanselbijbel gekregen, waarin de dolerende ds. H. Hoekstra (1852-1915), die van 1885 tot 1892 in Utrecht stond had geschreven: Geschonken door ene zuster der gemeente, G. Smaling, voor den pre- dikstoel in de Westerkerk". Maar er stond nog heel wat meer in die bijbel, een Paulus Aertsz. van Ra- vesteyn uit 1660, die in 1923 meeging naar de Noor- derkerk, waarschijnlijk omdat juffrouw Grietje Sma- ling in die wijk woonde en zulks wenste. Grietje, die |
|||||||
in 1836 was geboren als oudste dochter van Dirk
Smaling en Elizabeth Maria Plomp, had de bijbel van haar ouders geërfd en schonk deze in 1890 voor de toen in aanbouw zijnde Westerkerk. Afgezien van de summiere gegevens van de familie Smaling bevatte de kanselbijbel van de Noorderkerk een vrij uitvoerige berichtgeving van Jacob Pietersen (1622-1696), wiens levensloop in het boek staat ver- meld. Zijn beide huwelijken, de geboorte van zijn ze- ven kinderen, die hij alle overleefde, het sterven van zijn eerste vrouw en de mededeling van zijn dood op 20 juli 1696 door zijn tweede vrouw zijn allemaal te- rug te vinden in dit waardevolle document. Naast de persoonlijke gegevens bevat de Ravesteyn- bijbel ook het verslag van Pietersen van de gebeurte- nisen in 1672, 1673 en 1674. Het is in deze jaren de tijd van radeloosheid, reddeloosheid en redeloosheid. Om kort te gaan: in 1672 trekt Lodewijk XIV, de Zon- nekoning, aan het hoofd van zijn troepen de stad Utrecht binnen. Anderhalfjaar later moeten de Fran- sen Utrecht weer verlaten, omdat het getij in de oor- log gekeerd is. Weer een jaar later, op 1 augustus 1674, wordt Utrecht getroffen door een windhoos, die Pietersen beschrijft en waarvan de spanning en de emotie na 300 jaar nog natrilt in zijn verslag. Jacob Pietersen was zeer wel ter tale en bloemrijk en uitvoerig deelt hij mee, hoe het hem is vergaan. De eerbiedige toon is een opvallend gegeven in zijn ver- slaggevende arbeid, waarin we een bijzondere en authentieke weergave vinden van de gevoelens van een gewone burger, die zijn tijd beschrijft. Het was niet eenvoudig de kanselbijbel van de Noor- derkerk te achterhalen, maar dat is toch gelukt. Ook het ontcijferen kostte mij beslist wel enige inspan- ning. Het is de moeite waard een deel van het mate- riaal hier op te nemen. Het betreft het jaar 1672, dat ik in wat aangepast Nederlands vrij zal trachten weer te geven. Jacob Pietersen en zijn kroniek
Dit gedeelte begint met de vermelding van de dood
van Pietersen's vrouw: ,,ln 't jaar na de geboorte on- zes Zaligmakers Jezus Christus 1 669 op den 10. Ju- nij is mijn lieve huisvrouw in den Heere onzen Godt ontslapen . . . 1672. Op den 27. Mei, op Pinkstermaandag, kwam
de tijding te Utrecht, dat de koninck van Vranckrijck Wesel had ingenomen, tot grote droefheid van de vro- me patriotten van ons vaderland en van Gods kerk en gemeente. Den 10. Junij kwamen daar al twee Franse konvooien
tot Utrecht om gekommitteerden te zoeken van Utrecht en van de andere provinciën om met de ko- ninck van Vranckrijk te handelen zo men beste kon tot Zeist. Den 13. Junij is de koninck van Vranckrijck met zijn
volk of leger, dat nog meest tot Zeist bleef, tot Utrecht gekomen zonder enige tegenstand, in 't hert van ons lieve Vaderlandt, nadat hem alle die streken, steden en fortressen waren overgegeven, of zo men riep van enigen van onze regenten verkocht, tot grote droefheid van de vromen, die onze vrome trouwe |
|||||||
110
|
|||||||
B IB^LIA,
|
||||||||
iDe gaiitfHie H. Schrifiure,
ver vallende alle cle Canonijcke
tgM J3oeclccn des Ouden en des .Nieuwen
T E S T A M ENTS.
Jhvr la/l' derJiccgh'Mog: Heerkk I SXAXI. V CrEXE JUi £ £ 9 vanJs Vèreenwhae ^eJerla/tJeTt.cn vc[jchs het
Jicnh'ccht, mde lartn tot8 enAe tSta .
a Uvt de Ooilpronckolijcke talen in oniè Ko\\cvliUliilicile tale j^etrouut?lyck «vvi-gHÈi:,
rt ntetetv ^v.\y/^.V1ri/.?'v/{iV.'ï iy J.' Juvfivv plvtf:n -
smttffktniftfca vaadt gebck-hiyétttde Ttxt&r, endt |
||||||||
Titelblad van de Ftavesteynbijbel, die als kanselbijbel in de Westerkerk (1891-1923) en daarna in de Noorder-
kerk (1923-1978) is gebruikt. |
||||||||
111
|
||||||||
»«*-< I
|
||||||||||||||||||||
— 2.7 -imA' '«mam ?»*-
|
||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||
tm w
|
||||||||||||||||||||
fff*.
|
||||||||||||||||||||
p
|
||||||||||||||||||||
Fragment uit de kroniek van Jacob Pietersen van de jaren 1669 en 1672.
|
||||||||||||||||||||
prinsen van Oranje en vrome regenten nevens haar
door Gods zegen en genade zo zeker en zo duur ge- wonnen hadden en zo getrouwelijk hadden bewaard tot den Jaren 1650 en toen heeft het dien groten al- wijzen Godt beliefd ons lieve vaderlandt te ontbloo- ten van de trouwe vrome goede man, maar weinige dagen daarna heeft die grote almachtige Godt ons weer een jonge spruit gegeven van die kostelijke stam tot grote blijdschap en vreugde van de liefhebbers van ons lieve vaderland en voornamelijk van Godts kerkck. Den 10. Augustus zijn beide heren de pensionaris De
Witt en zijn broer de ruwaard van Putten door het vonnis van de rechter veroordeeld en gebannen uit het vaderland zo deerljk om het leven gebracht omdat ze beschuldigd werden ons vaderland over te geven aan de koninck van Vranckrijck en de prins van Oranje te vermoorden door de burgerij om het leven gebracht in Den Haag..." Zo gaat Jacob door. In het jaar 1673 kan melding
worden gemaakt van het vertrek van de Fransen, op donderdag, 12 november 's morgens vroeg. ,,Daar |
||||||||||||||||||||
Godt almachtig voor geloofd en geprezen moet zijn
voor zulk een genadige onverwachte verlossing ..." De Fransen namen intussen wel twintig burgers als gijzelaar mee, omdat ze nog heel wat moesten innen van de aan de stad Utrecht opgelegde boete van vier en een halve ton gouds. In 1674, op 22 juli (ouden stijl), op den biddag, steekt
er 's avonds tussen 7 en 8 uur een storm op, „zoals er bij mensengedenk nooit geweest is hier te land en die deed ook zulke grote ongemene schade, dat zulks hier nooit gehoord is". De stad Utrecht wordt inder- daad in een grote puinhoop herschapen. Van de 35 torens doorstonden slechts zes de strijd. Gelukkig was de Domtoren vrijwel onbeschadigd, maar met de kerk was het des te erger gesteld: ,,den Domskerck gans ingeslagen ..." Nu wreekte zich de zuinigheid en besluiteloosheid van burgerij en stedelijke over- heid ten aanzien van de bouw, waarbij het midden- schip eigenlijk nooit goed was voltooid en absoluut onvoldoende werd gestut. Het bouwen had blijkbaar te lang geduurd om er echt bij betrokken te blijven en de gotiek was daarbij al geruime tijd over zijn hoogte- punt heen, zodat het getob in Utrecht alle zin scheen |
||||||||||||||||||||
112
|
||||||||||||||||||||
te verliezen. Maar al met al: ,,soo dat Godt almachtig
hier getoont heeft dat Hij te vreesen is..." Het zou nog ruim anderhalve eeuw duren, voor de puinhopen werden opgeruimd in de overtuiging, dat er van herbouw nooit meer iets komen zou. We mo- gen nu nog dankbaar zijn, dat het koor er sinds een paar jaar mooier dan ooit bij staat en dat de toren in de loop van de 19e eeuw niet is afgebroken, wat een poos het plan is geweest. Dit laatste dateert niet meer uit de tijd van Jacob Pie-
tersen. Dinsdag, 20 juli 1696 sterft hij, naar zijn vrouw vertelt „tot God opgenomen in hemel daarbo- ven, daar geen verdriet meer zal zijn, maar triomferen met de hemelse heirscharen daarboven". De kanselbijbel bestaat nog, maar weinigen herinne- ren zich het bestaan ervan. Veel gereformeerden van vandaag zijn niet erg lang van memorie. Bij het zoeken naar de bijbel werd mij gewezen op het portret van de |
|||||||||||||||||||
grootvader van de schrijver van de artikelen over de
Zuider- en de Tuindorp kerk. Niemand wist meer de naam van de man, laat staan iets over het leven van deze kleurrijke Utrechtse predikant, die destijds toch met een uitbundig grafmonument werd geëerd. Gebouwen, bouwers en slopers van gereformeerd Utrecht, hun namen zijn vergeten. Van de laatste ca- tegorie valt dat niet te betreuren, van de eerste twee des te meer. |
|||||||||||||||||||
Drs W. Smit
|
|||||||||||||||||||
Hilversum, Joh. de Wittstraat 4
|
|||||||||||||||||||
1. H. J. Ph. Kaajan, kleinzoon van dr. H. Kaajan
tl879-1940), die vanf 1920 gereformeerd predikant te Utrecht is geweest, schreef een tweetal artikelen over de Utrechtse gereformeerde kerken in de maandbladen Oud Utrecht van juni 1986 en van mei 1987. |
|||||||||||||||||||
EGILBOLDUS, VERSCHIJNING
EN VERDWIJNING VAN EEN BISSCHOP |
|||||||||||||||||||
EEN HISTORIOGRAFISCHE STUDIE
|
|||||||||||||||||||
1912 een posthuum artikel van Pijnacker Hordijk ver-
schijnt5), waarin met gebruikmaking van Utrechtse necrologie6) een nieuwe lijst is opgesteld, nu vooral op directe bronnen steunend. Het is noodzakelijk ge- weest, dat men de overlevering losliet, maar men heeft de vitae van bisschoppen en missionarissen vrij- wel uitgesloten, wat het overzicht minder duidelijk maakt. Intussen wordt het resultaat van Pijnacker Hordijk algemeen aanvaard: Strubbe en Voet7) ver- melden bij de 5de en 6de bisschop „bestaan be- twist", maar verder gaat men nog niet. De bisschop waarover we speciaal willen spreken, Egilbold, wordt door Pijnacker Hordijk en Strubbe-Voet weggelaten, maar verschijnt weer in de laatste bisschopslijst van 19798). Daar vinden we ook de genoemde 5de en 6de bisschop terug. De overlevering
Romein geeft in het eerste hoofdstuk van zijn Ge-
schiedschrijving een overzicht van de „Utrechtse school" en dan blijkt de eigenlijke historiografie „schamele resten" te bevaten en daarvan zou Beka de oorzaak zijn9): „Dat er zoo bitter weinig over is van wat vóór 1350 in Utrecht moet zijn opgetekend, is zeer waarschijnlijk mede aan die samenvatting te wij- ten. Beka had gesproken, en „men" wist het dus. Het betere was hier niet de vijand van het goede, maar het goede - Beka - de vijand van wat voor ons het betere zou geweest zijn: de Utrechtsche opteekeningen zelf." Als men Beka's chronographia echter nauw- keurig nagaat, dan blijken de berichten waarvan we de bronnen niet weten, toch vrijwel geïsoleerde be- richtjes te zijn: waar heeft hij de priorin Hulindis van |
|||||||||||||||||||
De traditie
Het woord „traditie" is een gevaarlijk woord: het
suggereert het bestaan van een geheel van feiten die waar zijn. Dat ze waar zijn, is echter niet altijd zeker en het komt neer op de door Jan Romein zo treffend geformuleerde stelling: Geloof niet wat de geschied- schrijvers zeggen, maar evenmin dat zij het zonder grond zeggen1). We zijn vijftig jaar verder en de ge- schiedenis van de historiografie, door weinige en- thousiasten beoefend, is ook verder: we zoeken naar de grond van hun schrijven. Al te vaak beroept men zich op „de traditie" zonder zich af te vragen wie eigenlijk de zaak over-leveren. Dat dit vaak niet meer is na te gaan, is geen verontschuldiging: men moet het onderzoek doen. Het zal blijken in deze verhande- ling, dat men dan vaak, althans vaker dan men zich bewust is, een overleveraar kan betrappen en zijn be- wering als juist of onjuist kwalificeren. De Utrechtse bisschoppen zijn overgeleverd in een lijst van omstreeks 1345, netjes op volgorde genum- merd, zodat men aan het begin van deze eeuw nog rustig kon schrijven over „Ansfried, achttiende bis- schop van Utrecht" alsof er een vaste reeks bis- schoppen bestaat, waaraan niet getwijfeld kan wor- den. Men zag daarbij eeuwen lang over het hoofd, dat die lijst van Willibrordus als eerste en Jan van Arkel als 47e bisschop al in twijfel is getrokken door Heda, die2) vermeldt: Egihardus episcopus, in catalogo om- issus (weggelaten in de lijst). Heda is zo netjes, de nummering verder maar als van ouds te laten en hoe- wel de nieuwe bisschop een waarschuwing moest zijn, blijft men de bisschoppen volgens „Beka"3) nummeren4). Dat wordt pas losgelaten, wanneer in |
|||||||||||||||||||
113
|
|||||||||||||||||||
kunnen we ons niet meer aan storen: als we bis-
schoppen moeten toevoegen of schrappen, dan doen we het. Maar bij genealogen bestaat een soort aarze- ling om iemand te schrappen14) en dat schijnt ook op geschiedschrijvers over te slaan, want hoewel Pijnac- ker Hordijk over Egilboldus la mort sans phrase uit- spreekt door alle variaties van Odilbaldus via Egilbol- dus tot Engelbertus aan één persoon toe te kennen, wat ik in mijn Beke-uitgave als algemeen aanvaard beschouwde15), laat de Series hem weer verschijnen en dus moet ik de zaak opnieuw onderzoeken, waar- bij een onbekend gegeven de bekende, maar soms verwaarloosde komt versterken. Beke's bron
Ik heb eens gezegd dat ik een middeleeuws geschied-
schrijver zó goed wil leren kennen, dat ik hem over zijn schouder volg als hij schrijft. In dit geval lukt dat vrijwel. Beke heeft zijn bisschoppenlijst opgesteld naar de vi-
tae, waarin we gewoonlijk de voorganger en de op- volger van de in de titel genoemde bisschop aantref- fen. Zo vinden we Bonifatius-Gregorius-Albericus (I), Rixfridus-Fredericus-Albericus (II) en later Balduinus- Ansfridus-Adelboldus. En wat ons nu bezighoudt, Egilbertus-Radbodus-Baldericus. De bewaarde handschriften van de Vita Radbodi zijn uit de 1 5de eeuw, de druk van Surius uit 1 57816), en voorzover zij de naam van de voorganger noemen, heet deze Egilbertus. Beke heeft een ouder handschrit gehad en hij las: Egilboldus. Hij is niet origineel ge- noeg om die naam te variëren, dus die moet in zijn handschrift hebben gestaan. Hoewel Odilbaldus zijn naam op velerlei manier moet laten spellen, heeft Be- ke dat niet begrepen. Hij vindt Odilbaldus in de kro- niek van Regino en zegt dat ook: ,,0p 13 december 900 sterft Odilbaldus na 34 jaar bestuur over Utrecht. Deze Odilbaldus wordt door Regino, abt van Prüm, een heilig man genoemd, die in Utrecht bij zijn eer- waarde voorgangers is begraven." Als men dit zo leest, zou men denken dat Regino ook iets weet van zijn begrafenis, maar dat is niet zo. Beke las bij Regi- no: ,,ln die tijd is Odilbaldus, een heilig man, bisschop van Utrecht, gestorven, in wiens plaats Radbod als eerwaardig bisschop is gekozen"17). Beke werkte in Egmond18) en vond daar een exem-
plaar van Regino, waarin ,,de jaartallen van 866 af met één verhoogd" zijn19), en hij noteerde het overlij- den van Odilbaldus op 1 3 december 900, na 34 jaren bestuur (866-900)20). Egilboldus volgt hem op, regeert 10 maanden en
sterft op 25 sept. zonder jaartal21). Dat is maar goed, want zijn opvolger Radbod sterft 29 nov. 917 na 17 jaar regering. De werkelijke Regino heeft echter het jaartal 899 voor de opvolging Odilbald-Radbod en dat klopt met het bericht van de Vita Radbodi, dat diens benoeming is gebeurd op aandrang van koning Ar- nulf, die 8 dec. 899 is gestorven. Alles klopt, indien we Regino geloven: Odilbald sterft 25 sept. 899 en een paar maanden later wordt Radbod door de koning benoemd en vóór juni 900 gewijd. Een bisschop Eigil- |
|||||||
het Sint-Servaasklooster vandaan?10) Het bericht is
nogal cryptisch (is Hulinde met de nonnen meege- gaan of niet? wanneer is het precies gebeurd? kende Beke de verdere lotgevallen van de Sint-Servaas-abdij behalve dat hij ook nog weet, dat bisschop Willibrand er is begraven?), want Beke zegt dat het in hetzelfde jaar is gebeurd als het sneuvelen van bisschop Otto II, waar hij (door zijn bron) flink in de war is: 1 225 i.p.v. 1227. Dit geval is maar een voorbeeld, waaruit we moeten leren dat Beke soms toespelingen maakt, die we zelf maar moeten uitzoeken. Behalve dergelijke toespelingen hebben we zijn bronnen vrij volledig, zo- dat Beke geen argumenten mag leveren voor veron- derstelde verloren bronnen. Ik zoek die dus niet11). De moeilijkheid is, dat men
steeds van een geschiedschrijver zegt, dat hij be- trouwbaar is of juist niet, en daar moeten we het mee doen. De werkelijkheid is, dat ieder feit op zichzelf moet worden beschouwd, waar dan een gemiddelde uit kan worden gehaald. Zo weten we, dat Beke zijn bisschoppen steeds een eervolle begrafenis bezorgt: Willibrordus in Echternach, Bonifatius in Fulda (vol- gens hun vitae), Gregorius in Utrecht, Albericus I evenzo (,,ad praefatam ecclesiam"), Theodardus en Harmacarus ook, Rixfridus „bij de vorige bisschop- pen", Fredericus volgens zijn vita in de Salvatorkerk, na de dienst vermoord en op zijn aanwijzing in de crypte gelegd, zijn opvolger Alfricus (die wij Alberik I! plegen te noemen) ook al daar, en zijn opvolger Lud- gerus evenzo ,,ad prefatam ecclesiam", in de ge- noemde kerk. En pas zijn opvolger Hungerus is in bal- lingschap gegaan wegens de Noormannen, zodat men niet meer weet, waar zijn graf ligt. Nu weten we, dat na Frederik de bisschoppen in ballingschap zijn gegaan en een Luikse bron, aan Beke onbekend, ver- meldt het graf van Alberik in Susteren, met sterfda- tum 14 nov., wat in een Utrechts necrologium wordt bevestigd12); en al kan men twisten, of het over Albe- rik I of II gaat, de opgave van Beke klopt niet. Hij heeft de begrafenis van de bisschoppen volgens eenzelfde schema verteld als zijn veldslagen met blinkende zwaarden en wapperende vaandels. Na Hunger ko- men de bisschoppen met moeite weer op hun oude plaats: Odilbald wordt een keer Taventriensis episco- pus genoemd en van zijn opvolger Radbod lezen we in zijn vita, dat hij een paar maal Utrecht heeft kunnen bezoeken, maar dat hij in de Lebuïnuskerk te Deven- ter is begraven. Pas Balderik woont weer in Utrecht en bouwt de stad op. Maar Beke vertelt ongestoord, dat Odilbaldus te Utrecht bij de eerwaarde vaderen rust en Egilboldus ligt in dezelfde kerk. Radbod ech- ter, zo vertelt zijn vita, rust te Deventer. En als we dan lezen: ,,wenn man Beka Glauben schenken darf, so wurde Bischof Egilbert (898/99) sogar 899 in Utrecht bestattet"13), dan mogen we zeggen: hier kunnen we Beke géén geloof schenken, nog afgezien van het feit dat hij hem geen Egilbert noemt. Wat is er gebeurd met de geschiedschrijving na Beke? We kunnen zeggen, dat men schuchter iets heeft toe-
gevoegd: Heda mist bisschop Hegihardus en voegt hem in, zonder echter de nummering te wijzigen. Daar |
|||||||
114
|
|||||||
*' fnü1 • Aftt*icm cjjp4re • tjève^noiirnulf» mffiuter. V»arrt>4i*
efïi rj7££uonra«Su (*-<<• cherh^ritsf comtzvf * T^vJnrct Wan» b -%jfcï»rTC-1ep£ov oAxcAr comcf- <lui& a meodecónticntt* fevrluftné fieirnA iv^ifgmufbxrri{tt-Sfofira eueité*- Vtri- luce cLiriïxfTnantfVftautr z oAe Anno rtcf»am»tf «ifcfr*«a möndflTT'i^ pruimen fi cn-irurr• 'i.uattf'^trr ervra mC4A vu ftr^ikcirco l^oc in loco n^ratv JifKiii nf fT>t*t^ in tun |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mfmec catUlif^fayrrttifTc uiJcrer •^«f nr flyce rarwmt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trunrr-"/^ cu mimmf ^i»ii4-r et vficeréT'' fi'
#vif tttflir'ti T*c<rinJ^jr'>u%'fVoeiacr*u *t {J>cu>f «j^d-tiA —-* :.-&•_
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iZA-Vcnv • i? cü tlli atia-rt»«rm^TtTi<
|
■*v.;
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
** rêpeftanr iJflitalJarrcfmr treietfvcnii
crcl>'' Numarufit futtr* Lncui' l*»c «mftniA nwmt>nm anht - amwtfntf t»n
q*%?cto ♦ !»*• t»-i: Arct •"iVpitlt^ï if* horton f in o bitugxf. 11 bi <<r p.tr et • nttmilartif ftxbdtcione arnulfi fWrarrr- AdftfrAcUetrn vnunucoir
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^ pnnctptf
ia mrrfin dirtïi in
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Codex Cottonianus Tiberius C XI uit het British Museum, beschreven Oppermann, Fontes Egmundenses,
blz. 55-56, bevat de kroniek van Regino, geschreven met een hand ,,van omstreeks 1100", die Oppermann hand A noemt en die ook een Utrechts cartularium in dezelfde codex afschreef. Het Regino-handschrift behoort tot de groep waarin een aantal jaartallen met één is verhoogd; het fragment staat op f 119 onder 900 i.p.v. 899. Op het bericht over OdilDbaldus volgt nog een bericht over de dood van keizer Arnulf, die overleed 29 nov. 899 (III kal. dec), maar men ziet in de volgende regels ,,Anno Domini inc. DCCCC I. " Beke heeft in zijn kroniek ook 900 voor het overlijden van zijn bisschop Egilbold, want hij kon het niet corrigeren, doordat de Annales Egmundenses, die hier ook al Regino afschreven, dezelfde fout maakten. 115
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terugkeer
In 1958 verscheen in de Serie Die Stiftskirche des H.
Viktors zu Xanten, band II deel 3: F. W. Oediger, Das alteste Totenbuch des Stiftes Xanten, waarin op blz. 95 staat: 27 dec. obiit Baldericus episcopus, en op blz. 37 op 3 mei Ansfridus episcopus. Hun datums kloppen met die van Beke en het zijn kennelijk bis- schoppen van Utrecht. En op blz. 76: (8 kal. oct.) obi- it Engelbertus episcopus et Sigismund et Nitger. Wie de andere twee zijn, weet ik niet, maar Engelbertus zal wel zijn de bisschop die Pijnacker Hordijk noteert als variant van Odilbald: Engelbertus episcopus Tra- iectensis op 7 kal. oct. in het necrologium van Oud- munster. Die ene dag verschil maakt niets uit: het moet dezelfde zijn, maar wie is het nu precies? Oediger noteert erbij: ,,Eigilbertus, bisschop van Utrecht (+ 899), zoals ook in de Vita Radbodi en Oudmunster bij 24(!) sept. (i.p.v. 25 sept.), Tabula Egm. 28) Egilboldus 13de ep. Trai. 901 25 oct. (zal wel een drukfout zijn), kanselier van koning Zwenti- bold (schijnt op de naam Egilbertus te slaan), niet identiek met Odilbald." In een gecomprimeerde noot is men niet altijd duidelijk, maar in de Monumenta Germanica Diplomata deel IV (1960) wordt Egilbold identiek met Odilbald verklaard, maar met verwijzing naar Oediger volgt dan: „doch scheint es entgegen der bisherigen Meinung . . . gegen 900 einen Bischof Egilbert von Utrecht gegeben zu haben. . ." Men moet wel veel namen door elkaar halen, maar Regino, die in die tijd leefde, wist het toch het best. Beke heeft Egilboldus ertussen geknoeid en het jaartal verkeerd genoteerd. En nu wordt achteloos het sterfjaar van Odilbald gewijzigd in 898 om een Keulse kanselier er- tussen te schuiven, die nauwelijks de tijd heeft gehad om zich te melden. En wanneer Grosse29) zegt: Bruch irrt jedoch, wenn er glaubt, Adelbold und Egilbert sind identisch gewesen, dan moet ik zeggen, dat ik alleen over Egilbold als variant heb gesproken, maar dat ik in dit geval de gangbare mening blijf volgen: we hoe- ven dan niet het sterfjaar van de bisschop te verval- sen door 899 in 898 (tegen alle overlevering) te wijzi- gen. Mag er een Egilbert als kanselier en misschien ook bisschop in die tijd hebben rondgelopen, we moe- ten hem niet verwarren met onze Odilbald. Arnulf had ruim twee maanden de tijd om een opvolger te zoeken en dat lukte: Radbod. Het spook keert met een nieu- we naam terug. Maar laten we de vraag, waar dan wel de sterfdatum van Odilbald is gebleven, mogen beantwoorden: die staat er wél, als Engel/Egilbertus. |
|||||||||
bertus van 11 april 899 moet dus nog op Odilbaldus
slaan (óf helemaal niets met de Utrechtse bisschop- pen te maken hebben)22), en we moeten een deel van de moeilijkheden aan Beke wijten, die weer wordt verontschuldigd doordat zijn bron een jaar te laat no- teerde. Hij zal in zijn mening zijn gesterkt doordat hij hetzelfde jaar in zijn Annales vond, waar we lezen: ,,ln het jaar 900 overleed Odibaldus, bisschop van Utrecht, en Egiboldus wordt bisschop in zijn plaats." Egiboldus staat op een rasuur23) en we moeten zoe- ken naar een Chronicon Egmundanum voor nadere hulp: de lezing blijkt ook daar Ratbodus te zijn24). Men vraagt zich af, of onze vriend Beke hier heeft ge- knoeid. Dat is vrijwel zeker gebeurd in de kroniek van Regino. Daar staat op f ° 119 op het eind van het jaar 899, maar in het handschrift van Egmond op 900, een aantekening in de marge, zodat vóór de naam Ratbodus als opvolger van Odilbaldus wordt geno- teerd: egilboldus episcopus p . . . deinde vero ratbo- dus (bisschop Egilbold . . . daarna echter Ratbod). We betrappen de aanvuller vrijwel op heterdaad,
maar kunnen zijn gezicht niet meer onderscheiden, en dat het Johannes de Beke is, kunnen we niet bewij- zen, al wijst alles naar hem. Dat Egilbold stamt uit zijn handschrift van de Vita Radbodi, lijkt ons van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De zaak wordt enigszins versterkt door de overwe- ging dat in Utrechtse necrologia behalve de datum van „Egilbertus" geen sterfdatum te vinden is van de echte Odilbald, want die is door Engelbertus vervan- gen. Utrechtse kronieken
Behalve necrologia (die echter van later datum zijn: in
dat van Oudemunster worden citaten uit Beke gege- ven) en „Drie Utrechtsche kroniekjes vóór Beka's tijd"25) vinden we geen geschriften die ons verder helpen. De Catalogus episcoporum Ultrajectino- rum26) is volgens de uitgever door Beke niet gebruikt: ,,ik vond gedurig afwijkingen"; ik wil overwegen, of niet deze catalogus is geschreven nè Beke's Chrono- graphia en in oppositie daartegen. Men zou de opmer- king over het graf van bisschop Ansfried27) in de Dom kunnen beschouwen als een antwoord op de onple- zierige aanmerking dat men bij Beke het graf niet kon aanwijzen. In ieder geval mogen we de opmerking dat „Eylboldus" twee jaar heeft geregeerd als een nog grotere dwaasheid beschouwen dan de tien maanden van Beke. Het zijn allemaal pogingen om een niet pas- sende deksel toch op de pan te krijgen, maar de Series heeft ongelijk met de dood van Odilbaldus maar een jaar te vervroegen: zijn sterfdatum is 25 sept. 899 en zijn opvolger moet al zijn aangewezen vóór 8 dec, sterfdatum van koning Arnulf. Mogen de bisschopslijsten in Utrecht wijzen op arm-
zalige annalistiek, we mogen niet vergeten dat twee van de beste middeleeuwse geschiedwerken in Utrecht zijn geschreven: dat van Alpertus over Ans- fried en Adelbold en dat van de auteur van de Narra- cio de Groninghe over Otto II en Wilbrand. |
|||||||||
Narcissenlaan 14
Heemstede |
|||||||||
H. Bruch
|
|||||||||
116
|
|||||||||
Noten
|
|||||||||
geven Floris nu twee dochters: Berta èn Mathilde.
1 5. Chronographia, p. 62: (7 kal. oct.) ,,in werkelijkheid de
sterfdatum van Odilbaldus, van wie Egilboldus een dub- belganger is." Oppermann noemt hem nog in 1909: Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht, Teil 2, Westdeutsche Zeitschrift für Geschich- te und Kunst jg 28, S. 172Anm. 73. In 1933 schrijft hij: ,,De juiste sterfdatum van Odilbaldus is in dit necrologi- um (lees: bij Beke) aan den apokriefen bisschop Egilbold ten deel gevallen." Mr J. W. C. van Campen beschrijft in Jaarboek Oud-Utrecht 1960, blz. 25-45, De Noor- mannentijd, de bisschoppen Hunger, Odilbald en Rad- bod. 16. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische
bronnen uit de middeleeuwen, 's-Grav. 1981, blz. 86, en Brig. Ahlers, Die altere Fassung der Vita Radbodi, Frankf. a/M., 1976, blz. 11. 1 7. Wij vertalen wat vrij. Letterlijk staat er: Ea tempestate
Odibaldus sanctus vir, Traiectensis ecclesie presul, e rebus humanis sublatus ad celeste regnum transivit. In eius loco subrogatus est Ratbodus venerabilis antistes. De Annales Egmundenses nemen dit over met de woor- den: Anno 900 Odibaldus Traiectensis presul obiit et Egiboldus in loco eius subrogatus antistes. 18. En niet in Utrecht, zoals Coster, De Kroniek van Johan-
nes de Beka, diss. Utrecht 1914, blz. 272, zeer duidelijk zegt, ,,nl. dat hij niet tot Utrecht, maar tot Holland be- hoord heeft." Maar zelfs Carasso, Repertorium, blz. 312, vermeldt dat er nog wordt getwijfeld. 19. Oppermann, Fontes p. 62, met verdere verwijzingen.
20. Chronographia, cap. 30.
21. Cap. 31 en 33b.: 7 kal. oct.
22. De Series van noot 8 vermeldt op p. 181 noot 1 29 een
Engelbertus episcopus Traiectensis, die volgens het ne- crologium van Oudemunster sterft op 24 sept. (lees: 25 sept., maar over één dag verschil gaan we niet moeilijk doen), maar hoewel het probleem, hoe de naam van bis- schop Odilbald telkens weer wordt gevarieerd, niet be- vredigend is opgelost, blijft er in de voorstelling van de Series een ander probleem: waarom is de schimmige bisschop Egilbold wèl en de bisschop Odilbald, die 34 jaar het bisdom heeft bestuurd, niet in het necrologium aanwezig? Ik kan daarop alleen antwoorden met ,,hij is er wèl, nl. onder de naam Engelbertus." 23. Fontes p. 124 geeft de toelichting: ,,door een hand uit
de 14e eeuw op de plaats van een uitgekrabd woord. Ratbodus Regino." Wat uitgekrabd is, wordt bewaard in het Chronicon Egmundanum, dat Ratbodus leest. Het latere geschrift bewaart hier een oudere lezing. Ik ben overtuigd dat Beke ook hier heeft geknoeid, maar kan uit de beschikbare copieën geen voldoende bewijs ha- len. 24. Bruch, De plaats van het Chronicon Egmundanum in de
Hollandse geschiedschrijving, Holland jg 8 (1976), blz. 204. Ik heb overigens alleen maar aangetoond, dat de aan het Chronicon voorafgaande graven- en abten- lijsten van na 1269 dateren en niet (volgens Opper- mann) van '52-'55, wat de algemene argumentatie niet wijzigt. 25. Titel van S. Muller Fz bij zijn uitgave BMHG XI (18861,
465 vv. De Annales S. Marie zijn inderdaad van 1138, maar van de Bella Campestria heb ik aangetoond dat ze van Beke gebruik hebben gemaakt. Het Repertorium geeft geen oordeel. 26. De datering is: na 1342 (optreden van bisschop Jan van
Arkell en vóór 1364 (zijn overplaatsing). |
|||||||||
1. J. M. Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederland-
sche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen, Haarlem 1932, achter de titelpagina. Het ziet er uit als een ci- taat, maar het is een citaat van Romein zelf. 2. Editie van Furmerius (1611), p. 223, en van Buchelius
(1643), p. 52, na Alphricus de 9e bisschop. 3. Hoewel ik heb aangetoond, dat de man Johannes de
Beke of heer Jan Beke heette, blijft men hem Beka noe- men. Ik denk erover, maar weer tot de ingeburgerde vorm terug te keren. 4. In tijdschriftartikelen en in het Nieuw Nederlandsen Bio-
grafisch Woordenboek. 5. Nederlandsch Archievenblad XX, blz. 18 vlgg., met in-
leiding van S. Muller Fz. 6. A. J. van Rossum, Archief Gesch. Aartsb. Utrecht X
(1882), blz. 270-320; XI (1883), blz. 1-56, 212-253, 347-373; XII (1884), blz. 108-188. Het necrologium van Oudemunster wordt op „eerste helft 14de eeuw" gedateerd, maar het bevat, speciaal bij bisschop Bor- chard en bij Floris V, berichten die aan Beke (nè 1345) zijn ontleend. 7. Strubbe en Voet, De Chronologie van de Middel-
eeuwen, Antwerpen en Amsterdam, 1960, blz. 309 vlgg. 8. Series episcoporum ecclesiae catholicae occidentalis,
series V, Germania. Tomus I archiepiscopatus Colo- niensis, Stuttgart 1982, p. 167-265: Traiectum (Utrecht), door W. Jappe Alberts en Stephen Weinfur- ter (1 979), blijkbaar het jaar waarin de Utrechtse lijst is afgesloten. 9. Geschiedschr., blz. 6.
10. Chronographia Johannis de Beke ed. Bruch, Rijks Ge-
schiedk. Publicatiën n° 143, 's-Grav. 1973, cap. 66c reg. 53-54. Zie hiervoor Maandblad Oud-Utrecht 60e jg nr 6, juni 1987, blz. 60, waar weer wordt verwezen naar verdere litteratuur. 11. De Annales Trajectenses deperditi of hoe men de veron-
derstelde bron van Annales Sancte Marie en Annates Egmundenses wil noemen, zijn door Meilink in een arti- kel in Nederlandsche Historiebladen 3e jg (1941), blz. 101, tot vage Domannalen teruggebracht, waarbij een aantekening in een Egmonds handschrift kan worden aangehaald; men zie Supplement bij de Geschiedschr. van Romein van Bruch (Haarlem 1956), blz. 6-7. 1 2. Aegidius Aureaevallensis, Geste episcoporum Leodien-
sium, MG SS XXV, p. 51, geschreven omstr. 1100, zegt: in ecclesia Sustrensi sepulti sunt duo sancti con- fessores, presides succesive Traiecti Inferioris.... beati Albrici festivitas 18 kal. dec, welke datum wij ook vinden in het Necrologium van Oudemunster: 18 kal. dec. obiit Albricus episcopus. 13. R. Grosse, Das Bistum Utrecht und seine Bischófe im
10.undfrühen 71. Jahrhundert (diss. Keulenl, 1987,p. 10. 14. De Rijmgenealogie geeft {Fontes p. 71} aan Floris I één
dochter (unam filiam), die koningin van Frankrijk wordt. Haar naam noemt de schrijver niet, want dat doet hij meestal niet bij dochters, en zo is zij te Egmond ano- niem gebleven. In Franse bronnen heet ze Berta, ge- trouwd met Filips I. Beke kent haar naam evenmin als Melis Stoke, maar omdat het kind een naam moet heb- ben, noemt hij haar Machtildis. Moderne genealogen |
|||||||||
117
|
|||||||||
27. Ansfridus zou begraven worden in zijn klooster te
Amersfoort, maar zijn lijk is door een overval naar Utrecht gevoerd en in de Dom begraven, volgens de Ca- talogus ,,in het zuidelijk deel bij de ingang van het koor." Dat is blijkbaar het antwoord op de opmerking van Beke. Het klooster te Amersfoort was inmiddels als Sint Paul naar Utrecht overgebracht en wellicht zijn er relieken aldaar herbegraven. 28. Dat is een bron uit 1464, die Beke copieert, liefst met
fouten erbij, maar in dit geval niet. Ik heb de Tabula besproken Tijds. v. Gesch. 77 (19641, blz. 317-321), recensie BGN 19 xx (1964-65), blz. 278 („een defini- tief antwoord"). Desondanks citeert men het ,,quasi- Necrologium" nog steeds, het laatst in 1 987. Maar dat |
is geen Utrechtse maar Hollandse geschiedenis.
29. Grosse, in noot 13 aangegeven werk, blz. 19 noot 24 beroept zich op de Series blz. 180/181 noot 129, waar wordt betoogd, dat er omstreeks 900 in Keulen inder- daad een Eigilbertus cancellarius et archicapellanus is geweest en dat Egilbertus episcopus door Oediger met datum 24 sept. wordt vermeld. In noot 130 lezen wij een algemeen betoog, dat de geleerden tot nog toe Egil- bertus als naamvariant van Odilbaldus beschouwen, terwijl Eigilbertus in een oorkonde van 11 april 899 van de aartsbisschop van Keulen wordt genoemd. Hij past niet tussen sept. en dec. van dat jaar. Men maakt het goed door 899 door 898 te vervangen, maar dan doet men de bron toch teveel geweld aan. |
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||
de geschiedenis van het huis. Het werk is met veel
historische (zwart-wit) en hedendaagse (kleuren-) fo- to's verlucht. Bij de overdracht van het RS-Huis aan het Utrechtse
Centraal Museum was tevens de inboedel en het ar- chief van mevr. Schröder inbegrepen. Dat laatste om- vat ontwerpen, teksten, correspondentie, foto's en li- teratuur. Mevr. M. Küper heeft deze hele collectie geïnventariseerd en daarmee voor onderzoekers toe- gankelijk gemaakt. Om alles éénmaal aan een groter publiek te tonen had
het CM deze zomer (1988) een expositie van het Riet- veld Schröder Archief ingericht. Het boekje met de gelijknamige titel geeft een indruk van wat het archief zoal bevat. Erg leuk om te lezen is het artikel over Rietveld en de Gooise schoonheidscommissies. De toenmalige burgemeester van Laren sprak in verband met ontwerpen van Rietveld zelfs over ,,kippenhok- kenstijl". Uitvoerig wordt stil gestaan bij Rietveld's idee van een kernwoning, dat stamt uit de jaren 1927-1929. Een drietal projecten buiten Utrecht wordt in afzonderlijke artikelen beschreven: de Hou- ten Zomer Huizen (1 936), een project dat mede door de economische crisis geen succes werd, het Ekawo- project Haarlem (1 938), speciaal bestemd voor vrou- wen, en het Mgr. Verriet Instituut op Curacao (1 949), een tehuis voor gebrekkige kinderen. Een aantal interieurs en drie afzonderlijke meubelont- werpen (Gerrit Rietveld begon als meubelmaker in het bedrijf van zijn vader) krijgen eveneens aandacht. Al bij al lijkt een representatieve keuze gedaan uit het rij- ke en gevarieerde archiefbezit. Met name uit de archivalia met betrekking tot het
Rietveld Schröder Huis wordt duidelijk dat Rietveld's denkbeelden over architectuuur te maken hebben met de manier van wonen die hem voor ogen stond. Dat wonen hield tegelijk een stijl van leven in, die streefde naar de weelde van de soberheid. Een stijl die zich afzette tegen het burgermanscomfort en het burgermansprestige van het Interbellum. Ook deze ideële en idealistische achtergrond komt in beide publicaties goed uit de verf. v. S.
|
||||||||||||||
Marijke Küper en Ida van Zijl, Rietveld Schröder Ar-
chief. Utrecht, Centraal Museum 1988. 203 blz. met illustr., in omdoos. Uitgave t.g. v. de gelijknamige ten- toonstelling. Prijs f 25, — . Het Rietveld Schröder Huis. Houten, Unieboek 1988.
128 blz. met foto's. Prijs f 49,90. ISBN 90 269 4347 4 tgeb.). |
||||||||||||||
Sinds het Centraal Museum in 1983 het Rietveld
Schröder Huis onder zijn beheer heeft gekregen ont- ving ook de belangstelling voor de architect en zijn ideeën nieuwe impulsen. In 1987 werd het huis als museum ingericht en opengesteld, nadat het eerst een met grote zorg uitgevoerde historische re- constructie had ondergaan. Dit gebeurde onder lei- ding van Bertus Mulder, die aan het eind van de jaren vijftig nog voor Rietveld had gewerkt, en later ook en- kele persoonlijke zaken voor hem had geregeld. Hoe hij dat karwei heeft aangepakt - eerst het exterieur (1974), vervolgens tuin en hek (1983) en tenslotte het interieur (1986-87) - staat in het boek over het RS-Huis uitvoerig beschreven door de architect Mul- der zelf. Hij doet dat nuchter en systematisch, maar tegelijk met respect voor de bedoelingen van de meester, en die van de vroegere bewoonster van het huis. De herinneringen aan de bewoningsgeschiede- nis zijn verdwenen, schrijft Mulder, maar toch is het huis niet leeg. Er is iets anders voor in de plaats geko- men. Het overgrote deel van dit met veel smaak uitge- geven boek wordt ingenomen door een interview dat Truus Schröder op 12 en 14 mei 1982 is afgenomen door Lenneke Büller en Frank den Oudsten. De be- woonster van het befaamde huis was toen 92. Ze vertelt over haar huwelijk, het eerste contact met Rietveld in 1911, de voorbereiding en de totstandko- ming van het huis en het „gebruik" ervan. Een diep- gaand en verhelderend gesprek, dat heel goed kan dienen voor een eerste kennismaking met Rietveld's denkbeelden en de rol die mevr. Schröder zelf in zijn leven heeft gespeeld. De Engelse kunsthistoricus Paul Overy geeft een gedocumenteerd overzicht van |
||||||||||||||
118
|
||||||||||||||
________NAJAARSLEDENVERGADERING________
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsleden-
vergadering op donderdag 24 november a.s. om 1 9.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Renswoude, Ag- nietenstraat 5 te Utrecht. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Voorjaarsledenvergadering op 26 mei 1 988
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Begroting 1989
5. Aanwijzing van een registeraccountant voor de controle van de jaarstukken over 1 988. Het bestuur stelt
voor het accountantskantoor mr P. J. Schadée te Utrecht. 6. Samenstelling van het bestuur. In verband met het vertrek van de heer J. A. C. Mathijssen stelt het bestuur
voor de heer drs A. Pietersma te benoemen tot secretaris. 7. Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, propaganda, excursies en lezingen.
8. Wat verder ter tafel komt
9. Rondvraag
10. Sluiting Na afloop van de vergadering rond 20.45 uur zal drs J. de Meyere, conservator schilderijen van het Centraal Mu-
seum spreken over ,,1 50 jaar Centraal Museum". A. Pietersma provisioneel secretaris
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJ DE BEGROTING VOOR 1989
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1989 de ontwerpbegroting voor te leggen.
De begroting is gebaseerd op 1800 betalende leden.
Door kostenverhogingen en uitbreiding van aktiviteiten meent het bestuur een geringe contributieverhoging
van ƒ5,— per lidmaatschap te moeten toepassen.
Voorstel verhoging.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minimum contributie
Leden van 65 jaar en ouder Jeugdigen |
was f 42, - wordt f 47, -
was f 36, - wordt f41,-
was f 25, - wordt f 30, -
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namens het bestuur,
|
H. J. Jurriëns, penningmeester
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwerp-
begroting 1989 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaarrekening
1987 |
begroting
1988 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
Kontributie
Advertenties
Winst verkoop voorraden
Donaties
Rente
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
74.284,
4.620, 5.978, 12.184,
9.655, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
71.920,
4.950,- 4.000, 12.000,
9.030, |
80.920,
4.950, 5.030, 13.000,
6.100, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
Jaarboek
Maandblad Overige aktiviteiten Kosten van beheer Algemene kosten Archeologische Kroniek |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
119
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BERICHTEN
|
||||||||||||
Provinciale Archeologische Kroniek 1980-1984
Voor het eerst sinds 1976 verschijnt van de hand van
provinciaal archeoloog drs W. van Tent de Provinciale Archeologische Kroniek. De kroniek is een gepopulari- seerde versie van de jaarverslagen die de provinciaal ar- cheoloog maakt ten behoeve van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de provincie. Deze publieke verslaglegging maakt het archeologisch onderzoek in de provincie Utrecht voor elke geïnteres- seerde lezer toegankelijk. De kroniek behandelt de periode 1980-1984; in deze ja-
ren heeft een aantal grootschalige opgravingen plaats- gevonden, die de kennis van de Utrechtse archeologie sterk heeft uitgebreid. Dit betreffen onderzoeken naar het vroeg-middeleeuwse grafveld Eist (gem. Rhenenl, nederzettingen uit de ijzertijd en Romeinse tijd op het in- dustrieterrein Doornkade te Houten en te Oud-Leusden, sporen van Romeinse bewoning in de omgeving van Vechten (gem. Bunnik) en het grootschalige onderzoek te Wijk bij Duurstede. Behalve aan genoemde grote on- derzoeken wordt ook per gemeente een overzicht gege- ven van andere archeologische verkenningen, waarne- mingen en publikaties, die in de jaren 1 980-1984 heb- ben plaatsgevonden. Op 3 mei is de kroniek aangeboden aan de Commissaris
van de Koningin in Utrecht en het boekwerk ligt te koop bij boekhandel Broese-Kemink en bij de Utrechtse Ge- meentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199 voor de prijs van f 12,50. De Provinciale Archeologische Kroniek wordt uitgege-
ven door drukkerij Kerckebosch te Zeist in samenwer- |
||||||||||||
king met de nieuw opgerichte Stichting Publikaties
Oud-Utrecht (SPOU), een „dochter" van de Vereniging Oud-Utrecht, die zich ten doel stelt publikaties te verzor- gen op het gebied van de oudheidkunde van stad en provincie Utrecht in de ruimste zin des woords. Voor de komende jaren staan meerdere publikaties op stapel bij de SPOU, o.a. betreffende „monumentenbeschrijvin- gen" van verschillende Utrechtse gemeenten. Contactpersoon: drs W. J. van Tent, Rijksdienst voor
het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort. Tel. 033-1 26 48. |
||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 10 - oktober 1988
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. (030) 51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma (a.i.)
Alex. Numankade 1 99 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (030) 43 44 74
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||
AGENDA
Woensdag 9 november 1988. Nederlands
Klassiek Verbond, afdeling Utrecht. Lezing door drs M. Kamperman-Mulder (docente klassieke talen avondschool Utrecht) over: a. Romeins Tunesië; b. het „Tapis de la Crea- ció", een middeleeuws wandtapijt met Latijn- se tekst (Gerona, Spanje). Met dia's. Plaats: Stadskasteel Oudaen, Oudegracht 99, Utrecht. Aanvang: 20.00 uur. Donderdag 8 december 1988. Nederlands
Klassiek Verbond, afdeling Utrecht. Lezing door drs J. W. Drijvers (medewerker R.U. Gro- ningen) over: Pelgrimages naar het Heilige Land in de late Oudheid (na 313). Met dia's. Plaats: Stadskasteel Oudaen, Oudegracht 99, Utrecht. Aanvang: 20.00 uur. |
||||||||||||
120
|
||||||||||||
EEN TIJDBESTENDIG PASPOORT
|
||||||||
Paus Adriaan terug in zijn geboortestad.
Voor Henk van Ulsen bij zijn 40-jarig toneeljubileum
Terugkomen in Utrecht, dat kan voor een man die er
vijfhonderd jaar geleden is geboren, alleen met een tijdbestendig paspoort1)- Hoe ik daarop de hand heb kunnen leggen, en door welke instanties dat is gecon- troleerd, moet u mij niet vragen. - Laat het u en mij een vreugde zijn dat we elkaar weerzien, al kan de ont- moeting maar kort zijn. Zelfs voor een paus is de te- rugkeer in zijn geboortestad een gebeurtenis die hem ontroert, ja hem aangrijpt. Ook in Rome waar ik als laatste niet-ltaliaanse paus
de ogen sloot in het jaar des Heren 1 523, heb ik vaak aan Utrecht moeten denken. De Domtoren en de Oudegracht, waar mijn ouders woonden, waren de beelden die mij het meest veelvuldig voor de geest kwamen. En daaraan is weinig veranderd, Deo gra- tias! Ook de parochiekerk van Sint Geerte, waar we thuishoorden, is er nog. Net als de grote kapittelker- ken van Sint Pieter en Sint Jan. Op de abdijterreinen van Sint Paulus is het gerechtsgebouw verrezen, zag ik. Met ontroering herkende ik de toren van de Buurkerk,
die vanouds de kerk van de burgerij was. In mijn jon- gensjaren woonde daar de vrome zuster Bertken in haar kluis, en na mijn verkiezing tot paus is mijn wa- pen er opgehangen, uit vreugde dat een burger van Utrecht op de Stoel van Petrus was verheven. Het enige middeleeuwse godshuis dat in beheer van de oude kerk is gebleven, is het gebouw waarin wij el- kaar vandaag treffen: de kerk waar in de absis de ze- tel van de aartsbisschop staat opgesteld, die nog een naamgenoot van mij is. - Waar de Mariakerk stond, die door Saenredam zo weergaloos is geschilderd, staat nu een geblakerde ruïne van wat in de vorige eeuw het,,Gebouw van Kunsten en Wetenschappen' werd genoemd. „Kunsten en Wetenschappen", daarvoor moest je in mijn tijd naar Leuven. Toen ik de- ze morgen langs de Mariaplaats kwam werd mijn oog getroffen door een rechtopstaande kast met een kijkglas, een constructie die ik nooit eerder had ge- zien. En dat klopte, want het geval bleek er nog maar een paar maanden te staan2). Elke burger en elke vreemdeling kan er gratis in kijken, wat in Nederland iets heel bijzonders is. De laatste keer dat in Utrecht iets gratis werd aangeboden was ter gelegenheid van mijn pauskeuze, toen er een brooduitdeling voor de armen is gehouden. - Wat de kijker ziet - dank zij een vernuftig samenstel van periskopen, is het riool van St. Marie, de slokop die tot in deze eeuw dienst heeft gedaan. Voor het eerst is er iets zichtbaar gemaakt van de oude middeleeuwse riolen van deze stad. ,,Loertoeter" hebben ze het instrument genoemd. Een woord dat in geen enkel lexicon te vinden is, maar er nu spoedig genoeg een plaatsje zal krijgen. |
Toen ik nog een jongen was hoorde ik de mensen al
spreken van een gangenstelsel onder de stad, van kelders en riolen, van een onzichtbare stad onder de stad en van een Beest dat onder de Dom zou huizen en dat nu en dan vervaarlijk gromde3). Echt bang ben ik van die verhalen nooit geweest. Mijn vader Florens en mijn lieve moeder Geertruid haalden hun schou- ders erover op: het waren verstandige mensen, nuch- tere Utrechters die zich niets wijs lieten maken. Wel heb ik die verhalen altijd onthouden, en ze overal met me meegenomen: naar Zwolle waar ik de Latijnse school volgde, en naar Leuven waar ik meer dan de helft van mijn levensdagen doorbracht, eerst als stu- dent en later als professor in de theologie. Al mijn suc- cessen in de wetenschap hebben het beeld van dat onderaardse Utrecht niet doen verdwijnen. Toen ik la- ter de jonge kroonprins Karel opvoedde, aan het hof in Mechelen verkeerde en later zelfs naar Spanje werd gestuurd om er te regeren en er - Heer, erbarm U! - over legers tebevelen, ook toen dacht ik dikwijls aan die stad onder mijn geboortestad. Van Utrecht zelf, het echte Utrecht, was ik geheel vervreemd, maar het onderaardse Utrecht bleef mij achtervolgen. Ik dacht aan de duistere gangen en krochten van het mensenhart. Van wat daarin beweegt en bruist en kookt. Is er ook in de mens niet een verdieping onder zijn echte bewustzijn? Iets, dat hem misschien méér maakt tot de mens die hij is, dan hij beseft? Niemand had natuurlijk nog gehoord van die grote joodse ge- leerde uit Wenen, Sigmund Freud, die dat „onder- bewuste" aan het licht zou brengen. Maar als theo- loog had ik wel dikwijls nagedacht over de woorden uit het boek Judit, woorden die me niet loslieten: „De diepte van het mensenhart kunt u niet eens pei- len, noch vermag u de bewegingen van zijn geest te vatten. Hoe zult u dan de Eeuwige, die dat alles ge- maakt heeft, kunnen doorzien?" 4). „De bewegingen van zijn geest". - Wat zou die hefti- ge Duitse Augustijner-monnik Maarten Luther heb- ben bewogen, mijn beroemde tijdgenoot? Ik heb hem in de 16de eeuw een ketter genoemd, en de keizer aangespoord zijn beweging met wortel en tak uit te roeien. Maar zijn religieuze gedrevenheid en zijn woe- de tegen de aflaatkramers, die waren echt. Niemand twijfelt daar nu nog aan, ook niet de man die vandaag in de schoenen van de Visserman Petrus staat, ginds in Rome. Ikzelf was trouwens de eerste om de fouten van Rome toe te geven tegenover die mensen, die ze later „protestanten" zijn gaan noemen. Dat was geen frase, want de hele wereld wist van het kopen en ver- kopen van ambten, van de vrouwen die op de hoeken van elke straat in Rome te huur stonden voor de man- nen, van het misbruik van alles wat heilig is, het nepo- tisme en de gifmoorden. Geen wonder dat de ziekte van het hoofd op de leden is overgegaan, of om het in mijn eigen woorden van toen te zeggen: „van de pausen op de bisschoppen en op de prelaten van lage- |
|||||||
121
|
||||||||
Henk van Ulsen als Adrianus VI
(foto Karel Richel, Utrecht) |
|||||||||
re rang"5). Wie zal ,,de diepte van het mensenhart"
peilen van die andere tijdgenoot, de geleerde Eras- mus, met wie ik ooit briefwisseling heb gehad? Was hij de eeuwig besluiteloze, de laffe zelfs, de man die geen stelling durfde nemen, zoals onze grote Johan Huizinga hem heeft afgeschilderd?6). Ook ik heb me destijds aan hem gestoten. Onder aller- lei loftuitingen - die leer je in Rome snel hanteren - no- digde ik hem uit naar de Eeuwige Stad te komen en me te helpen het aangerichte kwaad te herstellen. „Kom als de winter voorbij is", schreef ik hem, „On- ze bibliotheek staat voor u open". Maar zelfs dat laat- ste bracht de man uit Rotterdam niet in beweging. La- ter pas hoorde ik dat Erasmus zich lovend over mij had uitgelaten: „Als Adrianus tien jaar langer had geleefd zou de hervorming, althans die van de clerus, wel geslaagd zijn", heeft hij betoogd7). Dat jaar in Rome, in het gezelschap van mijn trouwe gedienstige Mar- griete en van mijn ongelukkige en maar zelden geesti- ge nar, heeft me dat niets geholpen8). Intussen was de kerk „het kleed zonder naad" uiteengereten, ver- scheurd, geschonden. Mijn bereisde opvolger uit Po- len heeft in deze stad, in het huis dat naar mij, de ge- ringste van zijn voorgangers, „Paushuize" heet, de verdeeldheid opnieuw besproken. Nu met leiders van andere christelijke gemeenschappen onder één dak, het mijne. Soms moet je, om een klein beetje gelijk te krijgen, vijf eeuwen geduld hebben. „Het herstel van de eenheid onder de christenen is een prioriteit in het leven van de kerk", heeft Johannes Paulus ginds in Paushuize gezegd, en ik prijs hem erom9). Wel denk ik dat de hervorming opnieuw in Rome zal moeten beginnen, zoals toen. Ook in het hart van de paus van vandaag en zijn Curie-kardinalen kan nie- mand kijken. Maar alles wat hen beweegt zal wel ge- mengd zijn, zoals het bij alle mensen is. Na mijn dood hebben prelaten van de Curie betoogd dat ik tegen- over Luther nooit de schuld van de H. Stoel had mo- gen bekennen. Maar als de Schrift het uitschreeuwt dat de zonden van het volk voortkomen uit de zondig- heid van de priesters, moet dan een paus, die herder over herders is, in het vage blijven? Kritiek op anderen wordt pas aanvaard als er ook gestage zelfkritiek is. |
|||||||||
Dat is een gedachte die de huidige opvolger van Pe-
trus, de eerste niet-ltaliaanse paus sinds deze nederi- ge Utrechter, misschien van dienst kan zijn10). - Al moet een voormalig professor in de scholastiek, net als ieder weldenkend mens, onderscheid maken. Dis- tincties: dat was destijds mijn grote kracht! Behalve eerzuchtige prelaten, rovers, straatmoordenaars en hoeren leefden in het Rome van mijn dagen natuurlijk ook heiligen. Zoals die naamloze parochiepriesters die tijdens de pest op hun posten bleven om de slacht- offers van dienst te kunnen zijn. Wie zal zijn eigen hart doorgronden, wie zal de bewe- gingen van zijn eigen geest vatten? „Ik oordeel mij- zelf niet eens", zegt de apostel. In mijn dagen ging ik door voor een heilig mens. Misschien is mijn deugd- zaamheid wel een risico geweest. Ik deed de pauselij- ke hofhouding aan de kant, en wilde dat de kardinalen hetzelfde deden. Ik stuurde de kunstenaars en de dansers weg, ik begunstigde geen familieleden, ik las iedere dag de mis en ik at alleen. Met zulke dingen wint men de volksgunst niet. Hiernaast in het mu- seum, in mijn dagen het convent van de Carmelieten, hangt een portret van mij. Een kopie van dat van meester Jan van Scorel. De eerste gedachte van de toeschouwer zal niet gaan in de richting van gevoel voor humor. Lachen deed ik alleen als mijn nar de ge- wichtige en flikflooiende Italiaanse Curie-heren imi- teerde. De humor is in Rome weer gaan bloeien, toen ik een-
maal de ogen had gesloten. Cynische humor. Mijn huisarts kreeg bij die gelegenheid een krans aan zijn deur met het opschrift: „Aan de bevrijder van het va- derland". En op straat vertelden de Romeinen elkaar dat die Germaan vast bezweken was aan het drinken van bier. Om u de waarheid te zeggen: de twintig maanden van mijn regering gaven weinig reden tot la- chen. Behalve de onrust in Duitsland was er de on- enigheid onder de christelijke vorsten, de dreiging van de Turken, de tegenwerking in het Vaticaan zelf en tenslotte: de pest, waaraan dagelijks tientallen men- sen bezweken. Van alle kanten drong men erop aan dat ik de wijk zou nemen naar de Campagna. Ik heb het geweigerd. De herder hoort daar te zijn waar de |
|||||||||
122
|
|||||||||
Brouwer (1898-19431. Ook Cola Debrot en Chris van
Geel waren vertrouwd met het beeld van „het beest on- der de Dom", vgl. Querido's letterkundige reisgids van Nederland (Amsterdam, 1982) 208, alsmede: Hans van Straten, Cola Debrot en de nachtelijke stemmen bij het Domplein. Utrecht-Bunnik, Sjaalmanpers, 1985. 4. Judit 8, 14.
5. In de instructie voor de Rijksdag te Neurenberg
(1 522-23) die Adrianus meegaf aan zijn legaat Frances- co Chieregati stond letterlijk: „Wij weten dat ook bij de- ze Heilige Stoel gedurende een reeks van jaren veel ver- werpelijks is voorgekomen, misbruik van geestelijke za- ken en overtreding van de geboden, ja alle mogelijke er- gernis. Geen wonder dat de ziekte van het hoofd op de leden is overgegaan, van de paus op de prelaten". 6. Huizinga's Erasmus verscheen in 1 934. Jan Romein be-
toogde later dat H. daarin zichzelf had getekend: „wei- felend tussen de partijen, de niet-strijder". De Utrechtse hoogleraar Pieter Geyl tekende protest aan tegen Huizin- ga's verwijt jegens Erasmus dat hij niet vóór Luther koos: ,,De ware grootheid van Erasmus was dat hij wei- gerde te kiezen voor één van de twee extremismen die toen de wereld bedreigden". P. Geyl, Van Bilderdijk tot Huizinga. Historische toetsingen (Utrecht, 1963I 244. 7: Op 20 augustus 1 531 schrijft Erasmus aan Julius Pflug
(1499-1564), ,Sed tamen si licuisset illi in cathedra Petri sedere decem annos, haberemus illam urbem, ni fallor, aliquanto puriorem". vgl. Opus epistolarum Des. Erasmi Roterod. ed. P. S. Allen et H. M. Allen, Ep. 2522, nr. 136-137. Het citaat is ook te vinden in: Julius Pflug, Correspondance, ed. par J. V. Pollet, Tome I (1510-1539), Leiden 1969. Het staat enigszins geparafraseerd in: J. Bijloos, Adria-
nus VI. De Nederlandse paus (Haarlem, 1980) 81. - Met dank aan dr. A. M. M. Dekker. 8. Van Ulsen was al vertrouwd met de figuur van paus
Adriaan door het toneelstuk De nar van de paus van Ton Vorstenbosch, dat in 1986 werd opgevoerd in het kader van de viering van 350 jaar Rijksuniversiteit Utrecht. Door een enkele allusie wordt met deze productie een verband gelegd, zoals b.v. de naam Margriete. 9. Toespraken van Johannes Paulus II bij zijn bezoek aan
Nederland (Leusden-Utrecht, 1985) 103-104. Indezelf- de toespraak noemde de paus Adrianus' instructie voor Neurenberg - zie noot 5 - „een oecumenisch docu- ment". 10. „Deze paus en de Nederlandse katholieken zouden dich-
ter bij elkaar kunnen komen als Johannes Paulus II van zijn kant zijn cultuurkritische instelling zou aanvullen met een kerk-kritische instelling, waarbij het kerkelijk- geldende en gangbare minder geïndentificeerd wordt met Evangelie en wil van God". Dr. L. ter Steeg in: JP II tien jaar paus. Themanummer van 1-2-1. Informatie- bulletin van het Secretariaat van het R.K. Kerkgenoot- schap in Nederland, 16 (1988) nr. 17 (30 sept.) 703. 11. R. R. Post. „Studiën over Adriaan VI. De beneficies van
Adriaan Florenszoon". Archief over de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 3(1961)341-351. 12. Op Adrianus' definitieve graf in de kerk van Santa Maria
dell'Anima te Rome staat het opschrift: „Proh dolor quantum refert in quae tempora vel optimi cuisq virtus incidat". (Helaas, wat maakt het veel uit, in wat voor tijd zelfs de beste man regeert). Een afbeelding met leesbaar opschrift in: Herden-
kingstentoonstelling Paus Adrianus VI. Gedenkboek- Catalogus (Utrecht, 1959) afb. 69. |
|||||||||
kudde is. Daarin althans heb ik mijn Heer en Meester
trouw nagevolgd. In andere dingen was ik wellicht niet zo voorbeeldig als ik wel had moeten zijn. Een professor in Nijmegen heeft eens uitgerekend hoeveel nominale functies ik bekleedde. Ambten, waaraan geen taken, maar wel inkomsten waren verbonden11)- Alleen al in Utrecht waren dat er ver- scheidene. De proosdij van de St. Salvator, die vlak naast de Domkerk stond, leverde 6000 dukaten per jaar op. Nu is er nog het beeld van de Salvator, de Redder van de wereld, in de voorgevel van Paushuize. Dan was ik kanunnik van de Dom, waaraan ook een prebende vastzat, kanunnik van de Mariakerk, en een tijdlang ook nog vicaris van St. Pieter, al moest ik daar wel zelf de plaatsvervanger betalen. Met de nieuwe tijd en met de hervorming van de kerk had dat niet veel van doen. Toen ik eenmaal op de Stoel van de apostel Petrus was gekozen, heb ik dat wel ingezien. En ik ben zelfs naar een ander uiterste doorgeslagen. Mijn huishoudster kreeg niet meer dan één dukaat per dag voor de dagelijkse behoeften. „Kanunnik van Utrecht" noemde ik mezelf; ik ben het me altijd blijven voelen. Tot het einde heb ik heimwee gehouden naar de stad van mijn jeugd, er naar ver- langd mijn oude dag door te brengen op de plek die naar mij „Pausdam" is genoemd. - Het kruis van ker- ken dat de heilige bisschop Bernold in de elfde eeuw over de stad heeft gelegd, is ook het kruis dat mijn ar- me leven heeft getekend. Op mijn eerste graf hebben ze laten zetten: „Het zwaarste kruis in zijn leven was te moeten regeren". Al mijn Utrechtse vrienden, Erasmus en zelfs koning Hendrik VIII kunnen getuigen dat dat de waarheid is. En dan ... de tijd waarin een mens leeft. Ach, wat is
dat belangrijk12)! - Want nog duisterder dan de onder- aardse krochten van de stad, duisterder ook dan de diepte van het mensenhart, is de gang van de tijd. Ton H. M. van Schaik
|
|||||||||
Noten
1. De hier gepubliceerde tekst werd voorgedragen door de
acteur Henk van Ulsen in de kathedrale kerk van St. Ca- tharina te Utrecht op zaterdag 22 oktober 1988, ter in- leiding van een stadswandeling door Utrecht in het ka- der van de Teleac-cursus Steden en hun verleden. De KRO-televisie zond er een deel van uit op zondag 23 okt. in het programma Vijf voor twaalf. De titel van de voordracht zinspeelt op de in het najaar
van 1988 geruchtmakende politieke affaire rond een nieuw „fraudebestendig" paspoort. Twee staatssecre- tarissen moesten als gevolg hiervan hun ontslag aanbie- den, en in de nacht van 22 op 23 september lieten de co- alitiepartijen CDA en VVD het net niet op een kabinets- crisis aankomen. 2. De /oertoeter werd onthuld door burgemeester M. W. M.
Vos-van Gortel en wethouder W. P. C. van Willigenburg op vrijdag 16 september 1988. Het plan ertoe is ontwor- pen door de heer K. Kos van de Werkgroep Directe Voor- zieningen Binnenstad. 3. Het literaire motief van een onderaards Utrecht is o.m.
terug te vinden in de roman Vandaag geen spreekuur van Johannes Geerlinck, pseudoniem van dr. Johan |
|||||||||
123
|
|||||||||
DE SCHENKING VAN DE DOMRAMEN*)
|
||||||||
in de Domkerk een gebrandschilderd raam te laten
aanbrengen ontstond dankzij de inspiratie, die van de in 1 921 begonnen Dom-restauratie uitging. Verschei- dene personen waren los van elkaar op de gedachte gekomen: C. W. Wagenaar - in dezelfde weken be- trokken bij de oprichting van Oud-Utrecht -, de voor- zitter van de vereniging van collectanten in de Dom M. Bokhorst en de predikant P. Veen. De architect, die de restauratie leidde, D. F. Slothouwer bracht hen bij elkaar. Reeds bij het eerste onderlinge overleg op 1 februari 1923 verloren de plannen hun onbestemde karakter. Slothouwer overtuigde hen van de aantrek- kelijkheid van een door een kunstenaar van formaat gemaakt glas. Hij was het, die wees op Roland Holst, hoogleraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Hij stelde zich onmiddellijk met deze in verbinding3). Bij Roland Holst bleek er meer dan bereidheid om het
raam te vervaardigen aanwezig te zijn. Hij was en- thousiast. In de weken, die volgden, won Roland Holst verder informatie in over de precieze bedoeling. Hij bracht een bezoek aan de Domkerk om zich ter plaatse te oriënteren. Hij vroeg tekeningen van het venster. Hij overlegde met W. Bogtman van het gelijk- namige glazeniersatelier in Haarlem over de waar- schijnlijke kosten. Toen hij van Veen hoorde, dat een voorstelling met de evangelisten overwogen werd, vroeg hij deze om nadere informatie4). Twee dagen la- ter maakte hij zijn neef Adriaan Roland Holst deelge- noot van zijn blijdschap: „Stel je voor in één van de allermooiste gebouwen van Holland, den Dom te Utrecht, daarin wenschen zij een raam van 26 meter hoog bij 8 breed." Sedert de vijftiende eeuw was zo'n opdracht niet meer voorgekomen, schreef hij. Het lokte hem bijzonder aan „de binnenruimte van dat prachtige gebouw met één toover van kleur te over gieten". „Zwijg als een pot hoor!" bond hij de dichter op het hart5). De raamlobby
Op 30 mei 1923 deed zich echter een complicatie
voor, die het raamplan op losse schroeven zette. Op een vergadering van de kerkvoogdij van de hervorm- de gemeente viel het besluit het glas niet te aanvaar- den. De reden voor de weigering was, dat de kerk- voogden en notabelen (vertegenwoordigers van de hervormde gemeente) vonden, dat het raam van Ro- land Holst niet paste in het Dom. Zij hadden twee weken eerder, op 16 mei, de gele- genheid gehad ontwerptekeningen en glaspanelen te zien om een indruk te krijgen van het aangeboden raam. Deze indruk was negatief. Waar Roland Holst het tegenover zijn neef over een „toover van kleur" had gehad, werd juist dat aspect gehekeld. Eén van de kerkvoogden sprak de vrees uit, dat het een af- schuwlijk effect zou geven, als de zon door het raam scheen. De kerkvoogden en notabelen achtten de kleuren veel te schel6). |
||||||||
Het initiatief
Op 12 oktober 1924 schreef R. („Richard") N. Ro-
land Holst een brief aan de Leidse historicus Johan Huizinga, waarin hij schertsend beloofde diens naam te noteren in een hoekje van het evangelistenraam, dat hij voor de Domkerk aan het maken was. Roland Holst wilde daarmee laten uitkomen, dat er nooit iets van het plan voor het raam terecht zou zijn gekomen, als Huizinga er niet in geslaagd was de „Schorers" voor het plan te interesseren1). Met die „Schorers" bedoelde Roland Holst twee le- den van de commissie voor de aanbieding van het Domraam, M. R. Radermacher Schorer, de penning- meester, en Huizinga's neef K. J. Schorer. Van hen beiden heeft vooral Radermacher Schorer een belang- rijke rol in de organisatie rond de schenking van het evangelistenraam gespeeld. In de werkzaamheden voor de totstandkoming van het latere, oudtestamen- tische glas had deze trouwens een even groot aan- deel. Want in de commissie voor dat raam fungeerde hij wederom als penningmeester. Het archiefmateriaal laat zien, dat ook verscheidene andere leden van de beide commissies veel werk heb- ben verzet. Maar Radermacher Schorer was niet al- leen zeer aktief; hij nam als persoonlijke vriend van Roland Holst een bijzondere plaats in. Waarschijnlijk is het voor Roland Holst heel plezierig geweest, dat hij via Radermacher Schorer wat minder formele kontak- ten met de twee commissies voor de Domramen on- derhouden heeft. De persoonlijke vriendschap steun- de mede op Radermacher Schorers intense belang- stelling voor de eigentijdse kunst. In zijn voormalige woning te Utrecht, Wilhelminapark 12, kan die inte- resse nog gemakkelijk worden vastgesteld. De archi- tect S. (,,Sybold") van Ravesteyn heeft daarin een verbouwing mogen uitvoeren. De typische ronde vorm van de tuinkamer herinnert aan diens werk. Ra- dermacher Schorer had al op jeugdige leeftijd kontakt met kunstenaars. Als student speelde hij de hoofdrol in het toneelstuk Willem IV, dat in 1911 tijdens het lustrum van de Rijksuniversiteit van Utrecht werd op- gevoerd. Het Utrechtsch Studentencorps had voor dit spel de hulp van de schilder Anton Molkenboer in- geroepen. Na zijn studie volgde Radermacher Schorer zijn vader op als directeur van een verzekeringsmaat- schappij, die onder hem tot de Tiel-Utrecht uitgroei- de. In het Utrechtse culturele leven nam hij een promi- nente plaats in. Van 1930 tot 1954 bekleedde hij bestuursfuncties in de vereniging Oud-Utrecht. Maar hij is ook bestuurslid van Kunstliefde en andere soort- gelijke instellingen geweest. Van zijn kennissenkring maakten behalve beeldende kunstenaars ook schrij- vers als H. Marsman, J. C. Bloem, Clara Eggink en na- tuurlijk de echtgenote van de schepper van de Domra- men, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk deel uit. Radermacher Schorer bezat een schitterende biblio- theek2). Radermacher Schorer behoorde niet bij de ini- tiatiefnemers tot het evangelistenraam. Het idee om 124
|
||||||||
Roland Holst had wel enige twijfels over de verlening
van de opdracht gekoesterd, met name wat de vraag betrof, of het benodigde geld er zou komen. Een ne- gatieve beslissing van de kerkvoogdij had hij echter niet verwacht. Tijdens het weekend, dat voorafging aan de dag van de kleine expositie voor de kerkvoog- den en notabelen, had Huizinga bij hem gelogeerd. Deze was op de hoogte. Na afloop van de bezichti- ging van de panelen schreef Roland Holst hem, dat het glas een zeer goede indruk had gemaakt7). Hierin vergiste hij zich dus volkomen. Maar ook de commis- sieleden zelf hadden zich op de reacties van de kerk- voogden en notabelen verkeken. Tot de commissiele- den behoorden sinds een aantal weken ook A. M. Brouwer, die als hoogleraar aan de theologische fa- culteit verbonden was. Hem viel de taak toe Roland Holst adviezen te geven, die op de theologische in- houd van de voorstelling op het geplande raam be- trekking hadden. In maart had hij een uitvoerig stuk over het eigene van elk van de evangelisten op- gesteld. De expositie stemde Brouwer kennelijk zo optimistisch, dat hij al ideeën over een oudtestamen- tisch raam in het noordertransept ontvouwde8). Het besluit van de kerkvoogden en notabelen stelde Roland Holst diep teleur. Hij ervoer de weigering als een belediging. In zijn verontwaardiging meende hij, dat het raamplan beter kon worden opgegeven. Hij maakten liever een ex-libris van twee vierkante centi- meter „vanuit een niet verpeste sfeer dan een heel domraam" vanuit een sfeer, die „verzuurd" was, schreef hij Slothouwer9). Op een suggestie, dat het glas te duur zou zijn, ging hij in een brief aan Veen geërgerd in. Hij wees Veen op de geringheid van de som, die voor hemzelf overbleef, en gaf deze de ver- zekering, dat Bogtman financieel „de meest gedesin- |
|||||||||
Jhr. Radermacher Schorer
teresseerde man" was, die hij kende10). Met de nodi-
ge argwaan bezag Roland Holst de pogingen«van de leden van de commissie voor de schenking van het raam om de kerkvoogden en notabelen alsnog tot an- dere gedachten te brengen. Maar Veen en de zijnen kregen gedaan, dat er een nieuwe vergadering van de kerkvoogden en notabelen werd uitgeschreven voor 15 juni 1923, waarop de kwestie wederom op de agenda stond. Bij monde van Veen probeerde de commissie mogelijke misverstanden uit de weg te rui- men. De president-kerkvoogd W. C. Röell van Hazers- woude stuurde de vergadering zo, dat zij zich bereid verklaarde het oordeel van de rijkscommissie voor de monumentenzorg af te wachten en het besluit van 30 mei te heroverwegen, als dit oordeel gunstig zou uitvallen11). Het is duidelijk, dat er intussen krachten ontketend
waren, die ten gunste van Roland Holst werkten. Een aanwijzing in die richting verschaft de ergernis bij de kerkvoogden en notabelen, dat de zaak naar „de ge- meente" was uitgelekt. Hun houding had daar kritiek opgeroepen. Ze waren zelfs voor „kruidenierszielen" uitgemaakt12). Voor de commissie was het belangrijk, dat zij achter
de schermen steun van invloedrijke personen genoot. De almachtige literator-journalist P. H. Ritter jr. was bijvoorbeeld een voorstander van het raam. Voorts had het ongetwijfeld betekenis, dat Huizinga om- streeks half mei zeer lovend over het ontwerp van Ro- land Holst aan Schorer schreef, en deze en Raderma- cher Schorer zich voor de verwezenlijking van het idee om het zuidertransept van de Dom van een ge- brandschilderd raam te voorzien gingen inspannen. Ook van het waarderende oordeel van de Utrechtse hoogleraar in de kunstgeschiedenis, W. Vogelsang trok Roland Holst profijt13). Door dit soort positieve geluiden raakten de kerkvoogden en notabelen van de hervormde gemeente in hun weerzin tegen het raam |
|||||||||
Ex-libris van Jhr. dr. M. R. Radermacher Schorer, ont-
worpen door R. N. Roland Holst. Voor de handen heeft de dichter Adriaan Roland Holst geposeerd f's- Gravenhage. Ned. Lett. Mus. en Doc.c, R. N. Roland Holst aan A. Roland Holst, 20-3-1924}. |
|||||||||
125
|
|||||||||
geïsoleerd. Dat isolement werd nog groter, toen de
monumentencommissie - met Vogelsang - op 1 9 juli 1923 als haar oordeel gaf, dat de veronderstelling, als zou een sterk gekleurde beglazing niet in een middel- eeuwse kerk thuishoren, ongegrond was. In het transept van de Domkerk waren in 1480 en 1485 ge- brandschilderde ramen aangebracht. De toenmalige glazen waren zeer kleurig. De momumentencommis- sie beval het glas van Roland Holst warm aan, omdat het naar haar mening juist zo heel goed in de Dom zou passen14). De kerkvoogden en notabelen hebben lang gewacht,
voor zij zich op dit schrijven beraadden. Op 12 okto- ber 1 923 kwam het pas op een vergadering ter spra- ke. Met kennelijke tegenzin gaven zij bij die gelegen- heid toe aan het oordeel van de deskundigen van mo- numentenzorg. Door de toen gehouden stemming verviel het afwijzingsbesluit van 30 mei en werd het raam alsnog aanvaard15). In dezelfde tijd, dat de kerkvoogdij in Utrecht het
raam van Roland Holst uiteindelijk toch accepteerde, werd te 's-Gravenhage een raam van Jan Toorop ge- weigerd voor de Grote Kerk aldaar. Het werd vervol- gens voor plaatsing in de Domkerk aangeboden. Op 11 januari 1924 beraadslaagden de kerkvoogden en notabelen over dit nieuwe aanbod. Het ontwerp voor het glas beantwoordde aan hun smaak, zodat zij besloten dat het aangebracht zou worden in de Jan van Arkelkapel. Deze beslissing bracht een enorme consternatie teweeg in Utrecht. Vele hervormden schokte het, dat zij Toorops roomskatholicisme zon- der moeite uit de ontwerptekening meenden te kun- nen afleiden. Ten gevolge van de onrust hierover kon van deze schenking niets komen. Roland Holst bleven dergelijke moeilijkheden bespaard, omdat hij er van begin af aan van overtuigd is geweest, dat de plaat- sing van het raam in een protestantse kerk conse- quenties had. Ook Slothouwer en de leden van de commissie voor het evangelistenraam stelden zich op dat standpunt16). Aan Roland Holst kon pas een offi- ciële opdracht om zijn ontwerp uit te voeren worden gegeven, als er een gezonde financiële basis gelegd was. Vooral bij de geldwerving bleek, hoeveel nut het had, dat Radermacher Schorer penningmeester was van de Domraamcommissie. Hij verkeerde in kringen, die in staat waren het project met een royale gift te steunen. Zijn administratie onthult voor het nieuws- gierige nageslacht wie bijdroegen. De kosten in ver- band met het evangelistenraam zouden uiteindelijk f 15.410,85 bedragen. Radermacher Schorer gaf zelf f 1500,-, een tante van hem, mevrouw F. A. Radermacher Schorer van Nieuwerkerke-Royaards f 2000, - . Van W. H. J. Royaards was een gift van f 1000,- afkomstig, evenals van mevrouw B. M. Hooft Graafland-van Hengst. J. F. de Beaufort en W. C. van Beuningen gaven respectievelijk f 700, - en f 500, - . Ook vele anderen, onder wie koningin Em- ma en de burgemeester van Utrecht J. P. Fockema Andreae, hebben er met aanzienlijk bijdragen voor ge- zorgd, dat Radermacher Schorer over het benodigde geld beschikte. De lijst van schenkers telt in feite een betrekkelijk beperkt aantal namen. Het is interessant |
|||||||
om vast te stellen, dat zich daar ook die van Catharina
van Rennes onder bevindt17). Met het raam van Roland Holst liep het, nadat de fi-
nanciën in april 1924 rond waren, voorspoedig. Het evangelistenraam werd op 9 december 1 926 officieel aan de kerkvoogdij overgedragen. De schenkers
L. van Tongerloo heeft in publicaties voor het jaar-
boek en het maandblad van Oud-Utrecht over de re- sultaten van haar onderzoek naar de achtergrond van glasschenkingen in de eerste helft van de zestiende eeuw gepubliceerd. De glazen onthullen gegevens over de schenkers en vormen daarom een belangwek- kende bron voor de mentaliteitsgeschiedenis. Ten aanzien van ramen uit 1 926 en 1 936 is er op zichzelf geen aanleiding om ze op een soortgelijke manier te bekijken. Toch levert het archiefmateriaal over deze ramen gegevens op, die juist voor de onderzoeksre- sultaten over de schenkers van glazen in de zestiende eeuw interessant blijken te zijn. Bij die vroegere - pri- mair met een religieus doel gedane - glasschenkingen was het voor gevers vanzelfsprekend, dat hun maat- schappelijke positie via de ramen tot uiting kwam. Zo was het bij particulieren gebruikelijk om een familie- wapen op het glas te laten afbeelden. De belangrijke schenkers kregen een venster toegewezen, dat zich vanaf het altaar gerekend aan de rechterzijde de „evangeliezijde", dus aan de noordkant van de kerk bevond: de minder belangrijke aan de linkerkant, dus aan de zuidzijde18). De commissie voor het evangelistenraam liet haar
keuze meteen op de zuidkant vallen. Die voorkeur had niets te maken met de veranderde oriëntatie van de kerkruimte met de plaats van de kansel en de open- geslagen bijbel erop, van waaruit de rechterkant de zuidzijde van de Dom is. De reden van deze keuze was zonder enige twijfel de esthetische factor, dat de zon zuidelijke ramen verlicht. De zonnestand maakte de keuze bovendien in tweede instantie principieel, want reeds in 1923 bracht Brouwer naar voren, dat een evangelistenraam aan de zuidkant en een oudtesta- mentisch raam aan de noordkant goed de tegenstel- ling tussen het nieuwe en het oude testament zou doen uitkomen. In zijn concept voor het oudtesta- mentische raam van 1928 herhaalde hij, dat het een mooie gedachte was, dat op het nieuwtestamenti- sche glas in het zuidertransept het volle licht viel, ter- wijl het oudtestamentische glas zich in gedempt licht bevond19). Bij het voornemen om de kerkvoogdij een raam voor
de Dom aan te bieden is aan de middeleeuwse schen- kingen gedacht. In de circulaire, die verspreid werd om geld in te zamelen, stond tenmiste dat voor het lichtvenster in het zuidertransept in de vijftiende eeuw een glas was geschonken door de kanunnik Si- mon van der Sluijs20). Bij het oorspronkelijke raam is het één man geweest, die de schenking deed. Het nieuwe raam was afkomstig van een groep schen- kers, die naar buiten toe anoniem bleven. De twintig- ste-eeuwse gevers wilden evenals Van der Sluijs de Domkerk met hun schenking verfraaien ten behoeve |
|||||||
126
|
|||||||
Het Oudtestamentische raam (1936) in het noorder-
transept. nengekomen van niet minder dan f 20.000, -. Dit
bedrag dekte 4/5 van de begrote kosten. Maar de schenker wilde beslist onbekend blijven. Toen het raam in 1936 officieel werd overgedragen, moest ook hij een uitnodiging krijgen. Als betrof het een soort Vadertje Langbeen schreef de voorzitter aan de secretaris over ,,de groote gever"; ,,maar ik mag zelfs van zijn handlanger den naam U niet noemen, stuurt U mij dan liever een uitnoodiging voor hem, die ik dan doorzend".21). De schenker wilde zich zeer be- wust tegenover Roland Holst op de achtergrond hou- den. |
|||||||||
Het Evangelistenraam (1926) in het zuidertransept.
|
|||||||||
van de mensen, die daar voor de eredienst bijeenkwa-
men. Maar een persoonlijk religieus doel hadden zij niet. Zij waren vooral geïnteresseerd in de kunste- naar, van wiens bekwaamheid tot het scheppen van zo'n groot raam zij hoge verwachtingen hadden. In plaats van het raam van de kanunnik Van der Sluijs kwam het raam van de kunstenaar Roland Holst. Voor het raam in het noordertransept, waar zich eer- tijds een glas bevond, dat door de Utrechtse bisschop David van Bourgondië aan de kerk was geschonken, geldt die verwisseling van plaats tussen schenker en kunstenaar nog sterker. Voor dit raam is een gift bin- |
|||||||||
127
|
|||||||||
Het „tweede Roland Holst raam"
Na de feestelijke onthulling van het evangelistenraam in december 1926 was het heel spoedig tot een actie voor meer gebrandschilderde ramen in de Dom geko- men. Dit streven ging niet uit van de commissie, die zich voor het juist aangebrachte raam had beijverd. Op 4 maart 1927 stelde de Utrechtse psychiater P. Bierens de Haan aan Radermacher Schorer voor een nieuwe commissie op te richten. Deze commissie zou niet uit de hervormde gemeente van Utrecht moeten voortkomen. De Dom was een nationaal monument, zodat het volgens Bierens de Haan terecht zou zijn, als ook die nieuwe commissie een nationaal karakter had. De samenstelling ervan kreeg pas in het begin van 1928 haar beslag. Tot degenen, die de uitnodi- ging om lid te worden aannamen, behoorden behalve Huizinga, die zijn interesse voor de Domramen dit- maal een openbaar karakter gaf, onder meer de archi- tect H. P. Berlage, Chr. P. van Eeghen - directeur van de Nederlandsen-Indische Handelsbank -, F. 's Jacob - directeur van de Holland-Amerikalijn -, Slothouwer en Vogelsang. Van de vorige commissie hadden Ra- dermacher Schorer, Brouwer en Veen er zitting in. Bierens de Haan was voorzitter, de ingenieur Daan Jansen secretaris"). De circulaire, die verspreid werd om geld in te zame-
len, verschilde aanmerkelijk van de vorige. In die voor het nieuwtestamentische raam lag de nadruk op de relatie met de gebruiksfunctie van het kerkgebouw: het rondschrijven bevatte een uitvoerige uiteenzet- ting over de voorstelling op het raam, mede bedoeld om te laten zien dat het de commissie ernst was met wat zij over haar motieven uitsprak. Deze commissie wilde een raam, dat paste bij de protestantse ere- dienst. Het werd de kerkvoogdij aangeboden als ge- denkraam om de interesse van de hervormde ge- meente voor de restauratie tot uiting te brengen. In de circulaire voor het tweede glas viel het accent op de artistieke waarde van een modern gebrandschilderd raam. Weliswaar werd er in meegedeeld, dat Brouwer weer de iconografische aanwijzingen zou geven. Maar over de voorstelling werd verder alleen gezegd, dat deze aan het oude testament zou worden ont- leend. De commissie hoopte ,,dat zeer velen in ons land, die voor de schoonheid van onze oude architec- tuur en van onze moderne decoratieve kunst gevoe- len, zullen bijdragen om de opdracht van een tweede Roland Holst-raam mogelijk te maken"23). De kerkvoogdij reageerde ditmaal van stonde af aan positief op het plan voor het nieuwe glas. Toch deden zich wederom moeilijkheden voor, hoewel van een andere aard. Mede ten gevolge van de economische crisis bleek het heel lastig te zijn voldoende geld bij- een te krijgen. De bewaard gebleven correspondentie toont de inspanningen om potentiële gevers te vin- den. Naar aanleiding van een toezegging van de we- duwe van de zoöloog A. A. W. Hubrecht, mevrouw J. M. Hubrecht-Molewater, schreef Bierens de Haan suggestief aan Radermacher Schorer: ,,U weet na- tuurlijk, dat die Molewaters zeer aanzienlijke suiker- fortuinen vertegenwoordigen; kent ge ook nog ande- re leden van die familie?"24). De speurzin van de com- |
|||||||
misie haalde echter weinig uit. Op de verzoeken om
geld werd vaak negatief gereageerd. De tante van Ra- dermacher Schorer, die voor het vorige raam f 2000. - had gegeven, schreef hem thans, helaas te moeten zeggen dat het haar in het geheel niet con- venieerde, gelijk zij het uitdrukte25). Uiteindelijk kreeg de commissie voor het oudtestamentische raam f 30.050,47 bijeen, voor welk bedrag tevens drie koorramen mogelijk waren. Ook al schonken ver- scheidene personen aanzienlijke bedragen, als C. J. K. van Aalst f1200,-. Bierens de Haan zelf f 800, - en Van Eeghen en W. Th. van der Schalk elk f 500, —, en al kwamen er toch nog veel kleinere gif- ten binnen: zonder de anonieme f 20.000, - zou het tweede raam er niet geweest zijn26). Het noordertransept-raam en de drie koorramen wer- den op 10 juni 1936 aan de kerkvoogdij overgedra- gen. In zijn toespraak zei Bierens de Haan, dat het de „diepste zin der kunst" is, „dat zij tot God leidt". On- danks de accentuering van het esthetische verloor dus ook de tweede commissie het religieuze niet ge- heel uit het oog27). De tijdgeest
Bij de adviseur voor de beide ramen, Brouwer, heeft
de religieuze inhoud van de voorstelling steeds op de voorgrond gestaan. Hij had het idee, dat de ramen moesten prediken. Het zou meer in de lijn van de tradi- tie hebben gelegen, wanneer tegenover het evange- listenraam als pendant een profetenraam was aange- bracht. Brouwer prefereerde echter een raam met Mozes, Elia, Aaron en David. In hun hoedanigheid van wetgever, profeet, priester
en koning vormden zij evenzeer een voorafschadu- wing van het nieuwe testament als de profeten. Het werk van Mozes, Elia, Aaron en David in het oude testament zou in Jezus Christus vervolmaakt en ver- vuld worden28). Brouwers voorkeur werd ingegeven door zijn persoonlijke overtuiging als aanhanger van de zogenaamde ethische theologie. De ethische theo- logen legden een sterke nadruk op de individuele ge- loofservaring. Brouwer meende, dat bij Mozes, Elia, Aaron en David de onderlinge verschillen gemakkelij- ker zouden zijn weer te geven dan bij Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël. Op het nieuwtestamentische raam was het bijzondere van elk van de evangelisten evenzo sterk naar voren gehaald. Onder meer had Brouwer Roland Holst de aanwijzing verschaft, dat Mattheüs de meest joodse van de evangelisten was. De accentuering van het individuele had in 1 937 voor de Mattheüsfiguur een trieste consequentie. Als ge- volg van de verslechterende situatie voor de joden in Duitsland was de neus van Mattheüs, die Roland Holst een joods aanzien had gegeven, karikaturaal gaan aandoen. Op 30 mei 1937 bracht Bierens de Haan het probleem in een brief aan Daan Jansen ter sprake. De aanwezigheid van een steiger bij het evan- gelistenraam leek een uitgezochte gelegenheid te bie- den om Roland Holst te vragen de neus te verande- ren. Maar Bierens de Haan was bang voor de reactie van Roland Holst op het verzoek. Hij vertelde, dat hij Roland Holst de vorige dag ontmoet had, maar geen |
|||||||
128
|
|||||||
Th. Haakma Wagenaar, „De gebrandschilderde ramen in
de Dom", in: Het Vijf Kerken Restauratieplan, 12(= 14) (1986), nr. 3, blz. 1-8: F. G. M. Broeyer, ,,A. M. Brouwer, R. N. Roland Holst en
de Utrechtse Domramen", in: Kerk en Theologie, 38 blz. 270-294. Het artikel van Haakma Wagenaar gaat vooral in op het
aspect van de vormgeving binnen de architectuur van de Domkerk, mijn artikel in Kerk en Theologie op dat van de invloed van de hoogleraar in de theologie, A. M. Brouwer op de voorstelling van de beide glazen. Voor het artikel hier is voor het eerst ook de documenta- tie over de Domramen gebruikt, die van het nog niet geïn- ventariseerde archief Jhr. dr. M. R. Radermacher Schorer deel uitmaakt. Ik ben de Gemeentelijke Archiefdienst er- kentelijk voor de toestemming dit te raadplegen. 2. Zie over Radermacher Schorer o.a.: J. G. van Gelder,
„Jhr. dr. M. R. Radermacher Schorer", in: Jaarboekje van ,,Oud-Utrecht", 1956, blz. 25-27. 3. GAU, Kerkvoogdij Herv. Gemeente, nr. 203, C. W. Wa-
genaar aan D. F. Slothouwer, 30-1-1923: Roland Holst aan Slothouwer, 3-2-1923: t.a.p., nr. 161, Notulen Kerk- voogden en Notabelen, Toespraak P. Veen, 15-6-1923. 4. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 203, Roland Holst aan
Slothouwer, 21-2-1923, 3-3-1923, 6-3-1923, 8-3-1923: Slothouwer aan Roland Holst, 6-3-1923: Haarlem, Collectie Bogtman, W. Bogtman aan Roland Holst, o.a. 15-3-1923: GAU, t.a.p., nr. 230, Roland Holst aan Veen, 12-3-1923. N.B. De plaatsaanduiding van de collectie Bogtman is
voorlopig. De briefwisseling Roland Holst - W. en A. Bogtman zal binnen afzienbare tijd in een openbaar ar- chief worden opgenomen. 5. 's-Gravenhage, Ned. Lett. Mus. en Doc.c, R. N. Roland
Holst aan A. Roland Holst, 14-3-1923. 6. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 161, Notulen Kerkvoog-
den en Notabelen, 11-5-1923, 30-5-1923. 7. 's-Gravenhage, Ned. Lett. Mus. en Doc.c, Roland Holst
aan Huizinga, 16-5-1923. Zie ook GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 230, Roland Holst aan Veen, 14-5-1923. 8. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 230, Brouwer aan Veen,
1 7-5-1923. Brouwer informeerde ook Roland Holst over dit plan (vgl. diens antwoord: Amsterdam, Rijksprenten- kabinet, Roland Holst aan Brouwer, 21-5-1923). N.B. De laatstgenoemde brief is kort geleden door Brou-
wers zoon, A. M. Brouwer te Zeist, aan het Rijksprenten- kabinet overgedragen, waar de ontwerptekeningen etc. voor de Domramen zich bevinden. 9. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 203, Roland Holst aan
Slothouwer, 3-6-1923. 10. GAU, Archief Jhr. dr. M. R. Radermacher Schorer, Ro-
land Holst aan Veen, 10-6-1923. 11. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 161, Notulen Kerkvoog-
den en Notabelen, 1 5-6-1 923. Voor Roland Holsts erger- nis over de discussie, die zijn plannen voor het Domraam opgeroepen hadden, vgl. o.a.: t.a.p., nr. 230, Roland Holst aan Veen, 12-6-1923. 12. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 161, Notulen Kerkvoog-
den en Notabelen, 15-6-1923. 13. Vgl. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 203, Roland Holst
aan Slothouwer, 27-6-1923: t.a.p., nr. 230, K. J. Scho- rer aan Veen, 2-7-1923 (zie ook Roland Holst aan Veen, 14-5-1923), 9-7-1923: 's-Gravenhage, Ned. Lett. Mus. em Doc.c, Roland Holst aan Carel Scharten, 9-7-1923. 14. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 161, Notulen Kerkvoog-
|
|||||||
kans had gezien deze ,,over de befaamde joden-
neus" van Mattheüs te spreken. Hij had het plan ge- had te doen, alsof Roland Holst zelf al die verbetering wilde en hij hem daarom dienstvaardig even op de steiger attendeerde. Nu moest Jansen de zaak maar met Roland Holst opnemen. Jansen wist Roland Holst van de noodzaak van de verandering te overtuigen. Bierens de Haan bedankte Jansen hiervoor met woor- den, waarin de verontwaardiging over misplaatste grappen doorklonk: „Wie heeft voor dezen nu ooit aan de neus van Matthaeus gedacht?" Zo toog de in- tussen 68-jarige kunstenaar in juni 1937 aan het werk om met een noodgedwongen concessie aan de tijdgeest de laatste hand aan zijn ramen te leggen29). De nationale commissie voor gebrandschilderde ra- men in de Dom had nog verdere plannen, maar ze slaagde er niet in meer in die te verwezenlijken. In 1 938 stierf Roland Holst. In 1 939 moest de ijver voor nieuwe ramen plaats maken voor zorg om de bestaan- de te bewaren. De commissie heeft ervoor gezorgd, dat Roland Holsts glazen met het oog op eventuele oorlogshandelingen uit de lichtvensters genomen werden. Hiermee eindigden in feite de werkzaamhe- den30). Roland Holst wilde de activiteiten van Rader- macher Schorer belonen met een klein gebrandschil- derd raampje, dat diens „deugden" in beeld bracht31). Maar deugden worden meestal snel verge- ten. Dat geldt ook voor die van hem en de overige le- den van de commissies voor de Domramen. Dankzij hun ijver en de bijdragen van een groot aantal gevers en geefsters is Utrecht twee kunstwerken rijker ge- worden, waarvan de recente „museale" opstelling de onverminderde waardering ervoor bewijst. Door glaspanelen tegen chemische stoffen in de buiten- lucht beschermd, zullen ze de aandacht van geïnte- resseerden in de kunst van de twintigste eeuw blijven trekken32). Utrecht F. G. M. Broeyer
Jura 43
Noten
*) Op de manifestatie Mens en Wetenschap tijdens het
lustrum van de Rijksuniversiteit in 1986 is het eerste re- sultaat van mijn archiefonderzoek m.b.t. de ramen van Ft. N. Roland Holst in de Domkerk openbaar gemaakt. Me- vrouw L. van Tongerloo, die in dezelfde - door het Aanne- mingsbedrijf H. J. Jurriëns B.V. gesponsorde - stand iets van haar onderzoek rond gebrandschilderde ramen in de 15de en 16de eeuw toonde, wekte interesse voor het element van de schenking. 1. 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum en Do-
cumentatiecentrum, R. N. Roland Holst aan J. Huizinga, 12-10-1924. Literatuur over de Domramen - a. van primair belang:
A. M. Brouwer, De vier Evangelisten, Zutphen 1 931, blz.
211-213 (bijlage): R. N. Roland Holst, Toelichting bij het Glasraam voor het Noorder Dwarsschip van de Domkerk te Utrecht, Utrecht 1936 (herdruk in: H. Roland Holst- van der Schalk, Het Vuur brandde voort. Levensherinne- ringen, Amsterdam, Antwerpen 19503, blz. 253-260): b. recent:
|
|||||||
129
|
|||||||
de Domkerk f \,- gaf (t.a.p., Verantwoording giften).
Roland Holst was uitermate verheugd, toen hij van de grote gift hoorde. Vgl. t.a.p., Roland Holst aan Raderma- cher Schorer, 29-11-1930. „Het is een ongelooflijk be- richt - en dat in deze tijden!" 27. P. Bierens de Haan, Rede ter Overdracht aan HH Kerk-
voogden van het Noorder Transeptraam en de drie hooge centrale Choorramen van den Dom te Utrecht gebrand- schilderd door prof. Ft. N. Roland Holst, Utrecht 1936, blz. 7. 28. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 234, A. M. Brouwer,
„Gedachten overeen ontwerp voor het raam in het Noor- dertransept van de Domkerk te Utrecht". Zie voor de door Roland Holst gewenste invloed van een theoloog en de opvattingen van Brouwer mijn in noot 1 vermelde arti- kel. 29. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 233, Bierens de Haan aan
Jansen, 30-5-1937, 14-6-1937, 25-6-1937. 30. GAU, t.a.p.. Schrijven Jansen namens de Nationale
Commissie, 9-9-1939; Jansen aan Radermacher Scho- rer, 19-11-1939, 8-3-1942. 31. 's-Gravenhage, Ned. Lett. Mus. en Doc.c, Roland Holst
aan Radermacher Schorer, zonder datum (voorjaar 1936). Zie ook t.a.p., Roland Holst aan Radermacher Schorer, dec. 1926: een tekening als geschenk. 32. T. van Hoogervest, „De voortgaande restauratie van de
Domkerk en de Buurkerk" in: „Hef Vijf Kerken Restaura- tieplan, 11, (1983), nr. 1, blz. 1-3. De namen onder de oproep voor een bijdrage voor het
oudtestamentische raam.
Dr. H. Th. 's JACOB , Commissaris der Koningin
in de provincie Utrecht. Eereleden.
Dr. J. P. FOCKEMA ANDREAE, Burgemeester
van Utrecht.
Dr. P. BIERENS DE HAAN, te Utrecht en Rijsenburg. Voorzitter
Ir. DAAN JANSEN, te Utrecht. Secretaris, Dillenburgstraat 17.
Jhr. dr. M. R. RADERMACHER SCHORER, te Utrecht Penningmeester, Wilhelminapark 12.
Dr. H. P. BERLAGE, te 's-Gravenhage. Prof. Dr. A. M. BROUWER, te Utrecht. Mr. CHR. P. VAN EEGHEN, te Amsterdam. Mevr. M. ELOUT-DRABBE, te Domburg. Dr. Ir. G. W. VAN HEUKELOM, te Bilthoven. Prof. Dr. J. HUIZINGA, te Leiden. Ir. F s'JACOB, te Rotterdam. Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW, te Groningen. Mr. J. F. VAN ROYEN, te 's-Gravenhage. Prof. Dr. Ir. D. F. SLOTHOUWER, te Amsterdam. Ds. P. Veen, te Utrecht. Prof. Dr. W. VOGELSANG, te Utrecht. De namen onderde oproep voor een bijdrage voor het
evangelistenraam. De Commissie voor het gedenkraam voornoemd,
Ds. P. Veen, Voorzitter Prof. Dr. A. M. BROUWER. Jhr. Dr. K. J. SCHORER. Jhr. Dr. M. R. RADERMACHER SCHORER, Penning-
meester. Wilhelminapark 12. M. BOKHORST. C. W. WAGENAAR, Secretaris. |
|||||||
den en Notabelen, 12-10-1923. Bespreking van de brief
van de afd. B. van de Rijkscommissie voor Monumenten- zorg d.d. 19-7-1923. 1 5. T.a.p. De vreugde van Roland Holst was vanzelfsprekend
groot. Vgl. GAL), Kerkvoogdij Herv. G., nr. 203, Tele- gram Roland Holst aan Slothouwer, 13-10-1923; Haar- lem, Collectie Bogtman, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk aan W. Bogtman, 14-10-1923. Henriëtte Roland Holst had in Zwitserland, waar ze wegens ziekte ver- bleef, juist een telegram van haar man ontvangen. Zij wil- de ook Bogtman gelukwensen. 16. GAL), Kerkvoogdij Herv. G., Notulen Kerkvoogdenen No-
tabelen, 11-1-1924, 23-4-1924, 26-11-1924, 17-12-1924, 23-12-1924. Voor de mening van Roland Holst over de eisen, die een protestantse kerk voor het, werk van de kunstenaar impliceert, zie o.a.: t.a.p. nr. 230, Roland Holst aan Slothouwer, 7-2-1923. 17. GAL), Archief Radermacher Schorer, Domramen
1923-1927, Verantwoording giften. 18. L. van Tongerloo, ,,De Glazen van de Cisterciënser
kloosterkerk te Usselstein en hun schenkers". In: Jaar- boek Oud-Utrecht, 1982, blz. 18-41; id., Crabeth's, Eg- mond's en Glazen van de Catharijnekerk", in: Maandblad Oud-Utrecht, 57, (1984), blz. 1-8. Evangeliezijde: waar het evangelie gelezen wordt. 1 9. GAL), Kerkvoogdij Herv. G., nr. 230, Brouwer aan Veen,
17-5-1923; t.a.p., nr. 234, A. M. Brouwer, „Gedachten over een ontwerp voor het raam in het Noordertransept van de Domkerk te Utrecht". 20. GAU, Documentatie Domkerk, ramen, Circulaire van de
„Commissie voor het Gedenkraam", januari 1924. 21. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 242. P. Bierens de Haan
aan D. Jansen, zonder datum: „Dinsdagmorgen" (1936). Zie voor de gift van f 20.000, - voorts t.a.p., nr. 233,
Jansen aan Bierens de Haan, 2-4-1931; t.a.p., nr. 229, Notulen „Nationale Commissie tot Stichting van ge- brandschilderde ramen in den Dom", 18-4-1931. 22. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 233, Bierens de Haan aan
Radermacher Schorer, 4-3-1927; t.a.p., nr. 229, Notu- len „Nationale Commissie", Ledenlijst. Zie ook, t.a.p., nr. 234, Circulaire met de namen en adressen van de le- den. 23. GAU, Documentatie Domkerk, ramen. Circulaire van „De
Commissie voor het Gedenkraam", januari 1924; Circu- laire, beginnende met ,,L.S. Onze tijd kenmerkt zich. . . ", zonder datum. 24. GAU, Archief Radermacher Schorer, Domramen
1 928-1936, Bierens de Haan aan Radermacher Schorer, zonder datum (1928). 25. T.a.p., Mevrouw Douairière Jhr. mr. F. H. Radermacher
Schorer van Nieuwerkerke aan Radermacher Schorer, 15-10-1928. Er is zelfs in de jaren 1928 en 1929 iemand ingeschakeld,
die tegen een vergoeding bezoeken aflegde om geld in te zamelen. Ook dat ging niet. Vgl. GAU, Kerkvoogdij Herv. G., nr. 238. De economische crisis begon overigens pas in 1929. 26. Ik heb niet kunnen ontdekken, wie de ,,groote Anony-
mus" (GAU, Archief Radermacher Schorer, Bierens de Haan aan Radermacher Schorer, 5-1 2-1930) geweest is, die de f20.000,- gaf. De zaak liep via de door Bierens de Haan als „handlanger" aangeduide persoon (t.a.p.). Zie ook t.a.p., Bierens de Haan aan Radermacher Scho- rer, 3-12-1930. Aardig is, dat er ook een N.N. was, die via de koster van
|
|||||||
130
|
|||||||
DE ROUWKAS VAN GEERTRUYD
JOHANNA COENEN |
|||||||||
Zo bleef men begraven in de kerken. Vele grafmonu-
menten ter nagedachtenis van „grote Nederlanders" werden opgericht (b.v. het grafmonument van luite- nant admiraal Willem van Gendt in de Domkerk). Eerst in de tijd van Napoleon kwam hieraan een einde. De kerken werden met rouwborden volgehangen. In de Utrechtse Buurkerk hingen in 1 759 583 borden. In 1795 kwam er een radicaal einde aan deze ontwikke- ling toen Franse troepen ons land bezetten en de roep om „vrijheid, gelijkheid en broederschap" weer- klonk. De representanten van het voormalig gewest Utrecht besloten in hun vergadering van 3 februari 1795 dat „volgens het Fransche systhema" en uit hoofde van gelijkheid alle onderscheidingstekens moesten verdwijnen uit de kerken der hervormde godsdienst4). En zo verdwenen rouwborden en rouw- kassen, de wapenschilden en herenbanken en graf- stenen. Dit alles leidde hier en daar tot wilde tafere- len, zoals in de Domkerk te Utrecht waar „een woeste hoop de overhand" kreeg. De borden ,,wier- den van boven nedergeworpen, aan spaanders ge- hakt en voor brandhout aan het gemeen ten prooy ge- laten". Reeds een dag later, op 4 februari, verklaar- den de overheden „met aandoening" van de onvoor- |
|||||||||
Op 22 november 1767 overleed Geertruyd Johanna
Coenen op de leeftijd van 75 jaar. Zij was sinds 4 no- vember 1 755 getrouwd geweest met Joachim Bouri- cius en woonde in Utrecht aan de Kromme Nieuwe- gragt bij de Maertensdam. Zij overleed kinderloos en werd begraven in de Jans-
kerk. Zij stamde uit een memorabel geslacht1). In de begraaf boeken wordt reeds melding gemaakt van een Pieter Coenen die in 1 586 overleed; hij was hoveling van Prins Willem van Oranje. Zijn zoon, mr. Pieter Coenen, was secretaris van Maurits en van Frederik Hendrik. Diens zoon heette Johannes, waarna in de volgende generatie weer een mr. Pieter optreedt, de vader van onze Geertruyd2). Joachim Bouricius, haar man, liet voor haar nage-
dachtenis een z.g. rouwkas maken, een wapenbord met de wapens van de geslachten van de familie3) (fo- to). Het bord vermeldt de overlijdensdatum; het is aan de onderkant versierd met de afbeelding van een zandloper met aan weerszijden een vleugel, van een vogel en van een vleermuis, symboliek van de dag en nacht voortgaande tijd. Het hoofdwapen, in het mid- den, is ovaal en duidt erop dat het een dame betreft. Het is een alliantie wapen, samengesteld uit dat van de familie Coenen en dat van haar man Bouricius. Het wapen van de familie Coenen is in rood met een zilve- ren molenijzer, dat van het geslacht Bouricius in blauw met zilveren jachthoorn. Het was ten tijde van de Republiek een veel voorko- mend gebruik rouwborden of rouwkassen te laten maken. Rouwborden, kleiner dan rouwkassen en ruit- vormig, werden voor de begrafenisstoet uit de kerk binnengedragen. Zij werden, evenals de rouwkassen, opgehangen en versierden de kerk, zoals dat ook het geval was met de z.g. kerkversierselen. Dit waren houten borden met teksten van de Tien Geboden of Artikelen van de Geloofsbelijdenis. Er zullen weinig Nederlanders zijn voor wie het begrip „beeldenstorm" geen bepaalde associaties oproept. De „roomse afgodendienst" moest worden aange- pakt. Inderdaad is in het laatste kwart van de 16e eeuw in vele kerken op min of meer hardhandige wijze huisgehouden. Verwijderd werden beelden van heili- gen en beelden waarvan de voorstelling in verband stond met God, Christus of de Heilige Geest. Het eigendom van de kerkgebouwen ging over naar stad of heerlijkheid; zij bepaalden wat er in die kerken ging gebeuren, hetgeen dikwijls in strijd was met wat de kerkeraden voorstonden. Wilden deze de orgels verwijderen (in de geest van Calvijn), de overheden dachten aan orgelconcerten. Zij wilden de kerken ze- ker niet alleen voor de eredienst beschikbaar stellen. Eerst tegen de helft van de 17e eeuw begon men de gemeentezang wederom door orgelspel te ondersteu- nen. |
|||||||||
131
|
|||||||||
zichtigheid te hebben gehoord. Er werd bepaald dat
de borden door de nabestaanden van de overledenen moesten worden weggehaald. Een daad overigens waar wel enige moed voor nodig was vanwege de gespannen toestand. Het merendeel van de borden bleef dan ook in de kerken. Daarna werd bevolen de nog staande oude wapenborden naar „het deezer Stadskinderhuys te doen transporteren en aldaar te laaten aan stuk slaan en verband" (noot 4). In het algemeen kan van de rouwborden worden ge- zegd dat de kunstenaarvervaardigers van de borden niet altijd even nauwkeurig waren bij het overnemen van de wapens, hier en daar vrij interpreteerden en dat zij ze bij restauraties soms overschilderden in an- dere dan de originele kleuren. Geschilderde wapen kwamen veel voor zoals op por-
tretten, koetsen en zelfs op avondmaalsgerei. Maar het copiëren was lang niet altijd nauwkeurig. Ook met onze rouwkas is dit het geval. De onder- schriften van de wapens kloppen niet: zo komt de naam Ormea voor onder twee wapens terwijl onder het laagst geplaatste van deze twee wapens de naam V. d. Beecke hoort. Verder komt een aantal kleuren niet overeen met de
officieel vermelde kleuren5). In ieder geval is in de Janskerk de grafsteen van Geer-
truyd verdwenen en werd ook de rouwkas meegeno- men. Deze laatste kwam tenslotte in handen van de antiquair van wie het Rijksmuseum Het Catharijne- convent het in 1975 heeft gekocht. Vanaf de opening van het museum in 1979 heeft de rouwkas gehangen in de z.g. Maagdenhuiszaal. Een sieraad, herinnerend aan de tijd van de Republiek en het Calvinistische kerkinterieur. Spoorlaan 35 J. L. Flipse Bilthoven
Noten
1. Met dank voor de gegevens versterkt door Jhr. A. S. J.
W. Coenen van den Oosterhoff te Zandvoort. 2. Gegevens afkomstig uit de begraaf boeken nrs. 131, 1 36
en 1 37, de trouwboeken nrs. 98 en 103 van het Gemeen- telijk archief Utrecht. 3. Documentatie Rijksmuseum Het Catharijneconvent
Utrecht. De zestien wapens zijn die van de zestien beto- vergrootouders van mevrouw Bouricius-Coenen. Links die van vaderszijde en rechts die van moederszijde. De grootouders zijn: Mr. Johan Coenen, Maria de Veer,
Francois Ormea en Paulina Wilhelmina Maas. De overgrootouders zijn: Mr. Pieter Coenen, Hester van Sijpesteyn, mr. Quirijn de Veer, Cornelia van den Corput, Abraham Ormea, Catharina van der Beecke, Paulus Maas, Agneta Geuls. De betovergrootouders zijn: Pieter Coenen, Geertruid Snels, mr. Johan van Sij-
pesteyn, Catharina van Nijenrode, Albert de Veer, Simo- netta Schaack, Johan van den Corput, Maria Buysen, Bernardina Ormea, Lucretra Fontein. De overigen kwartieren waren niet te achterhalen. 4. Zie het artikel van de heer A. Graafhuis in het maandblad
Oud-Utrecht 1960. 5. Met dank voor de gegevens verstrekt door de heer A, C.
A. van Soest te Haarlem. |
||||||||||||
SINTERKLAASVERKOOP
|
||||||||||||
Ook dit jaar wordt er bij de Gemeentelijke Archief-
dienst een Sinterklaasverkoop georganiseerd en wel op donderdag 1 december a.s. van 19.00-20.30 uur. Foto's van de Gemeentelijke Fotodienst, fotografi-
sche reproducties van materiaal uit de Topografisch- Historische Atlas, alsmede publicaties van de Ge- meentelijke Archiefdienst, de Vereniging Oud- Utrecht, de STABU, de Utrechtse Kastelenstichting en de Stichting M'75 zullen tegen sterk gereduceerde prijs te koop worden aangeboden. Het adres van de Gemeentelijke Archiefdienst is: Alex. Numankade 199, Utrecht (tel. 030-73 66 11). |
||||||||||||
maandblad oud-utrecht
61e jaargang nr. 11 - november 1988
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma (a.i.)
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 42,-
C.J.P.-houders: f 25,-; 65+ f 36,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||
132
|
||||||||||||
PAROCHIE-GESCHIEDENISSEN
UIT STAD EN PROVINCIE |
|||||||||
Jubilea, fusies en opheffingen, maar ook media-
evenementenals N.C.R.V.'s Kerkepad zijn nogal eens aanleiding tot publicaties over de geschiedenis van katholieke parochies of reformatorische gemeenten. In de loop van enkele jaren heeft zich in mijn werkka- mer een stapeltje van zulke boekjes gevormd, alle handelend over Utrechtse gemeenschappen (stad/ provincie), en alle door enthousiaste amateur- geschiedschrijvers tot stand gebracht, in een enkel geval bijgestaan door vakmensen. Het lijkt me juist om in de stad te beginnen. Daar vier- den de drie parochies in het Noorden, St. Jacobus, St. Ludgerus/Ludger en St. Salvator ieder afzonderlijk een jubileum, en bovendien was het 12V4 jaar gele- den dat ze besloten tot samenwerking in de R.K. Pa- rochiegemeenschap Utrecht-Noord. Beknopt maar duidelijk en zonder opsmuk geeft het boekje Historie van de R.K. Gemeenschap Zuilen de geschiedenis van de afzonderlijke parochies: de Ludgerus van 1919, de Salvator van 1933 en de Jacobus van 1954. Interessant is de foto van het beeld van Ludger als
bisschop, vervaardigd door Leo Jungblut, dat de ge- laatstrekken vertoont van dr. W. H. G. van Albach, de classicus en amateur-musicus, onder zijn collega's bekend als ,,de Gladde", die van 1 933 tot 1 959 ,,op Zuilen" pastoor was. Het oostelijk deel van de Lude- gerusparochie werd parochie St. Salvator, die in haar geheel in de betonbuurt gelegen was. In de jaren der- tig leefde hier 70 procent van de mensen van de steun. Twintig jaar later, ten tijde van de discussie „Zuilen ja dan nee bij Utrecht" werd de parochie van St. Jacobus gesticht (1954). Het brochure-achtige boekje, waarvan de schrijver zich niet bekend maakt, besluit met een overzicht van de kerkelijke situatie an- no 1984. Terloops brengt het ook de vroegere kapel van het
Slot Zuilen ter sprake, gelegen juist over de grens met het „Utrechtse" Zuilen. Daar ligt op de rechteroever van de Vecht, in het beschermde dorpsgezicht Oud- Zuilen, het kerkje dat nu in gebruik is als hervormde kerk van de wijkgemeente Zuilen. Als zodanig dateert het van 1848, maar de geschiedenis reikt terug tot die van de middeleeuwse slotkapel. De archivaris F. Schoonheim heeft in een keurig uitgegeven boekje van dertig bladzijden bij elkaar gebracht wat over de geschiedenis ervan bekend is. Met name de illustra- ties zijn goed gekozen, en de verantwoording is voor- beeldig. Er is een tweetal bijlagen opgenomen uit 1 654, het jaar van de afbraak en de herbouw van de kerk. Van de verdere provinciale parochies wordt hier ver-
slag gedaan volgens het beginsel van anciënniteit. De kerk van St. Petrus' banden te Rijsenburg is dan het eerst aan de beurt. De eerste steen ervan werd gelegd |
|||||||||
Reliekschrijn van de parochie-patroon in de Ludgerka-
pel te Utrecht. Een werkstuk van Leo Brom uit 1955 (fotodienst Gem. Utrecht). in 1809, „het vierde jaar der Regeering van Z. M. Lo-
dewijk Napoleon", zoals erop te lezen staat. In 1 985, bij het 175-jarig bestaan van kerk, parochie en dorp, is een bundeltje historische artikelen, herinneringen en overpeinzingen uitgegeven, dat een paar min of meer serieuze historiografische stukken bevat naast anecdotische bijdragen die uitsluitend voor inwoners van het dorp relevant zijn. De sloop van het groot- seminarie uit 1857 („een troosteloos gezicht, dat is ons seminarie, de schande van 't Sticht") deed het oude lied Rijsenburg zal niet sterven in een leugen ver- keren. De kunstzinnige pastoor redde de gevelsteen, de grote houten deuren van vóór de brand van 1938, en het tabernakel van de kapel. Dezelfde herder maakte zich verdienstelijk met het vervaardigen van een Beschrijving van de parochiekerk van St. Petrus' banden te Rijsenburg, waarvan in 1986 een tweede, vermeerderde uitgave het licht zag. Van de onthulling en de heraldische betekenis van de qevelsteen (het |
|||||||||
133
|
|||||||||
wapen van J. Zwijsenl werd bericht in het Mbl. Oud-
Utrecht febr. 1987, 20. In de Beschrijving is met na- me de speurtocht interessant naar de herkomst van een kelk en ciborie uit het oudste parochiebezit. Die voerde naar de in 1 796 verbeurd verklaarde Cister- ciënser-abdij van Cambron even ten noorden van Mons/Bergen in Henegouwen. In 1 976 bestond de parochiekerk van St. Jan de Do-
per in Mijdrecht-Wilnis honderd jaar. Een bij die gele- genheid in het licht gegeven boekje vermeldt dat de kerk op grondgebied van Wilnis staat, terwijl de pastorie in Mijdrecht is gelegen. Een opgave van bronnen en literatuur ontbreekt, zodat we in blind ver- trouwen moeten lezen. Daar staat tegenover dat de lay-out, de illustrering en de omslag heel geslaagd zijn. Ook is paroc/i/e-geschiedenis hier wat al te na- drukkelijk opgevat als geschiedenis van het kerkge- bouw, alsmede die van de achtereenvolgende pastoors. Men zou veronderstellen dat hier de verbre- de ecclesiologische inzichten van Vaticanum II eni- germate zouden hebben doorgewerkt. Toen de Gemeenten Mijdrecht en Wilnis in 1 985 hun 900-jarig bestaan vierden, is als nuttige aanvulling op de parochiegeschiedenis een inventarisatie gepubli- ceerd van kerkelijke kunstbezittingen uit de paro- chie(s). Gedurende het gedenkjaar was in het paro- chiehuis een expositie ingericht van dit kunstbezit, waarvan een catalogus de blijvende vrucht is. De kunsthistorici J. M. A. van Cauteren en P. J. te Poel |
leiden het cataiogus-gedeelte voortrettelijk in, en n=i
ken duidelijk dat de parochie met haar rijke collectie 17de- en 18de-eeuws zilver (veelal doubletten: er waren twee schuilkerken) bepaald tot de meer met aards slijk gezegende in de Hollandse Zending be- hoort. Dat niettemin hun altaarschei uit 1 874 een wat al te aanmatigend opschrift draagt, kan de huidige Mijdrechtenaren niet worden aangerekend. Op de voetrand ervan staat te lezen dat hun geluid over heel de aarde ging. (,,ln omnem terram exivit sonus eorum".) Mede dank zij het voortreffelijke foto-werk mag deze catalogus er zeker wezen. De eerder ver- melde parochiegeschiedenis blijft er qua niveau be- langrijk bij achter. Neo-Gotiek
Voor de neo-gotiek in onze provincie zijn de jaren
tachtig van de vorige eeuw een belangrijk decennium. In 1883 kwam de r.k. kerk van Vinkeveen gereed, en in 1885 die van Breukelen, Houten, Maarssen en Vleuten. Vinkeveen, Maarssen en Houten waren ont- werpen van Alfred Tepe. Breukelen en Vinkeveen kre- gen hun neo-gotische aanzien van minder bekende ar- chitecten, resp. Margraij en Nic. Molenaar. Overal werd het eeuwfeest met een publicatie herdacht. Naar de maatstaven van de historische verantwoor- ding mikken de boekjes over Vinkeveen en Vleuten het hoogst. Bij het eerstgenoemde was ook J. M. A. Vercauteren weer betrokken, reden wellicht waarom opnieuw het kunstbezit grote aandacht krijgt. Te Vin- keveen is in 1 911 door een constructiefout in de fun- damenten de vloer van het koor ingestort, en in 1914 waaide de spits van de toren. Over het,.jansenisme" en de opvolging Codde-De Cock koesteren de auteurs wel erg simpele, en voor een deel achterhaalde opvat- tingen (p. 14). Curieus en typerend voor de Utrechtse verhoudingen is het verhaal over hoe achtereenvol- gende pastoors van Vinkeveen een soort regionaal Lourdes trachtten te maken. Ze kregen van Henricus van de Wetering de kous op de kop. Deze volstond met de opmerking dat hij zich verzette „tegen het scheppen van bedevaartplaatsen zonder dat daar- voor grond bestaat". Voor Vinkeveen is dit een dub- belzinnige constatering. Houten en Maarssen
Houten heeft het boekje met de parochiegeschiede-
nis voor een goed deel gevuld met de parochiegids, zodat wie om actuele informatie komt, tegelijk een stuk geschiedenis mee naar huis krijgt. Hier vallen de fraaie tekeningen op, de duidelijke kaartjes en platte- gronden, alsmede de nauwkeurige annotatie. De bouwheer van de „nieuwe" kerk wilde de toren op de Brink als voorbeeld van de zijne, die liefst ook wat ho ger moest zijn. Tepe zou hem van die illusie afhelpen: het plan was financieel eenvoudig onhaalbaar. De oplossing werd hierin gevonden dat de toren niet vóór, maar op de kerk werd geplaatst, zodat hij toch nog de zestiende-eeuwse voorganger enigermate „het water kon aanreiken". Op een foto op p. 31 wordt B. J. Alfrink, oud-kapelaan te Houten 1 929-30, voor kardinaal De Jong aangezien. Ook de |
||||||||
Grafmonument familie Van Oosthuyse in de paro-
chiekerk van Driebergen-Rijsenburg (foto: Wil Rikmanspoel). 134
|
|||||||||
Laat-gotische kalkstenen
fries, opgenomen in de schouw van de r.k.-pastorie te Houten. V.l.n.r. een bis- schop, Maria met kind, en Franciscus van Assisi. |
||||||||
hij in zijn negentigste levensjaar stierf, niet alleen de
schuld van de kerk had afgelost, maar haar bovendien een aanzienlijke uitbreiding had gegeven. Familie-album Breukelen
Tenslotte is er in de reeks het gedenkboek van de St.
Jan de Doper-parochie in Breukelen 1885-1985. Dit hinkt op twee concepten: het is een soort bronnenuit- gave, en het is een familie-album. Een echte parochie- geschiedenis kun je het dus niet noemen. Mij viel op dat Breukelen (net als Vleuten) het instituut van de „kerklammeren" kende: elk jaar werd bij veehouders een aantal lammeren geweid die als schapen werden verkocht. De opbrengst ervan was voor de kerk. Voor de aankoop van de lammeren werd de zogenaamde „Schapencollecte" gehouden. Bij het boekje van Breukelen staat op de binnenzijde van de omslag te le- zen: „Deze uitgave heeft niet de pretentie geheel juist te zijn". Wie zo laag inzet, behoeft eigenlijk helemaal niet op kritiek te rekenen. Laat mij er althans dit van zeggen, dat er 'n paar kostelijke foto's in zijn opgeno- men, o.m. een van een priesterfeest waarbij alle deel- nemers op het erf van een boerderij poseren. Gege- vens over personen ontbreken jammer genoeg. Van een typische roomse humor getuigt het rijmpje dat in 1943 snel op de door de Duitserse geroofde klok werd geplakt: „Wie met Gods klokken schiet, die wint de oorlog niet". - Een rijmende profeet te Breu- kelen (U.). Conclusie en Kerkepad
Alle parochiegeschiedenissen zijn met grote toewij-
ding geschreven, maar met uiteenlopende resultaten. Hier en daar ligt een publikatie beslist onder een aan- vaardbaar niveau en kun je spreken van verspilde moeite. Vaker is het op onderdelen acceptabel, en op andere voor verbetering vatbaar. Valt er niet een een- voudige handleiding te ontwerpen voor deze vorm van regionale geschiedschrijving? Die zou duidelijk moeten maken dat het met een min of meer aangekle- de lijst van pastoors/predikanten, een overzicht van de bouwgeschiedenis van de kerk, en wat grepen uit het verenigingsleven niet bekeken is. Zoals gezegd: ijver en liefde voor de plaatselijke gemeenschap is er genoeg. Met enige professionele hulp zouden de des- kundigheid en de vaardigheid waarmee wordt ge- werkt, gediend zijn. Dit is tenslotte ook de plaats om aandacht te vragen |
||||||||
datering vervalt daarmee. Foto-onderschriften maken
is ook een vak. Een monumentale en prachtig gelegen Tepe-kerk is te
bewonderen in Maarssen. De H. Hartkerk aldaar is ge- situeerd in een bocht van de Vecht, alsof ze er altijd geweest is. Hier heeft J. van Veldhuizen, na tientallen jaren ijverig gegevens te hebben verzameld, de paro- chiegeschiedenis op papier gezet. Hij heeft zich als auteur laten bijstaan door Herbert van Zijl. De sa- mensteller heeft hier geluk, inzoverre Maarssen een aantal pastoors heeft gehad die landelijke vermaard- heid genoten. Van hen is de aartspriester Gerardus van Nooy zelfs enige tijd vice-superior van de Hol- landse Zending geweest, en als zodanig een eclatante mislukking. Behalve zijn vrome sterfbed zijn ook an- dere, aanzienlijk minder stichtende bijzonderheden van zijn levenswandel bekend, die hier niet worden vermeld. (Vgl. A. F.Manning, De betekenis van C. R. A. van Bommel voor de Noordelijke Nederlanden. Utrecht 1956, 78-81). De reeds bestaande literatuur is volstrekt onvoldoende benut. Ook over Alfons Ariëns, dr. Willem van Koeverden („de Koe") en A. E. Rientjes, al evenzeer mensen van grotere bekend- heid, is er al heel wat biografische literatuur. De schrijver schetst eerst de parochiegeschiedenis van ± 700 tot 1985, om daarna afzonderlijke hoofdstuk- ken te wijden aan de regulieren, de onderwijsgeschie- denis, het kunstbezit, het verenigingsleven enz. Vleuten
De Historische Vereniging Vleuten-De Meern-Haar-
zuilens heeft 100 Jaar Willibrordkerk als speciale uit- gave opgenomen in haar publicaties. D. W. Graven- deel heeft het ovegrote deel van het historische ge- deelte voor zijn rekening genomen. (Waarom onder drie achtereenvolgende hoofdstukken steeds dezelf- de auteursnaam wordt vermeld is een raadsel.) Meer dan veertig jaar was H. S. Ohl pastoor te Vleuten (1903-1944). Van mijn ouders heb ik de overlevering ontvangen dat hij op zomerse zondagmiddagen met een vervaarlijke hond door de landelijke dreven van zijn ambtsgebied trok om er de vrijende stelletjes uit Je berm te jagen. Op vele foto's is deze clericale veld- wachter te zien: nog met Schaepmanpetje, kuitbroek :n lange jas. De man sliep, zo vertelt ons dit boek, net een dubbelloopsjachtgeweer naast zijn bed om ongewenste bezoekers te weren. Er is in Vleuten een laan genoemd naar deze energieke herder, die, toen |
||||||||
135
|
||||||||
voor het leuke boek Een zwerftocht langs tien jaar
Kerkepad, geschreven door Gé Verheul. Hij gaat niet alle routes nog eens overdoen, maar maakt een keus uit de bijzonderheden die hem voor de voeten kwa- men. Dat betreft verscheidene thema's die zowel met het gebouw, de aankleding ervan en de symboliek, als met plaatselijke gebruiken te maken hebben. In 1977 ging de succesvolle serie van de NCRV- televisie van start. In dit Utrechtse kerkenjaar kwam ook onze stad uitvoerig aan de orde, wat in een grote stroom bezoekers resulteerde. Achterin het boek staat per provincie een overzicht afgedrukt, voor Utrecht beslaat dat de p. 135-137. Het is popularise- ring op een acceptabel peil, met veel goed foto-werk en precies de uitleg die nodig en te behappen is. Er is een woordenlijst van bouwkundige termen en een plaatsnamenregister. Een fraai souvenir van een reeks geslaagde televisie-uitzendingen, waarvoor het idee indertijd door de schrijver van dit boek geleverd werd. Ton H. M. van Schaik
|
||||||||||||||
mevr. De Rooy, 't Zand 7 te Vleuten, postcode: 3451 GP
tel. 03407-14 83. Hoe het groeide. 100 Jaar parochiekerk Breuketer.
1885-1985. Breukelen, 1985. blz. niet genummerd. Met il lustr. Prijs f 7,50. Verkrijgbaar bij M. A. Perdon, Schepers weg 204, 3621 JR Breukelen, tel. 03462-6 21 13. Gé Verheul, Een zwerftocht langs tien jaar kerkepad. Kam pen, J. H. Kok, 1986. 160 blz. met illustr. ISBN 90 242 5000 4. Prijs f 35,-. |
||||||||||||||
Corrigendum
In het november-nummer zijn in het artikel over de
Domramen op p. 127 de onderschriften verwisseld Onze verontschuldigingen. |
||||||||||||||
Achtereenvolgens werden besproken:
- Historie van de Pt.K. Gemeenschap Zuilen. Utrecht, 1984.
28 blz. met illustr. Verkrijgbaar aan de pastorie van de Ja- cobuskerk, Pr. Bernhardln. 40, tel. 43 20 14. Prijs f5,-. - F. Schoonheim, De Hervormde kerk van Oud-Zuilen, uitg.
Herv. Wijkgemeente Zuilen, 1980. 29 blz. met illustr. Ver- krijgbaar bij A. Loenen, Dorpsstr. 8, Oud-Zuilen, tel. 44 54 94. Prijs f5,-. ■ 1 75 Jaar Rijsenburg. Onder red. van George Marlet jr. en E.
van der Plas-Emondt. Driebergen, 1985. 67blz. metillustr. - A.J.M. Sturkenboom, Beschrijving van de parochiekerk
van St. Petrus' banden te Rijsenburg. 2de verm. uitgave, 1986. 18 blz. Te verkrijgen door f2,- over te maken op postrek. 1464403 t.n.v. par. St. Petrus' banden te Driebergen-Rijsenburg. - P. G. Gowdy, M. H. van Putten en G. B. Wienk, Een eeuw
parochiekerk Mijdrecht-Wilnis. Mijdrecht-Wilnis, 1976. 36 blz. met illustr. - J. M. A. van Cauteren en P. J. te Poel, Kerkelijke kunst uit
de parochie Mijdrecht-Wilnis. Mijdrecht-Wilnis, Kerk- bestuur par. St. Jan de Doper, 1985. 36 blz. met illustr. Adres r.k. pastorie: Bozenhoven 175, 3641 AE Mijdrecht, tel. 02729-8 12 35. - J.M. A. van Cauteren, H. M. Kunneman en P. van Z wieten,
H. Hartkerk Vinkeveen-Waverveen 1883-1983. Vinke- veen, Eeuwfeestcommissie, 1983. 127 blz. met illustr. Adres r.k. pastorie: Kerklaan 2, 3645 EV Vinkeveen, tel. 02972-13 75. - L. M. J. de Keijzer, Honderd jaar r.k. kerk Houten
1885-1985. Uitg. Houten, par. OLV ten Hemelopneming, 1985. 64 blz. met illustr. (vanaf blz. 51 parochiegids). Adres r.k. pastorie: Loerikseweg 12, 3991 AD Houten, tel. 03403-7 12 84. ■ J. van Veldhuizen, Een eeuw H. Hartparochie Maarssen
1885-1985. Maarssen, 1985. 96 blz. met illustr. Prijs f 14,50 {afgehaald), verzendkosten f 2,60. Adres van de auteur: Langegracht 24, 3601 AH Maarssen, tel. 03465-6 15 26. - D. W. Gravendeel, W. L. J. Batenburg en W. J. H. de
Frankrijker-van de Berg, 100 Jaar Willibrordkerk Vleuten. Uitg. Hist. Ver. Vleuten-De Meern-Haarzuilens, 1985. 73 blz. met illustr. Speciale uitg. van de Ver. Inlichtingen: |
||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||
Maandblad Oud-Utrecht dec. 1988
Wij zullen het nieuwe jaar op veler verzoek be-
ginnen met een herhaling. Zaterdag 21 januari staat een bezoek aan huis Oudaen op het pro- gramma. Drs. F. Kipp zal deze keer de rondlei- ding verzorgen. Hij is al jaren werkzaam als bouwhistoricus bij de gemeente Utrecht en heeft onderzoek verricht naar de bouwge- schiedenis van dit middeleeuwse versterkte huis (Archeologische- en Bouwhistorische Kroniek 1986, MBOU 1987-11,p. 210-215). Aanvang 10.00 uur, verzamelen in de hal van
Oudaen. Maximum aantal deelnemers 25, opgeven
vanaf 9 januari bij Hotel Des Pays Bas, Jans- kerkhof 10, tel. 33 33 21. |
||||||||||||||
AANKONDIGING
Het is al bijna een traditie: het derde sympo-
sium in de reeks symposia over de provincie Utrecht. Dit maal is de Vechtstreek aan de beurt. In tegenstelling tot voorgaande jaren zal het
symposium dit jaar alleen op zaterdag plaats- vinden en wel op 11 maart in het CSB-gebouw in Utrecht. Schrijft u deze datum vast in uw agenda. In een volgend maandblad worden bij- zonderheden betreffende het programma, de wijze van opgeven en dergelijke bekend ge- maakt. |
||||||||||||||
136
|
||||||||||||||
ARCHEOLOGISCHE EN BOUWHISTORISCHE KRONIEK
VAN DE GEMEENTE UTRECHT OVER 1987 |
||||||||
Voorwoord
De voorplaat van dit boekje toont de haardstenen van een huis aan het Predikherenkerkhof. Enkele tientallen
centimeters onder de grond kwamen deze fraaie stenen uit 1 553 tevoorschijn. De vondst is daarbij letterlijk een bewijs hoe restauraties ook onze stadsgeschiedenis verrijken. Het is bovendien merkwaardig dat een steen met een vredige voorstelling van Sint Maarten die zich in een kamer van de prior van het Predikherenklooster be- vond, opnieuw aan het licht bracht hoe Utrecht tussen 1 570 en 1 580 in een frontlijn positie lag van de gods- dienststrijd. In 1 580 ging Utrecht over tot de Reformatie. Paapse voorstellingen konden toen maar beter niet getoond worden. Het is tegen die achtergrond dan ook frappant dat de laatste jaren nogal wat religieuze relik- ten uit die roerige periode van onze geschiedenis na ruim 400 jaar weer tevoorschijn zijn gekomen, zoals bij- voorbeeld de noordmuur van de kerk van de St. Paulusabdij die in deze Kroniek beschreven wordt. De inhoud van dit boekje is een levend bewijs hoe spannend restauraties soms kunnen zijn. W. P. C. van Willigenburg,
Wethouder Monumenten. |
||||||||
Inleiding
Er ontbreekt iets in deze Kroniek! Dit jaar staan er - bij hoge uitzondering - geen verslagen van opgravingen
in. Wordt er in Utrecht dan helemaal geen ondergrondse archeologie meer bedreven? Welzeker! Maar door al- lerlei omstandigheden was het niet mogelijk de resultaten daarvan in deze Kroniek op te nemen. U houdt ze echter wel tegoed, want ze zullen in de eerstvolgende Kroniek verschijnen, samen met berichten over de span- nende zaken die zich binnen de muren van het Archeologisch Depot afspelen en die, ook al vinden ze niet onder- gronds plaats, toch alles met archeologie te maken hebben. Als het meezit hoeft u daar zelfs geen heel jaar op te wachten. Het streven van de redactie is er namelijk op gericht de Kroniek weer in het voorjaar (april/mei) te doen verschijnen, zodat de berichtgeving over archeologische en bouwhistorische ontdekkingen in Utrecht weer actueler zal zijn. Overigens hebt u al gemerkt dat de omvang van deze Kroniek niet opvallend minder is dan die van zijn directe
voorgangers. Over het bouwhistorisch onderzoek in Utrecht zijn trouwens hele boeken vol te schrijven. En dat is dan ook gebeurd. Ongeveer gelijktijdig met deze Kroniek komt - in twee delen - het lang verwachte deel van de Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst uit dat over de huizen in de oude stad handelt. De volledige titel vindt u in het hoofdstuk Publicaties van deze Kroniek. Omdat er ook in 1 987 aan dit standaard- werk veel tijd en energie besteed is, is het niet misplaatst hier de auteurs, mw drs M.J. Dolfin, ir E.M. Kylstra, drs J.M.H. Penders en alle anderen die aan de totstandkoming van dit "magnum opus" hebben meegewerkt, van harte met het resultaat te complimenteren. In deze, en ook al in vorige Kronieken, is van het manuscript van deze publicatie al uitvoerig gebruik gemaakt. Een andere manier om een groter publiek met de voortbrengselen van historische bouwkunst en -kunde in aan-
raking te brengen werd op 1 2 september 1 987 in Utrecht ten doop gehouden: de eerste Nationale Open Monu- mentendag werd door ZKH Prins Claus letterlijk met een (overmaatse) sleutel geopend (afb. 1). In Utrecht kon men wandelen, fietsen, autorijden of varen naar en langs een aantal monumenten, voor welke tochten folders waren gemaakt. Deze waren verkrijgbaar bij een centraal informatiepunt in de hal van de bioscopen Camera en Studio. In de zaal van Studio was een diapresentatie over het ontstaan en de groei van Utrecht te zien onder de titel "Hoe zit Utrecht in elkaar?". In de hal van het Stadhuis was een - zeer druk bezochte - Monumenten- markt ingericht, waar allerlei organisaties op het gebied van monumentenzorg en stadsgeschiedenis zich kon- den presenteren (afb. 2). In 1 987 werd door de Gemeenteraad de definitieve beslissing over de huisvesting van het Provinciaal en Ge-
meentelijk Depot van Bodemvondsten en van de archeologen en bouwhistorici genomen. Zij zullen allen in het Pandhuis achter Oude Gracht 227 ondergebracht worden. Het ernstig verwaarloosde gebouw - de voormalige middeleeuwse en latere lommerd - zal eerst gerestaureerd en van binnen geheel nieuw ingericht moeten wor- den, zodat het wel enige tijd zal duren voordat de verhuizing een feit is. Plannen om tot uitbreiding van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Provincie en de Gemeente Utrecht
en het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te komen door ook de archeologi- 137
|
||||||||
Afb. 1 ZKHPrins Claus
opent op 12 septembei 1987 de eerste Nationa Ie Open Monumenten dag. |
|||||||||
sche collectie van de RU Utrecht in het gemeenschappelijk beheer op te nemen, werden door de betrokken in-
stellingen positief benaderd. Omdat daardoor meer depotruimte nodig zal zijn en omdat het niet efficiënt is een groot deel van een mooi gebouw als het Pandhuis voor opslag te gebruiken, werd de mogelijkheid onderzocht een deel van het Fort Rhijnauwen van Staatsbosbeheer te huren om daar een zogenaamd "dood" depot te vestigen. Daar kan archeologisch en bouwhistorisch materiaal opgeslagen worden dat wel bewaard moet wor- den, maar dat niet dagelijks bij de hand hoeft te zijn. Naar het zich laat aanzien kan nog in 1 988 een huurover eenkomst gesloten worden. Al deze ontwikkelingen maakten het noodzakelijk voorbereidingen te treffen voor de verhuizing van depots en
werkruimten. Dat eerste bood meteen de gelegenheid tot een herinventarisatie van de vondsten. Door de aan- wezigheid van voldoende computers bestaat de gelegenheid alle gegevens in een data-base op te slaan (afb. 3). Een nog verdergaande automatisering kon bereikt worden door de aanschaf van een zogenaamde digitizer,
waarmee tekeningen in een computer worden ingelezen. Met het invoeren van de talloze archeologische veld- tekeningen is inmiddels goede vordering gemaakt. Na de opgravingstekeningen zullen ook de bouwhistorische opmetingen daarin opgenomen worden. Utrecht is geen eiland dat van de rest van de wereld is afgezonderd. Talloze contacten in binnen- en buitenland
op archeologisch en bouwhistorisch gebied maken dat de Utrechtse gegevens bijdragen aan een grotere kennis van het materiële verleden van andere steden en dat, omgekeerd, kennis van situaties elders het inzicht in de Utrechtse historie verdiept. In de eerste plaats is daar de samenwerking met de provincie Utrecht en met het Provinciaal Utrechts Genoot
schap van Kunsten en Wetenschappen in de personen van drs W.J. van Tent, provinciaal archeoloog, en prof. dr C. Isings, conservator van het PUG, beide beheerders van een deel van het Provinciaal en Gemeentelijk De pot van Bodemvondsten. |
|||||||||
Afb. 2 De Monumen
tenmarkt in de hal van het Stadhuis op 12 sep tember 1987. |
|||||||||
138
|
|||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Computer en ar-
cheologie |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de RU Utrecht bestonden niet alleen contacten op organisatorisch gebied in verband met het depot, maar
ook op inhoudelijk gebied. Zo werd door studenten van het Kunsthistorisch Instituut weer een aantal scripties geschreven op basis van in Utrecht verzamelde gegevens. Men zie daarvoor onder het hoofdstuk Publicaties. Hetzelfde geldt voor de afdeling Restauratie van de Technische Universiteit Delft. Met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek werden en worden intensieve contacten onder-
houden op het gebied van de automatisering op archeologisch gebied. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd menigmaal door de bouwhistorici bezocht voor vruchtbare uit-
wisseling van gegevens. In dat verband mag vooral drs ing D.J. de Vries genoemd worden, die door middel van dendrochronologisch onderzoek een aantal Utrechtse huizen exact kon dateren. Geheel verschillende onderdelen van de Rijksuniversiteit Utrecht hebben hun verbindingen met de bouwhistori-
ci en de archeologen: met het bouwbureau worden afspraken gemaakt voor onderzoek in te verbouwen eigen- dommen van de Universiteit, op het Laboratorium voor Veterinaire Pathologie is het röntgenapparaat krachtig genoeg om door een klont ijzer heen een romeinse dolkschede te herkennen (afb. 4). Aan het Kunsthistorisch Instituut werden, zoals boven al vermeld, (doctoraal)scripties geschreven op basis van bouwhistorische gege- vens (zie onder Publicaties), terwijl met de Faculteit der Letteren en met het Universiteitsmuseum gesproken werd over het onderbrengen van de Archeologische Collectie van de RU. De binnengemeentelijke verbindingen waren, zoals te verwachten is, talrijk: de Gemeentelijke Archiefdienst
en de Gemeentelijke Fotodienst leverden in beeld en geschrift gegevens over oude en nieuwe situaties. In het bijzonder moet hier de heer L.A. van Haaften gememoreerd worden, die als geen ander thuis was in de collectie oude bouwtekeningen, die basismateriaal voor de bouwhistorici vormen. Ook is het van onschatbaar nut voor archeologen en bouwhistorici, die in een historisch belangrijke stad werken, als zij kunnen beschikken over de kennis en de ervaring van een onderzoeker die zich op basis van het archiefmateriaal onder andere met ruimte- lijke zaken bezig houdt. De talloze historische gegevens die drs M.W.J. de Bruijn uit de geschreven bronnen weet op te duiken en te verklaren, geven het onderzoek naar de materiële geschiedenis van Utrecht grotere diepte. Over de tentoonstelling in het Centraal Museum is sinds de vorige Kroniek niets naders mede te delen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 4 Röntgenopname van een romeinse dolk-
schede en het resultaat van de restauratie (detail). Fo- to Instituut voor Veterinaire Pathologie RU Utrecht en Peter von Hout. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
139
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichter "bij huis" zijn wethouder drs W.P.Chr. van Willigenburg met zijn niet aflatende belangstelling voor al-
les wat de archeologie en bouwhistorie van Utrecht betreft, en de Secretarie. Met de Diensten die eens samen de ROVU vormden, zoals de Dienst Ruimtelijke Ordening en de Dienst Openbare Werken, bestonden vele ma- nieren van samenwerken. Dat was in nog grotere mate het geval met de Dienst Volkshuisvesting, waarvan de afdeling Monumenten deel uitmaakt. Daar - het is al vaak, maar nooit te vaak gezegd - vinden de Utrechtse archeologen en bouwhistorici hun veilige onderdak en dragen zij door hun specialistische kennis bij tot het zo gaaf mogelijk overdragen van het monumentale Utrechtse erfdeel aan het nageslacht. En dan de "werkvloer" waar bouwhistorici en archeologen hun basismateriaal verzamelen voor de verdere uit-
breiding van de kennis over de materiële geschiedenis van Utrecht. Zonder de hulp en medewerking van de tallozen op de bouw en in de bouwput zou de oogst schraal zijn. Hoewel een hardnekkig volksgeloof vaak nog anders wil, zijn archeologen en bouwhistorici bij de in Utrecht werkzame aannemers steeds welkom. Vooral voor de bouwhistorici betekent dit bij sommige projecten een langdurige samenwerking. Als voorbeelden van dergelijke positieve bijdragen van de "bouwwereld" kunnen - onder vele andere! - de uitgebreide onderzoekin gen in de huizen Geertestraat 28, Jeruzalemstraat 8-10, Oude Gracht 1 51 en Predikherenkerkhof 1 genoemd worden. Zonder de vergaande medewerking van de bouwbedrijven Van den Brink, Stuyvenberg en Van Zoelen zou het nooit tot de in deze Kroniek gepubliceerde resultaten gekomen zijn. Voor zover zij niet met name in het hoofdstuk Personele Zaken vermeld worden, is dit de plaats allen, die bijge-
dragen hebben tot het succesvol laten verlopen van het archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in Utrecht in 1987, architecten en aannemers, opzichters en uitvoerders, metselaars en timmerlieden, opperlieden en grondwerkers namens ons allen van harte te bedanken. T.J. Hoekstra/A.F.E. Kipp
|
|||||||||
Personele zaken
Mensen komen en gaan. Het aantal personen dat in
de afgelopen vijftien jaar zijn bijdrage geleverd heeft aan het archeologisch en bouwhistorisch werk zal de honderd zeker overschrijden. Door omstandigheden moest dit jaar afscheid geno-
men worden van A.A. van Berkel. Vanaf 1979 heeft hij zeer waardevol archeologisch werk verricht, voor- al op het gebied van meten en tekenen. Meten en tekenen vormen ook een zeer belangrijk on- derdeel van het bouwhistorische werk. Men hoeft er deze Kroniek maar voor op te slaan, of het wordt in één oogopslag duidelijk dat Mees) Terhorst daar meesterlijk in is geworden. Daar is het leermeester- schap van B(art) J.M. Klück mede debet aan: hij is dus behalve een voortreffelijk onderzoeker ook nog een groot didacticus. Maar dat wisten we eigenlijk al lang. Dat tekeningen ook in een klein (computer)kastje kun- nen, weten H.J.W. Ottenschot en C.A.M, van Rooij- en. Onder leiding van H.L. de Groot zijn zij mede- uitvoerders van een grootscheeps automatise- ringsprogramma voor vondsten en tekeningen. Daar- naast waren zij allen ook te vinden aan de "produktie- zijde", namelijk bij de opgravingen die alle geleid wer- den door H.L. de Groot. M. Smit had de dagelijkse lei- ding op de opgraving aan de Lauwerecht (waarover in de volgende Kroniek). Van de overige werkers in het veld worden hier - als deel voor het geheel - M. van der Theems en A. van der Giessen genoemd. Ook het bouwhistorisch onderzoek kent zijn vrijwilli- gers in allerlei gedaanten. J. van der Hoeve verrichtte bouwhistorisch onderzoek en deed inventarisaties. H.J. Slot (nu eens niet als laatste genoemd) vond naast zijn werk als gids in de Domkerk, tijd voor het doen van opmetingen. Binnen de muren van de drie vestigingen waarover de
archeologen en bouwhistorici (nog) zijn verdeeld, ge- beurde van alles: P.C. von Hout restaureerde, foto- |
|||||||||
grafeerde. R. de Zwarte beheerde het depot en - sa
men met C. Isings - de steeds verder groeiende arche- ologische handbibliotheek. De nestoren van het archeologisch gezelschap weer
den zich als gebruikelijk. Voor H.W. Scherpenhuyzen zijn er altijd aardewerk restauraties. Daar hield ook Tj. Pot zich mee bezig, maar daarnaast bracht hij, samen met anderen, niet alleen de kennis over het middel eeuwse Utrechtse aardewerk verder (zie onder Publi- caties), maar ook die over de mensen die dat aarde werk gebruikten, voor zover ze tenminste hun skelet ten voor onderzoek achtergelaten hadden. Op het gebied van uitwerken van gegevens, van ver der onderzoek en publicaties waren in 1987 L.R.P. Ozinga (publicatie opgravingen Domplein), M. Smit, M. Snelleman, J. Jacobs, K. Richter, B. van Holst en L. Brandsma actief. Voor het werk van studenten en andere studiosi raadplege men de lijst van publicaties in deze Kroniek. Want daar immers ligt het einddoel van alle archeologische en bouwhistorische onder- zoekingen: het publiek moet uiteindelijk kennis kun- nen nemen van de resultaten, hetzij door publicaties, lezingen of tentoonstellingen. Alle bovengenoemden - en allen die om wat voor reden dan ook niet ge- noemd zijn - dragen met hun werk bij tot dat doel. T.J. Hoekstra,'A.F.E. Kipp Stichting Archeologie en Bouwhistorie van
de Stad Utrecht (STABU) Heeft de STABU in 1 987 aan haar doelstellingen vol-
daan? Het antwoord op die vraag hangt af van het aantal projecten dat zij binnen haar doelstellingen heeft weten te verwezenlijken en wat dat betreft is, zoals verderop zal blijken, 1987 een goed jaar ge- weest. Op 1 2 september was de STABU tijdens de Open Mo-
numentendag op de Monumentenmarkt in de hal van |
|||||||||
140
|
|||||||||
daarvoor nodig zijn, konden nog steeds niet bijeenge-
bracht worden. Uitgebreider gegevens over de activiteiten van de
STABU, bijvoorbeeld met betrekking tot de instellin- gen die de uitvoering van de projecten financieel mo- gelijk maakten, zijn te vinden in het jaarverslag van de Stichting over 1987 dat op aanvraag verkrijgbaar is via het secretariaat van de STABU, Postbus 19246, 3501 DE Utrecht. Het bestuur van de STABU
|
|||||||||
het Stadhuis vertegenwoordigd. Daar werd op grott
schaal gebruik gemaakt van de in 1987 verschenen folder, waarin de doelstellingen van de Stichting uit- eengezet worden. De uitvoerend secretaris vertegen- woordigde het bestuur in het organiserend comité van de Open Monmumentendag. Dat de STABU geen unicum is, blijkt uit het feit dat in nog drie andere steden gelijksoortige Stichtingen zijn opgericht. Het zijn de Stichting Archeologie Den Haag (STADH), opgericht in 1985, de Stichting Ar- cheologie Haarlem, die in 1986 tot stand kwam, en de Stichting Archeologie en Bouwhistorie van s- Hertogenbosch en Omgeving uit 1987. Zoals uit de naam blijkt, bestaat de grootste overeenkomst tus- sen de Bossche Stichting en de STABU. In 1 987 wer- den de eerste stappen gezet om tot uitwisseling van gegevens en ervaringen met deze zusterstichtingen te komen. Op 24 februari werd de tweede Nicolaas van der
Monde-lezing gehouden door drs T.A.S.M. Panhuy- sen, gemeentelijk archeoloog van Maastricht. Hij sprak in een tot de laatste plaats bezette Senaatszaal van de RU Utrecht over "Trajectum ad Mosam - Stad Sinds Servaas". Een financiële bijdrage voor het maken van vergrotin-
gen in kleur werd gegeven aan een kleine foto- tentoonstelling, die in de Pieterskerk ingericht was ter gelegenheid van de aanbieding aan de burgemeester, mevr. drs M.W.M. Vos - van Gortel, van het eerste exemplaar van het boek "Sprekende Graven" door mevr. drs E.L. Hoffmann - Klerkx. Een andere kleurrijke bijdrage bestond uit het finan- cieel mogelijk maken van een kleuromslag van de Ar- cheologische en Bouwhistorische Kroniek van de Ge- meente Utrecht over 1986. Een groot project ging op 1 april 1987 van start. Op
die dag begon drs L.R.P. Ozinga in opdracht van de STABU aan het voorbereiden en persklaar maken van de uitgave over de opgravingen op het Domplein en omgeving uit de jaren 1 936, 1938, 1 949 en latere ja- ren. Het betreft hier het romeinse deel van die opgra- vingen, zodat, na publicatie in het voorjaar van 1 989, eindelijk een goed en up-to-date overzicht van Utrechts oudste geschiedenis beschikbaar zal zijn. Pogingen een studie over de Utrechtse kleipijpen uit de 1 7e en 18e eeuw uit te geven, mislukten. Maar ge- lukkig besloot de Stichting Stichtse Historische Reeks het werk in haar fonds op te nemen. Het boek zal nu, met een subsidie van de STABU voor een om- slag in kleur, in november 1988 verschijnen. Geheel aan het eind van het jaar 1 987 kon een groot project beginnen. Het betreft het uitwerken van een groot aantal veldtekeningen van opgravingen die in Utrecht in de afgelopen 1 5 jaar gedaan zijn. De heren C.A.M, van Rooijen en H.J.W. Ottenschot verrichten dit werk met de zeer geavanceerde apparatuur die in het Archeologisch Depot aanwezig is (zie afbeelding 3). Een belangrijke, nog steeds onvervulde wens van het
bestuur is het doen uitwerken en uitgeven van de re- sultaten van het bouwhistorisch onderzoek in het huis Oudaen. De aanzienlijke financiële middelen die |
|||||||||
Tentoonstellingen en bruiklenen
Onder de titel "Het Benen Tijdperk" richtte het Pro-
vinciaal Museum van Drenthe een tentoonstelling in, die een goede indruk geeft van de diversiteit aan ge- bruiksvoorwerpen die sedert het Paleolithicum in Ne- derland uit been, gewei, hoorn en ivoor zijn vervaar- digd. Twintig van de geëxposeerde stukken zijn uit Utrechtse opgravingen afkomstig. Van Assen, waar hij van 3 oktober 1987 tot 4 januari 1 988 stond, reis- de de tentoonstelling naar het Museum Kam te Nijme- gen (22 januari tot 9 mei 1 988), naar het Goois Mu- seum te Hilversum (3 juni tot 4 september 1 988) en tenslotte naar het Archeologisch Museum te Maaseik in België (17 september tot 18 december 1988). Op de kamer van wethouder W.P.Chr. van Willigen- burg werd een vitrine ingericht met voortbrengselen van de middeleeuwse Utrechtse pottenbakkersin- dustrie aan de Oudenoord en de Hogelanden. Aan de Stichting tot Restauratie en Instandhouding van Oudaen is een representatieve collectie misbak- sels van de 16e-eeuwse majolicaproduktie ter exposi- tie in een vitrine in een kamer van het huis uitgeleend. De misbaksels zijn afkomstig van een ovenplaats, die tijdens de restauratie in het zijhuis ontdekt werd (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 187-197). ft. de Zwarte
Het Utrechts Documentatiesysteem
Na het bijzondere jaar 1986, waarin het Utrechts Do-
cumentatiesysteem na vijf jaar voorbereiding voor het publiek werd opengesteld, was 1987 een "ge- woon jaar": door de inzet van de vele medewerkers groeide de hoeveelheid beschikbare informatie gestaag door tot ca 22.500 kaarten. Het UDS is een systeem dat allerlei informatie, ook complexe, op zeer eenvoudige wijze aan het publiek wil aanreiken. Dat stelt de medewerkers menigmaal voor systeemtechnische problemen. Het verzinnen van oplossingen voor dergelijke en andere onver- wachte problemen, het inwerken van nieuwe men- sen, het overleg met instanties, het bewaken van de voortgang, kortom: de coördinatie van het project blijkt inmiddels een forse taak te zijn geworden, on- misbaar voor de continuïteit. De onderafdeling Monu- menten leverde hierin een bijdrage, waardoor het werk van de vrijwilligers van de Werkgroep Docu- mentatie van het Utrechts Monumentenfonds (zie Jaarverslag UMF 1987) en van de projectstagiaires |
|||||||||
141
|
|||||||||
van de onderafdeling Monumenten tot één geheel
gesmeed werd. Door goede samenwerking met de Gemeentelijke Sociale Dienst en met de afdeling Per- soneelszaken van de ROVU kon in 1987 geprofiteerd worden van de zeer gewaardeerde inzet van de pro- jectstagiaires Hilly van Eerten, Mary de Laat, Lore Ni- zet, Anton Nuijten en Bettina van Santen. Verwerkt werd heel diverse informatie, variërend van gegevens over de hedendaagse kunstenaars van De Blauwe Wissel tot de bij iedere straat opgenomen vernumme- ring van 1 890 van wijkhuisnummers naar straathuis- nummers. Uit de schatkamers van de Gemeentelijke Archiefdienst werden niet alleen weer 19e-eeuwse bouwtekeningen bewerkt, ook werd na vruchtbaar overleg begonnen met het bewerken van oude en nieuwe afbeeldingen uit de Topografische Atlas. Het identificeren van tal van reeds lang verdwenen pan- den op die afbeeldingen is zeer arbeidsintensief, maar tegelijk ook fascinerend speurwerk. Wat helaas nog |
|||||||||||||||||||||
weinig geDeurt, deed Truus Brandsma: de gegevens
die zij in het kader van haar studie Kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit over panden aan de Bemuur- de Weerd verzamelde, verwerkte zij zelf in het UDS, waardoor deze nu voor iedereen gemakkelijk te vin- den zijn. Van de verdere werkzaamheden spreekt een klus als
het bewerken van bijvoorbeeld bouwhistorische rap- porten meer tot de verbeelding dan het iedere mede- werker maar al te zeer bekende copiëren, stempelen en opbergen. Jean Penders
Publicaties
M. Smit (mmv J.-E. Dilz), Ceramiek uit een laat 13e-
eeuwse vulling van een immuniteitssloot van de Sint Paulusabdij te Utrecht. In: T.J. Hoekstra & H.L. Jans- sen eds., Corpus van gedateerd middeleeuws aarde- |
|||||||||||||||||||||
PEflfiQNDVERKAPPING
5TAII0K UTRECHT |
|||||||||||||||||||||
MlEvSS
|
|||||||||||||||||||||
BLAD I.
|
|||||||||||||||||||||
,r
|
|||||||||||||||||||||
HET STELLEN
.DER NIEUWE OVERKAPPING. |
|||||||||||||||||||||
AFSRAAtC
X3ETH DUPE. OVERKAPPING |
|||||||||||||||||||||
SCHAAL
|
|||||||||||||||||||||
BlHOOK
|
|||||||||||||||||||||
Afb. 5 Bouwtekening van de perronoverkapping van het Centraal Station te Utrecht naar de ontwerpteke-
ning van G.W. van Heukelom uit 1894. Afgedrukt in het Bouwkundig Weekblad van 27 april 1895. |
|||||||||||||||||||||
142
|
|||||||||||||||||||||
Reacties en aanvullingen naar aanleiding
van onderzoekingen uit voorgaande jaren Domplein (Domkerk)
In 1984 werd - als losse vondst - bij opgravingen tij-
dens de restauratie van de Domkerk een stuk van een romeinse dakpan gevonden. Op de achterzijde daar- van was - vóór het bakken - in de nog zachte klei - een inscriptie aangebracht. Slechts een deel van de dak- pan is bewaard gebleven en van de inscriptie rest ons nog slechts het volgende (afb. 6): ] X K S I I P Aangevuld zou men kunnen lezen:
XIX K(alendas) Sep(tembres) of: X K(alendas) Sep(tembres) of: IX K(alendas) Sep(tembres) dat wil zeggen respectievelijk 14, 23 of 24 augustus. Romeinse dakpannen met een datum erop worden wel vaker gevonden; de datum wordt vaak voorafge- gaan of gevolgd door een getal. Ze zijn te beschou- wen als een notitie, die aangeeft dat iemand (soms ook met naam genoemd) op een bepaalde dag een be- paald aantal dakpannen vervaardigd heeft. Vaak een aantal, zo leren ons de verschillende vondsten, van tweehonderdtwintig of daaromtrent. Het bekendste voorbeeld van een complete inscriptie in dit genre uit Nederland is de dakpan uit de Hol- deurn, de militaire pannen- en pottenbakkerij bij Nij- megen. Daar staat onder meer: Kal(endis) lun(iis) Quartus laterclos n. CCXIIII wat vertaald luidt: Op 1 juni heeft Quartus 214 dak- pannen gemaakt. J.H. Holwerda trok op grond van dit en andere voorbeelden (bijvoorbeeld een te Mainz ge- vonden dakpan met de datum XIII Klalendas] Maiias, 19 april) de conclusie dat pannen slechts in de voor- zomer gemaakt werden. Alleen dit gedeelte van het jaar zou geschikt zijn voor de fabricage van dakpan- nen. In de zomer zou de kans bestaan tot te snel dro- gen en barsten. De vrees hiervoor moge in het hete Italië gerechtvaardigd zijn, ten onzent lijkt de hele zo- mer wel geschikt voor het maken van dakpannen. Dat is ook in overeenstemming met de vondsten, zoals die uit de Domkerk, waarvan de data van de voor- tot de nazomer lopen. LIT: D. Baatz, Spathadrianische Ziegelstempel der 8.
Legion von der Saaiburg. Saaiburg Jahrbuch 27, |
|||||||||
werk uit gesloten vondstcomplexen in Nederland en
Vlaanderen, aflevering 4. Amersfoort/Laarne 1 987. Robert Vlek, The mediaeval Utrecht Boat. The history and evaluation ofone of the first nautical archaeologi- cal excavations andreconstructions in the Low Coun- tries. (National Maritime Museum Greenwich, Ar- chaeological Series no 1 1 = British Archaeological Reports, International Series 382). Oxford 1987. Tarquinius J. Hoekstra, De Dom van Adelbold, bis- schop van Utrecht (1010-1026). In: A.J.J. Mekking ed., Utrecht, Kruispunt van de middeleeuwse Kerk (Clavis Kunsthistorische Monografieën VII). Zutphen 1988, 95-108. Tjeerd Pot, Huib L. de Groot & Cees A.M. van Rooij-
en, Een kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de inhoud van twee 14e-eeuwse pottenbakkers- afvalkuilen en een vergelijkende kogelpot-studie. Op- graving Oudenoord 1984 (Archeologisch speurwerk in Utrecht II). Utrecht 1988. P.K. Smiesing, Onder de Rook van Utrecht. Twee
eeuwen tabakspijpenmakerij in Lauwerecht (Stichtse Historische Reeks 14). Zutphen 1988. M.J.W. de Bruijn, Wanneer werd het huis Jeruza- lemstraat 8-10 in Utrecht gebouwd? MBOU 1987-2, 13-16. H. Dam ed., Utrecht aan de Werf. Utrecht 1987.
A.F.E. Kipp, Groot Blankenburgh. De evolutie van een Utrechts stadskasteel. In: Herma M. van den Berg et al. eds., De Stenen Droom. Opstellen over bouw- kunst en monumentenzorg opgedragen aan Coen- raad Liebrecht Temminck Groll. Zutphen 1988, 196-211. M.J. Dolfin, E.M. Kylstra & J.M.H. Penders, De We-
derlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Geïllustreerde Beschrijving. Deel II: De provincie Utrecht. Eerste stuk: De gemeente Utrecht. Derde af- levering: Utrecht, de huizen binnen de singels. A: Een geïllustreerde beschrijving. B: Een beknopt overzicht in woord en beeld. 's-Gravenhage 1988 Marieke van Vlierden, De Rode Poort. Beschrijving en geschiedenis van een 14e-eeuwse piscina in een vooraanstaand woonhuis te Utrecht. Doctoraalscrip- tie KHI RU Utrecht. Utrecht 1987. E.J. Nusselder, De bouwgeschiedenis van Janskerk- hof 13/13a en Drift 2. In: Kantongerecht Utrecht (Rijksgebouwendienst). s-Gravenhage 1986. Chris Kolman, "Ten voordele en cieraet van dese stad" Verstening van middeleeuwse houten gevels in Utrecht, 1600-1750. Doctoraal bijvak-scriptie KHI RU Utrecht. Utrecht 1986. Harry Bemelmans, Schenkelspanten. Scriptie TU
Delft. Delft 1987. Chuck van Hesteren, Erik Hulsebosch & Paul Maks,
Ir. van Heukelom en zijn stations (in het bijzonder het Centraal Station te Utrecht). Scriptie TU Delft. Delft 1987. (afb. 5) J.M. van Es, De kappen van de Domkerk. Stagerap-
port RDMZ, Zeist 1987. Peter Tekelenburg, Winkelpuien in de binnenstad van
Utrecht. Doctoraalscriptie KHI RU Utrecht. Utrecht 1987. T.J. Hoekstra/A.F.E. Kipp
|
|||||||||
Afb. 6 Fragment van een romeinse dakpan met in-
scriptie gevonden in de Domkerk |
|||||||||
143
|
|||||||||
1970, 31-53. Gerald Brodribb, Roman brick and tile,
Gloucester 1987. J.H. Holwerda & W.C. Braat, De Holdeurn bij Berg en Dal. Centrum van pannenbakke- rij en aardewerkindustrie in den Romeinschen tijd (Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Supplement 26), Leiden 1946. L.J.F. Janssen, Nieuwe ontdekkingen van Ro- meinsche Oudheden te Holdeurnt onder Groesbeek, Arnhem 1850. G. Spitzelberger, Die römischen Zie- gelstempel im nördlichen Teil der Provinz Raetien. Saaiburg Jahrbuch 25, 1968, 65-184. Germania Ro- mana. Ein Bilderatlas herausgegeben von der Römisch-Germanischen Kommission des Deutschen Archaologischen Instituts, 2. erweiterte Auflage, Bamberg 1924, Bd V, Tafel XL,6. S.L. Wynia, Archeologisch Instituut van de Vrije Uni-
versiteit Amsterdam |
||||||||||||||||
tie in het verzamelboek "Afbeeldingen van ge-
denkstenen" van N. van der Monde (GAU/TA Sa 1), die op dit punt een stap verder kan helpen. Van der Monde schrijft daarin: "In het huis in den Regenboog over de Jerusalemsteeg, Wijk F No 370, gebouwd door den heer S. Beeldsnijder, in een glasraamde" en dan volgt een schets van het gespiegelde monogram "SBBS", dat zich als decoratie in de voorgevel van het huis in de boogtrommel boven het dominerende middenvenster van de beganegrond bevindt. Via de transportregisters in het GAU bleek de heer S. Beeldsnijder niet te achterhalen, maar wel een Maria Petronella Beeldsnijder, vrouw van de uit Amsterdam afkomstige mr Willem Hendrik Schlosser, advocaat voor het Hof van Utrecht, die op 3 augustus 1 728 het huis kocht. Dit betekent, dat "de Heer S. Beeldsnij- der" van Van der Monde moet worden gescheiden in de heer Schlosser en mevrouw Beeldsnijder, en dan kan worden geconcludeerd, dat de datum van de gro- te, 18e-eeuwse verbouwing dus kort na 1728 moet liggen. A.F.E. Kipp
|
||||||||||||||||
Achter St Pieter 180
Bij bouwhistorisch onderzoek in het pand Achter St
Pieter 180 (Kroniek 1986, MBOU1987-11, 124- 126) was de aandacht vooral gericht op de zware 11 e- of 1 2e-eeuwse voor- en achtermuur van een van de gebouwen, die tot de immuniteit van St Pieter be- hoord hebben. Zij stonden op de plaats van de beide langsmuren van de in zijn huidige vorm uit de 17e eeuw daterende voorste beuk van het huis. Zij leken - met uitzondering van het ondergrondse deel - geheel verdwenen, zodat de vraag omtrent de hoogte van het oorspronkelijke tufstenen gebouw open moest worden gelaten. De tekening van de bestaande toestand die bij de bouwaanvraag uit 1899 voor de nieuwe veilingzaal ter plaatse van de rechter helft van het oude huis hoort, blijkt echter op dit punt aanvul- lende informatie te kunnen verschaffen. Daaruit valt op te maken, dat de genoemde zware tussenmuur tussen de voorste en de achterste beuk van het huis in de thans niet meer bestaande rechter helft, zowel op de beganegrond als op de verdieping, tot 1899 moet hebben bestaan, en wel ter dikte van de in de kelder aangetroffen onderbouw. Dit wijst er op, dat het tufstenen gebouw vermoedelijk van meet af aan twee bouwlagen telde. A.F.E. Kipp
|
||||||||||||||||
Nieuwe Gracht 29
Ter verheldering van het beeld van de ruimtelijke
structuur van het rond 1 700 gebouwde hoekpand Nieuwe Gracht 29, waar tijdens verbouwingswerk- zaamheden in 1986 bouwhistorisch onderzoek werd gedaan (Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 207-209), is hierbij afgebeeld een isometrische structuurschets van de oorspronkelijke indeling van dit huis (afb. 7). A.F.B. Kipp
|
||||||||||||||||
Nieuwe Gracht 51, schuilkerk van St Ca
tharina Naar aanleiding van het bouwhistorisch onderzoek in
het pand Nieuwe Gracht 51, waarin restanten van de schuilkerk van St Catharina bewaard gebleven bleken te zijn (Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 133-137), is Iris Kockelbergh uit Mortsel (België), in het kader van haar studie over een Jezuïtenaltaar, erin geslaagd een tot nu toe onbekende tekening te identificeren als een gezicht in de bovengenoemde schuilkerk van St Ca- tharina, in de richting van het altaar. Hierdoor is het beeld van deze schuilkerk, waarvan verder geen af- beeldingen bekend zijn, een stuk duidelijker gewor- den. A.F.E. Kipp
|
||||||||||||||||
Kromme Nieuwe Gracht 43
Bij het verslag van het bouwhistorisch onderzoek van
Kromme Nieuwe Gracht 43 door D. Valentijn (Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 109-114), waarbij dankbaar gebruik kon worden gemaakt van het door M.W.J. de Bruijn uitgevoerde archiefonderzoek betreffende dit pand, bleef de vraag open wanneer en door wie het huis zijn huidige, 18e-eeuwse aanzien heeft gekre- gen. Op grond van een groot verschil in verkoopprijs werd de desbetreffende verbouwing geplaatst tussen 1712 en 1728. Inmiddels heeft Bart Klück geattendeerd op een noti- |
||||||||||||||||
Mariastraat 47/49
In het verhaal over het onderzoek van Mariastraat
47-49 (Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 200-202), het hoekhuis aan de Mariaplaats, werd de veron- derstelling uitgesproken, dat het - ooit uitspringende - westelijke bouwdeel van dit huis waarschijnlijk ge- bouwd moet zijn tussen 1 559 en 1616. Uit archief- |
||||||||||||||||
144
|
||||||||||||||||
Afb. 7 Structuurschets
van de oorspronkelijke opzet en indeling van het rond 1700 gebouwde hoekpand Nieuwe Gracht 29. Tek. A.F.E.
Kipp. (zie ook afb. 95). |
|||||||||
onderzoek door M.W.J. de Bruijn is inmiddels de con-
crete bouwdatum gebleken: toestemming voor de bouw ervan werd gevraagd en verleend in het jaar 1616. In datzelfde jaar werd de naast het huis gele- gen immuniteitsmuur, die tot dan toe de scheiding vormde tussen de eigenlijke Mariaplaats en het Maria- kerkhof, afgebroken om de markt op een deel van het Mariakerkhof te kunnen uitbreiden. A.F.E. Kipp
|
|||||||||
De bouwhistorische documentatie berust bij de afde-
ling Monumenten van de Dienst Volkshuisvesting, Ravellaan 96, Postbus 8015, 3503 RA Utrecht. De foto's waarbij geen maker vermeld staat, zijn ge- maakt door de Gemeentelijke Fotodienst Utrecht. De samenwerking met de fotografen, zowel buiten in weer en wind, als binnen in de fotostudio en in het negatieven-archief, kenmerkt zich nu al meer dan 1 5 jaar door een zo grote mate van vanzelfsprekendheid, dat men haast zou vergeten hoe bevoorrecht de on- derzoekers zijn met het bestaan van een dergelijke Dienst. De bewijzen daarvan staan weer in grote ge- tale in deze Kroniek. Ook bij de produktie van deze Kroniek staat de tech-
niek niet stil: de tekstverwerker heeft definitief zijn in- trede gedaan. Een dergelijk apparaat werkt echter (nog) niet vanzelf. Daarom is hier een woord van gro- te dank aan drs Marian Rappoldt op zijn plaats. Zij voerde grote delen van de tekst in en deed en passant |
|||||||||
Onderzoekingen en vondsten
Deze rubriek is gerangschikt op straatnamen. De
nummering verwijst naar de kaart van afb. 8. De ar- cheologische vondsten en de gegevens over de op- gravingen bevinden zich - indien niet anders vermeld - in het Provinciaal en Gemeentelijk Depot van Bo- demvondsten, Voetiusstraat 2, 3512 JM Utrecht. |
|||||||||
145
|
|||||||||
). S /Caarf van het centrale gedeelte van de gemeente Utrecht. De cijfers verwijzen naar de genummerde
beschrijving van het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming of vondst. 146
|
||||
een aanzienlijke kennis van het handschrift van
taouwhistorici op. Ook bij de eindredactie speelde zij een niet te onderschatten rol. Voor de kwaliteit van het drukwerk stond drukkerij De
Boer-Cuperus weer garant, terwijl de heer H. Danvers er met zachte doch duidelijke dwang voor zorgde dat het hele produktieproces op tijd liep. T.J. Hoekstra
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LIT
MBOU
Van der Monde
|
Literatuur
Maandblad Oud-Utrecht
N. van der Monde, Geschied- en Oudheidkundige Beschrijving van de pleinen, straten, stegen, wa- terleidingen, wedden, putten en pompen der stad Utrecht, 3 dln., Utrecht 1844-46. Opmeting Rijksdienst voor de Monumenten-
zorg Rijksdienst voor het Oudheidkun-
dig Bodemonderzoek Dienstenstructuur Ruimtelijke Or- dening, Openbare Werken en Volkshuisvesting Utrecht Rijksuniversiteit Topgrafische Atlas Technische Universiteit Tekening |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. 1e Achterstraat 2 en 3
In aansluiting op het bouwhistorisch onderzoek tij-
dens de renovatiewerkzaamheden aan 1e Achter- straat 1 in 1 984 volgden nadien de panden 2 en 3 (zie Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 55-57)(afb. 9). Tesa- men vormen zij een vlak achter de stadsmuur bij de voormalige Weerdpoort gelegen middeleeuws huis, dat in de 1 5e eeuw in één opzet werd gebouwd ach- ter het oudere hoekpand aan de Oude Gracht (afb. 10). Dit huis bestond vanouds uit een beganegrond en ver-
dieping van vrijwel gelijke hoogte, en een zolder met vliering. Het is merkwaardigerwijs nooit onderkelderd geweest (afb. 11). Dit bleek onder meer uit onder de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 10 Ie Achterstraat 2 en 3. Schetsmatige re-
constructie van het huis achter de stadswal. Tek. A.F.E. Kipp. beganegrondvloer aangetroffen, oude plavuizenvloe-
ren in nr 1 en uit een grote middeleeuwse put met aansluitende gemetselde riolering in nr 2. De balkla- gen bestaan uit eiken moer- en kinderbinten en zijn voorzien van peerkraalsleutelstukken met vlakke zij- kanten, die met twee houten toognagels aan de bal- ken zijn vastgezet (afb. 13 C). De eiken kapconstructie, die voorzien is van inge-
kraste telmerken (rechts gebroken), bestaat uit een |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 9 1 e Achterstraat 2 en 3. Situatietekening met
aanduiding van de vroegere steeg achter de wal, de stadswal, en de voormalige Weerdpoort. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
147
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.
|
||||||||||||||
Afb. 13 Ie Achterstraat 2 en 3. Voorbeelden van
linker en rechter telmerken in de kap. A: sporenpaar 31. B: spant 4. C: sleutelstuk op de eerste verdieping. Tek. A.F.E. Kipp. (tegen de tussenmuur) tot en met 43 (tegen de eind-
gevel) bewaard te zijn gebleven (afb. 13 A). Op een paar plaatsen werden in de voor- en achterge- vel sporen aangetroffen van smalle, hoge vensters. Een zolderachtig karakter van de verdieping laat zich echter moeilijk verenigen met de middeleeuwse stookplaatsen aldaar. De tot de nok doorlopende tussenmuur tussen de nrs
1 en 2 stamt uit de bouwtijd en bevat rug aan rug de sporen van twee middeleeuwse stookplaatsen op be- ganegrond en verdieping (afb. 12). Ook de linker zij- muur van nr 3, de eindgevel van het huis, bevat spo- ren van twee stookplaatsen boven elkaar. Of de tus- senmuur tussen de nrs 2 en 3 in zijn huidige vorm eveneens uit de bouwtijd stamt is twijfelachtig, al lijkt hij uit hetzelfde materiaal te bestaan als de voor- en achtergevel. Gelijkwaardig aan de muur tussen de nrs 1 en 2 is hij in ieder geval niet: hier zit op de verdie- pingsbalklaag op die plaats een moerbalk met sleu- telstukken, maar daar twee strijkbalken. De reeds in nr 1 geconstateerde merkwaardigheid, dat de middeleeuwse stookplaatsen zich niet in de as van de dwarsmuren bevonden (wat bleek samen te hangen met oude bedsteewanden aan de achterzij- de), werd ook in de nrs 2 en 3 aangetroffen. Net als in nr 1 waren ook in nr 3 deze wanden - in gewijzigde vorm - nog aanwezig (afb. 12). In hoeverre het pand 1e Achterstraat 1-2-3 aanvan- kelijk één huis vormde, danwei vanouds was inge- deeld in drie vrijwel gelijke delen, die eeuwenlang als afzonderlijke (huur-)woningen hebben gediend, is niet geheel duidelijk geworden. Vast staat dat het casco in één keer werd gebouwd, dat alledrie de delen op de beganegrond en op de verdieping sporen van middeleeuwse stookplaatsen vertonen, dat de tus- senmuur tussen de nrs 1 en 2 uit de bouwtijd stamt en dat die tussen de nrs 2 en 3 mogelijk van later da- tum is, danwei later gewijzigd is. A.F.E. Kipp
|
||||||||||||||
WFK'f ff*! Tf
|
||||||||||||||
Afb. 11 Ie Achterstraat 2 en 3. Dwarsdoorsnede
van nr 3, gezien naar het noorden. Tek. A.F.E. Kipp. onderspant met krommers en een bovenspant met
rechte benen (afb 13 B). Tot voor kort had deze kap nog al zijn doorlopend genummerde, oorspronkelijke sporen in de vorm van enigszins gekantrechte naald- houtstammetjes met ingezaagde telmerken. In nr 3 bleken tijdens de verbouwing nog de sporenparen 27 |
||||||||||||||
2. ■ 1.
Afb. 12 1e Achterstraat 2 en 3. Plattegrond van de
beganegrond van het huis, met bouwsporen. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||||
148
|
||||||||||||||
Afb. 14 Andreasstraat
9-15. Plattegrond van de beganegrond, doorsne- de, voorgevel en linker zijgevel. Tek. BartKIück. |
||||||||||||||||||
2. Andreasstraat 9-15.
Deze vier kameren zijn in de 18e eeuw gebouwd in
een slop evenwijdig aan de Andreasstraat. Tot voor kort hadden zij een blinde achtermuur - in feite een oude tuinmuur - en als uitzicht op slechts 2 m af- stand, een andere oude tuinmuur. De huisjes zijn ge- bouwd volgens de traditionele, gespiegelde opzet (zie bijvoorbeeld Eligenstraat 39-45 in deze Kroniek), met toepassing van technieken die zuinigheid beoogden zonder de degelijkheid uit het oog te verliezen (afb. 14). Zo waren de voor- en zijgevels tegen optrekkend
vocht op een voet van hardgebakken steen geplaatst. De oude achtermuur werd relatief droog gehouden door de schouwtjes die daar tegenaan geplaatst wa- ren, in tegenstelling tot de in dit soort huisjes gebrui- kelijke rug-aan-rug haarden. De tussenmuren zijn halfsteens, wat het mogelijk
maakte steeds twee voordeuren in één kozijn met zware middenstijl te vatten. De balklaag is (ook al ongebruikelijk) evenwijdig aan
de voorgevel gelegd. Dat heeft als voordeel dat het gevaar van verrotte balkkoppen - vaak veroorzaakt door verwaarloosde goten - minimaal is. Trap, portaaltje en bedstede waren tegen de tussen- muur geplaatst, wat de kans op burengerucht (snur- ken uitgezonderd) verminderde. De zoldertjes van de kophuisjes hadden vermoedelijk een klein dakkapel- letje aan de achterzijde. De behoeften moesten in een gemeenschappelijk buitensecreet gedaan worden. B.J.M. Klück
|
||||||||||||||||||
ERVEN
|
||||||||||||||||||
TE KOOP.
|
||||||||||||||||||
B
|
||||||||||||||||||
UTRECHT
|
||||||||||||||||||
at Doet te toeten dat
nicnuj't bc l)anbt ban meentsjlic
tjs tc bcrboopcn lirrfcDrpDtnc fc&oonccnBc groouetbcn/ om mtt tnij'finölim bttimnurt tc tDojbcn / icn tiKDcr-fpDcn banOe SSootb, rtract op t &■ °3m$ ül-Hof ciiöt inrjc frlft «tact/ t cpnCcn ban Dien acn- |
||||||||||||||||||
©ooitltatt.
^mant öaennnepumse Ijcbbenfce
aÖDJtffttE Hb5 atnDtn Hccrc van Draeckenfteyn ofte
atnÖC HeereOut-BurgeniecftcrBooth.binncn Jtètctcljt ƒ Ofte bp Den J2rjtiinS Frans Uyteribogaert bJOOnenDc acl)= ttX tC j3ttUtDE IHetCh / CIlDC bp S1- Jcronimo de laCroix, 9i)at cli dn tt inti c bade ga en t ren üiaon rncc n enDe^ upt-
5PDe bern De Scuts binnen XniftctDam. |
||||||||||||||||||
3. Boothstraat 17
Bouwhistorisch woonhuisonderzoek heeft in Utrecht
meestal betrekking op huizen van middeleeuwse oor- sprong of op huizen die vanuit een middeleeuws voor- stadium zijn verder gegroeid. Wel kent de stad vrij veel 17e-eeuwse huizen, maar ook deze zijn voor een |
||||||||||||||||||
Tot Vtmht, By Mc'mardusvdnVreiinm ,Bocck-verkoopct
woonende onder de Donckcr- gaart, t/l imo 16 5 y. Afb. 7 5 Boothstraat 17. Affiche van de verkoop
van de te bebouwen kavels langs de nieuw aangeleg- de Boothstraat, 1659. GAU. |
||||||||||||||||||
149
|
||||||||||||||||||
grondstuk (nu Boothstraat 13/15) ging bouwen.
Daaruit blijkt, dat beide huizen in 1663 werden ge- bouwd, beide vermoedelijk naar ontwerp van Van Vi- anen, die in dergelijke gevallen vaak als een soort pro- jectontwikkelaar optrad. De oorspronkelijke opzet van het huis is nog goed her-
kenbaar. Het is in één keer gebouwd als tweebeukig huis van twee bouwlagen met kelders en kap. Alle stookplaatsen zaten in de assen van de zijmuren. Onder het huis liggen vier kelders met kruisgraatge- welven. De boven het straatpeil liggende begane- grond heeft vanouds in het midden een hal met daar- achter de trap en een smallere gang (afb. 1 7). De zij- wanden van de hal en van de gang zijn geleed door twee reeksen nissen (met inspringende ronde hoe- ken) boven elkaar (afb. 1 8). In dit ritme passen ook de kamerdeuren, die aan de gangzijde nog hun 17e- eeuwse kozijnprofielen en de daarop aansluitende zandstenen neuten hebben bewaard (afb. 19). Van de spiltrap op de overgang van de hal naar de gang, die oorspronkelijk van de beganegrond tot de zolder liep, werd in de 18e eeuw de onderhelft ver- vangen door twee steektrappen met een tussenbor- des ter hoogte van een insteekkamertje. Op de verdie- ping sluit daarop de oude trap aan, die een grenen spil heeft met een ingesneden leuning en een peervormi- ge beëindiging. De eveneens grenen treden zijn voor- zien van oortjes aan de kant van de spil (afb. 20). De dragende stootborden zijn in de spil vastgezet met een toognagel. Van de vier kamers waren er drie voorzien van een
stookplaats (afb. 17). De kleine voorkamer lijkt van- ouds een hoekschouw te hebben gehad. In de beide grote kamers rechts van de gang kwamen in het pleisterwerk achter het behang de aftekeningen van de oorspronkelijke, van een geprofileerde kroonlijst voorziene hangschouwen uit 1663 te voorschijn. De- ze werden in het kader van de 1 8e-eeuwse moderni- sering van het interieur vervangen door nieuwe schoorsteenpartijen, die in het recente verleden zijn verdwenen. De vierde ruimte, links achter, lijkt vroe- ger een keukenfunctie gehad te hebben, in relatie met een oorspronkelijke uitbouw, die wellicht als "zomer- keuken" diende. Hier heeft zich in het midden van de zijmuur nooit een kamerschoorsteen bevonden, doch alleen een kennelijk uit de kelder afkomstig schoorsteenkanaal. In de achtergevel heeft deze ruimte in verband met aanwezigheid van de achter- bouw alleen twee hoog geplaatste, 17e-eeuwse bol- kozijnen. In het muurwerk daaronder werden sporen aangetroffen van een grote, tegen de zijmuur ge- plaatste rookkap, die merkwaardigerwijs door de ach- tergevel heen naar buiten moet hebben doorgelopen, en die zijn schoorsteen in de achterbouw lijkt te heb- ben gehad (afb. 17). Tegen de verwachting in bleek dit in bouwkundig op-
zicht zo homogeen uitziende huis in de achterste beuk samengestelde balklagen te hebben en in de voorste beuk enkelvoudige (afb. 17 en 22). Overigens werd deze gemengde toepassing wel bij meer huizen uit die periode aangetroffen (zie onder andere: Kroniek |
|||||||||||
Afb. 16 Boothstraat
A.F.E. Kipp. |
Situatietekening. Tek.
|
||||||||||
belangrijk deel tot op zekere hoogte door hun middel-
eeuwse voorgeschiedenis bepaald, al was het alleen maar door het gebruikmaken van bestaande middel- eeuwse zijmuren of door de inpassing in een bestaan- de perceelstructuur. Boothstraat 1 7 is echter een karakteristiek (en geda-
teerd) voorbeeld van een royaal 1 7e-eeuws nieuw- bouwhuis uit de bouwgolf die na de Reformatie in de oosthelft van de binnenstad op gang kwam. In 1658 kocht oud-burgemeester Cornelis Booth het claustrale erf dat hoorde bij het huidige pand Boothstraat 6, en nam in samenwerking met zijn buurman het initiatief voor de aanleg van de Boothstraat op de grens van beide erven. Deze straat vormde een nieuwe verbinding tussen het Janskerk- hof en de Voorstraat en kwam in 1659 gereed. Na- dien werden grote delen van de beide aangrenzende claustrale erven verkaveld en werden de aldus ontsta- ne percelen als bouwgrond verkocht (afb. 15). Op 25 november 1662 kocht bouwmeester/metselaar Ghijsbert Thonisz van Vianen een groot erf aan de oostzijde van de straat. Reeds op 24 december van hetzelfde jaar verkocht hij het noordelijke deel daar- van (ter plaatse van Boothstraat 1 7) door aan Tho- mas van Wijckerslooth (afb. 16). In de koopacte werd geregeld dat deze, mits hij de wens daartoe vóór april 1663 kenbaar maakte, de balken van zijn nieuw te bouwen huis mocht inlaten in de noordmuur van het huis dat Van Vianen op de zuidelijke helft van het |
|||||||||||
150
|
|||||||||||
Afb. 17 Boothstraat 17. Reconstructie van de plat-
tegrond van beganegrond en verdieping na de 18e- eeuwse verbouwing. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
terbeuk oorspronkelijk uit een grote kamer links en
een kleinere kamer rechts. Een dubbele strijkbalk gaf aan dat de scheiding destijds door een halfsteens tus- senmuur boven de rechter gangmuur werd gevormd. Vreemd genoeg liep deze muur recht op een venster aan, dat lijkt te horen bij de curieuze, 1 7e-eeuwse op- zet van de achtergevel, die op de verdieping een af- |
|||||||||||
1981, MBOU 1982-2, 20-23: Achter St Pieter
8-10-12).
Op de verdieping bestond de indeling van de voorste
beuk uit een grote kamer rechts, een klein tussenka-
mertje in het midden met daarachter de spiltrap en de
overloop, en een bescheiden kamer links (afb. 17).
Blijkens de indeling van de balklaag bestond de ach-
|
|||||||||||
Afb. 18 Boothstraat 17.
Indeling van de gang- muur op de begane- grond. Tek. H.J. Slot. |
|||||||||||
151
|
|||||||||||
Jctvmet
|
|||||||||||
Afb. 19 Boothstraat
17. Detail van een gang- deurkozijn op de begane- grond (met een 17e- eeuws profiel aan de gangzijde en een 18e- eeuws profiel aan de ka- merzijde), alsmede van de bijbehorende zand- stenen neut. Tek. H.J. Slot. |
|||||||||||
grenen dekbalken en dito A-spanten daarbovenop.
De onderspanten zijn met grote gehakte telmerken van rechts naar links genummerd: in de voorbeuk van l-llll en in de achterbeuk van V-VIII. Het verschil tus- sen voor- en achterdakschild is aangegeven door ver- schil in beitelbreedte. De spanten verspringen iets ten opzichte van elkaar, aangezien bij de tussenmuur aan de tegenoverliggende kanten van de gemeenschap- pelijke blokkeels een spantbeen is vastgenageld (afb. 25). In tegenstelling tot bij het gelijktijdig gebouwde buurpand werd bij nr 17 geen,gebruik gemaakt van over voor- en achterbeuk doorlopende onderspanten. De vlieringen rusten op hangbalken, één per vak. Aan |
|||||||||||
wisseling van kruiskozijnen en kloosterkozijnen ver-
toonde (afb. 23). De op de overloop uitkomende ei- ken deuren met spiegelklampen bleken nog uit 1663 te dateren (afb. 24). Zij waren in de 1 8e eeuw op een- voudige wijze aan de nieuwe mode aangepast door ze aan de trapzijde op hun vlakke kant van lijstwerk te voorzien om daarmee de suggestie van paneeldeuren te wekken. De bijbehorende kozijnen, die eveneens met 18e-eeuwse profiellijsten waren omtimmerd, waren afgewerkt met afgeschuinde hoeken met ka- pellen. Zij hadden oorspronkelijk een bovenlicht met glas-in-lood ter verlichting van de overloop. De kapconstructie bestaat uit eiken krommers met |
|||||||||||
152
|
|||||||||||
J üJ
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 20 Boothstraat 17. Voorbeeld van één der
18e-eeuwse kamerdeuren op de beganegrond. Tek. H.J. Slot. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 22 Boothstraat 1 7. Sleutelstuk uit 1663 in de
achterkamer op de verdieping. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de achterzijde bleven twee dakkapellen uit de bouw-
tijd bewaard, die uit een eiken bolkozijn met afge- schuinde dagkanten, bakstenen wangen, een houten tympaan en een pannen dakje bestaan. A.F.E. Kipp
LIT: M. J. Dolfin, E. M. Kylstra & J. M. H. Penders,
Utrecht: de huizen binnen de singels. A: Een geïl- lustreerde beschrijving. 's-Gravenhage 1 988, 264. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 21 Boothstraat 17. Details van de spil van de
spiltrap en van de oortjes aan de treden. Tek. H.J. Slot. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
153
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^==i \ ■ —-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i! >: ü i :: i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m**J
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 25 Boothstraat 17. Bovenaanzicht van de
blokkeels in de middenmuur op zolder. Tek. A.F.E. Kipp. 4. Breedstraat 4
Dit pand, dat werd gebouwd op na de afbraak van de
Predikherenkerk vrijgekomen grond (zie in deze Kro- niek bij Predikherenkerkhof 1), bleek aanvankelijk te hebben bestaan uit een voorhuis en een éénlaags ach- terhuis (afb. 26). Dit achterhuis had zijtopgevels (baksteen: 10 lagen 59 cm) met vlechtingen, die in de rechter muur heel netjes waren en in de linker heel on- regelmatig (afb. 27). Of ook het voorhuis aanvanke- lijk van het dwarse type was, kon tijdens de werk- zaamheden niet worden achterhaald. Bij een latere verbouwing werd het huis vergroot tot een diep huis van twee bouwlagen (steenformaat: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 23 Boothstraat 17. Schetsmatige reconstruc-
tie van de 17e-eeuwse opzet van de achtergevel. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T W
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
' ii '
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 24 Boothstraat 17. Eiken kamerdeur uit 1663,
van de linker voorkamer op de eerste verdieping. Tek. H.J. Slot. 154
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 26 Breedstraat 4. Situatietekening op basis
van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 28 Breedstraat 4. Schets van de westelijke zij-
muur, met de topgevel van het oorspronkelijke ach- terhuis. Tek. A.F.E. Kipp. 22,5 x 11 x4cm, 10 lagen 48 cm). Daarbij bleven de
beide zijtopgevels in overbouwde vorm bewaard. Bij dezelfde of bij een volgende verbouwing werd het |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 27 Breedstraat 4. Voorgevel, aangevuld met
de bijbehorende bekronende schoorstenen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 29 Brigittenstraat
2. Het 17e-eeuwse, ei- ken bolkozijn in de ach- tergevel. Tek. Kees Ter- horst. a: buitenzijde, b: binnenzijde, c: horizon- tale doorsnede, d: verti- cale doorsnede. e: raampje met glas-in- lood. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
155
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorste deel van het huis verhoogd tot drie bouwla-
gen met een dwarsgeplaatst schilddak (gedekt met zwartgeglazuurde pannen), ten behoeve van een mo- numentaal effect. De voorgevel kreeg daarbij een fraaie gootlijst met gesneden consoles en vensters in het fries (afb. 28). De kap van het huis bestaat uit gre- nen jukken met A-spanten daarboven, die met hun benen buiten de vlieringbalken staan, zodat zij in het dakvlak de plaats van sporen innemen. A.F.E. Kipp
5. Brigittenstraat 2
Achter het middeleeuwse achterhuis van Nieuwe
Gracht 42 staat een laag, gepleisterd magazijn met plat dak. Alleen aan de topgevel die in de zijgevel van het oostelijke buurhuis bewaard is gebleven, kan men zien dat hier oude kameren stonden. In het begin van de 19e eeuw was een bebouwing met kameren nog karakteristiek voor de noordzijde van de Brigittenstraat (tegenover de grote huizen aan de zuidzijde). Behalve de topgevel is in nr 2 alleen een deel van de
oude achtergevel overgebleven. Dat is op zich weinig interessant, ware het niet dat daarin nog een heel op- merkelijk, 1 7e-eeuws venster bleek te zitten (afb. 29). Het is een eiken tweelichtvenster (of bolkozijn), dat
uitkijkt op de tuin van Nieuwe Gracht 40. Aan de tuin- zijde is het voorzien van zwaar traliewerk, dat niet be- doeld was om het huisje tegen indringers te bescher- men, maar juist om te verhinderen dat men vanuit het huis in de tuin en vervolgens bij Nieuwe Gracht 40 zelf kon komen. Vermoedelijk is het aanbrengen van dit traliewerk een voorwaarde geweest toen toestem- ming verleend werd om een venster in deze, waar- schijnlijk voorheen blinde, muur te maken. Dit betekende dat er geen mogelijkheid was luiken aan de buitenzijde te hangen, waarop deze op een slimme wijze aan de binnenkant kwamen. Omdat ze geen beschermende functie hadden, konden ze heel dun zijn: het waren niet meer dan dunne, eiken plank- jes, waarvoor een sponning in de draairamen ge- maakt werd. Daaraan werden ze met speciaal schar- nierend gemaakte gehengen bevestigd. Het glas-in-lood van de ramen is in de 1 9e eeuw door een roede-verdeling vervangen, tegelijk met het op- dikken van de onderdorpel. De bovendorpel is zoda- nig afgeschuind dat de lichtinval nog iets vermeer- dert. B.J.M. Klück
6. Donkere Gaard 1
Tijdens en naar aanleiding van rioleringswerkzaamhe-
den in de Oude Gracht werd bij Donkere Gaard 1 fun- deringsonderzoek gedaan, waarbij een stukje voorge- schiedenis van dit pand aan het licht kwam. Uit archi- valia is bekend, dat in het begin van de 17e eeuw het middeleeuwse huis ter plaatse, dat mogelijk tot dan toe drie houten gevels had, vrijwel geheel vervangen werd door een nieuw, stenen huis met een sierlijke in- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
en uitgezwenkte topgevel met sierankers. Bij een ver-
bouwing kort na 1870 werd dit huis boven de 17e- eeuwse kelder wederom grotendeels vernieuwd. Vlak onder het werfniveau was duidelijk de overgang zichtbaar tussen het in de 17e eeuw vernieuwde met- selwerk en de eraan voorafgaande middeleeuwse fundering in moppen. Deze laatste bleek te rusten op een stapeling van blokken Drachenfelstrachiet (in maat variërend van 25 x 25 tot 30 x 45 cm), met daartussen en daarnaast een aantal houten palen met een diameter van 16 tot 25 cm. Ter hoogte van het waterpeil zaten in het naastgelegen werfgedeelte di- verse losse blokken Doornikse steen in de grond. Het is mogelijk, dat het onderste deel van de funde- ring in verband staat met de oudste bebouwing langs de Donkere Gaard. Deze dateert van kort na 1238, toen deze strook grond tussen de Oude Gracht en de bisschoppelijke boomgaard door de toenmalige bis- schop Otto III van Holland aan het kapittel van Oud- munster werd geschonken (zie Kroniek 1 986, MBOU 1987-11, 140-142 en 193). A.F.E. Kipp
7. Eligenstraat 39-45 (Kleine Eligenstraat)
In het eerste kwart van de 1 7e eeuw werd op een per-
ceel aan de zuidzijde van de zogenaamde Kleine Eli- gensteeg, dat oorspronkelijk bij een huis aan de Nieu- we Gracht hoorde, een serie van vier kameren ge- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 30 Eligenstraat 39-45. Als balkhout voor de
vloer teruggevonden onderdelen van eiken kozijnen en grenen trapspillen. Foto Bart Klück. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
156
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
45 43 41 39
Afb. 31 Eligenstraat 39-45. Reconstructie van plattegrond en voorgevel omstreeks 1625. Tek. Kees Ter-
horst. Nr 39 is getekend op ca 1.50 m hoogte met indeling in halletje, voorkamertje, woonkamer en bedstede met keldertje. De andere huizen zijn op het niveau van de balklaag getekend met trapraveling en het in de moer- balken verankerde raamwerk waarin de rookkanalen zijn geklemd. |
||||||||
bouwd. Daarbij bleef aan de oostzijde een doorgang
vrij als uitgang vanuit een grote tuin van het huis aan de Nieuwe Gracht, dat later ten behoeve van de aan- leg van de Hortus gesloopt werd. Deze doorgang - zo breed als een wagen - werd in de 1 8e eeuw met een huisje (nr 47) dichtgebouwd. Wat bij de verbouwing van de nrs 39-45 aan oor-
spronkelijke structuren aangetroffen werd, was wel- iswaar per huis onvolledig, maar als optelsom was over ieder element voldoende informatie beschikbaar om tot een gedetailleerde reconstructie van de vroeg 17e-eeuwse opzet te komen, vooral na de vondst - onder de vloeren - van grenen trapspillen en eiken on- derdelen van kozijnen (afb. 30). Kameren vormen het eerste, in serie gebouwde wo- ningtype, waarbij de economische voordelen van de- ze bouwmethode een belangrijke rol speelden. Bespa- ringen zijn bijvoorbeeld bereikt door de gemeen- schappelijke muren op zolderniveau halfsteens te ma- ken, schouwen en schoorstenen rug-aan-rug te met- selen en bovendaks te combineren, en per twee huis- jes één beerput te maken. Verdere voordelen werden bereikt door spanten, balken, spiltrappen, kozijnen, |
binnenbetimmeringen en deuren in serie te maken en
muurplaten en vlieringplaten door te koppelen. Dit had ook constructieve voordelen, zoals in dit voor- beeld blijkt uit de wijze waarop de forse rookkanalen ingeklemd en gedeeltelijk gedragen werden door een stevig raamwerk van raveelbalken dat met zwa- luwstaartverbindingen verankerd was in de moerbal- ken van twee huisjes (afb. 31 en 32). Met een vloeroppervlak van 6 x 6 m en een zolder met vliering zijn deze vier huisjes naar de huidige nieuw- bouwnormen voor gesubsidieerde woningbouw als zeer geschikt voor tweepersoonshuishoudens aan te merken. Zij zijn in ieder geval veruit royaler dan wat - met name in de 1 9e eeuw - als kleine arbeiderswo- ningen gerealiseerd werd. Die laatste waren ook bouwtechnisch van veel slechter gehalte. De woon- problemen, waardoor deze 17e-eeuwse huisjes ech- ter een slechte naam kregen, ontstonden vooral als de gezinsgrootte van de bewoners wat al te zeer toe- nam. De als balkhout teruggevonden onderdelen van kozij-
nen waren afkomstig van een kruiskozijn en van drie |
|||||||
157
|
||||||||
Afb. 32 Eligenstraat
39-45. De balklaag van nr 43 met vooraan rechts de vroegere trap- ra vel ing. Ook de zwa- luwstaartverbinding van de raveelbalken van het rookkanaal met de moer- balk zijn duidelijk te zien. Op de achtergrond: de steunbeertjes van de tussenmuur. |
|||||||||||
kozijnen waarbij een deur gecombineerd was met een
half kruisvenster. En zoals ook de opzet en de indeling van de kameren gespiegeld was, zo kwamen er ook twee, symmetrische typen voor. Met de sleutelstuk- ken waren deze kozijnen de enige onderdelen van ei- kehout; de balklagen, spanten en spiltrappen waren in grenen uitgevoerd. Op alle houtwerk kwam dodekop-rood als eerste kleur voor. De voordeuren waren in een boven- en onderdeur ver- deeld, de ondervensters hadden een draairaam en een buitenluik, de bovenlichten waren van glas-in- lood voorzien. Ondanks hun volkomen identieke constructie is er rond de deuren sprake van twee ver- schillende profileringen: een zwaar, kwartrond profiel en een afschuining die met "kapellen" eindigt. Hier- aan ligt kennelijk de individuele kijk van twee timmer- lieden ten grondslag. Er zijn ook twee trapspillen gevonden die eikaars spie-
gelbeeld zijn. Reconstructie aan de hand van de pen- gaten van de stootborden helpt om de oorspronkelij- ke indeling van de kameren in beeld te brengen (afb. 31). Deze bestond uit een vierkant halletje, dat extra ver-
licht werd door het zijraam naast de deur. Vandaaruit was de spiltrap toegankelijk en in de achterwand was een venstertje tegen de spil, waardoor indirect licht viel in de afgetimmerde ruimte onder de spiltrap, van- waaruit men in een klein keldertje onder de bedstede kon komen. Naast het venstertje was vermoedelijk een deur naar de woonkamer. Tegenover de spiltrap bevond zich de deur naar een voorkamertje. De bin- nenwanden van het halletje en van de voorkamer wa- ren als vakwerkconstructie met vulling van ijsselste- nen uitgevoerd. Via het voorkamertje bestond even- eens een verbinding met de woonkamer en vermoe- delijk was er in de tussenwand ook een binnenraam. Met aftrek van de betimmering van trap en bedstede tegen de zijmuur was de woonkamer ongeveer vier- kant met in het midden van de andere zijmuur een vrij |
|||||||||||
kleine haard met rechte boezem. In nr 41 werd daar
een 1 7e-eeuwse waterkruik gevonden, die als haard- pot dienst had gedaan (afb. 33). Pal naast de bedstede was de achterdeur naar het plaatsje en naar de buitenplee, terwijl in het balkvak ernaast een kruisvenster in de achtergevel zat. |
|||||||||||
Afb. 33 Eligenstraat 39-45. Waterkan die in de 17e
eeuw in nr 41 als haardpot was ingegraven. Foto Pe- ter von Hout. |
|||||||||||
158
|
|||||||||||
De iets in de moer- en strijkbalken ingelaten kinder-
binten zijn vrij fors. De rand-bintjes zijn veel breder en liggen grotendeels in de muur, waar zij tegelijk als la- teien achter deur- en vensterkozijnen dienden. De halfsteens tussenmuren op zolder zijn door steun- beertjes versterkt die tevens als ondersteuning voor de worm- of vlieringplaten dienen. De middelste muur (zonder schoorstenen) heeft nog twee extra steun- beertjes, waarop de gordingen van de bovenspanten rusten. Er waren twee verschillende manieren om de vliering-
vloeren te dragen: met zogenaamde leuvebalken, met ijzeren beugels aan de vlieringplaten opgehangen, zo- als in nr 39, of rustend in inkepingen van deze platen, zoals in nr 43. In nr 43 was ook de oudste dakkapel nog in het achterdakvlak aanwezig: die had stenen wangen en een klein kozijntje, waarvan de stijlen met zware profielen versierd waren. Oorspronkelijk sloot er een lessenaarsdakje op aan. B.J.M. Klück
8. Geertestraat 14-16
Bij de renovatie van deze in de loop der eeuwen meer-
malen verbouwde huizen aan de Geertestraat kwa- men gegevens aan het licht ten aanzien van hun vroe- gere opzet (afb. 34 en 35). |
||||||||||||
Afb. 34 Geertestraat 14-16. Situatietekening op
basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. De oostelijke zijmuur van nr 14 bleek ooit gebouwd te
zijn als de zijmuur van een middeleeuws huis van één bouwlaag met een zadeldak evenwijdig aan de straat. Hij bestond uit moppen van 29 x 14,5 x 7 cm (10 la- gen 80 cm), en liep boven de beganegrond iets verder door dan de huidige rooilijn van de achtergevel. De topgevel was afgewerkt met vlechtingen en had in de as op de beganegrond een middeleeuws schoor- steenkanaal van een haard (afb. 36). Het feit dat de muurrichting afwijkt ten opzichte van de rest van de parcellering hangt mogelijk samen met een oude ka- velgrens. De westelijke zijmuur van nr 1 6 leek (afgezien van de
richting) sterk op de oostmuur van nr 14: op het steenformaat, de hoogte, de topgevel met vlechtin- gen, en het iets uitsteken aan de achterzijde is dezelf- de omschrijving van toepassing (afb. 36). De gemene muur tussen beide panden was van een heel andere structuur. Op de beganegrond bleek deze tussenmuur, die op de verdieping niet kon worden on- derzocht, uit eiken vakwerk met een invulling van moppen in de vakken te bestaan (afb. 36, 37 en 38). Als achterstijl was een oude puibalk (of bovenbalk van een puikozijn) gebruikt. De dekbalk bleek voorbij deze stijl nog minstens 28 cm te hebben doorgelo- pen, kennelijk om een overkraging te dragen. De voorste stijl was in de 19e eeuw verwijderd en had al- |
||||||||||||
Afb. 35 Geertestraat 14-16. Schematische platte-
grond van de huizen, alsmede van de daar achtergele- gen funderingen en kelders. B: vindplaats van de vlak- bijl. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||
Af b. 36 Geertestraat
14-16. Schetsen van de bouwsporen in de drie dwarsmuren, gezien van- uit het westen. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||
C.
|
||||||||||||
159
|
||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 37 Geenestraat 14-16. De vakwerkconstruc-
tie in de muur tussen nr 14 en nr 16 (achterste deel). leen zijn afdruk nagelaten. In tegenstelling tot de ach-
terstijl had de voorste stijl geen korbeel aan de bin- nenzijde; mogelijk zat deze hier vroeger aan de straat- zijde als ondersteuning van een overstek aldaar. De rest van de tussenmuur was ingedeeld door middel van twee stijlen en twee regels, die bescheiden van maat waren. Dankzij de medewerking van de Rijks- dienst voor de Monumentenzorg konden enkele boor- monsters worden genomen voor dendrochronolo- gisch onderzoek. Dit leidde voor de pui(kozijn)balk tot een datering in of na 1 550; de andere monsters ble- ken geen exacte datering mogelijk te maken. In ver- band met het reeds genoemde hergebruik van deze balk moet, in combinatie met andere gegevens, waar- schijnlijk aan een bouwdatum in de tweede helft van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 39 Geertestraat 14-16. Een timmermansbijl
die door timmerman B. Schoenmakers gevonden werd. Deze zogenaamde vlakbijl werd gebruikt om uit boomstammen balken te maken. Restauratie en foto Peter von Hout. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de 16e eeuw worden gedacht. De nrs 14 en 16 wer-
den toen kennelijk als dubbelhuis gebouwd met een vakwerkmuur als scheiding en tuitgevels als eindmu- ren. Achter de vrij ondiepe bebouwing langs de straat
werden op verschillende plaatsen resten van middel- eeuwse funderingen aangetroffen, die kennelijk bij terugliggende bebouwing hebben gehoord. Mogelijk is deze bebouwing ontstaan op het achtererf van Oude Gracht 325, en was hij (eventueel later) toegan- kelijk via poortjes en uitgangen naar de straat, waar- van in de transportactes regelmatig sprake is. Van een dergelijke, kennelijk zelfstandige middel- eeuwse achterbouw kwam vlak achter de achter- muur van de nrs 1 2 en 14 een vermoedelijk op spaar- bogen rustende fundering aan het licht (afb. 35). Op de daarbij behorende moppenvloer, die 67 cm onder het huidige vloerpeil lag, werd een klomp roest ont- dekt, die zich na zorgvuldig schoonmaken als een vlakbijl bleek te ontpoppen (afb. 39). Kennelijk had een middeleeuwse timmerman die daar ten tijde van de ophoging van de vloer of sloop van het gebouw achtergelaten. Gezien het feit, dat het gat voor de steel opengebarsten was, zal het een afgedankt exemplaar zijn geweest. Kenmerkend voor een derge- lijke vlakbijl is (naast het typische model) de asymme- trische doorsnede: één vlak van de bijl loopt langs de steelhouder rechtdoor (afb. 39). A.F.E. Kipp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 38 Geertestraat 14-16. Opmeting van het
houtskelet in de tussenmuur tussen nr 14 en nr 16. Tek. Kees Terhorst. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
160
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Geertestraat 26 en 28
Bij tal van huizen in de Utrechtse binnenstad is het al
bij een eerste bezoek redelijk duidelijk of we met een korte danwei lange bouwgeschiedenis te maken heb- ben. In het geval van Geertestraat 28 was al wat zichtbaar was zeer 1 9e-eeuws en kon alleen ten aan- zien van de achtergevel en de kelder vermoed worden dat deze ouder waren. Pas bij de ontmanteling bleken er nog middeleeuwse balklagen aanwezig te zijn, waarna besloten werd de zijmuren en achtergevel grondig te onderzoeken. Op die manier kwam er een fascinerend middeleeuws huis in beeld, dat op grond van jaarringonderzoek van de eiken balken (dendro- chronologie) door drs. D.J. de Vries kort na 1 350 te dateren is. De vrij uitvoerige reconstructie die op grond van de
resultaten van het onderzoek geschetst kan worden, brengt allereerst aan het licht dat nr 28 in zijn oor- spronkelijke opzet één geheel vormde met nr 26 en dat beide delen even groot waren (afb. 40). Daarmee vormt het een van de vroegste voorbeelden van sym- metrisch gedeelde huizen, een type dat tot in de 1 6e eeuw gebouwd werd, waarbij vaak één van beide ver- trekken onderkelderd is (vergelijk Loeff Berchma- kerstraat 42, Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 195-200 en Jeruzalemstraat 8-10, Nieuwe Gracht 53 en 55 en Twijnstraat 47 elders in deze Kroniek). Het zijn in de regel middelgrote tot vrij kleine huizen die een tweede belangrijke groep vormen naast de groep asymmetrisch gedeelde huizen (woonvierkant en zaal) waartoe 1 3e-eeuwse reuzen als Fresenburg, Groenewoude en Oudaen behoren, maar ook 14e- eeuwse, middelgrote huizen als Scherpenburg |
||||||||
Afb. 40 Geertestraat 26 en 28. Reconstructie ge-
zien vanuit het zuidoosten, met de situatie na de eer- ste verbouwing. Tek. Bart Klück. (Springweg 69-71: Kroniek 1985, MBOU 1986-11,
221-224). Een interessante schakel tussen deze tweede groep en de kameren vormt Geertekerkhof 1-2 in zijn oorspronkelijke opzet (zie Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 150-151) De middeleeuwse voorganger van Geertestraat |
||||||||
Afb. 41 Geertestraat 26 en 28. De zijgevels van nr 28. Tek. Kees Terhorst. A: de westmuur. B: de oostmuur,
s: stookplaats. r: rookkanaal, n: nis. v: venster (1e fase), d: doorgang (Ie fase), o: doorgang (2e fase/.l: vlie- ringvloer (Ie fase), h: haanhout. |
||||||||
161
|
||||||||
Opmerkelijk zijn ook de balklagen boven beganegrond
en verdieping, zoals die in nr 28 werden aangetroffen (afb. 42). Het zijn enkelvoudige balklagen, die even- wijdig aan de voorgevel gelegd zijn. Boven de bega- negrond zijn de balken van eiken met sleutelstukken met een hol-profiel, boven de verdieping zowel van ei- ken als van dennen zonder sleutelstukken (afb. 43 en 44). De rangschikking van de balken van verschillen- de houtsoorten is weloverwogen gebeurd: de strijk balken zijn van eiken, de zwaarste dennen balken zijn gelijk verdeeld bij voor- en achtergvel, de lichtere lig- gen daartussen, afgewisseld met eiken balken. De ra- veelbalk voor het rookkanaal rustte in balken. Op de beganegrond is de raveelbalk met een pen, een lip en een tand, kortom: onwrikbaar, tussen de schouwbalken bevestigd (afb. 45). De balken van be- ganegrond en verdieping van nr 28 liepen oorspron- kelijk door in nr 26, met in de tussenmuur een schuine las (staand) met toognagel. De ruw gekloofde dennen balken boven de verdieping hebben op regelmatige afstanden toognagelgaten (dicht) wat vooralsnog on- verklaarbaar is. Hoewel de oorspronkelijke kap in het einde van de
1 9e eeuw gesloopt werd, kan deze toch gereconstru- eerd worden aan de hand van de in de zijmuren ge- vonden balkgaten van vlieringplaten en vlieringbal- ken, en vooral ook door de vondst onder de vloer van de beganegrond van een groot deel van het oorspron- kelijke spant (afb. 46). Hoewel het een eeuw lang on- der de meest ongunstige omstandigheden verkeerd had, bleek het eikehout een halve cm onder de opper- vlakte nog keihard. Het bevatte voldoende jaarringen voor datering: de uitkomst daarvan kwam overeen met die van de balklagen, namelijk kort na 1 350. Bo- vendien pasten de afmetingen en de helling van het spantbeen bij de gevonden bouwsporen, zodat spant en huis bij elkaar moeten horen. De ongebruikelijke combinatie van een 14e-eeuwse, enkelvoudige balk- laag en een dwars daarover geplaatst spant wordt ten overvloede bevestigd door een brede inkeping mid- den in de achterste strijkbalk, waarop waarschijnlijk een slof bevestigd was die de druk van het spantbeen verdeelde. Er zat geen pen onderaan het spantbeen, maar wel een zware nagel: een pengat zou de onder- liggende balk namelijk verzwakt hebben. De vertanding van de voorgevel eindigt in beide zij- muren voordat de vloerhoogte van de vliering bereikt is: de zolderverdieping heeft aan de voorzijde nog een kleine strook dakvlak gehad waarvan de helling min- der steil was dan van die daarboven, wat het effect gaf van een opgelichte dakvoet. Tegelijk betekent dit dat de dekbalk van het spant ook aan de voorzijde door een spantbeen gedragen moest worden, een spantbeen dat als muurstijl mee opliep met de hoger opgaande voorgevel, om dan mee te buigen met het dakvlak: een op zijn kop gezette krommer. De tussenmuur versmalt boven het vlieringniveau tot een halve steen dikte (15 cm). Op halve hoogte zit een eiken haanhout ingemetseld dat aan beide zijden eindigt in een halfhoutse lip met spijkergat, waarmee het haanhout aan de benen van een sporenpaar be- |
|||||||||||||||||
-==rr=zL D
|
|||||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||||
>'■
|
|||||||||||||||||
Afb. 42 Geertestraat26 en 28. Plattegronden. Tek.
Kees Terhorst. A: kelders. B: beganegrond met I: zij- bladen van de 14e-eeuwse kelder; II: het gewelf van de 15e-eeuwse kelder. C: de balklaag boven de bega negrond met latere onderslagbalk. D: de balklaag bo- ven de eerste verdieping. 2Ö-28 was een stevig gebouw van 7,50 x 9,50 m,
met muren van anderhalve steen dikte (46 cm) en een tussenmuur van 30 cm dik. Het steenformaat wijkt enigszins af van wat we bij 14e-eeuws metselwerk gewoon zijn: het meet 30 x 14,5 a 1 5 x 6 a 5,5 cm, 10 lagen 75 a 78 cm. Aan de straatzijde toonde de vier traveeën brede voorgevel twee verdiepingen, aan de achterzijde was het huis wat bescheidener: één verdieping onder een hoge kap, wat bleek uit de asymmetrische opzet van de oorspronkelijke zijmuren van nr 28 (afb. 41). Een dergelijke vorm van zijgevels is in Utrecht één keer eerder aangetroffen, namelijk in de 14e-eeuwse voorganger van Mariaplaats 9 (Kro- niek 1982, MBOU 1983-3, 82-85). |
|||||||||||||||||
162
|
|||||||||||||||||
Afb. 43 Geertestraat
26 en 28. De 14e- eeuwse, eiken balklaag boven de beganegrond met gotische sleu- telstukken en de raveling van de verdwenen schouw. Daarvóór de ra- veling van een stookge- welfje. De onderslagbalk is van omstreeks 1600. |
||||||||||
vestigd was. Het sporenpaar heeft, evenals de hele
reeks sporenparen, bovenop de beide worm- of vlie- ringplaten gestaan. De sporen van de onderhelft van het achterdakvlak waren - evenals bij het voordakvlak - tegen de vlieringplaten aangespijkerd. Kleine, oorspronkelijke balkgaten bovenop de haan- houten duiden op een vloertje op deze hoogte (165 cm boven de vlieringvloerl. Zij geven daarmee een be- vestiging dat de overige sporenparen op deze hoogte ook van haanhouten voorzien waren, buiten de ge- bruikelijke reeks haanhouten dicht bij de top. Zowel nr 26 als nr 28 hebben een kelder (afb. 46). |
Een opgraving wees uit dat beide van later datum zijn:
ni'26 was oorspronkelijk niet onderkelderd en in nr 28 bleek het tongewelf van de huidige kelder gemetseld te zijn in een oorspronkelijke kelder waarvan het on- geveer 70 cm hogere gewelf alleen voor zover het in de weg zat, was weggesloopt (afb. 47). Deze oorspronkelijke kelder had twee toegangen: in de achtergevel één vanuit de tuin en één onder de tus- senmuur, vanuit de oostelijke helft (nr 26). Van de laatste toegang was behalve de toog nog een stuk steekgewelf over. Als gevolg van aanleg en latere wijzigingen van de |
|||||||||
Afb. 44 Geertestraat
26 en 28. De 14e- eeuwse balklaag van de verdieping: eiken en den- nen. |
||||||||||
163
|
||||||||||
kelder van nr 26 is de tussenmuur gedeeltelijk verzakt
en gescheurd, wat door de flexibiliteit van het met kalkspecie gemetselde muurwerk goeddeels geneu- traliseerd werd (afb. 41). Op de beganegrond zit in de achterste helft van de tussenmuur een dichtgemet- selde doorgang, die bij het 14e-eeuwse vloerniveau hoorde. Ook in de voorhelft is een doorgang maar de- ze hoort bij het latere vloerniveau. Daarboven zitten op de verdieping en op de zolderverdieping dichtge- metselde, 14e-eeuwse doorgangen, waarvan die op zolder met steensponningen en oorspronkelijk met een latei gedekt was, terwijl beide andere 14e- eeuwse doorgangen een kozijn onder een toog had- den. Aan de andere kant van deze doorgangen, in nr 26, is de trap geweest, waarbij het ongewis blijft of dit een spiltrap danwei een reeks van steektrappen was. De westgevel versmalde boven de daklijnen tot een
éénsteens, asymmetrische trapgevel. Het is niet on- waarschijnlijk - maar vanwege latere wijzingen niet meer met zekerheid vast te stellen - dat behalve de beganegrond ook de verdieping een haard had. De vliering had kleine venstertjes ter weerszijden van |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 45 Geertestraat 26 en 28. Balk langs de ver-
dwenen schouw van de beganegrond met raveelbalk. Tek. Bart Klück. Het profiel van het sleutelstuk is deels uit de balk zelf gehakt, deels voortgezet in een toegevoegd plankje. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 46 Geertestraat 26 en 28. A: Reconstructie van het spant aan de hand van de teruggevonden onderde-
len en van de bouwsporen in de zijgevels van ar 28. Tek. Kees Terhorst. B: De achtergevel van nr 28 en de achtergevel van de 15e-eeuwse aanbouw ter plaatse van nr 30. Tek. Kees Terhorst. I: de 14e-eeuwse kelder. II: de 15e-eeuwse kelders. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
164
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 47 Geenestraat
26 en 28. Opgraving in nr 28 met op de voor- grond het 15e-eeuwse keldergewelf. Rechts- achter steekt nog een stuk van het gewelf van de 14e-eeuwse kelder omhoog. Daarboven: een 14e-eeuwse door- gang naar nr 26. |
||||||||||||
"ar
|
||||||||||||
het rookkanaal. Op de zolderverdieping zat aan iedere
kant van dat kanaal een éénsteens diepe muurkast (afb. 48I, evenals op de eerste verdieping. Daar zijn ze echter meer naar rechts geplaatst in verband met een (later dichtgemetseld) oorspronkelijk venster in het linker deel (afb. 49). Daaronder had ook de bega- negrond een venster. Deze vensters duiden erop dat het huis in de 14e eeuw aan de westzijde vrij stond. In een nog oorspronkelijk muurfragment van de ach- tergevel waren de resten van een toog en een hoek |
||||||||||||
van een centraal geplaatst venster zichtbaar.
Afgaande op bovenstaande verschijnselen kan de verdwenen voorgevel hypothetisch alsvolgt gere- construeerd worden: een ingang in de linkerhelft, (kruis-)vensters op de beganegrond en verdieping en waarschijnlijk vier vrij kleine, alleen met luiken geslo- ten, vensteropeningen op de zolderverdieping. De ka- mer boven de kelder was waarschijnlijk het voor- naamste vertrek (afb. 50). In de 1 5e eeuw werd het huis verbouwd. Behalve het |
||||||||||||
Afb. 48 Geertestraat
26 en 28. De tweede verdieping van nr 28 ge- zien naar het westen. Rechts de afgehakte strook metselwerk van de middeleeuwse voor- gevel. Ter weerszijden van het dichtgemetselde rookkanaal: 14e-eeuwse nissen waarvan de linker later is verdiept. Geheel links is de lijn van het oorspronkelijke achter- dakvlak te volgen. |
||||||||||||
165
|
||||||||||||
standige woonruimte, want in de westgevel van het
grote huis waren ter plaatse van de vroegere vensters doorgangen gemaakt. In de achtergevel bevond zich slechts één venster. De schouwen tegen de westmuur van het grote huis
werden bij deze verbouwing gewijzigd: die van de be- ganegrond kwam in het hart van de muur en voor de verdiepingshaard werd een stookgewelf in de balk- laag aangebracht. Dit in verschillende opzichten markante huis heeft
een opvallende plaats ingenomen in de verder oor- spronkelijk toch tamelijk bescheiden bebouwde Geer- testraat. Via de transportregisters van rond 1 600 kon het geïdentificeerd worden als het huis "Coecken- berch". In een charter van 1 379 wordt dit huis al ge- noemd en dit is tevens de oudste vermelding van de St Geertruijdensteech (Van der Monde III, 343-345). Ook in 1433 is er een vermelding. Waar verondersteld wordt dat de Springweg ooit in zuidelijke richting doorliep en omtrent de Lange Ro- zendaal afboog naar de Volderbrug aan het begin van de Twijnstraat, is het een prikkelende gedachte dat het terrein ten westen van dit huis Coeckenberch in de 14e eeuw nog onbebouwd was: dit kan betekenen dat het zuidelijke deel van de Springweg toen nog be- stond. De aanleg van de Geertestraat kan dan als een bochtverlegging opgevat worden. Het stuk van de Springweg direct voorbij deze bocht werd bij het Geertekerkhof gevoegd. Huizenrij en Geertekerk groeiden in de volgende eeuwen naar elkaar toe, tot er in de 1 7e eeuw niet meer dan een smalle doorgang overbleef. In 1 584 is Coeckenberch eigendom van de kerk van
St Geertruijdt. Het werd toen verkocht aan Jacob Gerritsz. de Cock, vicaris van de Dom. Daarbij werd het nog bestaande gangetje ten oosten van nr 26 ge- noemd. Het in de 1 5e eeuw aangebouwde deel werd als "Cleijn Koeckenberch" aangeduid; het was gele- gen aan het kerkhof met een erf dat achter aan de school van de Geertekerk grenst. De Cock begon in 1 587 zijn bezit te verkopen, waarbij het huis opgedeeld werd. Het rechter deel, nr 28, kreeg toen een eigen spiltrap, waarvan de spil in de balklaag teruggevonden is. Er bleef nog een verbin- ding met Klein Koeckenberch en er werd een achter- huis van twee bescheiden lagen aangebouwd. Op de beganegrond werd links van de haard een oventje in de muur gemaakt en de verdiepingsvloer werd ver- sterkt met een onderslagbalk onder de balklaag. In de 17e eeuw werd Geertestraat 30 gebouwd, waarin Klein Coeckenberch werd opgenomen. Alleen de intussen uitgebreide kelder daarvan bleef bij nr 28 horen. In 1889 werd nr 26 tot het maaiveld gesloopt en een jaar later werden de voorgevel en de kap van nr 28 vervangen, wat paste in de reeks vernieuwin- gen die de zuidwand van de Geertestraat sterk veran- derd hebben. B.J.M. Klück
|
||||||||||
Afb. 49 Geertestraat 26 en 28. De zuidwesthoek
van de eerste verdieping van nr 28 met een, voor een deur versmald, 14e-eeuws venster. Rechts daarvan: een hoek en boogaanzet van een nis. gelijkmaken van beide beganegrond-niveaus werd er
tegen de westzijde een kamer met een lessenaarsdak
gebouwd.
Vermoedelijk was deze kamer even diep als het grote
huis, maar aanvankelijk was alleen het achterstuk on-
derkelderd met een dwarsgeplaatst tongewelf, dat
toegankelijk was vanuit de tuin. Het was geen zelf-
|
||||||||||
Afb. 50 Geertestraat 26 en 28. Reconstructie van
het huis Coeckenberch in de 14e eeuw, gezien vanuit het noordwesten. Tek. Bart Klück. 166
|
||||||||||
Afb. 5 7 Jeruzalem-
straat 8-10. De noord- westgevel met rechts de topgevel van de vleugel uit de eerste bouwfase en links de zijvleugel, waarmee het complex in de tweede fase voltooid werd. Links, met lesse- naarsdakje, de plee-uit- bouw. |
|||||||||||
10. Jeruzalemstraat 8-10
Met zijn flauwe, S-vormige loop en halverwege de
pas gerestaureerde huizen nrs 8-10 roept de Jeruza- lemstraat bij iedere bezoeker het besef op dat Utrecht (weer) een springlevende, maar onmiskenbaar mid- deleeuwse binnenstad heeft, waar drukte en stilte, breed en smal, groot en klein in een gegroeide samen- hang functioneren. Met zijn brede en hoge gevel is nr 8-10 het meest do-
minerende huis in de straat. De restauratie ervan is in fasen uitgevoerd: eerst de kappen in 1974 (afb. 51) en vervolgens de gevels en het interieur van 1 984 tot 1 987. Naar aanleiding van het voorbereidende onder- zoek van de achtergevels is in de Kroniek 1984 (MBOU 1985-4, 97-103) een eerste impressie gege- ven van de ontwikkeling van het L-vormige complex. Ten aanzien van deze gevels leverde het in 1 987 vol- tooide onderzoek aanvullende informatie op over de relatie tussen vóór- en achtervleugel, over de oudste keldertoegang en over de evolutie van de vroegere stal. De - voorlopige - datering geschiedde aan de hand van
de kenmerken van het metselwerk, waarbij ook het gegeven van de met zandsteenblokken versierde spitsboognis van de vroegere ingang van de hoofd- vleugel betrokken werd (afb. 52). Ook het duide- lijkste architectonische element van de achtervleu- gel, namelijk de vroegere ingang met korfboognis, bood op dat gebied een houvast. Beide typen ingan- gen komen vanaf respectievelijk het midden en het laatste kwart van de 1 5e eeuw in ruime mate voor, wat evenzeer geldt voor de topgevels met zandste- nen schouders en een afwisseling van rollagen en vlechtwerk (vergelijk bijvoorbeeld de gevels van de kapel van het Abraham Doleklooster in de Kroniek 1 984 (MBOU 1 985-3, 84) die uit 1452 of 1479 date- |
|||||||||||
ren). Voorbeelden van dergelijke met natuursteen-
blokken versierde ingangen of doorgangen uit de tweede helft van de 1 5e eeuw bieden bijvoorbeeld de Spaarnwouderpoort te Haarlem, de Lieve- Vrouwetoren te Amersfoort, de kerktorens van |
|||||||||||
Afb. 52 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van de voor-
gevel met de dichtgemetselde en doorbroken spits- boognis van de oorspronkelijke ingang. In de zandsteenblokken zijn in het einde van de 16e eeuw schijnvoegen gehakt. |
|||||||||||
167
|
|||||||||||
nen komen, is nauwelijks denkbaar. Enerzijds is er het
gebouw met zijn letterlijk harde kenmerken, die (be- halve in het uitzonderlijke geval van een jaartalaan- duiding) slechts per periode - een eeuw, een halve eeuw of soms een kwart eeuw - te rangschikken zijn. Anderzijds zijn er de geschreven bronnen, die goed gedateerd zijn, maar die in hun omschrijvingen vaak te summier of voor meer dan één uitleg vatbaar zijn. Door middel van een derde methode - namelijk die van de dendrochronologie, dat wil zeggen het dateren aan de hand van de jaarringen van (eike)hout - is vast- gesteld dat de traptoren omstreeks 1575 gebouwd werd, wat nog past in de bouwhistorisch gefundeer- de periode. Vergelijking van muurankers door de gehele Utrecht-
se binnenstad, respectievelijk met die van de voor- vleugel en van de achtervleugel van Jeruzalemstraat 8-10, wees intussen uit dat het voorkomen van de ka- rakteristieke versierde "neus" van het muuranker in het begin van de 16e eeuw valt, waarbij het type van de jongere achtervleugel verwantschap vertoont met de ankers van Paushuize (na 1517). In de hiervolgende bouwhistorische beschrijving zal duidelijk worden dat er zowel sprake is van één con- cept van een L-vormig huis, als van een periodever- schil van minimaal tien jaar tussen beide vleugels. Daarvan is ook de laatste nog vóór de dood van Christiaan van Zenden voltooid, terwijl de bouw van de langs de straat gelegen vleugel kort na de verwer- ving van het perceel door Van Zenden in 1498 begon- nen moet zijn. Een dendrochronologische datering van de spanten kon daarover definitief uitsluitsel ge- ven. De begrenzing van het oorspronkelijke perceel is nog
te volgen aan de hand van een fragment van een tuin- muur in de achtergevel van Jeruzalemstraat 12 en een groot stuk middeleeuwse tuinmuur achter de nrs 16 en 18 (afb. 53). Als oudste huis op dit perceel komt nr 16 in aanmerking, dat ongeveer 2 m achter zijn 19e-eeuwse voorgevel een middeleeuws huis verbergt, waarvan de vroegere voorgevel naar de Herenstraat (Winssensteeg) gericht was. Het feit dat de westgevel achter de huidige rooilijn ligt, kan erop wijzen dat het huis van vóór de aanleg van de Jeruza- lemstraat in 1450 dateert. Het staat halverwege het oorspronkelijke perceel, op het achtererf waarvan nr 8-10 is gebouwd. De aan de straat gebouwde vleugel van Jeruza-
lemstraat 8-10 is onderkelderd, is twee lagen hoog en zes traveeën breed en heeft een zadeldak, waarvan de zuidelijke helft in 1917 afbrandde. In 1974 werd het weer in zijn oorspronkelijke vorm hersteld (afb. 54). Alle muren zijn anderhalfsteens dik en in staand ver-
band gemetseld. De oorspronkelijke ingang bevond zich in de meest linkse travee en was geplaatst in de reeds genoemde, hoge spitsboognis met afgeschuin- de hoeken en een afwisseling van baksteenlagen en zandsteenblokken. De doorgang was met een zandstenen latei (mogelijk met beeldhouwwerk) overspannen. Daarboven was een gedeeld bovenlicht |
|||||||
Afb. 53 Jeruzalemstraat 8-10. Situatie van het oor-
spronkelijke perceel omstreeks 1550 met de huizen aan de oostzijde van de steeg. Tek. Kees Terhorst. Eemnes-buiten en Hilvarenbeek en de Lebuïnuskerk
te Deventer. Evenwel, in een artikel dat gebaseerd is op materiaal
uit de archieven van het kapittel van Oudmunster, beargumenteerde Martin de Bruijn een latere bouw- tijd op grond van de vaststelling dat het voorhuis ge- bouwd moet zijn door Christiaan van Zenden, kanun- nik van Oudmunster en doctor in de medicijnen (MBOU 1987-2, 13-16). In 1528 zou het voorhuis nog niet voltooid zijn. De auteur ziet in dit bouwdeel de vleugel aan de straat, zodat - in verband met een pas in 1565 eindigende verhuur die na de dood van Van Zenden in 1 530 was aangegaan - de noordoost- vleugel er pas laat in de 16e eeuw aan toegevoegd kan zijn en de traptoren logischerwijs nog weer later. Een mooier voorbeeld van de tegengestelde interpre- taties en dateringen waartoe de bouwhistoricus en de (papieren) historicus op basis van hun bronnen kun- |
|||||||
168
|
|||||||
Afb. 54 Jeruzalemstraat 8-10. De voorgevel in zijn huidige staat. Te/c. Kees Terhorst. De oorspronkelijke in-
deling is met onderbroken lijnen aangegeven. |
||||||||
met een (zandstenen) bovendorpel op gelijke hoogte
met die van de kruisvensters. Als men eertijds over de drempel stapte, kwam men in een halletje, dat met een halfsteens muur of met een houten wand van het vertrek rechts daarvan gescheiden was (afb. 55). Met een viertal treden werd het beganegrondniveau bo- ven de keldergewelven bereikt. Deze laaggelegen en- tree is het enige niet onderkelderde gedeelte van het voorhuis. In het verlengde daarvan ligt een klein, ge- welfd keldertje waarop oorspronkelijk de spiltrap in de noordhoek geplaatst was. Sporen van de treden in de noordwestmuur en een uitholling van de strijkbalk ter plaatse, evenals een tijdens de tweede bouwfase dichtgelegde trapopening in de zoldervloer, getuigen daarvan (afb. 56). Vanuit de hal kwam men rechts in een groot, vierkant
vertrek met twee vensters aan de straatzijde en één kruisvenster aan de tuinzijde. Links daarvan moet een achterdeur geweest zijn, waarnaast meteen een buiten-ingang (en enige toegang) tot de kelder was. Dit vertrek had geen stookplaats in tegenstelling tot het aan de zuidoostzijde gelegen, rechthoekige ver- trek dat door een tot op de verdieping doorlopende, éénsteens muur van het eerste vertrek gescheiden was (afb. 55). De haard was daar in de zuidoostmuur geplaatst. Met drie vensters in de noordoostmuur en een geheel blinde zuidwestmuur was deze kamer ge- heel op de tuin gericht. De plafonds van moer- en kinderbinten zijn groten-
deels nog intact (afb. 57), alleen de sleutelstukken zijn, zoals overal elders in het gebouw, verdwenen. Resten van de oorspronkelijke eiken vloeren met spreidsel aan de onderzijde zijn op de verdieping en op de zolder van de noordelijke helft bewaard gebleven. |
||||||||
Beide daarnet Deschreven vertrekken zijn onderkei-
derd door tongewelven, die door een zware tussen- muur van elkaar gescheiden zijn. Voor de gewelven is een speciale maat stenen gebruikt van 21 x 10 x 4,7 cm. Aan de straatzijde bevonden zich twee kelder- lichten, aan de andere zijde vier. De waterput in de zuidelijke kelder dateert misschien oorspronkelijk uit de bouwtijd (afb. 58) De spiltrap kreeg licht van een klein venstertje in de
noordwestmuur. Op de verdieping kwam hij, vlak bij de haard, in een groot vertrek van ca 8 x 6 m uit. Die ruimte was, gezien de wat ongelijke plaatsing van het derde venster in de voorgevel, mogelijk met een hou- ten wand langs de tweede moerbalk onderverdeeld. In de achtergevel zat in ieder geval één venster en misschien twee (afb. 55). De haard in de noordwestmuur heeft daarin sporen
achtergelaten van zijn afgehakte, bakstenen boezem, maar ook zit er nog een blok trachiet en de afdruk van een natuurstenen wang. Het moet derhalve een luxe schouw geweest zijn. Rechts ervan, eigenlijk al op de overloop van de trap, bevond zich een gepleisterde nis (afb. 56). Een doorgang in de dwarsmuur gaf toegang tot een
tweede vertrek, gelijk aan dat op de beganegrond, maar met slechts één venster in de voorgevel (afb. 54). Ter weerszijden van dat venster was ruimte voor bedsteden. De kap was oorspronkelijk misschien onder het dak-
vlak door een dwarsmuur gedeeld. Alleen de spanten van de noordwestelijke zolder zijn na de brand van 1917 bewaard gebleven (afb. 59). Ze zijn opge- bouwd uit twee eiken jukken, waarvan de onderste als krommerspanten uitgevoerd zijn. Met de guts wa- |
||||||||
169
|
||||||||
Beg. gr.
|
||||||||||||||||||||||||||||
FASE I
|
||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||
Verd.
|
||||||||||||||||||||||||||||
Verd
|
||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 55 Jeruzalemstraat 8-10. Plattegronden van
de eerste drie bouwfasen. Tek. Kees Terhorst. De tra- ditionele indeling van de oudste vleugel bleek na korte tijd al verouderd. |
||||||||||||||||||||||||||||
Verd.
|
||||||||||||||||||||||||||||
ren telmerken aangebracht, waarnaast (meestal op
de ondervlakken) geritste merken, die steeds beston- den uit een pijltje met een kruisende of met een losse streep; het zijn vermoedelijk timmermansmerken (afb. 60). De muurplaten waren met blokkeels en ankers aan de
spantbenen gekoppeld. Een nokstijl ontbrak oor- spronkelijk: de sporen waren paarsgewijs gekoppeld. Hoewel de bestaande sporen bij de restauratie van de kap in 1974 niet zijn gedocumenteerd, valt uit de |
||||||||||||||||||||||||||||
schaarse foto's op te maken dat ze van naaldhout wa-
ren en dus mogelijk van later datum (met dank aan de heer Beuving van drukkerij De Boer voor deze gege- vens). Licht kregen de zolders via luikopeningen in de eind-
gevels. Op een 1 9e-eeuwse foto van een stadspano- rama vanaf de overkant van de Maliesingel is de in 1917 verdwenen zuidoostzolder met dergelijke luiko- pening(en) nog te herkennen (afb. 51 en 61). |
||||||||||||||||||||||||||||
170
|
||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 56 Jeruzalem-
straat 8-10. De noord- westmuur op de verdie- ping ter plaatse van de oorspronkelijke trapra- veling. Rechtsboven ver- tonen de kinderbinten een onderbreking. In het midden: sporen van een oorspronkelijke haard. |
|||||||||||
Onderzoek van de aansluitingen van de oostvleugel
en van de stal (beide uit de tweede bouwfase) op het metselwerk van het voorhuis bracht de verrassende ontdekking dat deze bouwdelen al bij de bouw van het oudste deel van het huis waren voorzien: er wa- ren "staande tanden" uitgemetseld, waarop in een latere fase kon worden doorgemetseld (afb. 61). In een spleet van de noordwestmuur, die ontstan was door het ca 1 2 cm wegzakken van de oostvleugel, was te zien hoe het oorspronkelijke voegwerk keurig rond de uitstekende stenen doorging (afb. 62). Een aardige, bijkomende ontdekking was een oud zanglijsternest in deze spleet: het nest dateert uit |
|||||||||||
1 972, toen iedere zomeravond een lijster zong boven
het tot aan de Kromme Nieuwe Gracht volop begroei- de, braakliggende terrein. Het nest was gebouwd bo- venop een verlaten merelnest: ook hier dus twee bouwfasen. Mogelijk zijn de twee verweerde, zandstenen balk-
consoles in de noordwestmuur ook bedoeld geweest voor een eventuele aanbouw (het gesloopte Jeruza- lemstraat 6?). De tweede bouwfase, waarmee het L-vormige ont-
werp voltooid werd (afb. 55), toont in zijn uitvoering enige verschillen met die van het voorhuis. Ze zijn te- |
|||||||||||
Afb. 57 Jeruzalem-
straat 8-10. Plattegrond van de beganegrond ten tijde van het onderzoek, met de balklagen. Tek. Kees Terhorst. |
|||||||||||
171
|
|||||||||||
Atb. 58 Jeruzalemstraat 8-10. De kelders onder de
oudste vleugel. Het donkere gat geheel achterin geeft toegang tot het gewelfje onder de vroegere spiltrap. Rechts: de waterput. rug te voeren op een intussen veranderde bouwtech-
niek of vorm-opvatting. Zo is de korfboogvormige in- gangsnis in de nieuwe zuidgevel al genoemd. Verder bestaat de nieuwe kelder niet uit een tongewelf, maar uit drie, zeer vlakke troggewelven op gordelbogen (afb. 63) en verschijnt in de kap als nieuw element een nokgording, die op ingepende nokstijlen rust (afb. 60). In verband met de oostelijke perceelsgrens week de nieuwe noordoostgevel af van de overigens zeer haakse opzet van het complex. Een groot deel van de- ze muur werd op de beganegrond (waar hij 60 cm dik is) ingenomen door een reusachtige schouw van 2.60 m breedte: het is ongetwijfeld een keukenschouw ge- weest. Ter weerszijden van die schouw bevonden zich een kaarsnis en een muurkast. In de zuidoost- muur zaten twee grote vensters. Ook in de noord- westmuur waren twee grote nissen. In de rechter nis |
|||||||||
Afb. 59 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van de kap-
constructie van de oudste vleugel. Het spant heeft geen nokstijl. werd tijdens het onderzoek een nest van wilde bijen
aangetroffen (afb. 64). De moer- en kinderbintenlaag vertoont boven de schouw een buitengewoon grote raveling: de forse boezem ging waarschijnlijk over in een stookgewelf voor de haard op de verdieping, die |
|||||||||
Afb. 60 Jeruzalem-
straat 8-10. De kap van de voorvleugel (gedeel- telijk) en die van de ach- tervleugel, waarvan de spanten een nokstijl heb- ben. Tek. Bart Klück. Rechts: de toegang tot de spiltrap. |
|||||||||
172
|
|||||||||
Afb. 61 Jeruzalem-
straat 8-10. De noord- westgevel met bouw- sporen. Tek. Kees Ter- horst. |
|||||||||||||
vóór het rookkanaal van de beganegrond geplaatst
geweest zal zijn. Waarschijnlijk was de keuken door een houten wand
gescheiden van het tegen het voorhuis aansluitende |
|||||||||||||
Afb. 63 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van de kelder
van de achtervleugel, waarop de flauwe kromming van het gewelf tussen de gordelbogen duidelijk uit- komt. Foto Bart Klück. |
|||||||||||||
i )
Afb. 64 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van een dicht-
gemetselde nis in de vroegere keuken met raten van (wilde) bijen. |
|||||||||||||
Afb. 62 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van de noord-
westgevel met de spleet tussen de voor- en achter- vleugel. De vertanding van de vroegere hoek van de voorvleugel is duidelijk te zien. |
|||||||||||||
173
|
|||||||||||||
balkvak waarin de buitendeur uitkwam. Dit gedeelte
kreeg licht van een hooggeplaatst venstertje in de noordwestmuur (afb. 61) en van een vrij klein venster naast de deur in de zuidoostmuur, boven de nieuwe buitentoegang tot de kelder. De spiltrap werd in deze fase verplaatst van de noord-
hoek van het voorhuis naar het derde balkvak, tegen de noordoostmuur. Daarvoor werd het kruisvenster in deze gevel gehalveerd (afb. 65). De oude trapgaten werden gedicht: boven de beganegrond met nieuwe kinderbinten en spreidsel daartussen, op de verdie- ping bleef het raveelbalkje zitten en werden korte kin- derbinten bijgelegd, die met spreidsel en kopschotjes afgewerkt waren. De dwarsmuur werd gesloopt en de balklagen ter
plaatse opgevangen door nieuwe moerbalken (afb. 66). Daarbij is waarschijnlijk ook een extra spant in de kap geplaatst. Toch zal er wel een verdeling van de ruimten (in hout) geweest zijn, die mogelijk iets naar het noordwesten verschoven was. Op de verdieping had de nieuwe oostvleugel een ge- riefelijke kamer met drie kruisvensters op het zuid- oosten en twee kloostervensters in de noordwestge- vel (afb. 61). In dezelfde muur, meer naar achteren, bevond zich als extra comfort een uitgebouwd se- creet (afb. 51). Heel toepasselijk is deze het laatst ge- bruikt om er een brandkast in te zetten. Het is mis- schien nog de enige bewaard gebleven, middeleeuw- se plee-uitbouw in Utrecht; hij is afgedekt met een lessenaarsdakje, rustend op een muurplaatje dat door T-vormig eindigende ankers wordt vastgehouden. In |
|||||||||
de zijwanden waren op ooghoogte kleine venstertjes
voor een goede ventilatie en er was een deur naar de kamer aangebracht. Slechts tot vloerhoogte is het metselwerk middeleeuws, daaronder dateert het uit ca 1800. Op de beganegrond is met eenzelfde late steen een strook in de muur dichtgemetseld: mogelijk was hier - in de keuken - eveneens een plee. De nieuwe achterzolder werd met de voorzolder ver- bonden door de borstwering ter plaatse grotendeels te slopen, waardoor een spantbeen van de oude kap in de ruimte kwam te staan (afb. 60). De fragmenten van de borstwering die waren blijven staan, dienden om één van de nieuwe spanten op te plaatsen, waarbij de rechte spantbenen met een pen in de muurplaat gestoken waren. De andere spanten rusten in de moerbalken en hebben gekromde benen. Het gebruikte hout is van forse afmetingen; de dek- balken vertonen een lichte kromming. Hoewel kraslij- nen op alle onderdelen wijzen op de zorgvuldige ma- nier waarop de verbindingen gemaakt zijn, is het merkwaardig dat telmerken totaal ontbreken. Een eigenaardigheid van de zoldervensters in de kop- gevel is dat de duimen van de naar binnen draaiende luiken in ingemetselde blokjes eikehout bevestigd waren. Uit de later geheel gewijzigde en verhoogde zuid-
oostelijke aanbouw was aan de hand van de bouwsporen nog voldoende informatie over de oor- spronkelijke situatie te halen om tot de reconstructie te komen van een stalruimte op maaiveldniveau. De- ze stal had een poort-ingang aan de oostzijde, een |
|||||||||
Afb. 65 Jeruzalem-
straat 8-10. Begane- grond met doorkijk van de voorvleugel naar de achtervleugel en de spil- trap. Boven de doorgang van de spiltrap is de oor- spronkelijke hoek van een kruisvenster te zien, dat - bij het plaatsen van de trap tijdens bouwfase twee - ongeveer gehal- veerd werd. Achterin: de muurkasten die in de plaats kwamen van de vroegere keu ken- schouw. Geheel links:
de plaats van de 17e- eeuwse schouw. |
|||||||||
174
|
|||||||||
Afb. 66 Jeruzalem-
straat 8-10. De verdie- ping van de oudste vleu- gel. Onder de moerbalk vóór het kleine venster- tje is een ondiepe sleuf zichtbaar: het is de plaats van de oorspron- kelijke dwarsmuur. Ach- terin: de 19e-eeuwse, grote opening naar de achtervleugel. |
|||||||||||
Op de tegenoverliggende muur was de aftekening
van een insteekverdieping te volgen, die een dichtge- metselde doorgang naar de traptoren had en waar- voor een bordes van de trap verhoogd moest worden (zie Kroniek 1 984 als boven). Het is niet duidelijk hoe- ver deze insteek zich uitstrekte. Bij een verbouwing in de vroege 1 9e eeuw werd op de
beganegrond de muur tussen voor- en achterhuis ge- heel weggebroken en op de verdieping vervangen door een grote, gemetselde korfboogopening, waar- van de penanten op een zware balk rustten (afb. 66). Later in die eeuw werden op de beganegrond halver- |
|||||||||||
blinde muur aan de straatzijde en in de zuidmuur een
zijdeur die in de vroegere poort-doorgang ter plaatse van het huidige Jeruzalemstraat 2 uitkwam (afb. 67). Vanuit de stalruimte leidde een trap naar de lage ver- dieping die als (personeels)woning diende. Deze ver- dieping had een haard, een kloostervenster in de westmuur en vermoedelijk ook één in de oostmuur. Daarboven was een zolder met vliering, beide met een venster in de zuidmuur. Omstreeks 1575 (het huis was toen eigendom van
kanunnik Van Nijenberch) werd het huis verrijkt met een traptoren in de "oksel" van beide vleugels (afb. 55). Deze traptoren is in de Kroniek 1 984 besproken (MBOU 1985-4, 97-103). Bij de restauratie bleek het venster op de beganegrond nog oorspronkelijk tralie- werk te bevatten. In samenhang met het opnieuw verplaatsen van de spiltrap werd de ingang in de voor- gevel twee traveeën opgeschoven. In de spitsboogo- pening werd een venster geplaatst en de zandsteen- blokken werden weggewerkt door er schijnvoegen in te hakken en ze, met alle metselwerk mee, rood te schilderen (afb. 52). Links van de keukenschouw in de achtergevel werd
een oventje gebouwd en de trek van de schouw werd verbeterd door een gat naar de kelder te maken. Tus- sen de nissen in de noordmuur kwam een klein venstertje. Het linker vertrek in het voorhuis kon, toen het naar
de noordmuur opgeschoven was, van een stook- plaats worden voorzien. De stal kreeg met het aan- brengen van een voor- en een achterdeur en mogelijk van een stookplaats, kennelijk een andere functie. Een klein venstertje met één tralie kan er op wijzen dat de trap naar de oosthoek verhuisde. In de 17e eeuw werd de keukenschouw van de oost-
vleugel verplaatst naar de noordwestmuur, waardoor het nieuwe venstertje verdween. Links daarvan werd een nis ingehakt, waarin een heel kleine vensterope- ning, niet groter dan een katteluikje, uitkwam. |
|||||||||||
Afb. 67 Jeruzalemstraat 8-10. Reconstructie van
de lage aanbouw aan de zuidoostzijde met stal en knechtenwoning. Tek. Kees Terhorst en Bart Klück. |
|||||||||||
175
|
|||||||||||
Afb. 68 Korte Nieuw-
straat 6. Situatieschets van de toestand voor en na 1618 en na 1707. lek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
ke mededeling van M. de Bruijn). Met de vestiging
van drukkerij P. den Boer in 1883 verdween de woon- functie geleidelijk helemaal uit het huis om er in 1 969 weer volledig terug te keren. B.J.M. Klück
|
|||||||||
wege de lange muren diepe, halfronde nissen ge-
maakt, waarvoor het metselwerk tot aan de buitenzij- de werd vernieuwd (afb. 57). De westelijke nis was bedoeld voor een kolomkachel. In deze fase moet de gehele beganegrond één grote ruimte zijn geweest. In 1 854 was hier een tapijtfabriek gevestigd (vriendelij- |
|||||||||
176
|
|||||||||
11. Korte Nieuwstraat 6
Bij Korte Nieuwstraat 6 was ditmaal de restauratie
van het voorste deel van het achterhuis aan de orde, dat een curieus rudiment uit de ontstaansperiode van het huis bleek te bevatten. Bovendien werd het reeds eerder in de Kroniek vermelde restant van de als tuin- muur fungerende zijmuur van de romaanse St Paulus- kerk van klimop ontbloot, zodat daarvan nu een nade- re bestudering mogelijk was. Na de aanleg van de Korte Nieuwstraat over de west-
zijde van het terrein van de Paulusabdij in 1618, wer- den de erven langs de nieuwe straat uitgegeven voor de bouw van huizen. Zo werd onder meer een aantal percelen uitgezet vóór het front van de Pauluskerk en langs de (veronderstelde) westarm van de klooster- gang, tot aan het abdijgebouw, waarin later het ge- rechtshof werd gevestigd (afb. 68 en 70). In 1621 vond de overdracht plaats van de vóór de Pauluskerk gelegen erven 3 en 4 aan de timmerman Gerrit Stof- fels van Laer. Deze erven blijken op het moment van passeren van de acte inmiddels reeds bebouwd te zijn met drie huizen (thans Korte Nieuwstraat 6, 8 en 10). Blijkens een schilderij van Folpert van Ouwen Allen uit 1655 met een gezicht in de Korte Nieuwstraat naar de Dom toe, waren dit eenvoudige éénlaags hui- zen met vrijwel gelijke trapgevels aan de straatzijde (afb. 69). Hierbij hoorde vermoedelijk vanouds aan de achterzijde, achter een kleine binnenplaats, een apar- te keuken, die met een aankapping aanleunde tegen de westgevel van de Pauluskerk. Na de afbraak van de Pauluskerk in 1 707 ontstond de mogelijkheid de erven ter plaatse te verruimen (afb. 68). Dit heeft kennelijk aanleiding gegeven tot ver- bouwing - wellicht in verschillende fasen - van het huis Korte Nieuwstraat 6 (afb. 71). Het huidige voor- huis werd tot en met de kelder geheel vernieuwd. Vermoedelijk werd tegelijkertijd achter het huis een uitbouw met rococo-trap gemaakt, alsmede een daar- achter aansluitend, nieuw achterhuis. In de slechts een halve steen dikke tussenmuur tussen de trap en het achterhuis zijn, als een soort vakwerk, één of meer balken van de aangrenzende balklagen opgeno- men. Het 17e-eeuwse achterhuis daarnaast werd van een
verdieping voorzien en naar achteren op de door de afbraak van de kerk vrijgekomen grond met een roya- le tuinkamer uitgebreid. De zware tufstenen west- muur van de kerk, waar het oude achterhuis tegenaan gebouwd was, werd vervangen door een dunne nieu- we muur. De voorgevel van de genoemde verdieping werd een kleine meter achter de 1 7e-eeuwse pui van de beganegrond op de balklaag gebouwd, vermoede- lijk om via de kleine binnenplaats een betere lichtval in voor- en achterhuis te krijgen. In de eerste helft van de 1 9e eeuw werd op het oude achterhuis nog een extra verdieping toegevoegd en werden de ramen van beide verdiepingen door de hui- dige empire-ramen vervangen. Op de binnenplaats werden (mogelijk reeds eerder) tegen de linker zij- muur buitenkasten gemaakt met bloemvormig uitge- sneden ventilatieopeningen in de deuren. Op het eind |
|||||||||
Afb. 69 Korte Nieuwstraat 6. Detail van het schil-
derij van Folpert van Ouwen Allen uit 1655 met een gezicht op de drie in 1619 gebouwde, kleine 17e- eeuwse huizen ter plaatse van de nrs 6 en 8. CMU, Cat. der Schilderijen 1952, nr 1. |
|||||||||
van de 19e eeuw - of mogelijk bij een verbouwing in
1904 - werd het dakje van het uitstekende deel van de oorspronkelijke 17e-eeuwse keuken vervangen door een glazen dakje. Ten behoeve van een grotere lichtopbrengst werd daarbij tevens het plafondge- deelte van deze strook verwijderd. Daardoor verloor de, tot dan toe op de 1 7e-eeuwse pui opgelegde balk- laag zijn houvast en bogen de ten behoeve van de 18e-eeuwse gevel aangebrachte onderslagbalk en dus ook de verdiepingsvloeren door. Een grote bout onder het midden van deze balk is het enige zichtbare onderdeel van een verstopte overbruggingsconstruc- tie, die kennelijk dit euvel moest ondervangen. Men heeft in 1619 vast niet gedacht dat het bescheiden keukentje tegen de Pauluskerk ooit een zo merkwaar- dige opeenstapeling van ad-hoc-ingrepen te torsen zou krijgen! Het tweede punt van onderzoek gold de deels negen
en een halve eeuw oude tuinmuur, die tot voor kort zijn geheimen onder een dichte deken van klimop be- waarde (afb. 72). Wel werd reeds eerder gesigna- leerd, dat een verrassend groot deel van de linker tuinmuur nog uit oud tufsteenwerk bleek te bestaan (Kroniek 1981, MBOU 1982-2 , 47). Dit was een waardevolle aanvulling op de tot dan toe bekende ge- gevens omtrent de Pauluskerk, die voornamelijk be- rusten op opgravingen in de jaren 1954-55 en op de |
|||||||||
177
|
|||||||||
6. 8. io. 12. i-4.
Afb. 70 Korte Nieuwstraat 6. Reconstructie van het straatbeeld van de Korte Nieuwstraat kort na de aanleg.
Tek. A.F.E. Kipp. Weergegeven zijn de huizen 6, 8, 10 en 12 en op de achtergrond de Pauluskerk. De gang tussen de nrs 6 en 8 is hypothetisch. |
|||||||||
in het gerechtsgebouw bewaardgebleven, zuidelijke
transeptgevel. Het muurwerk is ter plaatse ongeveer één meter dik
en bestaat uit zogenaamd kistwerk met grote, behou- wen blokken tufsteen van wisselend formaat als binnen- en buitenschil en een vulling met ruwe tuf- brokken in een grove, met gruis verschraalde kalk- mortel. De hoogtemaat van de blokken varieert van 13 tot 28 cm (afb. 73). De thans zichtbare hoogte van de muur is ruim vier
meter. Op grond van de opgravingsgegevens uit 1954 mag worden aangenomen, dat de kerkvloer aanvankelijk ongeveer een kleine meter onder het te- genwoordige maaiveld lag. Aangezien uit de opzet van de nog bestaande zuidertranseptgevel valt af te leiden, dat de muren van de zijbeuk niet veel hoger ge- weest kunnen zijn dan het bewaardgebleven muurge- deelte, moet de oorspronkelijke hoogte van de zij- beukmuren rond de 5 m gelegen hebben. Zeker waar de aan St Jan, St Pieter en St Paulus ge- wijde kerken van bisschop Bernold in vorm en opzet onderling zo nauw verwant zijn, is het van belang naast de overeenkomsten ook de verschillen te besef- |
fen. Zowel de totale breedte van het schip (20 m) en
de (uitwendige) zijbeukbreedte (5 m), alsook de oor- spronkelijke lengte van het schip is bij alle drie de ker- ken gelijk. Aangezien de hoogte van de zijbeuken ech- ter bij de Janskerk en bij de Pieterskerk ongeveer twee maal zo groot is als bij de Pauluskerk, moet de indruk van deze laatste heel anders zijn geweest dan die van de beide kerken die wij nu nog kennen. De muur blijkt verder twee merkwaardigheden te ver- tonen. In de eerste plaats zit er een grote, ca 2,40 m brede rondboog(nis), die met baksteen van een 17e- eeuws formaat (25 x 1 1,5 x 5 cm) is dichtgemetseld (afb. 73). Een paar tufstenen boogblokken zijn een keer vervangen door kleine moppen (in boogvorm), kennelijk in een tijd dat de boog nog open was. Ten opzichte van de lengte van het kerkschip tussen het dwarsschip en de noordelijke toren zat deze boog on- geveer één meter vóór het midden van de noordmuur. Vergelijking met de Pieterskerk leert, dat zich daar eveneens ongeveer op één meter vóór het midden in de zuidelijke zijmuur van het schip een in een even brede rondboognis gevatte zuidelijke schipdeur be- vindt (de noordelijke zit er recht tegenover). Het is |
||||||||
178
|
|||||||||
Afb. 71 Korte Nieuw-
straat 6. Langsdoorsne- de door het huis, naar het noorden gezien. Bo- ven: de 17e-eeuwse op- zet. Tek. A.F.E. Kipp. Onder: de huidige toestand. Tek. J.J. Je- hee en A. Warffemius (RDMZ), bewerkt en aangevuld door A.F.E. Kipp. Links het voorhuis, rechts het achterhuis met aanduiding van de verschillende groeifasen en gestippeld het west- front van de romaanse Pauluskerk, waar het oudste achterhuis tegen- aangebouwd was. |
|||||||||
dan ook zeer waarschijnlijk, dat in de bovengenoem-
de nis de noordelijke schipdeur van de Pauluskerk mag worden gezien. De baksteenvulling zal van om- streeks 1 620 dateren. Hij zal verband houden met de verkaveling van de voormalige, ten noorden van de kerk gelegen boomgaard van de Paulusabdij, ten be- hoeve van de bouw van huizen langs de Trans. Op dat moment werd de noordelijke kerkmuur tot erfschei- ding en dienden doorgangen daarin gesloten te wor- den. De tweede merkwaardigheid ziet er voorlopig
raadselachtiger uit. De westelijke grens van het be- waardgebleven muurgedeelte blijkt namelijk te wor- den gevormd door een oorspronkelijk buitenvlak in plaats van, zoals men zou verwachten, door een breukvlak (afb. 73). Eén meter voor het einde gaat het uit grote tufblokken bestaande, oorspronkelijke bin- nenvlak van de muur over in een doorsnede door de |
|||||||||
Afb. 72 Korte Nieuwstraat 6. Gezicht vanuit de tuin
op het bewaardgebleven deel van de tufstenen kerk- muur (rechts) en op het achterhuis met het mogelijke restant van de gang daarnaast (links). |
|||||||||
179
|
|||||||||
nenschil en de buitenschil van wat kennelijk ooit een
dwarsmuur is geweest. Welke rol deze verdwenen dwarsmuur in de plattegrond van de kerk heeft gespeeld, is vooralsnog niet te verklaren. Evenmin is bekend of het hier een grote of een kleine versprin- ging in de buitenmuur betreft. Aangezien het be- waardgebleven muurgedeelte precies daar staat, waar de noordelijke zijbeukmuur op grond van onder meer de opgravingsgegevens te verwachten is, lijkt een interpretatie als uitgebouwd portaal hier onwaar- schijnlijk. LIT: W. Stooker, De St. Paulusabdij te Utrecht. MBOU
1954-9, 68-70. CL. Temminck Groll, De vroeg- romaanse kerken van Utrecht. Bulletin van de Konink- lijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1959, kol 35-50. M. J. Dolfin, E. M. Kylstra & J. M. H. Penders, Utrecht: de huizen binnen de singels. A: Een geïl- lustreerde beschrijving. 's-Gravenhage 1988, 274. A.F.E. Kipp
12. Lepelenburg 1
Tijdens de eerste fase van de wel zeer grondige ver-
bouwing van het voormalige "U-huis", werden enke- le bouwhistorische waarnemingen gedaan. Uit de combinatie van deze waarnemingen en uit de be- waardgebleven bouwtekeningen van de oude en nieuwe toestand in 1863, toen het huis in opdracht van de bankier Everard Henri Kol werd gemoderni- seerd, kon een globaal beeld worden gevormd van de oude bebouwing ter plaatse (afb. 1). |
|||||||||
■£èg£P=^
|
|||||||||
Afb. 73 Korte Nieuwstraat 6. Binnenaanzicht en
plattegrond van de tufstenen zijmuur van de noorde- lijke zijbeuk van de romaanse St Pauluskerk. Tek. A.F.E. Kipp. In het midden de vermoedelijk omstreeks 1620 dichtgezette rondboognis van de noordelijke toegang tot het schip; links de doorsnede door het zgn. kistwerk van een dwarsgeplaatst muurgedeelte. rommelige vulling van het kistwerk. Deze doorsnee-
zone wordt aan weerszijden begrensd door een verti- cale reeks doorgehakte tufblokken van resp. de bin- |
|||||||||
Afb. 75 Lepelenburg 1. Verbouwingstekening van 1863, met oude en nieuwe toestand van de oostgevel en
van de plattegrond van de beganegrond (GAU Coll. bouwtekeningen). |
|||||||||
180
|
|||||||||
Afb. 74 Lepelenburg 7.
Situatietekening met kappenplan van de toestand in de tweede helft van de 7 7e eeuw. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
Bij de verbouwing van 1 863 werd een groot huis aan
de Brigittenstraat verbouwd tot een nog groter huis aan het Lepelenburg (afb. 2). De verplaatsing van het front van zuid naar oost hangt nauw samen met de herschepping van de oude stadswallen in een plant- soengordel door J.D. Zocher. In 1 861 werden de de- finitieve parkplannen voor het bolwerk Lepelenburg gemaakt; het plantsoengedeelte ter plaatse van de stadswal was reeds eerder gereedgekomen. In 1863 had het vernieuwde huis dus aan de oostzijde een fraai uitzicht over een kersvers landschapspark. Voordien was er aan de oostzijde van het huis slechts een nauwe steeg achter de hoge wal, terwijl aan de zuidzijde de Brigittenstraat lag, die dankzij 17e- eeuwse welstandsbepalingen en stedebouwkundige maatregelen was uitgegroeid tot een voorname straat (afb. 1). Het oude huis stond dan ook met zijn front naar het zuiden. Het was het laatste huis aan de noordkant van de straat, en was dus eigenlijk Brigit- tenstraat 26. Het moet gebouwd zijn rond het midden van de 17e eeuw, en wel als tweebeukig huis, een destijds geliefd type voor royale woonhuizen. Het be- |
|||||||||
stond uit twee bouwlagen met twee zadeldaken
evenwijdig aan de straat. De stookplaatsen bevonden zich in de assen van de zijmuren. De achterste beuk was onderkelderd en had tot de laatste verbouwing zijn 17e-eeuwse tongewelf bewaard. De voorgevel was zes traveeën breed. Tegen de achtergevel, die tot 1987 nog een aantal 18e-eeuwse vensters ver- toonde, stonden vermoedelijk vanouds links een klei- ne, en rechts een grote uitbouw. Tijdens de bouw- werkzaamheden bleek er van de 17e-eeuwse, sa- mengestelde balklagen nog een aantal grenen moer- balken bewaard gebleven te zijn. In het begin van de 19e eeuw moet dit 1 7e-eeuwse huis voor de reeds genoemde familie Kol zijn ver- bouwd en gemoderniseerd. Daarbij werd het hele huis met een verdieping verhoogd, werden de vensters door empire-schuif ramen vervangen en wer- den de gevels gepleisterd en geschilderd. De toenma- lige voorgevel werd iets hoger opgetrokken dan de zij- gevel en voorzien van een statige kroonlijst. Het huis behield zijn tweebeukige opzet. Ook deze verbou- wing lijkt aan te sluiten op een aanzienlijke verruiming |
|||||||||
181
|
|||||||||
van het uitzicht. Op 4 september 1824 kocht name-
lijk mr Jan Kol het aan de overkant van de straat gele- gen ledige erf, waar tot omstreeks 1 800 het middel- eeuwse huis Groot Lepelenburg had gestaan, om in te richten als royale overtuin bij zijn huis. A.F.E. Kipp
13. (Lange) Minderbroederstraat 1 en Kor-
te Minderbroederstraat 23 Het bouwhistorisch onderzoek tijdens de renovatie
van deze twee aan elkaar grenzende huizen had be- trekking op tegengestelde situaties ten gevolge van dezelfde aanleiding. Na de afbraak van de grote kerk van het Minderbroederklooster (1 581) werd de daar- langs lopende Minderbroedersteeg naar het noorden verbreed tot watthans de Lange Minderbroederstraat heet (afb. 76). Ten gevolge van het gebogen beloop van de oude steeg, en dus ook van de zuidelijke rooi- lijn, vernauwde de straat zich vrij sterk aan de kant van de Ganzenmarkt (afb. 78). Rond het midden van de 17e eeuw heeft men daarom ook het meest weste- lijke deel van de zuidelijke rooilijn teruggelegd, en wel parallel aan de noordelijke rooilijn (afb. 77). Dit ging ten koste van het oppervlak van de laatste twee hui- zen aldaar. Het hoekhuis werd daarbij bijna diagonaal doorsneden (afb. 79). Van het voorste deel, op de hoek, bleef zó weinig
over, dat het restant werd toegevoegd aan het buur- pand, thans Korte Minderbroederstraat 23. Dit werd daardoor niet alleen hoekhuis, maar het kreeg boven- dien de mogelijkheid van een breder front met fraai |
uitzicht op de Ganzenmarkt. Kennelijk was dit aanlei-
ding om het huis in de tweede helft van de 1 7e eeuw grondig te verbouwen. Zó grondig, dat er thans geen middeleeuwse sporen meer in het muurwerk konden worden teruggevonden. Het huis kreeg bij de verbou- wing enkelvoudige grenen balklagen, die geprofileerd waren met zware duivejagers. Het bleek slechts zeer gedeeltelijk onderkelderd te zijn, en wel voornamelijk links vóór, dat wil zeggen ter plaatse van het voorma- lige hoekhuis (afb. 79). Het is waarschijnlijk, dat de |
|||||||||
Afb. 77 (Lange) Minderbroederstraat 1 en Korte
Minderbroederstraat 23. Situatie na de 1 7e-eeuwse straatverbreding, op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||
Afb. 76 (Lange) Minderbroederstraat 1 en Korte
Minderbroederstraat 23. Situatie vóór de afbraak van de Minderbroederkerk in 1581. Tek. A.F.E. Kipp. 182
|
||||||||||
middeleeuwse voorganger van het huis geen kelder
had. De huidige voorgevel kwam bij een verbouwing in de loop van de 18e eeuw tot stand. De gesneden consoles van de royale bekronende gootlijst zijn he- laas later verdwenen. Wat er resteerde van het achterste deel van het voor-
malige hoekhuis, was nog net groot genoeg om als zelfstandig huis verder door het leven te gaan (afb. 79). Ter plaatse werd een klein en compact 17e- eeuws huis van twee bouwlagen gebouwd. Dit is voorzien van een zadeldak evenwijdig aan de straat en van een kelder, namelijk een restant van de kelder van het middeleeuwse hoekhuis. Het huis heeft zijn trapeziumvormige plattegrond te danken aan de nieu- we 1 7e-eeuwse rooilijn (afb. 77). De moer- en kinder- balklagen zijn afgewerkt met sleutelstukken (afb. 80). De enkelvoudige balklaag van de kelder heeft sleutelstukken van een afwijkend model. De begane- grond was oorspronkelijk ingedeeld in twee helften. De rechterhelft, met de geringste diepte, fungeerde als "voorhuis". Rechts achter in de hoek bevond zich oorspronkelijk de spiltrap, waarvan onderdelen wer- den gebruikt om het trapgat te dichten. De wat roya- lere linkerhelft was bedoeld als woonkamer, en had sen stookplaats links vóór in de hoek (afb. 79). In de voorgevel was deze functionele tweedeling herken- baar aan de pui met een deur-en-venstercombinatie |
||||||||||
Afb. 78 (Lange) Minderbroederstraat 1 en Korte
Minderbroederstraat 23. Detail van een schilderij van de Ganzenmarkt en de Stadhuisbrug door J. Droochsloot uit ca 1610. CMU Cat. der Schilderijen 1952, nr 87. Foto CMU. Gezicht op het oosteinde van de Ganzenmarkt vóór de tweede verbreding van de Lange Minderbroederstraat. Links het verdwenen hoekhuis, rechts daarnaast het huidige nr 23. |
||||||||||
Afb. 80 (Lange) Minderbroederstraat 1 en Korte
Minderbroederstraat 23. Sleutelstuk van de rechter strijkbalk op de eerste verdieping van nr 1. Tek. A.F.E. Kipp. rechts en een kruiskozijn links. Als bovendorpel voor
beide kozijnen fungeerde - en fungeert nog - de door- lopende geprofileerde puibalk. Op de verdieping be- vinden zich nog de beide, later tot schuifraam omge- bouwde, 1 7e-eeuwse kruiskozijnen en sierankers. A.F.E. Kipp
14. Neude 1 en 2
Half maart kwam er een melding binnen over het uit-
graven van een kelder onder het pand Neude 1, op de hoek van Kintgenshaven (afb. 81). Niet-onderkelder- de middeleeuwse huizen van enig formaat zijn in Utrecht een zodanige uitzondering, dat het archeolo- gisch belang van dergelijke situaties zeer groot is. |
||||||||||
2 3.
Afb. 79 (Lange) Minderbroederstraat 1 en Korte
Minderbroederstraat 23. Schematische plattegrond van de beganegrond van de beide huizen, met aandui- ding van de middeleeuwse voorgangers. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||
183
|
||||||||||
Daar immers zijn hoofdstukken in het bodemarchief
te lezen die vrijwel overal reeds lang ten gevolge van kelderaanleg vergraven zijn. Des te sterker geldt dit waar het een intrigerend punt betreft als de rand van de Neude. Helaas kwam in dit geval echter de melding pas op het moment dat de ontgraving vrijwel achter de rug was, en het bodemarchief dus vrijwel verdwe- nen. Een gemiste kans! Bij de opname ter plaatse kon op één plaats nog een
bescheiden stukje dwarsprofiel worden vastgelegd, en kon een aantal gegevens uit de funderingen wor- den verzameld. In verband met de samenhang met het buurpand Neude 2, dat tijdens de renovatie en restauratie in 1976 bouwhistorisch werd onder- zocht, volgt hierna tevens een samenvatting van de resultaten van het onderzoek aldaar. Neude 1
Bij Neude 1 gaat het om een in opzet 14e-eeuws huis
op een grondvlak van 6 x 16,50 m, dat later meerma- len werd verbouwd (afb. 82). Gezien het feit dat de fundering uit spaarbogen bestaat, is er bij de bouw van het huis oorspronkelijk niet op een kelder gere- kend (afb. 83, 84). Later in de middeleeuwen werd er onder het achterste deel van het huis een kelder met een tongewelf tussen de funderingen ingebouwd. Deze werd vermoedelijk in de 1 9e eeuw wat naar vo- ren uitgebreid. Het voorste deel was tot 1 987 niet on- |
||||||||||
Afb. 82 Neude 1 en 2. Plattegrond van de kelder
van nr 1. Tek. A.F.E. Kipp. Opm. A.A. van Berkel. |
||||||||||
derkelderd en bewaarde daar over een groot deel een
opeenstapeling van plavuizenvloeren. De laatste resten van minstens vier vloeren werden bij de opna- me nog langs de randen aangetroffen, en wel in de zo- ne tot 70 cm onder de huidige beganegrondvloer. De plavuismaten van de bovenste vloer waren 16x16 cm en 4 cm dik. Onder de onderste vloer was in het genoemde dwarsprofiel nog een aantal sporen van oudere vloerlagen te vinden. In hoeverre deze sporen bij voorgangers van het 14e-eeuwse huis hebben ge- hoord (en dus voor de spaarboogfundering werden vergraven), kon helaas niet meer worden nagegaan. Gegevens omtrent stookplaatsen waren intussen ook verdwenen. Onder de oudste vloer bestond het grondpakket grotendeels uit zwarte vulgrond, die tot 2,50 m onder de beganegrondvloer reikte. Op onge- veer 1 m + NAP begon blauwgrijze klei, en dat was ook het niveau waarop de poeren voor de grondbogen waren aangelegd. Hoewel het voorste deel niet on- derkelderd was, heeft er merkwaardigerwijs langs dit gedeelte eeuwenlang wel een pothuis tegen de zijge- vel gestaan (afb. 81). Het huis bleef niet geheel voor verzakkingen gevrij-
waard, zoals ook aan de huidige toestand nog goed valt af te lezen. De linker zijmuur is een gemene muur met het iets oudere buurpand Neude 2. Deze is vrij zorgvuldig gemetseld en rust eveneens op spaarbo- gen. Deze muur helt in zijn geheel nogal naar rechts, maar niet zo sterk als de onderbouw van de ten be- hoeve van nr 1 gebouwde rechter zijmuur, die boven- dien veel onregelmatiger van structuur is. Hier rusten de spaarbogen op vrij forse poeren met een wat gro- tere doorsnee dan de dikte van de muur. Even boven de bogen verjongt het muurwerk (waarschijnlijk net onder het oudste vloerniveau). Op de buitenhelft van deze onderbouw staat de later in de middeleeuwen vernieuwde zijmuur (afb. 83). De poeren zijn daar- door naar binnen gedrukt, de bogen hellen sterk naar buiten. De bovenmuur staat in zijn geheel feitelijk naast de poeren en bovendien zelf nog ruim een halve meter uit het lood. Maar het geheel staat! De uit twee spaarbogen bestaande onderbouw van de voorgevel vertoont gevolgen van een ongelijke zakking ten gevolge van drukverschillen, een zakking die overigens reeds in een ver verleden tot stilstand moet zijn gekomen. Hieruit valt af te leiden, dat het huis aanvankelijk wellicht een houten voorgevel heeft |
||||||||||
Afb. 81 Neude 1 en 2. Situatietekening op basis
van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||
184
|
||||||||||
Afb. 83 Neude 1 en 2. Doorsnede van de fundering
onder het voorste deel van het huis Neude 1, met aan- zicht van de fundering van de voorgevel. Tek. A.F.E. Kipp. Opm. A. A. van Berkel. v: venig; m: mestachtig; k: klei; k-z: kleiig zand; z: zand. |
||||||||||
Afb. 84 Neude 1 en 2. Foto van de fundering op
spaarbogen onder het voorste deel van nr 1, gezien naar voren, na de ontgraving. 86). In de 1 8e eeuw werd deze trapgevel vervangen
door de thans nog bestaande lijstgevel, waarin de oude gevelsteen met de afbeelding van de legende van Kintgenshaven werd herplaatst. Neude 2
Bij onderzoek tijdens verbouwingen in het buurpand
Neude 2 in 1 976, voornamelijk op de beganegrond en in de kelder, kwamen diverse bouwhistorisch interes- sante gegevens tevoorschijn (afb. 87). Daaruit kon een globaal beeld van de ontwikkeling van dit pand worden afgeleid. Het huidige huis is ontstaan uit een vermoedelijk 14e-
eeuws huis van vier vakken diep, twee bouwlagen hoog en zonder kelder. Het had een houtskelet met muurstijlen, korbelen en sleutelstukken, op de bega- negrond rustend op consoles van trachiet (afb. 85 en 87). De sleutelstukken vertoonden een eenvoudig holprofiel en vormden deels één geheel met de moer- |
||||||||||
gehad, die een veel geringere druk uitoefende op het
midden van de fundering dan de stenen zijmuren de- den op de hoeken. De reeds genoemde vernieuwing van de zijmuur vond
vermoedelijk in de loop van de 15e eeuw plaats. Uit die tijd stammen ook de sleutelstukken van de balk- laag boven de beganegrond, alsook waarschijnlijk de achterkelder. In het begin van de 1 7e eeuw moet het huis wederom
vrij ingrijpend zijn verbouwd (afb. 85). Daarbij werd het met een tweede verdieping verhoogd. Uit die tijd stammen de van de beganegrond tot de zolder lopen- de, houten spiltrap met ingesneden leuning, alsmede de sleutelstukken van de tweede en derde balklaag. Ook de voorgevel moet toen geheel zijn vernieuwd. Blijkens de verschillende schilderijen die er bestaan van "De Afdanking van de Waardgelders op de Neu- de" (zie LIT) in 1618 was de toenmalige voorgevel een trapgevel van vroeg 1 7e-eeuwse oorsprong (afb. |
||||||||||
Afb. 85 Neude 1 en 2. Reconstructie van de dwarsdoorsnede door de huizen Neude 1, 2 en 3, naar achteren
gezien. Tek. A.F.E. Kipp. a: toestand in de 15e eeuw. b: toestand na de 1 7e-eeuwse verbouwingen. |
||||||||||
185
|
||||||||||
Afb. 86 Neude 1 en 2. Reconstructie van de voorgevels van Neude 1, 2 en 3. Tek. A.F.E. Kipp. a: 1618, op
basis van het schilderij van Drooghsloot, CMU Cat. der Schilderijen 1952, nr 80. b: 1 744, op basis van een tekening van J. de Beijer, GAU TA Neude 1744. |
|||||||||
lijn op halve hoogte, en twee muurkasten of doorgan-
gen daaronder. In de rechter zijmuur bleken in het achterste balkvak de overblijfselen bewaard te zijn van een middeleeuwse schouw met natuurstenen wangen, die wellicht tot deze tweede bouwperiode behoorde. De relatie tussen de schouw en de insteek was niet duidelijk. In de linker zijmuur moeten zich op de beganegrond vanouds twee (later gewijzigde) vensters hebben bevonden. Het is zeer waarschijnlijk dat dit achterste gedeelte
van het huis vanouds onderkelderd was. De situatie is vergelijkbaar met die in het hiervoor beschreven buurpand Neude 1, waar ook alleen de achterste twee vakken onderkelderd zijn, maar waar deze kel- der later binnen de bestaande funderingen werd inge- bouwd. Mogelijk gebeurde dit omstreeks dezelfde tijd toen Neude 2 werd verbouwd. De kelder van Neude 2 heeft een tongewelf dwars op de achtergevel, met drie steekkappen t.b.v. twee kelderlichten en een bui- tentrap. Deze openingen, alsook de vensters op bega- negrond en hoger, wijzen erop dat kennelijk (een deel van) het erf achter Neude 3 oorspronkelijk bij Neude 2 heeft behoord (afb. 85). Mogelijk betreft dit de in de 1 7e eeuw bij Neude 3 getrokken strook grond, die voordien met een poort op de Neude uitkwam (zie de schilderijen van de Afdanking der Waardgelders op de Neude in 1618; zie LIT). Bij een verbouwing die vermoedelijk in de 16e eeuw
geplaatst moet worden, werd ook het voorste gedeel- te van het huis van een kelder voorzien. Deze werd uitgegraven tussen de fundamenten en voorzien van een wat lager tongewelf dan dat van de achterkelder. Daartoe werden de spaarbogen dichtgemetseld (baksteenformaat 28 x 14,5 x 6,5 cm; 10 lagen 75 cm), waarbij kaarsnissen in de boogvullingen werden opgenomen (afb. 87). Omstreeks dezelfde tijd lijkt er ook een insteekverdie-
ping te zijn gemaakt boven de zogenaamde "binnen- haard", de ruimte rond de middeleeuwse haardpartij |
|||||||||
balk (bij de tweede balk zelfs aan beide kanten!). Zij
waren - voorzover los - met houten toognagels aan de balk bevestigd. De beganegrondvloer lag waarschijn- lijk lager dan de tegenwoordige. De onderbouw van het huis bestond uit een fundering op spaarbogen, die onregelmatig waren verdeeld: aan de rechterkant vier, aan de linkerkant drie (baksteenformaat 30 x 1 5 x 7,5 cm, 10 lagen 86 cm). Hoewel men hier een zo- genaamd "driekwart-huis" zou kunnen verwachten (dat wil zeggen een huis met stenen zijmuren en ach- tergevel en een houten voorgevel), bleek hier van- ouds een op een grote grondboog rustende, zware stenen voorgevel te zijn geweest. Deze muur was op beganegrondniveau zelfs 2,5 a 3 steens dik. Dat bleek uit een bouwnaad en uit sporen van weggehakt muurwerk in de rechter zijmuur, die van de fundering in de kelder tot de strijkbalk van de eerste balklaag lie- pen. Tot deze oudste bouwfase behoorde vermoedelijk
ook een grote middeleeuws'e schouw in het derde balkvak tegen de rechter zijmuur (afb. 87). Het bijbe- horende schoorsteenkanaal was in de muurdikte op- genomen; er zat dan ook geen raveling in de balklaag. De trap bevond zich kennelijk reeds van het begin af aan tegen de linker zijmuur, vermoedelijk in het twee- de balkvlak. In een volgende fase, die waarschijnlijk uit het eind
van de 1 5e eeuw dateert, werd het huis met twee balkvakken tot aan de huidige achtergevel naar ach- teren uitgebreid. De sleutelstukken in dit gedeelte vertonen een peerkraalprofiel en bewerkte zijkanten. Er zijn daar geen aanwijzingen geconstateerd voor een (verdwenen) houtskelet. Het vloerhout was be- scheidener van maat dan de brede delen van het oudere deel van de verdiepingsvloer. De achtergevel vertoonde op de beganegrond sporen die op een insteek leken te wijzen: er bevonden zich daar namelijk vlak onder de strijkbalk twee kleine vensters uit de bouwtijd, verder een ingekapte vloer- |
|||||||||
186
|
|||||||||
do-U
|
||||||
<4fb. 87 Neude 1 en 2. Verzameltekening met de in Neude 2 aangetroffen bouwsporen in de kelder en op de
beganegrond. Tek. A.F.E. Kipp. a: balklaag beganegrond. b: zuidmuur, c: plattegrond van de kelder, d: noord- muur (neergeklapt vanuit de plattegrond). |
||||||
187
|
||||||
Afb. 88 Neude 1 en 2.
Plattegrond van de bega- negrond van Neude 2, met aanduiding van de indeling op grond van de kleurafwerking van het plafond. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||
%^
|
||||||||||||||||||||||||
_______________________________________. . ■ ^_________________
|
||||||||||||||||||||||||
w
|
||||||||||||||||||||||||
'B.
|
||||||||||||||||||||||||
ï
|
||||||||||||||||||||||||
fr-l.
|
||||||||||||||||||||||||
in het derde en vierde balkvak. Van deze insteek te-
kende zich de vloerlijn af in de rechter zijmuur, alsme- de halfsteens scheidingswanden tegen de tweede en vlak vóór de vierde moerbalk. De voorwand heeft kennelijk voor wat het bovenste gedeelte betreft de vorm gehad van een binnenpui met vensters, die aan- sloten op sponningen in de moerbalk. Dit kan echter ook met een 17e-eeuwse wijziging te maken hebben gehad. Het is mogelijk dat de oude insteek tegen de achtergevel bij deze gelegenheid kwam te vervallen. In de 1 7e eeuw, of mogelijk reeds iets eerder, moet
het hele huis met een verdieping zijn verhoogd (afb. 85 b). Dit gebeurde op bescheiden wijze, door verho- ging van de zolderborstwering tot het niveau van de nieuwe zoldervloer. Voor de kap werd ongeveer de oude nokhoogte aangehouden, waardoor het dak een flauwere helling kreeg. Het is aannemelijk dat deze verbouwing plaats vond na de verhoging van het buurpand Neude 1 (tegen het einde van de 1 6e eeuw) waarbij de gemeenschappelijke muur reeds de ge- wenste hoogte gekregen had. Het feit, dat in de loop der tijd muurstijlen en korbelen
eruit verwijderd zijn, heeft wellicht bijgedragen tot het naar rechts scheefzakken van Neude 2 en van het in de rechter zijmuur ingebalkte buurpand Neude 1. Dit heeft sedert de 1 7e eeuw geleid tot het aanbren- gen van tal van klampen en uitvullagen, die ten doel hadden de scheefstand van de rechter zijmuur enigs- zins weg te werken. Daarmee werd uiteraard noch de oorzaak, nog het verschijnsel opgeheven. |
||||||||||||||||||||||||
Een waardevolle aanvulling van het beeld van de inde-
ling van de beganegrond in de 17e en 18e eeuw wordt verschaft door het op de middeleeuwse moer- en kinderbalklaag aangetroffen kleurenpatroon (afb. 88 en 89). Dit geeft een overzicht van de kleuren die in de diverse ruimten toegepast waren voordat het plafond door vlakke 18e- en/of 19e-eeuwse afwer- kingen aan het oog onttrokken werd. Uit de sporen blijkt dat in de loop van de 1 7e - of wellicht in het be- gin van de 1 8e - eeuw aan de linkerzijde een met een houten wand afgescheiden gang moet zijn gemaakt, die tot aan de achtergevel doorliep. De vermoedelijk 1 7e-eeuwse, rode kleur werd in deze zone nadien niet meer overschilderd. Ter diepte van de voorste twee balkvakken was deze strook breder (ca. 1,50 m). Het voorste gedeelte hiervan was een portaalruimte, met houten wanden, die later door halfsteens muurwerk zijn vervangen. Hier was het rode plafond in later tijd donkerbruin geschilderd. In het tweede gedeelte was kennelijk de spiltrap ondergebracht. Om deze inpandi- ge ruimte niet te donker te laten zijn, was hier het pla- fond wit gekalkt. De gang liep links onder de trap door. Naast dit bredere gedeelte, dus ter plaatse van de voorste twee balkvakken, bevond zich de voorka- mer of winkelruimte. Hier was het plafond in laatste instantie donkergroen van kleur. Deze kleur strekte zich uit vanaf de strijkbalk tegen de zware middel- eeuwse voorgevel (en dateerde dus van vóór de ver- nieuwing van de gevel in de 18e eeuw) tot aan de houten binnenpui van de insteekruimte boven de bin- nenhaard, die toen dus nog bestond. Uit het feit, dat |
||||||||||||||||||||||||
Afb. 89 Neude 7 en 2.
Reconstructie van de 17e-eeuwse opzet van Neude 2. Langsdoorsne- de naar het zuiden van beganegrond en kelder. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||
11 / I I ( M II [I I MM
|
||||||||||||||||||||||||
188
|
||||||||||||||||||||||||
ter plaatse van het thans verdwenen rechter sleu-
telstuk de eerste moerbalk ongeschilderd was geble- ven, valt af te leiden, dat mogelijk korbeel en muurstijl, en zeker dit sleutelstuk, in de loop van de 18e eeuw nog zichtbaar waren. Aangezien het pla- fond in de voorkamer geen sporen van een stook- plaats vertoont (wel een stookplaatsgewelfje ten be- hoeve van de verdieping), moet deze ruimte tot in de 1 9e eeuw onverwarmd zijn geweest. Toen werd een nisvormige stookplaats toegevoegd, die kennelijk aansloot op een verlaagd stucplafond. De insteekruimte boven de binnenhaard blijkt door een houten wand in tweeën gedeeld te zijn geweest. Het voorste deel had een lichtgroen plafond, aanslui- tend op de glazen pui aan de zijde van de voorruimte. Het plafond van het smallere achterste gedeelte was in laatste instantie okergeel geschilderd: hierboven bevonden zich de bedsteden die konden profiteren van de warmte van de ondergelegen stookplaats. Blij- kens de kleurscheiding moet de achterwand, oor- spronkelijk een halfsteens moppenmuur, later op in- steekniveau door een wat naar voren geplaatste hou- ten wand zijn vervangen. Wellicht hing dit samen met de reeds genoemde verzakkingen. Van de achterkamer tenslotte was het plafond don- kergroen, ook ter plaatse van de schoorsteen tegen de achtergevel, die dus kennelijk aansloot op een later stucplafond. Deze schoorsteeenpartij is als 19e- eeuwse opvolger van de middeleeuwse haard tegen de rechter zijmuur te beschouwen. De kamer ontving zijn licht van twee grote vensters in de linker zijmuur. Het feit echter dat aan de raamzijde de gang was af- gescheiden, betekent, dat de achterkamer kennelijk sedert de 17e eeuw slechts indirect werd verlicht. In de loop van de 18e eeuw werd het zware middel-
eeuwse front door de bescheiden huidige voorgevel vervangen (afb. 86). Terzelfdertijd hebben ook in het interieur diverse wijzigingen plaatsgehad, die ten dele reeds ter sprake kwamen. Waarschijnlijk verdween de middeleeuwse balklaag op de beganegrond bij die gelegenheid achter stucplafonds danwei achter vlak- ke houten betimmeringen. Bij de binnenhaard werd de grote middeleeuwse schouw verwijderd, dichtge- metseld en vervangen door een moderne schoorsteenpartij. Tevens kwam de erboven gelegen insteek te vervallen. Ook in de achterkamer werd de middeleeuwse schouw tegen de zijmuur verwijderd en vervangen door een nieuwe stookplaats tegen de achtermuur, in de as van de kamer. De modernisering van het trappenhuis dateert mogelijk van later tijd. Zo werd dit middeleeuwse pand geleidelijk getrans-
formeerd tot "een gewoon huis" dat alleen bij een verbouwing of restauratie zijn boeiende geschiedenis kan vertellen. LIT: Jos de Meijere, Utrecht op schilderijen, Utrecht
1988. A.F.E. Kipp
|
||||||||
\
|
||||||||
Afb. 90 Nieuwe Gracht (werven). Situatie van het
noordelijkste deel van de Nieuwe Gracht, met aandui- ding van een aantal waarnemingen. Tek. A.F.E. Kipp. 15. Nieuwe Gracht (werven)
Tijdens de rioleringswerkzaamheden in en langs de
Nieuwe Gracht werd een aantal waarnemingen ge- daan, die van pas komen bij het onderzoek naar de ge- schiedenis van de werven (afb. 90). Net als bij eerde- re gelegenheden werden op verschillende plaatsen bij graafwerk voor putten in de werf oude beschoeiingen aangetroffen, die hoorden bij een geringere werf- breedte. Zij lagen veelal 80 tot 1 50 cm terug ten op- zichte van de huidige kademuren (afb. 91). In de meeste gevallen ging het om houten beschoeiingen, uitgevoerd als damwand (bijvoorbeeld vóór Nieuwe Gracht 30) of als reeks palen met dwarsplanken er- achter (bijvoorbeeld vóór de nrs 4, 5 en 28). Soms bleek een middeleeuws huisriool nog aan te sluiten bij |
||||||||
189
|
||||||||
50.~ •
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
>^fb. 97 Nieuwe Gracht (werven). Schetsmatige
dwarsdoorsnede door de werf vóór de nrs 4, 5, 19, 28, 30 en 37. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
190
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dergelijke terugliggende houten schoeiing en al of
niet later verlengd te zijn. Een enkele keer werd ook een restant van een middeleeuwse kademuur aange- troffen. Zo bleek ongeveer in het midden van de werf vóór nr 4 een rij palen te zitten met een diameter van ca 20 cm en een onderlinge afstand van ca 60 cm. Deze maakten kennelijk ooit deel uit van een oude be- schoeiing. Daarbuiten zat een tweesteens dikke ka- demuur in moppen van 30 x 1 5 x 7 cm (10 lagen 83 cm), waarvan het fundament met een aantal versnij- dingen uitliep tot driesteens (bijna 95 cm) op een diepte van ongeveer 2,50 m onder het huidige werfni- veau. De buitenkant van de middeleeuwse kademuur lag ca 80 cm terug ten opzichte van de tegenwoordi- ge. Uit onder meer diverse vroedschapsresoluties is be-
kend, dat het stadsbestuur door de eeuwen heen zich veel moeite getroostte om te voorkomen dat de wer- ven steeds verder uitdijden ten koste van de water- breedte van de grachten. Dat op den duur toch de werfbreedte is toegenomen, blijkt uit bovenvermelde waarnemingen. A.F.E. Kipp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LLli
[ T ! "r 1 i t
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. Nieuwe Gracht 53 en 55
Achter een weinig imposant geveltje uit 1 952 waren
de oorspronkelijke zijmuren, achtergevel en balklagen van Nieuwe Gracht 55 nog in voldoende mate aanwe- zig om een indruk te krijgen van dit in het eerste kwart van de 16e eeuw gebouwde huis. Het perceel waarop dit oorspronkelijk twee lagen ho- ge, diepe huis staat moet een afsplitsing zijn van het perceel van het noordwaarts gelegen nr 53. Het is in zijn oorspronkelijke maat herkenbaar als deel van het regelmatige en tamelijk ruim bemeten ontginningspa- troon dat de in de late 14e eeuw aangelegde Nieuwe Gracht begeleidde (afb. 92). Het oudste bouwdeel van nr 53 staat merkwaardig
genoeg niet aan de rooilijn, maar liefst 14 m naar ach- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A B
Afb. 93 Nieuwe Gracht 53 en 55. Plattegronden
met de aangetroffen bouwsporen en balklagen. Tek. Kees Terhorst. A: de beganegrond. B: de verdieping. C: reconstructie: doorsnede naar de achtergevel ge- zien. D: de verschillende typen sleutelstukken. teren, een situatie die vergelijkbaar is met de plaat-
sing van vele claustrale huizen en die een duidelijke aanwijzing vormt dat de Nieuwe Gracht oorspronke- lijk een woonwijk voor de meer gegoeden was en daardoor niet alleen in bedrijvigheid, maar ook in structuur sterk verschilde van de Oude Gracht. Dit oude deel van nr 53 is een tamelijk fors, in de lengte van het perceel geplaatst huis van twee lagen, dat halverwege door een (oorspronkelijk tot in de kap doorlopende) dwarsmuur in twee gelijke delen is ver- deeld. Dit huistype wordt in deze Kroniek ook bij Geertestraat 26-28 en Jeruzalemstraat 8-10 bespro- ken. Beide delen zijn drie balkvakken diep en deze balkvakken zijn evenals de middeleeuwse spanten nog goed bewaard gebleven. Dat kan in wat betrekkelijker mate ook gesteld wor-
den voor de eiken moer- en kinderbintenlagen (met ei- ken vloeren) van nr 55 (afb. 93), maar de kap is in |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 92 Nieuwe Gracht 53 en 55. Situatie van de
panden omstreeks 1525, met de indeling van de be- ganegrond. Tek. Kees Terhorst. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
191
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1925 verdwenen bij het verhogen van het huis met
een tweede verdieping. Tijdens het onderzoek bleek dat ook dit huis oorspronkelijk door een dwarsmuur in twee gelijke ruimten verdeeld was, maar dan alleen op de beganegrond. De verdieping was slechts door een houten wand in een voor- en achterkamer opge- deeld; de zolder was vermoedelijk ongedeeld. Dit huis stond wel aan de rooilijn, waar het in deze eeuw met zijn trapgevel al van ver uit de Brigittenstraat te zien was. Gezien de detaillering van de sleutelstukken moet het
wat later dan het hoofdhuis (nr 53), namelijk in het eerste kwart van de 16e eeuw gebouwd zijn. Het ligt tegen de zuidgrens van het perceel, waarbij tussen de noordmuur en de zuidmuur van het ver naar achteren gelegen hoofdhuis een ongeveer twee meter brede strook vrij bleef. Dat het voorterrein van nr 53 toen nog onbebouwd
was, bewijst de aanwezigheid van een klooster- venster in de noordmuur van nr 55 (afb. 94). Merk- waardig is dat maar in één van de vroeger vier middel- eeuwse vertrekken een oorspronkelijke haard vast- gesteld kon worden en wel in de zuidmuur van de achterkamer. De erboven gelegen kamer kreeg indi- rect warmte via de schouwboezem, maar de vertrek- ken aan de voorzijde waren onverwarmd. Op de bega- negrond was de aan de straat gelegen voorkamer ver- moedelijk dan ook niet als woonruimte, maar voor het uitvoeren van een ambacht bestemd. Hoog in de boe- zem van de schouw was een dwarsbalkje ingemet- seld waaraan waarschijnlijk te roken vlees gehangen kon worden. Met een kleinere maat moerbalken en drie in plaats van twee balkvakken leek de achterka- mer wat royaler dan de andere vertrekken. De versie- ringsdetails van de peerkraal-sleutelstukken waren per vertrek verschillend. Er bestond een duidelijk on- derscheid tussen het plafond van de beganegrond, met vierkant gezaagde eiken kinderbinten en kop- schotjes boven de moerbalken, en het plafond van de verdieping met gekantrechte naaldhouten kinderbin- ten. De breedste eiken delen (tot 40 cm) waren voor de vloer van de verdieping gebruikt. In de achtergevel is op de verdieping een dichtgemet- selde, oorspronkelijke doorgang van een plee- uitbouw aangetroffen, met duimen voor een deur. Op zolderniveau steken uit de achtergevel twee ijzeren staven die in een oog eindigen, waar een dikke stok ingestoken kan worden. Vanuit het zolderraam zou men daar iets aan of overheen kunnen hangen. In het gebied van de Middellandse Zee is dit een gebruikelijk verschijnsel, dat vaak op 1 5e- en 1 6e-eeuwse afbeel- dingen van stadsfeesten te zien is, wanneer er fraaie tapijten over hangen. Zoiets uitbundigs moeten we echter bij een Utrechtse achtergevel niet verwachten, eerder iets alledaags als een vroeg droogrek. Vermoedelijk had de voorgevel oorspronkelijk een houten onderpui. De nu nog aanwezige strijkbalk ach- ter deze gevel dateert uit de 1 7e eeuw: toen een ste- nen ondergevel gemaakt werd, was het nodig een nieuwe strijkbalk onder de kinderbinten te leggen. Onder een deel van de vroegere voorkamer zit een 1 7e-eeuwse kelder, maar deze moet een voorganger |
|||||||||
Afb. 94 Nieuwe Gracht 53 en 55. De zijgevel van nr
55 gezien vanaf de verdieping van nr 53. Links: het in de 1 7e eeuw dichtgemetselde kloostervenster. gehad hebben, vanwaaruit de grote middeleeuwse
kelder bereikbaar was die onder de straat tot de boog van de Brigittenbrug doorloopt. Tegen de noordmuur, in de voorste helft van het huis was oorspronkelijk de spiltrap, maar bij een verbou- wing in de 1 7e eeuw werd deze, in samenhang met de bouw van een voorhuis van nr 53, verplaatst (het huidige voorhuis dateert uit de 18e eeuw). Het venster in de zijgevel is toen dichtgemetseld en daar- voor in de plaats werden doorgangen in de noord- muur gemaakt, die de twee huizen met elkaar verbon- den en wel zo dat een nieuwe spiltrap voor beide hui- zen dienst deed. De spil kwam, met ter weerszijden dichtgezette openingen, in de zijmuur tevoorschijn. Hij bleek bevestigd te zijn met de voet ingepend in een regel, zodat hergebruik uitgesloten is. Ook de 17e- eeuwse kelder was ter plaatse van de spiltrap oor- spronkelijk vanuit het buurhuis bereikbaar. Bij deze verbouwing kreeg de voorkamer op de ver- dieping een stookplaats in de noordmuur. Achter het huis werd een keuken aangebouwd. B.J.M. Klück
|
|||||||||
17. Nieuwe Gracht 59
Nieuwe Gracht 59 werd samen met nr 57 in de loop
van de 18e eeuw gebouwd als sober en doelmatig dubbel winkel-woonhuis, ter vervanging van de oudere bebouwing (afb. 95). Dergelijke voorbeelden van volledige 18e-eeuwse nieuwbouw komen in |
|||||||||
192
|
|||||||||
/4fb. 95 Nieuwe Gracht 59. Situatie op basis van de
kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
Afb. 96 Nieuwe Gracht 59. Principedoorsnede
door het 18e-eeuwse dubbelhuis. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
Utrecht betrekkelijk weinig voor. Niet dat er in die pe
riode weinig in de stad gebouwd werd, maar meestal ging het dan om het verbouwen van bestaande pan- den, het vernieuwen van voorgevels, en/of het aan- passen van interieurs aan de mode en de behoefte van de tijd. Tijdens de renovatie van nr 59 kon een beeld worden
verkregen van de oorspronkelijke opzet en afwerking van dit pand. Meer dan twee eeuwen lang was hier een bakkerswinkel gevestigd. De bijbehorende bak- kerij zat in de werfkelder vóór het huis. Het dubbelhuis is gebouwd als een tweebeukig huis van het diepe type (afb. 96). Het bestaat uit drie bouwlagen met een U-vormig omlopend zadeldak, waarvan de onderspanten als een geheel over beide panden doorlopen, terwijl daar bovenop zelfstandige A-spanten staan. Ook de enkelvoudige, grenen balk- lagen lopen over beide delen door. De tussenmuur tussen beide huizen heeft een dragende functie, zo- wel voor de balklagen als voor de onderspanten. De indeling heeft grotendeels uit houten wanden bestaan, waarvan nog een deel over is. Het trappen- huis bevindt zich links in het midden, naast een al- koof. Vóór- en achter dit middenblok zit een kamer met een stookplaats tegen de scheidingsmuur. Het buurhuis heeft in principe dezelfde plattegrond en is dus wat indeling betreft niet gespiegeld. Op de eerste verdieping bestaat de balklaag in de voorkamer, die |
|||||||||||
Afb. 97 Nieuwe Gracht 59. Gezicht op het dubbel-
huis in twee gedaantes. Aquarel van H.A.F.A. Gobius uit ca 1840 (GAU/TA: Nieuwe Gracht PB-BB, ca 1840 (V). Links de oorspronkelijke 18e-eeuwse uit- monstering (nr 59). Rechts het resultaat van een vroeg 19e-eeuwse aanpassing (nr 57). Geheel rechts: de trapgevel van nr 55. |
|||||||||||
193
|
|||||||||||
kennelijk van origine de nette kamer was, uit ruwe
balken, waar in eerste instantie een vlak houten pla- fond als afwerking onder zat. In de rest van het huis zijn de balklagen met een ojiefprofiel afgewerkt en duidelijk als ziend bedoeld. De trap heeft een vierkante spil en achtergetimmerde
stootborden. Oorspronkelijk begon hij met een rechte steektrap in de winkelruimte. Merkwaardigerwijs be- diende hij echter niet de split-level-indeling achter de winkel. De winkel was middels een binnenpui in een houten wand gescheiden van de achterliggende op- en neerkamer. Naast de trap naar boven zat een trapje naar de neerkamer in het souterrain. Rechts zat de deur naar de opkamer met een eigen trapje, en in het midden zaten onder elkaar twee schuiframen voor de op- en de neerkamer. De neerkamer heeft twee herge- bruikte geprofileerde 1 7e-eeuwse bolkozijnen aan de kant van de Catharijnesteeg, en heeft een wat zwaar- der uitgevoerde balklaag van hetzelfde type als bo- ven. Vanuit de neerkamer komt men naar voren toe in de kelder, die zich alleen onder de voorste paar meter van het huis uitstrekt en die, als enige bouwdeel, van oudere oorsprong is. A.F.E. Kipp
|
|||||||||||
van de grote diepe hofsteden, die in de middeleeuwen
ter weerszijden van de Nieuwe Gracht waren gelegen en die pas geleidelijk steeds verder werden verkaveld (afb. 98). Dankzij het systematische archiefonder- zoek van M. de Bruijn is bekend, dat de verkaveling van de zuidelijk naast nr 68 gelegen hofstede, die eigendom was van het Domkapittel, vóór 1390 plaats vond, en wel door de aanleg van de Keu- kenstraat op het midden van het terrein en de opde- ling van de stroken ter weerszijden daarvan in kleine percelen. De hofstede ten noorden daarvan kwam in breedte overeen met de panden 64 tot en met 70 aan de Nieuwe Gracht, en waarschijnlijk zelfs 60-70. Daarop werd bij de hoek van de Nieuwe Gracht en de Schalkwijksteeg het St Quintijns Gasthuis gesticht, dat het grootste deel van het tot aan de wal doorlo- pende terrein in gebruik had als moestuin, boom- gaard, bleekveld etc. (afb. 99). Aan de grachtzijde strekte het gasthuis zich niet over de volle breedte van de oorspronkelijke hofstede uit, zodat daarnaast op den duur andere bebouwing kon ontstaan. In 1 567 vond in het achterste deel van de tuin van het Quintijns Gasthuis, bij de stadswal, de fundatie plaats van het Leeuwenbergh Gasthuis, dat als pestgasthuis een zo dicht mogelijk aan de rand van de stad gelegen locatie kreeg. Omdat wederom het grootste deel van de beschikbare grond de functie kreeg van moestuin, |
|||||||||||
18. Nieuwe Gracht 68
Tot de inmiddels tot historie geworden karakteristie-
ke binnenstadselementen hoort zeker de stalhouderij van Schoonhoven Buytendijk, die tot 1986 was ge- vestigd in het huis Nieuwe Gracht 68 en in een aantal daarachtergelegen panden. De bijbehorende beelden, geuren en geluiden liggen velen nog vers in het ge- heugen. De ter plaatse reeds sedert 1 825 bestaande stalhouderij werd in 1913 gecombineerd met de uit de Domstraat afkomstige stalhouderij van Schoonho- ven. De geschiedenis van dit bedrijf is zeer de moeite waard, maar dat is een verhaal apart, dat buiten het bestek van deze Kroniek valt. Na de opheffing van het bedrijf zijn de stallen en koetshuizen grotendeels ver- dwenen en werd het woonhuis aan de gracht grondig verbouwd. Tijdens deze verbouwing kon bouwhisto- risch onderzoek worden verricht, en daaruit kan een globaal beeld van de ontwikkeling van de bebouwing ter plaatse worden gedestilleerd. In zijn vóór de verbouwing bestaande vorm ademde het pand de sfeer van een een oud huis, dat tijdens zijn langdurige bewoning door vele generaties voort- durend op onderdelen aan veranderende wensen was aangepast. Aan de buitenzijde presenteerde het zich als een
breed en statig 17e-eeuws huis met 19e-eeuwse ra- men. Binnen droeg het voornamelijk een vroeg 19e- eeuws stempel, waarin echter oudere elementen, en met name 18e-eeuwse interieuronderdelen, een be- langrijke rol speelden. Tijdens het bouwproces kwa- men er steeds meer stukjes van de legpuzzel van de voorgeschiedenis tevoorschijn. Het perceel maakte in de 14e eeuw deel uit van één
|
|||||||||||
Afb. 98 Nieuwe Gracht 68. Situatietekening op ba-
sis van de kadastrale minuut van 1832, met aandui- ding van de grote middeleeuwse percelen. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
194
|
|||||||||||
Afb. 99 Nieuwe Gracht 68. Het grote perceel van het St Quintijns Gasthuis (A), en na 1567 van het Leeu-
wenbergh Gasthuis (B), met aanduiding van Nieuwe Gracht 68 en van de 16e-eeuwse tuinmuur van het Leeu- wenbergh Gasthuis (C). Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
boomgaard, bleekveld en dergelijke, bleef hierdoor bij
uitzondering een van de oude middeleeuwse hofste- den tot op heden duidelijk in de stedelijke structuur herkenbaar. Voor gegevens over de latere parcelle- ring aldaar zij verwezen naar Kroniek 1981 onder Schalkwijkstraat 11 (MBOU 1982-2, 67-68). Deze duidelijkheid wordt nog versterkt door het feit, dat de zuidgrens van de oorspronkelijke hofstede samenviel met de waarschijnlijk tegelijk met de bouw van het Leeuwenbergh Gasthuis in 1 567 vernieuwde forse tuinmuur, waarvan nog grote delen bestaan (afb. 99) (Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 242-244). Tijdens de verbouwing van Nieuwe Gracht 68 bleek, dat het achterhuis daarvan tegen deze muur was gebouwd. De muur loopt verder door naar de gracht in de rech- ter zijmuur van Nieuwe Gracht 70. De oudste fase die in het huis herkenbaar was, bleek
betrekking te hebben op een middeleeuws éénlaags huis van 9,40 m breed dat in de achtergevel een sprong van twee meter had (afb. 100, 1). Het huis moet een tweedelige opzet hebben gehad en hebben bestaan uit een deel met een dak haaks op de voorge- vel en een zijbouw met een dwarsdak (afb. 102). De- je beide delen zullen hierna worden aangeduid als het "grote huis" en het "zijhuis". De tussenmuur tussen beide delen was later grotendeels vernieuwd en lever- de hierover weinig informatie op. Van de verspringen- de achtergevel resteerde alleen de fundering. Van de zijmuren daarentegen was meer over. De rechter zij- muur, die bij het zijhuis hoorde, was 7,40 m diep en had ongeveer in het midden een smalle stookplaats (afb. 101, a). De bijbehorende trapgevel (met treden van 60 x 97 cm) was duidelijk herkenbaar, evenals de afgesmeerde daklijn en de plaats van de wormplaten en van de vlieringvloer (6,75 m boven de huidige straat). De toenmalige zoldervloer lag vermoedelijk |
op ca 3 m boven de straat. De linker zijmuur, van het
"grote huis", was 9,40 m diep en had op ongeveer een derde uit de voorgevel een royalere, asymme- trisch geplaatste schouw met uitgemetselde bakste- nen wangen (afb. 101, c). Aan de achterzijde was mogelijk een gedeelte van de ruimte afgescheiden met een houten wand. Hoewel aan deze kant op de verdieping weinig bouwsporen in zicht kwamen, kon worden vastgesteld, dat de vermoedelijke hoogte van de borstwering ongeveer samenviel met de huidige 1 7e-eeuwse verdiepingsvloer op 3,75 m boven de te- genwoordige straat. De bijbehorende zoldervloer lag vermoedelijk een meter lager. Blijkens het stookni- veau van de beide schouwen moet de beganegrond- vloer van dit huis ca 70 cm onder het huidige straat- peil gelegen hebben, zodat de oorspronkelijke hoogte van de beganegrond ca 3,40 m zal hebben bedragen. Onder de tegenwoordige vloer en achter later metsel- werk werd vele malen witgekalkt dun pleisterwerk aangetroffen. Aangezien het straatpeil sedert de 1 5e eeuw nauwelijks meer is gestegen, wijst het lage vloerniveau op een datering van het huis vóór die tijd. Het formaat van de gebruikte baksteen (30 x 14,5 x 7, 10 lagen 78 cm) is daarmee niet in strijd (vergelijk Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 214 en 235). Het huis had aanvankelijk geen kelder. Deze werd pas
in een tweede fase binnen het bestaande pand en vrij- wel aansluitend op het huidige vloerpeil van de bega- negrond toegevoegd: dat wil dus zeggen nadat de straat ongeveer zijn huidige niveau had bereikt (afb. 100, 2a). Deze kelder kreeg een tongewelf met de kruin haaks op de voorgevel; hij besloeg aanvankelijk alleen de voorste helft van het toenmalige "grote huis". Later werd de kelder uitgebreid onder de twee- de helft van het huis en werd het gewelf doorgetrok- ken tot aan de achtergevel uit de eerste fase (afb. |
||||||||
195
|
|||||||||
é
|
||||||||||
Fase 1
|
||||||||||
;i
|
||||||||||
XIV XV XVI
|
||||||||||
I I Fase 3
|
||||||||||
Fase 4
|
||||||||||
196
|
||||||||||
100, 2b). Korte tijd later lijkt er achter het "grote
huis" een aanbouw te zijn verrezen, waarvan de lin- ker zijmuur in richting afweek van de huidige. Nadere gegevens over omvang en opzet daarvan ontbreken echter. Deze uitbouw maakte het noodzakelijk een in het midden van de oude achtergevel ingebroken kel- derlicht weer dicht te metselen en te verplaatsen naar het vrije stukje zijmuur. Ten tijde van de inbouw van de eerste kelder en het
verhogen van de vloer werd de oude, dieper aange- legde schouw tegen de linker zijmuur weggewerkt en vervangen door een nieuwe schouw wat verder naar achteren in de rechter zijmuur. Deze zijmuur blijkt voor een groot deel vernieuwd te zijn in een wat klei- ner formaat moppen (afb. 101, b). Daarbij werd hij aan de binnenzijde op regelmatige afstanden van halfsteens uitgemetselde pilasters voorzien. De func- tie van deze ongebruikelijke pilasters, die tot een hoogte van minstens 2,50 m in het muurwerk te vol- gen waren, is niet helemaal duidelijk, maar die hangt vermoedelijk samen met het ondersteunen van de moerbalken. In het voorste vak van deze muur werd een doorgang naar het zijhuis opgenomen. |
Een derde belangrijke fase wordt gevormd door de
verbouwing en uitbreiding van het huis in de 16e eeuw (afb. 100, 3). Na afbraak van de oude achterge- vel van het "grote huis" werd dit gedeelte naar ach- teren verdubbeld. Twee meter achter de oude gevel verrees een dwarsmuur met in de as rug aan rug twee grote schouwen (afb. 101, d). Daarachter werd een ongeveer vierkante kamer toegevoegd. Vlak vóór de dwarsmuur kwam een venster in de rechter zijmuur. Zowel vóór als achter de dwarsmuur werden verschil- lende intensief gebruikte plavuizenvloeren aangetrof- fen. De gevolgen van deze uitbreiding voor de inde- ling van het voorste deel zijn niet geheel duidelijk. Vermoedelijk kwam de schouw in de rechter zijmuur te vervallen en dateert de aanzet van een halfsteens dwarsmuur die direct daarvóór lag uit deze fase. De voorkamer lijkt onverwarmd gebleven te zijn. Omstreeks dezelfde tijd moet het "grote huis" met een verdieping zijn verhoogd (afb. 102). De meeste bouwsporen dienaangaande bleven achter latere wandafwerkingen verstopt, maar de 16e-eeuwse dwarsmuur leerde, dat er zich daarin op de verdieping geen stookplaatsen hebben bevonden. |
|||||||||||
Afb. 100 Nieuwe Gracht 68. De ontwikkelingsstadia van het huis, weergegeven in de plattegrond van de be-
ganegrond. Tek. Kees Terhorst en A.F.E. Kipp. 1: fase I (14e eeuw?). 2: fase Ha en llb (15e eeuw). 3: fase III (16e eeuw). 4: fase IVa en IVb (17e eeuw). 5: fase V (18e eeuw). 6: fase 6 (19e eeuw). |
||||||||||||
XIV XV XVI XVII XVIII
wMi«iywiM\* .TT' ' : TT.-----1"
|
||||||||||||
D Fase
|
||||||||||||
197
|
||||||||||||
XIV XV XVI XVII XVMI XIX
|
||||||
Afb. 101 Nieuwe
Gracht 68. Documenta- tieschetsen van de bouwsporen in de ver- schillende muren. Tek. A.F.E. Kipp. a: zuidelijke zijmuur van het zijhuis. b: zuidelijke zijmuur van het grote huis. c: noord- muur van het grote huis. d: dwarsmuur in het gro- te huis. |
||||||
198
|
||||||
De vierde wezenlijke bouwfase bestaat uit minstens
twee 1 7e-eeuwse verbouwingen, die voor een groot deel binnen de tot dan toe gegroeide opzet bleven. Bij de eerste werden kennelijk alle balklagen vernieuwd, waarbij in voor- en zijhuis de oude niveaus in grote lij- nen aangehouden werden. Het zijhuis en de voor- en achterkamers in het "grote huis" kregen (weer) moer- en kinderbalken, de bescheidener tussenkamer kreeg zowel beneden als boven een enkelvoudige balklaag. Verder werd achter het zijhuis een kleine achterbouw toegevoegd, die met een lessenaarsdak werd aangesloten op het verhoogde of gewijzigde voordak (afb. 101, a). Daartoe werd uit secundair ge- bruikte grote moppen (32 x 1 5 x 8 cm| een halfsteens zijgevel met vlechtingen gebouwd, en wel tegen de reeds eerder in gewone moppen verlengde halfsteens zijmuur van Nieuwe Gracht 70. Van dezelfde grote moppen werd, kennelijk tegelijkertijd, een riool ge- maakt, dat vanaf deze uitbouw voorbij een middel- eeuwse beerput naast het achterhuis, naar achteren liep. In de uitbouw werd de keuken ondergebracht, die een stookplaats rechts achter in de hoek had. Bij de tweede 17e-eeuwse verbouwing werden de reeds vernieuwde balklagen via in de muren uitgehak- te sleuven een kleine meter naar boven gebracht (afb. 100, 4b en 4c). Dit geldt zowel voor de moer- en kin- derbalklaag van voorkamer en zijhuis als voor de be- scheidener enkelvoudige balklaag van de tussenka- mer. Waarschijnlijk werden tegelijkertijd de 16e- eeuwse pilasters weggehakt om een vlakke kamer- muur te krijgen. Het ziet er naar uit dat tot op dat mo- ment wel het peil van de beganegrond was gestegen maar niet dat van de verdiepingsvloer, zodat er op de beganegrond een vrij beperkte hoogte overbleef. Merkwaardigerwijs werden de ruimtelijke verhoudin- gen pas bij de tweede 1 7e-eeuwse verbouwing aan- gepast. Dat ging echter wel ten koste van de hoogte van de verdieping, die overigens ruim voldoende was. Het verhogen daarvan heeft men aan volgende gene- raties overgelaten. De gewijzigde hoogte-indeling van het huis, alsmede wellicht de behoefte om aan- sluiting te zoeken bij het type van de brede huizen, dat in de 17e eeuw met name bij voorname woonhuizen in zwang was, hebben geleid tot de bouw van een nieuwe, gemeenschappelijke voorgevel voor hoofd- en zijhuis. Uit die tijd stammen waarschijnlijk ook de grote kanonlopen, die nog steeds als stoeppalen voor het huis staan. Voorts werd de indeling van het huis aangepast aan
de 17e-eeuwse woonideeën. De ingang, die tot dan toe in het midden van het "grote huis" moet hebben gezeten, werd naar het zijhuis verplaatst. In het zij- huis werd de hal en daarachter de trap onderge- bracht. De stookplaats aldaar verloor zijn functie en werd vlak dichtgezet. Langs en achter de trap kwam men bij de keuken. Het "grote huis" werd nu boven en beneden gelijkmatig in drie kamers ingedeeld. Daartoe werd tussen voor- en middenkamer een halfsteens muur opgetrokken, die verder in het huis geen enkele constructieve rol speelde. De voorkamer kreeg ongeveer op de plek van de verdwenen oudste stookplaats (uit de eerste fase) een moderne hang- |
|||||||||
XIX
|
|||||||||
Afb. 102 Nieuwe Gracht 68. Vogelvluchtschetsen
van de ontwikkeling van het huis. Tek. A.F.E. Kipp, |
|||||||||
199
|
|||||||||
schouw. De middenkamer behield zijn middeleeuwse
schouw, die hoogstens een beetje werd aangepast. In de achterkamer werd de oude schouw waarschijn- lijk door een nieuw model vervangen. De 1 6e-eeuwse doorgang tussen voorkamer en zijhuis werd dichtge- zet en vervangen door een deur tegenover de schouw. De 18e-eeuwse bijdrage aan het huis betreft vooral
de aankleding en de afwerking van het interieur (afb. 100, 5). Verschillende kamers kregen (deels nog be- staande) nieuwe schoorsteenpartijen, lambrizerin- gen, deuren en deuromlijstingen, alsmede stucpla- fonds. Als vervolg op de verhoging van de balklaag van de beganegrond in de 1 7e eeuw werden thans de balken boven de achterkamer op een hoger niveau vervangen door een enkelvoudige balklaag dwars op de achtergevel. De 17e-eeuwse kapconstructie werd daarbij op zijn plaats gelaten en van onderen eenvou- dig ingekort. De indeling van het huis veranderde in zoverre, dat er
steeds meer een "gangeffect" ontstond. Van de hal werd een smal kamertje afgescheiden, en dit kreeg vlak naast de weggewerkte middeleeuwse stook- plaats een kleine, nieuwe schoorsteenpartij. De trap werd vernieuwd om opzij in de gang te kunnen begin- nen in plaats van achter in de hal. Daarachter werd de gang door de 1 7e-eeuwse keukenuitbouw doorge- trokken. Deze uitbouw zelf werd hoger gemaakt en van een nieuwe achtergevel met een houten onderpui voorzien. Achter het huis werd tegen de eerder ge- noemde 16e-eeuwse grensmuur van het Leeuwen- bergh Gasthuis een vrijstaand achterhuis gebouwd, waarbij allerlei kennelijk bij de verbouwing van het huis vrijgekomen oude onderdelen hergebruikt wer- den. Als zesde fase zijn de verschillende 19e-eeuwse ver-
bouwingen te beschouwen (afb. 100, 6). Deze von- den plaats in het begin, kort na het midden, en tegen het einde van die eeuw. Zij hebben wederom voorna- melijk betrekking op de aanpassing van het interieur aan de dan heersende mode (schoorsteenmantels, deuren, ramen, plafonds). Maar ook hierbij vond er weer een bescheiden uitbreiding plaats. Achter de aanbouw tegen het zijhuis werd een nieuwe keuken gemaakt, met daarop aansluitend een verbindingshal (met een comfortabele hoekplee) naar het achterhuis en de daarbij gelegen stallen en koetshuizen van de inmiddels alhier gevestigde stalhouderij. In het "grote huis" werd het plafond van de voorkamer op de ver- dieping ten behoeve van een ruimer effect verhoogd. Als gevolg van het hoger komen van de zoldervloer werd waarschijnlijk terzelfdertijd ook de voorkap door de huidige mansardekap vervangen (afb. 102). A.F.E. Kipp
19. Oude Gracht 17
Dit diepe huis bestond oorspronkelijk uit een voorhuis
van zaalformaat en een woonvierkant aan de achter- zijde. Het achterstuk was vermoedelijk oorspronkelijk |
||||||||||||||
17
|
||||||||||||||
19
|
||||||||||||||
21
|
||||||||||||||
Afb. 103 Oude Gracht 17. Perspectivische re-
constructie vanuit het noordoosten van nr 17 met beide zijhuizen omstreeks 1400. Tek. Bart Klück. niet onderkelderd en in zijn geheel lager, inclusief alle
vloerniveaus lafb. 103). De borstwering op zolder toonde de aanzet van de achtergevel van een gevel- trap, aan de hand waarvan een trapgevel met elf trap- pen te reconstrueren was. Een dichtgemetselde rest |
||||||||||||||
Afb. 104 Oude Gracht 17. Reconstructie van de
kap van ca 1400 en details met houtverbindingen en telmerken. Tek. Bart Klück. |
||||||||||||||
200
|
||||||||||||||
Afb. 105 Oude Gracht
1 7. Doorsnede naar het westen. In de beide zij- huizen is de vakwerk- achtermuur gemeen- schappelijk met de zij- vleugel van nr 17. Tek. Kees Terhorst. |
|||||||||
lijk vermoedelijk als lavabonis bedoeld geweest is,
maar die later als muurkast gebruikt is (afb. 106). Aan de zuidkant heeft nr 1 7 aan de achterzijde een zij- huis ter breedte van de nrs 19 en 21. Dit zijhuis met een fraaie tuinkamer vormde oorspronkelijk één ge- heel met de nrs 19 en 21. De middeleeuwse schei- dingsmuur tussen 19 en 21 liep oorspronkelijk door naar achteren (afb. 107). De huidige scheiding tussen enerzijds het zijhuis van nr 1 7 en anderzijds nrs 1 9 en 21 is een middeleeuwse, halfsteens vakwerkmuur van symmetrische opzet en met dichtgemetselde doorgangen (afb. 108). Tesamen zijn hiermee twee smalle huizen, verdeeld in een voor- en achterhuis te reconstrueren, een indeling die in de vier kelders met tongewelven nog aanwezig is. De achtergevels van deze huizen (nu van het zijhuis van nr 1 7) zijn ander- halfsteens dik evenals de in het verlengde staande achtergevel en de noordelijke zijgevel van het diepe huis. Daarentegen is de gemeenschappelijke muur tussen het diepe huis en de zuidelijke belending éénsteens. Het is vrij zeker dat de beide smalle huizen één gemeenschappelijke opzet vormen met het diepe huis van nr 17. Het geheel vormt een vierkant bouw- blok ter breedte van de tuin die tot de bouw van de re- cente Oranjehof nog zijn middeleeuwse diepte had. Omstreeks 1 500 werden de beide smalle huizen flink verbouwd; de achterhuizen werden samengetrokken |
|||||||||
van een vensternis wees op een kruisvenster waar-
mee de achterzolder licht kreeg. Beide delen hadden hun stookplaats in de noordmuur, grenzend aan een steegje, de "poortwech" die bij dit perceel hoort. Het voorhuis van nr 17 dateert uit omstreeks 1400
(steenformaat 30 x 14(,5) x 6,5 a 7; 10 lagen 80-82 cm). Het heeft kelders met tongewelven, begane- grond en verdieping met eiken moer- en kinderbalkla- gen en een zadeldak waarvan de drie eiken krom- merspanten nog bewaard gebleven zijn, evenals de (later hergebruikte) eiken sporen die oorspronkelijk met twee haanhouten tot sporenparen gekoppeld waren (afb. 104). De kelder was naar de werfkelder toe afgesloten met
een in een steensponning naar buiten draaiende deur. Half onder de noordmuur loopt een 55 cm hoog, ge- metseld middeleeuws riool naar de gracht (afb. 105). De voorgevel was anderhalfsteens dik (tweesteens in de kelder). De stookplaatsen van beganegrond en verdieping bevonden zich aanvankelijk in het derde balkvak en hadden een uitgemetseld rookkanaal in de noordmuur dat nog voor de helft aanwezig is. Op de verdieping midden in de noordmuur zaten drie oor- spronkelijke nissen van verschillend model: een muurkast, een kaarsnis en een grote spitsboognis met zorgvuldig afgeschuinde randen die oorspronke- |
|||||||||
201
|
|||||||||
Afb. 106 Oude Gracht
17. Voorkamer op de verdieping met nissen uit de bouwtijd en sporen van een schouw uit de tweede fase. |
|||||||||||
In de voorhuizen werden de vloerniveaus op gelijke
wijze verhoogd en daarmee gingen ook de beide za- deldaken maar liefst anderhalve meter omhoog (afb. 105). In nr 19 is nog één eiken moerbalk met de resten van een krommerspant bewaard gebleven. De |
|||||||||||
en kregen nieuwe balklagen. De huidige eiken moer-
en kinderbintenlaag boven de beganegrond van het zijhuis van nr 1 7 met zijn forse balkmaat (32 x 32 cm) stamt van die verbouwing (afb. 109). De hoogte van de beganegrond is daarbij flink opgetrokken. |
|||||||||||
Afb. 107 Oude Gracht
17. Plattegrond van nr 17 met de beide zijhui- zen, waarvan de achter- helften in de tweede fa- se bij het grote huis zijn gevoegd. Tek. Kees Ter- horst. |
|||||||||||
202
|
|||||||||||
Afb. 108 Oude Gracht
17. De vakwerktussen- wand tussen het achter- huis van nr 1 7 en nrs 19 en 21. |
|||||||||||
zaamheden in het achterdeel van het diepe huis uitge-
voerd werden, is niets bekend over veranderingen in dit deel tussen 1400 en de 1 7e eeuw, noch over het niveau van de oorspronkelijke vloeren. Maar uit het feit dat in het tweede kwart van de 1 7e eeuw de balk- lagen van dit deel en van het vierde balkvak van het voorhuis vernieuwd werden, zou af te leiden zijn dat toen pas de scheidingsmuur tussen voor- en achter- huis weggebroken werd en de vloerniveaus aange- past werden aan die van het voorhuis. Bij deze tweede grote verbouwing werd de verdie-
pingsvloer op een enkelvoudige balklaag met forse - profielen gelegd en de zoldervloer op een grenen moer- en kinderbintenlaag. Daarin werd halverwege het huis een opening vrijgehouden voor een spiltrap die vermoedelijk een achthoekige spil had. De kap van het voorhuis werd verlengd tot aan de achtergevel (afb. 111). Ook de zoldervloer van het zijhuis werd verhoogd op een nieuwe grenen moer- en kinderbin- |
|||||||||||
spantbenen waren in de zijmuren ingelaten en daar-
door zijn ze bewaard gebleven. Aan de noordzijde werd van de muurplaat van nr 1 7 gebruik gemaakt. Beide voorhuizen werden met nieuwe doorgangen niet alleen onderling, maar ook met het achterhuis verbonden en via dit achterhuis met het diepe huis van nr 17. Ook de kelders werden onderling verbon- den (bij de voorkelders was dit waarschijnlijk al eerder het geval). Het diepe huis onderging gelijktijdig een verbouwing. Bij deze verbouwing, die de zijhuizen ingrijpend ver-
anderde, werden ook in het voorhuis van nr 1 7 wijzin- gen uitgevoerd. Op de verdieping werd met een hou- ten wand een voorkamer van 2,5 balkvak diep afge- scheiden die een nieuwe schouw in het tweede balk- vak kreeg. De eiken spanten hebben geknikte spantbenen die
aan de zuidzijde gedeeltelijk, maar aan de noordzijde geheel in de borstwering ingelaten zijn (afb. 110). Het laatste houdt verband met de ligging van de muur- plaat op de buitenrand van de muur, waarbij oor- spronkelijk het dakvlak zonder goot overstak. De on- derdelen van de jukken zijn genummerd met getrok- ken merken. Bij de uiteinden van de dekbalken zijn zwaluwstaarten uitgehakt, waarop de wormplaten met zwaluwstaartvormige inkepingen pasten (in de 1 7e eeuw zijn de wormplaten verder naar buiten ge- schoven). Inkepingen van kinderbalkjes op de dek- balk wijzen op een vroegere vliering. Twee van die in- kepingen in de dekbalk van het eerste spant zijn zwa- luwstaartvormig, waardoor de vroegere geveltop ex- tra verankerd was via de kinderbinten. De korbeels van de jukken zijn nog ingepend in de spantbenen. De eiken sporen, met vierkante doorsnede, zijn genum- merd met gezaagde merken en hebben inkepingen voor twee haanhouten (afb. 104). Met een inkeping rustten ze op de wormplaten waaraan ze vastgespij- kerd waren. Omdat bij de laatste verbouwing heel weinig werk- |
|||||||||||
Afb. 109 Oude Gracht 17. Het zuidelijk achterhuis
met de balklaag van omstreeks 1500. |
|||||||||||
203
|
|||||||||||
verried de plaats van een muur die een ruimere hal
dan de huidige van de voorkamer scheidde. Bij deze situatie hoorde een vloer van achthoekige rode en kleine zwarte plavuisjes. De eiken strijkbalk achter de voorgevel, die bij de
werkzaamheden gedeeltelijk in het zicht kwam, was niet alleen vanwege de schildering interessant, maar ook vanwege zijn afmeting en ligging, namelijk ge- deeltelijk in de zone van de oorspronkelijke gevel van ca 1400. Bovendien lag hij op zijn platte kant en bleek het dat de kinderbinten oorspronkelijk vóór de balk uitstaken. Bij elkaar voldoende aanwijzingen om te vermoeden dat de oorspronkelijke gevel reeds om- streeks 1 500 gesloopt werd en vervangen door een (houten?) gevel op een terugliggende houten pui. He- laas was er onvoldoende ruimte om te onderzoeken of de balk dichtgestopte pengaten heeft die bij een dergelijke pui horen. De hele voorgevel werd in de 1 7e eeuw opnieuw gebouwd en met opzet licht voor- |
||||||||||
Afb. 110 Oude Gracht 17. Details van de kap van
omstreeks 1400. tenlaag, weliswaar met de moerbalken evenwijdig
aan de achtergevel, maar met twee spanten dwars op deze richting, die op drie balkvakken lange, extra bre- de kinderbinten rustten. De verbindingen met de bei- de smalle voorhuizen werden dichtgemetseld. Het volgen van de electricien, die zo ongeveer de laat- ste werkzaamheden van een verbouwing verricht, bracht onder de vloer van de kamer met de nissen aan het licht dat de moerbalken van de beganegrond in de 17e eeuw beschilderd waren. Zij hadden een oker- kleurige ondergrond en met zwarte of rode biezen wa- ren rood ingevulde rechthoeken getrokken waarin zwarte ranken geschilderd waren. Een onderbreking |
||||||||||
Afb. 112 Oude Gracht 1 7. Sierrozet van 1881 in de
tuinkamer. overhellend ("op vlucht"). Daarbij werden op de be-
ganegrond nieuwe, 17e-eeuwse stenen gebruikt (waarmee tevens een poortje voor het steegje gemet- seld werd) en daarboven moppen. Een verzakking van de zuidmuur werd in de 1 7e eeuw gecorrigeerd door de balklagen aan deze kant iets op te krikken. De houten kamerwand op de verdieping werd door een stenen vervangen. Achter het huis werd een sousterrainkeuken aangebouwd met een toegang naar de kelder. Volgende verbouwingen hebben vooral betrekking
gehad op het aanpassen van het interieur en exterieur aan nieuwe stijlopvattingen. In de 18e eeuw werd de spiltrap vervangen door de huidige bordestrap, die verlicht werd door een venster boven het steegje. Schouwen werden vernieuwd en de voorkamer op de |
||||||||||
Afb. 111 Oude Gracht 17. Perspectivische re-
constructie vanuit het zuidoosten van nr 17 en beide zijhuizen in de 17e eeuw. Tek. Ban Klück. |
||||||||||
204
|
||||||||||
werd van de brouwer Jan Jacobsz van Leemputten,
echtgenoot van de vermaarde Catrijn. Zij bewoonden dit huis, maar zij hadden daarnaast veel belangen in allerlei ander onroerend goed. Zo bezaten zij een huis tegenover het kasteel Vredenburg, dat na de belege- ring van 1576/7 vermoedelijk nogal in waarde ge- daald was, wat voor Catrijn mede een prikkel ge- weest kan zijn om medeburgers en -burgeressen voor te gaan in het onbruikbaar maken van het kasteel. B.J.M. Klück
|
|||||||||||
20. Oude Gracht 147
In het derde kwart van de 19e eeuw trok een ver-
nieuwingsgolf langs de bocht van de Oude Gracht, waarbij allerlei statige gevels vervangen werden in een stijl die als "witte paleizen-architectuur" om- schreven zou kunnen worden. In sommige gevallen gold dit hoogbejaarde, waardevolle middeleeuwse gevels, zoals die van Fresenburg (Kroniek 1985, MBOU 1 986-1 1, 1 97-204) en van Groenewoude (in deze Kroniek: Oude Gracht 151). De gedachte daar- aan kan de adamsappel nog doen opspringen. In het geval van Oude Gracht 147 betreft het twee complete huizen (inclusief achterhuizen), die volledig vervangen zijn, maar met uitzondering van de kelders die niet alleen indrukwekkend, maar ook verrassend zijn. In de 1 7e eeuw was het oostelijke huis bekend onder
de naam Valckendael en het westelijke als Leeuwen- berch (afb. 114). De beide huizen, die in de 1 8e eeuw nog hun 17e-eeuwse trapgevels bezaten, respectie- velijk twee en drie lagen hoog, hadden dezelfde diep- te van bijna 23 m (zie Oude Gracht 145 in Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 215-216). Zij verschilden weinig in breedte: respectievelijk ca 6 en ca 7 m. De ouderdom van de oostelijke kelder moet aan de
hand van het hier en daar goed zichtbare metselwerk op ca 1 300 geschat worden: bakstenen van 32 x 1 5 a 16 x 7,5 a 8 cm; 10 lagen 88,5 a 90 cm. In deze |
|||||||||||
7 73 Oude Gracht 17. Voorgevel na de res-
tauratie. beganegrond werd met goudleer behangen. De zuid-
wand van de verdieping in het zijhuis kreeg een betim- mering met een kastenwand waar op een blauwe on- dergrond panelen en lijstwerk geschilderd werden. In de vroege 19e eeuw lag het accent bij de verbou- wingen meer op het exterieur: de gevels verloren hun toppen en de kappen werden afgewolfd tot een L- vormig schilddak. Daarbij werd de kapconstructie bo- ven het zijhuis en boven het achterstuk van het diepe huis geheel vernieuwd. De oude vensters werden ver- vangen door empire-vensters. Aan het einde van de met marmer geplaveide gang,
die allure kreeg door een empire-portaal voor de trap en een siernis halverwege, werd een meerhoekige uit- bouw gerealiseerd. Behalve dat hierdoor het huis- front verfraaid werd (de verdieping kreeg er op die manier een balkon bij) had dit bouwsel het praktische voordeel dat de toegang naar de keuken niet meer via de achterkamer liep. Bovendien werd eronder een waterkelder gemaakt waarin het hemelwater terecht kwam dat via een pomp voor de keuken gebruikt kon worden. De laatste verfraaiing is die van 1 881, waarbij op de
beganegrond nieuwe plafonds met sierrozetten ge- maakt werden (afb. 1 12), de schouwen gemoderni- seerd werden en de grote zijkamer op de begane- grond tuindeuren kreeg die direct op een terras aan- sloten. In de 20e eeuw werd een drukkerij in het pand gevestigd. Een plan om een winkelpui te maken ging niet door, zodat het pand nog steeds een van de wei- nige volledige woonhuisgevels langs de gracht heeft (afb. 113). Een aardig gegeven is dat het huis in 1 555 eigendom
|
|||||||||||
Afb. 114 Oude Gracht 147. Situering van de huizen
Leeuwenberch (L) en Valckendael IV) en het vroegere 13e-eeuwse huis erachter. G: Groenewoude. Tek. Kees Terhorst. |
|||||||||||
205
|
|||||||||||
Afb. 115 Oude Gracht 147. A: De kelders van de verdwenen, middeleeuwse huizen. Helemaal rechts de
werfkelder. Helemaal links de kelder binnen de muren. B: De westmuur van de achterkelder; bij de pijl de oor- spronkelijke vloerlijn. Tek. Kees Terhorst. |
|||||||||||||
De westelijke kelder heeft een ononderbroken tonge-
welf en een doorgang naar de werfkelder zonder steensponning (en dus niet afsluitbaar). Dat is een oostelijke kelder is ook nog goed te zien dat dit huis een zaalhuis met woonvierkant was, waarbij aanvan- kelijk alleen de zaal onderkelderd was met een tonge- welf dat in de 1 5e eeuw naar achteren verlengd werd (afb. 11 5). Daarbij bleef een dwarsmuur op de bega- negrond gehandhaafd, die in de kelder gedragen werd door een zware boogconstructie (afb. 116). In de achterkelder bevond zich een haard en deze ruimte kreeg licht door een vrij groot keldervenster in de ach- tergevel. Zowel onder dit venster als in de haard zijn grondbogen van het oudere muurwerk zichtbaar. In de noordwesthoek, achter de voorgevel, was een trap naar de straat. Een grote rondboog-opening met een steensponning voor deuren aan de buitenzijde, geeft toegang tot de werfkelder, die minder breed is dan de huiskelder en die vermoedelijk van later datum is. |
|||||||||||||
aanwijzing dat de werfkelder - die dezelfde breedte-
maat heeft - tegelijk met de huiskelder is aangelegd, maar waarschijnlijk wat later dan de oostelijke kelder. Ook hier was de kelder via een nog aanwezige, stenen trap toegankelijk vanaf de straat en - in de zuidwest- hoek - vanuit het huis. In de achtermuur zit een oorspronkelijke, maar nu
dichtgemetselde doorgang, die met een aantal treden in een achterkelder uitkwam. In de 18e eeuw is een andere verbinding gemaakt, toen in de zuidoosthoek van de achterkelder een waterreservoir gemetseld werd. In de schuin daartegenover liggende hoek zit een dichtgemetseld trapgat. Het oorspronkelijke vloerpeil van deze achterkelder heeft vermoedelijk vóór 1500 veel lager gelegen. Een door de achterwand heen gebroken verbinding
geeft toegang tot een volgende, grote kelder van ca 11.50 x 6 m, die omstreeks 1 500 gemaakt is en die in vijf vakken verdeeld is door gordelbogen, waarop troggewelven rusten. Hiermee komt de totale lengte |
|||||||||||||
Afb. 116 Oude Gracht
147. De kelder van het huis Valckendael naar de gracht gezien, met een stookplaats-opening te- gen de scheidingsboog. |
|||||||||||||
207
|
|||||||||||||
206
|
|||||||||||||
Afb. 11 7 Oude Gracht
147. De westmuur van de achterkelder met de 13e-eeuwse grondbo- gen en daarboven de vloerlijn van het oor- spronkelijke vloerpeil van de beganegrond. |
|||||||||||
veer 2 m hoogte een 9 cm brede verspringing heeft
(afb. 115). Onder deze sprong kwamen achter het pleisterwerk twee geweldige, halfronde grondbogen van 2.50 m overspanning tevoorschijn, die samen- kwamen op een funderingspijler van 1.90 m (afb. 117). Het voorvlak van de muur was tot en met de bo- gen iets teruggehakt, dat wil zeggen dat ten behoeve |
|||||||||||
van de ondergrondse ruimte, zonder werfkelder, op
41.50 m. De achtergevel van deze kelder blijkt uitzonderlijk dik
te zijn, namelijk 1.92 m en het verbindingslid met de voorgaande kelder moet als doorbraak door een even dikke muur opgevat worden. Bij nader onderzoek van de kelderwanden viel op dat de westmuur op onge- |
|||||||||||
Afb. 118 Oude Gracht
147. Detail van een ont- werp voor een aquarel of schilderij (c. 1830). GAU TA Oudegracht (Bakker- brug-Stadhuisbrug) c. 1830. G: Groenewoude fnr 151); V: Valckendael met nog 17e-eeuwse ge- vel; L: Leeuwenberch met zijn in de 18e eeuw verhoogde gevel met beelden ter weerszijden van de dakkapel. |
|||||||||||
208
|
|||||||||||
Afb. 119 Oude Gracht
147. Dezelfde huizen omstreeks 1900, met één groot pand ter plaat- se van Valckendael en Leeuwenberch, waarop de 18e-eeuwse beelden opnieuw geplaatst zijn. GAU TA DOW 10 B. |
|||||||||
21. Oudegracht 151, het huis Groene
woude Het huis Groenewoude, Oudegracht 151, wordt door
CL. Temminck Groll in zijn proefschrift uit 1 963 over de Utrechtse middeleeuwse huizen "het meest fan- tastische van alle Middeleeuwse Utrechtse huizen" genoemd, zowel vanwege zijn grote hoogte als van- wege zijn indrukwekkende architectuur. In het huidi- ge stadsbeeld valt het pand niet op als zeer bijzonder of eerbiedwaardig. Ondanks zijn faam is er slechts weinig over het pand
bekend. Bij een verbouwing in de nazomer van dit jaar werd de mogelijkheid geboden enig onderzoek te ver- richten. De verbouwing betrof in hoofdzaak het "eta- lagedoolhof" (een meermalen verbouwde portiek- etalage uit de eerste helft van deze eeuw) op de bega- negrond. De werkzaamheden op de verdiepingen bestonden uit een constructieve consolidatie. Daarbij werden Bart Klück en ondergetekende in de gelegen- heid gesteld om enige proefstukken te ontpleisteren. Er zouden namelijk nieuwe wandafwerkingen aange- bracht worden. Oorspronkelijk had het huis Groenewoude een kelder,
vijf bouwlagen en een hoge kap. In 1876 zijn de kap en de bovenste bouwlaag gesloopt. In 1889 is het pand met nog een verdieping ingekort, zijn de balkla- gen vernieuwd (op een 1 7e-eeuws gedeelte na) en is de oude voorgevel gesloopt en vervangen. In deze eeuw is de beganegrond talloze malen verbouwd. Van het middeleeuwse pand is dus maar weinig over. Er is echter wel een overvloed aan oude afbeeldingen. Bij het zicht over de Ganzenmarkt in de richting van het Stadhuis is het pand Groenewoude steeds afge- beeld en ook op de vele afbeeldingen van de "bocht van de Oude Gracht" is het pand zichtbaar. Als nu al deze prenten op een rij gelegd worden, zijn er opmer- kelijke verschillen te constateren. Het aantal bouwla- |
|||||||||
van de kelder een tweede verspringing weggewerkt
was. Het werd daardoor duidelijk dat deze kelder ge- maakt is in een reeds bestaand gebouw met bijzonder dikke muren, waarvan de vloer van de beganegrond samenviel met de richel. Omdat deze richel en de grondbogen niet in de tegenoverliggende muur voor- komen, is het denkbaar dat dit vroege huis zich ook oostwaarts over het erf van Vatckendael uitstrekte. In het metselwerk zijn tussen de bakstenen van 33(,5) x 1 6,5 x 7,5 a 8 cm brokken tufsteen verwerkt en op grond daarvan kunnen we hier uitgaan van een vroeg 1 3e-eeuws (dwars)huis, dat waarschijnlijk oor- spronkelijk vrij lag en dat zich uitstrekte tot halverwe- ge het tot de gracht lopende perceel, waartoe mis- schien ook Oude Gracht 145 behoorde (zie Kroniek 1986, als boven). Het is vergelijkbaar met de door Kipp onderzochte achterbouw van Oude Gracht 129 (Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 146-149). Reeds in de 13e eeuw is het voorerf gesplitst en be- bouwd, waarbij het oude (dwars)huis tussen beide grachtenpanden verdeeld werd. Een voorontwerp voor een schilderij uit ca 1 830 geeft het huis Valckendael nog met zijn 17e-eeuwse gevel weer, bij het huis Leeuwenberch echter is de geveltop inmiddels vervangen door een rechte bekroning van een balustrade ter weerszijden van een dakkapel (afb. 1 1 8). Tegen deze dakkapel rustten levensgrote beel- den en op de hoeken van het huis stonden siervazen. Het is een 18e-eeuwse, vereenvoudigde versie van Daniel Marot-achtige gevelbekroningen. Toen later in de 19e eeuw beide panden (inclusief het achterhuis) door nieuwbouw vervangen werden, heeft men om een siergeveltje te flankeren de goed geproportio- neerde beelden op een nieuwe balustrade over de dubbele breedte teruggeplaatst (afb. 119). Helaas zijn ze in deze eeuw samen met alles wat als tierelan- tijnen beschouwd werd, verdwenen. B.J.M. Klück
|
|||||||||
209
|
|||||||||
Afb. 120 Oude Gracht
151. Aangevulde recon- structietekeningen van de plattegrond, langs- doorsnede en dwars- doorsnede omstreeks 1300. Tek. Jan van der Hoeve. |
|||||||
Afb. 121 Oude Gracht
151. Aangevulde re- constructietekeningen van de voorgevels om- streeks 1300 (links) en omstreeks 1800 (rechts). Tek. Jan van der Hoeve. |
|||||||
210
|
|||||||
j \ - J. _ 'I I" _' _^ _
|
||||||||||
Afb. 122 OudeGracht 151. Langsdoorsnede van het huidige pand naar het noorden gezien, met ingetekende
bouwsporen. Opm. Bart Klück en Jan van der Hoeve, tek. Jan van der Hoeve. 1: weggekapte achtermuur, 2: dichtgemetseld venster, 3: schouw, 4: weggekapte tussenmuur, 5: geschilderde plint, 6: weggekapte voorge- vel, 7: dichtgezette 13e-eeuwse balkgaten, onderste helft in de 17e eeuw, bovenste helft in 1889. |
||||||||||
m. Van deze tussenmuur is op de beganegrond een
aansluiting op de zijgevel gevonden (hoekverbandl. Zowel in de achterruimte als in de voorruimte op de beganegrond was een schouw in de rechterzijmuur. Links van de schouw van de achterruimte werd een hooggeplaatst venster aangetroffen. Mogelijk zijn er ook op de verdiepingen zijvensters geweest. De vloe- ren bestonden uit enkelvoudige dennen balken. De balken tussen de derde en vierde bouwlaag maten 43 x 1 8 cm. Ze lagen hart op hart ca 75 cm uit elkaar. De gedeelten van deze balken, die in de muur ingemet- seld waren (oplegdiepte ca 40 cm), waren voorzien van een "bescherming" met behulp van eiken plank- jes van 2 cm dikte. De kopeinden van beide zijkanten waren hiermee afgedekt (afb. 125). Bij het onderzoek zijn van de balken tussen de tweede en de derde bouwlaag en tussen de derde en vierde bouwlaag de dichtgezette gaten aangetroffen. Van de vroegere vloer tussen de eerste en tweede bouw- laag werden twee overelkaar geschilderde plinten (zwart) gevonden. De vloer van de beganegrond lag, gezien de hoogte van de kruin van het keldergewelf, ca 80 cm boven het straatniveau. De vloer tussen de beganegrond (eerste bouwlaag) en de eerste verdie- ping (tweede bouwlaag) lag op 4,50 m boven het straatniveau. De verdiepingshoogte is dus ca 3,75 m. De achterruimte was ca 60 cm hoger. |
||||||||||
gen, de vorm van en de soort vensters, de grote nis
in de gevel en vele andere zaken van Groenewoude blijken steeds weer anders weergegeven te zijn. Zelfs erkend betrouwbare tekenaars blijken hier op vele punten niet betrouwbaar: zelfs prenten van dezelfde tekenaar geven soms aanzienlijke verschillen te zien. Aan de hand van deze afbeeldingen is al veel over het huis Groenewoude geschreven. Na het recente bouwhistorische onderzoek hebben we echter gege- vens om de afbeeldingen in elk geval op een aantal punten te toetsen. Er valt nu een, overigens nog steeds globale en onzekere, ontwikkeling van het pand aan te geven. Oorspronkelijke opzet
Het pand Groenewoude is reeds in 1351 onder deze
naam bekend. Gezien zijn vormgeving en constructie is een datering van het huis in de (latei 1 3e eeuw aan- nemelijk. Het pand heeft een rechthoekige grondslag van ca 24,50 x 9 m (buitenmaats). Er waren - zoals gezegd - een kelder, vijf bouwlagen en een forse kap, waarin een hoge zolder. Binnenmaats was de ruimte in het pand ca 22 x 7 m.
De beganegrond en de twee daarboven gelegen ver- diepingen waren in elk geval door een zware tussen- muur in twee ruimten gedeeld. De voorruimte (de "zaal") mat ca 13 x 7 m en de achterruimte ca 8 x 7 |
||||||||||
211
|
||||||||||
De volgende twee bouwlagen waren 3,50 m hoog.
Op deze bouwlagen was de achterruimte eveneens via een trapje (ca 60 cm lagerl te bereiken. De in 1 889 gesloopte vierde bouwlaag had vermoedelijk een vlakke vloer: deze ruimte was in gebruik voor opslag. Hij was ca 3,10 m hoog. De in 1876 gesloopte vijfde bouwlaag was vermoedelijk nog geen 3 m hoog. Van de oorspronkelijke sporenkap is bij de sloop in 1876 een opmeting gemaakt (afb. 124). De kap was omgeven door een weergang met kante- len. Bij de voorgevel lagen de weergang en de kante- len een stuk hoger. Vanaf de straat was daardoor de kap nauwelijks zichtbaar. Waar de oorspronkelijke trap gesitueerd was, is niet
bekend. Tijdens het onderzoek is niets aangetroffen wat hierover uitsluitsel geeft. De veronderstelling dat er een (gedeeltelijk) in de zuidmuur ingehakte trapto- ren is geweest, is bij het onderzoek onjuist gebleken. De voorgevel van het pand gaf door zijn smalle, hoge
vorm en de verticale vormgeving een bijzonder rijzige indruk. In deze gevel was één grote nis, waarbinnen de vensters van alle vijf bouwlagen waren gevat. Het is niet zeker hoe deze enorme nis werd beëindigd. Het meest aannemelijk lijkt een ronde beëindiging als een zeer grote rondboognis. De berekende beschikbare |
|||||||
ruimte is namelijk voldoende voor een rondboog,
maar onvoldoende voor een spitsboog. Een korfboog of een flauwe spitsboog komen noch voor wat betreft de beschikbare ruimte noch wat betreft de datering van de gevel in aanmerking. In de loop der tijd zijn op "naar de werkelijkheid" getekende prenten alle va- rianten afgebeeld. Op enkele tekeningen lijkt de nis een profiel te heb-
ben, en wel eên rondstaafprofiel of een vroeg-gotisch profiel. Bij het begin van de ronding van de boog heeft Jan de Beijer op enkele van zijn tekeningen een een- voudig kapiteeltje of een impost weergegeven (afb. 127). Waarschijnlijk is in deze gevel natuursteen verwerkt.
Blijkens sommige tekeningen zijn er hoekblokken ge- bruikt. Hiervan zijn bij onderzoek aan de binnenzijde geen sporen aangetroffen. De nieuwe voorgevel zou nog steeds eventuele restanten van hoekblokken kunnen afdekken. Een andere mogelijkheid is dat de gevel een bekleding met natuursteen-platen heeft ge- had. Het profiel van de rondboog zal in ieder geval van na-
tuursteenblokken opgebouwd geweest zijn. Dat sug- gereert tenminste een tekening van Jan de Beijer. Het nisveld is waarschijnlijk gepleisterd of geschilderd ge- weest. De vondst van enige steigergaten geeft aan dat er van
een waaierend systeem is uitgegaan. De steigerga- ten, die bij rechte muren loodrecht op de muurvlakken staan, werden hier naar het hoekpunt toe stapsgewijs steeds schever gemetseld. Hierbij naderen ze de over- hoekse lijn door het hoekpunt. Ca 1500
Omstreeks 1 500 moet er herstel of renovatie van het
pand hebben plaatsgevonden. Deze is nu slechts met behulp van de oudste afbeeldingen vast te stellen, want bij het bouwhistorisch onderzoek is niets aange- troffen, dat wijst op een grote verbouwing in deze pe- riode. Op de oudste tekening (afb. 1 26) van het huis Groe-
newoude, op de achtergrond van de Snippenvlucht, is in de top van de rondboognis een fors opgezette rankenschildering aangebracht. Mogelijk is dit een toespeling op het groene woud van Groenewoude. Deze rankenschildering is vaak opgevat als een trace- ring, maar daarvoor is de structuur veel te onregelma- tig en te vlak. Als rankenschildering is het typisch voor de periode rond 1 500. 7 7e eeuw
In de late 17e eeuw is het pand op ingrijpende wijze
verbouwd. Toen zijn zelfs de vloeren gedeeltelijk ver- nieuwd. Houtskoolsporen zouden op een, aan deze verbouwing voorafgaande brand kunnen wijzen. De vloer tussen de beganegrond en de eerste verdie- ping van de achterruimte is gewijzigd van een enkel- voudige dennen balklaag in een samenstel van grenen moer- en kinderbalken. De moerbalken meten 39,5 x 24 cm. Zowel tegen de achtergevel als tegen de (nu verdwenen) tussenmuur ligt een randbalk. In elk ge- val zijn bij deze verbouwing gedeelten van de vloeren |
|||||||
Afb. 123 Oude Gracht 151. De bouwsporen van de
13e-eeuwse voorgevel (A-A) en van de 13e-eeuwse balkgaten <B). |
|||||||
212
|
|||||||
Afb. 124 Oude Gracht
151. Opmeting van de kap en van de weergang.
Tek. D. van der Werf, 6
september 1876.
GAU/TA Oude Gracht
151 (1876). |
|||||||||
ken te bestaan. Het is niet uitgesloten dat er dan nog
steeds sprake is van de bekleding met natuursteen- platen (met op de randen verankeringsblokken). 78e eeuw
Bij - vermoedelijk twee - verbouwingen in de 18e
eeuw zijn zowel de indeling als de gevels ingrijpend veranderd. Wel zijn alle vloeren gehandhaafd. Waarschijnlijk is bij de eerste verbouwing (ca 1720) op de beganegrond een gang aangebracht. In de voor- malige voorruimte zijn aan die gang drie kamers gesi- tueerd. Van de achterruimte is een smalle gang afge- scheiden, maar deze ruimte bleef verder ongedeeld. Een vreemde trap door en over de gang leidde naar de tweede bouwlaag. Hier bevond zich een aantal ka- mers. De achterruimte was ongedeeld. De derde bouwlaag was vermoedelijk in gebruik als opslag- |
|||||||||
gewijzigd. Van de oude, 13e-eeuwse balkgaten zijn
de onderste gedeelten dichtgemetseld. De bovenste gedeelten zijn pas in 1889 gedicht. Het is niet bekend hoe de 1 7e-eeuwse vloer er hier heeft uitgezien. Ook is onbekend wat er met de vloeren van de vierde en van de vijfde bouwlaag is gebeurd. Wel is zeker dat ze niet verplaatst zijn. De voorgevel is bij deze 1 7e-eeuwse verbouwing ge-
moderniseerd. Het veld van de rondboognis werd ge- pleisterd en geschilderd. In plaats van de rankenschil- dering in de top van de boog werden drie leeuwekop- pen aangebracht. Deze werden geflankeerd door twee grote gootbakken, waarop de weergangen van de zijgevels afwaterden. Op de tekeningen van Jan de Beijer zijn op de hoeken van de voorgevel duidelijk na- tuurstenen hoekblokken te zien (afb. 127). Ook lijkt de rondboog uit een stapeling van natuursteenblok- |
|||||||||
213
|
|||||||||
Afb. 125 Oude Gracht 151. De oplegging van de
13e-eeuwse dennebalken met de afscherming door middel van eiken plankjes. Tek. Jan van der Hoeve. |
|||||||||||
Afb. 127 Oude Gracht 151. Tekening van Jan de
Beijeruitca 1 732. GAU/TA Oude Gracht (Bakkerbrug - Stadhuisbrug) c 1 732. |
|||||||||||
ruimte. In elk geval is de tussenmuur daarvan nog
aanwezig. De vierde en vijfde bouwlaag zijn oninge- deeld. Dit zijn opslagruimten. In de voorgevel werden waarschijnlijk de deur en de vensters op de begane- grond gewijzigd. Bij de verbouwing omstreeks 1 770 werd de voorge-
vel ingrijpend gewijzigd. Waarschijnlijk werd toen de top van de gevel tot de aanzet van de rondboog van de nis gesloopt. De gevel werd weer op hoogte ge- bracht, waarbij de penanten van de rondboognis als pilasters werden doorgezet tot de kroonlijst (afb. 121). De vensters werden alle veranderd in schuifvensters.
Alleen de middelste vensters van de derde, vierde en vijfde bouwlaag kregen in plaats van ramen, luiken. De opslagfunctie bleef kennelijk gehandhaafd. De ge- vel werd gepleisterd en in een lichte kleur geschil- derd. De kantelen van de voorgevel waren verdwenen, en
ook de voorste kantelen van de zijgevel moesten het veld ruimen. Erg opvallend op laat 1 8e-eeuwse pren- ten is, dat de nog aanwezige kantelen een lichte kleur hebben. Ze zijn, mogelijk ter onderscheid van het vlak van de zijgevel, geschilderd of gepleisterd geweest. Dit zal waarschijnlijk bij de verbouwing in de 17e eeuw zijn geschied. 79e eeuw
Kort na 1 830 werden de vensters van de voorgevel
|
|||||||||||
Afb. 126 Oude Gracht 151. Detail van een tekening
van de Snippenvlucht, ca 1660. GAU/TA Oude Gracht (Bakkerbrug - Stadhuisbrug) c.1660. Op de achtergrond is het huis Groenewoude getekend. Het is echter sterk gedrukt. Ook de vensterindeling en de kantelen zijn onjuist weergegeven. De rankenschilde- ring is echter zeer treffend getekend. |
|||||||||||
214
|
|||||||||||
zichtbaar. Aangenomen dat een tekening uit 1 876 de
pui goed weergeeft, dan is deze de opvolger van een ouder exemplaar. Deze tekening moet dan van vóór 1868 dateren (afb. 129). In 1876 werden de kap en de bovenste bouwlaag (de
vijfde) gesloopt (afb. 129). Kennelijk was de opslag- functie van het pand toen sterk verminderd of ver- dwenen. Voorafgaand aan de sloop is er een opmeting van de
kap en van de weergang gemaakt (afb. 1 24), evenals tekeningen van de bestaande toestand (afb. 129) en pogingen tot reconstructie van de oorspronkelijke op- zet. De rij panden aan de Oude Gracht raakte in de 19e
eeuw genivelleerd: het huis Groenewoude, dat als een toren in die rij stond, werd verlaagd, terwijl de panden ernaast werden verhoogd, in 1889 werd het huis Groenewoude met nog eens een bouwlaag verlaagd. Het werd toen ook ingrijpend verbouwd (afb. 131). Nu werden ook de verdiepings- hoogten gewijzigd, waarbij de vloeren grotendeels vervangen werden. Slechts de vloer tussen de bega- negrond en de eerste verdieping in het achtergedeelte bleef gehandhaafd. De nieuwe vloeren kregen enkel- voudige, grenen balklagen, die nog steeds bestaan. De voorgevel werd gesloopt en vervangen door de huidige gevel, naar ontwerp van P.J. Nieuwenhuizen (afb. 1 32). De architectuur van deze nieuwe voorge- vel is duidelijk geïnspireerd op de architectuur van het pand Oude Gracht 147. De winkelpui uit 1868 bleef in het nieuwe ontwerp gehandhaafd. Opvallend is dat de blokkenpilasters terzijde van de pui langs de gehe- le gevel werden doorgezet, waarmee de onderpui de tweede inspiratiebron voor de gevel vormt. |
|||||||||
Afb. 128 Oude Gracht 151. Gevel in ca 1760.
GAU/TA Ganzenmarkt c 1760 11). Detail. Deze af- beelding is vrij betrouwbaar. De stippen in het boog- veld zijn de leeuwekoppen. gemoderniseerd. De roedenindeling (3x4/3x3)
werd vervangen door een indeling in zes ruiten. De luiken werden gehandhaafd. Wel werd in de loop van deze eeuw een groot gedeelte van de derde bouwlaag tot woonruimte ingericht. In 1 868 werd op de beganegrond een nieuwe winkel-
pui gemaakt voor een winkel van "manufacturen, lin- geries etc". Deze pui is op een foto van ca 1880 |
|||||||||
Afb. 129 Oude Gracht
151. Tekening van de bestaande toestand in ca 1860, vóór de sloop van de kap en van de bo- venste bouwlaag. De te- kening is redelijk be- trouwbaar. GAU/TA Oude Gracht 151 (1876). |
|||||||||
215
|
|||||||||
In 1 933 werd er een nieuwe winkelpui aangebracht.
Deze pui bestond uit gepolijst syeniet, brons, roze spiegelglas en glas-in-lood. Met neoncontouren, een lichtbak en een in neon geschreven reclame voor LAMPE werd deze fraaie pui verlevendigd. In de loop van deze eeuw werden met name de bega- negrond en de eerste verdieping nog een aantal keren verbouwd. Zo werden de zijmuren op de begane- grond met ongeveer 40 cm teruggehakt. Bij de laatste verbouwing zijn de soms gevaarlijke constructieve toestanden van vorige verbouwingen aan het licht gekomen. Deze zijn nu verbeterd en her- steld. Dit korte bouwhistorische onderzoek heeft duidelijk
gemaakt dat conclusies met betrekking tot het uiter- lijk van oude gebouwen aan de hand van uitsluitend oude afbeeldingen zeer gevaarlijk kunnen zijn. Ze blij- ken elkaar vaak op fundamentele punten tegen te spreken. Deze tekeningen zijn dan ook niet gemaakt met het doel er bouwkundige of bouwhistorische conclusies uit te kunnen trekken. Wel kunnen ze on- dersteunend werken bij het bouwhistorisch onder- zoek: ze kunnen de interpretatie van bouwhistorische gegevens vereenvoudigen. J. van der Hoeve
|
||||||||||
*.■
|
||||||||||
Afb. 130 Oude Gracht 151. Gevel na de verlaging
met een bouwlaag in 1876. De pui uit 1868 is duide- lijk herkenbaar. Detail van de foto. Foto: GAU/TA Oude Gracht (Bakkerbrug - Stadhuisbrug) c 1880 (2). 20e eeuw
Bij een verbouwing in 1910 bleek de achtermuur van
het middeleeuwse huis gesloopt te zijn. Dat is ge- beurd, toen men de eerste verdieping bij de winkel- ruimte heeft getrokken. De pui die tot dan toe in het vlak van de voorgevel lag,
werd onvoldoende geacht. Een nieuwe pui werd ge- maakt, die 8 m teruglag ten opzichte van de voorge- vel. Ter weerszijden van deze centrale portiek-entree werden grote etalageruiten aangebracht. Het bega- negrondniveau, dat tot dan toe ca 60 cm boven het straatpeil had gelegen, werd tot op het straatpeil ver- laagd. Daartoe werd de voorste helft van de kelder gesloopt. Een betonvloer op betonnen balken met aangegoten driehoekige consoles werd de nieuwe vloer, die nog steeds bestaat. In 1926 werd de portiekpui verbouwd. Er werd, be-
halve de twee zij-etalages, een midden-etalage aan- gebracht. Ter weerszijden van deze midden-etalage zijn de ingangen. Het hoogteverschil, tot dan toe met trapjes overbrugd, werd nu opgevangen door een zeer flauwe helling. Deze helling bestond uit beton en werd op de beganegrondvloer gestort (afb. 122). |
||||||||||
Afb. 131 Oude Gracht 151. Foto van de bouw-
werkzaamheden in 1889, waarbij de voorgevel ver- vangen wordt. De huidige kap en balklagen zijn reeds aanwezig. Het huis is nu twee bouwlagen kwijt. GAU/TA Oude Gracht (Bakkerbrug - Stadhuisbrug) c 1890. |
||||||||||
216
|
||||||||||
b
Afb. 133 Oude Gracht 151. Ringsteen van
Drachenfels-trachiet met gotische profilering, aange- troffen in de werf. Tek. A.F.E. Kipp. Oppervlakbehan- deling: a = zorgvuldig gefrijnd, b = globaal gefrijnd. c= vlakgehakt. d= ruw behakt. de grote nis, die de gehele voorgevel van het huis
Groenewoude omvatte (afb. 1 26). De (omlijsting van deze) nis verdween deels bij een 1 8e-eeuwse verbou- wing, waarbij overigens de zijkanten in de vorm van grote pilasters bleven bestaan. De middeleeuwse voorgevel zelf werd in 1879 afgebroken. A.F.E. Kipp
22. Oude Gracht 187
Het huis Te Putten, dat uit ca 1300 dateert, was
reeds eerder onderwerp van bouwhistorisch onder- zoek (afb. 1 34). In 1 982 werd de nog uit de bouwtijd daterende kap gerestaureerd (zie Kroniek 1982, |
|||||||||
Afb. 132 Oude Gracht 151. Ontwerp van de voor-
gevel door P.J. Nieuwenhuis (1889). GAU: bouwaan- vragen op microfiche. 1889-44b. De werf van Oude Gracht 151
In verband met rioleringswerkzaamheden vond op tal
van plaatsen op de werven langs de Oude Gracht graafwerk plaats. Daarbij kwamen onder meer diver- se oude ringstenen - blokken natuursteen met een ij- zeren ring voor het aanleggen van schepen - al of niet tijdelijk boven de grond. Veelal bleken dit hergebruik- te blokken te zijn, meestal van bentheimer of rode zandsteen of van hardsteen. Soms lieten zij nog iets van hun vroegere functie zien. De meest interessante ringsteen werd aangetroffen in de werf vóór Oude Gracht 151, het middeleeuwse huis Groenewoude, en wel een blok Drachenfels-trachiet met een forse, gothische profilering (afb. 1 33). Het blok maakte dui- delijk deel uit van een reeks met een doorlopend pro- fiel. Alleen bij het geprofileerde gedeelte, het voor- vlak, alsmede de voorste 6 cm van het aangrenzende zijvlak was het oppervlak zorgvuldig gefrijnd. Het an- dere zijvlak was goed gladgemaakt, de rest was slechts ruw bewerkt en was kennelijk bedoeld om in- gemetseld te worden. Het blok roept de vraag op, of het wellicht ook deel
heeft uitgemaakt van de geprofileerde omlijsting van |
|||||||||
mm
Afb. 134 Oude Gracht 187. Situatietekening op ba.-
sis van de kadastrale minuut van 1832, met aandui- ding van de nauw verwante huizen Oude Gracht 187 en 219. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
217
|
|||||||||
Afb. 135 Oude Gracht 187. Tekening van de achtergevel, met aanduiding van de aangetroffen bouwsporen
van de oorspronkelijke middeleeuwse opzet, alsmede enkele doorsneden van details. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
MBOU 1983-3, 103-104), die enkele jaren tevoren
door H. Karsemeijer (RDMZ) was gedocumenteerd. Thans.was de restauratie van de achtergevel aan de orde. Hiervan waren in de 1 8e eeuw de toen aanwezi- ge vensters door schuiframen in houten kozijnen ver- vangen, waartoe bestaande gevelopeningen indien nodig werden aangepast. De ramen zelf werden in de eerste helft van de 1 9e eeuw door een modernere versie vervangen. Bij een verbouwing in 1887 werd de achtergevel voorzien van een aantal brede, nieuwe vensterpartijen door de muurdammen tussen telkens |
|||||||||
twee bestaande vensters weg te halen. De gevel
werd vervolgens gepleisterd afgewerkt. Gevolgen van achterstallig onderhoud maakten het thans nood- zakelijk het pleisterwerk en de meeste vensters te vernieuwen. Daarbij werd, mede op grond van constructieve overwegingen, besloten de verdwenen muurdammen weer aan te brengen en zo de gevelin- deling in drie traveeën weer te herstellen. Tijdens de werkzaamheden is getracht gegevens te verzamelen over de oorspronkelijke opzet van de ach- tergevel (afb. 1351. Uit de ten gevolge van latere ver- |
|||||||||
218
|
|||||||||
anderingen beperkte voorraad nog beschikbare
bouwsporen kon het volgende worden afgeleid. In het achterste deel van de kelder werd ooit een roya- le keuken ondergebracht. Voor een bijpassende ver- lichting werden twee grote vensters aangebracht, waarbij geen bouwsporen van één of meer middel- eeuwse kelderlichten overbleven. Op de beganegrond was dit anders. Hier bleken in de 18e eeuw twee grote, nieuwe vensters binnen de oorspronkelijke vensternissen te zijn geplaatst. Het rechter venster maakte plaats voor een grote achter- deur. De bovenkant van de nissen werd daarbij wat verlaagd en voorzien van een korfboog in "Utrechts plat". Daarboven bleef nog net de aanzet van de oor- spronkelijke éénsteens segmentboog van het linker venster bewaard. Bij de reeds genoemde 1 9e-eeuwse verbouwing werd een nieuwe boog geslagen tussen de twee gehandhaafde buitenhelften van de 18e- eeuwse korfbogen, en werd de penant tussen de vensters verwijderd. Aan de buitenzijde waren verde- re details ten gevolge van latere ingrepen in het met- selwerk van de hoekpenant niet meer te achterhalen. In die penant was ooit een uit grote aardewerkpijpen bestaande stortkoker ingebouwd ten behoeve van een hoekplee op de eerste verdieping. Gezien andere voorbeelden is het niet onmogelijk, dat dit een opvol- ger was van een heimelijk gemak uit de bouwtijd van het huis. Een blik boven het verlaagde plafond van de begane-
grond leerde, dat de enkelvoudige balklaag uit de bouwtijd nog aanwezig is. Deze bestaat uit hoge, platte dennebalken van ca 1 5 x 50 cm waarop eiken vloerplanken van ca 45 cm breed rusten. De balken liggen ca 75 cm hart op hart. Ter hoogte van de vloer, die ca 5 cm in de zijmuur is ingewerkt, springen de zij- muren iets in. Ook de oude achtergevel verjongt op dat niveau, en deze sprong heeft tevens een dragen- de functie voor het eind van de vloer. Beneden is de achtergevel één meter dik. De middeleeuwse venster- bogen zaten één meter onder de verdiepingsvloer. Op de eerste verdieping bleken meer sporen bewaard gebleven te zijn. Bij het rechter venster kwam de oor- spronkelijke halfsteens segmentboog boven de vensternis aan het licht. Bij het middenvenster kon vervolgens de nisvorm zelf nader worden bekeken. Daaruit bleek, dat de nissen rechte dagkanten hadden met een afschuining aan de binnenzijde, die tevens op 95 cm boven de vloer het oorspronkelijke ondervlak van de nis aangaf. De penanten tussen de vensternis- sen waren één meter breed. In tegenstelling tot op de beganegrond waren hier ook in het buitenvlak van de muur nog sporen over. Op een aantal punten werden resten van duimstenen van basaltlava aangetroffen, alsmede gaten van verdwenen natuurstenen midden- kalven en onderdorpels. De gaten van de bovendor- pels waren niet meer te achterhalen. Verder bleek uit het metselverband, dat de buitenste halve steen vroe- ger ongeveer 6 cm uitsprong ten opzichte van de zij- vlakken van de vensternissen, en op die wijze de bakstenen zijstijlen van geheel stenen kozijnen moe- ten hebben gevormd. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
\
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
\
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 136 Oude Gracht 187. Reconstructie van de
oorspronkelijke opzet van de middeleeuwse achter- gevel aan de hand van de aangetroffen bouwsporen. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Op de tweede verdieping werd een andere opzet aan-
getroffen. Hier waren de rechte dagkanten van de vensternissen niet voorzien van een hoekafschuining aan de binnenzijde. Ook was de oorspronkelijke hoog- te bescheidener: op 1,80 m boven de nisbodem lag de geboorte van het later weggehakte halfsteens seg- mentgewelfje, waarvan nog net een aanzet was blij- ven zitten. De buitenste halve steen sprong ten op- zichte van de niswanden verder uit dan bij de vensters van de eerste verdieping. Hier was de sprong één kop, dus ongeveer 1 5 cm breed. Bovendien zaten de basaltlava duimblokken in dit geval binnen deze sprong in plaats van in het buitenvlak van de muur. Dit betekent, dat er op de tweede verdieping in eerste instantie luiken met een brede aanslag hebben geze- ten, op dezelfde wijze als bijvoorbeeld bij het huis Ou- daen (Kroniek 1986, MBOU 1987-11, 210-215). Ook hier moet de tweede verdieping functioneel ge- zien als zolder worden beschouwd. Ten gevolge van de latere vergroting van de vensters kon de oorspron- kelijke breedte van de luikopeningen niet meer wor- den vastgesteld. Wel viel op, dat de buitenste dag- kanten van de nissen vrijwel boven de zijkanten van |
|||||||||||||||||||||||||||||||
219
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
de onderliggende vensters zaten, terwijl voor luiken
een smallere opening voor de hand ligt, dan voor vensters. Boven de tweede verdieping is de oorspronkelijke
topgevel vanaf de hoogte van de borstwering door een dakschild vervangen, zodat oude gegevens over de opzet daarvan geheel ontbreken. Voor dergelijke gegevens zijn wij aangewezen op de "tweeling- broer" van dit huis, namelijk het huis De Oude Puth, Oude Gracht 219, dat in opzet en ouderdom nauw verwant is. (Zie Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 108-110). A.F.E. Kipp
23. Pieterskerkhof 20
Dit complex is een fraai voorbeeld van een in de loop
der eeuwen volgegroeid, zeer karakteristiek claustraal erf, gelegen in de voormalige immuniteit van St Pieter (afb. 1 37). Een deel ervan kon tijdens renovatie wor- den onderzocht. Het complex bestaat uit verschillende delen, en door
de huidige eigendomssituatie zelfs uit verschillende adressen. Het claustrale erf, dat ca 27 m breed en ca 70 m lang is, loopt van het Pieterskerkhof tot aan de Kromme Nieuwe Gracht en was oorspronkelijk op de kerkhofzijde (dus op de Pieterskerk) georiënteerd (afb. 139). De hoofdbebouwing bestaat uit een |
||||||||||
Afb. 138 Pieterskerkhof 20. Plattegrondschets van
de beganegrond van de tijdens de laatste verbouwing onderzochte delen van het complex. Tek. A.F.E. Kipp. A: het westelijke deel van de achterbeuk van het hoofdhuis. B: het achterste zijhuis. C: het voorste zijhuis. |
||||||||||
groot, tweebeukig dwarsgeplaatst huis, dat bijna de
volle breedte van het erf inneemt en dat met zijn front naar het zuiden staat. Aan de westkant staat naast de voorste beuk een klein zijhuis en naast de achterste beuk een groot zijhuis, beide in de lengterichting van het erf. In het verlengde van dit grote zijhuis ligt een volgend bouwdeel, dat doorloopt in de richting van de gracht. Langs de Kromme Nieuwe Gracht staan ver- volgens vier huizen naast elkaar (de nrs 7-13). Tus- sen deze huizen en het hoofdhuis liggen een binnen- plaats en wat tuintjes, die middels een poortje in nr 1 1 vanaf de Kromme Nieuwe Gracht bereikbaar zijn. Aan de andere kant van het hoofdhuis lag de grote tuin, met aan het Pieterskerkhof een koetshuis en een toe- gangspoort. Alle bouwdelen hebben in principe twee bouwlagen, waarbij overigens de onderlinge hoogte- verschillen vrij groot zijn. Thans zijn onderzocht: het westelijke deel van de
achterste beuk van het hoofdhuis (bouwdeel A), en de aansluitende zijhuizen naast de achterste (bouw- deel B) en naast de voorste beuk (bouwdeel C) (afb. 138). Van het hoofdhuis is de voorste beuk het oudst; dit is
het belangrijkste restant van het middeleeuwse claustrale huis. In de eerste helft van de 17e eeuw |
||||||||||
Afb. 137 Pieterskerkhof 20. Situatie op basis van
de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||
220
|
||||||||||
Afb. 139 Pieterskerkhof 20. Vogelvlucht-reconstructieschets van de bebouwing op het claustrale erf van
Pieterskerkhof 20 en Kromme Nieuwe Gracht 7-13, en op het aangrenzende erf (Kromme Nieuwe Gracht 1-5), gezien vanuit het zuidwesten; toestand vóór 1925. Te/c. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
werd aan de achterzijde de tweede beuk daartegen-
aan gebouwd, met een groot zadeldak tussen twee trapgevels. De beide dwarsmuren van bouwdeel A, dat deel uitmaakt van deze tweede beuk, vormen dan ook één geheel met de achtergevel, maar ze staan koud tegen de middeleeuwse muur van de voorste beuk. De afwerking van de westelijke zijmuur was so- ber. Aan de binnenzijde was het muurwerk op zolder nauwelijks afgevoegd, maar wel vele malen witge- kalkt. Aan de buitenzijde waren de voegen schuin naar binnen afgestreken. Het zag er uit als vlot werk, |
dat bedoeld was om te worden gepleisterd.
De achtergevel was aan de buitenzijde behandeld als schoon werk, platvol gevoegd met een holle dagstreep (baksteenformaat: 25 x 12,5x6cm, 10 la- gen 69 cm). Boven de vensters zaten enigszins onge- lijke bogen. De gevel heeft als bovenbeëindiging een gootlijst met een uitkragende rollaag van afgeschuin- de stenen op een laag van kleinere helderrode steen (afb. 140). Het kort na de bouw reeds ingemetselde einde van deze bakstenen gootlijst, die tevens diende als console voor de daarop uitkragende geveltrap, |
||||||||
221
|
|||||||||
had. De stookplaatsen zaten in de as van de achter-
muur (noordmuur), de oorspronkelijke spiltraprave- ling zat rechts in het middelste balkvak. De verhoging van dit zijhuis moet bijna gelijktijdig met, maar net na de bouw van de achterbeuk hebben plaatsgevonden. Ook van het bescheiden voorste zijhuis (C) bleek de beganegrond van middeleeuwse oorsprong te zijn. Hier bleef ook de eiken moer- en kinderbalklaag be- waard. In de 17e eeuw werd het verhoogd en in de 18e eeuw opnieuw verbouwd, maar het bleef be- scheiden, vermoedelijk omdat het niet te zeer een be- lemmering mocht gaan vormen voor het achterste zij- huis. In de eenvoudige kapconstructie waren onder- delen van een sporenkap uit het begin van de 14e eeuw als spanten gebruikt. Mogelijk maakten deze ooit deel uit van de middeleeuwse kap op de nog niet onderzochte voorste beuk van het claustrale huis. A.F.E. Kipp
|
|||||||||
Afb. 140 Pieterskerkhof 20. Doorsnede door de
borstwering van de achtergevel van bouwdeel A, met de 17e-eeuwse, bakstenen gootlijst (B), en voorbeeld van het voegwerk an de westmuur (A). Tek. A.F.E. Kipp. bleek oorspronkelijk dun gepleisterd en gewit te zijn
geweest. Het was niet na te gaan of deze afwerking destijds de hele gootlijst betrof of alleen een reeks, natuursteen imiterende "nepblokken" (vergelijk Kro- niek 1984, MBOU 1985-4, 92-96: Jeruzalemstraat 7). De kap van bouwdeel A bleek een vrij ruwe, grenen
constructie uit de 1 7e eeuw te zijn, waarin allerlei se- cundaire eiken onderdelen waren verwerkt. Er was vanaf het begin een vliering. De drie balkvakken brede ruimte op de eerste verdie-
ping bleek vanouds door een halfsteens binnenmuur in twee aparte kamers en een doorgang te zijn ver- deeld. Deze muur stond niet op of onder een moer- balk. Beide kamers hadden vanaf het begin een eigen stookplaats. Op beganegrondniveau was het muurwerk van de
westmuur kennelijk ouder dan dat van de boven- bouw. Het bleek te bestaan uit moppen van 30 x 1 5 x 7 cm, wat overeenkomt met het muurwerk van de onderbouw van het aansluitende zijhuis (B). Het is mogelijk, dat bij de bouw van de achterbeuk gebruik werd gemaakt van de reeds bestaande zijmuur van het zijhuis. De balklaag had hetzelfde karakter als die op de verdieping, maar de platte, hoge, grenen moer- balken waren hier wat zwaarder van maat. Op een van de moerbalken kwam een deel van de oorspron- kelijke decoratieve beschildering te voorschijn, die uit sierlijke witte ranken met zwarte schaduweffecten op een lichtrode ondergrond bestond. In het mid- delste balkvak zaten vlakbij de zuidmuur sporen van een verdwenen spiltrap. Of ook hier twee stookplaat- sen waren geweest kon niet worden achterhaald. Van het achterste zijhuis (B) bleek, zoals hiervoor
reeds werd vermeld, de beganegrond van middel- eeuwse oorsprong te zijn. Het werd in de 17e eeuw verhoogd tot een ruim en vrij zelfstandig aandoend huis, dat samengestelde grenen balklagen met sleu- telstukken en eiken spreidsel als plafondafwerking |
|||||||||
24. Predikherenkerkhof 1
Het convent van de Dominicanen in Utrecht is het eer-
ste klooster van deze orde in Noord-Nederland. Al in 1232 vond de canonieke erkenning ervan plaats. Aanvankelijk was het klooster op een nu niet meer be- kende plaats gehuisvest. In 1249 kregen de Domini- canen, die ook wel Predikheren of Jacobijnen ge- noemd werden, van Rooms-Koning Willem (II) een terrein in de stad en geld om er een klooster op te bou- wen. Dat klooster vond zijn einde in 1583 toen kerk en gebouwen door de stad verkocht werden en afge- broken, waarna iedere tastbare herinnering eraan uit het stadsbeeld verdwenen was. De restauratie van het pand Predikherenkerkhof 1 bracht hierin verande- ring (afb. 141). Bij het vergroten van de kelder onder het voorste stuk
van dit tweebeukige huis stiet de aannemer op zulke opwindende zaken dat hij nog dezelfde avond alarm sloeg (afb. 142). Het meest in het oog springend was een haard uit het midden van de 16e eeuw (toen het klooster nog net volop functioneerde) met een com- pleet ensemble van haardstenen. De haardstenen, met in reliëf wereldse, religieuze en historische voor- stellingen, zijn gebakken in het Maasland (zogenaam- de "Luikse" stenen) van een grof gemagerde klei. Daarboven bevindt zich een halfronde deksteen van vermoedelijk Antwerps fabrikaat, die gebakken is van een zeer fijne klei (afb. 143). Op een van de Luikse stenen komt het jaartal 1553 voor, terwijl in het rand- schrift van de deksteen het jaartal 1554 staat (afb. 144). Het hart van het ensemble is aangetast door het vuur.
Interessant was ook de afwerking van de haardste- nen en de verdere decoratie van de schouw. Op de haardstenen was een vettige rode kleurstof aange- bracht, vaak over beroete stenen heen. Langs het haardstenen-ensemble was een zwarte decoratie bo- ven een zwarte plint tegen een witte achtergrond aangebracht. Het voorvlak van de gepleisterde schouwwangen was roodgekleurd, het bnderstuk zwart. Onder de zwarte omlijsting was een oudere de- |
|||||||||
222
|
|||||||||
Afb. 141 Predikheren-
kerkhof 1. De huidige be- bouwing aan de oostzij- de van het Predikheren- kerkhof, indenrs 1, 5 en 7 bevinden zich de enige bewaardgebleven resten van het klooster. |
||||||||||
Tachtig centimeter onder het 16e-eeuwse vloerni-
veau kwam een fundering te voorschijn van een oost- west lopende muur met forse moppen: 33 x 1 6,5 x 7 cm, rustend op pijlers en een grondboog en ter hoogte van de linker haardwang eindigend met een naar weerskanten afgebroken hoek (afb. 145). Daartegen- aan was een grote beerput gemetseld, waaroverheen met een grote boog de westmuur van het 16e-eeuw- se huis liep. Aan de oostzijde eindigde de muur met de grondboog
tegen een tufstenen fundering, die zich onder de 16e- |
||||||||||
coratie herkenbaar. In 1 583 zijn de haardstenen bij
forse ophogingsactiviteit net onder een ruim 90 cm hoger vloerniveau verdwenen. Wel was alles voor- dien nog één keer opgeknapt zoals dat vermoedelijk ieder voorjaar gebeurde: namelijk door stenen en schouw fris op te schilderen. Bij deze haard hoorde een stenen vloer met plavuizen
van 17,5 x 3,5 cm. Ook bleek dat schouw en haardstenen en de muur waartoe zij behoorden even oud waren: bij het metselen was een nis voor de ste- nen uitgespaard. |
||||||||||
Afb. 142 Predikheren-
kerkhof 1. Overzicht van tevoorschijn gekomen muurwerk en funderin- gen in het noordelijk deel van het voorhuis, met ondermeer de haard uit 1554 en een 13e- eeuwse fundering. |
||||||||||
223
|
||||||||||
Afb. 143 Predikheren-
kerkhof 1. Detailopname van de haard. Op de deksteen is St Maarten afgebeeld, die zijn man- tel met een bedelaar deelt. Op de haardste- nen daaronder staat een minnend paar met het jaartal 1553, verder een karyatide, een Calvarie en - beneden rechts - de moord op Julius Caesar. |
||||||||||||||
eeuwse oostmuur bevond en die in noordelijke en
zuidelijke richting doorloopt (afb. 146). In de tufsteen muur zit een heel grote grondboog met tufblokken tot 45 x 12,5 cm (afb. 147]. Eén baksteen met een for- maat van 31 x 8,5 cm was in dit metselwerk opgeno- men. Dit is een formaat dat ook in Wed 5-7, afgewis- seld met tufsteen voorkomt en dat daar reeds vóór 1 200 gedateerd wordt. Het is denkbaar dat ook deze muur in die vroege periode past zodat het mogelijk is dat het door Willem II geschonken stuk grond reeds een interessante bebouwing had. De duidelijk latere muur met de forse moppen past daarentegen heel goed in het midden van de 1 3e eeuw en zou dus echt monnikenwerk zijn. Het ontpleisteren van de zuidgevel van het huis
bracht veel meer resten van het klooster in het zicht (afb. 148). Deels in de kelder en deels op de begane- grond kwam in een muurfragment van hetzelfde for- maat grote moppen (10 lagen 94 cm) een gedeelte van een doorgang tevoorschijn. Het was een brede doorgang met een rondboog, die later versmald is (afb. 149). Daarboven bevond zich een ingehakte groef en een balkgat van een (lessenaars-)dak. In het hoger opgaande muurwerk zaten sporen van een |
||||||||||||||
Afb. 145 Predikherenkerkhof 1. Documentatiete-
kening van de vondsten in het voorhuis. Tek. Bart Klück. 1: tufstenen fundering (ca 1200?!. 2: bakste- nen fundering (13e eeuw). 3: beerput (ca 1500?). 4: fundering van de voorgevel (16e eeuw). 5: haard (midden 16e eeuw). 6: doorgang (16e eeuw). 7: kel- der (17e eeuw). |
||||||||||||||
ft;*-
|
||||||||||||||
Afb. 144 Predikheren-
kerkhof 1. Randschrift van de deksteen van de haard: GHEEFT TE WIJL GHIJ SIJT LEVENDE. NA DE DOOD IST U VER- KL(E)VENDE. Ao 1554. |
||||||||||||||
224
|
||||||||||||||
met een verdiepingsvloerlijn. Deze verandering hangt
samen met het bouwen van een vleugel met een ver- dieping op de bestaande funderingen. De afgebroken vertanding van de westgevel eindigde met een gepro- fileerde daklijst met tufsteen (afb. 150). Daarboven was aan beide zijden nog een daklijn te volgen. Deze heeft aan de oostzijde (links) waarschijnlijk voorbij de plaats van de tufstenen fundering doorgelopen, mo- gelijk over de westarm van de pandhof van hel klooster heen. Van de oostarm van deze pandhof blijkt de achtermuur, gemetseld met 1 3-eeuwse mop- pen, nog als perceelsgrens te bestaan (afb. 151). Dat we met het 13- en 14-eeuwse metselwerk in de zuidmuur van Predikherenkerkhof 1 met een muur van de kerk en niet met één van de kloostergebouwen te maken hebben, blijkt overtuigend uit het muurfrag- ment rechts van het hierboven beschreven gedeelte (afb. 148). Een half spitsboogvenster met holprofiel is hierin bewaard gebleven (afb. 1 52). Onderlangs het venster heeft een (natuurstenen) band gelopen. Dit muurfragment, met afgehakte gootlijst, nog oor- spronkelijk voegwerk en resten van een korstmos- senbegroeiing, zal omstreeks 1500 als uitbreiding van de kerk gebouwd zijn. De goothoogte van dit muurfragment, ongeveer 8 m
boven het maaiveld uit die tijd, is te bescheiden om echt de hoofdmaat van een belangrijke kloosterkerk geweest te zijn. We moeten ons hierbij dus eerder de noordgevel van een zijbeuk voorstellen. De zuidgrens van het schip viel dan ongeveer samen met de huidige rooilijn van de huizen aan de noordzijde van de Breedstraat. Met nog een zuidelijke zijbeuk benade- ren we het beeld dat enkele 1 6e-eeuwse stadsplatte- gronden tonen: een voorganger van de Breedstraat die met twee bochten de kloosterkerk passeert, waar Breedstraat en Jacobijnenstraat nu in één lijn liggen (afb. 151). Uit de plaats van het spitsboogvenster blijkt dat de
kerk zich verder uitstrekte over het huidige Predikhe- renkerkhof, maar hoever is niet bekend. Interessant is dat in het verlengde van deze muur aan de westzijde van het Predikherenkerkhof een perceelsgrens tot aan Jacobijnenstraat 20 loopt. Veel puin van de kerk zit onder de latere huizen en straten, die over het kloosterterrein zijn gebouwd of |
|||||||||||||
-®
|
|||||||||||||
©
|
|||||||||||||
Afb. 146 Predikherenkerkhof 1. De noordmuur van
het voorhuis. Tek. Kees Terhorst. 1: tuf stenen funde- ring. 2: bakstenen fundering met grondboog. 3: mid- deleeuwse beerput. 4: vloerniveaus na 1554. 5: 16e- eeuwse haard. 6: doorgang (in de 1 7e eeuw dichtge- metseld). 7: recente vloerniveaus. venster met een luiksponning en met duimstenen van
rode zandsteen. Rechts daarvan, voorbij de lijn van de verdwenen noord-zuid lopende muur waarop de aan- kapping gerust heeft, was het metselwerk afgehakt. Oorspronkelijk moet deze muur verder naar het wes- ten doorgelopen hebben. Het venster blijkt nog één keer naar links verplaatst te zijn, voordat ter plaatse een doorgang gemaakt werd, die correspondeerde |
|||||||||||||
Afb. 147 Predikheren-
kerkhof 1. Tufstenen fundering met grond- boog onder de vroegere 16e-eeuwse achterge- vel. Tek. Bart Klück. |
|||||||||||||
225
|
|||||||||||||
Afb. 148 Predikheren -
kerkhof 1. Bouwsporen in de zuidmuur van het voorhuis. Tek. Bart Klü'ck. 1: tufstenen fun- dering. 2: muurwerk (midden 13e eeuw). 3: (later versmalde) rondboog-opening. 4:
daklijn. 5: luikopening, later verplaatst naar 6. 7: gevel van de 14e- eeuwse verhoging. 8: 14e-eeuwse vloerlijn met doorgang ter plaatse van 6. 9: venstertje (ca 1500). 10: muurfrag- ment (ca 1500) met spitsboogvenster en doorgehakte daklijst. 11: gevel van na 1554. |
|||||||||
in Predikherenkerkhof 1, 5 en 7 (nr 3 in deze eeuw
vervangen). Vooral de nrs 5 en 7 zijn in dat opzicht van groot belang, terwijl in nr 1 weliswaar de balkla- gen en de kap later vervangen zijn, maar veel van het muurwerk bewaard is. Op de baksteenvulling van het spitsboogvenster was een zwarte plint geschilderd die de hoogte van een verdwenen vloer aangaf. Veel duidelijker is dat te zien in de noordmuur, waar door- gezaagde eiken kinderbinten, een grenen vloerdeel en eiken spreidsel ingemetseld zitten (afb. 146). Daarop staat een dichtgemetseld, eiken deurkozijn met spo- ren van oranjerode verf en geaccentueerd met een verticale zwarte baan over het pleisterwerk. Een me- |
|||||||||
aangelegd. De bewoners van Breedstraat 6 vonden
onder hun huis enkele interessante 1 3e-eeuwse pro- fielstenen van een gewelfrib (afb. 153). Van 1 552 tot 1 559 was Godfried van Mierlo prior van
het Utrechtse convent. Hij herstelde de strikte nale- ving van de kloosterregels (LIT) en gebruikte zijn ener- gie niet alleen om de toen heersende "dwaalleren" te bestrijden, maar ook om het klooster ingrijpend te verbouwen. De bebouwing aan de noordzijde van de kerk werd in
het midden van de 16e eeuw gesloopt en vervangen door een rij huizen die nog min of meer aanwezig zijn |
|||||||||
226
|
|||||||||
Afb. 150 Predikherenkerkhof 1. Detail van de zuid-
muur op de verdieping van het voorhuis met een 14e- eeuws profiel van de daklijst van de in de 16e eeuw afgebroken noordvleugel. Haaks daarop (rechts) de afgehakte daklijst van de kerkmuur uit omstreeks 1500. |
||||||||||
/4fb. 749 Predikherenkerkhof 1. Detail van de zuid-
muur met een gedeelte van de vroegere rondboog- opening. Schuin daarboven is een daklijn te volgen. ter naar rechts bevonden zich sporen van een afge-
hakte verdiepingsschouw. De 16e-eeuwse geveltop is nog aanwezig. Het is een halfsteens moppenmuur, oorspronkelijk bedoeld als scheidingsmuur in de noordwaarts doorgaande kap, zoals ook bleek uit een fragment van de oorspronkelijke wormplaat die op het punt van de muur een las vertoonde, vastgezet met een toognagel. Op de gedeeltelijk afgebroken, 14e-eeuwse muur aan
de zuidzijde en op de kerkmuur van ca 1 500 is een ge- veltop gebouwd met een brede vensteropening onder een korfboog (afb. 1 54). Op de verdieping is vermoedelijk woonruimte ge-
weest, maar de beganegrond heeft (met zijn hoogte van ca 5.30 m) waarschijnlijk een andere bestem- ming gehad en - gezien de luxe schouw - een nogal belangrijke. In de oostmuur zit een doorgang. Een spoor van een houten wand ernaast maakt het denk- baar dat hier de (omtimmerde) spiltrap stond. Vlak er- naast zit de hoek van een vroegere doorgang, afge- werkt met rode pleister met witte schijnvoegen (ca 1500?). Toen het kloosterterrein na de Reformatie bij het
stadsgebied ingelijfd werd, betekende dat ook het op- hogen van een gebied dat door zijn afgeslotenheid nauwelijks meegedaan had aan de voortdurende ver- hoging van de stadsstraten. Deze ophoging bracht, ook binnen het huis, 90 cm grond en puin op het oude niveau. Ondanks dat bleef nog steeds een royale be- ganegrondhoogte over. In die tijd werd het huis verbouwd, waarbij de zware
westgevel als nieuwe voorgevel herbouwd werd. De beganegrond werd onder de linker moerbalk (later in |
||||||||||
XIII
|
||||||||||
Afb. 151 Predikherenkerkhof 1. De huidige situatie
van het vroegere kloosterterrein met de 13e-eeuwse muur achter in de tuin, de plaats van de kloosterkerk en het beloop van de straten vóór 1584. Te/c. Kees Terhorst. De zuidelijke perceelsgrens van Predikhe- renkerkhof 1 zet zich aan de westzijde voort. |
||||||||||
227
|
||||||||||
>4fb. 7 52 Predikheren-
kerkhof 7. De zuidmuur van het voorhuis op de verdieping met, rechts van de naad, de uitbrei- ding van de kloosterkerk uit ca 1500, waarin een gedeelte van een spits- boogvenster bewaard bleef. Het verschil tus- sen het linker metsel- werk (binnen) en het rechter gedeelte (buiten) is duidelijk te zien. |
|||||||||||||
het achterhuis verwerkt) verdeeld. Het smalle linker
deel gaf toegang tot een keukenaanbouw tegen de achtergevel. Onder het rechter deel werd een kelder gemaakt, maar niet tot de achtermuur: daar bleef een strook vrij in verband met een spiltrap. De keukenaanbouw werd in de 17e eeuw vergroot. Toen werd ook de balklaag van de verdieping ver- nieuwd en een nieuw venster in de zuidgevel ge- maakt. Zijn huidige gedaante dankt het huis aan een verbou-
wing tussen 1782 en 1788, toen het ook met een achterhuis van gelijke grootte als het voorhuis uitge- breid werd. De keuken (met een "tinnekast"! werd in een sousterrain van het achterhuis ondergebracht, met een pomp die op een waterkelder werd aangeslo- ten. Beide zolders vormden één grote ruimte: de spanten van vóór- en achterhuis komen samen op standvinken die de dakgoot dragen. |
|||||||||||||
Van het interieur is een fraai gesneden houten
schouwmantel in Lodewijk XVI-stijl op de verdieping overgebleven (afb. 155). In de tuin stonden "verscheidene vruchtbomen" en
een gebouwtje tegen de 13e-eeuwse eindmuur. In het midden van de 19e eeuw werd het interieur aangepast en de achterkap verbouwd. Toen het huis in 1897 eigendom werd van de archi- tect P.J. Houtzagers werden op de beganegrond gro- te vensters in de voorgevel aangebracht. |
|||||||||||||
Afb. 153 Predikherenkerkhof 7. Profielstenen van
de kloosterkerk. Foto Peter von Hout. De klaverblad- vormige steen komt uit een puinlaag onder Breedstraat 6. De steen met het rondstaafprofiel is af- komstig uit hergebruikt baksteenpuin in Predikheren- kerkhof 22. |
|||||||||||||
Afb. 7 55 Predikherenkerkhof 7. De schouwmantel
op de verdieping. |
|||||||||||||
228
|
|||||||||||||
25. Predikherenkerkhof 22 en 24
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de aanleg van een straat over het Predikherenkerk-
hof na de Reformatie werden ter weerszijden perce- len uitgegeven voor woningbouw. De nrs 22 en 24 (het laatste pand gelegen op de hoek van de Lange Lauwerstraat) danken hieraan hun ontstaan. Echter niet in hun huidige vorm als dwarshuizen met verdie- ping, maar - zoals tijdens de verbouwing bleek - als éénlaags huizen met de nok haaks op de straat. De balklagen boven de beganegrond liggen daarom evenwijdig aan de voorgevel, terwijl die boven de ver- |
|||||||||||||||||||||||||||||||
/
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
tr
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
■ / \
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
■ /
'l'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
^1\ i i
I Al !
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
!\
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
\
|
if./ïi '■■
|
||||||||||||||||||||||||||||||
,T'S~..
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Li
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
/ a -------
x' b----------
c---------
d -----------
e-----------
Afb. 154 Predikherenkerkhof 1. De evolutie van de
bebouwing, lek. Bart Klück. a: muur, ca 1200. b: aanbouw met doorgang (naar de kerk), 13e eeuw. c: verhoging van de aanbouw, 14e eeuw. d: noordmuur van de zijbeuk van de kerk, gebouwd ca 1500 waar- schijnlijk ter vervanging van een 13e-eeuwse voor- ganger, e: de nieuwe vleugel van prior Van Mierlo. Na verkoop in 1916 kregen huis en tuin een magazijn-
functie die na de Tweede Wereldoorlog ook de verdie- ping innam. Gelukkig wordt het nu - na grondig her- stel - weer geheel bewoond. De bibliotheek die tussen de oudste funderingen en
met de unieke haard in de wand gemaakt is, vormt een ideale ruimte om het meer dan 750 jaar omvat- tende verhaal van religieus en wereldlijk gebruik, van bouwen en verbouwen te beleven. De voorbijganger die zijn blik laat vallen op de verdieping kan een glimp van het spitsboogvenster zien en er een kerk bij fanta- seren. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
i ;
' i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
ïWalsche steeg
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
LIT: C.H. Lambermont, De Dominicanen zeven eeu-
wen te Utrecht. Utrecht 1932. B.J.M. Klück
|
Afb. 156 Predikherenkerkhof 22 en 24. Plattegron-
den van de beganegrond, en reconstructie gezien naar de achtergevel. Tek. Kees Terhorst. |
||||||||||||||||||||||||||||||
229
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 157 Predikheren-
kerkhof 22 en 24. Vóór de restauratie. |
||||||||||
dieping, horend bij een laat 1 7e-eeuwse vergroting
van de huizen, juist in de andere richting zijn gelegd (afb. 157). De stookplaatsen waren oorspronkelijk in de achter-
muur. Deze achtermuur was grotendeels gemetseld van moppenpuin, evenals de zijmuren van nr 22. De vondst in dit metselwerk van een 13e-eeuwse (rondstaaf-)profielsteen wijst erop dat dit puin waar- schijnlijk afkomstig is van het Predikherenklooster (afb. 153). Na de sloop van dat klooster in 1 583 werd eerst een
vrij smalle straat naar de stadswal aangelegd, de zo- genaamde Walsche steeg. Deze werd in 1634 ver- breed tot de maat van het huidige Predikherenkerk- hof. Wat als oudste fase in de onderzochte huizen aan het
licht gekomen is, moet beschouwd worden als twee, oorspronkelijk veel diepere huizen aan de Walsche steeg, die bij de verbreding van die straat in 1 634 zijn ingekort en - als compensatie voor het ruimteverlies - met een dwarsgeplaatste verdieping werden ver- hoogd (afb. 157). B.J.M. Klück
26. Schoutenstraat 4
Aanleiding voor onderzoek in dit pand waren werk-
zaamheden in de kelders. Het huis lijkt ooit met Schoutenstraat 2 één geheel te hebben gevormd (afb. 158). Het bestaat uit een voorhuis met een over het linker buurpand doorlopend zadeldak evenwijdig aan de straat, en een achterhuis, dat voor het groot- ste deel achter nr 4 ligt en dat vroeger eveneens was voorzien van een zadeldak evenwijdig aan de straat. Beide delen van het huis bestaan uit drie lagen op de verdieping met een flink onderling verschil in vloer- hoogte. Het voorhuis heeft bescheiden verdiepings- |
hoogtes en enkelvoudige balklagen met sleutelstuk-
ken, die evenwijdig aan de straat gelegd zijnd). Het staat op twee naast elkaar gelegen kelders, die beide een tongewelf met de kruin loodrecht op de straat hebben (afb. 1 59). De grootste van de twee heeft een gewelf en een rechter zijmuur van een mogelijk laat 16e-eeuws baksteenformaat (26 x 13 x 5,5 cm). Links rust dit gewelf op c.q. tegen een oudere zijmuur (moppen van 7 cm dik). Rechts lijkt een dergelijke zij- muur tegelijk met de bouw van het gewelf in eenzelf- de kleiner steenformaat te zijn vervangen. Rechts daarnaast ligt een smalle kelder met een 17e-eeuws gewelf. Mogelijk lag daar vroeger een doorgang. Aan de voorzijde van beide kelders bevindt zich onder de stoep een 1 7e-eeuwse kelderuitbouw in de vorm van een soort pothuis. In de linker hoek zit een op de stoep uitkomende straattrap. |
|||||||||
Afb. 158 Schoutenstraat 4. Situatietekening op ba-
sis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||
230
|
||||||||||
Het achterhuis is kennelijk veel ouder, en maakt een
14e-eeuwse indruk. Het had twee bouwlagen. De kap is vervangen door een plat dak op een tot tweede verdieping uitgebouwde voormalige zolder. De balk- laag boven de hoge beganegrond vertoont moer- en kinderbalken met sleutelstukken. Volgens mondelin- ge mededeling van de eigenaar zijn bij een vorige ver- bouwing in de voormuur van het achterhuis bogen van twee vensters en een deur aangetroffen. Het ach- terhuis staat met zijn achtermuur op een zeer oude perceelscheiding en had - al of niet vanouds - zijn ge- zicht naar het noorden, in de richting van de Neude. Het oorspronkelijke 14e-eeuwse muurwerk bestaat uit moppen van 30 x 1 5 x 6,5/7 cm (10 lagen 85 cm), die min of meer in Vlaams verband gemetseld zijn. Hoewel die muur vrij diep doorloopt, moet het achter- huis aanvankelijk geen, of een smallere (en lagere), kelder hebben gehad. De onderbouw van de oostelij- ke muur (dus die aan de straatzijde), bleek in eerste in- stantie te hebben gefunctioneerd als zijmuur van een onder het achterhuis gelegen, bodemloos gangetje (afb. 160). Dit was ruim 50 cm breed, ca 210 cm hoog en op 110 cm boven de huidige keldervloer overkluisd met een steens segmentgewelf in dezelfde moppen als die van de zijmuur. Het bleek een oude watergang te zijn, die in deze vorm uit de bouwtijd van het achterhuis dateerde. De tweede zijmuur van deze watergang is vermoedelijk in de 17e eeuw bij de bouw van de huidige kelder verdwenen. Maar het ver- volg van de gang is nog compleet aanwezig: op één meter vóór de zuidmuur van het achterhuis buigt hij af naar het oosten en loopt langs de scheidingsmuur tussen Schoutenstraat 2 en Ganzenmarkt 20 door tot aan de straat (afb. 1 60). Aan de andere kant vertoon- de de zijmuur van deze watergang, vlak naast de (la- tere) doorgang naar de voorkelder, een zorgvuldig hoekverband. Het vervolg in noordelijke richting was niet te achterhalen. Vlak onder de geboorte van het enigszins gedrukte
tongewelf van de watergang zit in beide langsmuren een reeks vrij grote balkgaten (25 x 25 cm, 115 cm |
|||||||||
Afb. 159 Schoutenstraat 4. Plattegrondschets van
de kelder met de aangetroffen sporen. Tek. A.F.E. Kipp. hart op hart), die lijken te horen bij een oude, zo niet
oorspronkelijke, vloer op een enkelvoudige balklaag. Het vloerpeil daarvan lag op ca 80 cm onder het huidi- ge straatniveau ter plaatse, en de genoemde water- gang liep er net onderdoor. Hoewel de royale houtmaat hiertegen lijkt te pleiten,
is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de balkgaten gezien moeten worden als formeelgaten ten behoeve van de bouw van het gewelf, waarvan de geboorte er vlak boven ligt. De onderste zone van het gewelf bestaat uit 1 7e-eeuwse steen, de rest voor een groot deel uit secundair gebruikte moppen en in het midden uit een wat groter, 1 7e-eeuws formaat baksteen. Het hele gewelf zal dus uit de 1 7e eeuw dateren. Vermoe- |
|||||||||
Afb. 160 Schoutenstraat 4. Gezicht op de oostmuur van de achterkelder (links) en in het zuidoostelijke ge-
deelte van de 14e-eeuwse watergang (rechts). |
|||||||||
231
|
|||||||||
delijk werd de oude watergang, die voordien door de
kelder moet hebben gelopen, omstreeks die tijd voor de vergroting van de kelderruimte weggebroken. Mo- gelijk horen de verwijdering van de watergang, de vervanging van de houten balklaag door een hoger gewelf, en de grondige verbouwing van het voorhuis tot dezelfde - 1 7e-eeuwse - periode. Wat betreft de historische gegevens is bekend, dat
dit perceel ooit deel uitmaakte van de zogenaamde Bergsteden van Lichtenberg, een bisschoppelijk leen- goed, waarvan de oudste vermelding uit 1382 da- teert en dat zich over de volle lengte langs de westzij- de van de Schoutenstraat uitstrekte. Het was onder- verdeeld in vijf hofsteden, die volgens de omschrij- ving in een acte van 20 februari 1495 waren "gele- gen tusschen der stat Noede van Utrecht en de Dry- lenberch in des Schouten stege in den kerspel van Buerkercke tUtrecht, geheiten die borchstede van Lichtenberch" (afb. 158). De eerste hofstede, ge- naamd Engelenburg, werd reeds vroeg in twee delen gesplitst en omvat de tegenwoordige panden Gan- zenmarkt 1 8 en 20. Op de aangrenzende hofstede staan de huizen Schoutenstraat 2 en 4. De laatste hofstede droeg de naam Ter Glinde, een naam die thans nog verbonden is aan een van de daarop staan- de huizen, namelijk het hoekhuis Neude 39. Langs de achtergrens van deze hofsteden loopt vanaf de Neu- de een steegje, dat vroeger doorliep tot aan de Gan- zenmarkt, en dat hoorde bij het naastgelegen grote perceel, dat in 1 328 genoemd wordt als de hofstede Drielenburg (Ganzenmarkt 16/ Neude 37,38). Een uitvoerig historisch onderzoek naar dit perceel door de heer Malherbe werd recentelijk afgerond en zal in samenhang met nader onderzoek in de middeleeuwse bebouwing aldaar in een volgende Kroniek aan de or- de komen. A.F.E. Kipp
|
|||||||||||
Afb. 161 Springweg 67. Plattegrond van nr 67
(rechts) en nrs 69-71 met hun indeling. K = onderkei- derd. Tek. Bart Klück en Kees Terhorst. 27. Springweg 67
Hoewel dit pand in de 1 9e eeuw en in 1 906 in fases
herbouwd werd, kunnen we vooral met de informatie die de bewaard gebleven kelders bevatten nog enigs- zins terugkijken naar de oorspronkelijke situatie. Als buurpand van het huis Scherpenburch (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 221-224) biedt het een uit- |
|||||||||||
Afb. 162 Springweg 67. Montagefoto van de in de lengte opgedeelde kelder onder de vroegere voorzaal.
Rechts de trap naar de straat. Links de plaats van de binnentrap. |
|||||||||||
232
|
|||||||||||
28. Springweg 73, 75 en 77
In de laatste groep panden die in het renovatieproject
"P2500" aan de Springweg aangepakt werden, zorgden deze drie bij de start van het werk voor meni- ge zucht bij architecten en aannemers, maar gaande- weg ook voor verrassingen en uiteindelijk voor vol- doening bij de voltooiing. De verkommerde, hoofdzakelijk 1 9e-eeuws aandoen-
de huizen bleken onder andere interessante achterge- vels te hebben die rond 1 600 als één reeks gebouwd zijn (afb. 163). Besloten werd de voorgenomen een- voudige pleisterafwerking achterwege te laten, het metselwerk te herstellen en de te vernieuwen vensters en deuren hierop af te stemmen. De bekwa- me metselaar J.A. van Dam sloot zijn loopbaan met deze restauratie af (afb. 164). De bouw van de drie huizen bleek samen te hangen
met de grote verbouwing van het noordelijke buur- huis, het huis Scherpenburch (zie Kroniek 1985, MBOU 1986-11, 221-224). Bij het onderzoek van dat pand ontstond al het vermoeden dat er rond 1400 aan de zuidzijde een belending bestond. Hoewel bij de verbouwing in nr 73 de vroegere winkelvloer niet ver- wijderd is, en de achterhelft van het huis rond 1600 is onderkelderd, kon in een smalle strook nog net vastgesteld worden dat ook hier hetzelfde type vloer |
||||||||||||||
gebreidere kijk op het centrale deel van de Springweg
in de 14e eeuw (afb. 161). Het huis is even breed en iets minder diep dan zijn zuidelijke buur, waarmee het een zijmuur gemeen heeft, en het was oorspronkelijk eveneens één laag hoog. Ook de indeling met een rui- me voorzaal en een ruime achterkamer was gelijk, maar (anders dan bij Scherpenburch) was de zaal hier onderkelderd. Deze imposante gewelfde ruimte was halverwege de noordwand toegankelijk en eveneens in de zuidoost-hoek vanaf de straat (afb. 162). Van de achtergevel was alleen een oorspronkelijke vensterhoek over. Tot 1906 waren de moer- en kin- derbintenlaag en het zadeldak nog aanwezig. In de 1 6e en 1 7e eeuw werd de kelder met twee smal- lere gewelven naar achteren toe uitgebreid. Omdat hierbij de fundering van de dwarsmuur versmald werd, is het denkbaar dat deze op de beganegrond verdween of door een smallere muur vervangen werd. Zowel nr 69-71 als nr 67 waren in de middel- eeuwen de grootste huizen in de rij tussen Tuinstraat en Zilverstraat. Bij beiden hoorde een breed perceel dat tot aan de stadswal doorliep, en die gescheiden werden door een perceelsgrens in het verlengde van de gemeenschappelijke muur. Op het perceel van nr 67 werd aan het einde van de 14e eeuw de Zil- verstraat aangelegd. B.J.M. Klück
|
||||||||||||||
Afb. 163 Springweg
73, 75 en 77. Opmeting van de achtergevels vóór de restauratie. Te/c. Kees Terhorst. |
||||||||||||||
73
|
||||||||||||||
75
|
||||||||||||||
77
|
||||||||||||||
233
|
||||||||||||||
verspreid over beganegrond en verdieping) en twee
verzaagde eiken spanten in de kap van nr 77 die in hun volledige vorm precies passen binnen de maat van nr 73. Ook de baksteen is kennelijk zoveel moge- lijk opnieuw toegepast, wat blijkt uit het overvloedige gebruik van moppenpuin in de verhoging van Scher- penburch, in de tussenmuren van nrs 73-75 en 77 en in de onderstrook van de achtergevel. In deze massa was nog net het profiel van een 1 5e-eeuwse bakste- nen daklijst terug te vinden. Evenals in de voorgevel van nrs 69-71 werd ook voor de voor- en achterge- vels van nrs 73-75-77 gebruik gemaakt van nieuwe baksteen, een kleine mop van 26 x 1 3 x 5,5 cm. Van de twee met plavuizen gemetselde lijsten in de borst- wering van de verdieping van Scherpenburch, is de onderste lijst verder te volgen over de gevels van nrs 75 en 77 (nr 73 kreeg in de 19e eeuw een nieuwe ge- vel). De indeling van de voorgevels is te reconstrue- ren aan de hand van teruggevonden vensterboog |
|||||||||||||
van gele en zwarte plavuisjes (11,7 x 2,5 cm) heeft
gelegen als in de zaal van Scherpenburch (afb. 1 65). De zuidgrens van deze belending viel samen met de gemeenschappelijke muur tussen nrs 73 en 75. Vermoedelijk passend in deze vroege periode is een aantal in de kap van nr 77 hergebruikte dennehouten sporen, die voorzien waren van telmerken in combi- natie met richtingpijlen (afb. 1 66). Evenals Scherpen- burch, werd ook de belending in het einde van de 1 5e eeuw verbouwd en zelfs naar het zuiden uitgebreid. De begrenzingen naar het zuiden en het westen zijn niet meer vast te stellen: aan de nieuwbouw uit om- streeks 1600 is een grondige sloop vooraf gegaan. Alleen in nr 75 kwam een paar vierkante meter plavui- zenvloer (16,5 x 3 cm) in diagonaalpatroon tevoor- schijn en daar is ook het voorste stuk van de kelder nog middeleeuws. Andere aanwijzingen voor de mid- deleeuwse herkomst bestaan in de vorm van herge- bruikt hout, zoals drie eiken moerbalken in nr 73 (nu |
|||||||||||||
Afb. 165 Spring weg
73, 75 en 77. Platte- grond met balklagen, a: middeleeuwse verbin- ding met Scherpen- burch; b: gevonden vloerrest van rond 1400; c: vloerrest van om- streeks 1500; d: stook- plaatsen; e: 1 7e-eeuwse keukens; f: 1 7e-eeuwse beerput; g: gang. Tek. Kees Terhorst. |
|||||||||||||
77
|
|||||||||||||
2M
|
|||||||||||||
234
|
|||||||||||||
Afb. 168 Springweg 73, 75 en 77. Reconstructie
van de achtergevels. Tek. Bart Klück. |
||||||||||||||
Afb. 164 Springweg 73, 75 en 77. De gerestau-
reerde 17e-eeuwse achtergevels. Links het huis Scherpenburch (nr 69-71). (resten) en een puibalk met pengaten in nr 75 (afb.
1 67). Projecteren we deze pui ook op nr 73, dan blijft er ruimte over voor een extra deur. De ter plaatse be- waard gebleven puibalk van een 18e-eeuwse pui wijst ook op een extra deur en het restant van een gang langs de achterkamer moet tot aan deze deur doorgelopen hebben als verbinding naar het achter- terrein, dat dieper doorliep dan dat van de nrs 75 en 77. Dat ook de achtergevels met zorg en aandacht voor
details gemetseld waren, lijkt wat overdreven, maar omstreeks 1600 waren zij goed zichtbaar vanaf de wal (afb. 168). Het beganegrond-gedeelte van deze gevels ligt iets
terug ten opzichte van de verdieping, wat nog extra geaccentueerd werd door een waterlijst, on- dersteund door een zaagtand. Daaronder was de ge- vel witgekalkt, erboven in schoon werk (kruisver- band) uitgevoerd met het voor die tijd karakteristieke |
||||||||||||||
voegwerk (stootvoegen schuin ingedrukt en met
dagstreep, lintvoegen met holle dagstreep). Daardoor werden de halfsteens bogen boven de vensters en deuren van de beganegrond en de éénsteens bogen van de verdiepingsvensters, evenals de invlechtingen van de drie tuitgevels geaccentueerd. Van alle oorspronkelijke kozijnen was alleen het eiken deurkozijn van nr 77 nog voor de helft aanwezig. De overige kozijnen zijn sinds de 1 8e eeuw één of enkele malen vernieuwd. Op de achtergevel sloten tuinmuren aan en achter op
de ondiepe erven van nrs 75 en 77 kwamen resten van 17e-eeuwse keukens tevoorschijn, het meest compleet achter nr 77. Binnen deze ruimte van 1.90 x 3.70 m was zelfs nog een piepklein vierkant ge- welfd keldertje gemaakt. De keukenschouw was overhoeks gewelfd geplaatst (afb. 169). Anders dan in nr 73 zijn de balklagen van nrs 75 en 77 rond 1600 geheel van nieuw hout gemaakt. Het zijn enkelvoudige grenen balklagen, waarbij de 7 m |
||||||||||||||
I i "
rJ I L,
r' h
,J H u '(""■• 'hiH
|
||||||||||||||
Afb. 166 Springweg 73, 75 en 7/. De kap-
constructie van nr 77, met hergebruikt half eiken spant. De 1 7e-eeuwse spanten van nrs 73 en 75 wa- ren als de linkerhelft van dit spant uitgevoerd. Links enkele hergebruikte middeleeuwse dennehouten spo- ren met telmerken en richtingstekens. Tek. Bart Klück. |
||||||||||||||
Afb. 167 Springweg 73, 75 en 77. Reconstructie
van de voorgevels. Tek. Bart Klück. |
||||||||||||||
235
|
||||||||||||||
29. Springweg 83
|
||||||||||
—------"—---1
|
||||||||||
Afb. 170 Springweg 83. De zuidmuur met bouw-
sporen. Tek. Kees Terhorst. In de zuidmuur van dit op zich weinig interessante
pand werden bouwsporen aangetroffen die horen bij een omstreeks 1 500 gebouwde "kamer" (afb. 1 70). Het betreft de rest van een haard met kaarsnissen ter weerszijden. Het bijbehorende vloerniveau moet - ge- zien de plaats van de nissen - aanzienlijk lager gelegen hebben, maar dat was door de aanleg van een kelder- tje in de 17e eeuw verdwenen. Op de kelder lag, op 35 cm onder de huidige vloer, een vloer van grote, hardstenen plavuizen (40 x 4,5 cm). B.J.M. Klück
|
||||||||||
Afb. 169 Springweg 73, 75 en 77. Opgegraven
resten van de 1 7e-eeuwse keuken van nr 77 met kel- dergewelfje en achter in de hoek de afdruk van een overhoeks geplaatste schouw. lange balken beide huizen tegelijk overspannen. De
sleutelstukken hebben eenzelfde profiel als die in nr 73 en die op de verdieping van Scherpenburch. Zij ko- men alleen aan de kopeinden voor, waaruit blijkt dat de eikehouten sleutelstukken belangrijker waren als versterking van de balkoplegging dan als decoratief element. De (spil)trappen waren halverwege geplaatst en op
de verdieping van nr 77 is er nu nog een aanwezig. Op de beganegrond hadden alleen de achterkamers een haard: de voorruimten waren bedoeld als win- kel/werkplaats. De kapspanten uit omstreeks 1600 waren drie-
hoekspanten die op de muurplaten rustten. In nr 73 was nog één spant aanwezig, terwijl in nr 77 de her- gebruikte, doorgezaagde middeleeuwse jukken aan de noordzijde als driehoekspanten aangevuld waren (afb. 166). De noordelijke muurplaat van nr 73 rust in een ondie-
pe sleuf van de hoger opgaande muur van Scherpen- burch. Hij wordt gesteund door blokkeels en vastge- houden door de tot haken omgesmede ankers van de moerbalken van nrs 69-71. In de 1 8e eeuw werd tegelijk met het vernieuwen van
de pui de voorste helft van de balklaag boven de be- ganegrond van nr 73 vervangen. In 1 859 werd in dit voorste stuk de tussenmuur naar nr 75 doorgebroken ten behoeve van een winkel over beide panden. Op de aardige pui waarvoor op 20 sep- tember van dat jaar een bouwaanvraag werd inge- diend, schreef timmerman J. de Bruijn al op 19 sep- tember 1859 zijn naam. B.J.M. Klück |
||||||||||
Afb. 171 Springweg 84. Montagefoto met de op-
graving. Rechts: de oorspronkelijke fundering van de zijgevel met haardrest waarin de haardpot-plavuis met gat goed zichtbaar is. Achteraan: de 1 7e-eeuwse beerput vóór het restant van de oorspronkelijke ach- tergevel met een dichtgemetseld venstertje. De moerbalken zijn uit de 16e eeuw. |
||||||||||
236
|
||||||||||
Afb. 172 Springweg
84. Plattegrond, waarin de informatie van afb. 171 is verwerkt. Tek. Kees Terhorst. Inzet a: 16e-eeuws sleutelstuk; inzet b: haardpot van omstreeks 1400. T: plaats van de 17e- eeuwse spil trap; S: de 16e-eeuwse schouw; K: kelder. |
|||||||||
30. Springweg 84
"Bakkerij van Voorn bakt brood van het beste koorn"
staat op de zijgevel van dit pand op de hoek van de Zwaansteeg te lezen. Deze slagzin verloor een tiental jaren geleden zijn geldigheid omdat daar een einde was gekomen aan een wel drie eeuwen lange uitoefe- ning van dat ambacht (zie Zwaansteeg 2 en 4 in deze Kroniek). Hoewel in deze eeuw veel van het metselwerk en de
kap zijn vernieuwd, bleek nog heel wat van de bouw- geschiedenis van nr 84 af te leiden te zijn uit de balk- lagen, uit de gemeenschappelijke muur met Zwaan- steeg 2 en uit het bodemonderzoek. De huidige hoofdvorm van het huis - een diep huis van gedeeltelijk twee lagen met een dwarskap aan de voorzijde die aansluit op een asymmetrische tuitgevel aan de steeg - is ontstaan in de 17e eeuw. De eiken moerbalken boven de beganegrond met de nog aan- wezige sleutelstukken zijn van ouder datum en date- ren uit de vroege 1 6e eeuw (afb. 171). Pengaten van spanten boven in deze moerbalken tonen aan dat het toen een éénlaags huis was, mogelijk met een houten voorgevel. De stookplaats was tegen de noordmuur in het middelste van de drie balkvakken geplaatst. De verdiepingsvloer was oorspronkelijk op dunne gekan- trechte dennestammetjes gelegd, die in het begin van de 17e eeuw werden vervangen door grenen, ge- zaagde kinderbinten, met een raveling voor een sptl- trap in het middelste balkvak (afb. 172). Een herge- |
|||||||||
bruikt stuk eiken spant maakt, aan de hand van de
aanwezige pengaten, een reconstructie van de vroeg 17e-eeuwse kap mogelijk, waarbij in aanmerking ge- nomen moet worden dat hef in feite om een aanpas- sing van een vroeg 16e-eeuwse spant gaat. Afdrukken van een plavuizen vloer (18,5 x 3 cm) uit deze periode sloten aan op een toegang naar een toen aangelegd keldertje onder het eerste balkvak. In zijn 1 6e-eeuwse opzet had het huis een verbinding met het aangrenzende Zwaansteeg 2 en via dat huis met een erfje met een toiletgelegenheid. Kennelijk is die relatie 100 jaar geleden verbroken, want toen werd er in de zuidoosthoek van het huis een grote beerput met een stortkoker gemaakt. Vóór het begin van de 1 7e eeuw moeten we ons een éénlaags huis voorstellen met een topgeveltje aan de Springweg, dat sierankers had, zoals er nu nog een in de zijgevel zit. Dit beeld veranderde in het midden van de 1 7e eeuw
toen het huis over de voorste helft met een verdieping met een dwarskap werd verhoogd. De verdiepings- vloer werd ter plaatse van deze nieuwe kamer iets verhoogd, waarvoor een extra balk in het eerste balk- vak gelegd werd. De spiltrap verdween en het voor- ste derde deel werd met een houten wand ten behoe- ve van een winkel afgescheiden. Vanaf deze winkel liep toen langs de zuidgevel een gang naar een deur die weer toegang gaf tot Zwaansteeg 2. Aan het eind van deze gang was ook de nieuwe trap tegen de ach- termuur toegankelijk. Vandaar kon dan over de zolder |
|||||||||
237
|
|||||||||
van de laag gebleven achterhelft de nieuwe verdie-
pingskamer bereikt worden, die zelf een steektrapje naar het voorzoldertje had. De kamer achter de winkel kreeg alleen indirect licht via de binnenpui van de win- kel en eventueel via vensters in de gangwand. Deze situatie verbeterde men in de vroege 19e eeuw door de gang naar de noordmuur te verleggen, zodat de vensters in de zijgevel rechtstreeks licht gaven. Al- leen moest toen de haard mee opschuiven; de trap verhuisde naar Zwaansteeg 2. Aan deze bouwgeschiedenis kon nog een veel ouder
hoofdstuk toegevoegd worden toen de vloer onder de woonkamer uitgegraven en de achtermuur aan twee kanten afgebikt werd. Er kwamen toen funderingen, een vloerrest en opgaand werk in de achtergevel van een omstreeks 1400 gebouwd huis tevoorschijn. In het bewaard gebleven stuk achtermuur bevond zich naast een afgehakte steunbeer in het midden van de muur een opening voor een (klooster-)venster. Aan de andere zijde van deze steunbeer waren aanwijzin- gen voor een doorgang (afb. 171). Deze steunbeer was overigens geen overbodigheid, want het metsel- werk van de achtermuur bestond, afgezien van het hoekverband langs het venster, uit gebroken en dus goedkope bakstenen, die als dubbele halfsteens muur gemetseld waren (baksteenformaat 30 x 13,5 x 7 cm; 10 lagen 82 cm). Een rest van een (strijkbalk)con- sole in de steunbeer gaf aan dat de hoogte van de oor- spronkelijke balklaag weinig lager was dan de vroeg |
|||||||||||||
16e-eeuwse. Het venster en ook de afwerking met
aangestreken voegen aan de andere kant van de muur wijzen er op dat Zwaansteeg 2 toen nog tuin was. Toen dit veranderde (zie Zwaansteeg 2) werd dit venster een muurkast. Langs de zuidmuur kwam een halfsteens baksteen-
strook met specie tevoorschijn: de binnenplak van een éénsteens muur van hetzelfde type als de achter- gevel. Halverwege bevond zich een haard die gedeel- telijk door de kelderaanleg verstoord was, maar die gelukkig nog wel een complete haardpot had: een zwart aardewerken voorraadpot onder een dikke pla- vuis met gat. Een bakstenen vloerrest sloot daarbij aan. De Zwaansteeg wordt voor het eerst in 1 390 met na-
me genoemd (Van der Monde III, 319). Het is dan kennelijk een pas aangelegde steeg, want er wordt aan toegevoegd dat dit eertijds het perceel van het huis van Putte (Oude Gracht 21 9) was. Onze oudste bouwsporen sluiten daar goed bij aan en zij geven te- vens aan dat de Zwaansteeg op de hoek met de Springweg aanvankelijk iets breder was. B.J.M. Klück
31. Springweg 93
De restauratie en verbouwing van Springweg 93 (afb.
173) leverde in bouwhistorisch opzicht een waarde- volle illustratie op van de geleidelijke ontwikkeling van de bebouwing langs de Springweg. Zoals ook el- |
|||||||||||||
Afb. 174 Springweg
93. Langsdoorsnede door het Me-eeuwse huis, naar het zuiden, met de bouwsporen van drie middeleeuwse voor- gangers. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
238
|
|||||||||||||
Afb. 173 Spnngweg 93. Situatietekening op basis
van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
ders in die straat, groeide hier uit een middeleeuwse
situatie met een bescheiden "dwarshuis" op den duur een royaal 1 7e-eeuws "diep huis". Het verhaal van de voorgeschiedenis werd voornamelijk door de linker zijmuur op de verdieping verteld (afb. 174 en 175). Het muurwerk van de beganegrond is nauwe- lijks in het zicht geweest en de rechter zijmuur op de verdieping werd in de 19e eeuw grotendeels vervan- gen bij de nieuwbouw van de naastgelegen school. De oudste nog te herkennen fase had betrekking op een 6 m diep en 8 m breed huis van één bouwlaag en met een zadeldak evenwijdig aan de straat. De verdie- pingsvloer lag ongeveer 2,50 m boven het huidige straatpeil, dat wil zeggen ruim 1,50 m onder het ni- veau van de huidige 1 7e-eeuwse vloer. De linker zij- muur (en waarschijnlijk ook de rechter) was opge- trokken als trapgevel met zorgvuldig gemetselde tre- den van ca 70 x 1 10 cm; de buitenzijde (zuidzijde) was duidelijk verweerd. Het metselwerk bestond uit moppen van 30 x 1 5 x 7 cm (10 lagen 80 cm), platvol gevoegd. De treden waren steens, onder het toenma- lige dakvlak was het muurwerk een halve steen zwaarder. In een volgende fase werd het huis enigszins ver-
hoogd, terwijl voor- en achtergevel op hun oude plaats bleven. De halfsteens binnenschil van de zij- muur werd met dezelfde maat moppen als die van het bestaande muurwerk verder opgemetseld tot onder de nieuwe daklijn en de binnenhoeken van de treden werden voor zover nodig opgevuld. Op de nieuw ont- stane sprong werd bij de huidige verbouwing nog de bijbehorende, erop vastgespijkerde strijkspoor met restanten van dun eiken dakbeschot aangetroffen. Bij een volgende muurverhoging was dit houtwerk inge- metseld en zo bewaard gebleven. Het bijbehorende vloerniveau lag ongeveer een meter onder het 17e- eeuwse. |
|||||||||
Afb. 1 75 Springweg 93. Schets van de ontwikke-
lingsstadia van het huis. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
239
|
|||||||||
ib.q.
|
||||||||||
Afb. 176 SPrin9Weg 93. Reconstructie van de 17e-eeu.se plattegrond van de oeganegrond en van ae eer-
ste verdieping. Tek. A.F.B. Kipp. |
||||||||||
negrond twee kamers en op de verdieping voor en
achter een ruime en een smalle kamer. Beneden lag naast de voorkamer de hal, die een dubbelportaal met pilasters en kroonlijsten als achterwand had (afb. 177) De rechter doorgang is blind, de linker is de doorgang naar de keldertrap naar de nog complete spiltrap naar boven, en voorts naar een smalle gang die langs de achterkamer naar een thans verdwenen (keuken)uitbouw liep. De tussenmuur tussen de bei- de grote kamers boven is een halfsteens muur, die in de balklaag een moerbalk vervangt. De wanden van de overloop, die in het vierkant van de spiltrap is op- genomen, hebben nog het originele, 1 7e-eeuwse schotwerk bewaard. Alle vier de grote kamers heb- ben hun stookplaats tegen de linker zijmuur. Op de zolder die slechts twee spanten heeft, was ter plaat- se van een nog bewaard gebleven bedstede het dak aan de binnenzijde met stofschotten afgewerkt. De asymmetrisch ingedeelde 17e-eeuwse voorgevel lijkt vanouds als lijstgevel bedoeld. Gezien de sporen in het metselwerk werd de hal oorspronkelijk verlicht door een kloosterkozijn naast de voordeur. |
||||||||||
Bij een volgende verhoging van het huis. die mogelijk
rond 1 500 plaats vond, werd het huis ook naar achte- ren met twee meter uitgebreid. Het nieuwe vloerpeil kwam vlak onder de huidige verdiepingsvloer te lig- qen (een kleine 4 m boven de straat), en de zijgevel werd ditmaal uitgevoerd als tuitgevel met vlechtin- Nadien werd, waarschijnlijk in de 16e eeuw, het huis
van een verdieping voorzien. Daartoe werd wederom de zijgevel een stuk verder in moppen opgemetseld. In de eerste helft of rond het midden van de 1 7e eeuw werd het huis tenslotte binnen de middeleeuwse zij- muren vrijwel geheel vernieuwd (afb. 1 76). Het werd nog verder naar achteren uitgebreid (tot 11,50 m) en opgezet als royaal, 17e-eeuws woonhuIS van het die- pe type. Het kreeg twee bouwlagen (respectievelijk 4 10 en 3 10 m hoog) en een ruime zolder; de kap kreeg zijn nok loodrecht op de straatrichting. Alleen de rechter helft van het voorste deel was onderkel- derd Waarschijnlijk ontleende het deze kelder aan één van de eraan voorafgaande huizen. Het huis werd in de diepte in tweeën gedeeld, en kreeg op de bega- |
||||||||||
240
|
||||||||||
Afb. 177 Springweg 93. Links: de binnenzijde van de 18e-eeuwse deurpartij met 19e-eeuwse wijzigingen.
Rechts: de 1 7e-eeuwse binnenpui in de hal. |
|||||||||
Het huis heeft enkelvoudige balklagen, maar tussen
de balken boven de beganegrond lag een vijftal eiken balken die nogal fors waren en deels voorzien van in- kepingen voor kinderbinten. De twee voorste waren te herkennen als moerbalken uit de bouwtijd, de ach- terste twee als gebinten die aan de noordzijde nog hun muurstijlen en korbeels bezaten. Een vijfde eiken balk bleek secundair aangebracht te zijn, met aan één kant insparingen voor kinderbinten. Met het optimaal beproeven van de buigzaamheid van rug en ledema- ten kon een reeks dichtgestopte pengaten in deze balk ingemeten worden. Zij bleken te wijzen op een functie als puibalk van een houten voorgevel, met een oorspronkelijke lengte die bij de breedte van dit huis past. Eén van de balken op de verdieping bleek onder zijn
betimmering eveneens pengaten - en bovendien glassponningen -te verbergen. De verdeling van deze pengaten en de oorspronkelijke lengte kwamen over- een met die van de puibalk, alleen de doorsnede was iets lichter. Beide balken hadden, behalve voor stijlen, ook aan de
voorzijde pengaten, wat een aanwijzing is voor een gevel met overkragingen (afb. 179). Alleen de achterste helft van het huis is onderkelderd en ook het huis zelf is tot in de 17e eeuw onderver- deeld geweest met een dwarsmuur halverwege. Het voorhuis aan de Twijnstraat was twee lagen |
|||||||||
Bij een 18e-eeuwse verbouwing werden de vensters
en de voordeur vernieuwd. Het smalle zijraam naast de deur werd zeer zorgvuldig weggewerkt, waarbij het patroon van het voegwerk door middel van schijn- voegen werd gehomogeniseerd. Wel werd het raam symbolisch opgevolgd: de nieuwe voordeur was van het type met smalle vensters in de pilasters van de omlijsting, met aparte binnenluiken (afb. 177). In de vroege 1 9e eeuw werd deze deurpartij zorgvuldig aan de heersende mode aangepast door de zijraampjes onzichtbaar weg te werken, het kalf te verhogen, en het bovenlicht en de deur te vervangen. Terzelfder tijd werden de schuiframen door empire-ramen ver- vangen. A.F.E. Kipp
32. Twijnstraat 47
Bij een eenvoudige verbouwing in een goed onder-
houden huis is er in de regel weinig meer informatie te verwachten dan datgene wat een eerste inventari- satie heeft opgeleverd. In het pand Twijnstraat 47 bestonden er echter aanwijzingen voor de aanwezig- heid van een middeleeuws houtskelet. Het openen van de verdiepingsvloer door de electricien werd dan ook aangegrepen om in de krappe ruimte tussen vloer en stucplafond de balklaag in kaart te brengen (afb. 178). |
|||||||||
241
|
|||||||||
•• ///.
|
|||||||||||||
___.
|
|||||||||||||
,
|
|||||||||||||
Afb. 180 Twijnstraat 47. Korbeelstel onder de ver-
diepingsvloer met schildering die ter plaatse van eer 1 7e-eeuwse gangmuur bewaard bleef. hoog, het achterdeel maar één laag: in de gebintbal-
ken zitten pengaten van spanten en in de achtergevel zit een lagere geveltop met invlechtingen verborgen. In dit achterhuis moet de woonkamer geweest zijn: op één van de gebintbalken kwam ter plaatse van de 1 7e-eeuwse gangmuur een nooit overgeschilderde strook tevoorschijn met een fragment van een forse rankenschildering uit het laatste kwart van de 1 5e eeuw (afb. 180 en 181). B.J.M. Klück
|
|||||||||||||
Afb. 1 78 Twijnstraat 47. Plattegrond met de balk-
laag boven de beganegrond. lek. Kees Terhorst. Oor- spronkelijk vormden de nrs 47 en 45 één perceel, a: eiken gebinten van de onderkelderde achterkamer, b: vroege scheidingsmuur, c: eiken moerbalken van de voorkamer, d: verplaatste puibalk van de vroegere houten gevel. |
|||||||||||||
Afb. 179 Twijnstraat 47. Reconstructie met hou- —
ten voorgevel waarin de aangetroffen balken zijn ge- Afb. 181 Twijnstraat 47. Fragment van ranken-
projecteerd. Tek. Bart Klück. schildering. Te/c. Bart Klück.
|
|||||||||||||
242
|
|||||||||||||
33. Twijnstraat 50
Er staan langs de Twijnstraat brede en smalle huizen,
waarbij de smalle huizen veelal half zo breed zijn als de brede. Voorts is er een groep brede huizen, die vanouds of later in twee helften zijn gedeeld, waarbij deze helften op den duur al of niet als aparte huizen een eigen leven zijn gaan leiden (zie Kroniek 1986, Twijnstraat 75, MBOU 1 987-11, 247-249) (afb. 182). Twijnstraat 50 hoort (net als nr 48) tot de groep van brede middeleeuwse huizen aan de Twijnstraat. Het heeft in opzet twee bouwlagen en een kap met de nok loodrecht op de straatrichting, en het is vier balkvak- ken diep. Het grondvlak meet 7,50 x 11 m. Alleen de voorste helft is onderkelderd, en wel met een hoog, rond tongewelf met de kruin evenwijdig aan de voor- gevel. De kelder lijkt rondom vrij te staan van de mu- ren van het huis. Mogelijk is hij in de 1 6e eeuw binnen reeds bestaande oudere funderingen aangelegd. Het steenformaat van het gewelf was hetzelfde als dat van het muurwerk boven (26 x 13 x 6 cm). Van de beide balklagen, die tot de renovatie vrij com- pleet aanwezig waren, waren alle onderdelen van ei- ken. Boven de beganegrond maten de moerbalken 29 x 35 cm, de kinderbalken 10 x 9,5 cm (30 cm hart op hart). Boven de verdieping waren deze maten iets lichter, respectievelijk 28 x 30 cm en 8,5 x 8,5 cm. De kinderbalken waren voor ongeveer een kwart van de hoogte ingelaten in de moerbalken, de resterende gaten waren niet gesloten met tussenschotjes, maar dichtgemetseld, afgesmeerd en meegeschilderd met het houtwerk. De bijbehorende sleutelstukken - merendeels later afgezaagd - vertoonden een over- gangsvorm tussen een middeleeuws model en een re- naissancemodel (afb. 1 83), wat wijst op een datering in het midden van de 16e eeuw. Deze datering werd later nog verrassend concreet bevestigd door de vondst van een stookplaats met haardstenen (zie hieronder). De schootankers in de linker zijmuur zijn tot een vrij zwaar model uitgesmeed (afb. 183). Als vloerhout waren ongebruikelijk brede, eiken planken |
||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Situatie op basis van de
3 n 1&32, met aandoiding vgn de elc/e huizen en de smaiie huizen_ |
||||||||||||||||||||||||||||||||
K'Pp.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
brH
Té ,ePa |
||||||||||||||||||||||||||||||||
deel 55-öJ ^"'-), die met
r aansloten (afb- 184). ^ beganegrond Diekeri gege-
Orntrent de oorspronkelijke als het pand- Merk-waardiger- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
OV'j
wil.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
'n he
|
kinHdden van de voorste drie vakken
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
a6rb
|
talken
|
V|ak naast elkaar
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Str
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
e brede D,Stro°k daartussen was apart inge-
Van elk n links en rechts bleken °naf |
||||||||||||||||||||||||||||||||
de kindeV6 2'in gelegd- ln h6t achterste
Sto°kPlaats ken regelmatig door, met een raveling mjdden voor de achterge- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
A0. 183 Twijnstraat 50. Detail van balkkop met
slgjtelstuk en muuranker. Tek. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 184 Twijnstraat 50. Voorbeelden van muur-
ankers in de zijgevels. Te/c. A.F.E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
243
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
vel. Wel waren ook hier de planken links en rechts
verschillend gelegd, maar zonder aparte mid- denstrook. Voorts bevond zich in het derde vak tegen de linker zijmuur, zowel op de beganegrond als op de verdieping, een raveling voor een spiltrap. Hieruit valt op te maken, dat er oorspronkelijk in de voorste drie balkvakken op de beganegrond en op de verdieping een halfsteens middenmuur moet zijn geweest. De zoldervloer liep daar overheen. Het achterste balkvak echter vormde over de volle breedte een ruimte met op beide bouwlagen een royale stookplaats in de as van de achtergevel. De spiltrap bevond zich in het derde vak links, en er werd geen overeenkomstige ra- veling geconstateerd aan de rechterkant. Op grond daarvan moet worden aangenomen, dat deze onge- bruikelijke indeling was bedoeld voor één huis, en dat we hier dus niet te maken hebben met een vroeg voorbeeld van een als dubbel huis gebouwd pand (afb. 185). Aangezien de middenmuur zal hebben |
|||||||||||
Afb. 185 Twijnstraat 50. Het derde balkvak van de
beganegrond met sporen van de middenscheiding en van de ongelijke, brede vloerdelen links en rechts daarvan. aangesloten op een muurdam, moet de voorgevel van
dit huis aanvankelijk vier traveeën hebben geteld. Overigens heeft de middenmuur onbedoeld ook nog een constructieve rol gespeeld in verband met de slechte kwaliteit van verschillende moerbalken, die een steuntje in het midden best konden gebruiken. |
|||||||||||
Afb. 186 Twijnstraat 50. Schetsmatige platte-
grond van de beganegrond met aanduiding van de middeleeuwse balklaag en van de oorspronkelijke in- deling. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
Afb. 188 Twijnstraat 50. Dwarsdoorsnede door
het huis, naar achteren gezien. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
Afb. 187 Twijnstraat 50. Langsdoorsnede door het
huis, met de linker zijmuur. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
244
|
|||||||||||
Afb. 189 Twijnstraat
50. De haard van de in- steekverdieping aan de noordzijde. Links het te- ruggevonden bakstenen kapiteeltje van een wangpilaster. |
|||||||||
dan dat zij vlak naast de schoorsteen nepben gezeten.
De tuitgevel was afgewerkt met vlechtingen (afb.187). De voorgevel moet in de loop van de 19e eeuw zijn
vervangen door de huidige, die drie traveeën breed is, en die op de beganegrond oorspronkelijk een statige voordeur tussen twee vensters vertoonde. De mid- denmuur op de verdieping is, of was, toen verdwenen en die op de beganegrond zover opgeschoven, dat de scheiding tussen winkel (links) en bijbehorend kan- toortje (rechts) net naast de nieuwe voordeur uit- kwam. De huidige neo-renaissance winkelpui stamt uit 1899. Bij een verbouwing in 1883 werd de zolder tot twee-
de verdieping uitgebouwd door de zijmuren tot de reeds bestaande goothoogte van de voorgevel op te trekken en de onderspanten te verwijderen. De bo- venhelft van de middeleeuwse eiken kap werd opge- vangen op een nieuwe balklaag en bleef bewaard. De- ze kap bestaat uit bovenspanten met daarop fliering- balken en dubbel afgeschoorde makelaars ter on- dersteuning van de nokgording. De gestoken telmer- ken tellen van achter naar voor, links met maantjes en rechts met streepjes. Dit past goed bij een datering in het midden van de 16e eeuw. A.F.E. Kipp
De haard van Twijnstraat 50
Bij de insteekverdieping hoorde in het tweede balkvak
van voren een haard in de noordmuur (afb. 189). De haardnis was dichtgemetseld met 16e-eeuwse, om- gekeerde haardstenen. Daarachter bleek een nog gro- tendeels gave haard aanwezig te zijn, met haardste- nen van hetzelfde type als van die, welke gebruikt waren voor het vakwerk: er moet dus elders in het |
|||||||||
Behalve de reeds genoemde stookplaatsen in de as
van de achtergevel, werd er een fraai voorbeeld van een insteekschouw aangetroffen'in het tweede vak van de linker zijmuur (afb. 1 86). Deze werd door Bart Klück nader onderzocht, waarover hieronder meer. Uit de positie van deze schouw bleek, dat minstens de linker helft van de beganegrond was voorzien van een insteekverdieping, die vanaf de voorgevel tot aan de dwarsmuur achter de trap zal hebben gelopen. Of ook de rechter helft ooit een insteek heeft gehad, kon door latere wijzigingen in de rechter zijmuur helaas niet worden nagegaan. Wel waren de plafonds van beide helften - na een eerste rode afwerking - in ver- schillende kleuren geschilderd. Eveneens in het tweede vak bleek op de verdieping
tegen de rechter zijmuur een stookplaats te hebben gezeten, waarvan het oorspronkelijk aandoende rookkanaal boven de muurplaat nog ten dele kon wor- den teruggevonden. Op de beganegrond heeft hier nooit een schoorsteenraveling gezeten. Daar lijkt oor- spronkelijk alleen de achterkamer verwarmbaar te zijn geweest. De beide achterkamers ontvingen hun licht middels
een venster in de linker zijgevel en één rechts in de achtergevel, waar mogelijk op de beganegrond ook een deur zat. Op de verdieping werd van het achter- venster nog een dagkant, een boogaanzet en een af- druk van een soort vensterbank teruggevonden. Een tweede venster kon daar niet worden gevonden. Op de beganegrond was de achtergevel geheel verdwe- nen. Op zolder heeft ter weerszijden van de schoor- steen een smalle, getoogde luikopening gezeten met 3en halfsteens aanslag voor het luik. Van de lichtsple- 'en op vlieringniveau was weinig méér te achterhalen |
|||||||||
245
|
|||||||||
Afb. 190 Twijnstraat
50. Detail van de haardstenen. Op de deksteen staat het jaar- tal 1550 en het wapen van keizer Karel V met zijn wapenspreuk PLUS O (U UTRE. De stenen daaronder tonen het ge- vecht van St Joris met de draak. Alle aandacht is daarbij gericht op de held en op het bedreigde dier. De jonkvrouw om wie alles begonnen is, is slechts weergegeven als een onduidelijk figuurtje op de achtergrond. |
|||||||||||
huis een tweede dergelijke haard geweest zijn. Moge-
lijk bevond die zich in de achterkamer. De stenen ko- men voor als twee spiegelbeeldige varianten van de legendarische drakedoder St Joris. Het geheel wordt bekroond met een deksteen met een voorstelling van het wapen van Karel V met jaartal 1 550 (afb. 190). Beide typen stenen zijn van Antwerps fabrikaat en zeer gedetailleerd uitgevoerd. Net als in de haard van Predikherenkerkhof 1 (zie aldaar in deze Kroniek) wa- ren de stenen met een rode verfstof bijgekleurd. Ook hier was een zwarte omlijsting op de verder witge- kalkte achterwand aangebracht, alleen wat eenvou- diger. De wangen waren uitgevoerd als pilasters met base-
menten en kapiteeltjes. Eén bakstenen kapiteeltje (Io- nisch) kwam uit het vulwerk tevoorschijn (afb. 189). Ook dit was oorspronkelijk rood geverfd. In een latere fase was de rolband met grafiet zwart gemaakt, te- gen een witte achtergrond. Op de kapiteeltjes hebben (bewerkte?) kraagstenen gerust die de boezem van de haard droegen. Het geheel biedt een glimp van een vroeg-renaissance interieur. B.J.M. Klück
34. Voorstraat 5
Bij de renovatie van het pand Voorstraat 5 (die alleen
de verdieping en de zolder betrof), bestond de hoop, dat er aanvullende en aansluitende gegevens zouden kunnen worden verzameld bij dat wat bekend was ge- worden uit het bouwhistorisch onderzoek van het rechter buurpand Voorstraat 3 (zie Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 176-178). In dat opzicht leverde de- ze verbouwing echter weinig op (afb. 191). Interessanter bleek de linker zijmuur van het huis (afb. 1 92). Daaruit viel af te leiden, dat Voorstraat 5 reeds vrij vroeg een huis met verdieping moet zijn geweest. |
|||||||||||
Op de verdieping bevond zich, op slechts 1.50 m uit
de voorgevel, een stookplaats van 2 m breed. Gezien het feit dat de zijmuur heeft doorgelopen, moet met een, mogelijk ruim overkragende, houten voorgevel rekening worden gehouden. Het vrij zorgvuldige met- selwerk van de zijmuur (moppen van 30 a 31 x15x 7 cm, 10 lagen 82 cm, in grove gelige specie) helt sterk naar de straatzijde af. In de rechter zijmuur bleek 2.50 m verder naar achte-
ren een destijds reeds bestaande schoorsteen van een stookplaats op de beganegrond opgenomen te |
|||||||||||
Afb. 191 Voorstraat 5. Situatietekening op basis
van de kadastrale minuut van 1832 met aanduiding van de huizen Voorstraat 3, 5, en 7 en van het Marga- rethen Gasthuis en -hof. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
246
|
|||||||||||
verspringing in een andere richting verder (afb. 1 92).
Deze sprong kan met het bestaan van een vroegere osendrop samenhangen (zie Voorstraat 7 in deze Kro- niek). Het afwijkende achterste muurgedeelte ver- toonde een duidelijke buitenafwerking. Het bleek de zuidwestelijke eindtopgevel te zijn van het 14e- eeuwse hoofdgebouw van het St Margarethen Gast- huis (1 367), dat een grondplan had van 24 x 7,50 m en dat in 1894 werd afgebroken (zie Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 1 19-122). De oorspronkelijke bin- nenzijde van deze muur, thans grenzend aan de bin- nenplaats achter Voorstraat 7, vertoont nog duidelijk de muursprongen ter hoogte van de verdiepingsbalk- laag en zolder, alsmede de daklijn van het voormalige gasthuis. Op een onbekend tijdstip werd het middel- eeuwse huis Voorstraat 5, met gebruikmaking van de zijmuur van het gasthuis, naar achteren uitgebreid. Bij een verbouwing van het huis in 1892 kwam de huidige voorgevel met de karakteristieke winkelpui tot stand (afb. 1 93). Als decoratief element is daarin de toenmalige adresaanduiding opgenomen: in de kroonlijst boven de pui staat boven de zijpilasters links (Wijk)"H" en rechts (nr)"5". A.F.E. Kipp
35. Voorstraat 7
Bij een verbouwing van beganegrond en kelder van
Voorstraat 7 kwam ook het buurpand van nr 5 aan de orde (afb. 191 en 192). Dit bleek een ondiep middel- eeuws huis te zijn dat zijn kap loodrecht op de straat- richting heeft, en dat gebouwd is tegen de achter- muur van het St Margarethen Gasthuis (ca 1367). Het is vier vakken diep en heeft boven de begane- grond een eiken moer- en kinderbalklaag met latere grenen tussenbalken. De sleutelstukken vertonen een peerkraalprofiel met een bewerkte zijkant wat wijst op een datering rond 1 500 (afb. 194). Gezien de naast het midden van de achtermuur opgegraven haardpot zat de vroegere stookplaats kennelijk mid- den achter. Een eventuele tweede stookplaats moet |
|||||||||||||
I ! i I
| I I tij!
i i I i i I
|
|||||||||||||
Afb. 192 Voorstraat 5. Schetsmatige plattegrond
ter hoogte van de eerste verdieping van Voorstraat 5 en ter hoogte van de beganegrond van de nrs 3 en 7. Tek. A.F.E. Kipp. zijn. Deze was gemetseld in een wat zwaarder for-
maat moppen dan het aansluitende muurwerk en hoorde daarom wellicht bij een oudere fase van het huis, dat mogelijk in eerste instantie slechts één bouwlaag telde. Onder het huis bevindt zich rechts vooraan een kleine, later aangebrachte kelder van 3 x 5 m met een tongewelf. In de 1 7e eeuw werd de samengestelde balklaag ver-
vangen door de huidige enkelvoudige, die tegen het eind van de 1 9e eeuw een halve meter omhoog werd gebracht. Het achterste deel van de linker zijmuur loopt na een
|
|||||||||||||
Afb. 193 Voorstraat 5.
De huizen Voorstraat 1-7 ca 1900. GAU/TA prentbriefkaart. Deze toont onder meer, dat de nu wat wonderlijk aan- doende dakkapel oor- spronkelijk een belang- rijk bekronend element was. |
|||||||||||||
247
|
|||||||||||||
voormalige osendrop. Deze kwam wellicht bij de ver-
nieuwing van nr 7 rond 1 500 te vervallen en werd toen bij dit huis getrokken. Hierbij sluit aan, dat deze zijmuur duidelijk niet vanouds een gemene muur is ge- weest: de huidige moderne voorgevel van nr 7 sluit, evenals zijn voorganger(s), opzij tegen deze muur aan en niet - zoals gebruikelijk - midden voor (afb. 1 92). A.F.E. Kipp
|
|||||||||||
36. Voorstraat 44
Voorstraat 44 is in zijn huidige opzet een 1 7e-eeuws
huis van twee bouwlagen op twee verschillende, ach- ter elkaar gelegen kelders (afb 1 95). Zoals in Utrecht gebruikelijk is, zijn echter de zijmuren veel ouder. De linker zijmuur bleek een aardige illustratie te zijn van de variatie in perceelbreedte (en -vorm), die ontstond bij het verdwijnen van de middeleeuwse osendrop. Een osendrop is een smalle druipstrook, die open werd gelaten tussen de zijmuren van twee buurhui- zen om het water van beide daken af te voeren, en die wellicht zijn oorsprong had in de houtbouw. Een der- gelijke osendrop bleek zich te hebben bevonden tus- sen de middeleeuwse huizen Voorstraat 42 en 44, die oorspronkelijk beide een eigen zijmuur hadden (afb. 196). Het voorste deel van de huidige gemene zij- muur bleek aan de kant van nr 44 tot ongeveer de hal- ve hoogte van de verdieping duidelijk verweerd te zijn, en moet dus als zijmuur voor nr 42 gebouwd zijn. Later werd hij, na afbraak van de oude zijmuur van nr 44, als gemene muur voor beide huizen, in moppen verhoogd. Het achterste deel van de muur staat meer naar binnen en vertoont aan de voorkant een breuk- |
|||||||||||
Afb. 194 Voorstraat 7. a: sleutelstuk van de balk-
laag van de beganegrond. b: de zuidwestelijke topge- vel van de Margarethen Gasthuis. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
gezocht worden tegen de linker zijmuur. Alleen onder
het voorste anderhalve balkvak bevindt zich een oude kelder, met een houten balklaag. Daarachter zaten 1 8e-eeuwse bakkerijovens ingebouwd, met een gang links daarnaast en een grondvulling. De rechter zijmuur bleek dezelfde te zijn als die reeds
bij het onderzoek van nr 5 aan de orde kwam (zie hier- boven). Deze is vrij zorgvuldig in een wild verband ge- metseld, met moppen van 30 x 15x7 cm, 10 lagen 82 cm. Hij staat koud tegen de hoek van het gasthuis en rust op een fundering met twee spaarbogen, waar- van de achterste in zicht kwam bij het ontgraven van de kelder. Beide huizen waren kennelijk oorspronke- lijk zonder kelder gebouwd. De hele zijmuur helt vrij duidelijk af naar de straat. De fundering van de gast- huismuur is duidelijk veel zwaarder aangelegd en loopt dieper door dan die van de zijmuur tussen nr 5 en nr 7. Behalve een latere doorgang op 2 m uit de voorgevel
en daarachter de roetbaan van een 18e-eeuwse bak- kerijschoorsteen vertoonde deze zijmuur geen bouwsporen, maar wel sporen van een vrij langdurige verwering. De homogeniteit en de verwering van de- ze muur, gecombineerd met de knik in nr 5 en met het feit dat de balklaag van nr 7 kennelijk in de reeds be- staande muur werd ingebalkt, lijken te wijzen op een |
|||||||||||
i
|
|||||||||||
Afb. 195 Voorstraat 44. Situatie op basis van de
kadastrale minuut van 1832. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||||
248
|
|||||||||||
Afb. 196 Voorstraat
44. Schets van de mid- deleeuwse en de 17e- eeuwse opzet van de plattegrond van de bega- negrond. Tek. A.F. E. Kipp. |
|||||||||
yw8O<kyira»^
|
|||||||||
-------ri-—-é-------ja
|
|||||||||
Afb. 197 Voorstraat
44. Schetsmatige langs- doorsnede door het huis met reconstructie van de middeleeuwse en van de 1 7e-eeuwse opzet. Tek. A.F.E. Kipp. |
|||||||||
249
|
|||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 198 Voorstraat 44. Een van de 17e-eeuwse
ojiefsleutelstukken met gesneden rolwerkpatronen op de eerste verdieping. Tek. H.J. Slot. vlak; dit is kennelijk de eigen zijmuur van nr 44. De on-
geveer 30 cm brede tussenruimte is ter plaatse van de sprong opgevuld met moppen, en achter deze sprong is de buurmuur verdwenen. Op deze wijze hebben de beide huizen ooit ruim een halve meter in de breedte gewonnen en de winst eerlijk gedeeld. De plaats van de muursprong valt niet precies samen met de eveneens nog middeleeuwse dwarsmuur in nr 44. Hij hangt daarom mogelijk samen met de toenma- lige indeling van het buurpand. Onder het voorste deel van het huis ligt een middeleeuwse kelder met een tongewelf evenwijdig aan de straat. Deze kelder hoorde vermoedelijk bij een dwarshuis, dat pas later in de diepte werd uitgebreid (afb. 197). Voor het 1 7e-eeuwse huis was de genoemde sprong
reeds een bestaand gegeven. Daarvóór werd de nog aanwezige spiltrap geplaatst, waarvan de rechter helft over de doorgang naar achteren draaide. In het verlengde daarvan liep in het smallere achterste deel van het huis een gang door tot aan de achtergevel (afb. 1 96). Kennelijk werd deze gang als te smal erva- ren, want de onderhelft van de middeleeuwse zijmuur werd ter plaatse een halve steen uitgekapt. Sedert- dien rust de bovenmuur middels een lange lateibalk op 1 7e-eeuwse consoles. Een brede bordestree in de spiltrap wijst wellicht op een insteekverdieping in het middelste deel van het huis. Bij de 1 7e-eeuwse ver- bouwing van het middeleeuwse achterhuis werd on- der meer de vloer van de eerste verdieping met die van het voorhuis gelijkgetrokken. Daartoe werd op het gewenste niveau, in het achterhuis een nieuwe (onafgewerkte) balklaag Ingebracht. De oude balk- aag werd als plafond van de beganegrond gehand- haafd, zodat tussen beide een soort kruipruimte over- bleef (afb. 197). De grenen moer- en kinderbalklagen zijn voorzien van |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 199 Voorstraat 44. Uitslag van het rolwerkpa-
troon van het sleutelstuk van afb. 198. Tek. H.J. Slot. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
geprofileerde eiken sleutelstukken met snijwerk in de
vorm van renaissance-rolwerkvariaties (afb. 198); ze zijn vergelijkbaar met die in Lange Nieuwstraat 24. Reeds enige tijd geleden was gebleken, dat het pla- fond van de eerste verdieping onder de latere verfla- gen zijn 1 7e-eeuwse decoratieve beschildering be- waard had. Thans kwam hiervan door de oplettend- heid van de eigenaar meer in het zicht en kon deze be schildering nader bekeken worden (afb. 1 99). De de- coratie bestond uit zwarte biezen en vlotte, rode ran- ken op een heldergele ondergrond. De ranken bloei- den met grote paarsachtige bloemen, die oorspronke- lijk wellicht helderblauw geweest zijn. Dezelfde ver- siering bleek ook te zitten op de onderzijde van de vloerplanken. De kinderbalken vertonen zwarte "ara- biën" (een parallellopend kronkelpatroon) op een ro- de ondergrond. De decoratie is verwant aan de pla- fondschildering, die in het pand Nieuwe Gracht 22a is (en met veel toewijding nog steeds verder wordt) blootgelegd (zie Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 94-95 en Kroniek 1984, MBOU 1985-4, 131-132), en doet verder onder meer denken aan schilderingen in Trans 6 (Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 146-153), Springweg 16 (Kroniek 1984, MBOU 1 985-4, 1 68-1 72), en Nieuwe Gracht 85. Of ook de beganegrond op een dergelijke wijze was afgewerkt kon bij deze gelegenheid niet worden nagegaan. A.F.E. Kipp
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
250
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 200 Zwaansteeg
2 en 4. Plattegrond van de drie middeleeu wse kameren met opgra- vingsgegevens. Tek. Kees Terhorst. De voor- gevel van nr 2 is op de fundering van de vroege- re tuinmuur van Spring- weg 84 gebouwd. |
|||||||||||||||
r' !
|
|||||||||||||||
37. Zwaansteeg 2 en 4
Het oudste verschijnsel dat in Zwaansteeg 2 vast-
gesteld kon worden, was het fundament van een mid- deleeuwse tuinmuuur onder de voorgevel, wat strookt met de ontdekking dat Springweg 84 om- streeks 1400 een onbebouwd achtererf had (zie al- daar in deze Kroniek en afb. 200). Dit erf werd in het midden van de 1 5e eeuw volgebouwd met drie kame- ren, waarvan Zwaansteeg 2 en 4 nog over zijn. De da- tering kan mede vastgesteld worden aan de hand van het weinig algemene type sleutelstuk dat de bewaard gebleven eiken moerbalk van nr 2 siert (afb. 201). Het heeft hetzelfde profiel als het sleutelstuk dat op de verdieping van Loeff Berchmakerstraat 42 is gevon- den (Kroniek 1 986, MBOU 1 987-1 1, 1 95-200). Een senvoudige eiken console in de muur geeft aan waar de raveling van de spiltrap begon. In de gemeen- schappelijke muur van de nrs 2 en 4 kwamen de resten van rug-aan-rug haarden en een kaarsnis te- voorschijn. In beide huizen waren nog delen van uit de bouwtijd daterende vloeren aanwezig: in nr 2 met de plavuizen in halfsteensverband in banen haaks op de haardmuur, in nr 4 in diagonale banen. Bij het ma- |
|||||||||||||||
ken van funderingssleuven voor een tuinmuur aan de
oostzijde van nr 4 kwamen funderingen en de resten van een 1 5e-eeuwse haardpot van een derde kamer- woning tevoorschijn. Dat kwam niet onverwacht, want aan de huidige oostmuur van het door de bewo- ners eigenhandig gerestaureerde nr 4 is aan de met steunbeertjes versterkte zoldergevel te zien dat dit oorspronkelijk een binnenmuur was. Dat het derde huisje vermoedelijk de laatste van de reeks was, is af te leiden uit het verloop van de perceeisgrenzen op de kadastrale minuut van 1832, waarbij de oostmuur van dit laatste huis samenvalt met een achter drie hui- zen aan de Springweg doorgaande, noord-zuid lopen- de grens. De zes kameren die ten oosten van deze lijn staan aangegeven, hebben een andere maat. Rond 1 600 is een nieuwe plavuizenvloer gelegd in nr 2 en in het midden van de 17e eeuw, toen nr 2 bij Springweg 84 werd getrokken, werd in de zuid-oost hoek een oven van 200 x 180 cm oppervlakte ge- bouwd en aangesloten op het rookkanaal van de haard. Het is het meest waarschijnlijk dat dit een bak- kersoven was (zie Springweg 84 in deze Kroniek). Een nieuwe vloer sloot daarop aan. B.J.M. Klück
|
|||||||||||||||
Afb. 201 Zwaansteeg 2 en 4. Moerbalk met 15e-
eeuws sleutelstuk in Zwaansteeg 2. |
|||||||||||||||
Afb. 202 Zwaansteeg 2 en 4. Vroegere doorgang
in de achtergevel van Zwaansteeg 4. |
|||||||||||||||
251
|
|||||||||||||||
Lijst van panden en percelen waar in 1987 archeologisch en/of bouwhistorisch onderzoek is ge-
daan. De met * aangegeven adressen worden in deze Kroniek behandeld, de met (o) gemerkte betreffen opgravingen
|
|||||||||
Abstederdijk (o)
1e Achterstraat 2/3*
Achter St Pieter 1 60
Agnietenstraat 1 (o)
Andreasstraat 8, 9-15*
Van Asch van Wijckskade 10
Bemuurde Weerd 62, 64, 66, 68
Boothstraat 13/15, 17*
Boterstraat 20, 22
Breedstraat 4*, 25, 27/29
Brigittenstraat 2*
Buurkerkhof 7, 8
Domplein 4, Domkerk, Pandhof, plein (o)
Donkere Gaard 1 *
Drift 13
Eligenstraat 39-45*
Gansstraat 5, 61/63
Ganzenmarkt 16
Geertestraat 14/16*, 26/28*
Gruttersdijk (o)
Hamburgerstraat 23/25
Haverstraat 1 6, 1 8
Herenstraat 11, 33
Hoogt 1
Jacobijnenstraat 1-15, 2
Jansveld 9, 11
Jeruzalemstraat 8/10*
Klein Geertekerkhof 3
Korte Minderbroederstraat 23*
Korte Nieuwstraat 2/4, 6*
Lange Elisabethstraat 24
Lange Lauwerstraat 25, 36, 44
Lange Nieuwstraat 26, 28 30, 32, 63, 75/79
Lange Smeestraat 3
Lauwerecht (o)
Lepelenburg 1 *
üjnmarkt 6, 12, 14, 17, 20, 32/34, 42/44, 45
|
|||||||||
Magdalenastraat 11
Manenburg 1, 2
(Lange) Minderbroederstraat 1 *
Molenstraat 7-17
Neude 1/2*
Nieuwe Gracht 15, 22a, 34, 53*, 55*, 59*, 68*,
werven*, Magdalenabrug, Paulusbrug
Nieuwe Kade ,(o), 17 Nieuwe Kamp 1 5 Oude Gracht 6, 8, 17*, 28, 30, 32, 63, 67, 105, 107, 109, 147*, 151*, 170, 172, 181, 185,
187*, 194, 219, 229, 244, 263, 290, 296, 298
Oude Kamp 10, 18 Pieterskerkhof 20* Plompetorengracht 10, 12, 14/16, 18, 24, 26
Predikherenkerkhof 1*, 22/24* Predikherenstraat 23/25 Renstraat 16 (o) Ridderschapstraat 4, 10 Schalkwijkstraat 6-22 Schoutenstraat 4* Smalle Begijnesteeg 1, 3 Springweg 51/53*, 63, 67*, 73/75/77*, 83*, 84* 91, 93*, 159
Stadhuisbrug 1 Sterrenburg 1 Teelingstraat 3 Trans 2/4 Twijnstraat 47*, 50*
Twijnstraat aan de Werf 6 Visserssteeg 11/13 Voorstraat 5*, 7*, 10, 40, 44*, 60 Vrouwjuttenstraat 16/18 Richard Wagnerlaan, Rhijnlust Wijde Begijnestraat 21 Zuilenstraat 14, 16 Zwaansteeg 2/4* |
|||||||||
252
|
|||||||||
Lijst van bouwkundige termen
|
||||||||
41 Oor
42 Panlat
43 Plint
44 Poer
45 Raveelbalk
46 Raveling
47 Roede
48 Rollaag
49 Rooilijn
50 Schoor
51 Schouder
52 Schouw
53 Schuifvenster (empire)
54 Segmentboog
55 Sieranker
56 Sleutelstuk
57 Spantjuk
58 Spiltrap
59 Spitsboog
60 Sporenpaar
61 Staande tand
62 Staand verband
63 Steektrap
64 Steensponning
65 Steunbeer
66 Stootbord
67 Stroomlaag
68 Strijkbalk
69 Tongewelf
70 Trapgevel
71 Tuitgevel
72 Tweelichtvenster
73 Versnijding
74 Vloerdelen
75 Vorstpan
76 Wang
77 Waterlijst
78 Windschoor
79 Wisseldorpel
10 Wormplaat of fliering
|
||||||||
1 Blokkeel
2 Boezem
3 Bolkozijn
4 Daklijst
5 Daktegel
6 Dekbalk
7 Diefijzer
8 Drieklezoor
9 Ezelsrug
10 Fliering of wormplaat
11 Geheng
12 Grondboog
13 Haanhout
14 Haardpot
15 Haardsteen-ensemble
16 Hanekam
17 Hoekketting
18 Kaarsnis
19 Kalf
20 Kelderlicht
21 Kinderbint
22 (Klis)klezoor
23 Kloostervenster
24 Korbeel
25 Korfboog
26 Krommer
27 Kroonlijst
28 Kruisvenster
29 Kruisverband
30 Latei
31 Lijstgevel
32 Middendorpel
33 Middenstijl
34 Moerbalk
35 Muuranker
36 Muurplaat
37 Muurstijl
38 Negge
39 Nokgording
40 Nokstijl
|
||||||||
254
|
||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 203 Tekening van een niet bestaand huis waarin een aantal in deze Kroniek genoemde (bouwkundige)
onderdelen is aangegeven met een lijst van termen en uitdrukkingen. Tek. Bart Klück. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
255
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broese kemink
boekverkopers aan de stadhuisbrug en in de uithof
Stadhuisbrug 5, postbus 38,3500 AS Utrecht, telefoon 030-313804.
Transitorium II, Heidelberglaan 2,3584 CS Utrecht, tel. 030-518518. |
||||||||||||
NIEUWE UTRECHT BOEKEN
|
||||||||||||
Utrecht binnen de singels (deel A en B), (Neder-
landse monumenten van geschiedenis en kunst). Utrecht was in de middeleeuwen de grootste stad van de noordelijke Nederlanden. De middeleeuwse structuur van de stad is door de eeuwen heen goed bewaard gebleven. Dit ondanks enkele grote ingre- pen, zoals de sanering van wijk C, de demping van een deel van de singels en de bouw van Hoog-Cat- harijne. Hoewel dat niet altijd zo duidelijk te zien is, hebben veel van de vierduizend huizen in de oude stad sporen van de middeleeuwen en de zeventien- de eeuw in zich. De uitgave 'Utrecht binnen de sin- gels' toont deze huizen en hun specifieke kenmer- ken. Deel A behandelt een beperkt aantal zeldzame huizen, terwijl in deel B veel meer huizen in het kort de revue passeren. Al met al geeft 'Utrecht binnen de singels' in meer dan 1500 foto's en illustraties een boeiend beeld van deze levende stad in het centrum van ons land. Auteurs: Marceline J. Dolfin, E.M. Kylstra, Jean Penders, prijs deel A ca. f. 100,—. deel B ca. f. 60,--, set ca. f. 150,- Museum op zolder
Het oudste stedelijk museum van Nederland - in
1838 in Utrecht geopend uitgebeeld in 24 aquarellen uit 1889. Dit jaar bestaat het Centraal Museum 150 jaar. Op 5 september 1838 werd zijn voorloper, het Museum van Oudheden, voor het publiek openge- steld. Omdat er geen geschikt museumgebouw voorhanden was, werd de collectie oudheden on- dergebracht in vier kamers op de "zolder" - de bo- venste verdieping - van het stadhuis, waar de collec- tie bleef tot 1890. De toestand van het Museum van |
||||||||||||
Oudheden op de "zolder" van het stadhuis is kort
voor de verhuizing naar het Hogeland (aan de Bilt- straat) vastgelegd in een serie van 24 aquarellen door de Utrechtse kunstenaar Anthony Grolman. Deze serie is een unieke documentatie van het oud- ste stedelijke museum van ons land zoals dat er een eeuw geleden uitzag. Tekst: Mw. Drs. CCS. Wilmer, ca. 60 pag., 24 pag.
in kleur en 10 zwart/wit-illustraties, paperback, f. 24,50. Verschijnt in november. Een gezamenlijke uitgave van Broese Kemink/Ge- meentelijke Archiefdienst De mooiste dag van je leven. Promoveren aan de
Utrechtse Universiteit. In het theater van de weten- schap verdedigt de promovendus het levenswerk: een proefschrift waarop jarenlang is gezwoegd. Het boekwerk gaat traditioneel vergezeld van een toetje: de stellingen achterin. Het dessert van de disserta- tie! Dit boek bevat 169 stellingen afgewisseld door artikelen over promoveren. Samenstelling tekst: J. Janssen, W. Lutje Hulsink, H. Gielen, C. van Kasteel, M. Oden. Fotografie: R. Sweering, C Pennarts, T. Versluis fotodienst Ae- gon. Eindredactie: F. Allers en M. Oden. 72 pag.. geïll., paper., f. 15,--. Een gezamenlijke uitgave van Broese Kemink /
Afd. Voorlichting Universiteit Utrecht. |
||||||||||||
Coby van der W'urf-Bodt 'Van lichte wiven tot ge-
vallen vrouwen'; prostitutie in Utrecht van de late middeleeuwen tot het eind Van de negentiende eeuw, geeft een boeiend overzicht van de geschiede- |
||||||||||||
256
|
||||||||||||
het Rijksmuseum Het Catharijneconvent. 96 pag.,
geïll., ing., f. 25,-. Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk.
(Clavis Kunsthistorische Monografieën deel 7). 136
pag., geïll., ingen., f. 30,-. G.Th. Delemarre en A. van Deijk, Middeleeuwse
kerken in Utrecht. (Clavis Kunsthistorische Mo- nografieën deel 5). Een fotoboek waarin de resulta- ten van het enorme restauratieprojekt van de mid- deleeuwse kerken zijn vastgelegd. 128 pag., groot formaat, ing., f. 25,—. Romaanse kerken in Utrecht. Tekst van de 3e van
der Monde - lezing 1988 door Prof.Dr.Ir. CL. Tem- minck Groll, geïll., f. 10,—. SPECIALE AANBIEDING
De plattegrond van Utrecht verschenen bij N.
van der Monde, 1839. Een heruitgave op ware grootte in kleur toegelicht door Dr. Marijke Don- kersloot - de Vrij. Decoratieve plattegrond (55 x 52 cm.) met tekstboek van 39 pag., oorspronkelijke prijs f. 39,75, alleen bij Broese Kemink voor f. 17,50. SPECIALE AANBIEDING: ALLEEN BIJ ONS
Utrecht in tekst en beeld. Samenstelling Arjan van
Nimwegen en Richard den Dool. Fraai uitgegeven en geïllustreerd met weinig bekende prenten en re- producties naar schilderijen. Zolang de voorraad strekt! 175 pag., geïll., paperb. van f. 33,— voor f. 15,—. |
||||||||||||
nis van de prostitutie in de stad Utrecht. Het gaat
niet alleen uitgebreid in op de veranderingen in het prostitutiewezen, maar beschrijft tevens het prosti- tutiebeleid, de sociale omstandigheden van de vrouwen, de opvangtehuizen en de behandeling van de geslachtszieke prostituees in het Stadszie- kenhuis. Het boek is rijk geïllustreerd, 112 pag., pa- perb., f. 27,50. J.A.L. de Meyere, Utrecht op schilderijen, ca. 336
pag., geïll., (zwart/wit en kleur), gebonden, f. 125,—.
In 'Utrecht op schilderijen' is duidelijk te volgen hoe schilders gedurende een periode van vijf eeu- wen de stad hebben gezien en op hun eigen artistie- ke wijzen hebben weergegeven. Het is de eerste keer dat aan het onderwerp 'Utrecht op schilderijen' uit- voerig aandacht wordt besteed. Hans van der Loo, Ron Loozen & Jan Oosterman,
Buurt in balans, levensstijlen in nieuw Oudwijk. Een levensecht verslag van het leven in Oudwijk vroeger en nu. Hoe Oudwijk van een traditionele volksbuurt tot een 'bonte buurt' werd met bewoners met zeer uiteenlopende levensstijlen. Met inter- views en 'bewonersportretten'. 166 p., vele foto's, f. 17,50. Overige nieuwe Utrecht-uitgaven
Drs. Marieke van Vlierden, Utrecht een hemel op
aarde. (Clavis Kunsthistorische monografieën deel
6). Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in |
||||||||||||
<emink
|
||||||||||||
O SP
|
||||||||||||
boekverkopers aan de stadhuisbrug en in de uithof
Stadhuisbrug 5, postbus 38,3500 AS Utrecht, telefoon 030-313804.
Transitorium II, Heidelberglaan 2,3584 CS Utrecht, tel. 030-518518. |
||||||||||||
257
|
||||||||||||