TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
|
||||||||||||
23e Jaargang - Nummer 2 - juni 1989
|
||||||||||||
Inhoud van dit nummer:
C.G.Th. Vernooy: Boerengezinnen in beweging.
|
||||||||||||
O.M.D.F. Vervaart: Tolsteeg lussen stad en platteland.
Een buitengerecht van de stad Utrecht in hel
Kromme Rijngebied. |
||||||||||||
Redactie-commissie: R.J. Butterman, Wijk bij Duurstede;
Y.M. Donkersloot-de Vrij, Odijk; L.M.J. de Keyzer, Houten; H. Reinders, Bunnik; J.E. Toussaint Raven, Odijk; O.J. Wttewaall, 't Goy. |
||||||||||||
Ereleden: A. Graafhuis, Utrecht en G. de Nic, Schalkwijk.
|
||||||||||||
Eindredactie en redactie-adres:
Burgweg 4, 3984 LK Odijk, tel. 03405-62019.
|
||||||||||||
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek':
R.J. Butterman, Waalsteen 28,3961 XB Wijk bij Duurstede, tel. 0.3435-73570.
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift: ƒ 30,-
per jaar (studenten en scholieren: ƒ 15,-), over te maken op rekeningnummer 32.98.07.498. ten name van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek' bij de Rabobank te Houten (postrekening van de bank: 214585). |
||||||||||||
-^SOCI .6Q O'S
Boerengezinnen in beweging' 1. Inleiding
In een kleine Nederlandse agrarische streek met een duidelijk eigen identiteit,
namelijk het Kromme Rijngebied in de provincie Utrecht, is in de periode 1981-1985 onderzoek verricht naar het gezinsfunctioneren van boerengezin- nen in de afgelopen vijftig jaar. De eigen identiteit die het Kromme Rijngebied vanouds als landbouwgebied heeft, hangt vooral samen met de gemiddeld grote, levensvatbare landbouwbedrijven en de overwegend katholieke boeren- bevolking. Kleine bedrijven van 10 ha. en minder kwamen vrijwel niet voor en de welstand van de grote boeren werd dikwijls met Sveelde' geassocieerd. Het Kromme Rijngebied telde in 1980 ca. 700 land- en tuinbouwbedrijven, waar- aan de eigenaar of pachter een hoofdbestaan ontleende. |
||||||||
2. Opzet van het onderzoek
Aan het bij de katholieke boerengezinnen uitgevoerde onderzoek lagen drie
vraagstellingen ten grondslag, namelijk: 1. Welke maatschappelijke ontwikkeling voltrok zich in de periode
1930-1985 in de sociaal-economische omstandigheden waarin deze boerengezinnen verkeerden en in welke mate beïnvloedde deze ontwikkeling het gezinsfunctioneren van de betreffende bevol- kingsgroep? In het kader van deze vraagstelling werd nagegaan in hoeverre er een
samenhang zichtbaar was tussen ontwikkelingen op micro-, meso- en macroniveau. Onder micro-niveau wordt in het onderzoek het gezinsniveau verstaan en
dan in het bijzonder de onderlinge omgang tussen ouders en kinderen (jeugdigen) met elkaar en de wijze hoe er in die omgang met externe invloeden wordt omgegaan. |
||||||||
1. Het navolgende is de samenvatting van het proefschrift van de auteur,
die op 31 jan. 1989 ook een lezing over dit onderwerp hield voor de Historische Kring. Volledige titel: Boerengezinnen in beweging. Een sociaal-pedagogisch onderzoek naar het functioneren van katho- lieke boerengezinnen uit het Kromme Rijngebied in de periode 1930- 1985. Uitg. in eigen beheer, 1988. |
||||||||
Het meso-niveau wordt in het onderzoek gezien als zijnde de instanties,
waarmee het boerengezin in zijn woonplaats of regio te maken heeft; instan- ties die voornamelijk plaatselijk of regionaal werkzaam zijn en zowel instellingen als verenigingen kunnen zijn. Op macro-niveau gaat het vooral om buiten de regio, bijvoorbeeld op
landelijk of provinciaal niveau, beleid makende instanties. Hierbij kan gedacht worden aan het beleid van de landelijke en provinciale overheid, maar ook aan het beleid van de katholieke kerkprovincie of landelijke organisaties of instellingen. 2. Hoe verhouden de bevindingen van het onderzoek bij de katho-
lieke boerengezinnen in het Kromme Rijngebied zich tot andere studies? 3. Welke sociaal-pedagogische bemoeienis treft men in de periode
1930-1985 aan en welke in het onderzoek gedane bevindingen moeten gevolgen hebben voor het sociaal-pedagogisch handelen? In het uitgevoerde onderzoek lag het hoofdaccent op de eerste vraagstelling.
Het gezinsleven tussen ouders en hun kinderen (jeugdigen) in de periode 1930-1985 werd in het onderzoek afgelezen op een drietal levenssectoren, namelijk de onderlinge omgang tussen ouders en kinderen over: - het toekomstig beslaan van de jeugdigen;
- de levensbeschouwing;
- de contacten van jeugdigen met leeftijdsgenoten.
in het onderzoek zijn zij als leden van een boerengezin beschouwd, van wie de
ouders door een boerderij een bestaan in de landbouw hadden/hebben. Hier- door zijn bij het onderzoek ook personen betrokken die zelf geen boerderij hadden/hebben. De keuze om in het onderzoek het boerengezin als sociale eenheid te bestuderen, hield mede in dat werd nagegaan hoe het omgaat met jeugdigen die later geen zelfstandig bestaan in de landbouw zullen hebben. Voor de uitvoering van het onderzoek werd in de periode 1930-1985 een drie-
tal groepen onderscheiden, naar het trouwjaar van de ouders: - Groep 1: tussen 1915 en 1930 getrouwden.
- Groep 2: tussen 1930 en 1945 getrouwden.
- Groep 3: tussen 1945 en 1960 getrouwden.
De groepen werden gekozen vanwege hun samenhang met maatschappelijke
ontwikkelingen in de periode 1930-1985. Zo voltrok het jeugdig zijn van de kinderen van groep 1 zich grotendeels tijdens de economische crisis van de jaren dertig en tijdens de tweede wereldoorlog. Het jeugdig zijn van de kin- deren van groep 2 voltrok zich voor een belangrijk deel in de tot ongeveer 1960 durende periode van naoorlogse opbouw, die in Nederland gepaard ging met een grote maatschappelijke rust. Het jeugdig zijn van de kinderen van |
||||
groep 3 voltrok zich vooral in de zestiger en zeventiger jaren, hetgeen een
periode was die gekenmerkt door zowel ingrijpende veranderingen in de landbouw als in de samenleving. Voor het onderzoek vonden er met ongeveer 135 personen afkomstig uit
de drie onderscheiden groepen uitvoerige open gesprekken over het gezins- leven rondom de drie levenssectoren plaats. In het onderzoek werden vooral gegevens verzameld bij leden van groep 3. De motivering daarvoor was, dat deze ouders in het onderzoek een zekere 'scharnierf unctie' hadden. Als jeug- digen groeiden ze op in de periode 1930-1945 en vanaf de zestiger jaren kwamen ze als ouders met hun kinderen in een samenleving te staan die zowel grote maatschappelijke als grote veranderingen in de landbouw kende. Met ongeveer 75 personen uit groep 3 vonden in het kader van het onderzoek gesprekken plaats. |
||||||
3. Onderzoeksresultaten
3.1. De bevindingen met betrekking tot de historische en maatschappe-
lijke dimensie van de eerste vraagstelling. De gemaakte historische schets over de periode van het begin van de jaar-
telling tot ca. 1930 laat zien, dat het Kromme Rijngebied sinds ca. 1000 na Chr. een in hoge mate door de mens in cultuur gebracht landschap is. Tot de hervorming heeft de katholieke kerk, onder andere door haar vele bezittingen in het gebied, een grote greep op de bewoners. Tijdens en na de hervorming blijft de bevolking grotendeels katholiek. Invloeden van de Franse revolutie, het communisme en het socialisme vinden geen weerklank in het Kromme Rijngebied. De landbouw in het Kromme Rijngebied kenmerkt zich door de eeuwen heen door grote bedrijven, waaronder verhoudingsgewijs veel huur- boerderijen. Vanaf het begin van de 20ste eeuw neemt de akkerbouw af ten gunste van het weidebedrijf en de fruitteelt, welke dikwijls beide in de gemengde bedrijven worden aangetroffen. Over de periode 1930-1985 kan naar aanleiding van het onderzoek het
volgende gezegd worden: - De landschappelijke situatie in het Kromme Rijngebied laat vanaf de tweede
helft van de 20ste eeuw een toenemend ingrijpen van de mens in het landschap zien. Met name na 1960 is het gebied landschappelijk, mede vanwege land- bouwkundige ontwikkelingen, aan grote veranderingen onderhevig. Vanaf die tijd raakt het ook door de verstedelijking haar voormalige agrarische karakter voor een belangrijk deel kwijt. - De landbouwkundige situatie in de periode 1930-1985 is, dat het weidebedrijf
en de fruitteelt, in de praktijk dikwijls in de vorm van een gemengd bedrijf aan elkaar gekoppeld, tot ca. 1965 de belangrijkste bedrijfstakken zijn. Vanaf |
||||||
begin jaren vijftig loopt door de toenemende mechanisering de behoefte aan
menskracht op de landbouwbedrijven snel terug. Na 1965 vindt er een sterke groei van de intensieve melkveehouderij plaats, wat gepaard gaat met een teruglopen van de omvang van de fruitteelt. De lange tijd aan de landbouw in het Kromme Rijngebied toegeschreven achterstandskenmerken zijn na 1970 verdwenen. Vanaf die tijd neemt in de provincie Utrecht het Kromme Rijn- gebied op het terrein van de landbouw zelfs enigszins een voorhoedepositie in. - De sociale structuur van het Kromme Rijngebied in de periode ca. 1920 tot ca. 1955 kenmerkt zich in de meeste dorpen door een duidelijke invloed van de katholieke geestelijkheid op het dorpsgebeuren en door het innemen van machtsposities door de grote katholieke boeren. Doordat tot ca. 1945/50 de boeren de belangrijkste werkgever in het Kromme Rijngebied zijn, wat vooral lot 1940 gepaard gaat met een repressieve houding tegenover de arbeiders- bevolking, kan het gebied tot die tijd getypeerd worden als een agrarische samenleving. De boerenbevolking zelf voelt zich tot in de zestiger jaren vooral ondergeschikt aan landeigenaren ("heren"), rentmeesters en de katholieke geestelijkheid. Na 1945 brokkelt de agrarische samenleving van het Kromme Rijngebied
in een snel tempo af en verdwijnt ook de toenmalige dominerende rol van de boeren in de dorpen. Na 1955 is ook de tot die tijd gebiedende, verbiedende en controlerende rol van de katholieke geestelijkheid in de overwegend katholieke dorpen verdwenen. De ingrijpende verstedelijking waarmee het Kromme Rijngebied na 1960
te maken krijgt, heeft tot gevolg dat de oorspronkelijk autochtone bevolking vooral né 1970 binnen een qua omvang veel grotere allochtone (van elders afkomstige) bevolking komt te leven. |
||||||
3.2. De ge^insproccsmatigc dimensie van de eerste vraagstelling
Toekomst kinderen. Tot ca. 1955/60 staat in de omgang tussen ouders en kinderen (jeugdigen) over het toekomstig beslaan van de kinderen een be- staan in de landbouw of in de kerk centraal. Vanwege 'standsmoticven' werd voor kinderen afkomstig van de grote en middelgrote bedrijven een ander be- staan niet getolereerd. Hoc de toekomst van de kinderen er uiteindelijk uit- ziet, ligt met name bij de jongens grotendeels in handen van hun ouders en dan in hel bijzonder van vader. Hij moet er voor zorgen dat ze later een boer- derij hebben. De toekomst van de meisjes wordt vooral door hun huwelijks- partner bepaald. Na 1960 worden de meeste na 1945/50 geborenen (groep 3) door het ont-
breken van werkgelegenheid in de landbouw thuis gestimuleerd een bestaan buiten de landbouw te zoeken. Een goede baan buiten de landbouw is dan ac- ceptabel en krijgt binnen het boerenmilieu een vergelijkbaar of dikwijls zelfs hoger aanzien dan een bestaan in de landbouw. Door die ontwikkeling komt |
||||||
de toekomst van de kinderen voor een belangrijk deel in de handen van de
kinderen zélf te liggen en instituties, zoals de school, gaan daarbij een belangrijke plaats innemen. De ouders proberen na 1960 zo goed mogelijke voorwaarden te scheppen voor een bestaan van hun kinderen buiten de landbouw. Levensbeschouwing. De onderlinge omgang tussen ouders en jeugdigen
over de levensbeschouwing kenmerkt zich tot ca. 1965/70 door het innemen van een centrale en vanzelfsprekende plaats van de katholieke levensbeschou- wing. In de omgang met de katholieke godsdienst komen geen waarderings- verschillen tussen ouders en kinderen voor. De ouders nemen wel een controlerende en gebiedende positie in met betrekking tot het nakomen door hun kinderen van kerkelijke gebruiken, regels en plichten. Na ca. 1970 is de inhoud en waardering voor de katholieke levensbeschouwing voor veel jeug- digen uit groep 3 niet meer een vanzelfsprekendheid. In de onderlinge omgang over de levensbeschouwing treden dan verschillen op tussen ouders en kinde- ren, onder andere doordat de jeugdigen een andere inhoud of waardering aan de godsdienst geven en de randkerkelijkheid onder hen een grote omvang aanneemt. De voormalige gebiedende en controlerende rol van de ouders functioneert niet meer en maakt bij de ouders plaats voor het in de omgang met hun kinderen blijk geven van een bezorgde houding. Contacten met leeftijdsgenoten. Tot ca. 1945/50 hebben ouders een grote controle over de contacten van hun kinderen (jeugdigen) met leeftijd- genoten. Die contacten zijn vooral familie- en katholiek boerenmilieu-gebon- dcn van karakter. De partnerkeuze van de kinderen moet de goedkeuring van de ouders hebben en houdt bij de grote en middelgrote boeren in dat de part- ner uit een katholiek boerengezin met, minstens, een even groot bedrijf moet komen. Na 1945/50 gaan jeugdigen meer tijd met leeftijdgenoten buiten het gezin doorbrengen en nemen de contacten met jeugdigen afkomstig uit andere kerkelijke en sociale milieus toe. De controle van de ouders op de contacten van hun kinderen neemt dan in betekenis af. Een ontwikkeling die bij de ou- ders vanaf ca. 1965 gepaard gaat met het ontstaan van een aantal zorgpunten over het vrijetijdsgedrag van hun kinderen, onder andere met betrekking tot de belangrijke plaats van alcohol, het laat thuiskomen en het vele geld dat jeugdigen in hun vrije tijd uitgeven. Na 1970 is grotendeels het voormalige milieugebonden karakter van de vrijetijdsbesteding van jeugdigen uit boeren- gezinnen verdwenen. Vanaf die tijd verdwijnt in een korte tijd ook het milieu- gebonden karakter van de partnerkeuze en kiezen jeugdigen onafhankelijk van hun ouders de partner die ze zelf willen. Deze ontwikkeling gaat bij verschil- lende ouders gepaard met het ontstaan van bezorgdheid over het verloop van de partnerkeuze. Posities in het boerengezin. In de periode 1930-1985 doet zich een
verschuiving voor van een duidelijk door de ouders bepaalde en van de ouders |
||||
afhankelijke positie van jeugdigen naar een na 1970 in groep 3 optredende
situatie, dat jeugdigen in verschillende opzichten een onafhankelijke positie tegenover hun ouders gaan innemen. Een verschuiving die voor een deel samenhangt met de ontwikkeling dat de meeste jeugdigen na 1960 voor hun toekomst niet meer van hun ouders afhankelijk zijn. Ook functioneren ze dan niet meer dagelijks volledig onder de ogen van hun ouders en komen ze in contact met andere ideeën, opvattingen, waarden en normen en worden daar- door beïnvloed. Het in belangrijke mate zelf op basis van aanlegen inzet een eigen toekomst moeten opbouwen, heeft bovendien tot gevolg dat jeugdigen op een gegeven moment over eigen inkomsten beschikken. Dit versterkt de onafhankelijkheid ten opzichte van hun ouders nog meer. Invloeden van buiten Het uitgevoerde onderzoek laat zien, dat de katho-
lieke boerengezinnen in verschillende opzichten op een eigen wijze met in- vloeden van buiten het gezin omgingen. Bijvoorbeeld door zich daartegenover afwachtend op te stellen, deze te negeren of met moeite te accepteren, er weerstand tegen te bieden óf er een eigen inhoud aan te geven. Vooral het zich dikwijls lang afwachtend opstellen tegenover externe ontwikkelingen, onder andere om te kunnen zien hoe andere boeregczinnen daarmee omgaan, kan tot 1970 als kenmerkend voor de boerengezinnen van het Kromme Rijngebied gezien worden. Met de veranderingsprocessen in de gezinssfeer waarmee vooral de boeren-
gezinnen van groep .3 te maken kregen, hadden verschillende ouders moeite. De veranderingen betekenden namelijk andere opvattingen en gedragingen van hun kinderen (jeugdigen) op onder andere gebieden als de levensbeschou- wing, de partnerkeuze, de beroepsstatus en het vrijetijdsgedrag dan in de periode 1930-1960/70 vanzelfsprekend was. De acceptatie en verwerking door de ouders daarvan werd vooral bemoeilijkt door hun vrees, dat het gezin zich in negatief opzicht van andere boerengezinnen zou gaan onderscheiden. De verschillende veranderingen werden door de ouders niet op hun waarde beoordeeld, maar vanuit de inschatting hoe de omgeving daarop mogelijk zou reageren. Ook waren de ouders bezorgd, dat het met de kinderen in de toe- komst slecht zou aflopen. De ouders van groep 3 verkeerden echter niet meer in de positie, zoals in groepen 1 en 2 het geval was, dat ze aan hun kinderen bepaalde zaken konden verbieden. Mede omdat ze wilden voorkomen dat hun problemen negatieve gevolgen voor de gezinsverhoudingen zouden hebben. |
||||||
3.3 De tweede vraagstelling
Het in de katholieke boerengezinnen van het Kromme Rijngebied in de peri-
ode 1930-1955/60 aangetroffen gezinsbeeld heeft duidelijk de traditionele elementen in zich die volgens Kooy (1985) de rooms-katholieke kerk na de |
||||||
contra-reformatie uitdraagt^ De kenmerken van het traditionele gezin zijn
grotendeels terug te vinden in de katholieke boerengezinnen van groepen 1 en 2 in het Kromme Rijngebied. Het betreft dan de hiërarchische inbedding van het gezin in de voor zijn normen en waarden richtinggevende verbanden van familie, milieu en kerk, een door zakelijke overwegingen bepaald huwelijk, een gezinsstructuur waarin de man en vader het hoofd is en mannelijke gezinsleden een meer gezaghebbende positie innemen dan de vrouwelijke, de economische en voortplantingsfunctie van het gezin en een gezinsklimaat waarin de omgang en relatie van de gezinsleden meer beheerst wordt door functionele bedrijfsaspecten dan door affectieve en emotionele banden. De bevindingen bij groep 3 laten daarentegen zowel elementen van het traditionele boerengezin als van de door Kooy gegeven typologie van het moderne gezin zien. Een deel van de kenmerken van het zogenaamde moderne gezin, zoals onder andere individualisering, wederzijdse liefde tussen de partners, meer gelijke verhoudingen tussen de ouders, maar ook tussen ouders en kinderen, de koesteringsfunctie en de expressieve beleving van medegezinslcden, wordt in de boerengezinnen van groep 3 aangetroffen. Aan de andere kant is er nog een aantal kenmerken van het traditionele (boeren)gezin aanwezig. Dit komt onder andere naar voren in het denken van de ouders over de godsdienst, de partnerkeuze en de gezinsfuncties die de economische en voortplantingsfunctie beklemtoonden. Door de aanwezigheid van deze traditionele elementen, die vooral in het gezin zichtbaar zijn in de periode dat de meeste kinderen nog op de lagere school zitten, kan het boeren- gezin, waarvan de ouders tussen 1945 en 1960 trouwden als 'overgangsboeren- gezin' getypeerd worden. Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt verder, dat na 1960 in het boerengezin mannen voor een belangrijk deel hun traditioneel dominerende positie verliezen en dat vrouwen een meer centrale, domine- rende positie gaan innemen. De ouder -en na 1960/65 is dat vooral moeder- die zich het meest bezig houdt met de toekomst van de kinderen neemt dan een centrale plaats in het gezin in. Het onderzoek bij de katholieke boerengezinnen van het Kromme Rijn-
gebied bevestigt Kooy's (1981) opmerking', dat anno 1980 binnen de groep van agrarische gezinnen nog aspecten van de traditionele verhoudingen en de daarmee corresponderende waarden en normen worden aangetroffen, maar dat deze sterk worden aangetast doordat de kinderen vanuit hun contacten |
||||||
2. G.A. Kooy, "Vier eeuwen ontwikkeling vanuit brede gezinssociologische
optiek", in G.A. Kooy (red) Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland,As,scn/Maastncht, 1985, p. 167-201. 3. G.A. Kooy, "Het Nederlandse boerengezin anno 1908", in Landbouw-
kundig tijdschrift 93 (1981), nr. 3 p. 59-66. |
||||||
buiten het katholieke boerenmilieu andere "morele houdingen, kennis en
kunde" (Kooy 1985) het boerengezin binnen brengen. Door bij het onderzoek in het Kromme Rijngebied van een opzet in drie groepen uit te gaan, kan de door Kooy gegeven typologie van het traditionele en moderne gezin aangevuld worden met die van het overgangsboerengezin. |
||||||
3.4. De derde vraagstelling
De onderzoeksbevindingen naar de derde vraagstelling van het onderzoek
laten zien, dat met name in de periode 1930-1960 van diverse zijden sociaal- pedagogische bemoeienis met jeugdigen uit boerengezinnen is waar te nemen. Het betreft dan vooral bemoeienis van de zijde van de kerk, de agrarische organisaties zowel op plaatselijk, regionaal als landelijk niveau, en van overheidsinstanties. Na 1965 loopt de bemoeienis met agrarische jeugdigen in betekenis terug en zij is na 1970 grotendeels verdwenen. Een aantal in het onderzoek gedane bevindingen dient consequenties voor het sociaal-pedago- gisch handelen te hebben. Het gaat daarbij zowel om problemen die niet specifiek zijn voor het boerengezin als om enkele problemen die samenhangen met het agrarische gezinsbedrijf. Een aantal meer algemene problemen dient de aandacht te krijgen van de instanties die verantwoordelijkheid dragen met betrekking tot het gebied waarop die problemen zich voordoen. Het gaat dan om het hoge alcoholgebruik in sportkantines, het na alcoholgebruik deel- nemen aan het verkeer door jeugdigen, de discriminerende opmerkingen die in het onderwijs dikwijls gemaakt worden tegenover jeugdigen van boeren- afkomst en de afnemende godsdienstigheid bij jeugdigen. Verder is sociaal- pedagogische aandacht nodig voor enkele problemen die met het agrarische gezinsbedrijf verbonden zijn. Het betreft de problematiek van de bedrijfsover- name en het ongewild ongehuwd blijven van verschillende bedrijf sopvolgers. Cothen, C.G.Th. Vernooy,
(onderwijsdeskundige) |
||||||
Tolsteeg tussen stad en platteland.
Een buitengerecht van de stad Utrecht
in het Kromme Rijngebied.
Inleiding
De relaties tussen de stad Utrecht en het omringende platteland trekken de
laatste jaren veel aandacht. Inspiratiebron en voorbeeld is de studie van pro- fessor Dekker over het Kromme Rijngebied'. In het collegejaar 1984-'85 bogen studenten middeleeuwse geschiedenis aan de Utrechtse Rijksuniversiteit zich over het onderwerp 'stad en platteland in het Nedersticht', gewapend met Dekkers boek. Het onderzoek betrof in het bijzonder de relaties van indivi- duele Utrechtse burgers met het platteland: woonden zij, als ze rijk waren, bijvoorbeeld 's zomers buiten? Bezaten zij gebruiksrechten op stukken land buiten Utrecht? Om deze en andere vragen te kunnen beantwoorden moet men wel eerst vaststellen wie er eigenlijk burgers van Utrecht waren in de 15de eeuw. Op grond van bronnen uit het Utrechtse gemeentearchief kwam er een groot kaartsysteem van Utrechtse burgers tot stand. Een andere vraag speelde ook een hoofdrol: hoever strekte de macht van
de Utrechtse raad zich uit over het platteland? Welke rechten bezat de stad in de zone rond Utrecht en hoe was zij aan deze rechten gekomen? Er blijken twee 'cirkels' rond Utrecht te liggen, eerst de stadsvrijheid, waarbinnen de stad de zogeheten hoge rechtsmacht uitoefende en daarbij de doodstraf kon opleggen en uitvoeren, en ten tweede de banmijl, waarbinnen mensen die de raad uit de stad had verbannen niet mochten komen^ |
||||||
1. C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen. Een
institutioneel-geografische studie,Z.ui^hcn, 1983. 2. J.K. Radder, Burger, boer en bisschop. Een onderzoek naar de
betrekkingen tussen de stad Utrecht en het omringende platteland aan de hand van de Utrechtse stadskeuren uit de 14e en 15e eeuw. Doctoraalscriptie geschiedenis, Utrecht, 1986; H.L.F. Lagers, De stadsvrijheid van Utrecht in de middeleeuwen. Een onderzoek naar de grenzen van het Utrechtse rechtsgebied aan de hand van de stedelijke keuren. Doctoraalscriptie geschiedenis, Utrecht, 1988. |
||||||
Voor mijn doctoraalscriptie koos ik als onderwerp de buitengerechten van
Utrecht'. De buitengerechten waren gebieden rondom Utrecht binnen de 'eerste cirkel', de stadsvrijheid. Sommige Utrechtse wijken als de Bemuurde Weerd, Wittevrouwen, Lauwerechl, Abstede en Tolsteeg, dragen nu nog de namen van buitengerechten. Er was naar de buitengerechten amper onderzoek verricht. Ze leken een niemandsland tussen stad en platteland, waar juristen, mediëvisten en specialisten in stadsgeschiedenis of agrarische geschiedenis weinig oog voor hadden. De buitengerechten leken mij een ideale ontmoe- tingsplaats van stad en platteland, want ze lagen buiten de muren, maar waren niet meer geheel landelijk. In een buitengerecht waren er echte straten, en de Bemuurde Weerd was zelfs een echte voorstad van Utrecht. Nog een reden om de buitengerechten te gaan onderzoeken waren de vele hoofdbrekens die de stadsvrijheid en de banmijl mij en anderen hadden gekost. De buitcngcrechten waren als begrip geïntroduceerd door de rechtshistoricus
Immink'. Hij gaf slechts een schetsmatige beschrijving van de buitengerechten. Een echte definitie van deze term maakte hij niet. Bij zijn verdere poging tot interpretatie ging hij eenzijdig uit van de Bemuurde Weerd, zoals Dekker terecht vaststelde'. Immink vergat de betekenis van de buitengerechten duidelijk aan te geven, zodat men dit onderwerp als rariteit beschouwde en vrijwel vergat. Hij zag de buitengerechten slechts als rechtbanken voor de dagelijkse of lage rechtspraak. Hun hoedanigheid als bewoonde gebieden on- derschatte Immink zeer. In mijn scriptie geef ik antwoorden op vragen als: waren de buitengerechten niet meer dan een soort rechtbanken? Klopte Imminks beschrijving verder wel? Waren de buitengerechten eigenlijk uitzon- derlijk? Hoe kan men ze definiëren? Wat was de betekenis van buiten- gerechtcn voor stad en platteland? Bij mijn onderzoek bood het standaardwerk van Nicholas over stad en
platteland me geen steun voor de buitcngcrechten*. Al snel bleek Dekkers bock van zeer groot belang. Zonder hier een recensie te willen schrijven, stel ook ik vast dat deze studie nu al klassiek is, omdat het boek meer bevat dan |
|||||
3. O.M.D.F. Vervaart, Rondom Utrecht. De huitengerechten van de
stad Utrecht in de vijftiende eeuw. Doctoraalscriptie geschiedenis, Utrecht, 1*)«S. 4. P.W.A. Immink, "De stadsvrijheid van Utrecht", in Opstellen
aangeboden aan prof. jhr. dr. D. G. Rengers Hora Siccama 1906- 1942, Utrecht, I942,p. 314-4.34. 5. Dekker, Kromme Rijngebied, p. .542 n. 17.
6. D.M. Nicholas, Stad en platteland in de middeleeuwen, Bussum,
1971. 10
|
|||||
een zeer geslaagde beschrijving van het Kromme Rijngebied. Dekker levert
vele aanzetten voor de middeleeuwse en latere geschiedenis van stad en bis- dom Utrecht. Agrarische geschiedenis, in het bijzonder domeinen en ontgin- ningen, de kerkelijke en rechterlijke organisatie en bovendien de waterstaat komen in heldere taal aan de orde. Ook al noemt Dekker de buitengerechten slechts zijdelings, steeds wijst hij wegen om problemen op te lossen. Daarbij helpen de rijke annotatie en de bibliografie'. Alvorens verder te gaan is het zinnig om hier alvast de definitie van
buitengerechten te geven. Buitengerechten waren gebieden in de stadsvrijheid die woonkernen bezaten waarin in de periode 1340-1540 bewoners als buur- raden fungeerden in de plaatselijke lage rechtbank. De begrenzing in de tijd kan ik eenvoudig verklaren: rond 1340 was er in het oudste Utrechts recht- boek, Liber albus (witte boek) geheten, voor het eerst sprake van buurraden en wel in de Bemuurde Wcerd'. In 1539 bevestigde landvoogdes Maria van Oostenrijk de toenmalig juridische en geografische status van de buiten- gerechten'. Ik heb me bij mijn onderzoek geconcentreerd op het buitengerecht Tolsteeg, dat onder andere werd begrensd door de Vaartse en de Kromme Rijn; het ligt in het noordelijk gedeelte van het Kromme Rijngebied. De keus voor Tolsteeg kwam voort uit de volgende -hier samengevatte- redenen. Ten eerste wilde ik een interessant buitengerecht bestuderen, waarvoor een bruikbare hoeveelheid bronnen zou zijn. Ten tweede mocht het geen uit- zonderlijk buitengerecht zijn, als ik er slechts één zou behandelen. Abstede als wel zeer landelijk gebied en de Bemuurde Weerd als regelrechte ommuur- de voorstad vielen daarom af. Nu is er in het archief van de Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht vrij veel materiaal over Tolsteeg in de mid- deleeuwen. Bovendien leek Tolsteeg een gebied met heel afwisselende zaken als de Vaartse Rijn, de Kromme Rijn, de Tolsteeg zelf, de Ganssteeg met het Sint-Joostsgasthuis, de Gansweide en de Kovelswaderwetering. Verder grens- de Tolsteeg rechtstreeks aan het platteland, terwijl de Bemuurde Weerd bij- voorbeeld was omgeven door buitengerechten. De laatste reden brengt ons bij het onderwerp van dit artikel. Hoewel Tol-
|
|||||||
7. Van de recensies vallen vooral te noemen die van A.K. de Meijer o.s.a.,
Maandblad van Oud-Utrecht 57 (1984), p. 65-66, J.L. van der Gouw, Tijdschrift voor geschiedenis 97 (1984), p. 594-595, en van J. Verhulst, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 100 (1985), p. 470-472. 8. Vervaart, Rondom Utrecht, p. 13; Immink, "Stadsvrijheid, p. 326 n. 13;
Radder, Burger, boer en bisschop, p. 22, 30-32. 9. Immink, "Stadsvrijheid", p. 316-321.
|
|||||||
11
|
|||||||
steeg in het Kromme Rijngebied ligt behandelt Dekker het niet, omdat dit bui-
tengerecht onder de stadsvrijheid viel. Hij stelt dat "vanwege de grote invloed van de stad het gebied binnen de stadsvrijheid nauwelijks als een plat- telandsdistrikt aangemerkt kan worden"'". Terecht heeft Dekker alle ruimte in zijn boek benut voor het Utrechtse platteland. Toch neemt dit niet weg dat Tolsteeg in feite de uiterste noordwesthoek vormt van het Kromme Rijnge- bied. De grenzen van Tolsteeg met het platteland heeft Dekker vastgesteld in zijn hoofdstuk over de rechterlijke organisatie. Hij brengt Tolsteeg wel degelijk ter sprake, maar vrij terloops. In dit artikel wil ik een aantal uit- spraken van Dekker over Tolsteeg bijeenbrengen en ze toetsen aan mijn bevin- dingen. Daarnaast heb ik regelmatig situaties in Tolsteeg vergeleken met het Kromme Rijngebied. Uiteraard probeer ik hier Dekkers stelling te beproeven waarmee hij het uitsluiten van Tolsteeg verklaarde. Gaat die stelling inderdaad op voor Tolsteeg? Was de invloed van de stad zo overheersend? In het nu volgende gedeelte komen allereerst de grenzen van Tolsteeg aan
de orde. Daarbij steun ik vrijwel geheel op Dekkers onderzoek. Daarna bekijk ik waar en waarheen de Tolsteeg liep. Het stellen van die vraag houdt tevens in dat ligging en loop van de Gansstecg onderzocht worden. Vervolgens komt de naam voor de Kromme Rijn bij Tolsteeg en Abstedc ter sprake. Daarop volgt een bespreking van het verschijnsel mini-gerechten. Bestonden die alleen in het Kromme Rijngebied? Als er in Tolsteeg ook een mini-gerecht zou zijn, naast het buitengerecht,hoe stedelijk is Tolsteeg dan? Tot slot ga ik dieper in op de invloed van stad en platteland op Tolsteeg. Gegevens over werk, rijkdom, de religieuze praktijk en agressie staan ons hier ten dienste. Daarnaast wordt de term buurraden vergeleken met termen als buren, heem- raden en schepenen. Leken de buitengerechten op Utrecht of op de gerechten in het Kromme Rijngebied? Wisselden de buurraden jaarlijks van samenstel- ling? Kwamen ze bijeen op een vaste plaats? Ter afsluiting volgen mijn conclusies. In het vervolg zal ik, waar mogelijk, verwij/cn naar Dekker of naar mijn scriptie. Als het voor mijn betoog nodig is, vermeld ik in de noten exact mijn bronnen. Vanwege mijn onderwerp ga ik vooral wat betreft archivalia uit het Utrechtse gemeentearchief verder dan Dekker". Kaart 1: Rechterpagina ->
ligging van de buitengerechten van de stad Utrecht in de 15de eeuw.
auteur: O.M.D.F. Vervaart bron: Y.M. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht. Topografische en thematische kartografie van de stad uit vijf eeuwen, Utrecht, 1989, nr 140': Caspar Specht, 1696. |
||||||
10. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 25; Vervaart, Rondom Utrecht, p. 49.
11. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 17-21; Vervaart, Rondom Utrecht,
p. 147-152. 12
|
||||||
De grenzen van Tolsteeg
De Vaartse Rijn en de Kromme Rijn vormen belangrijke delen van de grenzen
van Tolsteeg, namelijk aan de west- en aan de noordkant. Om de grenzen precies vast te stellen helpen het al genoemde besluit van Maria van Oostenrijk uit 1539, een schilderij dat naar aanleiding daarvan in 1541 is geschilderd door Evert van Schayck en de grenzen van de stadsvrijheid weer- geeft, en een kaart die uitgegeven is door Caspar Specht in het jaar 1696 op basis van het besluit van 1539". |
||||||||||||||
LEGENDA
|
||||||||||||||
Ijige Weide
HoRe Weide
Ijinpad/Catharijne
Tolsteeg
Abstede
Wittevrouwen
Bemuurde Weerd.
Nieuwe Weerd
Lauwerecht
Pylsweerd
Nyen&ord
Hogelanden
Proosdij "an St. Jan
(.Tanenbofstede-Domproosteneng
Ondiep (geen gerecht)
|
||||||||||||||
O
B B BW
|
||||||||||||||
ra
OD
B |
||||||||||||||
12. Y.M. Donkersloot-de Vrij,/Laa/-f e/l van Utrecht. Topografische en
thematische kartografie van de stad uit vijf eeuwen, Utrecht, 1989, nr. 138: schilderij door Evert van Schayck, 1541; nr. 140': kaart van Caspar Specht. |
||||||||||||||
13
|
||||||||||||||
Kaart 2: Een reconstructie van het buitengerecht Tolsteeg in de 15de
eeuw
-auteur: O.M.D.F. Vervaart.
-Bronnen: Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht, nrs l'iO':
Caspar Specht (1696); 62 en 27: Falkplan 1961 en 19H6. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 236 en 414. G. Koppert, De forten rond Utrecht, Utrecht, 1983, p. 8: militaire stafkaart van Utrecht en omgeving (ca. 1900). |
|||||
14
|
|||||
r
|
|||||
Kaart nr. 1 heb ik gemaakt met gebruik van Spechts kaart. Bovendien is de
kaart die Dekker liet tekenen van de gerechten in het noordwesten van het Kromme Rijngebied van groot belang. De gerechten Raven, Kleine Koppel, Grote Koppel en Maarschalkerweerd grensden aan Tolsteeg. Dekker stelde de grenzen van deze gerechten vast uit vele middeleeuwse bronnen". Met be- hulp tenslotte van Dekkers kaart van de ontginningen onder Bunnik en Vechten is er de nodige topografische informatie om te zien langs welke we- gen en waterwegen de gemeenschappelijke grenzen liepen van de genoemde gerechten en Tolsteeg". Het resultaat van dit alles is weergegeven in kaart nr. 2. Laten we de grenzen van Tolsteeg eens langslopen: vanaf de Kromme Rijn
bij Galgenwaard en Maarschalkerweerd gaat het langs een naamloos slootje in zuidelijke richting naar de Kovelaarsbrug. Vanaf die brug loopt de grens langs de Kovelswaderwetering -langs Maarschalkerweerd- tot aan het gerecht Grote Koppel, vervolgens langs de Koppeldijk tot aan de boerderij de Koppel. Dan gaat het pal west naar de Laagravensedijk, vanaf die dijk langs de Hoog- ravensedijk tot aan de Galgwetering en door dit water naar het westen, naar de Vaartse Rijn. Dat water vormt verder de westgrens, behalve bij de uit- monding in de stadssingel. In de buurt van de huidige Bleekstraat lag een klein huizenblok ten westen van
de Vaartse Rijn. Jacob van Deventer tekende dit al rond 1569 op zijn bekende plattegrond van Utrecht". De grens loopt verder vanaf de uitmonding van de Vaartse Rijn door de stadssingel tot aan de monding van de Kromme Rijn. Deze rivier vormde de aan de noordkant van Tolsteeg het laatste deel van de grens. |
|||||
13. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 414.
14. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 236.
15. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht, nr. 2.
15
|
|||||
Waar en waarheen Hepen de Tolsteeg en de Gansstecg?
|
|||||||
Tot nu toeschreef ik afwisselend over Tolsteeg en over de Tolsteeg, over het
buitengerecht en een straat met dezelfde naam. Er bestaat nog een wijk Tol- steeg in Utrecht, maar geen straat die zo heet. Er is nog wei een Gansstraat. Men mag niet zonder meer aannemen dat de Gansstraat de verbrede opvolger is van de middeleeuwse Ganssteeg, omdat we niet weten waar de straat Tol- steeg liep. Liep de Tolsteeg op de plaats van de huidige Gansstraat of langs de Vaartse Rijn en heetten zowel Oostcr- als de Westerkade Tolsteeg? In de middeleeuwen gebruikte men plaatsaanduidingen even vanzelfsprekend
als tegenwoordig. Slechts zelden lichten wij een straatnaam toe. De bronnen over de middeleeuwse Tolsteeg en Gansstecg maken ons amper wijzer over de precieze ligging van beide 'stegen'. Helaas zijn er dus geen onbetwistbare feiten vast te stellen over dit onderwerp. Die bronnen staan slechts toe voor- zichtig enkele overwegingen te formuleren. Na 1122, toen de Kromme Rijn werd af gedamd, werd de Vaartse Rijn de belangrijkste vaarroute. Naar mijn mening is het waarschijnlijker dat de weg of wegen langs dit water Tolsteeg heetten of gingen heten dan de weg langs de af gedamde Kromme Rijn". Het zou namelijk wel heel vreemd zijn als de Tolsteeg naast de Kromme Rijn liep. De steeg daar langs heette in 1370 slechts "die steghc byder Nymynnc"". De naam Tolsteeg kwam al in 1260 voor. De naam Ganssteeg dook pas na 1370 voor het eerst op, namelijk toen er bij de oprichting van het Sint- Joostsgasthuis in 1377 sprake was van een kapel in de Ganssteeg". Op de kaart van Jacob van Deventer uit ca. 1569 ligt dat gasthuis aan de straat die nu Gansstraat heet". Daarnaast mogen we aannemen dat de belangrijkste weg van het buitengerecht ook zijn naam er aan heeft gegeven. Als we instemmen met deze overwegingen, wordt Dekkers interpretatie
van de oudste vermelding van de Tolsteeg in 1260 minder vanzelfsprekend. Bij |
|||||||
16. Vervaart, Rondom Utrecht, p.32; C. Dekker, "De dam bij Wijk" in
Nederlands Archievenhlad 84 (1980),p. 248-266. 17. Goederenregistcr van het Bartholomeusgasthuis, "Liber Hospitalis Sancti
Bartholomei", (Jemeentelijke Archiefdienst Utrecht (CjAU), Bewaarde Archieven (BA), Tweede Afdeling (II), nr. 1619, f. 55 (1370 april 21). Het afschrift van de oorkonde dateert uit ca. 1412. 18. GAU BA II, nr. 2505 (1377 juni 28), uitgegeven door S. Muller Fz., 'Stich-
tingsbrieven van Utrechtse gasthuizen' in archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 30 (1905), p. 42-148, aldaar p. 67-70. 19. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht, nr. 2.
16
|
|||||||
een ruil van goederen zijn twee erven betrokken "in fine platee, que
Thollersteghe nuncupatur, versus Heymstede"'", vertaald: aan het einde van de straat die Tolsteeg wordt genoemd, richting Heemstede. Volgens Dekker slaat dit citaat op de Koppeldijk, "want inderdaad liep de Koppeldijk naar het verlengde van de Tolsteeg bij de Kovelaarsbrug"". Ik heb de volgende bedenkingen tegen deze interpretatie. De oorkonde van 1260 gebruikt de naam Koppeldijk niet. Dekker geeft in het geheel geen bron voor zijn lokalisering van de Tolsteeg bij de Kovelaarsbrug. Hij vertaalt 'versus" kennelijk met: naar. We lezen dit echter in een plaatsbepaling van een perceel. In zo'n plaatsbepaling betekent versus regelmatig: aan de kant van. Dekker interpreteert bijvoorbeeld op die manier terecht een oorkonde uit 1259 over de zogeheten "Rijswaert"". Als de Tolsteeg zoals betoogd echter langs de Vaartse Rijn liep, is het zeker zaak om aan te geven aan welke kant van de Tolsteeg een perceel ligt. Met 'versus Heymstede" is volgens mij de oostkant van de Vaartse Rijn bedoeld. Tegenover Heemstede ligt Jutphaas. De uitdruk- king "versus Jutf aes" met als betekenis: aan de westzijde van de Vaartse Rijn, is heel wel denkbaar, al beschikken we niet over een concreet voorbeeld ervan. Overigens kan men ook als de Tolsteeg langs de Vaartse Rijn loopt, uitein- delijk via de Hoogravense- en de Waaiensedijk uitkomen op de Koppeldijk en zo Heemstede bereiken. De Koppeldijk heette dan ook wel Heemstederdijk, en verder zuidelijk vond Dekker zelfs de naam "Statwech" voor deze dijk". Opvallend is trouwens dat een weg nabij de oostkant van de Vaartse Rijn in Hoograven al eeuwen Oude Kerkweg heet. Met die kerk is de Nicolaaskerk bedoeld. Langs de Vaartse Rijn liep kennelijk in rechte lijn de kortste weg naar Utrecht. In rechte lijn zou de weg langs dit water ook naar Heemstede het kortste zijn. In die zin is Dekkers vertaling van "versus" met "naar" wel degelijk juist. De oorkonde van 1260 slaat echter volgens mij niet op de Koppeldijk. Deze dijk kwam bij de Kovelaarsbrug uit op het verlengde van de Ganssteeg. Maar er is nog geen archiefstuk gevonden waarin simpelweg staat dal de Ganssteeg naar de Kovelaarsbrug of naar de Koppeldijk liep. |
||||||
20. Vervaart, Rondom Utrecht, p. 30; Dekker, Kromme Rijngebied, p.
245, n. 168. 21. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 245.
22. Ibidem, p. 267.
23. Ibidem, p.216n. 53: in feite betreft het één van de dijken die uiteindelijk
op de Koppeldijk aansloten. 17
|
||||||
De Kromme Rijn bij Tolsteeg
|
||||||
Op hel eerste gezicht geeft de naam Kromme Rijn geen enkel probleem, maar
hij komt pas voor het eerst in de 16de eeuw voor". Nu geeft de loop van de Kromme Rijn aanleiding tot naamsverwarring, want even buiten Utrecht ver- takt de Kromme Rijn in twee stromen. De noordelijke stroom, de Minstroom, mondt uit in de stadssingel tegenover de Nieuwegracht. De zuidelijke stroom loopt tussen Abstede en Tolsteeg door en komt uit bij de Oudegracht. Hoe heette deze zuidelijke tak? Er komen twee namen in aanmerking, ten
eerste de "Riin" en ten tweede de "Nymynne" ook wel Nyerminne gespeld. Dekker maakte duidelijk dat de naam "Riin" gebruikt werd voor de Vaartse Rijn. Hij signaleerde bijvoorbeeld een stuk uit 1461 waarin sprake was van de "Riin" bij Laag Raven, een plek waarlangs de Kromme Rijn beslist niet stroomt^. Ziet Dekker dan Nymynne als de naam voor de Kromme Rijn bij Tolsteeg? Nee, volgens hem slaat deze naam op de Minstroom^'. De naam Minstroom is al evenmin middeleeuws. Daarom moeten we ons eigenlijk ook buigen over de naam van de noordelijke tak. Dekker citeert echter een stuk uit 1533 waaruit volgens mij duidelijk blijkt
dat daarin met Nymynne de Kromme Rijn is bedoeld. Het stuk betreft de schouwbevoegdheid van het waterschap Vechter- en Wulverbroek. Hun bevoegdheid strekte zich onder andere uit "van den weteringe die streckende is beneven Oudewulven tot na de Nyeuwe Minee wert (...)"". Met de genoem- de wetering doelde men op de Oudwulverbroekse- of Covelswaderwetering. Het is op iedere kaart zonneklaar dat die wetering uitmondde in de Kromme Rijn. Men moet zich wel in heel vreemde bochten wringen om in de 'Nyeuwe Minne" niet de Kromme Rijn te zien. Dekker maakt bij dit citaat geen aantekening welke Rijntak bedoeld kan zijn. Hij veronderstelt kennelijk stilzwijgend dat men in 1533 weer de Minstroom bedoelde. Verder kan men zich afvragen op welk water de naam Nyminne zou
moeten slaan in de vele oorkonden van de schout en buurraden van Tolsteeg. Ook uit hun oorkonden blijkt dat met de naam "Riin" de Vaartse Rijn werd aangeduid^. Als Nyminne in deze oorkonden over Tolsteeg de Minstroom zou aanduiden, slaan die oorkonden eenvoudig niet op dat gerecht, maar op het |
||||||
24. Ibidem, p. 238 n. 140: in ieder geval al in 1581.
25. Ibidem, p. 617-618, n. 16.
26. Ibidem, p. 177, n. 47; 421; 613, n. 4.
27. Ibidem, p. 613, n. 4 en de kaart op p. 612.
28. Archief van de Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht, nr. 958
(1393 maart 27). 18
|
||||||
gerecht Abstede. Die conclusie is absurd, want in Abstede vaardigde het eigen
college van schout en buurraden oorkonden uit voor Abstede. De naam Nyminne slaat in de bronnen over Tolsteeg in ieder geval op de Kromme Rijn. Aan deze conclusie valt meer toe te voegen, want in dit geval is het minstens hinderlijk te noemen dat Dekker zijn interpretatie van Nyminne zo terloops heeft gegeven. In feite noemt hij Nyminne en Minstroom slechts driemaal heel kort. Hij stelt dan telkens dat met Nyminne de Minstroom is bedoeld, zonder een bron aan te geven of anderszins dwingende redenen voor die interpretatie te geven. Hier wreekt zich naar mijn mening het weglaten van Tolsteeg uit zijn studie. Dit is des te vreemder, omdat hij zich wel bezighoudt met het gerecht Overdevecht dat ten noorden van de Kromme Rijn ligt. Zijde- lings noemt hij ook Herbertskop en Oostveen^'. Bij de grensbepaling daarvan moet hij Abstede ook betrekken. Ook bij die grensbepaling zou het dieper bestuderen van de stadsvrijheid zijn conclusies beter hebben gefundeerd. Nu lijkt het op het eerste gezicht eenvoudig inconsequent om Abstede te noemen nadat hij expliciet had gesteld dat hij de stadsvrijheid of gebieden daarin niet Zou behandelen™. De lezer houdt nu de indruk over dat er over de Nyminne en Minstroom weinig te zeggen zou zijn, terwijl juist de bronnen over Abstede, die ook ik amper ken, zeer waarschijnlijk alle twijfels over de naamgeving van de verschillende Rijntakken zullen wegnemen. Volgens mij kunnen er heel wel bronnen zijn waarin Nyminne toch op de Minstroom slaat. Alleen hebben zij dan niets met Tolsteeg uit te staan. |
||||||
^9. Dekker, Kromme Rijngehied, p. 177, 421, 613: vermeldingen van
Minstroom; 415-419: daar uitgebreide behandeling van Oostveen. Zie ook J.M. van Winter en A.L.P. Buitelaar, "Stad en veen in Utrecht, toegelicht aan de gerechten Oostveen en Herbertskop", in Jaarboek Oud-Utrecht (JBOU) 1988, p. 9-34. ^0- Dekker, Kromme Rijngebied, p. 176-182, maakt verder heel duidelijk
dat hij Abstede noemt vanwege de afwateringsproblematiek van Oostbroek en Oostveen. # 19
|
||||||
Zijn er alleen in het Kromme Rijngebied mini-gerechten?
|
|||||||
In het hoofdstuk over de gerechten is Dekker zeer verhelderend. De paragraaf
over de mini-gerechten vormt de bekroning van een meesterlijk hoofdstuk. Met de term mini-gerechten plaatst hij ruim veertig gerechten in een aparte categorie. Ik vat hier zijn opsomming van de kenmerken van deze gerechten samen. In een mini-gerecht was de normale uitoefening van de dagelijkse of lage rechtsmacht en van de vrijwillige rechtspraak -aangaande overdrachten bijvoorbeeld- vrijwel onmogelijk vanwege het geringe aantal bewoners en geërfden. De oppervlakte van zijn gerecht was klein, nauwelijks één hoeve - 16 morgen, dat is ongeveer 13V2 hectare - of twee hoeven. Een volgend kenmerk was dat mini-gerechten vrijwel allemaal waren ontstaan uit de uitgifte van grond door de bisschop aan zijn ministerialen, dienstlieden. Bij die grond waren de lage rechtsmacht, de tijns en tiende inbegrepen. De bisschop wilde geen nieuwe gerechten vormen, maar de bezitter van een mini- gerecht gerechtsvrijdom verlenen, zodat die dienstman niet meer onder de plaatselijke schout viel. Op dezelfde wijze kon de bisschop zijn dienstman vrijstellen van de betaling van tijns en tiende". Eén van de grootste verrassingen van mijn onderzoek was de vondst van een
tweede gerecht binnen het buitengcrecht Tolsteeg, namelijk het gerecht buiten de Ganspoort, een voorpoorl van de Tolsteegpoort, ook wel het gerecht in de Ganssteeg geheten. Oorkonden uit 1434 en 1436 zijn de eerste bronnen over dit gerecht, als er sprake is van overdracht van rechten op percelen ten overstaan van schout en burcn'^. In deze oorkonden was sprake van het gerecht buiten de Ganspoort, een term die verder slechts in 1448 voorkwam". Stukken uit 1535 spreken ineens over een gerecht in de Ganssteeg. Tevens is er een akte bewaard van de belening van Dirk van Zuilen van de Haar met 24 morgen in de Tolsteeg, inclusief de lage rechtsmacht, eveneens in 1535'*. De stukken uit 1434, 1436 en 1448 betreffen inderdaad hetzelfde gerecht als de stukken uit 1535". Daarnaast bleek uit een belastingregister, een zogeheten manuaal van |
|||||||
31. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 568-578.
32. GAU,BAII,nr. 1372-1.
33. GAU, BA II, nr. 1432 (1448 november 21).
34. Archief Duitse Orde, nr. 1168 (1535 mei 26: in inventaris bij vergissing
1530) en nr. 1169 (1535 mei 28): getuigenverhoren, waarover ook Dekker, Kromme Rijngebied, p. 243; Haarzuilens, Archief kasteel de Haar, nr. 124 (1535 december 23): belening. 35. Vervaart, Rondom Utrecht, p. 56-60.
20
|
|||||||
het huisgeld, dat de Ganssteeg zelfstandig, kennelijk als een apart gerecht
werd behandeld. Dit register noemde voor de Ganssteeg nog geen twintig namen.'* Deze gegevens nodigen mij uit tot een vergelijking met Dekkers definitie
van mini-gerechten. Er bestaan slechts enkele oorkonden van dit gerecht: twee betreffen overdrachten en verpachtingen (1434 en 1436), één stelt dat een verpachting voor dit gerecht moest plaatsvinden (1448), en twee bevatten getuigenverklaringen (1535). Het aantal bekende zittingen van schout en schepenen is gering. Volgens het manuaal van het huisgeld woonden er slechts weinig mensen in de Ganssteeg. Ook de akte van belening brengt ons dichter bij Dekkers definitie, want het leen van 24 morgen was hoogst waarschijnlijk een bisschoppelijk achterleen. De 24 morgen hoorden ooit bij het huis Vianen, en de bezittingen daarvan waren zeker in de Ode eeuw een bisschoppelijk leen'^. In oppervlakte, functioneren en oorsprong sluit het gerecht in de Ganssteeg op zijn minst grotendeels aan bij Dekkers definitie. Weer kom ik terug op het ontbreken van de stadsvrijheid en de gerechten
erin in Dekkers boek. Met de Ganssteeg zien we nu immers ook in de stads- vrijheid een mini-gerecht. De mini-gerechten waren een fenomeen dat alleen binnen het Kromme Rijngebied was aangetroffen'*. In juridisch opzicht blijkt het verschil in 'landelijkheid' tussen het Kromme Rijngebied en de stadsvrijheid kleiner dan Dekker stelde. De institutionele ontwikkeling in de Ganssteeg geeft een argument om Tolsteeg wel degelijk tot het Kromme Rijngebied te rekenen. |
||||||
36. Rijksarchief in de provincie Utrecht, Utrecht (RAU), archief van de
Staten van Utrecht voor de landsheerlijke periode, 1375-1581 (Staten-L), nr. 368 (oud 146). 37. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 473 n. 380; 492 n. 502; cf. ibidem, 496;
Vervaart Rondom Utrecht, p. 66 n. 74. Dit Vianense leen is nog niet compleet bestudeerd. 38. Zie echter A.L.P. Buitelaar, "Breukelen in de middeleeuwen: landschap-
bewoning-rechtsmacht", in Convivium aangeboden aan prof. jkvr. dr. J.M. van Winter..., Hilversum, 1988, p. 105-138, vooral 129-134. Hij brengt de definitie van een mini-gerecht niet ter sprake. 21
|
||||||
De invloed van stad en platteland op Tolsteeg
|
|||||||
Eén argument voldoet uiteraard niet om Tolsteeg van een stedelijk tot een
landelijk gebied te verklaren. Blijkt uit de bronnen over het dagelijks leven van de bewoners van Tolsteeg of het bij de stad Utrecht hoorde of dat het in allerlei opzichten onder het platteland viel? In dit korte bestek zal ik trachten hierop antwoord te geven aan de hand van
gegevens uit bronnen over het werk, de rijkdom, de religieuze praktijk en de agressie van Tolstegers. Ook de werking van het gerecht komt daarbij tot slot ter sprake. Tolstegers aan het werk. De Utrechtse schatmeester, de financiële
ambtenaar met de verantwoordelijkheid voor de verdediging en de publieke
werken, betaalde regelmatig men.sen uit Tolsteeg, vooral als hij daar ter plekke werk liet verrichten. In 1472 liet hij bijvoorbeeld een nieuwe brug bouwen over de Vaartse Rijn: de meester-metselaar Aelbert Willams, de vrachtvoerders Cieryt Daems en Aernt Jansz., buurraad in 1478, die daaraan werkten, waren allen Tolstegers". In de Utrechtse bouwwereld van de 15de eeuw was het Domkapittel één
van de belangrijkste werkgevers. De bouw van de gotische kathedraal bood tientallen mensen werk. Onder de Tolstegers profiteert Becrnt Baudericss. hiervan in het bijzonder. De rekeningen van de bouwplaats, de zogenaamde Domfabriek. noemen hem tussen 1474 en 1481 bijna elk jaar een paar keer. Met zijn wagen leverde hij zand, aarde, cement, gewone tegels en bijzondere tegels, zoals estrikken, af'. Becrnt behoorde echter niet tot de werkers in vaste dienst: hij werd telkens genoemd bij de "laboratorcs", de losse werkers, die meestal in stukloon werden betaald. Hun beloning lag lager dan die van de vaste werklieden*'. |
|||||||
39. CiAU, Stad I, nr. 6.30: Rekening van de schutmeestcr, rek. 1472-1473, f.
3()v-.32 en 31v. Zie G.M. de Meyer en A. (jraafhuis. Van boeten en houwen. De Utrechtse schutmeestersrekeningen van 142H-152H, hun informatie en de informatica, Utrecht, 1984, met uitgave van deze rekening. 40. Bronnen tol de bouwf^eschiedenis van den Dom te Utrecht II, 1:
Rekeningen 1395-I4H0, N.B. Tenhacff cd., 's-Gravenhage, 1946, jp. 474, 536, 542, 556, 557, 559; Ibidem, II, 2: Rekeningen 1480/'81- 1506/ '07, W. Jappe Alberts ed., 's-Gravenhage, 1969, p. 60, 188. 41. M.L. Haaften-Kramers, De houwers van de Dom van Utrecht, 1398-
1425, doctoraalscriptie geschiedenis, Utrecht, 1973. W.H. Vroom, De 22
|
|||||||
Tot zover lijkt dit erop te wijzen, dat genoemde Toistegers slechts als
stedelijke werknemers meetelden, als de stad in Tolsteeg werk liet uitvoeren voor de schutmeester, en voor het Domkapittel slechts als zij af en toe nodig waren als vervoerders of sjouwers. Juist in Tolsteeg vinden we echter ook stedelijke bedrijvigheid. In de
Vaartse Rijn bij Tolsteeg was een belangrijke ankerplaats. Tijdens de oorlog met Gelre en Bourgondië in 1428 wees de raad de Tolsteeg aan als de enige plaats waar men turf mocht laden. Zo kon men daar controleren of men soms koren verborg onder de turf. Op de muur bij de haven lagen planken om het aan boord gaan te vereenvoudigen. In 1472 laat de schutmeester die repareren. Kennelijk was de haven verder erg eenvoudig, want in 1487 slaagden twee mannen erin om in één nacht deze haven onklaar te maken. De twee oog- getuigen hiervan waren in hun bootje aan het vissen. Is 's nachts vissen typerend voor plattelanders of voor stedelingen? Naast Toistegers in stedelijke dienst werkten velen in hun eigen bedrijf,
zoals bakkers en molenaars, smeden, steenbakkers en lijndraaiers. Zij werkten onder de bepalingen van de Utrechtse gilden. Het aantal beroepen is nog veel groter en doet erg stedelijk aan, maar er is geen bij uitstek stedelijk beroep bij. Om niet in een doodlopende redenering te raken, lijkt het me beter het vlak van het werk te verlaten, ofschoon dit onderwerp uitdieping verdient. De rijkdom van Toistegers. Gegevens over de rijkdom van Toistegers
zeggen meer over hun relaties tot stad en platteland. Neem nu alleen al het betalen van stedelijke belastingen: in 1493 moesten er ook zes Toistegers meebetalen bij een bedwongen belastingaanslag. Hun bijdragen blijken in verhouding de hoogste te zijn van de inwoners der buitengerechten". Bij deze gelegenheid telde men de Toistegers en de mensen in de andere buitengerechten duidelijk mee bij de Utrechters binnen de muren. Daar staat echter tegenover, dat de Toistegers ook bijdroegen in het
morgengeld, een soort grondbelasting die nu juist typerend was voor het Stichtse platteland. In de manualen van het morgengeld worden in 1459 49 mensen genoemd voor Tolsteeg en in 1511 slechts 18. Deze bronnen gebruiken een andere naam voor Tolsteeg, wat aanleiding kan geven tot enige verwar- |
||||||
financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen in het
bijzonder van dom van Utrecht, Maarssen, 1981, p. 358; C.Kwakman en O. Vervaart, "werklieden in de kerkbouw" in verslag van de werkcolleges "Inleiding in de Mediëvistiek" Utrecht, vrije studie- richting Mediëvistiek, RU Utrecht, 1985 p. 62-70. 42. GAU, stad I, nr. 623 en D.A. Berents, "Gegoede burgerij in Utrecht in de 15e eeuw" in JBOU 1972, p. 78-92. 23
|
||||||
ring: er is daarin steeds sprake van Klein Kovelswade. De verklaring hiervoor
is dat het morgengeld al werd geheven eer er buitengerechten waren en uit die tijd stamt deze benaming, die verder slechts in pachtoorkonden voorkomt. Met Groot Kovelswade duidde men in de manualen het buitengerecht Witte- vrouwen aan. De andere buitengerechten behielden in deze registers hun gewone namen". Aan een andere belasting op het platteland, het huisgeld, droeg de stad
met de buitengerechten nooit bij, behalve volgens Avis in 1507 . Bij de bespreking van de Ganssteeg noemde ik al het enige manuaal van het huisgeld waarin de buitengerechten zijn genoemd. Het stuk is ongedateerd. Begin deze eeuw dateerde men het op ca. 1530, maar onlangs stelde men 1487 als datering voor. Bij beide dateringen ontbreken volgens mij argumenten terzake. Dit manuaal is niet op één jaar nauwkeurig te dateren. Het is waarschijnlijk geschreven tussen 1500 en 1510, gezien de er in genoemde namen. Wat betreft het morgengeld hoorde Tolsteeg in 1459 en 1511 bij het plat-
teland. Slechts rond 1507, begin 16de eeuw, hoorde Tolsteeg bij het platteland als het om het huisgeld ging. De gegevens staan haaks op eikaar.s Als stad en platteland elkaar ergens ontmoeten is het wel in een buitengerecht! De religieuze praktijk van de Tolstegersln het voetspoor van
Dekker heb ik de rekeningen van de Nicolaaskerk benut". Uit de inzameling van 1486-1487 om een schuld af te lossen, blijkt weer de middenpositie van Tolsteeg tussen stad en platteland. Er droegen namelijk 98 parochianen bij aan deze inzameling, verdeeld naar woonplaats, en dat leverde in totaal 6471 wit op, een rekenkundig gemiddelde van 66 wit per gift. (Men rekende in dit geval met Arnhemse guldens, waarbij één gulden 90 wil is.) Elf Tolstegcrs gaven samen 902^2 wit, wat neerkwam op gemiddeld 82 wit per persoon. Zonder de bijdragen van Tolstegers was men uitgekomen op 5568!/2 wit, gemiddeld 64 wit per persoon. Negen Abstedenaren gaven samen slechts 465 wit, bijna 52 wit gemiddeld per persoon. Tenslotte gaven tien mensen uit De Bilt liefst 1612!/; wit, gemiddeld per persoon 161/< wit. Trekken wc nu de bijdragen uit Tolsteeg, Abstede en De Bilt af van het totaal, dan houden we 68 giften van gemiddeld 51 wil over, in totaal 3491 wit. Het resultaat is onthullend: de Abstedenaren droegen iets meer bij (52 wil) dan de gemiddelde stedeling (51), de Biltcnaren drie maal zoveel (161); de Tolstegers zaten daar duidelijk tussen |
||||||
43. RAU, Staten-L, nr. 3.35 (oud 45) uit 1459 en nr. 351 (oud 51) uit 1511.
44. J.G. Avis, De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze
zijde van de IJsel tot 1528, Utrecht, 1930, p. 33 en 95, n. 2. 45. Dekker, Kromme Rijngebied, p. 335.
24
|
||||||
in (82)**.
Ook drie andere rekeningen van de Nicolaaskerk vermelden inzame-
lingen. Daarbij stonden weliswaar de woonplaatsen van de bijdragende paro- chianen niet aangegeven, maar het was mogelijk om Tolstegers te herkennen. Bij een inzameling voor onderhoudswerk aan de kerk in 1466 droegen de Tolstegers gemiddeld 96 wit bij tegenover een algemeen gemiddelde van 104 wit. Hadden de Tolstegers niets gegeven, dan was dat gemiddelde uitgekomen op 106V: wit. Het verschil in 1466 was dus slechts 8 wit, maar wel, in het negatieve. In 1477, toen men geld zocht voor een altaarwijding, bedroeg de gemiddelde gift 44 wit, en 42 wit bij de Tolstegers. Voor een wierookvat zamelde men in 1509 geld in. Tot nu toe viel er slechts één bijdrage van een Tolsteger te noteren". Het doel van de inzamelingen heeft zeker de hoogte en het aantal van de
bijdragen beïnvloed, maar niemand weet precies hoe en in welke mate. In 1486 vielen de Tolstegers duidelijk op tussen de andere parochianen, in 1466 veel minder en in 1477 vrijwel niet. Men mag zich bij de uitgestrektheid van de Nicolaasparochie zeker afvragen of men wel kan spreken van een stads- parochie zonder meer. De gegevens uit 1486 plaatsen de Tolstegers heel frappant tussen stad en platteland, maar men mag niet al te vergaande conclusies verbinden aan dit ene geval, vooral omdat de gegevens van de andere inzamelingen ze niet direct ondersteunen. Tolstegers in broederschappen. Mensen uit Tolsteeg waren ook lid
van broederschappen in de Nicolaaskerk. In de rekeningen van de Onze-
Lieve-Vrouwebroederschap maakte men geen onderscheid tussen Utrechters van binnen en van buiten de muren. Op een ledenlijst uit 1396 staan zes Tolstegers onder de 39 leden. De broeders zamelden in 1395 geld in voor het beschilderen van een Mariabeeld. Tussen 36 schenkende leden waren er zes uit Tolsteeg. 49 mensen die geen lid waren gaven ook iets en van hen kwamen er ook zes uit Tolsteeg. De Tolstegers onder de leden gaven 25% minder dan gemiddeld, maar de Tolstegers onder de niet-leden gaven juist gemiddeld 2% meer". Voor de eerste groep een verplichting, voor de tweede iets extra's?! Van de Heilig-Kruisbroedcrschap in de Nicolaaskerk konden Tolstegers ken- nelijk geen lid worden. Toch vielen zij op in de rekeningen van deze broeders. Toen zeven mensen in 1489 bladen perkament schonken voor een nieuw mis- |
||||||
46. GAU, BA II, nr. 706, rek. 1486-1487, f. 4-5v, op f. 5v de Tolstegers. De
bedragen zijn herleid tot witten. 47. Rek. 1509-1510, f. 6-llv; f. 13: bij de nagekomen giften "Baerijck in Tolste
5 st.", 5 stuivers = 60 wit. f 48. GAU, BA I, nr. 317, rek. 1395 en 1396.
25
|
||||||
saai, waren drie van hen Tolstegers. Als het doel van hun gift iets geweest kan
zijn buiten het religieuze vlak, moet het wel simpelweg opvallen zijn geweest. Na vijf eeuwen lukt dat zelfs nog! In dit geval was de invloed van mensen buiten de muren op een groep mensen binnen de muren in verhouding erg groot, maar wellicht eenmalig". Tolstegers konden wel lid worden van de Servaasbroederschap in de gelijknamige Utrechtse abdij. Deze lag vlakbij de huidige Tolsteegsingel, nog dichter bij Tolsteeg dan de Nicolaaskerk. Een lijst uit 1499 in de rekeningen van de broederschap vermeldt twaalf minimumgiften van Tolstegers voor het doen opdragen van zielemissen tussen in totaal 49 bijdragen voor dit doeP. S. Muller Fzn., de beroemde Utrechtse archivaris, schreef dat de Servaas-
broeders hoveniers waren in Abstede". Nu er toch ook Tolstegers onder deze broeders blijken te zijn, roept zijn opmerking veel vragen op. De twaalf Tolstegers laten zich namelijk nog niet als hoveniers identificeren. Is Mullers zin eigenlijk niet meer dan een goed voorbeeld van een taai cliché, de landelijkheid van Abstede? We kunnen nog meer vragen stellen: waren de andere Servaasbroeders wel hoveniers, woonden zij wel allen in Abstede, waren al die Abstedenarcn hoveniers en tegelijk leden van de Servaas- broederschap? Daarvoor zouden nog eens de rekeningen van de broeders onderzocht moeten worden. Zouden er in Tolsteeg ook hoveniers zijn geweest? De Groot schrijft naar
aanleiding van opgravingen in de Ciansstraat, dat de samenstelling van en de sporen in de grond mogelijk wijzen op "hoveniersgrond"". Om Mullers stelling te beproeven is dit archeologische gegeven een zinnig uitgangspunt voor verder onderzoek in geschreven bronnen, zowel voor Tolsteeg als voor Abstede. Abstede was wellicht minder landelijk dan velen, ook ik, lang hebben gedacht. Misschien zou men dan ook kunnen beoordelen of Abstede een typisch buitengerecht was. Het is gebleken dat mensen uit een buitengerecht lid konden worden van
een stedelijke broederschap, met uitzondering van de Heilig-Kruis- |
||||||
49. GAU, BA I, nr. .321, rek 1489 (als bijlage ibidem, 133).
50. GAU, BA I,nr. 365-2 (1485-1.546), rek. 1499.
51. S. Muller Fzn., W.C. Schuylenburg en J.G.C. Joosting (ed.). Catalogus
van de bij het stadsarchief bewaarde archieven. Eerste af deeling. De aan de stad Utrecht behoorende archieven, Utrecht, 1911, nr. .365. 52. H.L. de Groot, "Gansstraat 29", in T.J. Hoekstra en A.F.E. Kipp (ed.),
"Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1986" in Maandblad van Oud-Utrecht 60 (1987), p. 109-251, aldaar 146-147. 26
|
||||||
broederschap. Zij richtten hun religieuze gevoelens als het om broeder-
schappen gaat op de stad. De aanwezigheid van het Sint-Joostsgasthuis in Tolsteeg wijst eveneens op
grote invloed van de stad. Dit gasthuis werd in 1377 door burgers binnen de muren gesticht, niet door Tolstegers. Er waren slechts vijf Tolstegers onder de 50 stichters. Het gasthuis diende als passantenhuis. In 1538 werd er vanuit de stad een inspectie verricht, waarbij bleek dat er slechts vijf bedden waren, waarvan slechts 'lantlopers' gebruik maakten". Agressie in Tolsteeg. We steunen voor onze kennis op dit gebied geheel
op stedelijke bronnen, met name op stedelijke rekeningen, de raadsnotulen en -besluiten in het zogenaamde Raads Dagelijks Boek en het Buurspraak- boek, en speciaal op de registers aangaande de overtredingen van de zogeheten vechtkeuren. Ik noem ze voor het gemak registers van de vechtkeuren. Volgens Berents betreffen de vechtkeuren, een groep van de stedelijke verordeningen en bepalingen, agressiemisdrijven. Hij rekent daartoe doodslag, moord, mishandeling, bedreiging, belediging, laster en straatschenderij . Berents stelde dat agressiemisdrijven een groot deel uitmaakten van de laat-middelecuwse criminaliteit in Utrecht, zo,n 37%. De registers van de vechtkeuren, die vooral lichte mishandeling, belediging en straatschenderij noemen, heeft hij niet bestudeerd. Twee raadslieden hielden deze registers bij als commissie van toezicht op de naleving van deze keuren. Ze noleerden er telkens drie maanden lang getuigenverhoren, conclusies en boeten in. Op grond van de getuigenverhoren beslisten deze keurmeesters of een zaak voor de raad moest dienen. Voor Tolsteeg noemen de keurmeesters in 14 jaar (1477-1490) 74 zaken,
gemiddeld jaarlijks ruim vijf gevallen. Dat gemiddelde zegt niet alles, want in april, mei en juni 1482 alleen al vermelden zij liefst 13 zaken. In deze periode van een oorlog tussen Utrecht en Holland was de situatie onduidelijk, maar wel gespannen, onder andere vanwege een dreigende afsnijding van de voed- selaanvoer. Men lette extra op ongeregeldheden. Desondanks moest slechts één van de 13 incidenten dienen voor de raad, omdat de andere kennelijk niet zo ernstig waren. In dit geval én in drie geseponeerde zaken hanteerden de aangeklaagden pieken als wapens. Telt men deze reeks van dertien voorvallen bij de cijfers van Berents, dan is het totaal aan agressiemisdrijven wel hoger, |
||||||
53. Zie ook: L. van Tongerloo, "Martha en martha'si vrouwen en een Utrechts
gasthuis" in Convivium... (zie n. 38) p. 21-37. 54. D.A. Berents, Misdaad in de middeleeuwen. Een onderzoek naar
de criminaliteit in het laat-middeleeuwse Utrecht, Zutphen, 1984. 27
|
||||||
maar in verhouding blijft het volgens mij gering. Berents noteerde tussen 1316
en 1455, bijna 140 jaar, 2078 agressiemisdrijven. Het gemiddelde per jaar is dan veertien. Met de gegevens uit de registers van de vechtkeuren kom ik uit op een geflatteerd -te hoog immers- gemiddelde van vijf agressiemisdrijven per jaar. Slechts in de lente van 1482 overheerste de agressie in Tolsteeg. Verder onderzoek kan dit nieuwe beeld van de agressie ondersteunen. De agressie lijkt in Tolsteeg eind 15de eeuw veel geringer dan in de stad Utrecht. Waarschijnlijk is het onmogelijk om deze kant van het leven ook voor het Kromme Rijngebied in die tijd te bestuderen. We weten niet of het op het platteland zo vreedzaam of ruig was. De werking van het buitengerecht Tolsteeg. In hoeverre leek
de juridische organisatie van Tolsteeg op die in de stad of op het platteland?
Als Dekker de stadsvrijheid niet uitdrukkelijk behandelt, gaat het hem kenne- lijk om een juridisch en politiek verschil tussen Utrecht en het Kromme Rijn- gebied. Op dit vlak zouden er doorslaggevende argumenten voor zijn stelling moeten zijn. Eerst iets over het recht in Utrecht. Deze stad is met zijn raadsrecht-
spraak, waar andere steden schepenrecht kennen, uitzonderlijk. De raad trok alle zaken waarin de doodstraf kon worden geëist aan zich, de zogenaamde halsmisdrijven, ook als ze in de stadsvrijheid waren gepleegd. Tot op zekere hoogte perkte de raad de competentie van de schepenen in. Zij bemoeiden zich in hoofdzaak met civiele zaken, zoals blijkt uit hun rechtsboek Der scepene boeck, bijvoorbeeld met conflicten over grondbezit, ook in buitengerechten als Lauwerecht en Tolsteeg". Wat waren dan de taken van de buitengerechten als rechtbanken? Wat was
de functie van de buurraden? De buitengerechten werkten als zogeheten lage of dagelijkse gerechten, rechtbanken voor alle zaken behalve halsmisdrijven. Als gerechten voor de vrijwillige rechtspraak, rechtshandelingen op verzoek, zoals het beoorkonden van pachtcontracten en overdrachten, waren de buitengerechten actief. Voor de vrijwillige rechtspraak vormden de Utrechtse schepenen de beroepsinstantie. Veel rechtszaken zijn verder slechts bekend uit raadsvonnissen in het al genoemde Raads Dagelijks Boek of het Buur- spraakhoek^. Er zijn verrassend veel oorkonden bewaard van het werk van de schout en
buurraden van Tolsteeg. Elk buitengerecht hield ook een gerechtsboek bij van deze oorkonden. Voor de Bemuurde Wcerd is een aantal bewaard". Ook bij het innen van belastingen die de bisschop en de stalen van Utrecht oplegden. |
||||||
55. Ibidem, p. 15-17.
56. Ibidem, p. 5-8.
57. GAU, Stad I, nr. 721: Gerechtsboeken van den Weerde.
28
|
||||||
zoals het morgen- en het huisgeid, hielpen de schouten en buurraden mee**.
De lage rechtsmacht in Tolsteeg was in handen van de bisschop. Soms
benoemde hij een vertrouweling of iemand die ook elders al schout was, meestal ergens binnen de Nicolaasparochie. Ook zien we buurraden opklim- men tot schout. Familierelaties speelden zeker in de eerste helft van de 15de eeuw een belangrijke rol bij de benoeming tot schout: als de vader al buurraad was, kon de zoon makkelijker schout worden. In 1366 werd voor het eerst een schout van Tolsteeg genoemd, een zekere
Coenradus. Een jaar later stelt een Utrechts rechtboek dat de Tolstegers en de inwoners van Lijnpad in hoger beroep kunnen gaan bij de tweehoofdige raadscommissie tegen aanklachten van hun schouten. Uit 1370 stamt de eerst bewaarde oorkonde van schout en buren van Tolsteeg. De term buurraden valt voor het eerst in Tolsteeg in 1415. Immink hechtte veel waarde aan de term buurraden. Voor en na 1415
lezen wc echter regelmatig ook over andere lieden, "lantghenoten ende buere" in 1411 en 1424, "buerlude" in 1393. Pas in 1535 is er sprake van schepenen in Tolsteeg". In het Kromme Rijngebied zien we overal heemraden, buren, landgenoten
en soms schepenen. De stad Utrecht kende schepenen. Vanaf 1432 was er voor de Hoge en Lage weide aan de westkant van Utrecht een college van weidcgraaf en heemraden. Men kan aan de oorkonden van het buitengerecht Tolsteeg vanaf 1415 niet duidelijk zien of men de stedelijke of de regionale termen volgde. Met andere woorden, deze oorkonden zijn slechts een zwakke graadmeter voor de invloed van het Utrechtse èn van het 'Kromme Rijnse' voorbeeld. Het lijkt erop dat men de term buurraden gebruikte om zich zowel van de stad als van het platteland te onderscheiden. Tegelijk laat de lerm buurraden beide polen zien, de stad met zijn raadsleden en het platteland met de vele schouten en buren'". Ook als we dieper graven blijft die tegenstelling bestaan. Toen de buurraden in 1477 klaagden over het al dan niet goed wer- ken van hun klerk, wilden ze een nieuwe klerk aanstellen "na hoirre gehwoenten van der buerscap". Nu heeft Dekker nog eens uiteengezet dat buren de inwoners van een gerecht waren en landgenoten de grondbezitters". Het buitengerecht was toch allereerst van belang voor de landgenoten, om allerlei oorkonden uit te vaardigen. In het citaat proeven we iets van een |
||||||
58. Avis, directe belastingen, p. 25, 35-36.
59. Immink, "Stadsvrijheid", p. 363-364.
60. Ibidem, p. 385; Vervaart, Rondom Utrecht, p. 21, 45; Dekker, Kromme
Rijngebied, p. 553. 61. Ibidem, p. 540; Raads Dagelijks Boek, GAU, Stad I, nr. 13, 1477, f. 36v-
39,f.42-42v. 29
|
||||||
vertegenwoordiging van de bewoners, hoewel het natuurlijk een gelegenhcids-
frase kan zijn. Opmerkelijk is daarbij dan ook Utrecht de term buur han- teerde, met name in het Buurspraakboek, dal officieel de besluiten bevatte van de gezamenlijke Utrechtse buren. Dat was een fictie geworden: slechts weinigen wilden en konden bij de zogeheten buurspraken in de Buurkerk aan- wezig zijn. De termen buurraden en buurschap wijzen meer op een middel- eeuws ideaal dan op de juridische werkelijkheid. In 1477 kregen de klagende buurraden uiteindelijk opdracht het gerechts-
boek over te dragen aan nieuwe buurraden. De buurraden van 1475 zijn wel weer dezelfde als in 1472. De plaats waar schout en buurraden in Tolsteeg bijeenkwamen is onbekend. Gedurende één jaar traden in Tolsteeg niet steeds dezelfde buurraden op. Dat was in het Kromme Rijngebied ook niet het geval. Als het om de jaarlijkse wisseling gaat lijken de gegevens rond 1475 wel op navolging van Utrecht te duiden, maar verder gaat het er aan toe als in het Kromme Rijngebied". Sinds 1374 waren de Tolstegers Utrechtse burgers. Vanaf 1424 moeten zowel
de buurraden als de burgers een eed afleggen aan de stad. De eed werd door nieuwe inwoners gezworen aan de stad en de gilden, en tevens aan de buren van Tolsteeg. Dit alles wijst op grote, maar niet eenzijdige invloed van de stad. Uit de registers van de vechtkcuren tenslotte, blijkt dat schout en buurraden de keurmeesters niet ambtshalve hielpen, als een soort hulppolitie of onderrechtbank. Men kreeg direct met de keurmeesters te maken,en nadien met de raad. Geen bron laat zo duidelijk het dagelijks leven van de Tolstegers zien als juist deze registers". |
||||||
62. Dekker Kromme Rijngebied, p. 547, 559-560. Voor de schouten liep de
opvolging zeer uiteen, ibidem, p. 532. 63. Immink "stadsvrijheid", p. 364. Zie voor de registers van de vechtkeuren
allereerst CJ.M. de Meyer en E.W.F, van den Elzen, "Het zwakke geslacht in Utrecht. Enkele momentopnamen van mannen en vrouwen uit de late middeleeuwen", in JBOU 1986, p. 70-77 en van dezelfden: Min en onmin. Mannen en vrouwen over hun omgang aan het einde van de vijftiende eeuw, Hilversum, 1989. 30
|
||||||
Conclusies
|
||||||
Was de invloed van de stad zo groot dat we Tolsteeg en de andere buiten-
gerechten in de stadsvrijheid niet als deel van het platteland kunnen zien? Wat is het belang van Tolsteeg voor onze kennis van het Kromme Rijngebied? Deze en andere vragen lieten zich niet eenvoudig beantwoorden, maar we kunnen die antwoorden wel samenvatten. De grenzen van Tolsteeg zijn voor een deel ook de grenzen van gerechten in
het Kromme Rijngebied. De straatnaam Tolsteeg is de naam van een buiten- gerecht geworden. Dekker heeft de naamgeving van de Kromme Rijn bij Abstede en Tolsteeg wel ter sprake gebracht, maar niet fundamenteel onder- zocht. Verder bleek dat het gerecht in de Ganssteeg een tweede gerecht binnen Tolsteeg was en op zijn minst overeenkomsten scheen te hebben met mini-gerechten zoals Dekker ze beschreef. Tolstegers werkten voor zichzelf of in de stad. Ze woonden dicht bij een
belangrijke waterweg en haven, beide van groot belang voor de stad. Aan zowel morgengeld als stedelijke belastingen betaalden ze mee, één keer zelfs aan het huisgeld, een echte plattelandsbelasting. Ze kerkten in de Nicolaas- kerk, betaalden mee bij inzamelingen en waren soms lid van broederschap- pen in deze kerk. Het aangrenzende gerecht Abstede is waarschijnlijk te lang voor geheel landelijk aangezien. In de 16de eeuw vonden landlopers onderdak in het Sint-Joostsgasthuis: buiten de muren, want in de stad zelf wilde men kennelijk zulke passanten niet toelaten. Gevallen van overtredingen van de vcchtkeuren kwamen voor, maar eigenlijk alleen in oorlogstijd. Tolsteeg lijkt nu eens overheersend stedelijk, dan weer typisch landelijk van
karakter. Op het juridische en politieke vlak liggen wellicht zwaardere argumenten om Tolsteeg aan stad of platteland te verbinden. Het werk in de vrijwillige rechtspraak van een buitengerecht is niet typisch stedelijk. Met de term buurraden lijken de leden van het gerecht zich zowel van het platteland als van de stad te willen onderscheiden. De Tolstegers waren Utrechtse bur- gers, maar uit de registers van de vechtkeuren blijkt zeer beeldend hoe ze in hun dagelijks doen en laten los van de stad leefden. De invloed van Utrecht op Tolsteeg kon ver gaan, maar Tolsteeg maakte in
een aantal opzichten duidelijk deel uil van het Kromme Rijngebied. De naam buurraden gaf eigenlijk heel beknopt aan hoe Tolstegers hun ligging tussen stad en platteland zagen. Dankzij Dekkers boek valt er beter licht op juist die landelijke kanten. Tolsteeg, de noordwesthoek van het Kromme Rijngebied, hoorde bij dat gebied, maar was deels anders dan dit gebied. De combinatie |
||||||
31
|
||||||
\an stedelijke en reizionalc bronnen maakt het mogelijk om de/e vergeten
uithoek diepgaand te \erkennen. Zo komt misschien uiteindelijk hel eigen karakter van hel Kromme Rijngehied in tic middeleeuwen nog beter naar voren. |
|||||||
Utrecht. Otto Vervaart,
(historicus). |
|||||||
32
|
|||||||