Tussen Rijn en Lek
Tijdschrift voor de geschiedenis Tan het Kromme Rijngebied Jaargang 25 Nummer 3 september 1991
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redactie-commissie: Y.M. Donkersloot-de Vrij, Odijk;
L.M.J. de Keijzer, Houten; H. Reinders, Bunnik; J.E. Toussaint Raven, Odijk;
O.J. Wttewaall, 't Goy.
Ereleden: A. Graafhuis, Utrecht en G. de Nie, Schalkwijk.
Eindredactie en redactie-adres: Burgweg 4, 3984 LK Odijk, tel. 03405-62019.
Secretariaat/Ledenadministratie Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek':
H.J.J. Steenman, Kalverhoeve 18, 3992 NZ Houten, tel. 03403-74644.
Public Relations en informatie over lezingen: mw K. van der Wiele,
Herenstraat 113, 3985 RT Werkhoven, tel. 03437-1274.
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift:
ƒ 30 per jaar (studenten en scholieren: ƒ 15), over te maken op rekeningnummer
32.98.07.498. ten name van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek' bij de
Rabobank te Houten (postrekening van de bank: 214585).
Losse nummers van dit tijdschrift: ƒ 10,- excl. portokosten.
Afbeelding omslag: Fragment van de kaart van de provincie Utrecht door Bemard de
Roij; uitgegeven bij Nicolaas Visscher, Amsterdam, 1696. rijksuniversiteit te utrec ht |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2448 819 3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TS octm^
|
||||||||||
K
|
||||||||||
Bij de 200ste geboortedag van
meester Dirk van Merkesteijn* |
||||||||||
Op 8 juli 1791, dus nu precies 200 jaar geleden lieten Evert van Merkesteijn
en Maria Alberti in Lienden him zoon Dirk dopen. Dirk zou een lang en welbesteed leven in Bunnik leiden en tenslotte geëerd worden door de vermelding van een straat, de Van Merkensteijngaarde. Hoewel Dirk pas 20 was toen hij als onderwijzer in 1811 naar Bunnik kwam', bracht hij al een vrouw en een kind mee. Zijn oudste zoon Gijsbertus was in 1811 in Wijk bij Duurstede geboren uit een eveneens lang en vruchtbaar huwelijk waaruit 11 kinderen bekend zijn. Drie van die kinderen overleden kort na de geboorte^. Uit de stukken die we van hem kennen komt meester van Merkensteijn naar
voren als een niet overdreven kundig, maar wel gedreven onderwijzer die de Bunnikse school weer tot bloei bracht'. Dat de kinderen niet zo goed leerden lezen, schrijven en rekenen werd meer dan goed gemaakt door het zingen. In die tijd waren er wel examens voor onderwijzer, maar de eisen voor dorps- meester waren niet zo hoog. Wie zelf kon lezen en schrijven was al geschikt voor het laagste examen, wie kon rekenen kon zelfs al een hoger examen doen. Veel was er voor het onderwijs niet geregeld en de meester had een grote vrijheid. Meester van Merkesteijn besteedde zijn aandacht vooral aan de zangles waardoor hij zijn klas drilde tot een gedisciplineerd koor, waarmee hij bij begrafenissen wat bijverdiende. Want een meester in die tijd was een kleine zelfstandige. In een dorp als Bimnik begin vorige eeuw was maar één leerkracht. Omdat hij als meester bij het dorpsbestuur niet veel verdiende, had hij allerlei bijbaantjes. Zo kon men bij hem alle leermiddelen kopen die de kinderen op school nodig hadden: lei en griffel, papier, inkt en ganzeveer, maar ook boeken. |
||||||||||
*. Dit artikel werd in verkorte vorm gepubliceerd in het Bunniks Nieuws van 4 juli 1991.
1. RAU, Archief Hervormde Gemeente Bimnik 101.
2. Pitronella van Merkensteijn, geboren 3 juli 1817 te Bunnik (akte 19), overleden 3 juli 1817 te
Bunnik (akte 12); Gerhard van Merkenstein, geboren 26 september 1819 te Bunnik (akte 16), overleden 29 september 1819 te Buniuk (akte 16); Adriana van Merkensteyn, geboren 23 april 1826 te Bunnik (akte 10), overleden 4 augustus 1826 te Bunnik (akte 10). 3. E.P. de Booy, De Weldoet der scholen, (Proefschrift Utrecht) Stichtse Historische Reeks
3, Zutphen, 1977, p. 209. |
||||||||||
en»
|
|||||||||||
Vd^MlIC'
|
|||||||||||
Gedeelte uit het kadastrale minuutplan van Bunnik, 1832. In het midden de
Brink met de school uit 1824 met daarachter kerk en pastorie. |
|||||||||||
Het Bunnikse schoolhuis
Bunnik heeft door de eeuwen heen veel verschillende gebouwen als school
gehad. In de middeleeuwen (15e eeuw?) werd er achter de kerk aan de Kromme Rijn een huis voor de koster gebouwd (de huidige Witte Huisjes). Uit het visitatieverslag van 1593* weten we dat de pastoor er school hield omdat de koster was overleden. Blijkbaar was het dus voor 1593 normaal dat de koster school hield anders was de toevoeging over de pastoor overbodig geweest. Ook na de Reformatie bleef de (nu Hervormde) koster school |
|||||||||||
4. De tekst van de visitatie werd onbewerkt gepubliceerd in de Bijdragen en Mededelin-
gen van het Historisch Genootschap te Utrecht van 1884. Zie voor een bewerkii^ het vorige nummer van Tussen Rijn en Lek. |
|||||||||||
■>^\^^'^^-
|
||||||||||
■ «if»
|
||||||||||
«1». -mvts *""»'•■•'
|
||||||||||
Het Bunnikse gemeentehuis, eind vorige eeuw, gebouwd in 1824 als dorpsschool en
woonhuis van meester Van Merkensteijn, 1824-1871. Collectie Arte van der Gaag.
|
||||||||||
houden in de 'Witte Huisjes'. In 1639 werden de Witte Huisjes echter door de
kerk verkocht aan de koster en toen de koster overleed, hertrouwde de weduwe en kon de kerk de nieuwe koster/schoolmeester geen dienstwoning aanbieden. Na enkele jaren ellende (hij woonde met zijn gezin in de lekkende sacristie van de dorpskerk die na de Reformatie geen functie meer had en dus niet meer werd onderhouden) bood het gerecht (de burgerlijke gemeente) hem een stuk van de Brink aan om op eigen kosten een school te bouwen. Dat had hij beter niet kunnen doen, want men had hem er niet bij verteld dat de eigenaar van de grond ook eigenaar van het gebouw er op werd. Zo kwam Bunnik goedkoop aan een nieuwe school, maar erg netjes was dat niet. Toen meester Van Merkensteijn in 1811 in Bunnik aankwam, bestond de
school uit 1643 nog steeds. Het huis telde slechts twee kamers. In de ene kamer was de meester de baas, in de andere zijn vrouw. Terwijl mevrouw van |
||||||||||
Merkesteijn met haar gezin in de woonkamer was, gaf de meester in de
andere kamer les aan soms wel honderd kinderen tegelijk, al was het gebouw hier absoluut niet op gemaakt. In 1824 werd deze school door de Gemeente Bimnik vervangen door een school die iets groter was, maar van opzet nog steeds hetzelfde: aan de ene kant het schooUokaal, aan de andere de woning van de meester. Meester van Merkensteijn heeft tot zijn pensioen met deze school gedaan. Daarna is de school verbouwd tot gemeentehuis. |
||||||||
De dorpsschool uit 1873, Van 1922 tot 1964 gebouw 'De Grondslag'.
Collectie Arie van der Gaag.
|
||||||||
In 1873, twee jaar na zijn pensioen bouwde de gemeente een nieuwe school
buiten het toenmalige dorp aan de weg naar Utrecht (ter hoogte van de huidige Churchillhal aan de J.F. Kennedylaan). Dit was een wat hoger gebouw waar voldoende licht én lucht in kon binnendringen. Deze school is in gebruik gebleven tot 1922, toen meester D.A. Bosch met pensioen ging en de School met den Bijbel aan de Maatschapslaan (thans: Victoriaschool) in gebruik werd genomen. Belangstelling voor openbaar onderwijs was er toen in |
||||||||
De oude Barharaschool, 1910. inmiddels afgebroken.
|
||||||
Collectie Arie van der Gaag.
|
||||||
Bunnik niet meer. Het katholieke volksdeel bezocht de Barharaschool, het
protestantse de School met den Bijbel. De school uit 1873 werd in 1922 als 'Gebouw de Grondslag' aan het verenigingsleven ter beschikking gesteld. Geen van deze drie gebouwen is nog als school in gebruik. De oudste, de openbare (de Grondslag), werd in 1964 gesloopt en vervangen door de Churchillhal. De Barharaschool aan de Schoudermantel werd door een moderner schoolgebouw vervangen dat de naam Barharaschool mocht meene- men. De oude Barharaschool heeft plaats gemaakt voor woningbouw. De enige school die er nu nog staat is de Victoriaschool, de school met den Bijbel maar deze heeft in de zeventiger jaren van deze eeuw zijn functie als school verloren en wordt nu door diverse verenigingen en instanties gebruikt. Hoewel deze school qua vormgeving, indeling en comfort verouderd is, kan hij volgens een rapport van een onafhankelijk technisch bureau na een opknapbeurt weer 25 jaar mee. De argumenten om hem af te breken (vooral van financiële aard) zijn sterk. Vanuit historisch oogpvmt zou behoud zeer |
||||||
CAr, Sciionl.
|
|||||||
De School met den Bijbel, de latere Victoriaschool, Maatschapslaan te Bunnik,
gebouwd in 1922, binnenkort afgebroken? Collectie Arie van der Gaag.
|
|||||||
wenselijk zijn, maar gezien de grote woningnood en de hoge eisen die de
muziekschool aan huisvesting stelt, ziet het er voor de school slecht uit. Protestants-Christelijk basisonderwijs in Bunnik wordt sinds 1971 gegeven in
De Lage Engh aan de Bosiaan. Om het overzicht van scholen compleet te maken: eveneens in 1971 werd er naast De Lage Engh een Katholieke Cam- minghaschool geopend en sinds 1962 heeft Bunnik ook een openbare Anne Frankschool aan de Kennnedylaan. |
|||||||
Onderwijs in de tijd van meester Van Merkensteijn
In de winter bezochten de meeste Bunnikse kinderen de school. Alleen
sommige adellijke kinderen kwamen er nooit en evenmin de kinderen van de niet-bedeelde arbeiders en de armere middenstand*. Als ouders in die tijd bij het Katholiek Armbestuur of de Hervormde Diaconie bijstand kregen, betaalde die instelling voor hun kinderen ook het onderwijs, dat in de buurt van een dubbeltje per week kostte'. Ook een deel van de arbeiders kon hierop een beroep doen. Zij hadden 's zomers altijd werk en dan was er ook werk voor de kinderen bijvoorbeeld in de kersenteelt. 's Zomers waren er dan ook altijd minder kinderen. In 1815 noteerde de schoolopziener dat er in Bimnik 60 kinderen op de school stonden ingeschreven, maar dat er toen hij in juli 1815 kwam controleren, maar 30 aanwezig waren. Van die dertig waren er 20 bezig met letters en spellen en slechts tien met lezen of schrijven. Aan geen enkel kind werd rekenles of frans gegeven^ In de winter nam het aantal kinderen toe. Diverse ouders stuurden hun kinderen als er niet genoeg werk op het land was naar school. En aan het eind van de winter, zo tegen januari, februari en maart, moesten de meeste arbeiders bij de bedeling aankloppen en dan konden ook hun kinderen naar school. Daar leerden ze alleen lezen want voor schrijven en rekenen moest apart worden betaald. Op de school waren verder uiteraard alle kinderen te vinden van mensen die zich goed konden redden zoals de boerenbevolking. Die leerden vaak ook schrijven en rekenen. In ieder geval leerden de boerenzoons dat, de dochters ook als de vaders daar het nut van inzagen. Niet op de school kwamen de kinderen van de jonker. Uiteraard liet jonker De Pesters van de Niënhoff de meester thuis komen om voor het begin van de school en na afloop daarvan zijn kinderen apart les te geven'. Wie echter niet op de school kwamen, waren de kinderen van mensen die nèt boven de armoedegrens zaten zoals de middenstanders. Zij werden nooit bedeeld zodat ze niet voor gratis onderwijs in aanmerking kwamen, maar konden het zich niet veroorloven. Vooral him dochters hielden ze thuis. Als we naar de verdeling over katholieken en protestanten kijken, dan valt op dat tussen 1811 en 1820 slechts de helft van de katholieke |
||||||
5. Gegevens over schoolbezoek in relatie met de achtergrond van de ouders is te vinden in het
genoemde proefschrift De Booy (zie noot 4). 6. In 1824 krijgt meester Van Merkensteijn voor onderwijs aan 20 arme kinderen van het
gemeentebestuur van Bunnik ƒ 60^- (Gemeentearchief Bunnik no. 102, Raadsnotulen 1824). In 1825 wordt het bedrag dat de meester krijgt voor het le^even aan arme kinderen vastgesteld
op ƒ 0,40 per kind per maand (Gemeentearchief Bunnik no. 102, Raadsnotulen 24-12-1825). 7. RAU, Schoolbesturen no. 23 uit E.P. de Booy, p. 319.
8. interview uit 1987 van de schrijver met mevr. Hooft Graafland-baronnesse Van Hardenbroek
(1895-1988), de dochter van de laatste telg uit het geslacht De Pesters van Cattenbroek. |
||||||
8
Bunnikse bevolking zijn of haar handtekening onder de huwelijksakte kon
schrijven (door De Booy als bewijs van geletterdheid genomen), terwijl bij de hervormden dat cijfer boven de 80% ligt. Van de katholieke vrouwen die tussen 1811 in 1820 in Bunnik trouwden, kon niet meer dan één op de drie de eigen naam schrijven'. |
|||||||||
«(•^^
|
|||||||||
De openbare school te Bunnik (later: de Grondslag) Tussen 1910 en 1922. Meester
D.A. Bosch (gepensioneerd 1922) staat (met bolhoed) voor de middelste boom. Collectie Arie van der Gaag
|
|||||||||
Meester Van Merkensteijn leerde de kinderen aanvankelijk lezen uit de
boeken die ze meebrachten. Hervormde kinderen brachten vaak de gezinsbij- bel mee. Pas in de loop van de 19de eeuw nam de welvaart wat toe en kwamen er in Bunnik speciale leesboekjes. Soms moesten diverse kinderen uit één gezin met hetzelfde boek doen. De ouderen leerden dan de jongeren lezen. De meester overhoorde alle kinderen twee maal per dag, de rest van de tijd lazen ze ieder voor zich hardop uit het boek waar ze in bezig waren. Dat |
|||||||||
9. Zie noot 4, p. 323.
|
|||||||||
gaf dus altijd een vreselijke herrie in de klas. Om de orde te handhaven had
Van Merkensteijn ondermeesters, zijn eigen zoons die hij op die manier het vak bijbracht. Ze kwamen dan ook alle vier in het onderwijs terecht^", Het hart van meester van Merkesteijn lag echter bij het zingen. Als koster van de hervormde kerk leidde hij de zang en door de week stampte hij de psalmen erin die 's-zondags werden gezongen, dit ondanks protesten van de pastoor omdat ook de katholieke kinderen op die manier de psalmen moesten leren. Aan het kosterschap waren vele nevenfuncties en emolumenten verbonden.
Tot die emolumenten behoorde onder andere de duivenmest in de toren". Meester Van Merkesteijn zal wel een van de mensen zijn geweest die het initiatief nam om een orgel voor de hervormde kerk aan te schaffen (1828) en hij was er ook de eerste organist. Salaris kreeg hij hier niet voor, maar als blijk van waardering gaf de hervormde kerkvoogdij hem in 1832 een gratifica- tie van 10 gulden'^. Tijdens de dienst had hij het druk. Niet alleen moest hij als koster het
plaatsengeld innen voor de zitplaatsen in de kerk", hij moest ook de zang leiden als voorzanger'* en sinds 1828 als organist en tot 1835 las hij ook nog de stukken uit de Bijbel voor die de dominee opgaf. Alleen tijdens de preek was hij vrij. Maar blijkbaar deed zijn opvolger als lezer het niet goed en kwam meester Van Merkensteijn in 1843 terug als voorlezer. |
||||||
10. Gijsberlus van Merkensteijn, geb. 1811 Wijk bij Duurstede was in 1863 getuige bij het
huwelijk van zijn zus Geertruyda. Hi) werkte toen als hoofdonderwijzer te Eenmes; P ie ter Arnold van Merkensteijn, geb. 1818 te Bunnik was bij genoemd huwehjk eveneens getuige. Hij gaf als beroep op: hulponderwijzer te Baarn; Gerardus van Merkensteijn (geb. 1821 Bunnik, overleden 1885 Bumuk) was tot 1873 hulponderwijzer bij zijn vader en van 1871 tot 1873 bij E.J. Lafèbre. Van 1873 tot zijn dood in 1885 was hij hoofdonderwijzer in Bunnik. Dirk van Merkensteijn jr, geb. 1814 te Bunnik is in 1885 getuige bij het over- lijden van zijn broer Gerardus. Hij is dan rustend onderwijzer te Leersum. 11. Volgens Leen de Keijzer bracht het verkopen van duivenmest, bijvoorbeeld aan tabaksplanters,
de koster van Houten een aardig bedrag op. Het zal in Bunnik niet anders zijn geweest. 12. Zie over dit orgel verder: H. Reinders, De oude dorpskerk te Bunnik, Bunnik, 1988, p.
21-23 en 94. 13. Wehswaar had hij ais koster/voorzanger 'vrij zitten' in de kerk, maar voor zijn gezin huurde
hij in 1816 voor 4 gulden per jaar een bank (RAU, archief hervormde gemeente Bunnik, 157). 14. Merkwaardig is dat hij voorzanger in de kerk was en geroemd werd vanwege zijn zangktmst
maar toch in 1814 als loteling voor de nationale mihtie vrijstelling kreeg vanwege een borstkwaal (Gemeentearchief Bunnik, 2594). Op grond van deze (blijkbaar) erfelijke kwaal kregen ook zijn zonen Gijsbertus en Pieter Arnold vrijstelling kregen. Zoon Gerardus had blijkbaar geen last van de borstkwaal. Die wordt afgekeurd vanwege kromme benen. |
||||||
10
Een ander terrein waarop hij actief was, was de dienstverlening. Zo kon men
op hem een beroep doen voor het schrijven van een brief (hij schreef prach- tig), hij was actief als gemeentebode, haalde de huiu" bij de mensen op en was begrafenisondernemer, tot ca. 1820 voor alle Btmnikers, sinds er een apart katholiek kerkhof was alleen voor de hervormden. Meester van Merkensteijn schijnt zeer sfeervolle begrafenissen te hebben georganiseerd. Terwijl zijn schoolklas een stemmig lied zong, liep de veldwachter voor de kist uit met getrokken sabel, hetgeen in die tijd als een eer werd beschouwd. Ook slaagt hij er enkele malen in om de tol op de Bunnikse brug te pachten, van 1831 tot 1833 voor 15 gulden per jaar en van 1834 tot 1836 voor 23 gulden per jaar". Kortom: de meester had nogal wat verschillende bronnen van inkomsten. Uit de tijd van meester van Merkensteijn is er geen overzicht van de inkomsten van de Bunnikse schoolmeester. Als we zijn maatschappelijke postie zouden moeten beoordelen aan de hand
van zijn aanslag in de personele omslag, dan zit hij ongeveer op het nivo van een kleine boer. Tot op hoge leeftijd is meester Van Merkensteijn actief gebleven. Pas na zestig
dienstjaren in 1871 slaagde de inspecteur van het onderwijs er in om hem weg te krijgen. Hij was toen 80. Van lesgeven in lezen, schrijven en rekenen maakte hij een potje, maar het zingen ging nog steeds hard en zuiver zodat men in Bunnik verder geen klachten over hem had. Als koster bleef hij zelfs nog twee jaar langer actief en als ondermeester hielp hij zijn zoon tot zijn sterfdag op 24 december 1877, het eind van een boeiend en lang leven, bekroond met de vemoeming twintig jaar geleden in de Van Merkensteijn- gaarde. Bunnik,
Henk Reinders. |
|||||
15. Gemeentearchief Bunnik 2391.
|
|||||
11
|
||||||||
De kaart van Wijk bij Duurstede
in de stedenatlas van Blaeu' |
||||||||
"Dit is een seer oude stadt, daar Tacitus op een loffelijcke wijse van spreeckt,
en noemtse Batavodurum. Sy is op een arm des Rhijns, ook de Leek genoemt, omtrent een mijle van Kuylenburgh, en drie van Utrecht, gelegen. De Normannen hebben haer eertijts verwoest; en is daema in 't herbouwen veel kleynder gemaeckt: doch om hare goede en bequame gelegenheyt meest al tij t een tamelijck vermogende stadt geweest; en nu noch in goede staet. Hier is oock een redelijck sterck kasteel, daer de bisschoppen van Utrecht weleer veeltijts hun verblijf hadden, niet alleen om hare aengenaeme en lieffelijcke landouwe; maer oock om dat het een seer dienstige vertreck-plaets is om sich in eensaemheyt, en afgesondert van 't onmatigh gewoel des volcks, te verlusti- gen, en lot Godtvruchtige oeffeningen oft studiën te begeven" Met deze woorden wordt Wijk bij Duurstede beschreven in de bekende atlas
Toonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden, Met hare Beschrijvingen, die voor de eerste keer in het Latijn in 1649 te Amsterdam werd uitgegeven door Joan Blaeu^. De Nederlandse editie verscheen vermoedelijk voor het eerst in 1651. De kaart van Wijk bij Duurstede (afmeting 20 x 25,5 cm, schaal aangegeven in Rijnlandse roeden: omgerekend ca. 1:3000) bevindt zich tezamen met de kaart van Montfoort (zie de afbeelding) aan de achterkant van de bovenaangehaalde tekst. De kaart is thans op vele plaatsen los aan te treffen. Hij hangt bijvoorbeeld ingelijst in een van de kamers op het stadskan- toor van Wijk bij Duurstede. Deze losse kaartjes zijn, vooral in onze eeuw, door antikwaren uit de atlassen gesloopt en afzonderlijk in de handel ge- |
||||||||
1. De tip over het archiefstuk dat de aanleiding vormde tot dit artikeltje kreeg ik van Rob
Butterman een half jaar voor zijn overlijden. Het was de bedoeling dat hij, als kenner van het Wijkse archief, de gegevens over de (vermoedeüjke) auteur, de schout Johan Frederiksz. van Isendoorn, zou aanscherpen. Helaas is dat er niet meer van gekomen. Ondanks het feit dat de archiefgegevens nu wel wat summier zijn, meen ik er goed aan te doen ze de lezer niet te onthouden. 2. Het is hier niet de plaats om tutvoerig in te gaan op het ontstaan en de inhoud van deze atlas.
Zie daarvoor: B.van 't Hoff, 'Blaeu's stedenatlas van de Verenigde Nederlanden' in Tijd- schrift voor Geschiedenis jrg 60, 1947-1948, p. 406-410 en vooral C. Koeman, Atlantes Neerlandici. Amsterdam, 1967-1971, deel I p. 295-331. Van de atlas zijn thans 17 Latijnse en 29 Nederlandse edities in Nederland bekend en een oi^eveer even groot aantal in het buitenland. |
||||||||
12
|
||||
Titelblad van de stedenatlas, uitgave Joan Blaeu, Amsterdam, 1649
|
||||
13
bracht.
Joan Blaeu (1599-1673) was de zoon van Willem Jansz. Blaeu (1571-1638), de
stichter van de wereldberoemde drukkerij en uitgeverij van kaarten, atlassen en globes te Amsterdam. Joan was geen landmeter of geograaf van professie, hij had rechten gestudeerd in Leiden en was naderhand in het familiebedrijf werkzaam. Hij maakte enige tijd deel uit van de Amsterdamse stadsregering en werd berioemd tot kaartmaker van de Verenigde Oost-Indische Compag- nie. Hij bracht de uitgeverij tot grote bloei, met name door de uitgave in verschillende talen van de grote wereldatlas, die uitgroeide tot twaalf delen met ca. 600 kaarten. Voor de samenstelling van de stedenatlas heeft Blaeu van alle mogelijke
bronnen gebruik gemaakt. Er is veel ontleend aan afzonderlijke, door anderen reeds eerder op de markt gebrachte kaarten en van kaarten die toentertijd in andere boeken voorkwamen. Deze kaarten werden door zijn graveurs, al of niet bijgewerkt, verkleind of vergroot op het formaat van de atlas. Door deze werkwijze is de, weliswaar zeer fraaie, atlas - waarvan vooral het graveerwerk bewondering afdwingt -nogal onevenwichtig van samenstelling. Niet te vergelijken bijvoorbeeld met de uniforme reeks van handgetekende stads- kaarten van Jacob van Deventer die in de jaren zestig van de 16de eeuw ontstonden en niet voor de handel bestemd waren. Het is ook bekend dat Joan Blaeu bij het verkrijgen van de stadsbeschrijvin-
gen en de vervaardiging van de kaarten de hulp heeft gevraagd van de ver- schillende stadsbesturen'. Dat heeft overigens niet altijd veel resultaat gehad*. We mogen aannemen dat Blaeu in de jaren veertig van de 17de eeuw, toen hij bezig was de atlas samen te stellen ook contact heeft gezocht met de magi- straat van Wijk bij Duurstede, maar er zijn vooralsnog geen archivalia bekend geworden die dat kunnen bevestigen. Dat dit (mogelijke) verzoek om mede- werking niet zo veel heeft opgeleverd toont ons de niet voltooide kaart. In tegenstelling tot vrijwel alle andere kaarten in de atlas is Wijk bij Duiu^tede zonder stralenpatroon en zonder de in opstand weergegeven bebouwing (vergelijk Montfoort op de afbeelding) afgebeeld; slechts de vestingwerken (muren, muurtorens en buitengrachten) zijn weergegeven. De wapenschilden, rechts- en linksboven (bestemd voor stad- en provinciewapen) zijn evenmin ingevuld. Voor militaire doeleinden werden in de 17de en 18de eeuw veel van dergelijke |
||||||
3. Zie C.Koeman, Geschiedenis van de kartografie van Nederland. Alphen a/d
Rijn, 1983, p.130 en 131. 4. Zoals bijvoorbeeld met de stad Utrecht het geval is geweest, zie Y.M.Donkersloot-de Vrij,
Kaarten van Utrecht. Utrecht, 1989, p.45 en 46. |
||||||
14
|
|||||||||||||
M o X T r o o w 1
|
|||||||||||||
^
|
|||||||||||||
Ö^lT^^
|
|||||||||||||
Wijk hij Duurstede en Montfoort in de stedenatlas van Blaeu.
|
|||||||||||||
15
fonificatiekaarten gemaakt. In de toenmalige fortificatieboeken treft men veel
van deze 'lege' stadskaarten aan; het accent moest immers liggen op de militaire verdedigingswerken. Biaeu heeft kennelijk alleen zo'n militaire kaart van Wijk bij Duurstede te pakken kimnen krijgen*. Uit september 1651 - de atlas was toen dus al verschenen - is een archiefstuk'
bewaard gebleven, waaruit blijkt dat Joan Blaeu alsnog (of nog steeds?) met het stadsbestuur contact had over medewerking. Er is sprake van dat de stadsmagistraat hem, behalve een beschrijving, ook een kaart van stad zal toezenden. Deze kaart was getekend door de toenmalige schout Johan van Issendoom. Letterlijk staat er geschreven: "...Johan van Issendoom (die de voirs Stadt ende Gasteel geschetst ende in syn behoirlicken omtreck gebracht heeft)..."'. Verdere gegevens ontbreken. Alle bestaande edities van de adas bevatten slechts de 'lege' kaart. De vraag is nu, wat er bedoeld werd met de bovenaangehaalde tekst. Ging het om een verbeterde (ingevulde) versie van de kaart of betrof het de 'lege' kaart die Johan van Issendoom reeds eerder had gemaakt? Het antwoord daarop is (nog) niet te geven. Odijk,
Marijke Donkersloot - de Vrij |
||||||
Dat oorspronkelijk de kaart louter voor een militair doel werd vervaardigd blijkt ook wel uit
de gebruikte schaalaanduiding in Rijnlandse roeden in plaats van de meer voor de hand
liggende Stichtse roeden. De militaire mgenieurs in de Republiek werkten doorgaans met de
Rijnlandse roede die afgerond 3,7 meter is.
Stadsarchief Wijk bij Duurstede 1300-1810, nr 54: Register houdende extracten uit de
resolutiën van de magistraat ... 1642-1685, £f 251r-254r. Het betreffende archiefstuk is
gedateerd, maandag 1 september 1651 en geeft een uitvoerige beschrijvmg van de stad, die sterk
afwijkt van de beschrijving in de atlas.
Met dank aan Mw. J.E. To\issaint Raven voor de transscriptie.
|
||||||
16
Een archeologisch vondstbericht
uit de Knoesterpolder te Schalkwijk' Ontstaan van de bodem
Zolang een rivier 'jong' is, stroomt hij snel en vrij rechtuit'. De rivier is dan
in staat om vrij grote kiezelstenen met zich mee te voeren. De hoeveelheden water verschillen dan nog per seizoen. Vooral in het voorjaar is de hoeveel- heid groter dan de bedding kan verwerken. De rivier treedt dan buiten zijn oevers, waar de stroomsnelheid lager is. De zwaarste delen zoals kiezels en zand blijven vooral in de bedding en net daar buiten. De lichtere delen verplaatsen zich met het hoge water tot ver buiten de oevers, waar vrijwel geen stroming is, zodat zich sedimentatie voordoet: het afzetten van kleideel- tjes. Hierdoor wordt op verschillende plaatsen verschillend materiaal afgezet waardoor ook de bodem er verschillend uitziet. Het verst van de rivier af ontstaan kommen, drassige kleigronden waar geen afwatering is. Op de beide oevers van de rivier wordt jaarlijks een laagje zand afgezet, waardoor deze oeverwallen steeds komen te liggen. Naarmate de rivier 'ouder' wordt, gaat de rivier zelf verzanden. Zo komt de rivier steeds hoger te liggen, tot hij er niet meer door kon en dan een andere loop kiest. Dit proces heeft zich vele malen herhaald, zodat in het Kromme Rijngebied vele oude beddingen te vinden zijn met de bijbehorende hoogteverschillen van soms wel drie meter tussen stroomruggen en kommen. Ontginningen
In 9de eeuw was de verzanding zover gevorderd, dat de hoofdstroom van de
rivier zich verlegde van de Kromme Rijn naar de Lek. Tegelijkertijd begon de bedijking van de Lek, waardoor de rivier min of meer in zijn huidige bedding werd vastgelegd. Achter die dijk begon de eeuwen erna de ontginning. Via een stelsel van afwateringssloten en grotere weteringen kon men het water uit de kommen krijgen, waardoor deze in cultuur konden worden gebracht. Ongeveer aan het begin van de 16de eeuw was het gehele Kromme Rijngebied in een landbouwareaal veranderd. Ook Schalkwijk was aan het begin van de 12de eeuw nog grotendeels moeras
en wildernis. Alleen op de stroomruggen hadden zich mensen gevestigd. In de 12de eeuw begon de ontginning met de venen tussen Tuil en 't Waal en |
|||||
*. Met dank aan Henk Reinders voor het bewerken van de tekst.
1. T. Vink, De Lekstreek, een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied, Amsterdam, 1926, p. 435. |
|||||
17
Houten, het gebied van Schalkwijk. Daarvoor werd de cope-methode ge-
volgd^. De bisschop van Utrecht had de rechten op deze grond en gaf ze ter ontginning uit in ruil voor het behoud van tijns, tienden en het gerecht ter plaatse. De 'copers' waren vermogende lieden, vaak hooggeplaatste personen bij de kapittels zoals proosten en kanunniken. Deze lokten een grote groep van belangstellenden, vaak onvrijen, die samen de sloten groeven en de wegen aanlegden. Men begon met de Schalkwijkerwetering die afwaterde naar het westen in de Vaartserijn. Daarop waterde een groot aantal dwarssloten af. Tussen die dwarssloten lagen f)ercelen land ter grootte van een hoeve (13,5 ha). Nadat de infrastructuur gereed was, kreeg iedereen land naar rato van zijn inspanning. De initiatiefnemers verkochten hun blokken later, de grondwer- kers bouwden hun huis aan de wetering en begonnen een boerenbedrijf. Men nam als basis voor de ontginning de kaarsrechte Schalkwijker wetering,
waarvanuit men haaks lijnen uitzette in de richting van Houten in het noorden en Tuil en 't Waal in het zuiden. De huizen werden voor aan de wetering gebouwd en men groef de sloten een flink stuk het land in. Als men weer eens tijd had, werden deze sloten verlengd de wildernis in en bracht men het land ertussen in cultuur. Zo bereikte men in de loop van de jaren de grens met andere ontginningen. De lengte van de percelen is de bij een cope gebruikelijke ca. 1250 meter (een voorling). Om uiteindelijk aan boerderijen van 1 hoeve (13,5 ha.) te komen lagen de sloten ongeveer 110 meter uit elkaar. Ten noorden van de Schalkwijker wetering ontstond zo een groot ontgin-
ningsblok, de polder Vuilkop (=slechte cope). Men was destijds in het westen begonnen met het graven van de Schalkwijkse wetering. Het meest westelijke gedeelte van de polder Vuilkop is dan ook het oudste. Deze polder heeft de naam Klein Vuilkop. Het meest oostelijke deel van de ontginning draagt de naam Groot Vuilkop. Tussen Klein en Groot Vuilkop bleef een min of meer driehoekig deel over, een geer. Die naam kwam in Schalkwijk echter al enige malen voor, zodat voor dit stuk niet de naam 'de geer' werd gekozen, maar de knoest'. De Knoest
In de Knoesterpolder werden vermoedelijk al vroeg één of enkele behuizingen
langs de Schalkwijkse wetering gebouwd, maar pas in 1517 wordt de naam De |
||||||
2. H. van der Linden, Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der
Hollands Utrechtse Laagvlakte, Assen, 1956. 3. C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen, Stichtse Historische
Reeks, Zutphen, 1983, p. 254. |
||||||
18
Knoest voor het eerst genoemd. Uit de daarop volgende ruim 100 jaar is een
tiental archiefstukken bekend waarin deze naam nu eens als eigennaam van personen, dan weer als naam van de polder of hoeve vermeld wordt. In een schouwbrief uit 1602^ komt een summiere afbeelding van de hofstede Inde Knoest voor. Meer gedetailleerd is een kaan van Bernard du Roy uit 1740, waarop drie huizen staan, van west naar oost resp. 'Vogellust', toebehorend aan een eendenkooiker, de hofstede 'De Knoest' en nog een huis voor de zogenaamde cameraar, die de verschuldigde pacht in de polder inde. Een eeuw later komen deze huizen ook voor op het kadastrale minuutplan van Houten sectie F, nummer 63, 64 en 65. Het opgravingsterrein
De keuze van het opgravingsterrein (op de kaart coördinaten 137.20/447.55)
werd in eerste instantie bepaald door een ontmoeting met de landbouwer E.J. Vemooy, die zijn bedrijf heeft naast een aan de wetering gelegen rechthoekig perceel weiland dat door sloten omgeven wordt. Een deel van dat perceel viel op door de bijzonder armzalige grasmat, de eigenaar vertelde dat hij op die plaats geen schop in de grond kon krijgen door de aanwezigheid van puin. Archiefonderzoek en proefboringen maakten duidelijk dat we met de restan- ten van een boerderij te maken hadden en dat er vroeger door het terrein sloten hadden gelopen. Besloten werd om over te gaan tot systematische opgraving, die plaats vond in de jaren 1976-1980. De vondsten kunnen worden onderscheiden in een vijftal: 1. in en bij de fundamenten van de hofstede met de aan de achterkant
gelegen stal, alsmede een vrijstaand bakhuis en een waterput. 2. vondsten in de grote gedempte sloot, direct westelijk van de hofstede.
3. in de kleine gedempte sloot, blind eindigend, maar misschien ook wel als
afvalkuil te interpreteren, iets verder westelijk gesitueerd. 4. in het uiterst westelijke deel van het terrein, eens een boomgaard.
5. in het meest oostelijke deel van het terrein, de zogenaamde paardekamp.
Vondsten bij de hofstede
De puinresten bleken inderdaad samen de fundamenten van een hofstede te
vormen. Tussen en bij de fundamenten werden, overeenkomstig de verwach- tingen, weinig vondsten gedaan. Uit het woongedeelte kwam een zwartgebla- kerde bruine 17de-eeuwse aardewerk kookpot met twee oortjes plus een aantal losse aardewerkfragmenten uit de 17de en 18de eeuw. In het stalgedeelte werd |
|||||
4. Rijksarchief Utrecht, Archief Kapittel Oud-Munster, nr. 993 blz. 4.
|
|||||
19
|
|||||
Enkele van de vondsten, 16de en 17de eeuws gebruiksaardewerk. De witte pot in
het midden is van Andenne aardewerk en dateert uit de 13de eeuw. |
|||||
20
een Andenne-pot (hoogte 30 cm) en een Westerwaldkan gevonden, te dateren
resp. ca. 1300 en 1600.
In de waterput werd helemaal niets aangetroffen, maar ter plaatse van het
bakhuis werden twee, nagenoeg gave, aardewerk kruiken geborgen, hoogte ca.
33 cm, gedeeltelijk geglazuiu-d en met een standrand. De bovenste helft der
kruiken was geglazuiu'd. Ze kunnen waarschijnlijk in de 17de eeuw gedateerd
worden.
Vondsten in de gedempte sloot
Deze sloot heeft aanvankelijk een verbinding met de wetering gehad. De
oudste vondsten (14de eeuw) lagen uiteraard op de bodem, maar opvallend is dat de vondsten aan de weteringkant ouder waren dan die aan de landkant (doorlopend tot de 18de eeuw). Blijkbaar is men de sloot vanaf de wetering- kant gaan dempen. Het aantal vondsten is zo groot dat het overzicht heel summier moet zijn: Aardewerk. Een aantal borden, in meerdere of mindere mate fragmentair; uit
de 17de eeuw; wit en Delfts blauw (o.a. met blauwe bloemen en vijf letters W, drie boven twee; een exemplaar met in blauw een huisje in landschap en een bord van ca. 30 cm doorsnee met de tekst: 'Dat gaet in'). Verder een 18de eeuws bruin geglazuurd bord met gele slibversiering en uit dezelfde tijd een polychroom exemplaar met een afbeelding van Petrus. Voorts vele aardewerk- fragmenten met slibversiering, een getuite roompot met slibversiering, pijf)ekopjes met visjes en met een gekroonde M, verscheidene baardman- kruiken, een kan uit Raeren met een afbeelding van dansende boeren (reeds beschreven in het Leids Jaarboekje, 1980), een groen geglazuurd potje met drie oren, een drinkbekertje met afbeeldingen van Frans I, Karel V en Ferdinand van Hongarije en tenslotte een Delfts blauwe tegel met de afbeelding van twee mannetjes. Wat dieper in de sloot werden fragmenten van al dan niet versierd aarde-
werk uit de 16de en 17de eeuw gevonden naast enig Hessisch aardewerk uit het begin van de 17de eeuw. In de allerdiepste laag, vlak boven het ongestoorde veen, werd 14de eeuws
zwart en blauwgrijs gesmoord aardewerk gevonden, waaronder een vrijwel gave, als metaal glanzende pot. Ook werden hier, zij het relatief weinig, Siegbui^-scherven gevonden. Dierlijk materiaal. Vrij hoog in de sloot werd een koeieschedel gevonden plus
een vijftal onderkaken van varkens en schapen. Glas. Enige fragmenten noppenglas uit de 17de/18de eeuw. Leer. Vrij veel; zowel onder- als bovenzolen alsook een complete schoen. Deze vondsten werden in 1978 ter onderzoek en conservering aan het ROB |
|||
21
|
|||||
Een gedeelte van de kadastrale minuutkaart van de Knoesterpolder uit 1832.
overgedragen.
Munten. Enkele mimten, waaronder een exemplaar met Philips II, een munt
uit 1560.
Diversen. Een houten kantklosje, scherven van een olielampje, een koperen
knoop met afbeelding van een paard en afgeworpen ruiter, een vijzelfragment
(reeds door Hoekstra in Westerheem beschreven) en een fragment van een
Mariabeeld met restanten verguldsel.
De kleine gedempte sloot/afvalkuil
Direct onder de graszode werden in de bovenste laag, ongemerkte pijpekopjes
aangetroffen van circa 1750. Daaronder bevonden zich achtereenvolgens een dunne bruingekleiu-de laag en een harde kleilaag, waarin afgezien van enkele dierbotten niets werd aangetroffen. De daarop volgende, donker gekleurde, laag was echter weer bijzonder rijk aan vondsten. Naast vele fragmenten van aardewerk koekepannen (onder andere 18 handvaten) werden gevonden: een haardsteen, fragmenten van 15de eeuws groen geglazuurd aardewerk (waaron- der een schaal met een diameter van 51 cm), een lichtgele pot met bruin geglazuurde binnenkant, een pot met gaten (parfumbrander?) en ongeglazuurd |
|||||
22
aardewerk.
In de onderste laag, direct boven het veen, werd een grote voorraadpot met
lobbenpoten gevonden, een pot uit Raeren (versierd met de boom van Jesse) en nog enkele grote kookpotten van circa 25 cm hoog, geglazuurd, twee-orig en zwart geblakerd. De voormalige boomgaard
Hier werd een twintigtal munten aangetroffen, verder in de waarschijnlijk
opgebaggerde grond vele fragmenten van aardewerk, daterend van de 15de tot de 19de eeuw. De voormalige paardekamp
Op een diepte van ca. 1 meter werden klontjes gebakken leem gevonden, die
mogelijk van een oude vloer of wand afkomstig zijn. Verder een aantal Andenne fragmentjes en scherven van kogelpotten uit de 11de en 12de eeuw. Slotopmerking
Afsluitend kan vermeld worden dat de grote hoeveelheid geborgen vondsten
nog een omvattende studie vereist, maar dat de tijd daartoe ontbreekt. Daarom volsta ik - met dank aan degenen die gedurende enige jaren aan de opgravingen hebben bijgedragen - hier met een voorlopig en summier verslag van deze opgraving in de Knoesterpolder. Schalkwijk,
F.H. Landzaat. |
||||
23
De lakenvelder, een oud Nederlands rundveeras*
|
||||||||
De lakenvelder heeft in Nederland een oude voorgeschiedenis. Er zijn al
afbeeldingen van dit nmd bekend uit de middeleeuwen. Vanaf de 17de eeuw wordt de lakenvelder geleidelijk aan wat meer afgebeeld en beschreven. Eerst in de 19de eeuw wordt de lakenvelder regelmatig in de literatuur vermeld. Kenmerkend voor het ras is een brede witte band rond de romp, terwijl de voorhand (kop, hals, schouderpartij en voorpoten) en de achterband (kruis, bekken en achterpoten) éénkleurig zwart of rood zijn. Behalve in Nederland komen runderen met deze aftekening ook voor in
Wales, Schotland, Zwitserland en de Verenigde Staten van Amerika. Deze laatste zijn van Nederlandse oorsprong. De fokkerij van dit rund was tot voor kort hoofdzakelijk een liefhebberij van
de bewoners van kastelen en buitenplaatsen. De dieren werden geselecteerd op het kleurpatroon en niet op melkproduktie. Juist daarom is de lakenvelder voor de gewone veehouderij niet interessant, en blijft het aantal altijd beperkt. Rond 1960 waren er slechts drie bedrijven met een redelijk aantal lakenvel- ders, namelijk op het landgoed Duindigt van de heer Jochems te Wassenaar en bij twee veehouders, de heren De Kruijf en Van Ginkel, respectievelijk te De Bilt en Bunnik. In 1967 begon een Belgische liefhebber, de heer De Belder, een diamantair, woonachtig te Essen lakenvelders te houden en te fokken met dieren gekocht van Jochems en De Kruijf. Voor de inwoners van de provincie Utrecht waren de lakenvelders van De Kruijf en Van Ginkel algemeen bekend. Hoe is het verder gegaan met de lakenvelders op deze twee bedrijven.' De
huidige generatie van deze beide families heeft de oude traditie niet voortge- zet, vanwege de geringe melkproduktie en is overgegaan op de fokkerij van zwartbont melkvee. Dat gebeurde het eerst bij De Kruijf, waar de lakenvel- ders al jaren geleden verdwenen, en nu in deze tijd bij Van Ginkel, waar nu nog maar één of twee lakenvelders over zijn. |
||||||||
Alle gegevens voor dit artikel zijn afkomstig van de heer W. van Helden, secretaris van de
Fokkersclub van Lakenvelders, die over een grote kennis van dit ras beschikt en die mij over de geschiedenis en de huidige stand van zaken alle informatie heeft verstrekt. |
||||||||
24
Moderne fokmethodes, gericht op hoge produktie, hebben ertoe geleid dat
vele oude rassen van landbouwhuisdieren dreigen uit te sterven. Er zijn allerlei redenen aan te voeren om deze rassen te behouden, redenen van cultuur-historische en populatie-genetische aard. Hiertoe werd in 1976 de Stichting Zeldzame Huisdierrassen opgericht. Het gaat om alle diersoorten die we op het boerenbedrijf aantreffen: paard, rund, schaap, geit, varken en pluimvee. Vanuit deze stichting heeft in 1977-78 een inventarisatie van de lakenvelders plaats gehad. Daarbij werden op een twintigtal bedrijven nog lakenvelders aangetroffen, in totaal ongeveer 500 sttiks. Om de lakenvelder veilig te stellen voor de toekomst is in 1979 onder auspiciën van de Stichting de fokkersclub voor lakenvelders opgericht. Bij de inventarisatie van 1977 was slechts 20% van de getelde dieren voorzien van een goede tekening. Dankzij de fokkersclub is hierin veel verbetering gekomen, zodat bij de laatste telling in de winter van '90-'91 de tekening van 64% goed is. Het aantal dieren blijft gehandhaafd op ongeveer 500 stuks. Deze worden onder anderen gehouden door melkveehouders met in hun veestapel enkele lakenvelders, d(K)r liefheb- berij-fokkers met vaak een groter aantal dieren en door natuurbeschermende instanties, recreatieparken en kinderboerderijen. Vanuit de provincie Utrecht is de dichtstbijzijnde grote groep te zien in Lexmond bij de heer G. Bos, die voor liefhebberij op zijn boerderij aan het Lakerveld no. 192 lakenvelders fokt. Door het hele land is het wel mogelijk hier en daar enkele lakenvelders aan te treffen. Het totale aantal van 500 stuks is te laag om van een solide basis voor het behoud van het ras te spreken. Het zal van het enthousiasme van de fokkers afhangen of dit mooie rund voor de toekomst behouden blijft. Langbroek,
W.A. Hermans,
(dierenarts).
|
||||
25
Donselaar: geen oude '-laar* in Overlangbroek
In het eerste nummer van de 25ste jaargang van "Tussen Rijn en Lek" stond
een korte mededeling van de heer H.J.M. Thiadens, historisch-geograaf, over het vóórkomen in Overlangbroek van de naam 'Donselaar'. Op basis van deze "-laar'naam, die volgens de schrijver thuishoort in de vroege middeleeuwen, worden conclusies getrokken met betrekking tot het broekgebied Overlang- broek: het zou in de vroege middeleeuwen hoogveengebied zijn geweest. Over de historisch-geografische implicaties van deze bewering kan ik geen
oordeel vellen, maar het in dit artikel ontwikkelde 'argument' is ondeugdelijk. De naam 'Donselaar' in Overlangbroek is namelijk afkomstig van een 15de eeuwse bezitter van de hoeve land in Overlangbroek die - met een huis - leenroerig was aan de heren van Gaasbeek (en later aan de bisschop van Utrecht) zoals blijkt uit onderstaand overzicht. Bij raadpleging van onder andere het Kastelenboek Provincie Utrecht (mijn
exemplaar is de 4e druk uit 1966) had de heer Thiadens al een spoor in deze richting kunnen aantreffen. Onder het hoofdje 'Dompselaar' wordt de hofstede Dompselaar besproken en een Gelderse ridder Gerrit Morre van Dompselaer genoemd (ca. 1435 - ca. 1518) die gehuwd was met een meisje 'van Broeckhuysen' van wie de familie in Overlangbroek gegoed was. "Het ligt dus voor de hand" aldus de tekst in het Kastelenboek "dat deze Dompse- laer een bezitting die hij door zijn vrouw verkreeg, zijn naam en wapen (in zilver een rood ankerkruis) heeft gegeven, misschien wel het huis in Overlang- broek heeft gebouwd". Pas in 1484 wordt de eerste "Dompselaar" met dit goed beleend, zoals hieron-
der blijkt, en van het al in de vroege middeleeuwen vóórkomen van de 'laar'naam Donselaar in Overlangbroek is dus geen sprake. Waaruit maar eens moge blijken hoezeer de genealogie als hulpwetenschap ook voor andere disciplines onontbeerlijk is! |
||||
26
|
||||||||||||||
Chronologische gegevens
met betrekking tot de hoeve 'Dompselaar", Overlangbroek:
|
||||||||||||||
1376 (Rijksarchief Utrecht (RAU), Bisschoppelijk Archief 109-x
Manbouck heren van Apcoude) Voor Zweder heer van Apcoude
verschijnt Willen van Haerlem, zijn neef, die opdraagt de leen- weer van 16 morgen land te Overlangbroek. Nu wordt beleend Aemt Aerntsz van Culenborch ook zijn neef. Blijkens de om- schrijving (belendend onder andere beneden de "papelicken proven" van de kerk van Overlangbroek) is deze hoeve het latere "Domselaer". |
||||||||||||||
1430 15/4 (RAU, Bisschoppelijk Archief 110 II p. 50v) Lambrecht van
der Weteringe Gaesbeeckszoon, neef van Jacob van Gaesbeeck,
leenheer) draagt op 1 hoeve land in Overlangbroek, waarna beieend wordt Jan van Broechusen. |
||||||||||||||
1434/36 (register van morgengeld Overlangbroek) Jan van Broechusen
Dircksz, eigenaar van 18 morgen in Overlangbroek.
|
||||||||||||||
1469 31/12 (RAU, Bisschoppelijk Archief 276 f. 21) Dirck van Broek-
huysen beleend na dode van Jan zijn vader, met 16 morgen in
Overlangbroek "welke Lambrecht van der Wetering Gaesbeecksz van den heer van Abcoude te leen hield". |
||||||||||||||
1470 (register van morgengeld Overlangbroek) Dirck van Broechuysen
Jansz, eigenaar van 18 morgen "daer hyself op woent" (waaruit
blijkt dat het huis ouder is dan de eerste Dompselaer, die het dus niet gebouwd kan hebben zoals het Kastelenboek suggereert). |
||||||||||||||
1484 21/3 (RAU, Bisschoppelijk Archief 276 f. 72) Johan van Domse-
ler beleend met 16 morgen in Overlangbroek "na dode Dericx
van Broichusen sijns oehems ende Fyen van Broichusen Dericx suster sijnre moeder". |
||||||||||||||
27
1497 11/10 (ibidem 279 f. 25) vernieuwing leeneed door Johan van
Donseier met de hoeve land als voren. 1518 15/3 idem (Bisschop-
pelijk Archief 282 f. 16) en 1525 12/5 idem (Bisschoppelijk Archief 285 f. 6). |
|||||||||||
1501/11 registen van morgengeld Overlangbroek) Jan van Donseier heeft
16 molden land in Overlangbroek; in 1511 betaalt zijn huis- vrouw het morgengeld hierover. |
|||||||||||
1525 (register van huisgeld over Overlangbroek) Jan van Donselair
aangeslagen voor 1 huis.
|
|||||||||||
1529 16/7 (RAU, Gaasbeekse lenen) Sophia van Domselaar wed.
Aemt van der Eem, wordt beleend na dode van Jan van Domse-
laar haar broer, met 16 morgen land in Overlangbroek - hulder is Dirck van Broechuysen haar zoon. |
|||||||||||
1536 (register van oudschildgeld Overlangbroek) Weduwe van der
Eem heeft 1 hoeve in Overlangbroek (Cornelis Vemoy gebruikt
6 morgen, Claes van Lochorst 3 morgen (elk "ten halven"); de weduwe zelf 7 morgen). Sophia van Domselaer was gehuwd met Adriaen Willemsz
Overrijn alias van der Eem; zij heette aanvankelijk Johanna, maar na overlijden van haar moeder (Sophia van Broechuysen!) kennelijk Sophia. Ook de naam Van Broeckhuysen moest leven gehouden worden, want haar zoon Dirck (Adriaenszoon Over- rijn alias van der Eem dus) werd naar zijn overgrootvader Dirck van Broekhuysen genoemd. Zoon Dirck was onder andere schepen van Wijk bij Duurstede en zegelde met het wapen Broeckhuysen (een geschakeerd kruis). Uit zijn tweede huwelijk met Magdalene Gysbertsdr. van der Bouchorst, werd ca. 1554 een dochter geboren: Johanna, die tegen de zin van haar moeder en verwanten (door "verleydenisse, persuasies ende coppelaryen" in 1568 op 14-jarige (!) leeftijd huwde met Gerrit Wtteweerd uit Maiu-ik. Zie voor deze materie de akten van 22 en 25 november 1568 voor de secretaris van het Hof van Holland (Algemeen |
|||||||||||
28
|
||||||||||||
Rijks Archief, 's-Gravenhage, archief Hof van Holland 01682).
Gerrit Uytteweert zien we dan ook in 1600 terug als eigenaar van "Domselaar": |
||||||||||||
1600 (register van oudschildgeld Overlangbroek) Eigenaar en gebruiker
Gerrit Uijlteweerd van 1 hoeve "daar zijn huis op staat" (overi-
gens is de 16de eeuw nog verder 'in te vullen' met gegevens uit de leenregisters, hier niet vermeld). |
||||||||||||
Men ziet: het huis Dompselaer mag dan verder "geen belangrijke rol in de
historie spelen" (Kastelenboek Utrecht): er heeft zich rondom dit huis voldoende afgespeeld dat de moeite van het reconstrueren waard is! |
||||||||||||
Den Haag,
M.S.F. Kemp. |
||||||||||||
J
|
||||||||||||