-ocr page 1-
TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
22e Jaargang - Nummer 4 - December 1988
lalumilvan dit speciale WIJK BIJ DUURSTEDE nummer:
Artikelen:
R.J. Butterman: De jaarmarkt van Wijk bij Duurstede
C. van Vliet:            Kasteel Duurstede in oude luister hersteld
W.H.J. Ververs en W.A. van Es: Doresfad en Wijk bij Duurstede
H. Reinders:           De Reformatie te Wijk bij Duurstede.
Recensies:
Mieke Breij:            vSint Maarten, schutspatroon van Utrecht.
J.A.M. Smits en O.J. Wttewaall: Houten - ontstaan en groei.
Bram van den Hoven van Genderen: Het Kapittel-Generaal en de Staten van
Utrecht in de 15e eeuw
CL. Temminck GroU: De Romaanse kerken van Utrecht
Redactie-commissie: R.J. Butterman, Wijk bij Duurstede; L.M.J. de
Keyzer, Houten; G. de Nie, vSchalkwijk; H. Reinders, Bunnik; J.E. Toussaint
Raven, Odijk; O.J. Wttewaall, 't Goy. Erelid A. Graafhuis, Utrecht.
Eindredactie en redactie-adres:
mevr. G. de Nie, Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. werk 030-392467.
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek':
R.J. Butterman, Waalsteen 28,3961 XB Wijk bij Duurstede, tel. 03435-73570.
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift:
ƒ 30,- per jaar (studenten en scholieren: ƒ 15,-), over te maken op rekening-
nummer 32.98.07.498. ten name van de Historische Kring 'Tussen Rijn en
Lek' bij de Rabobank te Houten (postrekening van de bank: 214585)
-ocr page 2-
OcV 6
^or
Is
DE JAARMARKT VAN WIJK BIJ DUURSTEDE
In deze bijdrage wordt alleen geprobeerd de grote lijnen van de ontwikkeling
van de Wijkse jaarmarkt weer te geven. Afgezien van het feit dat er over de
handelspatronen van de markt vrijwel geen gegevens zijn, zijn deze lijnen
trouwens al ingewikkeld genoeg, omdat er vele malen veranderingen zijn
aangebracht in de datum van de jaarmarkt. Daarbij komt nog, dat er in Wijk
vrij lange tijd naast 'de' jaarmarkt -of kermis, zoals hij vanaf de late 16de
eeuw ook genoemd wordt- nog een drietal gespecialiseerde jaarmarkten werd
gehouden. Volledigheid pretendeert dit artikel niet; in de magistraats-en
raadsnotulen zijn nog meer gegevens over het verloop van de markten
gedurende de 17de-19de eeuw te vinden.
De middeleeuwse markt
Een jaarmarkt van Wijk bij Duurstede wordt al vermeld in het stadsrecht-
privilege dat 12 maart 1300 werd verleend'. Er wordt daarin ook gesproken
over het stellen van kruisen, die gedurende de markt het symbool waren van
de vrijheid die van buiten Wijk komende personen genoten. Deze vrijheid gold
ongetwijfeld net als in later eeuwen niet voor diegenen, die ernstige misdrijven
hadden gepleegd of zoals met het toen formuleerde 'tegen de heer hadden
misdaan'.
Dit privilege in de 14de eeuwse vertaling wordt genoemd bij C. Dekker,
Het Kromme Rijngebied in demiddeleeuwen,Zutphen,'\983,p.396.
Handelsactiviteit was er in Wijk ook vóór de stichting van de stad: de
meier van de abdij van Deutz was rond 1160 ook marktrechter (ibidem,
p. 110). Dekker vermoedt, dat de meeste handel toen en ook na de
stichting van de stad op het Oever (anders genoemd de Ark) heeft plaats
gehad, omdat die direct aan de Lek lag. Dat dit ook tijdens de late
middeleeuwen noggold, kan worden opgemaakt uit een vermelding in het
poortboek dat er een waag stond in de Varikstoren, R. Fruin Th. Azn.,
De middeleeuwsche rechtsbronnen der kleine steden van het
Nedersticht van
C/frec/if,'s-Gravenhage, 1897, p. 30. Deze toren stond
in de muur langs de Lek tussen de Leuterpoort en de Waterpoort. Dat er
meteen in het stadsrecht al een jaarmarkt wordt genoemd is misschien een
aanwijzing voor pre-stedelijke handel van enig belang.
-ocr page 3-
(i2>tti^Urti, hit%.ftMuu en ^Xiri. ik WVX: rx JiUUJtSTKin.
De Markt te Wijk bij Duurstede. Ets van H. Spilman naarJ. de Beijer,
1745. Topografische verzameling gemeente Wijk bij Duurstede.
De vrijheid had vooral betrekking op civiele zaken als schulden, met dien
verstande dat daarvan dan weer de tijdens de Wijkse jaarmarkt gemaakte
schulden uitgezonderd waren. Uit de tekst van het stadsrecht valt op te maken,
dat de vrijheid voor de bezoekers in ieder geval een week duurde. Over de
datum waarop de markt werd gehouden, zijn we niet ingelicht. Dat geldt wel
voor de eerste helft van de 15de eeuw. Op 1 september 1406 verleende Willem
van Abcoude, heer van Wijk, de stad het recht tot het houden van een
jaarmarkt. De tekst van dit privilege lijkt te impliceren, dat het om een nieuwe
-ocr page 4-
marktgaat. De bewoording leidde echter tot misverstanden^ Willem overleed
in 1407, dus men kon hem niet meer om interpretatie van de onduidelijke tekst
vragen. Men kan alleen maar aannemen dat de markt op basis van dit privilege
ergens in de maand oktober werd gehouden, maar er zijn geen bronnen die dit
kunnen bevestigen. Pas in 1447 kwam men ertoe een vaste en duidelijke datum
voor de markt vast te stellen. Uit het betreffende artikel in het poortboek
blijkt ook, dat de datum inderdaad een probleem vormde' De jaarmarkt zou
voortaan duren van de maandag na S. Gallen (16 oktober) van 0.00 uur tot de
donderdag tien dagen later om 0.00 uur. De weekdagen waarop de markt
begon en eindigde stonden vast, de data varieerden per jaar*.
2.    Stadsarchief Wijk bij Duurstede 1300-1810 nr. 15 (nr. 4 van de nieuwe
regestenlijst). De datum van de jaarmarkt werd gesteld op '....iaerlix op
der Elfdusent meghedendacht, dat is te weten ende te verstane vier-
tiendage na Sunte Gallendach....'. Het is waarschijnlijk die laatste
toevoeging die de verwarring veroorzaakte over de datum waarop de
markt moest worden gehouden, want later in de tekst van het privilege
wordt nog wel gezegd, dat de vrijheid van de jaarmarkt zal duren '....drie
daghe voir der Elfdusent meghedendacht voirscreven ende drie dage
dairna duerende....'
3.    Fruin, Rechtsbronnen, p. 48 (1447 september 29). Vergelijk voor de
uitdrukking 'in trekaet' het Latijnse 'intricare' (verwarren) en het Engelse
'intricate' (o.a. gecompliceerd of obscuur).
4.     In een van het midden van de 16de eeuw daterende bewerking van de
artikelen van het poortboek wordt een aantal regels voor het houden van
de jaarmarkt genoemd, waaronder de uitdrukkelijke vermelding dat de
kruisen bij het ingaan van de vrijheid (dus maandag 0.00 uur) moesten
staan en bij het aflopen (donderdag 0.00 uur) verwijderd. Er komen bij
deze artikelen overigens ook punten m.b.t. de weekmarkt voor, waaruit
blijkt dat deze op woensdag werd gehouden en wel op de Markt: '..Item
nijemant en sall des Woensdages enich goet coepen, het sij botter, eijer,
visch, verken off besten, was noich vlaes, peerde noich runderen, eer 't op
die marckt is, te weten op ter Plaetssen..'. Ibidem, p. 130.
-ocr page 5-
In 1484 werd de markt opnieuw verzet, ditmaal naar de maandag na
S. Dionysius (9 oktober), waarmee hij een week vroeger inviel dan in 1447'.
Kennelijk was deze vervroeging met een week al sinds 1480 praktijk. Met deze
data viel de jaarmarkt vanaf 1447 en zeker sinds 1480 onmiddellijk in na de
dag, waarop elk jaar de helft van het stadsbestuur door nieuwe personen werd
vervangen'. De nieuwe bestuurders konden dus direct na hun verkiezing de
levendigheid van het stedelijk leven in hun nieuwe functies ervaren. Misschien
was de loyale houding die de stad meestal tegenover de daar ook residerende
landsheer had ingenomen achtergrond van het feit, dat bisschop David haar
in zijn laatste levensjaren het recht tot het houden van nog twee jaarmarkten
verleende'. Deze markten werden gesteld op S. Joris (23 april) respectievelijk
vier dagen vóór S. Johan Baptist te midzomer (24 juni, dus de marktdag 20
juni). De vrijheid duurde voor beide markten van drie dagen vóór de feitelijke
marktdag tot drie dagen erna, zodat beide een week duurden.
Handel en opluistering
Hoewel er geen gegevens zijn over het concrete verloop van de handel op de
Wijkse jaarmarkt - dat geldt niet alleen voor de middeleeuwen maar ook voor
latere perioden - zal in deze over het algemeen welvarende fase in de Wijkse
geschiedenis de jaarmarkt een redelijk levendig aanzien hebben gehad. In
ieder geval vond er in de eeuw die verliep na 1494 opnieuw een verandering
plaats in de datum van de jaarmarkt. Deze viel in 1597 kennelijk op de tweede
zondag na S. Johan (24 juni) en duurde een week, waarbij het begin weer drie
dagen vóór en het einde drie dagen na de feestdag lag. Maar daarnaast blijken
er nog drie jaarmarkten te zijn, die echter het karakter hebben aangenomen
van gespecialiseerde markten in tegenstelling tot de 'algemene', de enige die
vanaf deze tijd ook met het woord 'kermis' wordt aangeduid. Van de andere
drie markten was die op S. Joris een paardenmarkt (23 april en dus on-
5.     Ibidem, p. 48.
6.     De 9e oktober werd in Wijk aangeduid als Victorisavond, waarmee men
ook de buitengewonevergaderingaangaf waarin de verkiezing van nieuwe
ambtenaren plaatsvond. Het was dus een naam voor de dag die meer
algemeen als Dionysiusdag bekend stond.
7.    Stadsarchief nr. 16 (1494 mei 20, afschrift van 1652).
4
-ocr page 6-
veranderd de eerste van de in 1494 door David verleende markten); verder was
er een 'tweede markt' drie dagen vóór S. Jan te midzomer (de markt viel dus
op 21 juni en was bijna letterlijk de tweede markt die David in 1494 had
verleend); tenslotte een vee- of beestenmarkt die begon op maandag na S.
Dionysius (9 oktober, zodat deze markt voor slachtvee precies viel op de
datum van de vroegere 'algemene' jaarmarkt)'.
Een enkele aanwijzing over de verhandelde waren op de'algemene'markt
krijgen we in 1596. Dan wordt voor het gerecht van de stad door de ouder-
mannen van het S. Johansgilde een zaak aanhangig gemaakt tegen ene Gosen
Hermansz. en zijn vrouw Neeltje Thomas. De inzet is "...off die kermisdaghen
van de stadt Wijck geacht ende gehouden sullen wordden als een vrij
jaermaerckt dan nijet..."'. Omdat volgens het reglement van 1631 tot genoemd
gildehoorden:"...cleermaeckers,laeckenvercoopers,droochscheerders,bont-
werckers, ende bourduerwerckers ende andere hun met gelijcken ambachte
generende..." zal de inzet van de rechtszaak wel de niet of weinig belaste
handel in kleding of stoffen geweest zijn'°. De zaak werd besproken, waarbij
zowel leden van de oude raad als van het gerecht zeiden zich te kunnen
herinneren, dat er vroeger ten tijde van de jaarmarkt een kruis werd geplaatst
dat een zeker symbool was van een vrije jaarmarkt; men was echter door de
onzekerheidvan de tijden vergeten het kruis op te stellen. Uiteindelijk besloot
de magistraat met de oude raad de kermisdagen als een vrije jaarmarkt te
houden, waarbij het aanbeveling verdiende de markt elk jaar openbaar af te
8.     Ibidem Nr.28+ (Generale Ordonnantie van 1598,f.23). De vrijheid werd
nu als volgt omschreven: "...Item men zal geen uuthemsche persoon noch
sijn goederen mogen besetten op unse weeckmerckdach, peerde- beeste-
of t jaermerct om enigerhande civile saecken, uuijtgesundert die jegens
den heere misdaen heeft ofte tegens de stadt, oft om getuijgenis der
waerheijt te geven..."
9.     Ibidem nr. 51 f. 98v (magistraatsresoluties)
10.   Ibidem nr. 27 f. 128
-ocr page 7-
kondigen". Op 29 juni van het volgende jaar 1597 werd inderdaad door de
magistraat tot aankondiging van de jaarmarkt besloten, een gewoonte die men
ook in latere eeuwen aanhield.
Rondom de jaarmarkt
Wat zich naast de handel in de strikte zin van het woord verder op de
jaarmarkt afspeelde blijft grotendeels onbekend. Wel weten we, dat de
rederijkerskamer van Wijk bij Duurstede elk jaar een optreden op de markt
verzorgde. Zij voerden de klassieke combinatie op van een ernstig zinnespel
gevolgd door een klucht,beide met een duidelijke moraal". Een enkele keer
wordt met zoveel woorden aangegeven, dat een podium op de Markt wordt
neergezet. In 1653wordt vermeld, dat de rederijkers niet zullen spelen; daarna
worden zij niet meer genoemd in verband met de jaarmarkt".
Elk jaar werd korte tijd vóór de jaarmarkt een straatschouw gehouden,
die dan ook de kermisschouw werd genoemd. Daarbij werden gebouwen en
straten op verschillende gebreken gecontroleerd en kregen de eigenaars die
niet aan minimale eisen van onderhoud voldeden een aanzegging om vóór het
invallen van de kermis hun goten, stoepen, ramen en dergelijke in een
deugdelijke staat te brengen, bij weigering gevolgd door een boete. Deze
schouw werd jaarlijks in ieder geval tot aan het eind van de 18de eeuw
gehouden.
11.   Op Victorisavond besprak het Wijkse stadsbestuur elk jaar de zaken die
men in de loop van het jaar niet tot een oplossing had kunnen brengen.
De vraag naar het karakter van de jaarmarkt is hiervan een typisch
voorbeeld.
12.   De rederijkers worden voor het eerst vermeld op de kameraarsrekening
van 1546/1547, idem nr. 26. Die rekening over 1614/1615 vermeldt:
"...Noch betaelt prins ende oudermans van de camere van retorica
d'somme van ses gulden ter cause sijluijden op verleden kermisse gespeelt
hebben eenich esbathement ende spel van sinnen...", idem nr. 275.
13.   Idem, nr. 51 (1653 juli 1).
-ocr page 8-
gjï^-^^fEf^
fosf op de kameraarsrekening van 1614/1615 waarin wordt vermeld
dat de rederijkers een zinnespel en een klucht hebben opgevoerd.
Stadsarchief 1300-1810 nr. 275
De leden van sommige gilden zagen zich verplicht bij te dragen aan het
welslagen van de jaarmarkt. Zo hadden die van het schippersgilde de
verplichting "...dat alle gildebroeders op Wijksche kermissedach gehouden
sullen wesen in die stadt te sijn des voormiddaeches om te helpen verstercken
die bloonschuijt volgens d'oude costuijme ende gewoonte op 't verbeuren van
ses stuijvers tot behoeff van deselve gilde..."'".
Het blijft onduidelijk wat deze oude gewoonte precies inhield. Een ander
element van de kermis was de jaarlijkse optocht die de stedelijke schutterij in
vol ornaat hield, waarbij met pistolen voor het nodige vuurwerk werd gezorgd.
Zo mochten de oude schutten in 1655 16 pond kruit uit het magazijn halen".
Deze optocht werd doorgaans op de zondag - de feitelijke kermisdag - gehou-
den en vormde daarmee reden voor terugkerende protesten van de predikan-
ten bij het stadsbestuur ". Het stadsbestuur ging in de eerste helft van de 17de
eeuw meestal niet erg grondig in op dit soort klachten. Naarmate de in de late
middeleeuwen gestichte schuttersgezelschappen in de loop van de 17de eeuw
14.   Idem, nr. 27 f. 1.38 (1597 juni 28).
15.   Idem, nr. 51 (1653 juli 1).
16. Zo bijvoorbeeld een verzoek van de classis Wijk-Rhenen, behandeld in
de magistraatsvergadering van 1643 juli 26.
-ocr page 9-
vervielen, kwam de gewoonte op om de 'burgerij onder de wapenen te
brengen' en die de optocht te laten lopen".
Van jaarmarkt naar kermis
Inmiddels moet de Wijkse jaarmarkt geleidelijk in betekenis zijn gaan inboe-
ten. Na in 1635/1636 te zijn getroffen door een pestepidemie waarbij mogelijk
10 a 15% van de bevolking stierf, ging het met de economie van de stad in het
algemeen slechter, oorzaak datervooral vanaf 1665vermoedelijksteedsmeer
mensen uit Wijk emigreerden". Karakteristiek voor deze ontwikkeling lijkt dat
in 1666 en weer in 1667 de stad Utrecht kennelijk zonder enig overleg met de
Wijkse bestuurders haar jaarmarkt op dezelfde dag stelde als die van laatstge-
noemde stad. Op die manier werd de Wijkse markt natuurlijk van een groot
deel van haar activiteiten beroofd en het stadsbestuur zag zich daarom
gedwongen de Statenvan Utrecht teverzoeken om toestemming de jaarmarkt
twee weken later te stellen en derhalve twee weken na de Utrechtse". De
datum van de Wijkse markt kwam hiermee op de vierde zondag na S. Jan.
Tijdens de jaren 1672-1674 had Wijk te lijden van de bezetting door Franse
en Poolse legeronderdelen. Het is waarschijnlijk, dat deze jaren de nekslag
voor de Wijkse economie betekenden. Inmiddels bleef de markt wel het
karakter van een vrije jaarmarkt houden. In 1676 werd besloten de markt aan
te kondigen voor de vierde zondag na S.Jan zoals in 1667 was vastgesteld. Ook
werden de kruisen volgens oud gebruik aangeslagen. Tevens werd besloten de
burgerij onder de wapenen te brengen, kennelijk met de bedoeling een parade
te houden, maar misschien bij hel ontbreken van de schutterij ook wel om
ongeregeldheden te kunnen tegengaan". Het valt op dat de Wijksc magistraat
zich verzette tegen de komst van kramen met allerlei (kans-)spelen naar de
17.   Idem, (1653 juli 1).
18.   Mededeling van R.N.J. Rommes. Dcheer Rommes heeft een artikel voor
ons periodiek in voorbereiding over de ontwikkeling van de bevolkings-
loop in Wijk in de 17de en 18de eeuw, waar ik nu reeds uit mocht putten.
19.   Stadsarchief nr. 16 (1667 juni 19).
20.   Ibidem, nr. 52 (kladnotulen magistraat, 1676 juni 19).
8
-ocr page 10-
kermis. Daarnaast springt het aanhoudende verbieden van het maken van
muziek van verschillende soort in het oog. In 1696 luidt een deel van de
publicatie van de jaarmarkt:
"gelijck haer Achtb. oock wel scherpelijck interdiceren alle koorde-
dansers en jonghspelen te houden op poene van 25 gulden ... wort
mede verboden alle gogelspellen, rijffelaers, boccksteeckers, draij-
en werpborden, marionetten off andere dicrgelijcke slach van spelen
... oock iets om geit te laten sicn, met fiolen off andere spelen
instrumenten langhs de stract te loopcn spelen, het sij binnen de stadt
off jurisdictie vandicn, oock niet in herbergen op de verbeurte van 't
instrument en drie gulden daarboven "^'.
Publikaties met deze strekking werden ten tijde van jaarmarkten in de late
17de en vroege 18de eeuw herhaald. Kennelijk organiseerde de stad zelf een
loterij, die donderdag 29 juli 1696 op het stadhuis werd gehouden.
Vanzelfsprekend werden telkens nieuwe vermakelijkheden bedacht op
de jaarmarkt en sommige daarvan konden gevaarlijk zijn. Zo was er rond het
midden van de 18de eeuw blijkbaar een spel in zwang waarbij koek met een
bijl aan stukken moest worden gehakt. Nadat een kind daarbij een duim was
kwijtgeraakt liet het stadsbestuur de bode de eigenaars van de koekkramen
aanzeggen om de bijl niet meer te gebruiken op straffe van een door de
magistraat vast te stellen boete". In 1811 blijkt de duur van de jaarmarkt te
zijn ingekort in vergelijking met de 18de eeuw. Ook de datum van de markt
wordt anders aangeduid: de maandag vóór de 25ste juli, duur van de kermis 3
è 4 dagen". Kennelijk had de 'Franse tijd' met zijn oorlogen en staatkundige
veranderingen ook de jaarmarkt niet onaangetast gelaten. In de tweede helft
van de 19de eeuw begon het proces, dat erop gericht was de kermis af te schaf-
fen en zo dat niet mogelijk bleek, hem zoveel mogelijk te bekorten en er in
ieder geval voor te zorgen, dat er op zondag geen kermis werd gehouden. Dit
verschijnsel deed zich niet alleen in Wijk, maar ook in veel andere plaatsen
voor. De acties legen de kermis kwamen veelal van Hervormde zijde, althans
in Wijk, en waren gebaseerd op argumenten van zedelijkheid. Men keerde zich
21.   Ibidem, nr. 70 (publikatieboek, 1696 juli 118).
22.   Ibidem, nr. 51 (1750 juli 27).
23.   Stadsarchief 1811-1851 nr. 352 (1811 augustus 11).
9
-ocr page 11-
tegen de laveloosheid en de uitspattingen die de kermis met zich mee zou
brengen". In 1852 blijkt de Wijkse kermis nog acht dagen te duren: van
maandag tot en met maandag en nog geheel in de tijd van het jaar zoals die in
de 17deeeuw was, namelijk eind juli. Maar in 1852 vervielen zowel de zondag
als de tweede maandag en duurde hij dus van maandag tot en met zaterdag. In
1870 leek deze tendens te veranderen, want op verzoek van de plaatselijke
middenstand besloot men toen de kermis weer van maandag tot en met
maandag te houden". Maar het proces van bekorten van de kermis was niet
meer te keren en uiteindelijk, in 1933, viel het besluit om de kermis te houden
van dinsdag tot en met zaterdag, waarmee hij op zijn huidige duur kwam. Nog
in 1948 diende de kerkeraad een verzoekschrift aan de raad in teneinde de
kermis geheel af te schaffen. Op dit voorstel werd echter afwijzend beschikt.
Het handelskarakter van de jaarmarkt werd geleidelijk ingenomen door het
vermakelijkheidsaspect van de kermis. Met de invoering van jaarmarktgeld
werd ook vastgelegd, welke attracties er op de Wijkse kermis verschenen. Zo
stonden er in 1905 naast vijf koek-, wafel- en gebakkramen een zuurtent, drie
kramen met galanterieën, een illusionist, een panorama, twee slagmachines
(misschien een soort kop van Jut) en als grote klappers een stoomcarrousel en
een draaimolen (diegetweeën circa 70% van de jaarmarktgelden opbrachten)
en tenslotte een ongetwijfeld exotische 'vischmensch'.
Wijk bij Duurstede, R.J. Butterman,
(Gemeentearchivaris van Wijk bij Duurstede).
24.   Gemeentearchief 1851-1970, raadsnotulen (1852 juli 7).
25.   Ibidem (1870 juli 7).
10
-ocr page 12-
Kasteel DUURSTEDE in oude luister hersteld
Op vrijdag 23 augustus 1985 is kasteel Duurstede weer opengesteld voor het
publiek. Deze datum viel samen met de manifestatie Kunst en Flora. Nadat
in 1948 de Bourgondische toren was gerestaureerd zijn in veertien maanden
tijds, in de periode 1984/1985, de donjon' en de van het kasteel overgebleven
muurresten gerestaureerd. Daarmee zijn alle bovengrondse gedeelten van
het eens zo luisterrijke kasteel weer hersteld. Deze laatste restauratie werd
naar een ontwerp van architectenbureau Meulenbelt B.V. uit Utrecht
uitgevoerd door Aannemersbedrijf Woudenberg-Ameide B.V.
De zuidgevel van de Donjon
laat duidelijk littekens zien
van een kapkonstruktie die in
de opgaande muur was ingela-
ten. Deze kapkonstruktie
maakte vermoedelijk onder-
deel uit van de omloop nabij de
buitenmuur.
1. De zware vierkante verdedigingstoren.
11
-ocr page 13-
In de noordgevel van de
Donjon, welke gericht is naar
de binnenzijde van het (oude)
kasteel, bevinden zich de
aanzetten van een gewelf de
plafondkonstruktie. Gelet op
de geringe grootte van deze
elementen, bestaat het ver-
moeden dat het een
aangrenzend dienstverblijf
moet zijn geweest.
In de oostgevel van de Donjon
zijn nog sporen aanwezig van
een doorbraak respectievelijk
verbindingsgang tussen toren
en omloop.
De geschiedenis van de restauratie begint al in 1976. Toen kreeg het architec-
tenbureau van de gemeente Wijk bij Duurstede opdracht de donjon en de
muurreslen in tekening te brengen en een restauratieplan te maken. Het bleek
toen echter niet mogelijk de nodige subsidiegelden los te krijgen en het kasteel
bleef in vervallen staat. Daar kwam in 1983 verandering in. Het besluit van de
12
-ocr page 14-
regering om subsidies te verstrekken voor werkgclcgenheidsprojekten werd
in Wijk bij Duurstede warm ontvangen.
De restauratie is voor 70% uitgevoerd door werkloze bouwvakkers.
Uitgangspunten van de restauratie van donjon waren: behoud voor verder
verval en het toegankelijk maken van deze toren. Dat betekende onder meer
het aanbrengen van een dak met hemclwaterafvoeren en een (overloop)
spuwer, het herstellen van de vloeren en muurtrappen en het aanbrengen van
een eiken spiltrap in de toren alsmede een toegangstrap buiten de toren. Door
het dak tussen de gevels te houden, is het oude vervallen aanzien van donjon
bewaard gebleven. Het koepelgewelf met k ruisribben werd in zijn oorspronke-
lijke vorm teruggebracht.
Op de bovenste verdieping werden de gordelbogen weer gemetseld met
de aanzet van de troggewelven. De contouren van de 13de eeuwse verdedi-
gingstoren zijn weer teruggebracht door de hoeken, waar deze in later tijd
waren uitgehakt, beter aan te helen. Bovenin de donjon is het gemetselde
kruisvenster hersteld en voorzien van glas-in-lood.
'Littekens'
In zijn lange bestaan - het kasteel werd vermoedelijk in 1265 gebouwd -
hebben in en aan de donjon veel verbouwingen plaats gevonden. Geleidelijk
aan werd de toren aan drie zijden ingebouwd, hetgeen in de gevels veel bouw-
sporen heeft nagelaten. Al deze 'littekens zijn gehandhaafd. Eeuwenoude
balkankers steken nog uit het metselwerk, terwijl hoog boven het maaiveld een
later ingehakte broodoven zichtbaar is. Tot het werk van de aannemer
behoorde ook het aanbrengen van een ophaalbrug. Bij het vernieuwen van het
toiletgebouw en het inrichten van het totale kasteeleiland is rekening
gehouden met rolstoelgebruikers. De omtrekken van het kasteel zijn duidelijk
in het terrein aangegeven door middel van bestrating en het is nu mogelijk een
wandeling te maken over de ondergronds nog aanwezige funderingen van de
buitenmuren van het kasteel.
De toren werd door een bekwaam bouwmeester gebouwd aan de oever
van de in 1122 af gedamde Kromme Rijn. De bouw van de toren moet enige
jaren in beslag genomen hebben. De enorme hoeveelheden baksteen werden
ter plaatse gebakken in veldovens. Als brandstof was veel hout nodig dat in de
toen nog bosrijke omgeving werd gekapt.
13
-ocr page 15-
Ook aan de Bourgondische toren zijn de nodige littekens van
vensters en muuraansluitingen waar te nemen. De inmiddels
aanwezige begroeiing op de onderste muurgedeelten van deze toren
(mossen en diverse soorten grassen), geeft deze toren een sfeervol
uiterlijk aanzien.
'Kwaliteit'
Gemetseld werd er alleen ongeveer tussen Pasen en oktober, omdat de
gebruikte kalktrasspecie waarmee gemetseld werd zeer gevoelig is voor vorst.
Aan de kwaliteit van de 13de eeuwse mctselspecie en aan het vakmanschap
waarmee de zware bakstenen (8,5 x 15,5 x 31 cm.) werden gebakken, is het te
danken dat de donjon tot in deze tijd heeft standgehouden. De donjon werd
uitgevoerd alseen alleenstaande zwareverdedigingstoren met muren van ruim
2,5 meter dik.
14
-ocr page 16-
Onder de donjon bevond zich een grote overwelfde voorraadruimte, waarin
tijdens de restauratie een privaat werd aangetroffen. Daarboven bevindt zich
de met een fraai kruisgewelf overdekte verblijf sverdieping met een waterput,
een broodoven, een huiskapelletje en een grote schouw. In het gewelf waren
ijzeren haken ingemetseld, waaraan de kaarsenkronen hingen. Het metsel-
werk was 'gewapend' met zware eiken balken. Enkele zwaar vergane hout-
resten zijn tijdens de restauratie teruggevonden. Op enkele zichtbare plaatsen
zijn deze eiken balken weer aangebracht. Aanvankelijk was de donjon een
alleenstaande toren, zonder bijgebouwen. Later werd rondom de donjon een
compleet kasteel opgetrokken. Defunderingengevenverschillendebouwfases
aan, maar exacte dateringen zijn moeilijk te geven. Toen door de uitvinding
van het buskruit de eerste kanonnen, donderbussen, hun intrede deden, werd
de bovenste verdieping van de donjon verbouwd en voorzien van vier grote
schietgaten. Toen in 1459 bisschop David van Bourgondië in het kasteel zijn
intrek nam, liet deze door grote verbouwingen het kasteel aan zijn Bourgon-
dische smaak aanpassen. De westelijke helft van het kasteel verbouwde hij met
veel allure in de stijl van de Franse kastelenbouw. Toen ontstond de nu nog
aanwezige Bourgondische toren door verbouwing van een reeds bestaande
toren. De overgebleven muurresten en het restant van het poortgebouw
dateren alle uit de tijd van David.
Zijn halfbroer bisschop Philips van Bourgondië, die op het kasteel resideerde
van 1516 tot 1524, zette de schitterende staat voort. Hij verbouwde de
oostzijde van het kasteel in renaissancestijl, nadat hij eerst wallen en een
tweede gracht om het kasteel had laten aanbrengen. Aanvankelijk schijnt het
kasteel nog in goede staat gehouden te zijn. In 1577 werden de vestingwerken,
tegelijk met die om de stad, vernieuwd. Door weinig onderhoud verviel het
kasteel de afgelopen 400 jaar steeds verder. Dèt is nu weer tot staan gebracht.
De fraaie ruimten in de donjon zijn weer betreedbaar en naast de Bourgon-
dische toren staat ook deze toren open voor exposities, recepties, bespre-
kingen enz. Buiten verhogen de mossen en gevelplantjes op de muurresten het
romantische aanzien van deze oude veste.
Wijk bij Duurstede, C. van Vliet.
15
-ocr page 17-
Dorestad en Wijk bij Duurstede
Inleiding
De gemeente Wijk bij Duurstede als onderwerp voor een aflevering van het
tijdschrift 'Tussen Rijn en Z.e)lc', dat was de keuze van de redactie. Vanzelf-
sprekend komt dan ook het verleden aan de orde. In het verre verleden kende
men echter nog geen gemeentelijke grenzen. Houden we ons strikt aan onze
opdracht, dan doen we de doelstelling van het Kromme Rijn-project tussen
Wijk bij Duurstede en Utrecht tekort. Dit onderzoeksproject van de Rijks-
dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
(ROB), stelt zich ten
doel in het Kromme Rijngebied de bewoning vanaf de oudste periode tot in de
late middeleeuwen te reconstrueren. Juist de onderlinge relaties tussen
nederzettingen in verschillende periodes geven de archeologen een goed
inzicht in de betekenis van zo'n gebied dat zich uitstrekt buiten de gemeente-
lijke grenzen. Als we ons desondanks proberen te beperken tot de gemeente
Wijk bij Duurstede, kunnen we voor wat betreft de oudste bewoning kort zijn.
Op een zandrug in het uitbreidingsplan De Horden zijn graven en huis-
plattegronden gevonden. Zij dateren vanaf de vroege bronslijd tot in het begin
van de ijzertijd. Of op die plek in die tijd zonder onderbreking is gewoond,
staat niet vast. In de volgende periode ontbreekt de bewoning. Vlak voor de
komst van de Romeinen wordt deze hoge rug opnieuw bewoond. De opgra-
ving, die tussen 1977 en 1987 is uitgevoerd, bracht ca. 30 huisplattegronden en
120 graven aan het licht. In het begin van de derde eeuw houdt de bewoning
op. De betekenis van deze agrarische nederzetting kunnen we pas goed
begrijpen als we naar andere nederzettingen buiten Wijk kijken. In Houten
heeft de ROB een min of meer vergelijkbare nederzetting opgegraven. Tot dit
type agrarische nederzettingen zullen de meeste bewoonde plaatsen in het
Kromme Rijngebied hebben behoord. Bij Rijswijk (gemeente Maurik) lag een
Romeins militair fort dat een onderdeel van de Romeinse rijksgrens (limes)
vormde (af b. 1 :b). Ongetwijfeld zijn er contacten geweest tussen de militairen
van het fort en de nederzetting in de Horden. De enige plaats waar de
bewoning zich zonder onderbreking vanaf de Romeinse tijd tot in de vroege
middeleeuwen voortzet, is nabij het kruispunt van de Trekweg en de
Romeinenbaan (afb. l:a). Elders treedt een stagnatie in de bewoning na de
derde eeuw op.
16
-ocr page 18-
,-™
1
2
rrrrrrr
3
■■■ OOO
333
bc
••• OOO
sa
b
MA. «A*
AAA
bc
7
WOQW
8
wzz
9
cm
10
Ajb. 1: Dorestad: reconstructie van nederzetting en Rijnbedding
in de Karolingische periode. Legenda: 1. wegen; 2. rivieren en
kanalen; 3. rivierdijken; 4. Karolingische Rijn- en Lekbedding
(a. zeker, b. bijna zeker, c. hypothetisch); 5. grenzen van het
havencomplex (a. zeker, b. waarschijnlijk); 6. grenzen van het
bewoonde gebied (a. zeker, b. bijna zeker, c. hypothetisch);
7. graf velden 'de heul' en 'de engk'; 8. dichtbewoonde gedeelte van
de nederzettingen (handelswijk); 9. minder dichtbewoond gebied
(agrarische sector); 10. vermoedelijke ligging van het Romeinse
castellum Levefanum (a. Karolingische nederzetting aan de
Trekweg, b. baggergat met Romeinse vondsten).
17
-ocr page 19-
Dorestad
Het begin van Dorestad valt in de Merovingische periode. Het verhaal wordt
eentonig, want voor het ontstaan van Dorestad richten we onze aandacht eerst
op het Gelderse Rijswijk. Daar, bij de recente baggergaten, lag het Romeinse
fort dat was gebouwd op de splitsing van Rijn en Lek. Binnen dat kamp is het
zuidelijk centrum van Dorestad ontstaan. Mogelijk was dat in het begin van de
zevende eeuw. Dat Dorestad toen al bestond, weten we van de gouden munten
die ter plaatse door muntmeester Madelinus geslagen zijn (afb. 2).
Afb. 2: Gouden munt (triens) van muntmeester Madelinus, in 630
geslagen te Dorestad.
Het zuidelijk centrum had een reprcsentatievef unctie. De munt van Dorestad
zal er gevestigd zijn geweest en de vertegenwoordigers of ambtenaren van de
vorst zullen er gewoond hebben. Ongetwijfeld zal er ook een kerkje gestaan
hebben zoals dat eveneens in de voormalige Romeinse forten van Utrecht en
Nijmegen het geval was. Commerciële activiteiten vonden plaats in de haven.
Die lag waarschijnlijk langs de Rijn en de Lek. Die rivieren splitsten zich
destijds juist ten oosten van het zuidelijke centrum van Dorestad. Waarne-
mingen tijdens het baggeren liggen ten grondslag aan de hierboven geschetste
reconstructie. Opgravingen die meer zekerheid zouden kunnen verschaffen
zijn daar jammer genoeg niet meer mogelijk.
18
-ocr page 20-
Een middenstuk verbond het zuidelijkecentrum van Dorestad met het noorde-
lijke deel. Dit gedeelte was gesitueerd langs de buitenbocht van de Rijn. De
loop van de rivier viel ten dele samen met de latere stadsgracht aan de
westzijde van de stad. De nederzetting was slechts 150 meter breed. De
achterzijde liep vanaf het Engpad nabij de Singel in de richting van het Ewoud
en Elizabeth Gasthuis. Over een lengte van ca. 700 meter strekt de bewoning
zich uit vanaf de zuidwestzijde van het stadspark in het zuiden tot aan het
begin van de Zandweg in het noorden. In dit gedeelte van Dorestad, waarvan
een klein stuk is onderzocht, zijn plattegronden van boerderijen en waterput-
ten gevonden. Onder en rond het huidige gasthuis lag een begraafplaats
waarvan een deel (ca. 450 graven) is opgegraven.
Het noordelijk uiteinde van Dorestad is op dit moment het best bekend. De
opgravingen die door de ROB tussen 1967 en 1977 zijn uitgevoerd, hebben
zich op dit deel ten noorden van de oude kern van Wijk geconcentreerd (afb.
3). Een aaneengesloten gebied van ongeveer 20 hectare is er onderzocht.Het
archeologisch onderzoek bracht aan het licht dat de noordelijke kern van
Dorestad uit drie elementen bestond:
Afb. 3: De opgraving van Dorestad, put 1, 27 juli 1967.
19
-ocr page 21-
havenkwartier, handelswijk en agrarische sector (afb. 1). De enorme haven
bevond zich aan de binnenkant van de Kromme Rijn. Zij strekte zich uit langs
de Hoogstraat over een afstand van 1000 meter vanaf de Singel tot achter de
Langbroekseweg. Bij het begin van de bewoning lag de linkeroever van de
rivier direct rechts van de huidige Hoogstraat. Die straat is later aangelegd op
een oude, hoge oeverwal. In de loop van de 8ste en 9de eeuw schoof de rivier
op naar het oosten. Tussen de oorspronkelijke oever en de eigenlijk bedding
ontstond een vaak drassige laagte die steeds groter werd. Om vanaf de oever
het contact met de aangemeerde schepen langs de rivier in stand te houden,
is die laagte met talloze houten straten overbrugd. Die straten verlengde men
al naar gelang de rivier zich verder naar het oosten verwijderde. In het zuiden,
bij de huidige Nieuweweg, was de haven het langst, bijna 200 meter (afb. 4).
Afb. 4: Reconstructie van de ontwikkeling van de haven tussen ca.
675 en 800/825 (horizontale schaal: 1 vakje = 10 meter).
20
-ocr page 22-
Een glooiing halverwege de weg herinnert nog aan de resten van de vroeg-
middeleeuwse haven. Evenwijdig aan de oorspronkelijke oever, direct rechts
van de Hoogstraat, liep waarschijnlijk een weg. Die vormde de scheiding met
de erachter gelegen handelswijk. Ongeveer tot aan de Karolingerweg (oost)
en nog verder zuidwaarts strekte dit deel van de nederzetting zich uit. Het
bestond uit grote houten huizen, die met hun lange as loodrecht op de rivier
gericht waren. De handelshuizen stonden dicht bij elkaar en waren in één of
meer rijen evenwijdig aan de oever gebouwd. De eigenaren van de voorste rij
hadden waarschijnlijk het beheer over de bij hun huis aansluitende houten
straten in de haven van Dorestad.
Vanwege de huidige bebouwing kon slechts een gedeelte van de handels-
wijk onderzocht worden. Daarbijwerd het duidelijk dat graafwerkzaamheden
in de jaren '40 van de vorige eeuw veel sporen van Dorestad hadden vernield.
Het doel van die graverijen was het verzamelen van botten. Zij werden
gebruikt voor het maken van kunstmest, die kort tevoren was uitgevonden.
Destijds moet er minstens een miljoen pond botten zijn opgegraven. Ook
archeologische voorwerpen kwamen toen aan de oppervlakte. Zij vormden de
aanleiding voor het eerste archeologische onderzoek in Dorestad. Het werd
uitgevoerd door de toenmalige conservator van het Rijksmuseum van
Oudheden
(RMO) te Leiden, Dr. L.J.F. Janssen. Tevens groef hij op één van
de grafvelden van Dorestad, dat op de Heul, gelegen bij de huidige
Friedeburgstraat. Daar heeft in de jaren '20 Dr. J.H. Holwerda, destijds
directeur van het RMO, ook onderzoek verricht.
De opgravingen van de ROB legden daar een begraafplaats open waarop
tenminste 2350 personen begraven waren. In het midden stond een houten
kerkje. Deze begraafplaats lag op de grens van de handelswijk en de meer naar
achteren gelegen .sector met boerderijen. Die sector liep vanaf de Graaf van
Lijnden van Sandenburgweg juist ten noorden van de Romeinenbaan naar de
Londiniumdreef. Daar was Dorestad op zijn breedst, 500 meter. De grens liep
verder ongeveer vanaf de Pippijn van Herstalstraat onder het Ewoud en
Elisabeth Gasthuis in zuidelijke richting.
In de agrarische sector stonden de grote houten boerderijen op erven, soms
vergezeld van bijgebouwen. De lange as was loodrecht op de rivier gericht.
Tussen de erven, die ook in rijen evenwijdig aan de rivier gesitueerd waren,
liepen straten die, evenals in de haven, vermoedelijk van een houten plaveisel
voorzien waren.
21
-ocr page 23-
Handel was de belangrijkste bron van bestaan in Dorestad (afb. 5). De
vondsten wijzen daarop. Aardewerk was afkomstig uit het Duitse Rijngebied
en het Eifelgebied. Uit het laatst genoemde werden ook maalstenen van
tephriet (basalt lava) geïmporteerd. Vaten, gevuld met wijn, kwamen uit de
omgeving van Mainz. Aangenomen mag worden dat ook andere produkten
verhandeld zijn. Vanwege het feit dat zij vaak van vergankelijk materiaal
waren en dus vrijwel niet bewaard gebleven zijn, zijn zij bij de opgraving niet
ei nauwelijks aangetroffen. Te denken is daarbij aan zout, glas, edelmetaal,
slaven, barnsteen etc.
O
:^
Afb. 5: Dorestad op het kruispunt van de belangrijkste handelsrou-
tes in de vroege middeleeuwen.
22
-ocr page 24-
Tijdens de bloeiperiode (in de loop van de 8ste eeuw tot het begin van de 9de
eeuw) lag Dorestad midden in het Karolingische rijk. Aan de politieke rust
(na een voorafgaande woelige periode) en aan zijn ligging op een kruispunt
van handelswegen die het Duitse Rijngebied verbond met Scandinavië en
gebieden rond de Noordzee, had Dorestad zijn bloei te danken.
Naast commerciële activiteiten speelden landbouw en veeteelt en in
mindere mate jacht en visserij ook een belangrijke rol in het dagelijks leven
van Dorestadh De opgraving heeft ook bewijzen geleverd voor ambachtelijke
werkzaamheden: vervaardiging van textiel en bewerking van metaal, steen, bot
en barnsteen. Ook scheepsbouw, huizenbouw, leerbewerking en aardewerk-
produktie waren van belang. De vraag is of deze activiteiten alleen in de eigen
behoef te van Dorestad voorzagen of dat ook voldaan kon worden aan de vraag
uit de regio.
Na ca. 830 lijkt de rol van Dorestad als handelscentrum af te nemen. Als
oortaak kan niet alleen de politieke onrust ten tijde van Lodewijk de Vrome
genoemd worden, maar ook de invallen van de Vikingen, waarvoor bij de
opgravingen overigens geen bewijzen gevonden zijn. Daardoor werd de
verbindingmet het Duitse Rijngebied verbroken. Dorestad schrompelde vanaf
het midden van de 9de eeuw tot een kleine nederzetting ineen die zich bevond
tussen de Hoogstraat en de Karel de Grotestraat. De noordgrens reikte niet
verder dan Frankenweg/Nieuweweg. Bij de Veldpoortbrugwas de zuidelijke
grens. In de 12de-13de eeuw ontstaat de huidige stad Wijk bij Duurstede.
Amersfoort, W.J.H. Verwers en W.A. van Es,
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.
23
-ocr page 25-
De Reformatie in Wijk bij Duurstede'
Context
De verhouding van de Utrechtse bisschop met zijn eigenlijke bisschopsstad
was er aan het eind van de middeleeuwen één van haat en liefde, maar in Wijk
was de bisschop altijd welkom. Het ging daarbij uiteraard niet alleen om de
bisschop zelf, maar om de macht en de glorie die hij uitstraalde en die zich
manifesteerde in een stoet van volgelingen, de één nog rijker dan de ander, die
hun bisschop volgden en die het breed lieten hangen. Dat legde de Wijkse
middenstand geen windeieren, met name niet in de tijd van David van
Bourgondië, maar wekte anderzijds aversie onder de arme bevolking. En
armen heeft Wijk altijd overvloedig gehad. Wijk stond bekend als een arme
stad. Oorzaak daarvan waren de vele belastingvrijstellingen die mensen naar
de Wijkse Markt moesten lokken (zie het artikel van Butterman), maar die
natuurlijk niet bijdroegen aan het vullen van de stedelijke schatkist. Wijk was
altijd achter met het afdragen van belastingen en daardoor is er eens een
burgemeester door de Staten van Utrecht gevangen gezet tot de stad haar
achterstallige belastingen aan de Staten zou hebben betaald.
Kerkelijk leven in Wijk
Wijk had al voor de bisschop zich hier in de 15de eeuw vestigde een bloeiend
kerkelijk leven. Centraal daarbij stond de kerk van St. Jan Baptist (Johannes
de Doper). Deze kerk was bijzonder rijk door schenkingen van de heren van
Gaesbeek (van kasteel Duurstede) en de bisschoppen. Ze had vele goederen
in en buiten de stad en werd bestuurd door een kapittel, een college van 10
kanunniken, dat in 1365 was gesticht door Gijsbert van Abcoude, de heer van
Duurstede.
Met de komst van de bisschop in de 15de eeuw kreeg het kerkelijke,
culturele en maatschappelijke leven van Wijk nog een sterke impuls. Niet
De informatie voor dit artikel is met name geput uit de gelijknamige
doctoraalscriptie van J. van Brakel uit 1982 en uit de doctoraalscriptie
'Wijkse Regenten' van L.J.J.P. Cortenrade uit 1983, beide onuitgegeven,
maar wel te raadplegen bij de Rijksuniversiteit Utrecht, Instituut voor
Geschiedenis.
24
-ocr page 26-
alleen herkreeg Wijk de internationale belangstelling die na de val van
Dorestad verloren was gegaan, maak ook kwam er een complete hofhouding
in de stad bij. De bisschop bracht zijn eigen staf mee, stuk voor stuk rijke
mannen, gewend aan het luxe en weelderige Bourgondische hofleven, die veel
uitgaven en er zelf ook een stoet van bedienden op na hielden. De 15de en
16de eeuw vormden dan ook een bloeiperiode die pas na de tweede wereldoor-
log weer zou worden overtroffen. De bevolking groeide omdat er veel
personeel nodigwas. Er werd een groot aantal huizen bijgebouwd, ook stenen,
om de hofhouding van de bisschop onder te brengen. De meeste van die huizen
kwamen na het vertrek van de bisschop leeg te staan en zijn inmiddels weer
afgebroken, maar onder een aantal huizen zijn nu nog kelders te vinden waarin
de kloostermoppen aan Wijks bisschoppelijke periode herinneren.
Behalve het kapittel was er in Wijk ook een klooster, in 1399 gesticht door
Hubert Schenk, de bejaarde wijbisschop van de Utrechtse bisschop. Deze
wilde de laatste jaren van zijn lange leven wijden aan het stichten en leiden van
ee zusterklooster. Van Willem van Abcoude kreeg hij de grond en het geld ten
behoeve van het klooster zodat direct met de bouw kon worden beeonnen. Al
het volgende jaar. Hemelvaartsdag 1400, konden klooster en kapel gewijd
worden aan de H. Maria Magdalena^.
Einde van de bisschoppelijke macht
De periode van de bisschoppelijke macht in Utrecht duurde van 732 tot 1580.
Die periode zouden we voor Utrecht de Middeleeuwen kunnen noemen. De
bisschoppelijke macht was hoofdzakelijk op drie pijlers gebaseerd: uiteraard
op de kerkelijke macht van de bisschop, maar daarnaast ook op zijn wereldlij-
ke macht als leenman van de keizer en tenslotte op zijn formidabele bezit-
tingen. Aan deze periode kwam door twee mokerslagen een eind:
Wereldlijke macht. De eerste slag viel in 1528. De bisschop werd gedwon-
gen om de wereldlijke macht over het Sticht af te staan aan de keizer. Er komt
dan een einde aan de vrij primitieve bestuursstructuur die hier honderden
jaren goed had gewerkt. Het keizerlijk apparaat voerde een modernere
administratie in waardoor de bevolking kreeg te maken met plaatselijke
Gasman, M.J. Het klooster van de H. Maria Magdalena te Wijk bij
Duurstede
in Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom XIV
(1888) p. 52v.
25
-ocr page 27-
besturen in de vorm van gerechten en forse belastingverhogingen. Vooral die
hogere belastingen waren een steen des aanstoots, al werden ze later, toen de
keizer was verdreven, eerder verhoogd dan verlaagd.
Kerkelijke macht en grootgrondbezit.Delaatstesl&gdateennit 1580,
het jaar waarin zowel aan de macht van de keizer een einde kwam, als aan de
macht van de bisschop op zijn laatste terreinen: zijn kerkelijke macht en zijn
vermogen. Het afzweren van de (Katholieke) keizer, het verbod op de
openlijke uitoefening van de Katholieke godsdienst en de bijna gelijktijdige
dood van bisschop Schenk van Toutenburg waren zaken die fors ingrepen in
het kerkelijke leven; zofors, dat de troon van bisschop Schenk van Toutenburg
tot 1853 leeg bleef.
Maar ook aan de laatste machtsfactor, het enorme grondbezit van de
Utrechtse kerk, kwam een einde. Het jaar 1580 was het definitieve einde van
een lange periode van af braak, gevolg van verkopen door de geldverslindende
leefwijze en de oorlogen van de bisschoppen. De laatste rest van de bezit-
tingen die op naam van de bisschop, de plaatselijke kerken en de kloosters
stonden werd in één klap geconfisquerd en door de Staten van Utrecht
'genationaliseerd'; de bezittingen die op naam van de kapittels stonden bleven
voorlopig bij die kapittels en ook de kanunniken die van de opbrengst
profiteerden mochten nog blijven, maar voor nieuwe benoemingen was het
nodig om lidmaat van de Gereformeerde ( = Hervormde) kerk te zijn. In de
loop van de volgende halve eeuw kwamen daardoor ook de kapittelgoederen
in Hervormde handen.
Eerste ketters.
Ophetplattelandwordtinde lódeeeuwvan ketters en van kettervervolgingen
niets vernomen. Nieuwe ideeën drongen er niet zo snel door en de sociale
controle was er sterk. In de steden was de sociale controle geringer maar ook
in Wijk konden ketters niet ongestoord hun gang gaan. Het feit dat de bisschop
met zijn pracht en praal regelmatig in Wijk verbleef, maakte dat ketters hier
door de stadsoverheid - die de bisschop graag in Wijk wilde houden - sterk ver-
volgd werden. In 1564 is er sprake van drie ketters die naar het Spaanse kas-
teel Vredenburg te Utrecht worden gebracht: de snijder (kleermaker) Jan
Henrixzoen van Cothen, de stoeldraaier Jan Jansz en de linnenwever Henrick
Hermansz. Het zijn alle drie middenstanders, een groep waaronder de
Reformatie grote aanhang had. De zeer conservatieve boeren in de streek
hielden zich erg op de vlakte en dat had natuurlijk invloed op allen die van hen
26
-ocr page 28-
afhankelijk waren, in eerste instantie de boerenarbeiders. Boeren en boeren-
arbeiders zijn er dan ook nauwelijks te vinden onder de eerste ketters. De
groep er tussenin, de mobiele middenstanders, die in staat waren om te
verhuizen als het klimaat hun niet meer aanstond, hadden die sociale en
economische remmingen niet. Zij konden hardop zeggen wat anderen alleen
maar durfden te denken en waren vaak de Reformatie toegedaan. De aan-
klacht tegen de drie ketters uit 1564 was dat ze aan de overkant van de Lek
naar bijbellezingen waren geweest en de biecht plus de communie hadden
overgeslagen.
Beeldenstormers
Op 15 februari 1566 kregen de drie ketters de kans te herroepen, hetgeen ze
deden, maar niet van harte want enige maanden later raasde de beeldenstorm
over Utrecht met als deelnemers Jan Henricksz en Henrick Hermansz. Twee
jaar later werden ze gegrepen en verbannen. Jan Jansz had ook mee willen
doen maar hij zat blijkbaar nogal onder de plak van zijn vrouw, die de ketterse
boekjes van haar man verbrandde en hem met de deegroller tegenhield toen
hij naar Utrecht wilde om te gaan beeldenstormen. Toch gaf hij zijn ideeën
niet op en zijn zoon werd later ouderling in de Wijkse Hervormde kerkeraad.
Het aantal ketters in Wijk groeide ondertussen tegen de vervolgingen in sterk.
In 1569 werden weer Wijkenaren gegrepen o.a. de linnenwever DierickCorne-
lisz, bijgenaamd Sladoot, die gehangen werd, maar het tij was niet te keren.
Ondanks de doodstraffen en verbanningen waren er direct na de Unie van
Utrecht (1579), toen de protestanten godsdienstvrijheid kregen, in Wijk al
voldoende Hervormden om een kerkeraad te beginnen. Hierin hadden de
meer gematigde Hervormden zitting. De kerkeraad werd geïnstalleerd door
Thomas Spranckhuysen, die in 1562 als pastoor te Weert begonnen was maar
zich in 1566 had bekend tot de Reformatie, gehuwd was en twee jaar later
werd verbannen. Sindsdien trok hij rond en preekte ook enkele malen te Wijk.
Vast predikant is hij er niet, of althans niet lang geweest en zeker niet
officieel, want in 1581 werd hij predikant te Grave. De genadeslag voor het
Katholicisme kwam in 1580 na het verraad van Rennenberg. Eerst woedde er
op 8 maart 1580 in Wijk een beeldenstorm en toen bisschop Frederik Schenk
van Toutenburg kort nadien overleed, was het met het Katholicme in Wijk
gedaan. De afgezette pastoor moest in 1581 vluchten (al keerde er al snel een
priester terug om ondergronds het werk voort te zetten) en de Hervormde
godsdienst was voortaan de heersende godsdienst.
27
-ocr page 29-
Wijk na de Reformatie
Het lijkt erop dat de organisatie van de Hervormden er direct goed liep.
Mogelijk was ervóór de Reformatie al een ondergrondse organisatie geweest.
Kerkeraad. Wijk had al in 1579 (of eerder) een eigen kerkeraad die bestond
uit zes ouderlingen en twee diakenen. Jaarlijks werd in mei de helft vervangen
zodat de zittingsduur twee jaar was. Het beheer van de goederen was opgedra-
gen aan de twee kerkmeesters, die echter onder supervisie van de magistraat
en niet onder de kerkeraad stonden. De verhouding tussen predikanten, kerke-
raad, kerkmeesters en stadsbestuur was vaak een precaire. De speelruimte van
vooral de predikant was beperkt. Omdat de stad het salaris en de woning van
de predikant betaalde en (dus) een beslissende stem had bij de beroeping,
moest de predikant rekening met beide colleges houden. Dat kon hem in een
moeilijke positie brengen wanneer kerkeraad en stadsbestuur het oneens
waren. Dat laatste kwam nogal eens voor, vooral omdat het stadsbestuur een
veel gematigder lijn tegen de Katholieken aanhield dan de kerkeraad. De
magistraat had oog voor de zwakke Wijkse economie. Die draaide vooral rond
de markten en die werden bezocht door Katholieke boeren uit de omgeving,
die men niet wilde afstoten. Die boeren werden door de kerkeraad echter
uitsluitend gezien als 'papen'. Dat het niet vaker tot botsingen leidde, kwam
doordat diverse regenten zowel magistraatslid als kerkeraadslid waren.
Kerkgebouw. Men nam in 1580 de St. Jan Baptist in gebruik en hield er
regelmatig godsdienstoefeningen onder verantwoordelijkheid van een kerke-
raad. De magistraat nu in korte tijd geheel Hervormd. Omdat de oude regen-
ten eerst de kat uit de boom keken, kregen veel Hervormde middenstanders
de kans om hun intree te doen in de Wijkse stadsregering. Via de baantjes die
ze elkaar toebedeelden slaagde een aantal families er in om in korte tijd zo
carrière te maken. Pas later gingen de oude regenten in groten getale over tot
Reformatie en werden de gelederen weer gesloten. De nieuwe, uit de midden-
stand opgeklommen, regenten lieten zich echter niet meer verdrijven. Diverse
Wijkse regentengeslachten danken hun opkomst zogeheel aan de Reformatie.
De bezittingen van de kerkelijke instellingen werden voortaan voor Her-
vormde doelen bestemd. Zo gaven de staten in 1583 opdracht om hieruit 300
gulden plus een huis voor een predikant ter beschikking te stellen. De helft van
de 300 gulden moesten de zusters van het Maria Magdalenaklooster opbreng-
en en - hoewel hiervan niets te vinden is - zal men de Katholieke pastorie
ongetwijfeld hebben gevorderd als predikantshuis.
28
-ocr page 30-
Predikant. De kerkeraad slaagt er in 1583 zelfs in om een predikant te
beroepen: Nicolaas Johannes Verstroet. Het was in deze tijd heel moeilijk
om aan Hervormde predikanten te komen. Hun aantal was zeer beperkt en
de vraag was groot. Predikanten konden dus kiezen waar ze heen wilden. Ze
kozen daarbij uiteraard niet de kleine dorpjes, maar gingen naar de steden
waar men hen voldoende onderhouden kon. Dat Wijk al in 1583 een predikant
kreeg was dus een teken dat het goed leek te gaan met de Hervormde
Gemeente. Ds. Verstroet is echter al weer snel vertrokken en dat gaf aan dat
het bij nader inzien toch wel wat tegenviel. Wijk was een echte stad met
stadsrechten, maar de muur en poorten omsloten vooral armoede. Wijk had
het vooral moeten hebben van het hof van de bisschop en vele grote huizen
stonden nu leeg.
De Wijkse kerkeraad had nog steeds een voorkeur voor Thomas Sprang-
huysen. Als deze ex-priester in 1586 met zijn vrouw en zes kleine kinderen uit
Grave moet vluchten biedt men hem het predikambt van Wijk aan, dat hij twee
jaar bekleedt. Daarna krijgt hij een beroep naar het rijkere Gorkum en
tenslotte overlijdt hij in 1602 te Leiden, als universiteitsstad één van de meest
begeerde plaatsen.
De aanhang van de Reformatie in Wijk groeit in deze jaren snel, vooral
doordat Katholieken met het nieuwe geloof meegaan. Hierdoor daalt het
aantal Katholieken gestaag. Terwijl de oude pastoor het werk ruim alleen af
kan en zelfs tijd heeft om in omliggende dorpen de sacramenten te bedienen,
komt de predikant handen tekort. In 1606 dienen de kerkeraad en de magi-
straat samen een verzoek in bij de synode van Utrecht om een tweede predi-
kant te mogen beroepen, hetgeen in 1611 gebeurt. Laurentius Modaeus, in
1607/8 predikant te Odijk was en daarna te Westbroek, komt dan als tweede
predikant Gerbrandt Jansz helpen. Maar al het volgende jaar moet de weduwe
van Gerbrandt Jansz bij het stadsbestuur om bijstand voor zichzelf en haar
zeven kinderen komen. Ds. Modaeus moet het tot 1613 alleen doen. Dan komt
Piet Bos (die zichzelf liever deftig als Petrus Bosschius laat aanspreken) als
tweede predikant uit Zegveld. Zes jaar later wordt Ds. Bos afgezet omdat hij
aanhanger is van de Remonstranten. Zijn aanhang in Wijk is echter zo groot
dat hij niet hoeft te vluchten. Na zes jaar laat Piet Bos de Remonstrantse leer
schieten, wordt weer toegelaten in de Hervormde kerk en krijgt een beroep
naar Overlangbroek, een regelrechte degradatie voor een predikant die uiteen
stad kwam, maar hij mocht in elk geval weer preken.
29
-ocr page 31-
Het klooster na de Reformatie
Het Maria Magdalenaklooster had geen eigen priester. Een Dominicaner
monnik kwam regelmatig langs die de mis las en biecht hoorde. Tijdens de
Reformatie werd dit echter moeilijker. Priesters konden alleen nog vermomd
reizen en ook de zusters werden niet met rust gelaten. In 1578 sloopten beel-
denstormers een deel van de kloostermuur en vielen zusters lastig met de
woorden: "Tot nu toe zijt gij verborgen gebleven, maar nu willen wij U zien".
Sindsdien zat er een grote poort in de muur waarvan de deur alleen 's nachts
mocht worden gesloten. Zo kon iedereen het klooster in en uit lopen. De
zusters zelf bleven overigens in het klooster wonen in de hoop dat het ooit
beter zou worden. Hun goederen mochten ze echter niet meer zelf beheren.
Wel kregen ze een uitkering uit hun eigen fondsen (20 gulden voor een
koorzuster, llVi voor een lekezuster) maar uit de rest van de opbrengst werd
o.a. 150 gulden bestemd voor de Wijkse dominee.
Nadat de zusters al tien jaar geen Dominicaner priester hadden gezien,
slaagden ze er in 1596 in om p. Bernardus van Goes naar binnen te smokke-
len en hem daar tot 1604 te verbergen. In 1611 schreef hij zijn memoires,
waaruit we weten dat hij Wijk zag als een: "geuzenstadje waar een verderfe-
lijk consistorie heerscht' Hij moest er wonen in een kamertje van 2x2 meter
waar hij overdag niet kon staan of lopen uit angst ontdekt te worden. ledere
dag las hij er om 7 uur 's morgens de mis en hoorde er biecht. Dat alles
gebeurde op de zolder van de slaapzalen. Wijkenaren die de mis wilden
bijwonen moesten zich al de dag van te voren laten insluiten om de nacht in
een apart gedeelte van het klooster door te brengen. Na de mis verliet men in
de loop van de dag één voor één het klooster om geen argwaan te wekken. Het
klooster, laatste restant van het doorCalvinisten verfoeide Katholicisme, werd
overdag door verklikkers scherp in de gaten gehouden. Een enkele Katholieke
leverancier of handwerksman kon natuurlijk vrijelijk het klooster binnengaan
om iets af te leveren voor de bewoonsters die dat zelf niet buiten mochten
halen of om iets te repareren, maar als er opeens een hele groep Katholieken
uit zou komen, dan vermoedde men een Katholieke bijeenkomst en was de
kans groot dat er een inval zou volgen.
De onderduik ging goed tot 1604, toen in Wijk de pest uitbrak. Konden
stadskloosters in de middeleeuwen zo'n epidemie nog wel eens overleven
door de poort te sluiten en niemand toe te laten, het Maria Magdalenakloos-
ter kampte met het probleem van de onafsluitbare poort in de muur. Kort
tevoren had de pater - volgens zijn eigen memoires - een droom gehad waarin
hij zag dat zich in de gangen van het klooster elf graven openden. Ook zijn
30
-ocr page 32-
eigen graf opende zich, maar sloot weer toe. Uit angst uitgelachen te worden
vertelde hij niemand zijn droom, maar in de komende weken overleden elf
zusters aan de pest. Ook hij zelf kreeg een buil, maar door in beweging te
blijven overleefde hij de epidemie. Behalve hij bleven alleen de zeventigjarige
priorin Zr. Wilhelmina van Meersen van Abcoude, de nog twintig jaar oudere,
geheel dove en blinde subpriorin Zr. Margaretha van Zuylen, Zr. Arnolda van
Heuckelom en de lekezuster Judoka Franken over. In de weken die volgden
kreeg de pater eindelijk wat bewegingsvrijheid. Het klooster werd gemeden
als de pest (letterlijk!) zodat hij zich hier vrij kon bewegen. Na zeven weken
kwamen de Katholieke Wijkenaren weer vermomd als leveranciers de mis
bezoeken, maar hun aantallen vielen op voor een klooster dat nog maar vier
zusters telde. De schout ging op onderzoek uit en trof de pater aan, die nog
acht dagen kreeg om Wijk te verlaten. Hij vertrok in maart 1605 naar het
Dominicaner klooster Kalkar, net over de Duitse grens, waar hij als een held
werd binnengehaald en later tot prior gekozen. Als straf voor de zusters werd
de uitkering voor de dominee uit de kloosterf ondsen verhoogd met 50 gulden.
Kort daarna overleden de priorin en de subpriorin van het klooster. Slechts
één zuster en een lekezuster waren over, en dat is wat weinig voor een
klooster, zodat ze besloten om samen weg te trekken. Ze werden opgenomen
in het klooster Maria-Wee te Roermond.
De kerkelijke goederen konden ze niet meenemen. Die werden in 1611
stiekem naar Utrecht en vandaar naar 's-Hertogenbosch gebracht. Het kloos-
ter beschikte over een groot aantal misgewaden, alles in zesvoud en prachtig
geborduurd. Ook was er een vergulde miskelk van 55 guldens, een twintigtal
missalen en kerkboeken en 73 latijnse boeken voor de zusters, die elkaar
Latijn hadden geleerd. De staten verkochten daarna het klooster aan de meest
biedende maar braken de kapel pas in 1640 af omdat er pestslachtoff ers onder
lagen. Van de kerk bleef niets over. De grafsteen van bisschop Hubertus
Schenk werd zelfs als stoep voor een woonhuis gebruikt!
31
-ocr page 33-
Slot
Hoewel de Reformatie van Wijk vanuit Hervormd gezichtspunt een succes
genoemd kan worden, is Wijk nooit 100% Katholiek geworden. De oorzaak
daarvan moeten we zoeken in de onderlinge verdraagzaamheid van de
bevolking, deels stoelend opeconomischef actoren, waardoor -enkele inciden-
ten daargelaten- Katholiek en Protestant al snel na de Reformatie betrekke-
lijk vreedzaam naast elkaar leefden.
Bunnik, Henk Reinders.
Literatuur, niet aangehaald in de noten:
Brugmans, H., "Utrechtse kroniek over 1566-1576" in Bijdragen en
mededeelingen van het historisch genootschap (gevestigd te Utrecht). 25
(1904) p. 1-258.
Groenhuis, G. De predikanten, de .sociale postie van de gereformeerde
predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor + 1700.
Proefschrift Utrecht, 1977.
Hoeck S.J., F. van. Schets van de geschiedenis der Jezuïeten in Nederland.
Nijmegen, 1940.
Kleintjes S.J., J.C.J. en J.W.C, van Campen "Bescheiden betreffende den
beeldenstorm van 1566 in de stad Utrecht" in Bijdragen en mededeelingen
van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht 23 (1932) p. 63-245.
Kok, J.A. de, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Assen, 1966.
32
-ocr page 34-
Recensie: MIEKE BREIJ: Sint Maarten schutspatroon van Utrecht
Al vele jaren is Mieke Breij actief lid van onze vereniging o.a. in de archeolo-
gische werkgroep. De laatste jaren was ze minder actief om te kunnen
afstuderen (Muziekwetenschap). Haaronderzoek betrof een reconstructievan
het St. Maartensofficievan 10 en 11 november, een zeer bijzondere prestatie,
dat ze voorzag van musicologische, biografische en historische achtergronden
zodat het ook voor niet-musicologen interessant is. Deze recensie gaat alleen
over die historische achtergronden. Het belangrijkste van die achtergronden
is dat Mieke doorgaat op de stellingen van Albert Delahaye. Deze houden in
dat er op grote schaal (bewust of onbewust) geschiedvervalsing heeft
plaatsgevonden t.a.v. de geschiedenis van Utrecht van de 4de tot de 10de
eeuw. In deze tijd zou het zo nat geweest zijn dat er in Utrecht helemaal niets
te beleven viel. Wat we uit deze tijd weten zou zich niet hebben afgespeeld in
Utrecht maar in Noord-Frankrijk. Willibrord zou helemaal nooit in Utrecht
zijn geweest. Nadat het hier weer was opgedroogd zou deze Franse
geschiedenis met archiefstukken en al mee naar het noorden zijn genomen en
op Utrecht geprojecteerd. Na verloop van tijd wist niemand meer dat het zich
niet in Utrecht maar in Frankrijk had afgespeeld.
Veel aanhang hebben de theorieën van Delahaye niet meer. Er zijn parallel-
len met het werk van amateur-archeoloog Tjerk Vermaning want beiden
hebben opvallend werk verricht dat vanwege de ongebruikelijke en meestal
zelfs amateuristische methodes en de spectaculaire inhoud door de 'groten'
van het vak is weggehoond. Wie zich aanhanger toont van Delahaye wordt
vaak uitgelachen, maar daarmee zouden we het werk van Mieke Breij tekort
doen. Er zitten nieuwe argumenten in haar bewijsvoering die een interessant
licht op de Utrechtse geschiedenis werpen, maar ook zwakke die al snel
onderuit zijn gehaald. Als punt van kritiek zou ik willen aanvoeren dat Mieke
Breij wel alle voors van Delahayes stellingen poneert en deze onderbouwt met
haar eigen bevindingen, maar niet de (eveneens fundamentele) tegen-
werpingen noemt, zodat het door haar geschetste beeld wat eenzijdig en niet
volledig is. Maar interessant is deze combinatie van archeologie, geschiedenis,
musicologie, kerkgeschiedenis en fictie zeker!
Henk Reinders
* Mieke Breij: Sint Maarten schutspatroon van Utrecht. Utrecht, 1988,
92 pag. ISBN 90-9002216-3 ƒ 22,50.
33
-ocr page 35-
Recensie: J.A.M. SMITS en O.J. WTTEWAALL: Houten - ontstaan en groei.
In het kader van het inventariseren van de monumenten in de gemeente
Houten hebben Smits(architectuurhistoricus) en Wttewaal (historicus), beide
van het bureau inventarisatie en advies monumenten, een beschrijving
gemaakt van de geschiedenis van Houten. Het boek is tegelijk het eerste in de
reeks'Monumenten-inventarisatie provincie Utrecht'onder eindredactie van
R.K.M. Blijdenstein, coördinator van de invenstarisaties in verschillende
gemeenten. We kunnen dus ook van andere plaatsen soortgelijke boeken
verwachten.
Het eerste boek in de serie is een prachtig werk geworden. Het is overzich-
telijk ingedeeld, goed geschreven en ruim voorzien van illustraties die een
goede kwaliteit koppelen aan een interessant onderwerp. Dit stemt te meer
tot voldoening, omdat er nog nooit een boek in zijn geheel aan de geschiedenis
van Houten ca. was gewijd. Tot nog toe was de geschiedschrijving over deze
plaats beperkt tot tijdschriftartikelen en passages in boeken. En er valt veel
over Houten te vertellen, want de huidige gemeente is een conglomeraat van
kleinere bestuurlijke eenheden, die in de loop van de tijd zijn samengevoegd.
Het boek is blijkens de verantwoording vooral geschreven om de te inventa-
riseren monumenten in hun historische context te plaatsen. Daardoor bleven
aspecten als politieke en sociale verhoudingen grotendeels buiten beschou-
wing. Dit is te rechtvaardigen: deze kunnen later door deze of andere auteurs
worden belicht en daarbij kunnen zij gebruik maken van de aanknopingspun-
ten die dit boek hen biedt. Zij zullen daarbij wel op een moeilijkheid stuiten.
In dit boek ontbreekt namelijk het notenapparaat bijna geheel. De schrijvers
gaven in hun verantwoording aan, dat dit is gebeurd om de overzichtelijkheid
te vergroten. Dit argument lijkt weinig steekhoudend. Men had de noten ach-
terin het boek kunnen opnemen, zodat er naar believen had kunnen worden
gezocht naar de bronnen, waarop de auteurs hun beschrijvingen baseren. Een
lijst van geraadpleegde literatuur alleen is daartoe ontoereikend. Een publi-
katie zonder noten wordt met het verstrijken van de tijd bijna onvermijdelijk
steeds meer als dubieus ervaren, omdat de herkomst van de gegevens niet kan
worden nagegaan. Zeker gezien de geïnvesteerde tijd, zou hiermee bij een
volgend boek in de serie rekening moeten worden gehouden.
Rob Butterman
* J.A.M. Smits en O.J. Wttewaall, Houten - ontstaan en groei. Zeist, 1988,
214 p. ISBN 90-6720-041-7 ƒ 24,50.
34
-ocr page 36-
Recensie: BRAM VAN DEN HOVEN VAN GENDEREN:
Het Kapittel-Generaal en de Staten van het Nedersticht in de 15e eeuw
Deel 13 van de Stichtse Historische Reeks (SHR)gaato\eTde 15de eeuw.
De staten van het Sticht bestaan dan uit drie standen: geestelijkheid (eerste
stand), adel (tweede stand) en steden (derde stand). Vanwege het geringe
belang van adel en kleinere steden draaide het bestuur van het Nedersticht
feitelijk om de landsheer (de bisschop), de stad Utrecht en de eerste stand, de
geestelijkheid. De plaatsen daarin werden vanouds gevuld door de vijf kapit-
tels (Dom, Oudmunster, St. Pieter, St. Jan en St. Marie). De macht van deze
kapittels was in de 15de eeuw groot. Gezamenlijk optredend in hun kapit-
tel-generaal vervulden ze een groot deel van de functies van de Staten.
Bram van den Hoven van Genderen is bezig met een proefschrift over het
kapittel van Oudmunster en stootte bijzijn archief onderzoek op een (vrijwel?)
niet eerdergebruikte bron: de lijsten met afvaardigingen naaren onderwerpen
van het kapittel-generaal. Rond deze lijsten bouwde hij een artikel dat later
tot dit boek uitgroeide. Het werd een boeiend overzicht van achtergronden van
de politieke geschiedenis in het 15de eeuwse Nedersticht, maar door het spe-
cialistische onderwerp is het een boek voor liefhebbers geworden, niet zo
zeer voor een groot publiek, al weet de auteur vaak moeilijke en technische
kwesties op een levendige en begrijpelijke manier te presenteren. Zijn aan-
dacht lag vooral bij de kapittels, waardoor de omschrijving van de vereisten
voor de ridderschap mij niet helemaal juist of in ieder geval wat 'wollig'
overkwam, hetgeen een moderne uitdrukking is voor: vaag.
De S.H.R. is opgericht door de historische verenigingen in onze provincie.
Behalve een aantal deskundigen zoals Rijksarchivaris Dekker zit er van iedere
vereniging een vertegenwoordiger in. Namens 'Tussen Rijn en Lek' is dat
Henk Reinders. Donateurs van de Stichting (ƒ 25,- per jaar, giro 3542557)
krijgen alle boeken met 33% korting. Voor wie de hele serie in eens bestelt,
schijnt er zelfs nog een exemplaar van Dekker's/^ro/n me Rijngebied in de
Middeleeuwen
te zijn!
Henk Reinders
* Bram van den Hoven van Genderen: Het kapittel-generaal en de
Staten van het Nedersticht in de 15de
eeuw, SHR 13,Zutphen, 1987,
208 pag. ISBN 90-6011-564-3.
35
-ocr page 37-
Recensie: CL. TEMMINCK GROLL De Romaanse kerken van Utrecht
Deledenvanhei Provinciaal Utree hts Ge«oofJc/iap(PUG) kregen zomer
1988 een boekje thuis dat ontstond naar aanleiding van de derde Van der
Mondelezing van 16 februari 1988. De taal van het boekje is bijzonder helder
en het boekje is prettig leesbaar. Temminck Groll geeft niet alleen een
opsomming van de Romaanse kerken die er vroeger in Utrecht waren en die
een grote invloed op hun omgeving, ook op het Kromme Rijngebied, hadden,
maar gaat ook in op de vaak geringe resten die hiervan over zijn en de
merkwaardige manier waarop onze voorouders met deze 750-1000 jaar oude
gebouwen zijn omgesprongen. Het boekje opent met een bijzonder fraaie en
op het oog volstrekt authentiek-romaanse kerk te Susteren (Limburg), die
echter honderd jaar geleden niet meer dan een ruïne was, een ruïne die een
toenmalige bouwmeester inspireerde tot een fraai-ogend stuk geschiedver-
valsing compleet met twee zo oer-romaanse torens dat zelfs Keizer Hendrik
IV tot tranen toe geroerd zou zijn geweest. Helaas is dit soort geschiedverval-
sing, ook te Utrecht, maar al te vaak voorgekomen, vooral in de vorige eeuw.
Men brak af wat aanwezig was, maar niet in het eigen beeld paste en bracht
aan wat wel in dat beeld paste, of het nu authentiek was of niet. Met name de
- door mij niet erg bewonderde - Pierre Cuypers heeft hierbij een zeer kwa-
lijke rol gespeeld met als dieptepunt zijn 'restauratie' van de St. Servaas in
Maastricht. In de vorige eeuw beschouwde men als authentiek, wat de restau-
rateur als zodanig zag. Tegenwoordig komt de werkelijke kennis over de vraag
wat wel en wat niet authentiek is, van plekken die toevallig onaangeroerd zijn
gebleven, door bewust onderzoek in muurwerk en bodem en uit archiefonder-
zoek.
Dit boek is behalve opsomming van af gebroken en bestaande romaanse kerken
eigenlijk een verantwoordingvan de restauratie van de Utrechtse binnenstads-
kerken. Daarom staan niet alleen foto's van de huidige toestand in het boek,
maar ook foto's van (lang) voor de restauratie en middeleeuwse tekeningen,
reconstructieplattegronden en dergelijke. Het is een uiterst verzorgd boek
geworden waar gelukkig heel weinig op aan te merken valt (alleen zijn de
kolommen op pag. 47 verwisseld). Voor wie verder geïnteresseerd is, staat er
een uitgebreide literatuurlijst achterin.
Henk Reinders
* CL. Temminck Groll. De romaanse kerken van Utrecht. Utrecht 1988,52
p. ISBN 90-71.%6-09-X,/10
36