IN DIENST VAN
|
|||||||||||||
MARS
|
|||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||
F. A. HOEFER
Gep. Officier d.er .A-rtillerie
|
|||||||||||||
-■■■■■: ■.
|
|||||||||||||
( ■' ;■;>»' I0TI1
|
|||||||||||||
ROTTERDAM
. EELTTES
1888 |
|||||||||||||
De meeste mijner lezers zullen zeker ten volle de
woorden van een onzer dichters omtrent de roeping der vrouw beamen: )<Meest op d' achtergrond van 't leven
is haar schouwtooneel bereid,
in uw liefelijke scheemring, dienende Bescheidenheid!" 1)
Terecht heeft de dichter het woordje „meest" er
bijgevoegd. Niet altijd vergenoegt de vrouw zich met de rol der „dienende Bescheidenheid." Er zijn oogen- blikken, waarin bij haar hartstochten ontketend worden, die men oppervlakkig tevergeefs bij de zwakkere sekse zoeken zou. Wanneer Schiller in zijn „Lied der Glocke" ons
het uitbreken van een oproer voor vrijheid, gelijkheid en broederschap in schelle kleuren beschrijft, zegt hij: »dann werden Weiber zu Hyanen.'' Ik zal de oorzaak van dat gebrek aan eenheid in de
vrouw niet opsporen, wellicht is dit verschijnsel ver- klaarbaar uit haar sterk ontwikkeld gevoelsleven. Gewoon om met de dagelijks, ja elk oogenblik wederkeerende kleinigheden van het leven in aanraking te komen, moeten de indrukken door groote gebeurtenissen teweeg gebracht, op haar ontvankelijk gemoed des te sterker zijn. Zij mist dan het wikken en wegen van den man en |
||||||
1) J. J. L. ten Kate, De Schepping.
|
||||||
_____ ._........__.--
|
||||||
6
»Waar de Man van vreeze trilde,
streed en overwon de Vrouw" 1).
Dan spreidt zij eene voor haar schijnbaar bovennatuurlijke
kracht ten toon, en vindt de man in haar zijn meerdere. Doch de baan, waarop de vrouw zich dan beweegt, is glad en zeer juist zegt de dichter: »Kraft erwart' ich vom Mann, des Gesetzes würde behaupt'er;
Aber durch Anmuth allein herrschet und herrsche das Weib. Manche zwar haben geherrschfc durch des Geistes Macht und der Thaten, Aber dann haben sie dich, höchste der Kronen, entbehrt" 2). Opmerkelijk is daarom de vrouw, die niettegenstaande
al hare daden, waartoe zij in het allerminst ge- boren scheen, toch echt vrouwelijk bleef. Daarom heeft zich de Maagd van Orleans voor altijd in de wereld- geschiedenis een eervolle plaats veroverd. Noch het slijk haar toegeworpen door Voltaire in
zijne „Pucelle d'Orléans,'' noch de minder juiste voor- stelling van haar in het drama van Schiller „Die Jung- frau von Orleans," zijn bij machte geweest haar in het licht der geschiedenis te bezoedelen. Met weinigen deelt zij in het voorrecht van een leven, gewijd aan de redding van haar vaderland, en in de smart van een martelaarsdood. Te recht zegt een dichter van haar: »Malheureux de ses maux, et fier de ses victoires, Je dépose è, ses pieds ma joie ou mes douleurs: J'ai des ohants pour toutes ses gloires, Des larmes pour tous ses malheurs" 3).
Gewoonlijk verschijnt de vrouw slechts een wijle op het schouwtooneel, om daarna weder in de schemering |
||||||
1) J. J. L. ten Kate, De Schepping.
2) F. Von Schiller, Macht des Weibes.
3) Casimir Delavigne, La mort de Jeanne d'Arc.
|
||||||
te treden, en aan de mannen de uitwerking van hare
bezieling over te laten. Zoo rijst o. a. voor onzen geest die heldin Augustine uit het bloedige beleg van Sara- gossa...... Doch waar zouden wij eindigen, wanneer wij
die breede schaar van heldinnen uit de algemeene ge-
schiedenis wilden opnoemen. Hoe verleidelijk deze poging ook zij, toch willen wij ons tot enkele van onze vader- landsche vrouwen beperken. Te midden van de weinig dichterlijke omgeving, die
het zuid-westelijk gedeelte van de provincie Utrecht aan- biedt, ligt het thans onaanzienlijke stadje IJselstein met zijn kasteel. Bij den tegenwoordigen toestand, waarin het slot verkeert, wordt er eenige verbeelding vereischt, om het als twistappel tusschen twee strijdende legers te denken. Men moet zich dan ook verplaatsen te midden van de oorlogen tusschen de graven van Holland en de Bisschoppen van Utrecht. Na een korten vrede tusschen den Graaf van Holland, Jan I, en den Bisschop van Utrecht, brak de strijd weer met vernieuwde woede uit. Thans zou in de eerste plaats het slot van IJselstein het mikpunt zijn. Dit kasteel, gelegen óp de grenzen van het sticht, en behoorende tot de goederen van de heeren van Amstel, oordeelde de Graaf te mogen bezetten. Dit gevoelen werd echter niet gedeeld door Gijsbrecht van IJselstein, zoon van Arnoud van Amstel, die Maarschalk van het Sticht was. Het gevolg hiervan was, dat de Hollanders het kasteel belegerden met alle middelen, waarover de krijgskunst dier dagen beschikken kon. Gijsbrecht zelf was niet op het slot, maar geen nood, |
||||
8
|
|||||||
zijn vrouw spreidde een moed ten toon, waaraan de
Rijm-Kronijk van Melis Stoke zegt: sJoncfrou Beerte was so stout, Dat sijt om geenrehande gout, Haer huus, op wilde geven, Noch doer vriende, noch doei' neven" 1), en zelfs eeuwen later Vondel in zijn „Gysbreght van Aemstel" Badeloch o. a. laat zeggen: «Heldinnen stonden eer als onbeweeghde posten.
De faem van vrouwen roemt, die stad en volk verlosten. Uw moeder Baerte toont, hoe veel een vrou vermagh, Wanneer sy Yselsteyn verdedigt jaer en dach" 2). Zooals de Rijm-Kronijk verder zegt: «Doch lach menre so langhe voren" 3),
dat Baertb aanbood het slot te ontruimen, mits men
haar en de haren behoud van lijf en vrijheid liet. Maar de vijand wilde hiervan niet hooren, alleen voor zich en de helft der bezetting kon zij die gunstige voorwaarde bedingen. Tevergeefs beproefde zij met „behendicheit van wiven1' 3) de dooden in het werpen van het lot te laten deelen. Van het kasteel, om welks bezit eertijds zoo hevig
gestreden werd, zijn slechts weinige sporen van vroe- geren luister tot ons gekomen. Zelfs wordt het dezer dagen helaas bedreigd, om onder den moker van den slooper geheel te verdwijnen. Maar de herinnering aan Baerte zal te IJselstein blijven voortleven van geslacht tot geslacht, zelfs bij hen, die weinig aan de studie der vaderlandsche geschiedenis doen, al ware het alleen |
|||||||
1) Melis Stoke, uitg. door W. G. Bbill. Utr. 1886. II, p. 78.
2) Vondels werken, uitg. door van Lennep. III, p. 418.
3) Melis Stoke. II, p. 79.
|
|||||||
door het aanschouwen van haar graftombe in de Her-
vormde kerk. Jaren later worden wij aan den Maasstroom ver-
plaatst te midden van vrouwen, die hunne mannen hel- pen in het afschudden van het vreemde juk. Wie kent niet die schoone bladzijden uit onze geschiedenis, aan de daden van Witte van Habmstedb gewijd? Tranen van weemoed en vreugde stroomden, toen hij tegen de Vlamingen zijn banier ontrolde, en het gezicht van den Hollandschen Leeuw met het Heusdensche rad op de borst, bracht allen in vervoering van geest: 1) »Tlant wort al uten vrede,
Omme die Vlaminghe te verslane.
Het riep al: loep an, loep ane!
Slawi doet onse viande,
De ons hebben ghedaen de scande,
Ende onse vriende hebben versleghen,
Ende haer hande niet ghedweghen,
Daar si onse vriende mede versloeghen,
Des wi harde lettel loeghen.
Slawi se doet ende wi(e)se wreken,
Men selre ewelike af spreken.
Dus wort tfolo al in roere:
Men hoorde noyt al sulke voere" 2).
Te midden van die geestdrift bleven de vrouwen
niet achter: »Van Sciedam alle de wive
Liepen uut, hier vier, hier vive, Ende deden de manne lopen mede" 2). |
||||||
1) W. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands. III, p. 42.
2) Melis Stoke. II, p. 251.
|
||||||
10
Eeuwen later waren deze daden nog in staat het
dichtvuur van een onzer barden 1) te ontsteken: » Was het vreemd, zoo, bij 't zien van den Hollandschen Leeuw,
Dien de Bunkert verhief van zijn kruinen, Jong en oud met triomfen en jubelgeschreeüw,
Kwam uit Haarlem gestroomd naar de duinen ? Waar hun Witte verscheen als een gift van omhoog,
Hij, de zoon van dien FloRIS, zoo goedig.
Hij, het beeld van dien vader in houding en oog, En niet min dan zijn vader kloekmoedig.
Toen riep alles: »te wapen bij de oude banier!
«Fluks te wapen, gij dappren en vromen!
»Ziet, uw helper, uw hekvoogd, uw redder is hier. »Ziet, het Hollandsche bloed ia gekomen."
En om Haamstede drong zich de Landzaat bijeen,
En de bloedige strijd werd gestreden,
En der Vlamingen hoogmoed verging' en verdween, Bij het Manpadt met voeten getreden. —"
Weinig verkwikkelijke tijden volgden. De Hoeksche
en Kabeljauwsohe twisten teisterden ons land gedurende honderd en vijftig jaren met meer of minder woede. Filips van Bourgondie, misnoegd op Utrecht en Amersfoort wegens de hulp aan zijne vrouw Jacoba en aan de Hoek- schen bewezen, leende gewillig het oor aan het verzoek van den verjaagden Bisschop Zweder. Met een aanzien- lijke krijgsmacht verscheen hij in 1427 voor Amersfoort. Zonder gevaar te ontzien, ging hij de zijnen voor. Reeds driemalen was het hem gelukt de burgers van de wallen te verdrijven, doch in de/en uitersten nood schoten de vrouwen kloekmoedig toe. Met behulp van driehonderd |
||||
1) Uit den Hollandschen Duinzang. Gedichten van D. J. van Lennep.
|
||||
11
|
|||||||
Utrechtsche schutters, die 's nachts tot bijstand gezonden
waren, en een menigte jongens brachten zij kokend water met kalk vermengd in brouwketels aan, en goten deze op de hoofden der bestormers uit. Groot was het mis- baar en de ontsteltenis ónder de bespringers; in de uiterste verwarring deinsden zij terug. De burgers, aangemoe- digd door de vrouwen, vielen hierna als leeuwen op de aanvallers aan. De hertog werd hierdoor gedwongen het beleg op te breken met achterlating van zooveel dooden, dat hunne begraving — naar men zegt — wel acht dagen vereischte. Ter herinnering aan deze over- winning hing men de veroverde vaandels in de St. Joriskerk óp, en deed men nog lange jaren daarna, omtrent Allerheiligendag, een plechtigen omgang 1). Het is niet te verwonderen, dat in den tachtig-
jarigen oorlog bijna bij elke verdediging de vrouwen eene rol speelden. Zelden toch werd een oorlog gevoerd, waarbij telkens meer hartstochten ontketend werden, en de burgers — vooral in den aanvang — gedwongen waren zoo dikwijls persoonlijk hun lijf en goed te verdedigen. Ofschoon dus de deelneming der vrouwen aan den
strijd verklaarbaar is , toch zal hun heldenmoed, bij meer dan eene gelegenheid betoond, door alle tijden heen be- wondering afpersen. Te recht zegt een van onze dichters omtrent de
vrouwen dier dagen: «Toen teed're Vrouwen in do lang benauwde steden,
Als Helden aan de zij' van hare Mannen streden, |
|||||||
1) A. van Bemmel, Beschr. v. d. stad Amersfoort. II, p. 924. — K. Burman,
Utr. Jaarboeken. I, p. 337. — H. Collot d'Escurv, Holl. Roem. II, p. 51, Aant. p. 134. |
|||||||
12
Niet vreesden voor gevaar, voor pest, voor hongersnood,
Voor vuur, voor foltering noch wreeden marteldood ;
Met grootschen moed bezield, zelfs onverschrokken zagen
Hare oud'ren — mannen — kroost ter grafplaats henen dragen ;
Gelukkig bij al 't wee, dat de eeuwig dierbre asoh —
Het heilig overschot — Voor Alba veilig was;
Toen schitterde uwe deugd, o Nederlandsche Vrouwen!
Wie kan gevoelloos uwe smart — uw' roem aanschouwen?" 1)
Wie kent niet die bladzijde uit onze geschiedenis
over het beleg van Haarlem! 2) Ziet, de wallen van Haarlem dreigen in 1572 voor het Spaansche geweld te bezwijken. De kracht der beschikbare mannen schijnt te kort te schieten, en wat zal er dan worden van de weerlooze vrouwen en kinderen? De vijf-en-veertigjarige weduwe Kenau 3) en de door haar bezielde vrouwen zullen den vijand toonen wat zij vermogen! »........................ selfs quamen onse Vrouwen
Als mannen op de wal den vijand stucken houwen,
En gingen hem met vuer, met zulfer, peok, en teer, Met sonderlingen moed, en wond'ren lust te keer. O Kenau, vroome vrou! dij moetmen ere geven, Gy die so menig stuck van kloekheyd hebt bedreven. Heldin van 't Nederland! gij gaeft dij op den tocht, En socht den vijand selfs, daar hy dij niet en sooht. So heeft dan onse Stad ook desen roem verkregen (Behalven dat voor lang ons naem de wijd gelegen Gewesten is bekend) dat inden quaeden tijd De vrouwen sijn als mans, ja leeuwen in den strijd" 4). |
||||||||
1) H. A. Spandaw, De Vrouwen. 1807. p. 34.
2) S. Ampzing, Beschr. ende Lof der Stad Haerlem. p. 165.
P. Bor, Oorsprong!), begin, ende verv. der Ned. Oorloghen. 1621.1, VIB.
P. C. Hooft, Ned. Historiën. 4de druk. VII en VIII B.
C. Ekama, Beleg en verdediging van Haarlem in 1572 en 1573. p. 87.
3) Voor de bewezen diensten werd Kenau later door de Staten van Holland
en Zeeland met het waagmeester- en ontvangerschap van den nieuwen impost op den turf te Arnemuiden beschonken. Collot d'Esouhv. II, Aant. p. 141. 4) S. Ampzing. p. 160.
|
||||||||
13
|
|||||||
De Spaansche bevelhebber staat verstomd over zoo-
veel moed. Met verbeten woede mompelen zijne soldaten over de schande van door vrouwen verslagen te worden. Maar wat te doen tegen het noodlot! De bevelhebber denkt over den aftocht, en alleen de herinnering aan eene andere vrouw, ver van het oorlogsveld verwijderd, zijne moeder, is bij machte hem tot plichtsbetrachting en vol- harding te brengen. Hoezeer die vrouwen zich tijdens het beleg aan het
vuur van den vijand blootstelden, blijkt uit de volgende aanhaling: „Ook werde op dien zelven dag (18 Dec. 1572) eene
jonge dochter, de dienstmaegd van Frans Janszen, komen inden Spiegel, in de Bagijnestraet, aende wallen aerde dragende, haere klederen achter van haer middel neder- waerts op haer bloote lijf sonder haer te quetzen afge- schoten, die de Burgemeester van Vliet met sijnen mantel bedeckte, ende so na huys versond" 1). Onze Tollens 2) vertolkte het besluit der Haarlemsche
vrouwen o. a. aldus: «Knielt neer, wie met mij medestemt,
«Voor 's hemels alziend oog,
»Met de eene hand op 't hart geklemd »En de andre hand omhoog:
«Zweert allen, die uw tranen kwist
»En laf en weerloos beeft!
«Dat Haarlem nog geen mannen mist »Zoo lang het vrouwen heeft.
|
|||||||
1) S. AMPZING. p. 190.
2) H. Tollens, Gedichten. Kenau Hasselaar. 1854. II, p. 77.
|
|||||||
14
|
|||||||
«Zweert allen, wat verwinne of vall',
»Wat stand hou of bezwijk',
«Dat nooit een Spanjaard boelen zal »Dan met uw zielloos lijk!''
Kenau behoort tot die figuren, wier daden onder
ons volk -nog voortleven, getuige onderstaand versje: Kenau Hasselaar op de wallen van Haarlem 1). Op Haarlem's wal
Staat Kenau pal, Kloekmoedig, onverschrokken. Aan 't hoofd der wakkre Vrouwenschaar Trotseert zij 't dreigend krijgsgevaar, Niets kan haar' moed ooit schokken.
Het Spaan sch geweld
Doe vaak den held, In 't strjjdensuur, versagen; Zij vreest niet, wat er bukke of zwicht', Zij treedt den dood in 't aangezigt, Het oog op God geslagen. En stijgt de nood,
Bedreigt de dood Haar met verlies van 't leven, Zij wijkt niet van den veegen muur, Maar blijft, omringd van staal en vuur, Het edelst voorbeeld geven. De naam van Alkmaar heeft een goeden klank. Nog
klinkt ons die vreugdekreet na eeuwen in de ooren „van Alkmaar begint de victorie." Kenschetsend zijn de woorden, die de Engelschö Edelman Roger Williams , destijds in Staatschen, later in Spaanschen dienst, bezigde 2): „Op deze stadt verloor dien befaemde Gene- |
|||||||
1) Enkhuizer Almanak. 1855.
2) W. J. Hofdijk, Gesch. des Nederl. Volks. p.
|
|||||||
15
|
|||||||
rael Ducq d'Alva zijn grootste credit, meer dan hy ge-
wonne hadde in andere steden, sichtent dat hij de wapenen gevoert hadde, daerin hij nu 60 jaeren in geoeffent was." In het vernietigen van dit „credit'1 hadden de vrou-
wen een groot aandeel 1). In kernachtige taal worden hare daden in sommige „Geusen-Liedekens" 2) bezongen, waarin wij o. a. omtrent den eersten storm op 18 Sep- tember het volgende lezen: «Wel achttien hondert sach men daer bloen,
Die ghequetst en doot bleven;
De vroukens waeren daer oock alsoo coen, Van peck en teer maeekten sy hoen 3), Al om der Spaengiaerts hals te doen, Hoe waeren sy doen verheven" 4).
In „een ander Liedeken van Alcmaer" komt de vol- gende schets voor: »'t Gheviel anders dan zij waenden,
Al viel den muer daer neer,
De wal die bleef noch staende. Met alle de borst geweer,
Die Burghers ghinghent maken. Met den knechten en menich vrou,
Veel eerder dan sij 't braken: Die Spaengiaerts cregen een groote jou.
Naer middach ten dry uren,
In haer oorden stonden sy radt, |
|||||||
1) Collot d'Escury. II, p. 51. Aant. p. 138. P. C. Hooft. VIII B.
2) Nieuw Geuzenliedboek, uitg. door H. J. van Lummel. 1874.
3) Hoepels, hoepen.
4) Nieuw Geuzenliedboek. p. 138.
De daden door sommige schrijvers aan Trijn Rembrandts toegeschre-
ven steunen op geen genoegzaam gezag. Zie Collot d'Escury. II, Aant. p. 138. |
|||||||
16
En quamen al tot de mueren,
Om soo te bestormen de stadt, Het ginck doen op een vechten,
Aen twee plaets tseffens gelijck, Mannen, vrouwen en Lantsknechten,
Sy weerden haer vroom, arm ende rijck. |
||||||||
«Die burghers toonde kouragie,
Die knechten waren wel ghemoet,
Die vrouwen met haer koockeragie, Verwachten haer aenkomst met spoet,
Die meyskens ende knapen, Het was al aen de vest,
Wel versien met St. Stevens wapen 1), Elck wilde doen zijn best" 2).
In „een Liedeken van de gantsche Belegheringhe
ende Handelinghe voor Alckmaer" wordt o. a. nogmaals den vrouwen aldus lof toegezwaaid: »Die stormen gingen seer vreesselijck an,
Nochtans en treurden wijf, kint, noch man: Maar elck sach men hem ter weere voegen,
Vier jen heete pis brochten de vrouwen an, Soo dat wy se viermaal afsloegen" 3). Wie stemt, bij liet nagaan der doorgestane gevaren,
niet in met onderstaanden lofzang, die des te grooter waarde heeft, omdat hij in die dagen van lijden en strijden vervaardigd werd: «Loff princelijke Vader,
Loff Heere ghebenedijt,
Wy dancken u allegader Dat ghy ons hebt bevrijdt,
Als wy waren seven weken, |
||||||||
1) Keisteenen.
2) Nieuw Geuzenliedboek. p. 144 en 146.
3) Ibid. p. 150.
|
||||||||
17
Omi'inght met groot gheweldt,
Ghy hebt ons niet bezweken, Die vijandt moest ruymen 't veldt" 1),
Ook het stadje Oudewater deed voor zijn zustersteden niet onder. Toen men er niet meer aan twijfelde of de Spanjaarden zouden het weerstandsvermogen der wallen en den heldenmoed der burgerij op de proef stellen, vereenigden mannen en vrouwen hunne krachten, om de stad zooveel mogelijk te versterken. Bij den algemeenen storm brachten vrouwen en kinderen den verweerders onophoudelijk straatsteenen, gesmolten lood, pekkransen en allerlei vuurwerken aan 2). Van Oudewater moeten wij ons voor eenige oogen-
blikken naar Utrecht's hoofdstad verplaatsen. Daar stond eertijds op het plein, bekend onder den naam van het Vreêburg, het Kasteel „Vredenburg". Het was door Keizer Karbl V gesticht ter gedachtenis aan den vrede van Kamerijk. Trots den vreedzamen naam dien het droeg, en de gedachten, die zijne stichting opwekte, bleek het spoedig niet anders te zijn dan een slot ter beteu- geling der burgerij. Trouwens onderstaand opschrift in gulden letters boven den hoofdingang, liet weinig plaats voor twijfel: »Arx dicor Pacis, a quinto Condita Carlo
Grata bonis statio sed ferrea virga Malignug," dat is:
«Vreêburg word ik genaamd, gebouwd door Karels zorg,
Den kwaan een ijzren roê, den goén een veilge borg" 3). |
||||||
1) Nieuw Geuzeniiedboek. p. 146.
2) Bor. I. VIII B. p. 121.
Collot d' Escury. II, p. 51. Hooft. X B. p. 432. Wagenaar. VII, 1672, p. 62. 3) J. van Liefland, Utrechts Oudheid, p. 53.
|
||||||
18
|
|||||||
Onder Filips II beantwoordde het kasteel eerst ten
volle aan het doel, waarvoor het opgericht was. Is het te verwonderen, dat de burgerij hoe langer hoe meer den burcht morrend aanzag! Toch had dat slot zooveel ont- zag weten in te boezemen, dat, toen de vroedschap over zijn lot beslissen kon, in en buiten den raad besluite- loosheid den boventoon voerde, zoo zeer heerschte nog de vrees van zich aan 's Konings goed te 'vergrijpen. Eene vrouw Catharina de Berges van Essendeixe, gehuwd met Jan Jacobsz. van Leemfut I), Schepen der Stad en Hopman der Burgerij, zou den mannen den weg wijzen 2). In gebonden stijl deelt de dichter ons haar besluit aldus mede: «Weet mannenoverleg geen' raad,
Laat mij dan maar begaan!" En dit was geen grootspraak. Onder hare aanvoe-
ring werd het sioopiiigswerk van den burcht begonnen, en waar is het wat in een romance 3), aan haar nagedach- tenis gewijd , ten slotte voorkomt: «Dus wendde 't wijs en kloek beleid
Van ééne Vrouw 't gevaar,
Door Flips in arren moed gedreigd Aan haardstede en altaar. |
|||||||
1) Bij de menigte is zij onder den naam van »Tryn van Limpen" bekend.
In de Utr. Kronijk p. 207 komt een stuk van overdracht voor van 1594. Uit de onderteekening blijkt, dat haar ware naam was Katabina Will. Voornen dochter, weduwe van Jan Jacobsz. van Leemputten. 2) J. P. Arend, Alg. Gesch. des Vaderlands. II, Gde stuk, p. 65.
J. van Beverwiick, Van de wtnementheyt des vromvelicken geslachts. 2de
druk. III, p. 49. L. E. Bosch, Gedenkboek der Utr. Schutterij, p. 186.
• Collot d'Escühv, Hollands roem. IV, Aant. p. 330. Eigen Haard, 1882. p. 82. J. VAN Liefland, Utrechts Oudheid, p. 68. Tijdschrift voor Gesch., Oudheden en Statist. van Utrecht, uitg. d. N, v.
D. Monde. .Tg. 1838. p. 213. Utr. Volks-Almanak. 1843. p. 161 en 168. Ibid. 1863. p. 83. 3) P. H. A. J. Striok van Ltnschoten, Gedichten, p. 02. Aaut. p. 278.
|
|||||||
19
Ja, pal en onbeweeglijk stond
Catharina als een rots,
En bood aan Alba's dwinglandij En die der zijnen trots.
Aldus, wen mannenmoed verzaagt,
Staaft vrouwenmoed het recht.
De nacht verdween: de dag brak aan, En Vreêburg was geslecht."
Een ander dichter 1) wijdde aan haar de volgende
verzen: »Wat heeft reeds menig keurpoëet,
Al vlijt, en kunst, en smaak besteed Om Ouden roem te malen!
Maar nooit gewaagden nog in dicht Van Trijn van Leemput uit het Sticht Apolloos nachtegalen. En 't was, voorwaar, een dapper wijf,
Dat krasse klouwers had aan 't lijf, Om muren mee te slechten;
En dat in 't hart, van d'echten tuk, Een' afkeer had van 't uitheemsch juk En liefde voor 's Lands regten.
Zij kon den trotschen euvelmoed
Van 't moordziek Kastiljaansch gebroed
Niet dulden of verduren :
Wie haar te na kwam, moest aldra Haar vuiatkracht, zonder wederga, Met bloedend hoofd bezuren.
Dat proefde een woeste Soudenier,
Die, spartlend in haar ijzren spier, Ten grond gesmakt, verbleekte,
En onder 't dreigend keukenmes Dier vrouwelijke Herkules Om lijfsgenade smeekte.
|
||||||
1) J. Immebzxei Jun., Gedichten. II, p, 109.
2*
|
||||||
20
Men vat dan ligt, dat onze Trijn,
Verbaasd moest in haar nopjea zijn, Toen zij van 't ruigt van Spanje
De vrije Vecht zag rein geschuimd, En Utrechts vesten ingeruimd Aan 't vaandel van Oranje.
Maar nog hield daar de burg der stad,
Waarin het rot genesteld zat, Een elk door angst bevangen:
Daar stond nog 't ijslijk krijgskasteel, Met batterij, en wachtrondeel, En onderaardsche gangen.
Dit was der stad een bitter kruis,
Men giste, 't was gewis niet pluis In de overwulfde kuilen:
Daar kon, gespitst op nieuw verraad, De snoode vijand van den Staat Een' krijgshoop doen verschuilen!
En de angst, die ieder hart verheert,
Was ras in stil gemor verkeerd, Dat daaglijks luider groeide;
De Raad kreeg van 't gemor de lucht, En zat geen kleentjen in de vlugt, Om 't onweer, dat er broeide'.
Men raadpleegt, deftig, uren lang,
Met popprend hart en 't wezen bang; Maar 't kwam tot geen besluiten.
Intusschen sloeg uit elk gemoed De muitvlam steeds met laaijer' gloed Al dreigender naar buiten.
De man van Trijn zat in den Raad,
En bleef er eens tot 's avonds laat; Toen, dacht ze, zou 't wel vlotten;
Maar Jan kwam 't huis om middernacht, En wat hij vroeg en wat hij bragt, Het groot ontwerp bleef hotten.
|
||||
21
«Genoeg!" sprak Tfujn: »gij Heeren! zijt
»De klus, naar 'k zie, dan deerlijk kwijt: »Gij slijt den tijd met kallen.
«Steekt gij geen handen uit den mouw, «Verneem, Heer Schepen! dat uw vrouw »'t Kasteel dan zal doen vallen."
De goede Leehpüt stond onthutst,
Hij zag, zijn wijf was boos gemutst, En tot wat stouts genegen;
Hij gaf haar naampjes zoet en teer, En bad en knielde keer op keer, Maar kon haar niet bewegen.
Hij gespt haar' fulpen schoenriem los,
Ontdoet haar van den sleutelbos, En wil haar keurs ontrijgen;
Zij wijst hem af, en met een' zet Wipt zij, ter helft ontkleed, in 't bed, En blijft beduidend zwijgen.
De bange Schepen klimt haar bij',
En ligt te zweeten aan haar zij'; De slaap vliedt beider oogen:
Hij siddert, als nadenkend man; Zij peinst, hoe 't best haar sloopingsplan Bestuurd worde en voltogen.
Aurora kijkt naauw' door een scheur
Van haar ontsloten onderdeur, Of Trijn springt uit de vlokken;
Zij rent, de muts op 't linkeroor, Hok in, hok uit, het pakhuis door, En monstert bijl ën stokken.
Zij maakt in haast zoo wat toilet,
En na zij 't heupmes heeft gewet, Stapt de Amazoon naar buiten.
Ze ontdekt haar opzet hier en daar, En fluks is 't plan van aanval klaar Bij haar en haar kornuiten.
|
||||
22
Een vrouwendrom komt op de been
En wemelt door de straten heen, Gewapend met houweelen ,
Met spade en pook, met schop en riek, Met koevoet, dommekracht en piek En dikke bezemstelen.
't Stroomt all' naar 't afgesproken plein;
Daar stellen nu zich klein bij klein De grooten zich bij grooten.
De wapens rammlen op den grond, Maar luider rammelt aller mond Door vlugge allegro-noten.
Maar Trijn stapt aan, ten strijd gegord
En voert een' raagbol, met een schort Versierd aan 'tbovenende.
De stok steunt op haar' achtbren buik, Zij komt, en schaart, naar 't krijgsgebruik, Haar dikgerokte bende.
Zij stelt aan 't hoofd zich van den drom,
En zwaait den raagbol driemaal om Met haar reuzinnenhanden.
Zij spreekt een kort, maar hartig woord, Dat ieder, die haar basstem hoort, Naar roem doet watertanden.
Nog eenmaal zwiert ze 't schortkleed rond,
En ieder tast nu van den grond De vreemde wapentuigen:
Men roert nu aan den spits der drom, Ten aftogtssein, een hoepeltrom Van zaamgekuipte duigen.
De trein trekt op, en naar de maat,
Die Pieternel de vischvrouw slaat, Met eikenhouten lepels;
En 't klonk en schalde waar hij trok, Als roerden alle bel en klok In kerk en kluis de klepels.
|
||||
23
Maar onder al 't verward geluid,
Marcheert Katrijn bedaard vooruit En zwenkt naar Vreêburg henen :
Doch menig vrouwschap uit den hoop Sluipt weg, en kiest voor de eer den loop, Of waggelt op de beenen.
Zie daar 't Kasteel! — waar is de vuist,
Die nu den eersten klinkert gruist? Die 't slopen durft beginnen?
Wie anders, vrienden, zou het zijn, Dan hopman Leemputs dappre Trijn, De parel der heldinnen?
Zij blaakt van heilig vrijheidsvuur,
En plant een' beitel op den muur, En beukt er hamerslagen
Met ijzren vuistkraeht boven op: En stuift haar 't steengruis om den kop, Zij weet van geen versagen.
Geheel de stad gewaagt er van:
Wat loopen, of maar kruipen kan, Stroomt naar het schouwspel henen;
En jong en oud, en man en vrouw, Steekt nu de handen uit de mouw, Om wakker hulp te leenen.
Een hagelbui van klinkersteen,
Vliegt razend door de ramen heen; De deuren splijten open;
Men dringt naar binnen, breekt en gruist, Wat breekbaar ia voor voet of vuist, Zoo lang er valt te slopen.
Katrun sprak thans bij 't stuivend gruis:
«Gaat dappre helpers! nu naar huis «Met opgeruimde harten;
,iEn keert de helsche Spanjaard weer, »Hier vindt hij wijk, noch schuilplaats meer, «Maar vuisten die hem tarten.''
|
||||
24
|
|||||||
Ook als artilleristen gaven de vrouwen blijken van
kunde en moed. Zoo vinden wij vermeld, dat bij den aanval der Staatschen op Amsterdam den 23 Nov. 1577 onder Her- man Helling de Amsterdamsche vrouwen „door haer eygen beleyt een stuck geschut op seker hooghte gebracht hebbende, vele der Staten-krijghs-knechten met schieten vernielden, soo dat selfs oock den overste Helling doot geschoten werde. Waer door de andere den moet verlo- ren gevende, ter poorten uyt vluchten" 1). In hetzelfde jaar verdedigde de huisvrouw van Don
Christoffel Mondragon het kasteel van Gent „met een seer groote kloeckmoedigheyt" 2) tegen het Staatsche leger, terwijl haar echtgenoot te Zierikzee als het ware door zijn eigen volk gevangen gehouden werd. Onder de dappere verdedigingen van steden in den
tachtigjarigen oorlog neemt die van Maastricht in 1579 een voorname plaats in. Bij onze geschiedschrijvers vin- den wij als bewijs van den tegenweer, die deze stad geboden had, haar toestand na de overgave in schelle kleuren geschetst. Een van onze dichters vond in dien toestand stof tot het volgende gedicht: »Urbs, oui Mosa pater trajectus nomina fecit,
Quam non felices te posuere manes!
En alijs semper, toties exciaa, resurgis. Excidiis: vixdum diruta dirueris.
Sed tibi jam flnem elades dabit ista malorum: Non poterit post-hac ulla nooere tibi.
Sic prostrata jaoes ut nunquam Burgere possis: Jam tecum cives interiere tui.
|
|||||||
1) J. tan Bevehwiick. II, p. 857.
2) Ilrid. p. 358.
|
|||||||
25
Haeo bona sunt pacis quam sancta Colonia pangit:
Talia cum Belgis foedera sanxit Iber" ■)). d. i. „Stad, voor wie vader Maas den naam van tricht
(overtocht) heeft gemaakt, wat noodlottige handen hebben u gegrondvest! Zie! zoo dikwijls reeds door verwoestin- gen neergeveld, verrijst gij altijd; nauwelijks ver- woest, wordt gij alweer verwoest, maar nu zal deze nederlaag u het einde uwer rampen doen aanschouwen. Geen ondergang zal na dezen u weer kunnen schaden. Zoo diep ligt gij daar ter neergestort, dat gij niet meer kunt oprijzen; ook uw burgers zijn met u omgekomen. Dat zijn de vruchten van den vrede, welke het heilige Keulen verkondigt, zulke verbonden sluit de Spanjaard met de Nederlanden." Omtrent het aandeel, dat de vrouwen in de verde-
diging hadden, vinden wij opgeteekend, dat tijdens de bestorming op den achtsten van Grasmaand „die van bin- nen yverden elk om 't zeerst, soldaaten, burghers, boeren, man, wyf, jonk, oudt, zonder arbeidt oft gevaar aan te zien" 2). De dienst der vrouwen was op een geregelden voet gebracht. In drie vendelen verdeeld waren de mees- ten met piek en zwaard, sommigen met schietgeweer gewapend. Aan een gedeelte van haar was zelfs de wacht en de verdediging der mijnen opgedragen. In navolging van de benaming „Meesters-Ingenieurs'' 3) wer- den zij „Mijn-meesteressen" genoemd, en gaven treffelijke |
||||||
1) J. van Foeeêst, Hispanus reddux, sive, exitua induciarum Beïgicarum ad
foederatos Belgas. Typis Aegidii Nicolai. Hornae 1622. Titel van het gedicht: Trajectum ad Moaam 29 Junii 1579. 2) P. C. HooïT. II, p. 638.
3) Benaming der Ingenieurs, die eigenlyk den Artilleristen toekwam. J. Bos-
scha, Neêrlands Heldendaden te Land. 1834, I, p. 103; 2e dr. 1870, I,p. 70. |
||||||
bewijzen van koelbloedigheid en onversaagdheid 1).
Tijdens den laatsten storm op den 28 van Zomermaand: „veele vrouwen, daaronder, laaten 't leeven op de plaats: andre geholpen van maagden en jongens, smakken met steenen, en ander tuigh, uit de vensters, en van de daaken" 2). Bij de vermelding van den heldhaftigen tegenstand, dien de burgerij van Breda in 1581 gedurende tien uren straat voor straat aan de legerbenden van Parma bood, wordt bericht: „Het Vrou-volck heeft haer ooc dapper in 't schanssen gequeten" 3). Onder de bekende heldenfiguren uit onzen oorlog tegen
Spanje neemt de gemalin van den Prins van Espinoy, Maria van Lalain 4), eene voorname plaats in. Tijdens haar echtgenoot uit Doornik, waar hij het bevel voerde, afwezig was, om St. Guilain te bemachtigen, sloeg Parma het beleg voor de stad. Geen oogenblik aarzelde zij het bevel der sterkte op zich te nemen. Haar bezielende taal vertolkt ons een van onze dichters 5) o.a. in een aanspraak tot den bevelhebber der bezetting aldus : «Welaan! dat thans uw arm het siddrend Neêrland dien'.
Thans eischt uw pligt geen wee, geen doodsgevaar te ontzien.
Ik eisch geen ander blyk van dankbaarheid en achting,
Dan 't stiyden voor 's lands zaak. Voldoe aan myn verwachting.
\ersterk me, 6 wraak! op 't zien van Spanjes moordgebroed!
1) J. Bosscha. 1834, I, p. 238- 1870, p, 172.
2) P. C. Hooft. II, p. 642.
3) E. van Muteren, Hist. der Nederl. ende haerder Naburen Oorlogen en
geschiedenissen. 1614. X. B. p. 199, zie ook J. Bosscha. I, p. 238. 4) W. Bildeedijk. VII, p. 42, 287.
P. Boe. II, XVI, B., p. 43. Collot d'Éscuey. II, Aant. p. 141. E. van Metieen. X. B. p. 200. Wagf-naae, Vaderl. Historie. VII, 1762, p. 416. 5) Jan Nomsz, Maria van Lalain, of de verovering van Doornik. Dit treur-
|
||||||||
p y gg y
|
||||||||
g p y g , j
uitgegeven, p. 241: „Van alle mijne tooneelstukken is er geen, dat het geluk
hd l t bh l dit tk" |
||||||||
t
|
||||||||
27
Versterk me in 't heetst des strijds, ö stem van Hoornesbloed!
Gaan wy mijnheer! gaan wy: laat ons op nieuw doen blyken
Dat dreigen nog gevlei dit volk kan doen bezwyken. Het Spaansche bliksemvuur dreig' vruchtloos Doorniks wal; Rn zo men vallen moet... gaan wy met roem ten val." Maar niet alleen de gave van het woord was haar
deel, een schot, dat zij in den arm ontving, strekt ten bewijze, dat zij de gevaren van den krijg met hare dapperen deelde. Trots allen heldenmoed was zij ver- plicht de stad den 29 November over te geven. Dat de herinnering aan hare daden bij ons volk
bleef voortleven, blijkt uit het volgende versje: Maria van Lalain, Prinses van Espinoi, in de bres van Doornik gewond 1). Alléén — en Vrouw — van steun en hulp verstoken, Biedt zij aan Parma tegen weer, En gaat de Spaansche magt te keer, Die 't vuur des krijgs om Doornik's wal doet rooken. Het bliikren van dien oorlogsgloed Verhoogt haar deugd en moed. De vijand vliegt ten storm door de open bresse; Maar de edele Lalain is daar,
Aan 't hoofd der fiere heldenschaar, Bij Nassau's vaan, als opperkrijgsvoogdesse; En schoon haar edel bloed ook vliet, Maria wankelt niet. Het lot des krijgs dwingt eindlijk haar te bukken;
Helaas! voor Spanje's overmagt Bezwijkt de moed niet — maar de kracht; Lalain ziet zich den palm der zege ontrukken; Maar ziet! de vijand kroont met eer Haar dappre tegenweer. Een eerste voorbeeld van een meisje, dat als sol-
daat dienst nam en in alle gevaren des oorlogs deelde, |
|||||
1) Enkhuizer Almanak. 1855.
|
|||||
-28
|
|||||||
vinden wij in 1587 1). Sluis was in dat jaar na dap-
pere tegenweer bezweken voor het leger van Parma. Een vendel werd van daar naar Dordrecht verlegd. Onder de soldaten dezer afdeeling bevond zich eene vrouw, die twee jaren lang als dapper krijgsman bad dienst gedaan, en die, toen hare kunne ontdekt werd, met een van hare voormalige kameraden huwde 2). Eenige jaren later vond men na de inneming van
Blyenbeek en van het slot, 4 Juni 1539, door Markgraaf van Varrabon , bevelhebber van Gelderland 3), onder de dooden eene vrouw, die jaren lang de wapenen in dienst der Staten gedragen en „veel vrome daden" bedreven had 4). In de beroemde belegering van Ostende, die tot op
dezen dag in de belangstelling der geschiedschrijvers deelt, vond men na den storm van 7 Januari 1602 „een jonghe Spaense Vrouwe (soo 't scheen)" 5) in mansklee- deren. Met vele wonden bedekt, „met een gouden ket- tingsjen, ende bagge om haren hals" 6), stierf zij den dood der helden met het getuigenis: „dewelcke geseyt werde, haer seer vromelick gebeten te hebben" 6). Gelijktijdig met deze heldin bezat het Staatsche leger |
|||||||
1) In het buitenland schijnt men dergelijke heldinnen reeds vroeger gehad te
hebben. Wij vonden althans in S. de Vries, d'Edelste Tijdkorting der weet- gierige verstanden ; of de Groote Historische Rariteit-kamer. Amsterdam 1682. I, p. 331 het volgende: „In den bimienlandschen Fransehen Oorlogh, of Religions-krygh, liet sigh
in 't Jaer 1575 de vrouw van Miraumont voor Ritmeester gebruycken. Want sy rightede een Compagnie d'Amour, of Bende der Liefde op, bestaende uyt tseatigh Edellieden, al 't saemen tegens haer verliefd; doch onder weleke nie- mand sieh beroemen kon, oyt eenige onbetaemlycke gunst genooten te hebben. Deese voerdese in 't veld; en heeft, voornaementlyck in 't Landschap Auvergne, tegens den Koninghlycken Lieutenant Montal geoorloghd: Die oock in seecker Geveght sooveel wegh-kreegh, dat hy vier daegen daer nae den Geest moest opgeven." 2) 3. van Bevïrwiick. II, p. 358.
3) S. de Vries, Groote Historische Rariteit-kamer. I, p. 570.
4) J. van Beverwïick. III, p. 51.
5) £. van Muteren, p. 474.
6) J. van Bkveïwiick. II, p. 368.
|
|||||||
een vrouwelijk soldaat, waaromtrent wij vonden : „Ons 1)
is dierghelyeke aen-ghedient, van een Vrisse jonghe Vrouwe mensch, ofte Aniasona, lanck van persoone, by name Margarita (de Stadt ende het gheslaghte hebben wy noch niet connen vernemen) die welcke in mans- cleederen den Heeren Staten aldaer voor een Soldaet te Velde ghedient heeft, onwetens haer Ouderen, in aller eerbaerheydt, eerst wel een spies ghedraghen, daer nae een musquet ghevoert, met een witte veder op den hoet, voor een cloeck ende onversaeght Cryghsghesel, jae on- der de Adel-borsten gherekent, selfs veel schantsen om Groeninghen ende Steenwijck hadde helpen in-nemen, ten lesten bekent is gheworden van zijn Camerade , als zy onghevaerlycke een schoon hemde aen-dede, hebbende grooter borsten ende ront o; -ghewassen , meer dan andere wel ghelijfde jonghe-mans: op zijn vraghe heeft zy hem bekent dat zy een Vrouwe-mensch was, 't welck den Camerade (een Trommelslagher zijnde) hoorende met ver- wonderinghe, is daer op in eere verlieft gheworden, ende heeftse ghetrout int legher voor Coevoorden ende souden beyde noch zijn woonende binnen Groeninghen, met eenen winckel van Vette waren, in aller stilheydt ende eerbaerheyt huyshoudende, ende haer 't samen gheneeren. Dese Amasone heeft een Liedt ghedicht, de jonghe Dochters tot Liefde des Cryghs (om 't Vaderlandt te beschermen) by haer exempel vermanende." In 1605 werd de moed der bezetting en der burgerij
van Bergen-op-Zoom op een harde proef gesteld, daar de Spanjaarden tot tweemaal toe deze vesting aanvielen. |
|||||
1) E. van Meteren, p. 474.
|
|||||
Beide aanvallen hadden des nachts plaats. Vooral bij
den laatsten storm, dien men voorzien had, en waartegen men dus op zijn hoede was, wedijverden allen met elkaar. Vrouwen en kinderen, den wal beklimmende, brachten den vechtenden kruit, lood, steenen, pekreepen en het stroo van onder de bedden aan; ja men vond moeders ,die hare kinders uit de wieg namen, om daarin steenen naar de vesten te dragen. Weekhartigen en zwakken lagen, op de straten en voor hare deuren, op de knieën, harten, oogen en handen ten hemel heffende, en door vurigheid van hare gebeden de kloekmoedigheid der verdedigers verhoogende 1). Zonderling was de levensloop, die ons medegedeeld wordt van zekere Maria Jans, eene dochter uit Amsterdam, die zich David Jaxsz. van Gokcum liet noemen 2). Zij liet zich als krijgsman aanwerven, en vertrok ervaren „in 't drillen, schieten, ende alles wat een krijghsman te doen staet," in 1628 van Amsterdam naar Guinea. Aldaar kweet zij zich zeer ten genoegen van haar generaal. Ziek geworden zijnde, werd hare kunne ontdekt. Kort daarna trouwde zij „niet leelick zijnde" met den Fiscaal „ende werde op haer feest van een yegelick rijckelick beschoncken; ende door den Gene- rael te bedde gedanst." Toen haar echtgenoot drie maan- den later stierf, kreeg zij op haar verzoek verlof huis- waarts te keeren, en kwam in 1629 te Rotterdam aan, waar zij met een sergeant trouwde, die met haar over- gekomen was. Deze nam daarna te Dordrecht dienst, om als luitenant naar Pernambuco te gaan. |
||||||
1) E. VAN METEREN, p. 638.
M. Siegenbeek, Gesch. der Burgerwapening in Nederland, p. 96.
Wagenaar IX, 1753. p. 190. 2) J. van Bjïvebwiick. II, p. 359.
|
||||||
:n
|
||||||
Het schip „De Oraengjen-boom,'1 dat hen in 1631 van
Dordrecht uit zou overbrengen, strandde op het Witte Zand voor Calais, waardoor het echtpaar met meer dan honderd menschen deerlijk verdronk. Zooals bekend is, was de houding van onze aange-
vallen steden verre van schitterend, toen in 1629 Frederik Hendkik 's Hertogenbosch belegerde. Dit is waarschijnlijk de reden, waarom de tijdgenoot, als tegenstelling van die flauwhartige en laffe daden, het gedrag der verdedigers van Hattem, zelfs ten koste der waarheid verhief, want wat ook vele geschiedschrijvers te boek stelden, feitelijk is die plaats niet ernstig aangevallen 1). Toch heeft het der bur- gerij, allerminst de vrouwen, niet aan goeden wil ont- broken . Alle maatregelen, om de stad hardnekkig te kunnen verdedigen en stormen af te slaan, waren genomen. De mannen, vinden wij vermeld, brachten boomen aan, om de bressen te dichten, en plantten het geschut op de wal- len, en de vrouwen maakten pikkransen, voerden water aan, om branden te blusschen, enz. Wie kent niet de belegering van Maastricht in 1632
door onzen Stedebedwinger ondernomen en tot een goed einde gebracht, niettegenstaande een Keizerlijk en een Spaansch leger tot ontzet waren opgerukt. In de gevaren der belegering deelden toen ook de vrouwen, en al hiel- den zij destijds niet de zijde der onzen, toch kan hun den lauwer der dapperheid niet ontzegd worden. Evenals in 1579, traden zij in geordende scharen op, met vaandels en tamboers. Wij vinden omtrent haar opgeteekend: |
||||||
Ij 3. P. de Bokdks, De verdediging van Nederland in 1629. p. 20S.
|
||||||
32
|
|||||||
„Que les femmes de toutes conditions travaillérent
pour la défense de la ville avec les hommes a ces rudes travaux. E lies s'organisérent, dit-il 1), en compagnies en légions, ayant chacune son drapeau orné d'emblêmes et s'assemblérent au son du tambour (tympanum) a des heures fixes du jour, armées d'instruments pour travailler aux fortifications, aidant avec un rare dévouement aux travaux de la place" et parlant d'un des derniers assauts livrés contre la ville par Ie prince d'Orange, il-dit 1) encore: „Ceux de la ville exercés dans ce genre de guerre, dominérent 1'ennemi; repoussérent avec succes a qui montérent a la brèche; il y avait même des femmes dans les rangs des défenseurs qui combattaient sur les remparts et qui jetaient des matières brulantes sur les assiégeants 2)." De lafhartigheid, waarmede in den aanvang van
den oorlog van 1672 vele steden zich overgaven, is be- kend. Het doet daarom het vaderlandsche hart goed, te mid- den van dit treurig schouwspel een lichtpunt te ontdekken. Het kleine stadje Aardenburg zou, onder haren wak-
keren vaandrig Elias Beekman, bewijzen,dat de over- winning niet altijd aan de zijde van den sterkste is, maar dat ware heldenmoed en eendracht in staat zijn onverhoopte uitkomsten te geven. Geholpen door de burgerij en niet het minst door de vrouwen, tartte hij de scharen van Lode- wijk XIV. Men vindt opgeteekend, dat de burgers en soldaten de wallen niet wilden verlaten. Zelfs niet om zich te ververschen. Wanneer de vrouwen op de wallen |
|||||||
1) HuBERTüS LoïENS.
2) Medegedeeld door A. Schaepkkns in de Anmtles de la Soc. hist. et arch. a
Maestricht. Torn. II. p. 107. |
|||||||
verschenen, droegen zij manshoeden, opdat de vijand,
de hoofden ziende, meenen zou , dat de bezetting talrij- ker was. Zelfs vindt men, dat de vrouw van den President-Schepen Pibtbr Roman, Margaretha Sandra met tien jongens onder de luifel op den stoep van hare woning zat, om kogels te kappen, en allerlei ijzertuig tot schroot te verwerken, terwijl voor het huis een vuur brandde , waaraan de lonten ontstoken werden , die door knapen naar den wal werden gebracht. Als bewijs, hoe de vrouwen zich in het strijdgewoel begaven, diene,dat een der heldinnen een Franschman tijdens de bestorming beide handen afkapte, en een andere bij een uitval een officier gevangen nam. Onder de weinige gewonden vond men ook vrouwen, aan handen en aangezicht, ge- kwetst. Van de vrouwen wordt getuigd, dat zij zich als leeuwen kweten en het scheen, dat zij mannenharten bekomen hadden 1). In een Nieuw lied, van 't geen in en voor de stad
Aardenburg is voorgevallen van den 17 April tot op den 26 en 27 Juni 1672 2), en dat alle kenmerken draagt van onder den indruk der gebeurtenissen vervaardigd te zijn, worden o. a. de daden der vrouwen aldus herdacht: »Zij retireerden haast; Want zij waren verbaasd, Dat zij vonden kloeken tegenstand. Een plaats, die weinig was bemand; Twee honderd veertig smal Waren de burgers en soldaten al; |
||||||
1) J. Schilt JtHA, Gescli. en Letterk. Mengelwerk. V, 2de St., p. 115.
Bosscha. II, p. 78. 3e dr. II, p. 70.
G, A. Vorsterman van Oyen. l)e berenning van Aardenburg in 1672. p. 136. 2) G. A. VoRSTERMAN VAN Oïr.N. p. 196.
a
|
||||||
34
Doch eenige vrouwen, zeer kloekhartig,
Deden ook mede haar best Van 't begin tot het lest." Op de eerste tijden van vernedering volgde in 167-2
een geheele omkeer, toen de bezielende daden en woorden van Prins "Willem III, zelfs bij hen, die het meest versaag- den, den moed weder opwekte. Zijne verheffing ontvonkte zoo aller gemoederen; dat „Alle 3 de middelen van Defensie als Bidden, Vechten en Geven wierde nu met yver behertigt" 1). In de Noord-hollandsche steden, en vooral te Enkhuizen, trokken zoowel vrouwen, als mannen, bij beurten en op vastgestelde tijden naar de veste, om aan de versterkingen te arbeiden. Ook tijdens de belegering van Groningen, toonden de
vrouwen in moed voor de mannen niet onder te doen. Toen op zekeren nacht een valsch alarm de mannen naar de wallen deed snellen, stonden de vrouwen hen trouwhartig bij 2). Stukken, in dien tijd geschreven, vermelden omtrent
de vrouwen: „Ongemeen was de couragie by alle man, in Gronin-
, gen tot vrouwen en kinderen incluys. Niemandt wasser
die eenige tekenen van kleynhertigheyt getoont heeft" 3).
In een ander stuk 4) komt voor, dat bij een loos
|
||||||
1) P. Valkiwirb, 't Verwerd Europa. 1688. III, p. 702.
2) M. SlEGENBEEK. p. 129.
P. Valkknier. III, p. 789.
3) A. Eujercampius, Journaal ofte daaglykse Aanteykeninge van 't gene ontrent
de Belegering van stadt Groningen soo buyten als binnen gepasseert is. Am- sterdam 1672. p. 16. 4) Nader en autentyck Bericht uyt Groeningen, van Sondagh den 7 Augustus
1672. 't Amsterdam by Guiljam Engelgraeff, in de Nienwe-zyds Kapel-steegh. |
||||||
alarm, dat des nachts plaats had: „Vrouwen scheydende
van hacr Mans, vermaendense tot dapperheyt, die van selfs janckten om dienst te doen voor 't Vaderlandt, tot af-breuck van den Vyandt." Nog een ander verhaal 1) vermeldt ons omtrent het
loos alarm: „Hoe vrolick Burgers, Studenten en Soldaten nae de wallen liepen, hoe welgemoet de vrouwens haer mans een afsoheit-soentjen gaeven, en hoe sy die tot couragie vermaenden, is niet te seggen! Eenige wyven liepen selfs mede nae de wal, om kruit en loot de mans aen te dragen. Enige gingen luitskeels op de straeten eenige versen uit den 68 psalm singen. Een seker slecht wyf wat flauhertiger zijnde, riep om overgeven , 't welck van eenige andere nau gehoort wiert, of vielen' er soo op te beucken , dat sy te kort soude ghesohooten zijn, indien 'er een gequalificeerd Borger niet tusschen gekomen was." Toen de winter de onderwaterzettingen bevloerde en
o. a. te Leiden groote vrees voor het verschijnen der Franschen ontstond, zette men daar de toebereidselen ter verdediging met dubbelen ijver voort, waartoe jongen en ouden, mannen en vrouwen, met even groote gewilligheid werkzaam waren 2). De slagvelden verplaatsten zich allengs naar de Zui-
delijke Nederlanden, toch namen de Noord-Nederlandsche |
||||||
1) Wytlopiger Journael van 't gepasseerde in en omtrent de Stadt Groningen,
geduerende het belech dersclver Stadt van de Bisschoppen, van Cöln en Munster; aengevangen den 9 Juin ende geeindicht den 21 Augusti Anno 1672. Tot Groningen, bij Retnbertus Huysman, Anno 1672. 2) M. SïKGENBEEK. p. 135.
P. Valkknife. III, p. 844.
3*
|
||||||
36
|
||||||||||||
vrouwen aan den strijd deel, zooals uit eene akte van
Sept. 1680 blijkt, waarin het volgende voorkomt 1). Maria Buat, huisvrouw van Hendrik Libftingh, en Cornelia Boucquet, echtgenoote van Hendrik Ceuningh, soldaat onder de lijf-comp. van Z. M. van Groot-Brittannie (Willem III), en eenige andere personen, verklaren, ten verzoeke van Maria Jacoba de Turenne, geboortig van 's Gravenhage, dat zij „lange jaren hebben geconnen gehadt de rejuirante, ende noyt iets tot nadeel van de- selve hebben verstaen, specialyok van diefte off ontrouw, maar wel dat sy gedesguiseert 2) in mans cleederen zich in militaire dienst hadde begeven." Vermelding verdient hier ook het portret van eene
vrouw in dragondersuniform, dat in den historischen atlas van Den Haag (Gemeente Museum) voorkomt 1). Dit portret, vervaardigd door P. Schenk , die van 1645 tot 1715 leefde en werkte, is van het volgende onderschrift voorzien: |
||||||||||||
Geeetruid ter Brugse heb-
bende gedient in den Oorlog voor Dragonder. |
Geertrodis ter Brugge, Ha-
giensis, quae inter Draconeami- lites stipendia meruït. |
|||||||||||
Een zonderling geval, dat ook tot de militaire wereld
behoort, deed zich in 1747 te Naarden voor. In genoemd jaar verschenen daar twee vrouwen als wervers. Aan een tamboer van de Schotten, die daar in garnizoen lagen, boden zij twee gulden voor iederen soldaat, dien hij tot desertie zou bewegen, om dienst ter zee te |
||||||||||||
1) Kavorscher. 1883, p.- 12.
2) Vermomd.
|
||||||||||||
37
|
|||||||
nemen. Te Amsterdam zouden die vrouwen dan den deser-
teurs dienst op een schip bezorgen. Spoedig waren drie sol- daten schijnbaar bereid. Voor hun besluit werden zij door de vrouwen rijkelijk op jenever, brood en kaas onthaald. De tamboer en de drie soldaten deelden echter de plannen der vrouwen aan hunne chefs mede, met gevolg, dat de vrouwen aangehouden en streng gestraft werden 1). Bij de belegering van Maastricht, het laatste krijgs-
bedrijf binnen ons land, van den oorlog, die in 1748 met den vrede van Aken eindigde, bewees de burgerij goede diensten en niet het minst de vrouwen, die zich be- zig hielden met het herstellen van beschadigde werken. Onder de vrouwen die, ofschoon niet op Neêrlands
grondgebied geboren, toch dikwijls aan de zijden der onzen streden, meen ik Maria Schellinck 2) niet te moeten vergeten. Geboren te Gent, nam zij in Maart 1792 als vrijwillig soldaat dienst bij het tweede batal- jon Brabanders. In het gevecht te Jemappes, 6 Nov. 1792, toonde zij een groote dapperheid, en kreeg zes wonden. Daarna ging zij over tot de derde halve brigade (Bataven) en woonde nog verscheidene gevechten bij. Als jager te voet bij het vierde regiment maakte zij de veld- tochten in Duitschland mede. Eenigen tijd later vindt men haar bij het achtste regiment lichte infanterie, met welk regiment zij zich zeer onderscheidde in den slag van Austerlitz. Hier werd zij zoo zwaar gewond, dat men haar dood waande, tevens werd bij die gelegenheid hare kunne ontdekt. Zij bleef, hersteld zijnde, haar |
|||||||
1) Nederl. Jaarboeken. 17é7. I, p. 37.
2) Ned. Speet. 18S5. p. 3«.
|
|||||||
regiment volgen, en reikte zelfs in den slag van Vene (?)
aan Keizer Napoleon een verzoekschrift over. Napoleon ontving haar met onderscheiding, benoemde haar tot 2den luitenant, en hechtte op hare borst het legioen van eer, dat hij zelf droeg. Kort daarna, in 1807, kreeg zij een jaarlijksch pensioen van 675 francs. Na hare terugkomst uit Italië vertoonde zij zich in militaire kleeding voor keizerin Joséphine , die haar een fluweelen kleed ten geschenke gaf, na zich eenigen tijd met haar t,e hebben onderhouden. In den ouderdom van vier en tachtig jaren overleed zij den 1 September 1840 te Meenen. Onder de aanvallers van Maastricht in 1794 bevond
zich zekere Goton Marchand 1). Zij was een meisje, dat te Tours geboren was. Als achttienjarige dochter maakte zij vrijwillig twee veldtochten met het leger van het Noorden mede. Bij het bovengenoemde beleg van Maastricht onderscheidde zij zich zeer. Toen hare kunne ont- dekt werd, kreeg zij order het leger te verlaten. De Nationale Vergadering stond haar in Juli 1795 eene gratificatie van 400 livres toe, om vrouwenkleederen te koopen en naar haar woning terug te keeren. De Pransche dames Fernig 2), die jaren lang op Neder-
landsch grondgebied vertoefden, vermeen ik ook niet onver- meld te mogen laten. Toen de Franschen zich op de bezielende toonen der „Marseillaise" aangordden, om volgens hunne denkbeelden de volken van de tyrannen te bevrijden en hun vrijheid, gelijkheid en broederschap te brengen, |
||||||
1) Ned. Speet. 1885. p. 343.
S) ftazette de Trance. Septidi 37 Praivi.il. Au VIII.
|
||||||
30
|
|||||
óntvonkte ook edele geestdrift in de harten van deze
vrouwen. Zij ontdeden zich van de kleederen harer sekse, namen de wapenen op en trokken de aandacht door hunnen moed en hunne zuivere zeden te midden der legertenten. Medegesleept in de krijgsoperatiën van Dumou- riez vegeteerden zij zes jaren te Leiden, steeds terug verlan- gende naar haar vaderland. Den 9 Juni van het VlIIste jaar (1800) werd aan haren zielswensch voldaan en bega- ven zij zich op order van het gouvernement naar Parijs. In ons opstel hebben wij dikwijls bij belegeringen
van Maastricht moeten stilstaan. Over weinig steden is zoo vaak de adem des oorlogs heengegaan als over de hoofdstad van Limburg. Hare hooge muren hebben menig- maal van wapengedruisch weergalmd ; zij zijn het tooneel geweest van hardnekkige worstelingen, van strijd en dood, van schitterenden heldenmoed. Ook in onzen laat- sten strijd in Europa speelde Maastricht een groote rol. Vele van hare burgers verlieten toen de stad en gingen naar België. De stad werd hierdoor zeer ontvolkt, maar bij de vrouwen scheen de liefde tot den geboortegrond sterker te zijn, dan bij de mannen; men vindt althans vermeld, dat de stad twintig jaren later wel zeshonderd oude jonge dochters telde, die geen man hadden kunnen krijgen. Niet alleen de landmacht heeft het voorrecht
gehad vrouwelijke strijders in haar midden te zien, maar ook de zeemacht. In de geestdrift, die tijdens den eersten Engelsehen oorlog heerschte, dienden drie vrou- wen, waaronder eene van zestien jaren, in mans- kleederen gestoken, op 's Lands vloot. Ontdekt zijnde werden zij ontslagen. Eene van haar, Anna Jans, van |
|||||
40
|
|||||||
Texel, diende als marsklimmer. Van een andere, Adriana
la Noy, getuigde de kapitein: „dat zij op togten en wachten zich had gedragen vroom en eerlijk , zulks als een matroos schuldig was te doen" 1). Gedurende den tweeden Engelschen oorlog dienden
ook vrouwen aan boord van 's larids schepen. Ieder Ne- derlander kent den zeeslag bij Noordvoorland, waarin de dappere Jacob van Wassenaer, Heer van Opdam, den heldendood stierf. Tot de schepen, die na dappere tegen weer in de lucht vlogen , behoorde het schip „ Maar- seveen", onder den heldhaftigen Jacob van Reus. Als gevangene van dit schip wordt vermeld het negentien- jarige meisje Willbmptje Gerrits , geboortig van Embden. Zij was gedurende den oorlog tegen de Zweden, dertien jaren oud zijnde, in Nederlandschen dienst getreden, en had het laatst als busschieter op de „Maarseveen" gediend. Zij had zich steeds uitmuntend gedragen en behoorlijk van haren plicht gekweten. Niemand vermoedde in al dien tijd, dat zij eene vrouw was, totdat na hare ge- vangenneming een neefje van elf jaar, tegen haren wil, haar geslacht aan het licht bracht, en zij op vrije voeten gesteld werd 2). Bij deze vrouwen kunnen wij niet nalaten
Grietje van Dijk te vermelden. Op zekeren dag werd, volgens de overlevering, op het schip „den Eik", de scheepsjongen, belast met het los- en vastmaken van het bovenkruiszeil, veroordeeld, om met de knuttels te worden gestraft. Toen men beginnen zou, ontdekte men, dat de |
|||||||
1) J. C. de Jonge, Gescli. v. h. Nederl. Zeewezeii. 2de druk. I, p. 507.
2) Ibid. II, p. 29.
|
|||||||
41
|
||||||||
bovenkruisraasgast een meisje was, Grietje van Dijk
genaamd. Haar naam werd sedert aan een der zeilen gege- ven, en Mr. J. van Lennep 1) verhaalt ons, dat oude zee- lieden zich nog fragmenten herinnerden uit een zeeliedje, dat door Janmaat op lamentabelen toon werd opgedreund en waarin voorkwam: |
||||||||
Op 't schip den Eik, bequaerae
Marsriet was haer naeme Sla mij met dagjens op den huid,
Maar trek mijn kleeren toch niet uit, 'k Ben, vrouwspersoon wil weten , Margriet ben ik geheeten. Ik meen, dit overzicht niet beter te kunnen beslui-
ten , dan door de aandacht te vragen voor Maria van Spanjen , geboren te Zevenhuizen, die volgens het Cri- mineel Examenboek van Schepenen der Stad Rotterdam, den 22 Dec. 1781 te recht stond „ter zake deselve haar gewoonte maakt van zig in manskleederen te verkleeden en door deze vermomming de lieden te misleiden en te bedriegen, zooals zy gerequireerde dan ook tot twee- malen toe zoo by de Admiraliteit op de Maze alhier als te Amsterdam dienst gehad heeft als matroos, en zig nu laatstelyk wederom heeft geëngageerd voor soldaat in de compagnie van den capitein Goldsmit, onder het Re- giment van den Generaal Hartel." Daar het hier een der weinige gevallen geldt, waar-
omtrent alles bekend is, zal het den lezer zeker niet onaangenaam zijn, een Extract uit het Crimineel Examenboek omtrent den loop dezer zaak als Bijlage aan het eind van dit |
||||||||
1) J. van Lennep, Zeemans-Woordenboek. 1856. p. 75.
|
||||||||
4-Z
|
||||||
werkje te vinden, al waren de drijfveeren tot het dienst-
nemen bij deze jonge dochter niet bijzonder edel. Het spreekt van zelf, dat vrouwen, die in mans-
kleederen dienst namen, stof opleverden voor verhalen, rijk aan avonturen. In onze literatuur vindt men dan ook betrekkelijk vele romans en versjes, waarin dergelijke per- sonen ten tooneele verschijnen, zelfs bestaan er penne- vruchten, die uitsluitend aan deze manwijven gewijd zijn. De lezers van van Lennbp's Ferdinand Huyck 1)
zullen zich wel die wakkere tas, vrouw Hbijnsz. her- inneren, die voor haar huwelijk al vrij wat rond- gezAvorven had. Zelfs beweerde men van haar, dat zij in oorlogsvuur ontstoken, het schorteldoek voor het musket verwisseld, ja den veldslag van Senef en de verovering van Namen had bijgewoond. Kwade tongen verhaalden van haar, dat zij tot sergeant bevorderd zou geweest zijn, indien niet de Luitenant, verwonderd over de omstan- digheid, dat haar figuur op een wijze begon uit te puilen, welke hem bij het behoorlijk „aligneeren" zijner compagnie eenigzins hinderlijk voorkwam, de zaak nader onderzocht en het geheim ontdekt had. De boeken, die zich met den levensloop van die hel-
dinnen bezig houden, hebben meestal een breedsprakigen titel, die blijkbaar zoo gekozen is, om de nieuwsgierig- heid van het publiek te prikkelen. Zoo kwam de roman met onderstaanden titel, waarbij het jaar van uitgave niet vermeld wordt, mij in handen: „De Vrouwelyke Soldaat, Behelzende haar Levensloop, en onder andere haar |
||||||
1) J. van Linnep, Ferainand Huyck. Uitg. 1887. p. 111.
|
||||||
4:;
|
|||||
Omswerving en Reize door Vrankryk en Spanjen, en haar
dienst als Soldaat, hoe dezelve Ontdekt wort, Scheep gaande in een Hollandze Buis, wordende van een Turkze Rover genomen en opgebragt by den Koning-, die haar vergt om Turks te worden het geene zy weigerde, haar eerste Huwelyk, en beschimpinge van de andere Christen Slaven, haar wonderlyke Droom daar een tweede Huwelyk op- volgende, haar Muziek Speelen op alderhande Instrumenten, en handelt over verscheidene Wetenschappen met den Koning, kreigt eindelyk haar lang gewenste Vryheid, Reize na ïetuan, het gevaarloopen des Levens in het Reize, en aan Boort komende vordert zy haare Reize na Hol- landt. Bechreven (sic) Door M. T. M. Zyn te bekomen te Dort Blusse, Haarlem van Lee, Leiden Honkoop, Am- sterdam A. Meyer, en J. Baalde, Delft van der Smoud, Gouda Staal, Rotterdam de Wed. de Vuyck, Utrecht Zwitzer, Arnhem Nyhoff, Zwolle Rojaards, Hoorn Duyn, Enkhuizen Semyns, Alkmaar Halfman, Purmerent van Gent." De schrijfster van dit volksboek beweert hierin
haar eigen levensloop mede te deelen, en begint met de voor dit onderwerp zeer passende inleiding, dat „het wereltsbeloop is wonderbaarlyk, waarvan ik den Lezer van het myne iets zal meede deelen..." De lezer, die hierin gekruide mededeelingen verwacht,
vindt zich teleurgesteld. Wat hare militaire loopbaan- betreft , deze wordt reeds na de eerste bladzijden afge- sneden. • Van haar achttiende jaar af, verhaalt ons de vrouwelijke soldaat, zwierf zij in vreemde plaatsen rond, totdat zij op haar een-en-twintigste jaar tot het besluit |
|||||
4-1
|
|||||
kwam, om als man gekleed een reisje door Frankrijk
te doen. Haar reis strekte zij tot Spanje uit, waar zij in een stad „Sicktoria" als soldaat geprest en ingedeeld werd onder een „Regiment Friesse Soldaten." Haar diensttijd was zeer kort, want hare kunne werd spoe- dig ontdekt. Zij trok weer vrouwenkleederen aan en ging met de Cornetsvrouw naar Madrid. Den 22 October 1728 trad zij in het huwelijk met een Hollandschen ka- pitein, Klaas van der Meer , die in Alkmaar geboren was. Thans omtrent vier-en-twintig jaren oud begonnen de avonturen, die het boek behelst, doch hare militaire loopbaan was geëindigd. Een ander werk, getiteld:
„Het Wonderlijke leven en de dappere Oorlogs-daaden
van de .kloekmoedige Land- en Zeeheldin, waarachtige Geschiedenis, 't Amsterdam, By de Wed. van Gysbert de Groot, Boekverkoopster op de Nieuwendyk in de Grote Bybel, 1711." bevat in twee deelen de militaire lotgevallen
van een meisje, geboren te Maastricht. Liefhebbers van sterk gekruide tooneelen kunnen deze in dit boek vinden, waardoor de inhoud minder geschikt is voor mededeelingen. Een andere roman heeft den volgenden uitgebreiden titel:
„De edelmoedige dienstbaarheid, of debyzondere, en
aantrekkelyke levensgevallen van Rosetta, behelzende, haar Geboorte, Dienstbare Staat zeldsame Vryagien, gevaarlyke, en byzondere ontmoetingen, inzonderheid met zekere Edelmoedige Dief? aantrekkelyke Liefdens- gevallen; haar Dienstneming in een bekend Regiment, |
|||||
45
|
|||||
kloekmoedig gedrag in 't verdedigen van Bergen op Zoom;
haar wonderbaarlyk Huwelyk met een ander Meysie; de onderlinge Reede daarvan ? haar Kunne toevallig ontdekt? werd door haar Eerste Minnaar, op een zeldzame wyze aangetroffe, en daar op gevolgt Huwelyk, alles doormengt met byzondere, en vermakelyke aanmerkingen en voor- vallen. Te Alkmaar, Bij Jacob Maagh, Boekdrukker en Verkooper in de Houtil, over de Kaas-Markt. 1759." De heldin, waarvan in dit boek sprake is, was te
's Hertogenbosch uit behoeftige ouders geboren. Haar vader was sergeant geweest in het regiment van „Haar- zolten" te voet, en rijk met kinderen gezegend. Na een zonderlingen levensloop, waarin zij dikwijls staaltjes van moed gegeven had, nam zij in manskleederen, in het bezit van een paard, dienst in het G-renadier-regiment van F. Met het geld, dat zij gespaard had, maar meer nog met de geschenken in geld, die zij nu en dan van eene dame ontving, bij wie zij als kamenier gediend had, maakte zij met hare kameraden goeden sier. In haar soldaten- leven paste zij zeer goed op. Aan het marodeeren, dat destijds zeer in zwang was, al werd het ook zwaar ge- straft , nam zij slechts één keer deel, om het verwijt te ontgaan van een bloodaard te zijn. Haar eersteen eenigste strooptocht bekwam haar echter zeer slecht. De boer, op wiens bezittingen het gemunt was, verraste de]boosdoeners met overmacht. La Rosb, zooals Rosetta na hare ver- momming heette, bevond zich juist in het schapenhok, toen hare deelgenooten, na geweldig toegetakeld te zijn den aftocht bliezen. In en buiten het hok werd zij nu óp zoo'n pak slagen onthaald, dat zij voor dood bleef |
|||||
46
liggen. Om van haar af te zijn, liet de boer haar
in een bakoven werpen, die, gelukkig voor haar, koud was. Nauwelijks hadden de vluchtelingen zich eenigzins her- steld en verzameld, of zij bemerkten, dat La Rosb ach- tergebleven was. Tot haar ontzet werd nu de hoeve op nieuw met groot misbaar aangevallen. De boer en de zijnen bezweken voor den aanval, waardoor La Rosb van een anders wissen dood gered werd. Sinds dien tijd speende zij zich van het marodeeren, en kocht liever het een en ander, dat voor gestroopt doorging. Door trouwe plichtsbetrachting muntte zij zoo uit,
dat zij, toen de troepen de winterkwartieren betrokken, door haren kapitein gekozen werd tot oppasser. Deze hopman offerde rijkelijk aan Bacchus en Venus, maar zij beperkte zich tot offeranden aan Bacchus, zelfs oefende zij soms een goeden invloed op haren heer uit, door zijne lusten binnen de perken te houden. Toen de veldtocht weer geopend werd, nam zij eervol deel aan den slag van Lafeld. Bij de verdediging van Bergen op Zoom, tot welks bezetting haar regiment behoorde, onderscheidde zij zich vooral bij de uitvallen. Na de overgave dezer stad kwam haar regiment in eene andere plaats. Spoe- dig waren ook daar vrienden en vriendinnen gemaakt, dank zij het geld, waarover zij beschikte. Onder hare vriendinnen behoorde zekere Julia, waartoe zij zich in het bijzonder aangetrokken gevoelde. Dit meisje had het ongeluk gehad een vrijer te hebben, die haar bedrogen had, en haar voor de gevolgen alleen liet zitten. La Rose was zeer met het.lot van Julia begaan, vertel- de haar, dat zij zelf een meisje was, en trad met haar |
||||
47
|
|||||
in den echt. Na de geboorte van den jongen spruit, ge-
droeg La Rose zich als een voorbeeldig vader, die door de buren om strijd geroemd werd. Plotseling werd dit geluk echter wreed verstoord. La Rose, die steeds de voorzorg genomen had, om de deur van haar kamer goed te sluiten, vergat dit een keer, en juist die eene keer, kwam een korporaal haar halen, om voor hem de wacht te betrek- ken. La Rose, in haar bed liggende en slapende werd als vrouw ontdekt en in de wacht gebracht, alwaar de zaak na „bij oculaire inspectie onderzogt, en het Casus be- hoorlyk geveriviceerd zynde," zij in den provoost werd opgesloten. De zaak verwekte groot opzien en werd voor den krijgsraad gebracht, die echter het meisje ontsloeg. Spoedig daarop trouwde zij met een heer, die haar steeds getrouw gebleven was, en sleet nog vele gelukkige jaren. Deze roman-literatuur beperkte zich niet tot vruchten van eigen bodem. In den roman, uit het fransch vertaald en getiteld: „De Musket-draagende Heldin ofte Een Waarachtig Verhaal van het Doorluchtige Lee ven, Dappere Oorlogs-daaden , zeldzame Minneryen , en won- derlyke ontmoetingen van Kristina van Meirak, dochter van den Baron van Meirak; Voorgevallen in de voor- naamste Plaatsen van Vrankryk, Spanje, Engeland en Nederland. Met schoone koopere Plaaten verciert. Uit het Pransch vertaald door G. van Broekhuizen, 't Am- sterdam, By Johannes de Ruyter, Boekverkooper, op de Nieuwendyk, 1738," maken wij kennis met eene Bearnsche Schoone, die met de
scharen van Lodewijk XIV ook in ons land kwam, en o. a. te Maastricht in kwartier was, waar zij menig kluchtig |
|||||
48
|
||||
tooneel beleefde. Ove^r het geheel is het boek een aan-
eenschakeling van wonderlijke liefdesavonturen, wier opsomming en onwaarschijnlijkheid zeer veel van het geduld van den lezer vergen. Onder de tooneelstukken van vroegeren en lateren
tijd, waarin de heldenmoed der vrouwen in het oorlogs- vuur bezongen wordt, troffen wij in de Bibliotheek van Johs. Hilman o. a. de volgende aan. Treurspelen:
Baarte van IJsselstein, dochter van Arnoud van Amstel. 1810.
J. C. de Lannoy, De Belegering van Haerlem. 1770.
G. van der Ebmd, Haerlemsche Belegeringhs Treur-bly-
eynde-spel. 1619. S. van der Lust, Herstelde Hongers-dwangh ; of Haerlems
langh en strenghe Belegeringhe, en het overgaen der- selver stad door het scherpe zwaard der ellenden. 1660. Versierd met een fraaie plaat van het beleg, op den voorgrond Kenau Hasselaar in wapenrusting. A. Loosjes Pz., Kenau Hasselaar, of de heldin van
Haarlem. 1808. Met een portr. van Kenau Hasselaar. S. Rivier, Belegering en 't Ontzet der stad Alkmaar. 1789.
Tooneelspelen:
M. Kennbth, Aardenburg in 1672. 1870.
P. 't Hoen, Het beleg van Alkmaar, of de Heldin. 1795.
W. „Hessen, Beleegering van Haarlem. 1739. Met af-
beelding, in gravure, van Kenau Hasselaar. A. Hoetink, Het beleg van Groningen in 1672. 1815.
F. van der Stempel, Frederico de Toledo, of de Span-
jaarden voor Haarlem, 1573. 1872. |
||||
49
C. van der Vijver, Kenau Simons Hasselaer, of een blijk
van Haarlemsen heldenhart. 1814. Kluchtspel:
J. van Vergelo, Kryghs-gesinde Dochter. 1670 en 1735. Zaugspel:
J. van Lbnnep, Haarlems Verlossing. 1833 en 1853. Meer dan door de boeken en tooneelstukken, die
wij aanstipten, leefde bij ons volk de herinnering aan de vrouwelijke soldaten door en in volksliederen voort. Allengs verdwijnen ook deze in onze eeuw van stoom en electri- citeit, en, voor zoover wij weten, deelt „het matrozen- meisje" alleen nog in blakende gunst. Ik heb ge- meend enkele van die liedjes, o. a. voorkomende in de eenige verzameling der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden , hier te moeten mededeelen, al is op hunne taal en hunnen inhoud hier en daar wel wat af te dingen. Een vermakelijke klugt van drie Maeghden binnen de Stadt van
Gendt, die Dienste hebben genomen voor Soldaet, en hoe wonderlijck dat sy zijn gevaren snit ghy hooren in dit Liet, Wijs: De Kat loert op de Muys.
Daer waren drie Jonge Maegden, Tot Gent in Vlaenderland,
lek hoorde haer droevich klagen, Hoe sy stonden verslagen, En sy bleven vol Minnebrant.
Haer Namen zijn niet vergeten, 't Was Grietjkn en Jacomijn,
En Barber spraok met reden, Ik wilder mijn gaen verkleeden, Gelijck een Jonokman fijn, Want ik wilder Soldaet zijn. Wel Meysje dat 's wel versonnen, Sprack Grietje- dien raet
is goet, Kom laten wy kleeren halen, lek wilse wel dubbelt betalen, En gaen dan op staende voet, Hey bey een Capiteyn met spoet. Sy scheerden malkander het hayr, En een hoetje daer op geset,
Sy kleeden haer sonder minken, En gingen een pintjen drincken. De kleeren pasten haer net, Want sy waren heel toutafait. |
||||
50
Doen gingen sy 't samen treeden, By een Capiteyn hoort aen,
Sy seyden mijn Heer gepresen VVy willen mee Soldaet wesen, Wat geeft ghy ons op de hand, Wy willen strijden voor 't Vaderland. Den Capiteyn hoort haer spreken, Vraegt Gasten hoe veel sal
't zijn, Dat ick u op hand sal geven. Maer ick zien raet verheven, Ghy bent' er noch Jongh bejaert, Want gy heb er noch geenen baert. De Jongste van haer dryen, Sprak tot den Capiteyn gezwint,
Sy sullen ons niet vervaerden, Al hebben wy noch geen Baerden, Tot strijden zijn wy gezint, Voor Oranjen 't is onsen Vriend. Den Capiteyn hoort haer spreken, Hy gaf haer een goet be-
seheyt, Acht Ducatons sal ick u langen, Wil ghy die op hand ontfaugen, Ja seyden sy ja kom aen, Want wy willen eens drincken gaen. Sy kregen het geld in tassen, Sy gingen by dag en nacht,
Met Soldaten krioelen, Sy lieten in Venus doelen, Ilaer schieten met groote kraght, Tot haer Geltje was deur gebracht. Den Capiteyn quam het te hooreii. Van sijnen Sergiant, Als
dat het drie Vrijsters waren, Zijn hert begon te bezwaren, Hy spraok hoe ben ick gebrost, Gaet en wiltse doen zetten vast. Sy worden terstont gevangen, Gebraght in de Krjjghs-raet,
Daer sagh men haer schreyen en tieren. Voor alle de Officieren, Die lachten met groot geluyt, En sy weesen haer Vonnis uyt. Als dat Sy moesten ryen, Ses uuren op 't houten Paert, Tot
spiegel van ander Jongh-vrouwen, Die haer quamen aanschouwen, Sy riepen gena met kracht, Maer sy wierden braef uyt gelaght. Oorlof gij Dochters verheven, Die geren hadden een Man, Wilt
voor den Dienst u mijden, Dan sultg' op geen Ezel rjjden,
Als deze drie Maeghdekens jent,
Deden binnen de Stad van Gendt.
Een vermaekelyk Liedeken van een manhaftig Vrouwpersoon, die
de staeten van Holland vyf jaer en zes maenden gediend hééft, als Grenadier binne Breda. Stem: üen Maelder van Lokeren.
|
||||||||
geschied in Bredael
een dogter by maeten vol eer als een' helt |
||||||||
Nu vrinden hoort zingen
een lied capitael
het zyn vremde dingen
|
||||||||
51
|
|||||||
zy deé d'Exercitie
en pront met plaizier als heer in officie of een Grenadier. In 't veld en batalie in den Franschen tyd zy was voor een talie in 't minst niet vermeyd men hééft haer zien loope twee reyzen terstond eens dóór de spits roede en dóór de cardons hoe menig Soldaet britael en kloek waer hy voor deés daed hy scheet in zyn broek. In de kryg fatieken diend zy den Colonel als de Domestieken heel moey hips en rel zoo dat zy changeérde met haer Regement na Breda in vreden daer wierd zy bekend daer ging zy uyt vryën by een hipse meyd om den klap te meyën die daer wierd gezeyd. Zy trouwde het meysjen al in korten tyd en hééft haer een rysjen de zaek uyt geleyd ik ben als u heden ook een vrouw-persoon ik stel myn gebieden tot straf of tot loon ik ben eenen stier-man ik vaer zonder mast |
|||||||
zij trok vóór de staeten
kloekmoedig te veld .
ik zal u verklaeren
zy hééft met plaizier
gediend haer zes jaeren
als kloek Grenadier.
Zy heeft eerst in Breda
gediend als een meyd
zy nam van haer jouffrouw
met vrede afschyd
zy kogt voor haer huer-geld
een schoon mans-habeyd
trok zoo na Deventer
in korten tyd
waer zy informeerde
na een' Capityn
en haer angageérde
om Soldaet te zyn.
Zy kwam als een peêrel
voor den Capityn
nooyt schoonderen keêrel
dagt hem daer te zyn
hy zeyde wel borstjen
wat wilt gy op d'and
den kwand als een borstjen
die zy g'heel gelant
vóór twintig Rikxdaelders
ik ben uw' Soldaet
den Capityn Hiaeiders
den koop ras toe slaed.
Zy pronkte variabel
met haer nieuw montuer
den zwier van den Sabel
sloeg front en postuer
op den hoed een Cocarde
en 't hair gefrizeérd
met zwarte moustaches
haer niets en mankeérd
|
|||||||
52
|
|||||||
wy haelen daei' eer van
maer wel op gepast.
De bruyd viel aen 't weene
en riep vreede maegd
hier moet aen de steenen
den nood zyn geklaegd
uw schandelyk verborgen
die brengd my in schand
ach Lief wilt niet zorgen
blyft maer constant
ik moet het ook derven
daer gy zoo na (ragt
die liefde moet zwerven
daev Cupido lacht.
Zy liet haer beraeden
en leefden getrouw
maev wierden verraeden
al door een jouffrouw
daer zy by te voóren
als meyd had gediend
die kwam dit te hooren
en brouwden een find
zy hééft ras ontboden
den heer Capityn
den Colonel doen nooden
om vrolyk te zyn.
Den tryn is gekomen
van al d'Officiers
jouifrouw ging roemen
op de musquettiei'8
den Colonel dien roemden
van moey en precies
dat hy niemand schroomde
van schoon Grenadiers
mynheer dan is 't wonder
ik zweév by de kroon
ik zeg daer is onder
een schoon vrouw persoon.
|
|||||||
Men heeft haar doen kome
al vóór den Colonel
en de zaek ondernomen
aenhoort maer dit spel
wel keêrel wat wonder
wat is my gezeyd
ais dat gy van onder
heel gebroken zyt
mynheer 't is een fabel
die my zoo blameert
dat hy trekt den sabel
en hem deft'endcért.
Sa wilt u posteren
met den medicyn
ik doen u visiteren
dóór den Ghirurzyn
gy zyfc hier bekent
voor een vrouw-persoon
vóór gansch 't regiment
gy krygt uwen loon
gy brengt door de trouw
noch een dochter in schand
wat zeyd dan u vrouw
van zoo eenen kwant.
Ach wy zyn verraeden
ö vreed ende fel
ik smeek om genaede
ö goeden Colonel
sa ras wilt hun zetten
getwee in 't kasjot
en straf doen opletten
volbrengt myn gebod
den Prins van Oranien
die gaf haer pardon
dóór haer vroom eompanie
zy kwam uyt prison.
Gy dochters en vrouwen
't dint u tot een leer
|
|||||||
53
|
|||||||||||||
standvastig in moort
veel Jongmans die gryzen zoo zy zyn Soldaet wilt de meysjens pryzen om haer kloeke diied. |
|||||||||||||
■wilt dit wel onthouwen
van deés dochter teer manhaftig in reden kloekmoedig in bloed en eerbaer in zeden |
|||||||||||||
No. 29, te koop t' Antwerpen by J. Thys, Boekdrukker en
Boekverkooper op de Vlasoh-merkt in de Pauw. Liedeken ofte Wonderbaere Geschiedenisse, van een Vrouws-
persoon die den Koning als Soldaet gediend heeft om bij haer Lief te zijn. Stemme: Wat droef geklagt, hoort men onder
't vrouw geslagt. |
|||||||||||||
Komt en hoort my aen,
die ied wonders wilt verstaen,
van de Minne kracht,
in het zwak vrouw-geslagt,
hoe een teere Maegd,
als zy liefde draegd,
overtreffen kan,
zelfs de kloekheyd van een man,
zoo gy verstaen /.ult uyt dit lied,
in Vrankryk geschied.
Een sohoone jongvrouw,
die. beminde en zwoer haer trouw,
aen een frisschen kwant,
die beminde haer ook constant,
maer door kwaeden raed,
stak hy hem Soldaet,
onder 't Regiment
van Navarren wel bekend,
dan leed dees Maegd groote pyn,
dus van haer lief te zyn.
Zij zeyd dat haer hert,
dus bezweek van minne smert,
ik zal met hem gaen,
ja de dood zelf onderstaen,
|
maer om hier myn eer,
die is broos en teer.
te bewaeren dan,
't zal my kleeden als een man,
en dus gelyk een jongen Held,
trekken met hem in 't veld.
Dit heeft zy gedaen,
z' is naer het Regiment gegaen,
als een Cavalier,
by haer minnaers officier,-
stak haer voor Soldaet
en voor kameraed,
kos haer lief getrouw
niemand wist dat was een vrouw
zy stond haer lief in alles by,
bleef altyd aen zyn zey.
Zij trokken in het veld,
deze Maegd gelyk een Held,
volgde hem overal,
en ontzag geen ongeval,
maer aanhoort haer lot
daer kwam een gebod,
dat daer noch kleyn nog groot,
op de straffe: van de dood,
|
||||||||||||
54
|
||||||||
en mogt op marode gaen,
of ergens hand aen slaen.
Doch haer lief nochtans,
wilde waegen eene kans,
om den buyt begaf',
hem met haer ter zijde af,
plunderde een boer,
die maekte groot ranioer,
den Prevoost die kwam,
die haer beyde gevangen nam,
den Krygs-raed verwees met een,
ter dood een van hun tween.
De galge wierd geplant,
en den trommel was ter hand,
met een dobbel-steen,
om het lot te onderscheen,
wie van twee met rouw,
de dood smaoken zou,
maer het stervens lot
viel op haer 't beliefde God,
hierdoor wierd haer kameraed,
van droefheyd de Soldaet.
leder die 't aanzag,
borsten in droef geklag,
om de schoonheyd van,
dien gemeynen jongman,
ieder een zeyd: wat!
is 't niet jammer dat,
dezen jongen bloed,
hier zyn leven keten moet,
zelf officieren kleyn en groot,
beweenden deze dood.
Zij met Uloeken moed,
heeft haer lief noch eena gegroet,
zette haer voeten teer,
op de sporten van de leer,
|
||||||||
maer eer zy ter deeg
was ten halve weeg,
op dat ider zou,
merken dat zy was een vrouw,
zy heeft haer borst ontblood,
elk wierd van schaemte rood.
Als men dit isenzag,
't was gelyk een donderslag,
halto gaet niet voord!
was het algemeyne woord,
men ontbood dees Maegd,
den Cornel die vraegd.
haer 't geheele kas,
hoe dat dit gekomen was,
en als hy alles had verstaen,
heeft zy pardon ontfaen.
Ider prees haer moed,
en den krygs-raed die vond goed,
door den Ilouwolyken Band,
hun te binden hand aen hand,
in de plaetse van,
den scherp-rechter dan,
kwam den veld-paep daer,
en trouwde het lieve paer,
die nu te samen als man en vrouw;
leven in d'echte trouw.
Oorloof dogters gy,
die een vryer hebt als zy,
schoon hy werd soldaet,
daerom niet u lief verlaet,
maer blyft hem getrouw,
dat gy word zyn vrouw,
evenwel en waegd,
noyt zoo veel als deze Maegd,
want zyt verzekert zulk een spel,
lukt niet altyd zoo wel.
|
||||||||
Te Gend, bij L. van Paemol, Boekdrukker op den Brabanddam.'No. 34.
|
||||||||
r.r.
|
||||||||||||
De Vlaamsche Meid 1).
Op een bekende wijs.
Als een leeuwinne.
Riep zij: moet ik op het slagveld, Moe helpen winnen,
Want ik ben een groote held. Voor Austerlitz dien vermaarden
|
||||||||||||
Liefhebbers! hoort ho
Voor Napoleon zijn M
Haar bloed ging wZij sprak: ik heb ook
|
||||||||||||
Het geweer te dragen,
Met een kokarde op den hoed. Haar Minnaar die viel in de klas,
\'ermits hij achttien jaren was, Met een hart vol lijden,
Sprak zij: Zoetlief! wees niet ont- steld. Wij moeten scheiden,
'k Ga mee naar het oorlogsveld. Zoo als haar minnaar was wegge-
daan Trok zij terstond manskleeren aan, Zonder mankeeren,
Volgt zij haar minnaar naar de [stad Gend.
Heeft haar aangegeven ,
Als een kadet onbekend. Zij diende als jager omtrent drie
[jaar,
Heel onbekend bij haar minnaar, Zij moest marcheeren,
Met de armee gaan naarDuitschland, Haar diffendeeren,
Het meisje dat hield haar konstand Zjj heeft menig veldslag bijgewoond
En haar kloekmoedigheid getoond, |
||||||||||||
Werd zij gekwetst teruggebracht,
Men ging haar wonden, Verbinden op hetzelfde pas,
Daar werd bevonden Dat zij een eerbre dochter was.
Haar minnaar sprak: wat mag dit
|
||||||||||||
Is dit de liefste niet van mijn,
Die ik zie sterven? —
Neen, sprak zij: het heeft geen nood, Mogt ik verwerven,
Uw hart voor mijn dood , Het werd bekend gemaakt aan den
[Generaal, Elk prees hare kloekheid al te maal, Hoe kon het wezen!
Dat een vrouw haar moed betoond ! Spreekt wilt niet vreezen,
Opdat men uwen moed beloont. Mijn Generaal! 'k heb nu driejaar
Gediend uit liefde voor mijn minnaar Dorst ik u vragen
Om de paspoort van mijn minnaar, Ik was vrij van plagen,
Wierden wij zatnen een paar. |
||||||||||||
1) Te Amsterdam bij G. van der Linden, Egelantierstraat No. 17.
|
||||||||||||
56
|
||||||||||||||
De Generaal die sprak: lief kind,
Omdat gij hem oprecht bemindt, Ik zal accordeeren; |
||||||||||||||
Leef dan gelukkig als zijn bruid,
En u vereeren
Een bruilofsfeest tot besluit. |
||||||||||||||
De dappere Hollandsche Legermeid I).
uitgetrokken naar de Krim.
|
||||||||||||||
In 't regiment daar ben ik opgevoe(
Ik volgde mijn vaders vanen,
Wij streden altijd met heldenmoed
Om ons den weg tot eer te banen
Ik was flls een kind altijd aan
[zijne zij.
Om in den oorlog rond te zwerver
Voor Hasselt, Leuven waren we [ook bij,
Om met roem voor onzen Vorst [te sterven.
Ik huwde toen een braaf soldaat,
En ging naar de operzeesche [velden,
Wij dienden beiden getrouw den Staat,
't Soldatenhart dat wou niet [rusten;
Voor Balie vochten wij o ja met [moed
Om daar roem en eer te ver- [werven,
Daar stroomde ook zijn dierbaar [bloed
Op 't bed van eer daar moest
[hij sterven. Thans dien ik nog getrouw den
[Staat,
En moet het koningsbrood nog
[eten, |
'k Steun op den Heer die mij niet
[verlaat,
Mijn pligt zal ik nooit vergeten;
Het vaandel rukte ik uit 's vijands [hand
Daarmede moest ik roem ver- [werven
Ik broeders houdt u konstant,
Met het vaandel in de hand [zoo wil ik sterven.
Dit eereteeken draag ik op mijn [borst,
Verdiend op de oorlogsvelden,
Ik" kreeg dit van mijnen vorst De couranten deeden ook melden.
Ik blijf zoolang ik leef getrouw, Het was Willem de held van [Spanje
Al ben ik ook maar eene vrouw,
Ik roep leve de Koning van [Oranje! Nu waag ik nog deez groote rijs,
Met het leger naar de Krim te [trekken
Dit geeft weder een nieuw bewijs,
Het kan mij tot roem en eer [verstrekken Ik hoop ik houde mij daar ook
[constand
Daar wil ik ook roem verwerven
|
|||||||||||||
1) Te Amsterdam, by G. ran der Linden, Egelantierstraat No. 17.
|
||||||||||||||
57
|
||||||||
Ik streef alleen naar roem en eer
Die alleen wil ik verwerven, En anders maar op 't bed van eer
Den heldendood te moeten sterven Adieu dan mijn geboortegrond,
Mogt ik u eens weer aanschou- [wen, Ik verlaat u in deze stond,
Op Hem alleen is mijn vertrou- [wen:
ripch vaderland u blijf ik getrouw, Als mede in alle standen,
Al ben ik maar eene vrouw, Ik roep leve de Vorst der Ne- [derlanden! |
||||||||
En zeg adieu mijn vaderland!
Met eer en roem wil ik daar [sterven, Ik verlaat met moed in dezen stond,
Al wat ik bezit op aarde:
Den dierbren vaderlandschen grond. Die alleen heeft voor mij waarde:
O ja mijn lieve vader! Gij zijt altijd in mijn gedachten
Doch ik houd mij constant, Al ben ik daar den dood te
[wachten. Toch treur ik niet om mijn lot,
In de zwaarste oorlogsvaren, Beveel ik mijn ziel aan God,
Zoo zal ik alles wel verduren |
||||||||
Een Nieuw Liedt, gemaeckt van een Vrous-Persoon, die haer
voor Matroos hadde verheurt, met het Schip Walgere, Kapiteyn Lapalm, en sy liet haer Gilles van Zeelandt noemen, maer haer naem was Lijsbet; en hoe het met haer is uyt gekomen, doordat sy twee Per- soonen op het Schip heeft gequest. als ghy breeder in 't Liedt kunt hooren.
Stemme: Wispelturige Matroos.
Hoort wat ick u verhalen sal, Wat is geschiet in "t Hollants Dal,
Al van een Meysje jonck bejaert, Sy begaf haer op de vaert, En dat van sestien jaren, Om te varen. Tot twee mael heeft sy omgesweeft, En dat na West-Indien geweest,
En dan na de Zuyd en om de West, Waar dat het haer scheen het best, Trok sy al op de baren, sonder beswaren. Lijsebet soo is haer naem, Sy is seer heus ende bequaem, Sy is
een Matroosje net, Met een hoedje opgeset, En gaet al met Mans kleeren, Seer braveeren. Soo ging sy oock na Zeelandt wel, Gelijck als een braef Boots-
gesel, En nam daer dienst te varen mee, Ten oorelogh te dienen ree, Dat was al haer behagen, Sy ginck 't wagen. Al met het Schip Walger vol moed, De kapteyn Lapalm seer goet,
|
||||||||
58
|
|||||
Sy zeylen van Vlissingen voort, Dat al met een goed accoort.
Gillis was doen haer name, Seer bequame.
Sy klom omhoogh trots als een Man, Al het Soheepswerok sy wel
kwam, Quamen tot Porsmuyden de ree, Om te zeylen weer na Zee, En dat al om te strijden, Met verblijden.
Daer waren Maets sloegen een oogh, Dat al op dees Gillis de
Matroos, Sy spraken, zijt ghy oock een Meyt? Geeft ons hier eens afbescheyt, Laet ons eens visentoeren met begeeren. Maer sy sprack blijft my van het lijf, lek waerschouw u voordat
bedrijf, Of ick sal my soo weere wel, Als do beste Bootsgesel, Wilt dit oock vry gelooven, Vloogh na boven.
't Gebeurde op een ander tijdt, Twee Spanjaerts vatten haer met
vlijt, Meenden te komen tot haer wil, Maer het heel anders uyt vil; Sy heeft een mes genomen, sonder schroomen. Sta vast ghy Honden als ghy zijt, En stack den een dat hem wel
spijt, Onder sijn korte ribben in, Den ander die en kreegh niet min, Een snee over sijn handen, Tot sijn schande. Doen was dat heele spel verbruyt, Sy wierd ontboon in de kajuyt,
Wel Gillis zijt ghy een Matroos, Of bent ghy een Meysje boos? d' Officiers quamen to samen, Seer bequame, De kapiteyns en de Admiraels, die vraeghden haer in 't generaels,
Of sy was een Vrouws-Persoon, ofte een Matroosje vroom, Sy sprack ick stry voor mijn eere, Als Maeght teere. 'k Heb verscheyde tochten gedaen, Als een Matroosje seer bequaem,
En altrjdt mijn werek gedaen, Den vyandt socht ick te verslaen, Niemant mijn ooyt aanrande, Als dees onverstande. 'k Ben een Meyt in eerbaerheyt, Daer kregen sy oock af bescheyfc:
Doen sprack de opperste Adinirael. En al de lleeren in 't ge- nerael, Lof moet u altijdt wesen, seer gepresen. Al had ghy hem gestooken doodt, soo en had ghy oock geen
noodt, Ghy hebt bewaert u eerbaerheyt, Als een hupse brave Meyt, Wy sullen u oock prijzen, En eer bewijsen. Uyt Engelandt liet men ontbien, Sehoone kleeren om haer te klien,
Met een Fontanje op haer hooft, Wel wie had dit ooyt ge- looft: Ons Gillis is een Meysje, Ey siet een reysje. De Vlagge waeyde daer seer schoon, Ter eere al van haer Persoon,
Sy had haer eer verdiffendeert, Daerom is sy prijsens weert, Sy had souder bes waren, Lust te varen. |
|||||
59
Sy gaven haer reeckening klaer, Overgeset op een Schip aldaer,
Dat voerde haer na Vlissingen saen, Ende daer wièrd sy wel ontsiaen, Kreegh haer verdiende gagie, Met couragie. Noch wierd haer daer gepresenteei-t, Een huys te huwen soo sy
begeert, Een brave Herrebergh daer by, Een fris jongman aen haer zy, Om in echt te treeden, Met goe reeden. Maer zy bedanckt de Heeren goet, Al die haer dese eer aendoet,
Is getrooken na Amsterdam, Daer sy in haer Logiment quani, Op de Haerlemmerdijek wilt weten, 't Is geen secreten. Oorlof ghy jonge Dochters goet, Hebt ghy wel soo een frisse
moedt, Als dese Ljjsebet heeft gedaen? Om a)soo te varen gaen, Over de woeste baren, Sonder beswaren?
Door E. V. D.
Het Matrozen-meisje 1)
Op eene aangename wijs.
Daar was laatst een meisje loos, Die wou gaan varen, die wou gaan varen, Daar was laatst een meisje loos, Die wou gaan varen voor matroos. Zij nam dienst voor zeven jaar,
Omdat zij vreesde, omdat zij vreesde, Zij nam dienst voor zeven jaar, Omdat zij vreesde geen gevaar. Toen bragt zij haar goed aan boord,
Gelijk het een brave, gelijk het een brave, Toen bragt zij haar goed aan boord > Gelijk het een braaf matroos behoort. Zij moest klimmen in de mast,
Maken de zeilen, maken de zeilen , Zij moest klimmen in de mast, Maken de zeilen en touwetjes (vast). Maar door het stormen van het weer
Vielen de zeilen, vielen de zeilen, Maar door het stormen van het weer,
Vielen de zeilen van boven neer. |
|||||
1 Te Amsterdam bij G. van der Linden, Egelantierstraat No. 17.
|
|||||
60
Nu werd zij gebonden voor de mast,
Met hare handen, met hare handen, Nu werd zij gebonden voor de mast,
Met haar handen en voeten vast. |
|||||||||||
Zij riep: Kapteintje sla mij niet,
Ik ben uw liefje! ik ben uw liefje! Zij riep: Kapteintje sla mij niet, Ik ben uw liefje gelijk gij ziet. |
|||||||||||
Maar eer het scheepje was aan wal,
Was er het jonge, was er het jonge, Maar eer het scheepje was aan wal,
Was er het jonge matrooaje al. |
|||||||||||
Toen zij nu weer kwam in de stad,
Waar zij nog eene, waar zij nog eene, Toen zij nu weer kwam in de stad, Waar zij nog eene moeder had. |
|||||||||||
Riep zij: moeder wordt niet boos,
Jk heb gevaren, ik heb gevaren. Riep zij: moeder wordt niet boos,
Ik heb gevaren voor matroos. Bjj een die mij oprecht bemind,
Heb ik dit kleine, heb ik dit kleine,
Bij een die mij oprecht bemind,
Heb ik dit klein onnoozel kind.
Maar eer het weder Pinkster is,
Wordt ik zijn vrouwtje, wordt ik zjjn vrouwtje, Maar eer het weder Pinkster is, Wordt ik zijn vrouwtje, dat is gewis. " |
|||||||||||
61
|
|||||
De dapperheid, van de Belgiesche Schutters Meisjes.
Wys: Juigd brave Nederlanders.
Koomt vriende wilt aanhoren,
Naar een zeer aardig lied,
De klucht zal uw bekoren. 'T is in België geschied. Vyf Houderi Meisjes op de baan, . Te Brussel, wilde dienen gaan, Als Schutters, hoord na deze klucht, Hoe dat zy alle zyn gevlucht. Leo, de baas der Belgen,
Sprak — zegt my wat is dat ?
Goddem 't zyn Mars zyn telgen, Hier alle in deez' Stad.
Ik wed wie wil om een pond nood, Met hun slaan ik alle volken dood. Voor Leuven hadt men ons gevreest, Waren zy er maar by geweest. Maar ach! deez' Meiden drommen,
Die raasden in het rond,
En riepen Kogels Bommen, Niets dryft ons van dees grond,
A wel laat zich een Man zoo slaan, Koom wy willen voorwaarts gaan, En die de dapperst is van 't Land, Verkrygt dan die o! Vorst uw hand. Dit is al ligt te wagen,
Zoo sprak hy tot dit grauw.
Want in deez' goede dagen, ; Mankeert my net een Vrouw, Dus zy die door haar moed beleid,
Verwinnaar keert, die is geweid. De hand van Koning Leopoi., Geloof my Meisjes by myn fol. |
|||||
62
Maar eerst moet ik proberen,
Of gy de wapenstand,
Niet meer hoeft te Ieren, Dan is het heel Charmant.
Want denkt als men de stormmarsch slaat, Het altyd avanceren gaat, Ziet twaalf Mannen staan gereed. Om te zien of gy 't wel weet. |
|||||||
Ja riepen zy wy schromen,
O Vorst! voor dood nog hel,
Laat Holland nu maar komen, Gy zult eens zien hoe snel, Dat zy voor onze Helden hand, Met schande vluchte na hun Land, Wy Schutters Meisjes zyn niet pluis, Maar stryden als een Vleder Muis. |
|||||||
Doch ziet met al dat zwetzen,
Kwam juist een Kannonier, Die begon met hun te schetsen, Wat zee hy is dat hier,
Ziedaar een proef verdedigd uw, Zyt gy voor Bom nog Kruit niet schuw, En smeed zyn Bom net op het pad, Weg vloden zy of 't stuifzand was. Daar liepen de Heldinnen,
Van Leo's Heldenstoet, Hier mee dagt hy te winnen, Maar wat ontbrak, 't was moedj
Zy schreeuwde van een eer kolom, En vluchte voor een leege Bom, Goddem sprak toen Vorst Leopol, Dit volk maakt my gek of dol. |
|||||||
63
|
|||||
Wilhelm en Rosalie of de standvastige liefde, Een Gebeurtenis,
uit de laatste Veldtogt van Hasselt. (Onder de Zinspreuk:)
Is de Liefde met Standvastigheid gepaard,
Ontziet zy Staat noch Rang op Aard. Op de Klooster Wys.
Hoord vrienden hoe het lot der menschen
Als standvastigheid hun leidt,
Het oogmerk krygt van hunne wenschon, En zich zyn dier'bre hulpe vreidt;
Wilhelm, soldaat maar fier van leden, Oppasser van een Kolonel;
Waar blank van deugd, rein van zeden, In alles vlytig vlug en snel. (bis.)
Rosalie, was pas agtien Jaren,
De Kolonel zyn oudste kind,
Haar min trotseerde de gevaren, Wilhelm was haar harte vrind;
Ach! zielsvrind als ik u moet derven, En gy met valsheid my beloond:
Zweer ik voor u te moeten sterven, Ik bid! gy nooit myn liefde hoond.
Een stille dreef in zoete oorden,
Bezwoeren zy elkander trouw,
Het Maanlicht luisterd hun de woorden, Die ra» vervliede met de daauw;
Zietdaar! geliefde van myn harte, Hebt gy een brief, waarin het plan:
Beschreven staan en onze smarte, Verdwynen, zoo word gy myn man.
Rosahe ! kan 't mogelyk wezen,
Denkt ik ben een arm Soldaat,
Ik moet uw Rang, uw Vader vreezen, Denkt dat deez' ydelheid niets baat;
|
|||||
64
Maar vind gy hierin geen bezwaren,
Dan doen ik wat gy my gebied: Zoo tel ik lyden noch gevaren,
't Strekt tot vreugd of tot verdriet.
Hij gaat van haar om t' overdenken,
En leest met warm gevoel de brief',
Hemel! moet 'k myn pligte krenken, Ach Rosalie ! gy zyt my lief;
't Voorwaarts was nu pas geslagen, 't Soheidens uurtje dat was daar;
'k Zal dagt hy de sprong maar wagen, Haar liefde redt my uit gevaar.
Zy vlieden in elkander teder,
En zwoeren tot de Eeuwigheid,
Zagen zy malkaar eens weder, Te zijn voor 't min Altaar geweidt;
'k Zal u woorden steeds waardeeren, Bemind geachte Rosalie!
En gy zult u Wilhelm eeren, Vaartwei tot ik u weder zie.
De Kolonel en zyne dap'pren,
Marcheren voorwaarts na den streid,
Men ziet by vlag en vaandel wap'pren, Hun alle tot den slag bereid;
Voor Hasselt, by 't Kanonneren, Gooid Wilhelm zyn wapens weg;
Hy gaat stoutmoedig deserteren, Verbrak 's Krygsmans Eed en Regt.
Hy yld als door de wind gedreven,
Naar zyn beminde en haar woon,
De nacht waar stil daar kwam hy sneven, En klopte met een liefde toon;
Rosalie die weldra ontwaarde, Dat het haar Wilhelm was;
Wil hem redden wyl zy staarden, Boven door haar venster glas.
|
||||
65
Zy vliedt beneden laat hem binnen,
Wilhelm ! ach behoudt uw moed,
Deez' stap zal onze eed verbinden, Geen straf' vergeld u, of dit bloed!
Zal stroomen voor myn Vaders voeten, Geen banden knellen ooit uw leen:
Veel liever zal ik voor u boeten, Slaakt dus uw zuchten en geween.
Weldra zag men hem arresteeren,
Met een Militaire wacht,
Dit waar na Rosalie's begeren, Zy hadt alreeds een list bedagt;
Om de Cipier te overhalen; Had zy in tyds een plan gereed;
Laat ik hem zien, 'k zal u betalen, Och! beste mensch! weest niet zoo wreed.
d' Cipier bewogen laat haar binnen,
Zy treed in de Gevangenis,
Sprak: hier zal 'k zyne redding vinden, Ontkleed u spoedig of 't is mis;
Zy ontkleden zich daar beiden, Wilhelm vlugt in haar gewaad;
Rosalie wil voor hem leiden, In 't masker van haar minnaars staat.
Men bragt haar weldra voor de heeren
De Krygsraad sprak het vonnis aan,
Hy die in 't veld gaat deserteeren, Moet na de slaverny toegaan;
Verschrikt u niet gy dap'pren helden, Ziet hier myn boezem! ieder schrikt:
Denkt gy ik hier Wilhelm voorstelden, Neen — Rosalie! — zyn lief ben ik.
Hy was getrouw aan Pligt en Eeden
'k Ben de oorzaak van het misdryf, Wreekt my want ik heb u beleden,
Sluit myn de boeijens om 't lyf, |
||||
66
Niets kan myn zyn lot doen derven,
Ik Bmeek gena voor hem, maar straf My; ik wil liever sterven,
Zyn liefde neem ik mee in 't graf. 't Vonnis is eens uitgesproken,
Straft nu, myn Heeren! zoo het Recht,
't Misdryf moet immers zyn gewroken, Aan my hebt gy het toegezegd;
Of \ader! laat my met hem paren, Zoo sprak zy met de Kolonel;
Wij schrikte immers geen gevaren, Aan u legd hier 't geheel bevel.
De Koning deed men hunne daden,
Berigten hun standvastigheid
De goede Vorst! schonk hun genade, En wierden na het veld geleidt;
Zy knielde op twee kussens neder. Zyt sprak de brave Kommandant;
Voor Eeuwig myne Kind'ren teder, Vereenigd hier uw hart en hand.
De Leeraar schenkt hun zyne zegen,
Wilhelm en zyn Rosalie
Hadden hunne wensoh verkregen, Gelyk men hier ten voorbeeld zie;
Dat standvastigheid in 't minnen, Zuivre liefde kent geen staat;
Een deugdzaam hart en reine zinne, Het grootst gevaar te boven gaat.
Wordt Gezongen en Verkogt door Sandert van Straten. Te-
Amsterdam, by J. Wendel en Zoon. Zooals uit onderstaand liedje blijkt, voorkomende
in het zeldzame boekje: „Uytertste Hylickmaeckers, vol Soetigheydt, ofte
|
||||
67
Amsterdamse Kermiskoeck, opgedist voor de G-enoode
Kermis Gasten en aerdige Sangers ende Sangeressen," nam de overheid het niet altijd goed op, wanneer vrou- wen zich in manskleederen vertoonden. Van een Vrou-mensch dewelke in Mans Klederen, heel treffelijck
aengedaen, :i Amsterdam in 't Spinhuys gebracht is, en aldaer moei naeyen en spinnen, met een hoed op, en broek en wambays aen. Stem: Mijnen man is na Parijs.
Al weei' wat wonders en wat raers
Van een soo noob'len quantje,
Tot Amsterdam is desen Baes, En hoort eens van dit Mantje,
Hoe dat hij gingh langs de straet,
As een Jonoker hoogh van Staet,
Spanoeeren, spanceeren, spanoeeren.
Maer doch na eenen langen tijdt
Soo wordt hy eens gevangen, En wiert in hechtenis geleyt,
Doch 't viel hem daer wat bange , En men ondersocht hem daer
Wat het voor een Karel waer,
Een Hoertje, een Hoertje, een Hoertje. Wat kreegh sy daer doen tot een straf, (Het Vonnis is te prijsen)
Men haer dees sentency gaf', Men sal haer 't Spinhuys wijsen,
En sit daer tot yders spot, Voor haer quaet begane lot Moet spinnen, moet spinnen, en naeyen. Al met de selfde klederen aen,
't Is aerdigh om te kijcken, Waer mee sy nu moet spinnen gaen,
En naeyen met practijoken, Met een graeuwe Hoet op 't Hooft,
Een Swart Lint daer op, gelooft 5*
|
||||
68
Dit waerlijck, dit waerlijck, dit waerlijck.
Daerby dan noch een Pruyek heel fray,
Een Alamodis Dasje, Wat dunokt u van dit moy genay,
En van dit aerdigh Gasje, En een nieuwe-raootse Rock,
Looft dit vry, want 't is geen jock,
't Is aerdigh, 't ia aerdig, 't is aerdigh. Een smalle Kroeckje heeft sy aen
Al van die selfde kleure, Haer kousjes daer tiet mee op staen;
Wat dunckt u, 't zijn geen leuren, Een gepolevijde Schoen,
Na een mooy en nieu fatsoen,
üp 't Engels, op 't Engels, op 't Engels,v Het lijckt een Mantje als een Pop,
Soo net en mooy van kleiden, Al van de voeten tot de kop,
En niet mismaeckt van leden, 't Is een wonder voor de lien,
't Amsterdam kant ghyse sien ]n 't Spinhuys, in 't Spinhuys, in 't Spinhuys. Alwaerse bij de Hoeren sit
Met al dees mooye kleeren, Daer sy moet spinnen, naeyen wit,
Al na yders begeeren, Is dat niet een brave man
Die Spinnen en Naeyen kan,
Met handen, met handen, met handen. Nu dan Liefhebbers loopt maer an,
En wilt haer eens bekijcken, Hoe dat die lieve moye man
Daer nu moet sitten prijcken, Maer dees Man dat is een Vrouw,
Die twee mannen heeft met rou
Versieeten, versieeten, versleet*. Oorlof dan Vrienden wie ghy zijt,
't Zij Mannen ofte Vrouwen, |
||||
Wilt ghy niet zijn in sulcken spijt,
Soo moet ghy dit onthouwen, . Dat een Man syn Broeok hout an, En een Vrouw haer Rocken dan, Met eeren, met eeren, met eeren. Voor de vrouwen, die voortaan roeping zullen ge-
voelen , om in dienst van Mars te treden, voorspelt de „Opregte Maastrichter Almanak" 1) voor 1888 een gou- den tijdperk in het volgende gedicht. Algemeine Deensplicht.
(En dreuvig deuntche op en koddige wijs.)
|
||||||||
'n Wasch vrouw kaan daan ouch in
[rang Tot Kapraol opklumme,
Daan hoof zo gein onderbreuk Mie in de wasch te numme.
Dames mèt ein' gooie zit Deenen es huzare,
En die kort van aosem ziin Bij de krankekare.
Rok, tournuur of ponny-haor Weurd neet tougelaote,
Ze kriigen sohakos mèt en pluim En breuk, wie de soldaote.
Ëuveraal knuip, kwasterij Veur de bajeroene,
En op hun niefebarreer en tès Vol dimaniet-patroene.
Es die vrouw] ui in 't gelid Mer good konne zwiige,
Anders weerde z'aofgestraft Door op hun v...... te kriigge.
't Is daan veur de schutters oet
Met hun exerceere,
Want noe zal en eederein 't Land goon defendeere
|
||||||||
Es de Grondwet in den Haag
Is tot wet verheve,
Zult ger in 't Militair Nog get nuits beleve!
Eederein weurd daan soldaot,
Niemand oetgenomme;
Jongens, meitskes, auwd en jonk, Rechte pront wie kromme.
Niemand weurd mie aofgekeurd
Veur klein mankemintte; Veur platveui en sabelbein
Vurmt me Regeminte! Auw wiive komme in 't front
Urn de vijand te verschrikke; Scheele bij de pontonneers,
Die hoove neet te mikke. Ouoh zuut me wie vreuger daan
Bielmaander veur de tromme; Dao weurde vrouwe mèt 'ne baard
Allein veur genonime. Minne, en ouch kindermeeg
Weerde muzikante.
En de kookmeeg zeker nog Snertkos-adjudante.
1) Leiter-Nypels, Maastricht.
|
||||||||
70
|
||||||
Uit het historisch overzicht zal gebleken zijn tot
welke groote daden de vrouw in staat is, zelfs op een gebied, dat zoo weinig met den vrouwelijken inborst overeenkomt. Opmerkelijk is eene beschouwing uit het einde der
17de eeuw, die wij over het dienstnemen van vrouwen vonden. Wij gelooven, dat velen met belangstelling deze meening zullen vernemen, te meer daar zij door menigeen ook nu nog gedeeld zal worden. In de Groote historische Rariteit-kamer 1) bespreekt Vroom Aert de vrouwen, „welcke, haer Geslaght verloochenende, in Mans Kleederen den Oorlogh volgen" en komt tot het besluit, dat deze geenszins te prijzen zijn. De vrouwen echter, die „in een Belegerde stad, of in aengevallen Veld-leger zijnde, in haer Vrouwlijck Gewaed sig als Mannen dragen, en den vyand af-breuck doen, tot verdeedigingh van hare Mede-inwooners, en dienst van 't gemeene Vaderland'1 noemt hij „lofiijcke Heldinnen." Mogen de Nederlandsehe Vrouwen van den tegenwoor-
digen tijd reeds vroeg bij de jongens de liefde tot den geboortegrond aanwakkeren, opdat deze jongens als man- nen bereid gevonden worden de woorden in praktijk te brengen: »Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf iok tot in den doet." |
||||||
1) S. BK VaiES. I, p. 119.
|
||||||
71
Bijlage. |
||||||
Extract uit het Crimineel Examenboek
van Schepenen der stad Rotterdam. Reg. No. 36. Vergadering van Officier en Schepenen,
gehouden op den 22slen December 1781. Present alle de Heeren. De Heer Officier heeft ter Vergadering overgegeven
het navolgende verzoek: Mr. Johan Adriaen van der Hoeven
Hoofd-Officier der stad Rotterdam R: O: Requirant Contra
Maria van Spanjen, Gerequireerde.
De Requirant R: O: brengt ter cognitie van UWEd.
Achtb. dat hy onder het Raadhuis dezer stad in bewaaring heeft doen nemen zeker vrouwspersoon, genaamd Maria van Spanjen, ter zake dezelve haar gewoonte maakt van zig in manskleederen te verkleeden en door deze ver- momming de Lieden te misleiden en te bedriegen, zoals zy gerequireerde dan ook tot tweemalen toe zoo by de Admiraliteit op de Maze alhier als te Amsterdam dienst gehad heeft als matroos, en zig nu laastelyk wederom heeft geëngageerd voor Soldaat in.de Compagnie van den |
||||||
72
|
|||||
Capitein Goldsmit onder het Regiment van den Generaal
Hartel, verzoekende mitsdien dat de voornoemde gedane apprehensie mag worden gedecreteerd ende Requirant geadmitteerd om de Gerequireerde te horen op al zulke articulen als door of van wegens den Requirant R: O: aan UWEd. Agtb. ten fine voornoemd zullen worden overgeleverd. Actum Rotterdam, den 19 December 1781.
(get.) J. A. VAN DER HOEVEN.
Waarop gedelibereert zynde is goedgevonden en ver-
staan den Heer Re^uirant provisioneel deszelvs laatste verzoek te accordeeren en dienvolgende de voorzegde Gerequireerde te horen op de naarvolgenda articulen ten dien einde overgelegt. Articulen omme daar op te hooren Maria van Spanjen
gedetineerde onder het Raadhuis dezer Stad. Is binnengestaan Maria van Spanjen en heeft op de
onderstaande articulen geantwoord als volgt: Art 1.
Haar Gerde Naam, Ouderdom, Geboorteplaats, Woon-
plaats en Religie. Zegt Maria van Spanje genaamt, 22 jaren oud,
van Waddinxveen, geboren te Zevenhuizen, by haar broeder woonagtig en van de Gereformeerde Godsdienst te zijn. A^t. 2.
Of zij Gerde nog Ouders in leven heeft, zooja, waar
dezelve wonen en wat zy voor den kost doen. |
|||||
Zegt nog een Vader in leven te hebben, welke van
den armen onderhouden wordt en by haar broeder 't huys legt. Art. 3.
Hoe oud zy Gerde was toen zij uit haar Ouders huis
gegaan is. Zegt seven jaren.
Art. 4.
Wat zy Gerde toen voor den kost gedaan heeft.
Zegt voor Boerenmeyd gedient te hebben. Art. 5.
Of niet zy Gerde diverse malen dienst genomen heeft
ten Oorlog. Zegt, ja.
Art. 6.
Wat dat het eerst haar daartoe aanleiding gegeven
heeft. Zegt, een grooten lust om als Matroos het land te
dienen.
Art. 7.
Bij wie zy Gerde voor de eerste maal gevaren heeft.
Zegt, by Capitein Braat op het schip de Erfprins. Art. 8, Onder wat naam en hoe lang zy op hetzelve schip
gediend heeft. Zegt, onder de naam van Claas van Vliet acht
maanden op hetzelve schip te hebben gediend. |
||||
74
Art. 9.
Wie haar Gerde toen dienst bezorgd heeft en hoeveel
zy aan handgeld genoten heeft. Zegt, schipper Hannes in de Prince Hofstede te Am-
sterdam en ƒ 75.— aan handgeld ontfangen te hebben. Art. 10.
Wie haar Gerde bezorgd heeft de manskleeren waarin
zy dienst genomen heeft. Zegt, zy zelve en dat zulks kleederen van haar broeder
waren. Art. 11.
Hoe het aldaar ontdekt is dat zy een vrouwsper-
soon was. Zegt, dat het Hannes van Vliet ontdekt heeft.
Art. 12, Of zy Gerde geen straf ontfangen heeft, toen zulks
ontdekt is geworden. Zegt, Neen.
Art. 13.
Of niet zy Gerde wederom ten tweedemalen dienst
genomen heeft, zoo ja, by wie en onder wat naam. Zegt ja, by Capitein Vos van Avezaat opde Thetis
onder de naam van Jan Kleyweg. Art. 14.
Hoe lang zy op het gemelde schip gevaren heeft en
hoe het ook daar ontdekt is. |
||||
75
Zegt, een maand en dat zy ontdekt is door Hannes
Blom van Westveen, die haar Gerde kon. Art. 15.
Of zy Gerde toen eenigen tyd op het Princen of Ad-
miraliteits Hof alhier in hegtenis gezeten heeft.
Zegt, ja 1% week.
Art. 16.
Of niet zy Gerde omtrent een week of vyf geleden zig
in een zekere herberg aan het Hofpoortje verkleed heeft in Matrooze kleeren en zich als Matroos heeft laten aannemen door een Karel uit Hillegersberg, die haar wederom voor zes duoaten heeft overgedaan aan Vrouw Damis op het Steiger, alwaar zy ontdekt is een vrouw te zijn, na alvorens dienst genomen te hebben op's Lands Oorlogschip „de Maas." onder commando van Capitein Bruniït de Roche brune onder den naam van Jan Kleyweg. Zegt ja, dat den inhoud van dit articul waar is,
except dat zy Gerde is overgedaan niet ■"oor zes, maar voor drie ducaten.
Art. 17.
Of niet zy Gerde na een week of drie by gemelde
vrouw Damis in de kost geweest te zijn, stil des nachts het huis is uitgeloopen en medegenomen heeft een blauw gestreept baaytje, een blaauw carsaaye dito, een zwarte bommezyne broek, een gestreepte onderbroek, een paar blaauwe gewerkte kousen, een paar gestreepte kousen, een gestreepte jecket, een ronde hoed en een paar gespen, alle goederen toebehoorende aan slapers, die daar 'thuis lagen. |
||||
70
|
|||||
Zegt neen, want dat zy Gerede niets buiten kennis
van vrouw Damis heeft mede genomen of is vertrokken als hebbende in die plunje met de vrouw en haar verdere huisgezin des morgens ontbeten en van dezelve vrouw nog vier stuivers ontvangen om naar Dord te geraken. Art. 18.
Of niet zy Gerde nadat zy stil van vrouw Damis weg
gelopen is, wederom dienst genomen of ten minste ge- tragt heeft dienst te nemen by den Vice-Admiraal Pichot, dog door Hartman in de Goude Leeuw over 't Princenhof ontdekt is. Zegt, ja.
De voorz. Gerde al het voorenstaande zynde voor-
gelezen heeft by hare gegeven antwoorden gepersisteert op den 22 December 1781. Present alle de Heeren.
Geteekend met dusdanig merk + (waarby geschreven
stond) Dit merk is gesteld by de Gerde Mafïia van Spanje. (Onder stond) My present als Secretaris,
(was get.) J. van Zuylen van Nyevelt.
En is voorts na gedane apprehensie gedecreteert en
de Gerde geordonneert provisioneel in besloten hegtenis te blijven. Tweede Examen van Maria van Spanjen.
Art. 1. Of niet zy Gerde in weerwil vande herhaalde ver-
maningen en bedreigingen welke haar Gerde door den Hoofd Officier gedaan zig wederom op nieuws op Zondag |
|||||
77
den 16 December vant gepasseerde jaar heeft laten aan-
nemen als Soldaat inde Compie van den Majoor Goldsmit onder 't Regiment van den Generaal Hartel. Zegt, ja.
Art. 2.
Onder wat naam zy Gerde zig heeft aangegeven.
Zegt, onder den naam van Klaas Bly. Art. 3.
Of zy Gerde gebragt zynde by den Provoost Generaal
den Heer Beerestein aldaar met denzelven geen accord gemaakt heeft voor 19 Ryksdaalders handgeld, een ducaat voor 't gelag en een ducaat voor den aanbrenger. Zegt, ja.
Art. 4.
Of niet zy Gerde van Christiaan Frits , soldaat int
Regiment van voornoemde Generaal Hartel ontfangen heeft 33^ stuiver voor de eerste leening en voorts 36 stuivers voor kost, drank en logement. Zegt, niets deswegens ontfangen te hebben.
Art. 5.
Of niet zy Gerde bekennen moet, door de voorrz.
verkleeding van haar Gerde in manskleederen zoo wel 't gemeene land als diverse particulieren bedrogen te hebben. Zegt, ja zulx te moeten erkennen.
Art. 6.
Wat zy Gerde voor haar verschooning weet in te
brengen. Zegt niets, dog gratie te verzoeken.
|
||||
78
De voorz. Gerde al het vorenstaande zijnde voorge-
lezen , heeft by haar gegeven antwoorden gepersisteert op den 3 January 1782. Present alle de Heeren. Was geteekend met dusdanig merk + (waarbij ge-
schreven stond) Dit merk is gesteld door de Gerde Maria van Spanje. (Onder stond) My present als Secretaris,
{ivas get.) J. van Zuylen van Nyevelt.
De Heer Officier heeft ter Vergadering overgegeven
de navolgende Eisch en Conclusie. Mr. Johan Adriaan van der Hoevi-n, Hoofd Officier
der Stad Rotterdam, Ratione Officii Eischer in Cas Crimineel Contra
Maria van Spanje , oud 22 jaren, geboore te Sevenhuizen,
thans alhier Gerequireerde. De Eischer zegt:
Dat de Gerde buiten pyn en banden van ijzer in
Judicio voor dezen Ed. Agtb. Gerechte vrijwillig heeft bekend en beleden en bovendien uit goede en deugdelyke informatien ten vollen is gebleken dat de Gerde haar sexe verzakende zedert een geruimen tyd zig heeft toe- gelegd , om verkleed in manskleeren de herbergen en kroegen te frequenteeren, zig voor een manspersoon uit te geven ende luiden alzoo te misleiden en te bedriegen. Dat zy Gerdo overzulks op een handgeld of praemie
van vyf en zeventig gulden het allereerst dienst genomen heeft als Matroos op 's Lands Oorlogschip de Ervprins , |
||||
79
onder commando van Capitein Braat en onder den
naam van Claas van Vliet agt maanden lang op het voorz. schip gediend heeft. Dat voorts nadat hetzelve bedrog aldaar toevallig
ontdekt was, zy Gerde andermaal dienst genomen heeft voor matroos op 's Lands schip van Oorlog de Thetis by Capitein Vosch van Avi zaat , alwaar zy Gerde na een maand op het voorz. schip geweest te zyn bekend ge- worden is en vervolgens op het Admiraliteitshof alhier ter zake voornoemd anderhalve week lang in hegtenis gezeten heeft. Dat wel verre van door deze correctie te worden
afgeschrikt zy Gerde kort daarna voor de derde maal dienst genomen heeft op het schip de Maas, by Capitein Brünbt de Rochebrune, onder den naam van Jan Kleyweg. Dat zulks wederom ontdekt zijnde zy Gerde voor de
vierde maal heeft dienst genomen op het schip van den Vice-Admiraal Pichot, dan hetwelk tydig genoeg ontdekt zynde haar Gerde mislukt is. Dat zy Gerde vervolgens in weerwil van alle de
vermaningen en bedreigingen welke haar gedaan zyn in manskleeren vertrokken is naar 's Hage en zig aldaar heeft laten aannemen voor soldaat in de Compagnie van den Majoor Goldsmit, onder het Regiment van den Generaal Hartel, in garnisoen liggende te Sas van Gend, op conditie dat zy aldaar komende Negentien Ryksdaalders handgeld zou genieten, dog welk bedrog in het doorpasseeren van deze stad wederom door luiden die haar kenden ontdekt is geworden, alle welke zaken |
||||
80
|
|||||
zijn die in een Land en Stad daar eene goede politie en
justitie plaats heeft niet kunnen worden geconniveerd maar ten exempel en afschrik voor anderen op het ri- goureuste behooren te worden gestraft. Mits welken de Eisscher R: O: recht verzoekende
op des Gerde Confessie en overzulks eisch doende conclu- deert dat de G-erde by Vonnisse van UEd. Ach tb. zal worden geconfineerd voor den tyd van een jaar in het Tugt- en Werkhuis dezer stad, om aldaar met haar handen arbeid den kost te winnen en voorts gecondem- neerd in de kosten en misen der Justitie. Ofte tot andere alzulke meerdere of mindere poene
en straffe als UWEd. Agtb. in goede en opregte justitie naar exigentie van zaken zullen oordeelen te behooren. Actum Rotterdam, den 5 January 1782.
(is geteekent) J. A. van der Hoeven. Schepenen gezien en geexamineert hebbende de con-"" fessie van de voornoemde Maria van Spanje mitsgaders den eisch van den Heer Officier R: O: confineeren dezelve Maria van Spanje ter zake voorz. voor den tyd van een jaar int werkhuis dezer stad om aldaar met haar handen den kost te winnen. Actum den 5 January 1782. Present alle de Heeren. In kennisse van my als Secretaris,
(geteekend) J. van Zuylen van Nyevelt. |
|||||
IVA-SOHRIFT.
|
||||||
Dit werkje was reeds ter perse, toen mij den zonder-
lingen levensloop bekend werd van Maria Catharina van Graafijland, Weduwe J. F. Schrop 1). Deze vrouw, den 5 Januari 1787 te Zierikzee geboren, was in het begin van deze eeuw waschvrouw bij de compagnie, waarbij haar eerste man diende. Door de Engelschen werden zij samen te Vlissingen gevangen genomen en naar Plymouth gebracht, van waar zij alleen later in kommervolle omstan- digheden Zeeland bereikte. Van haren man was zij in- tusschen het spoor bijster geraakt, en hoorde sinds niets meer van hem. Kort daarna verhuurde zij zich bij een Fran- sche familie te Vlissingen. Tijdens het bombardement van deze stad verliet zij met die familie ons land. De tocht van Vlissingen naar Brussel, waar zij zich gingen vestigen, was met groote gevaren verbonden, want de vijand hield streng de wacht. Een schuitje, waarin op een looze zoldering aardappelen en turf geladen waren, verborg de vluchtelingen en bracht hen veilig te Brussel. Daar kwam zij in kennis met den -wachtmeester Schhop. Te paard trok zij, tusschen Schrop en diens oppasser rijdende, de poorten van Brussel uit, en trad weinige maanden later met den wachtmeester in het huwelijk. Haar man volgde zij op al zijne wegen. Op zekeren dag steeg zij bij Bonn van haar paard en beviel weinige oogenblikken daarna van hare nu nog levende, thans drie en zeventigjarige dochter. Dat vrouw Schrop een moedige, onverschrokken vrouw |
||||||
1) Uotterdnmsch Nieuwsblad, 28 Juli 18SS.
|
||||||
was, bewees zij bij meer dan een gelegenheid. Op zekeren
dag moest zij ordonnansen-dienst verrichten. Plotseling werd zij door twee vijandelijke lanciers aangevallen. On- middellijk schoot zij met haar pistool den eenen neer en gat' den anderen zulk een houw met hare sabel, dat hij ijlings de vlucht nam. Voor deze daad vereerde Napoleon I haar eene medaille. Op den tocht naar Rusland geraakte zij met haren man in krijgsgevangenschap, ontsnapte, doch werd weer gevangen genomen. Beiden traden toen in Rnssischen dienst. Op het slagveld van Waterloo bekwam zij twee wonden. Hare laatste levensjaren sleet zij te Rotterdam, waar
zij den 23 Juli 1888, haar veel bewogen leven in hoogen ouderdom eindigde. |
||||||||
Ten slotte meen ik nog de aandacht te moeten vesti-
gen op Aagt de Tamboer. Zij had in de 17de eeuw op het Kuiperspad buiten Amsterdam een kroegje met een uithangbord , dat hare heldenfeiten aldus vermeldde: 1) «Hier woont Aagt dr Tamboer, die 't nog als de beste wel zou klaren.
Sy heeft tweemaal met Tromp voor matroos gevaren,
Sy is van leden gesont en fris,
En kan swemmen als een vis.
Gelijk sy nog onlangs een kint uit het water verlosten.
Die er wil sien heeft het maar een glas bier te kosten." |
||||||||
1) J. yan IjF.nni.1" en J. tf.k Gouw, De Uithangteekens, 1, 1868, p. 340;
De Uithangteekens in het lnjaonder beschouwd. (3e dr.) Leid., A. W. Sïjthoff, (1888) p. 135. |
||||||||