maandblad
oud-utrecht |
|||||||||||||||||||||
twee-en-zestigste jaargang
1989
Uitgave van de Vereniging |
|||||||||||||||||||||
Drs R. P. M. van Antwerpen
|
|||||||||||||||||||||
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
|
|||||||||||||||||||||
1921 2657
|
|||||||||||||||||||||
LIJST VAN SCHRIJVERS
Belonje, J. Militaire zorgen voor Utrecht 30
Bemmel, A. A. B, van Antonis Hermans van
Bemmel - Koster en schoolmeester te Neder- langbroek 4 Berkum, A. van Het Utrechtse kerkenkruis,
vooropgezet plan of interpretatie achteraf? 1 - Het Utrechtse kerkenkruis in discussie,
een nabeschouwing 81 Beuningen, H. J. E. van Nogmaals de insignes
van Sinte Kunera 123 Bok, M. J. Het portret van Jan Practiseer door
Johan IVIaurits Quinckhardt 69 Braams, M, W. Berichten uit de najaarsleden-
vergadering 11 Breij, M. C. Reactie op boekenschouw in Maandblad Oud Utrecht ,,Sint Maarten schutspatroon van Utrecht" 11 5 |
|||||||||||||||||||||
Bruijn, M. W. J. de De oorsprong van de Sint-
Maartensvereniging in Utrecht - De bouwer van de Rode Poort in Utrecht
- Rectificatie
- Boterstraat 20 in Utrecht: Het Lombar-
denhuis Burg, V, A. M. van der De grafkapel van Ves-
sem op het R.K. kerkhof te Driebergen-
Rijsenburg
Haverkamp, J. W. G. Boekenschouw
- Kunst uit Oud-Katholieke kerken
Hoekstra, T. J. Boekenschouw Hoeijenbos, J. Luikenfonds Jurriëns, H. J. Jaarrekening over 1988 - Bij de begroting voor 1990
Kaajan, H. J. Ph. G. De Noorderkerk: Van mo-
dern gebouw tot monument Kalveen, C. A. van De staten van het Ne- dersticht. Problemen rond samenstelling en |
|||||||||||||||||||||
33
96
126
117
|
|||||||||||||||||||||
43
18 88 91 43 42 103 45
|
|||||||||||||||||||||
bevoegdheden in de bisschoppelijke periode 18
Kernkamp, H. H. W. Brief van het bestuur, be-
treft plannen en activiteiten 86 Kylstra, E. M. Boekenschouw 7 - Boekenschouw 19
- Boekenschouw 100
- Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum
127
Mekking, A. J. J. Het Kerkenkruis voor de rechter 52 Meyere, J. A. L. de Schilderijen uit bezit van
Louis de Malapert, 1 782 27 - Een monogram op het schilderij ,,Granida
en Daifilo" van Gerard van Honthorst gein- dentificeerd 93 Pietersma, A. Voorjaarsledenvergadering, agenda 41
- Najaarsledenvergadering, agenda 102
Reuver, A. M. de De Theekoepel aan de Vaartse Rijn 61
Röhner, G. J. Boekenschouw 101
- Monumentenzorg in Utrecht (juni-nummer
van ,,Monumenten") 104
Schalk, A. H. M. van Boekenschouw 7
- Boekenschouw 19
- De kunstschilder Lambert Simon
(1909-1 987). De jongste uit de jongerenclub van de Gemeenschap 21
- Boekenschouw 41
- Boekenschouw 64
- Boekenschouw 92
- Boekenschouw 101
- Een avond in het huis van Awater 105
- Nieuwe literatuur en eeuwfeest. De Oud-
Katholieken in stad en Unie 120 Schouten, M. E. H. Weer een theorie over het ontstaan van de werven langs de Utrechtse grachten 59 Staal, C. Boekenschouw 91 Temminck Groll, C. L. Prijsvraag Domplein, de publieksprijs bij de ideeënprijsvraag ruimtelijke herstructurering en herinrichting Domplein Utrecht 57 Vernooij, A. C. Boekenschouw 40 Zeijden, A. v. d. Hermina C. A. Grolman (1889-1955), een Utrechtse volkskundige 110 |
||||||||||
stad en Unie
St. Jobs Gasthuis, in: Het portret van Jan
Practiseer door Johan Maurits Guinckhardt Lombardenhuis, in: Boterstraat 20 in Utrecht: Het Lombardenhuis Noorderkerk, in: De Noorderkerk: van modern
gebouw tot monument Oosterkerk (Maliebaan), in: De Noorderkerk: van modern gebouw tot monument Oudegracht 55, in: De kunstschilder Lambert Simon (1909-1 987). De jongste uit de jonge- renclub van de Gemeenschap 22 Oude Gracht 341, in: Een avond in het huis van Awater 105 Rode Poort (Domplein 4-5), in: De bouwer van de Rode Poort in Utrecht 96 - Rectificatie 126
Vaartse Rijn, in: De Theekoepel aan de Vaart- se Rijn 61 Westerkerk (Catharijnekade), in: De Noorder- kerk: van modern gebouw tot monument 45 Zadelstraat/Servetstraat (als Via Triumphalis), in: Het Utrechtse Kerkenkruis. Vooropgezet
plan of interpretatie achteraf? 1
De Staten van het Nedersticht. Problemen
rond samenstelling en bevoegdheden in de
bisschoppelijke periode 13
De kunstschilder Lambert Simon
(1909-1987). De jongste uit de jongerenclub
van de Gemeenschap 21
Militaire zorgen voor Utrecht 30
De oorsprong van de Sint-Maartensverering in
Utrecht 33
- Ingekomen: een reactie 115
Weer een theorie over het ontstaan van de werven langs de Utrechtse grachten 59 Utrecht Kerkenstad in:
Het Utrechtse kerkenkruis. Vooropgezet plan
of interpretatie achteraf? 1
Het kerkenkruis voor de rechter 52
Berichten: Uitreiking van de Europa Nostra
Award 65
Het Utrechtse Kerkenkruis in discussie, een
nabeschouwing 81
|
||||||||||
UTRECHT PROVINCIE
Driebergen-Rijsenburg, in: De grafkapel van
Vessem op het R.K. Kerkhof te Driebergen- Rijsenburg 43 Jutphaas, in: Schilderijen uit bezit van Louis de Malapert, 1782 27 Nederlangbroek, in: Antonis Hermans van Bemmel - Koster en schoolmeester te Neder- langbroek 4 Rhenen, in: Nogmaals de insignes van Sinte Kunera 123 De Staten van het Nedersticht. Problemen rond samenstelling en bevoegdheden in de bisschoppelijke periode 13 |
||||||||||
LIJST VAN ARTIKELEN UTRECHT STAD
Begijnekerk (Breedstraat), in: De Noorderkerk:
van modern gebouw tot monument 45 Boterstraat 20, in: Boterstraat 20 in Utrecht:
Het Lombardenhuis 117 Domplein, in: Prijsvraag Domplein, de pu-
blieksprijs bij de ideeënprijsvraag ruimtelijke herstructurering en herinrichting Domplein Utrecht 57 Domplein 4-5 (Gemeentelijke Muziekschool),
In: De bouwer van de Rode Poort in Utrecht 96 St. Gertrudiskerk (Mariahoek), in: Nieuwe lite-
ratuur en eeuwfeest, de Oud-Katholieken in |
||||||||||
D. J. Heusinkveld, in: De Noorderkerk: Van
modern gebouw tot monument 46 Gerard van Honthorst, in: Een monogram op
het schilderij ,,Granida en Daifilo" van Gerard van Honthorst geïdentificeerd 93 W. G. van der Hulst, in: De Theekoepel aan
de Vaartse Rijn 61 Anthony van Kampen, in: De kunstschilder
Lambert Simon (1909-1987) 21 Pyke Koch, in: Een avond in het huis van
Awater 106 Dr. Kohlbrugge, in: Hermina C. A. Grolman
(1889-1955), een Utrechtse volkskundige 111 Louis de Malapert, in: Schilderijen uit bezit
van Louis de Malapert, 1782 27 Martinus Nijhoff, in: Een avond in het huis
van Awater 107 Prof. C. J. A. Peeters, in resp: Het Utrechtse
kerkenkruis, vooropgezet plan of interpretatie achteraf? 1 - Het kerkenkruis voor de rechter 52
Hans Philips, in: Een avond in het huis van
Awater 106 Jan Practiseer, in: Het portret van Jan Practi-
seer door Johan Maurits Quinckhardt 69 Johan Maurits Quinckhardt, in: Het portret van Jan Practiseer door Johan Maurits Quinckhardt 69 Bisschop Radboud, in: De oorsprong van de Sint-Maartensverering in Utrecht 35 Van Rappard, in: De Theekoepel aan de Vaart- se Rijn 63 Dr. J. C. Rullmann, in: De Noorderkerk: Van modern gebouw tot monument 49 Jan Gerritsz. Kuijper van Schoonhoven (alias Jan Practiseer), in: Het portret van Jan Practi- seer door Johan Maurits Quinckhardt 69 Jos Schrijnen, in: Hermina C. A. Grolman (1889-1955), een Utrechtse volkskundige 11 2 Dolf Schuurmans Stekhoven, in: Bij de nieuwe omslag 18 Lambert Simon, in: De kunstschilder Lambert Simon (1909-1987) 21 Evert Zoudenbaich, in: Boterstraat 20 in Utrecht: Het Lombardenhuis 118 |
|||||||||
EXPOSITIES, EXCURSIES EN SYMPOSIAZ
Aankondiging vierde Nicolaas van der Monde-
lezing 11 Aankondiging Symposium over de
Vechtstreek 12 ,, 1 50 Jaar Spoorwegen", in: Bij de nieuwe
omslag 18 Aankondiging Excursie naar het St. Eloyen-
gasthuis 32 Aankondiging Excursie Utrechtse Klokkenspel
Vereniging 43 De publieksprijs bij de ideeënprijsvraag ruimte-
lijke herstructurering en herinrichting Dom- plein Utrecht, in: Prijsvraag Domplein 57 Tentoonstelling: Openlucht-activiteiten in de stad Utrecht in de 19de eeuw 67 Tentoonstelling: Kunst uit Oud-Katholieke ker- ken 88 Tentoonstelling: Middeleeuwse miniaturen uit de Noordelijke Nederlanden 125 Tentoonstelling: ,,Het Vuur Beschouwd", ter gelegenheid van de opening van het Archeolo- gisch en Bouwhistorisch Centrum 127 |
|||||||||
PERSONEN
Bisschop Balderik, in: De oorsprong van de
Sint-Maartensverering in Utrecht 33 A. H. van Bemmel, in: Antonis Hermans van
Bemmel - koster en schoolmeester te Neder- langbroek 4 Bisschop Bernold, in: Het Utrechtse Kerken-
kruis, vooropgezet plan of interpretatie achter- af? 1 Ds. J. Breukelaar, in: De Noorderkerk: Van modern gebouw tot monument 45 Th. Caenen, in: Het portret van Jan Practiseer door Johan Maurits Quinckhardt 76 Cola Debrot, in: Een avond in het huis van Awater 108 Albert Delahaye, in: De oorsprong van de Sint-Maartensverering in Utrecht 33 Pefer Ermbrechtsz., in: De bouwer van de Ro- de Poort in Utrecht 98 Jan Engelman, in resp: De kunstschilder Lam- bert Simon (1909-1987) 22 - Een avond in het huis van Awater 106 H. Th. Fischer, in: Hermina C. A. Grolman (1889-1955), een Utrechtse volkskundige 113 Dr. C. Catharina van de Graft, in: Hermina C. A. Grolman (1889-1955), een Utrechtse volkskundige 110 Hermina C. A. Grolman, in: Hermina C. A. Grolman (1889-1955), een Utrechtse volks- kundige 110 Victorine Hefting, in: Een avond in het huis van Awater 107 Keizer Hendrik III, in: Het Utrechtse Kerken- kruis, vooropgezet plan of interpretatie achter- af? 1 |
|||||||||
BOEKENSCHOUW
M. Brei], Sint Maarten als schutspatroon van
Utrecht 40 - zie tevens:
- artikel 33
- reactie op de recensie in de boeken-
schouw door M. C. Breij 115 W. B. ten Brinke, Chr. de Jong en B. Smit (eindred.l. De 12 provincies. Nederland in woord en beeld 65
H. P. Deys, De Gelderse Vallei. Geschiedenis
in oude kaarten 8 Marceline J. Dolfin, E. M. Kylstra en Jean
Penders, Utrecht, de huizen binnen de singels |
|||||||||
(beschrijving). De Nederlandse Monumenten
van geschiedenis en kunst: de provincie Utrecht - de gemeente Utrecht, deel UIA 101 Marceline J. Dolfin, E. M. Kylstra en Jean
Penders, Utrecht, de huizen binnen de singels (overzicht). De Nederlandse Monumenten van geschiedenis en kunst: de provincie Utrecht - de gemeente Utrecht, deel IIIB 101 M. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht.
Topografische en thematische kartografie van de stad uit vijf eeuwen 100 Elsevier (uitgever). Kroniek van Nederland.
Amsterdam-Brussel 19 Dick Franssen, An Hulshof f Pol en Annemiek
Ryckenberg, Steigeren tegen sloop. De waar- de van hergebruik 91 P. D. 't Hart, Het zieke kind in goede handen. 100 jaar gezondheidszorg in het Wilhelmina Kinderziekenhuis 7 Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie 8 Hendrik Henrichs, Johan Brouwer. Zoeker, ziener en bezieler. Een biografie 101 Bram van den Hoven van Genderen, Het kapittel-generaal en de Staten van het Ne- dersticht in de 1 5e eeuw; Stichtse historische reeks 13 13 A. van Hulzen, Twee wandelingen door de middeleeuwse kerkenstad Utrecht 65 Reino Liefkes, Glaswerk uit drie Utrechtse kastelen. Slot Zuylen, Kasteel Amerongen, Kasteel Sypestein 91 Hans van der Loo, Ron Loozen en Jan Ooster- man. Buurt in balans. Levensstijlen in nieuw Oudwijk 64 Jos de l\/leyere, Utrecht op schilderijen Zes eeuwen topografische voorstellingen van |
de Rode Poort en zijn piscina
Frank van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vor- ming van de publieke opinie C. C. S. Wilmer, Museum op zolder. Het oudste stedelijk museum van Nederland in 1889 door Anthony Grolman in 24 aquarellen uitgebeeld |
96
|
|||||||||||||||||||
92
|
|||||||||||||||||||||
BERICHTEN
Uitreiking van de Europa Nostra Award 1988
ter onderscheiding van het restauratie-project Vijf Middeleeuwse Binnenstadkerken 100 jaar Veritas 160 jaar ,,Maatschappij ter Bevordering der
Toonkunst", afd. Utrecht e.o. Monumentale kerkgebouwen. Een inventarisa- tie van kerkgebouwen uit de periode 1850 tot heden in Utrecht Twintig Utrechtse stadsgezichten, tekeningen
gemaakt door Chris Schut Recensie van het artikel ,,Goud, rood, blauw, groen, wit en zwart. De kleurencanon van de Utrechtse Oudmunsterkerk" Aankondiging: Taal en leven in de Vechtstreek Bunnik, geschiedenis en architectuur, uit de
reeks Monumenten-inventarisatie Provincie
Utrecht
Monumentenzorg in stad en provicie Utrecht,
in: ,,Monumenten" (jrg 10, 1989)
|
|||||||||||||||||||||
65
66 66
|
|||||||||||||||||||||
66
|
|||||||||||||||||||||
66
|
|||||||||||||||||||||
90
|
|||||||||||||||||||||
90
|
|||||||||||||||||||||
90
|
|||||||||||||||||||||
104
|
|||||||||||||||||||||
19 VERENIGING OUD-ÓtRECHT
|
|||||||||||||||||||||
de stad Utrecht
|
|||||||||||||||||||||
(Aankondiging) L. R. P. Ozinga, T. J.
Hoekstra, M. D. de Weerd en S. L. Wynia (sa- menstelling). Het Romeinse Castellum te Utrecht. De opgravingen in 1936, 1938, 1943/'44 en 1949 uitgevoerd onder leiding van A. E. van Giffen, m.m.v. H. Brunsting, aangevuld met latere waarnemingen 128 M. Putter e.a.. Een straatje om in Wittevrou- wen 18 Drs. G. J. P. Rijntjes (voorzitter). De oude Hortus. Een toekomstbeeld 41 Dick Schaap (samenstelling). Vaarwel Catha- rijnesingel. Een nieuw begin in ,,de Uithof" 64 P. K. Smiesing en J. P. Brinkerink, Onder de rook van Utrecht. Twee eeuwen tabakspijpen- makerij in Lauwerecht, 1600-1800; Stichtse historische reeks 7 (Artikel) M. van Vlierden, Het Utrechtse huis |
|||||||||||||||||||||
32, 44, 104,
|
128
18 66
79
11
103
86
102 42
102 116
12
41 |
||||||||||||||||||||
agenda
|
|||||||||||||||||||||
artikel: Bij de nieuwe omslag
artikel: Gemeentelijke archiefdienst nam zoek- systeem in gebruik artikel: Utrecht, stad van eeuwen, Utrechtse
stadsgeschiedenis in capita selecta (cursus) Berichten uit de najaarsledenvergadering Bij de begroting voor 1990 Brief van het bestuur. Betreft plannen en acti- viteiten Contributie 1989
Jaarrekening 1988 Najaarsledenvergadering Propaganda: aangeboden 20, 63,
Propaganda: prijsreductie uitgaven Vereniging
Oud-Utrecht Voorjaarsledenvergadering |
|||||||||||||||||||||
HET UTRECHTSE KERKENKRUIS
VOOROPGEZET PLAN OF INTERPRETATIE ACHTERAF?
|
|||||||||
De Domstad heeft zich het afgelopen jaar 1988 in een
bijzondere belangstelling van dichtbij en veraf mogen verheugen. De voltooiing van de restauratie der mid- deleeuwse kerken is voor velen aanleiding geworden zich (opnieuw) te verdiepen in het rijke kerk- en kunst- historische verleden van de oude bisschopsstad. De voordrachten, gehouden tijdens het groots opgezette congres ,,Utrecht, kruispunt van de middeleeuwse Kerk", dat van 2 5 tot en met 2 7 augustus is gehouden, zijn schriftelijk vastgelegd in een weelderig geïl- lustreerd verslagboek'), terwijl de tentoonstelling ,,Utrecht, een hemel op aarde", die in het Catharijne- convent te bewonderen was, vereeuwigd is in een al even fraaie, beredeneerde catalogus^). In dit grootse kader vond op 1 7 september een bijeen- komst van meer bescheiden allure plaats, en wel van het Werkgenootschap van Katholieke Kerkhistorici, waarbij prof. C. J. A. C. Peeters van de Nijmeegse Uni- versiteit, als inleiding op een gezamelijk bezoek aan de expositie en de bewuste kerken, een voordracht hield over het befaamde Utrechtse kerkenkruis. Uiteraard kwam hierbij de visie van dr. A. J. J. Mekking e.a., neergelegd in het bovengenoemde verslagboek, aan de orde. Volgens deze Utrechtse kunsthistoricus zou- den bisschop Bernold en keizer Hendrik III (en dan voor- al de laatste) in de eerste helft van de Xlde eeuw, moge- lijk bij de dood van Hendriks vader, keizer Koenraad II, die in Utrecht stierf in 1039, het plan hebben opgevat de Sint-Maartenskathedraal met vier kapittelkerken te omgeven in de vorm van een kruis: de Janskerk in het noorden, de Pieterskerk in het oosten, de Sint-Paulus- abdij in het zuiden en de Mariakerk in het westen. Aldus zou een kruis van kerken ontstaan rond de stoffelijke resten van Koenraad die in de Dom waren bijgezet. Wie de meeslepende uiteenzetting van Mekking in het Verslagboek^) en het exposé van drs. Van Vlierden in de catalogus*) over de verdragende visie van Bernold en zijn keizerlijke vriend heeft gelezen of aanhoord, zal zich wellicht zonder al te veel bedenkingen aan deze geestdriftige weergave gewonnen geven. De gereser- veerde houding van prof. Peeters, uitgesproken tij- dens de vergadering van 17 september, en zijn aanspo- ring tot verder kritisch onderzoek brachten schrijver dezes ertoe zich af te vragen wat er van Mekkings denkbeelden overeind kon blijven ,,voor de rech- terstoel der geschiedenis". Het zou hier te ver voeren op allerlei pittoreske détails
van deze interpretatie in te gaan. Wij beperken ons tot de vraag of het historisch is aan te tonen dat Bernold en Hendrik III bij de dood van Koenraad II (of rond die tijd) het plan hebben opgevat Utrecht van een kerkenkruis te voorzien, als eerbewijs aan de overleden keizer, maar vooral als uitbeelding van 's Heren verlossende kruisdood en tot afwering van alle boze machten. Dat Bernold, als zovele bisschoppen van zijn tijd, het |
als zijn taak gezien heeft zijn kathedraal te omgeven
met kerken en kloosters en aldus zijn stad te maken tot een soort tweede Rome of liever nog tot een symbool van het hemelse Jeruzalem, is zeer aannemelijk. Het prestige en het welslagen van een bisschop werden nu eenmaal op de eerste plaats afgemeten aan het aantal kerken en abdijen waarmee hij zijn stad en bisdom had verrijkt. Illustratief in dit opzicht is de afbeelding van Anno II, afgelopen zomer ook in Utrecht tentoonge- steld^), waarop deze Keulse bisschop is te zien temid- den van de kerken die hij in zijn diocees gesticht heeft. Bernold was op soortgelijke wijze afgebeeld in de Pie- terskerk, omgeven door vier oratoria, waarvan er drie tot het Utrechtse kerkenkruis behoren, de Sint Jan, de Sint-Paulus en de Sint-Pieter, gecompleteerd door de Lebui'nuskerk van Deventer^). Geen van beide afbeeldingen echter duidt strikt geno-
men op een kerkenkruis in de bisschoppenstad. De drie kerken die Bernold binnen Utrecht deed verrijzen lig- gen wel tennaastebij in drie windrichtingen, maar hier- aan kunnen ook praktische redenen ten grondslag lig- gen. De situering is eigenlijk dermate voor de hand lig- gend dat op grond daarvan nog niet van een bewust na- gestreefd en theologisch gemotiveerd kerkenkruis mag gesproken worden, temeer daar bij ons weten tot op heden niet gebleken is dat Bernold en Hendrik III concrete plannen gekoesterd hebben voor de bouw van de Mariakerk, op de plaats waar die een kleine hal- ve eeuw later inderdaad verrijzen zou. In het oude stra- tenplan van Utrecht treedt de opzet van een dergelijk kruis niet duidelijk naar voren, met uitzondering van de ,,via triumphalis" tussen de Dom en de Mariakerk, maar of die straat toen al, in de dagen van Bernold en Hendrik III, aanwezig was en als zodanig werd opge- vat, moet nog worden aangetoond. Voorzover wij kon- den achterhalen, bevatten de contemporaine literaire bronnen geen getuigenis of aanwijzing dat de twee on- dernemende vrienden Utrecht met een kerkenkruis hebben willen tooien. Wanneer Mekking op p. 23 van zijn breedvoerig betoog (waarin de bronnen schitteren door afwezigheid) tot de constatering komt dat ,,het enige 'harde' bewijs voor het bestaan van het Utrecht- se kerkenkruis de vier 1 le-eeuwse kerken en hun dis- positie zelf" zijn, kan dit hoogstens gelden voor de tijd waarin ook de Mariakerrk bestond, niet voor de dagen van Bernold en Hendrik III. En dan is er nog niets aange- toond over de motivering van die dispositie, waarover de Utrechtse kerkhistoricus ons allerlei détails weet te vertellen. De vergelijking met Bamberg en Paderborn, waaraan
Mekking grote waarde hecht, omdat hij in deze steden duidelijke ,,Vorlagen" van de Utrechtse kerkplannen meent te zien'), leveren bij nader inzien ook al niet zo geweldig veel op. Uit de Vita Henrici, ongeveer 125 jaar na de dood van de keizer te boek gesteld, is niet op |
||||||||
1
|
|||||||||
geprononceerde,, via triumphalis", maar geen kerken-
kruis. Alles nog eens op een rijtje zettend, wil het ons voorko-
men dat de neiging om de kerken rond een kathedraal te vergelijken met het kruis van Christus en er een apotro- peische waarde aan te hechten, al of niet gecombi- neerd met andere vrome verklaringen, een uitgespro- ken voorliefde is geweest van de Xllde en Xlilde eeuw, samenhangend met allerlei bewegingen en stromin- gen van die tijd, zoals de (prediking van del kruistoch- ten, de verhoogde aandacht van de Cisterciënzers en anderen voor de arme en lijdende Christus, het ont- staan van verschillende soorten Kruisordes, enz. Of het idee van een kerkenkruis ook in de Xlde eeuw, be- paaldelijk in de eerste helft daarvan, met name bij Ber- nold en Hendrik III, heeft geleefd, is mogelijk, maar historisch (nog) niet aangetoond. Vooralsnog moet het daarom als een vrijblijvende veronderstelling wor- den beschouwd. De ondernemingslust en de ,,Forschungsfreude" van
de Utrechtse onderzoekers dwingen respect af en zul- len hopelijk nog tot menige waardevolle publicatie lei- den. Met deze beknopte bijdrage hebben we slechts aannemelijk willen maken dat de huidige tendentie om de religieuze en artistieke scheppingen van weleer te doen herleven door de ideeën, drijfveren en doelstellin- gen van de toenmalige kunstenaars en/of hun op- drachtgevers bloot te leggen gemakkelijk leidt tot on- bewezen, aanvechtbare of zelfs onwaarschijnlijke in- terpretaties. Er verschijnen momenteel stapels ge- schriften waarin haarfijn uit de doeken wordt gedaan wat er allemaal in de hoofden en harten van mensen uit lang vervlogen eeuwen is omgegaan, en wat hun op- treden heeft bepaald. Vooral hooggeplaatsten, zoals keizers en koningen, pausen en bisschoppen, vormen een geliefd onderwerp, we zouden bijna zeggen: doel- wit. Daarmee komen zulke, tot dan toe min of meer on- genaakbare figuren a.h.w. onder handbereik, en niet zelden loopt het requisitoir uit op een regelrechte ver- oordeling, die dan door de argeloze lezer mag worden uitgesproken. Zover gaan Mekking en zijn vele Duitse geestverwanten of inspiratoren gelukkig niet. We heb- ben hier niet te doen met romanschrijvers, die met een natte vinger door een geschiedenisboek hebben zitten bladeren. De hierboven besproken publikaties zijn met kennis van zaken, met liefde en waardering ook voor het onderwerp, tot stand gebracht. Niettemin is men naar onze indruk niet helemaal ontsnapt aan de bedoel- de trend van het ogenblik. ,,Was nicht in den Akten steht, ist nicht in der Welt", en ,,quod gratis affirma- tur, gratis negatur" mogen dan wel heel ongenuan- ceerd geformuleerde vuistregels zijn, de historicus doet er goed aan ze in zijn achterhoofd te houden, om niet in oeverloze speculaties te vervallen, om niet te vergeten dat hij vaak met weinig tevreden zal moeten zijn en zijn lezers geen stenen voor brood mag verko- pen. |
||||||||||
te maken dat deze monarch (f 1024) Bamberg met
een kerkenkruis heeft willen onderscheiden. Het be- treft hier een interpretatie van de Xllde-eeuwse hagio- graaf, nadat het bewuste kruis door de bouwactivitei- ten van bisschop Günther in 1057 en zijn opvolger Her- man in 1073 tot stand gekomen was'). De monnik die ca. 1165 het leven van bisschop Meinwerk (f 1036) heeft beschreven deelt ons inderdaad mee dat deze bouwlustige kerkvorst, behalve de Abdinghof- en de Busdorfkerk'), die hij werkelijk heeft gebouwd, ook nog een bedehuis ten zuiden en een vierde ten noorden van zijn gerenoveerde kathedraal ,,in modum crucis" had gepland, ,,ut (civitas) a Crucifixo servientibus et eam orationum suarum armis defendentibus contra omnia inimici jacula esset munita et insignita . . ."^''). Om uit dit late en alleenstaande getuigenis, geplukt uit een zeer omvangrijke biografie, met Mekking te con- cluderen dat .,het absoluut zeker is dat de twee (wer- kelijk gebouwde kerken) deel hadden moeten uitma- ken van een kerkenkruis""), lijkt ons nogal gewaagd. De honderden, door de schrijver aangehaalde schen- kingsakten van en voor de bisschop reppen van dit voornemen al evenmin als de niet minder talrijke anek- doten die de auteur, monnik van de Abdinghofabdij, over Meinwerk ten beste geeft. Wij hebben er geen en- kele toespeling op gevonden en het zou ons niet ver- wonderen als we ook hier te doen hebben met een vro- me interpretatie van de hagiograaf, die dacht en schreef in het genre van zijn tijd (waarop wij in dit arti- kel nog terugkomen). Wanneer Bamberg en Paderborn de meest frappante parallellen moeten zijn die er te vin- den waren om Bernolds plan aannemelijk te maken, stelt dit argument eigenlijk niet veel voor. Het lijkt ons beter deze steden een plaatsje te geven in de lange se- rie van gevallen,,, waarin het niet duidelijkk is of ze wel als kerkenkruis zijn gebouwd, of dat ze het resultaat zijn van een latere uitbreiding", want ,,soms blijkt dat achteraf een toevallige kruisvormige configuratie van kerken alszodanig is bestempeld", om nogmaals Mek- king aan te halen'^). In Paderborn is men overigens nooit verder gekomen dan één balk, lopende van oost naar west. De situering van de Utrechtse Mariakerk, vrij dicht bij
de reeds bestaande Buurkerk, is o.i. nog de sterkste aanwijzing dat er, althans bij de stichting van di't heilig- dom bewust gestreefd kan zijn, naar de aanleg of vol- tooiing van een kerkenkruis. Maar dan zijn we al een kleine 50 jaar na de ondernemingen van bisschop Ber- nold en keizer Hendrik III, die steeds door Mekking als de geestelijke vaders van het Utrechtse kerkenkruis naar voren worden geschoven. Uitdrukkelijke getuige- nissen zijn er ook wat de Mariakerk aangaat niet voor- handen. De gedetailleerde volksverhalen over de stich- ting van deze kerk bevatten geen aanknopingspunten voor een door bisschop Koenraad of keizer Hendrik IV nagestreefd kerkenkruis^'). Mogelijk heeft het tracé Zadelstraat-Servetstraat als promenade gediend voor de feestelijke stoet, die van de keizerlijke kerk naar de Dom schreed. De aanwezigheid van een dergelijke ,,via triumphalis" zegt overigens nog niets van een geïntendeerd kerkenkruis. Spiers heeft wel een zeer |
||||||||||
Vaals,
Abdij Sint-Benedictusberg
6295 NA Lemiers
|
||||||||||
P. dr. A. van Berkum
o.s.b. |
||||||||||
Noten:
1. Verslagboek van het congres,, Utrecht, kruispunt van de
m/dde/eeui*seKer/("(Clavis Kunsthistorische Monogra- fieën VIII, Zutfen: Walburg Pers, 1988. 2. M. van Vlierden, Catalogus van de tentoonstelling
,,Ut recht, een hemel op aarde" (Clavis Kunsthistorische Monografieën VI), Zutfen: Walburg Pers, 1 988. 3. A. J. J. Mekking, ,,Een kruis van kerken rond Koenraads
hart. Een bijdrage tot de kennis van de functie en de sym- bolische betekenis van het Utrechtse kerkenkruis, alsme- de van die te Hambergen te Paderborn", in: Verslagboek Utrecht )988 (als noot 1), p. 21-54. 4. ,,De keizerlijke bisschopsstad", in: Catalogus Utrecht
1988 (als noot 2), p. 26-33 (met medewerking van A. J. J. Mekking). 5. Catalogus Utrecht (als noot 2), nr. 45 (p. 61).
6. ;b., afb. 13(p. 30).
7. ,,Een kruis van kerken" (als noot 3), p. 23, 30-40.
8. VitaetmiraculaS. Heinrici Imperatoris auctoreAdalberto
diacono BambergensHcomp. ca. 11 50) (Bibliotheca Ha- giographicaLatina3812),c. I,par. 8-9-Ed. J. Bapt. Solle- rius, Acta Sanctorum quotquot orbe coluntur. . . colle- git. . . Joannes Bollandus etc, Julii III (Antwerpen, 1732), p. 756 (Parijs: Paimé, ca. 18653, p. 7251; G. Waitz, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in folio) IV (Hannover, 1841; Stuttgart: Hiersemann, 1982^), p. 695. De bewuste passage, gedeeltelijk door Mekking geciteerd in,. Een kruis van kerken" (als noot 31, p. 46, n. 24, fungeert in zijn betoog als ,,de voornaamste schriftelijke vermelding van het Bamberger kerken- kruis", waaruit zou zijn af te leiden,, dat de bouw vaneen dergelijke configuratie van kerken (hier) van stond af aan werd nagestreefd" (ib.,p. 23). Enigszins komisch doet in dit verband de wat nurkse opmerking van de XVIIIde- eeu wse uitgever van de Vita aan, wanneer hij bij deze (zo- veelste) uitweiding van de hagiograaf noteert: ,,Haec omnia ad vitam S. Heinrici nullo modo pertinent" ( = Dit alles heeft niets te maken met het leven van de h. Hen- drik). 9. Met de Abdinghofkerk heeft Mekking het wel erg te
kwaad gekregen. Inderhaast (?) is het Karolingische bouwwerk ter plaatse, daterend uit ca. 800 (,,Bau B"| door hem verwisseld met de meer dan 200 jaar jongere kerk van Meinwerk, zoals uit het onderschrift bij afb. 1 9 (p. 37) blijkt. Het indrukwekkende westelijke transept maakt deel uit van het Karolingische bouwwerk, niet van Meinwerks schepping, die een toonbeeld is van klassieke eenvoud. Wanneer de auteur dan, voortgaande op de in- geslagen weg, tezelfder plaatse verklaart dat het ,,more romano", volgens welke de laatstgenoemde kerk is ge- bouwd, ,,in elk geval betrekking moet hebben gehad op het grote wesitran.sept", gaan schrijver en lezer wet hele- maal de mist in. Ongelukkigerwijs komt de auteur op p. 39 hier weer op terug, waarbij opnieuw verschillende inten- ties en gedachteconstructies aan Meinwerk worden toe- geschreven, nu op grond van de overeenkomst tussen ,,zijn" kerk (bedoeld is de voorganger daarvan uit de Vlllste eeuw) en de Karolingische kerk van Bonifatius'ab- dij in Fulda! Voor de geïnteresseerde lezer zij hier verwe- zen naar: A. Henze, Westfalische Kunstgeschichte, Recklinghausen: Paulusverlag, 1957, p. 14-15, 44-45; ld. e.a., Rheinlande und Westfalen. Baudenkmaler (Re- clams Kunstführer, Deutschland III) Stuttgart: Reclam, 1 969", p. 600-601; vooral echter naar B. Ortmann, Die Abdinghofkirche St. Peter und Paul zu Paderborn (Grosse |
||||||||
Baudenkmaler Heft 251), München-Berlijn: Deutscher
Kunstverlag, 1 981 -^l. De plattegronden van de verschil- lende bouwfasen vindt men hier op p. 15, literatuuropga- ve op p. 16. Ortmann heeft de na-oorlogse opgravingen in de Abdinghofkerk zelf geleid en is er op gepromoveerd. Voor de Karolingische abdijkerk van Fulda raadplege men, behalve de door Mekking vermelde literatuur, L. Pralle, Fulda. Dom und Abteibezirk, Königstein im Tau- nus: Koster (Langewiesche) z.j. (ca. 1980), p. 7-9. De huidige barokkerk, gebouwd in de beginjaren van de XVIIIde eeuw, staat op de fundamenten van het Karolin- gische bouwwerk (plattegrond van het complex op de achterzijde van het schutblad). Schip en bijruimten van de vroeg-middeteeuwse kerk zijn goed te zien op een vergro- te tekening uit ca. 1650, weergegeven op p. 7. Een be- knopte beschrijving van de Karolingische abdijkerk is ook te vinden bij J. Leinweber, ,,Fulda (Fuldense monasteri- um) I: L'abbaye et la principautéeccléslastique", D/ct/on- naire d'Histoire et de Géographie Ecclésiastique, XIX, Pa- rijs: Letouzey et Ané, 1 981) k. 348. 10. Vita B., Mein werci episcopi Paderbornensis in Westfalia
(t 1036) auctore Abdinghoffensi anonymo (Comp. ca. 11651 (Bibliotheca Hagiographica Latina 5884) c. XVI, par. 121 -Ed. Dan. Papebroch, Acta Sanctorum quotquot orbe coluntur. . . collegit. . . J. Bollandus etc, Junii I, Antwerpen, 1 695, p. 552 (Parijs: PaImé, 1 868^, p. 543); F. Tenckhoff, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum ex Monumentis Germaniae Historicis separa- timeditiLIX, Hannover: Hahn, 1921,p. 131. In vertaling: ,,opdat (de stad P.) door de dienaren van de Gekruisigde, die haar met de wapens van hun gebeden verdedigden te- gen alle vijandelijke werptuigen zou beveiligd zijn en door het kruis gesierd (of: door het kruis getekend)". De verta- ling van Mekking en van Vlierden in ,,De kerkelijke bis- schopsstad" (als noot 4), p. 28, is niet helemaal exact. In ,,Eenkruisvankerken" (alsnoot3)p. 47 wordt deze tekst ten tonele gevoerd als ,,de voornaamste schriftelijke ver- melding van het Paderborner kerkenkruis". Over de ha- giograaf en zijn schrijftrant, zie M. Manitlus, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters III (Handbuch der Altertumswissenschaft IX, 2, 31, München: Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1931 (1964^), p. 611-613. 11. ,,Een kruis van kerken" (als noot 3), p. 46, n. 23.
12. Ibid.
13. Zie hiervoor: H. Halbertsma, ,,De zogenaamde afgods-
beeldjes van St. Marie te Utrecht", Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, XII-XIII (1 962-1 963), p. 260-272; H. M. Haverkate en C. J. van der Peet, Een kerk van papier. De geschiedenis van de voormalige Mariakerk te Utrecht (Clavis Kleine Kunst- historische Monografieën II), Zutphen: Walburg Pers, 1985, p. 13-16. |
||||||||
MOLENS EN GEVELS
in de besturen van de Stichting De Utrechtse
Molens en van het Geveltekenfonds zijn resp. één en twee posten vacant die door de Vereni- ging Oud-Utrecht moeten worden bezet. Wie van de leden heeft belangstelling? Inlichtingen bij de secretaris, drs. A. Pietersnna (tel. 030-73 66 64). |
||||||||
ANTONIS HERMANS VAN BEMMEL - KOSTER EN
SCHOOLMEESTER TE NEDERUVNGBROEK |
||||||||
Het Is zondagochtend 21 juni 1646^). De predikatie is
zojuist afgelopen. De kerkeraad van de Gereformeer- de Gemeente in Nederlangbroek is, zoals gebruikelijk, in vergadering gegaan. Als wij ons oor te luisteren konden leggen, zouden wij ontdekken dat de koster, tevens schoolmeester, Antonis van Bemmel, weer eens het lijdend voorwerp is. Predikant Andreas Esse- nius notuleert nauwgezet de klachten^): 1. dat hij seer continueert in gewonelicke droncken-
schap, selfs op den dage des Meeren: waer door hij meenigmael sijnen dienst in 't voorlesen van Godes H. Woort niet na behooren kan waerne- men. 2. dat hij den tijt van ter Kercke te luijden meestentijt
niet wel waer en neemt, maer veel te laet luijdet. 3. dat sijne huijsvrouwe ende soon continueren in 't
geduerige af blijven van 't gehoor des goddelicken woorts. 4. dat hij oock selve nu ende dan wel uijtblijft sonder
voorgaende verlof van den Predicant te versoec- ken, ofte ijemant in sijne plaetse te versoecken. 5. dat hij de bueren dickwils oorsake gegeven heeft
om te klagen over sijn school houden. 6. ende nu in 't besonder dat hij onlanx een specifica-
tie soude hebben overgelevert aen Jonckheer Egi- dius de Ridder, daer schandelicke valscheijt in gestelt soude sijn, omtrent het maken van den Kelder ter begravinge in dese Kercke voor den Jonckheer. Bladerend in het notulenboek blijkt dat sedert de in-
stelling van de kerkeraad op 28 juni 1642 de koster in 33 van de 75 gehouden vergaderingen in meer of mindere mate ter sprake is geweest. Zo'n veel besproken man vraagt om een verhaal. Bredero had er een ,,Klucht van de Coster" van kunnen maken . . . Antonis Hermans van Bemmel stamt wellicht af van
een geslacht van notabelen maar zijn afkomst staat niet precies vast'). Hij zal rond 1 590 zijn geboren en rond 1615 zijn getrouwd. Antonis wordt volgens De Booy in 1620 schoolmeester te Nederlangbroek en is dat - ,,oud en onbequaem" - in 1654 nog''). Antonis was naast schoolmeester niet alleen voorzin-
ger en voorlezer in de kerk, maar ook doodgraver en koster. Uit dit laatste ambt verkreeg hij het merendeel van zijn inkomsten. Als koster zorgde hij voor het on- derhoud van de kerk, luidde de klok, hield de admini- |
||||||||
stratie bij - hij kon immers schrijven - en beheerde de
kerksleutel.
Ook met die sleutel verdiende hij enig geld en wel
door het openmaken van de kerk voor mensen die
daar doordeweeks naar binnen wilden, bijvoorbeeld
om een graf te bezoeken.
Op een gegeven moment ontstaat er een hooglopen-
de ruzie tussen de koster en Hendrik Barends van Wa- veren, lid van de kerkeraad. Van Waveren wordt door de koster verdacht stiekem een sleutel van de kerk te hebben laten bijmaken, waarmee hij dan vervolgens zelf geld opstrijkt voor het openmaken ervan. Ook be- schuldigt hij Van Waveren ervan dat die zijn kosters- baantje wil inpikken. Onze koster kan dit alles echter niet aantonen al leert
de geschiedenis dat hij gelijk had . . .! Hij moet toege- ven dat ,,andere dien aengaende veel hadde gespro- ken weicke dan onder het drincken schijnt breeder ge- trocken ende geduydet te zijn"! Men kan geen twee heren dienen (naar Mattheus
6:24)! Antonis en met hem zijn collega-schoolhou- dende kosters, moesten dat blijkbaar wel, met alle ge- volgen van dien. Als koster is hij verantwoording ver- schuldigd aan de kerkeraad en uiteindelijk aan de classis Rhenen-Wijk. Als schoolmeester is hij verant- woording verschuldigd aan het gerecht en uiteindelijk - in het geval van Nederlangbroek - aan de domproost te Utrecht. Omdat de koster in zijn functie van schoolmeester
verantwoording verschuldigd is aan het gerecht, heeft de kerkeraad weinig vat op hem. Zij probeert dat te veranderen door een schriftelijke overeen- komst met hem af te sluiten over het schoolhouden. Daartoe worden soortgelijke overeenkomsten van Utrecht en Blauwkapel bestudeerd, maar het komt niet zover. De koster is, terecht, wantrouwend! Volgens de notulen van 19 november 1643 is hij bij
het aanvangen van zijn kostersambt - waarschijnlijk in 1620 - door het gerecht tot gerechtsbode be- noemd. (Als gerechtsbode houdt hij ondermeer de ad- ministratie van het gerecht bij.l Volgens diezelfde notulen heeft hij bij die benoeming beloofd 's winters school te houden. Omdat de clas- sis in 1642 alle gemeenten heeft gesommeerd meer aandacht aan de school te besteden, is de kerkeraad er op gebrand dat er goed school wordt gehouden. De classis stuurt immers, ondermeer ter controle op het schoolhouden, regelmatig visitatiecommissies uit. Een slecht visitatierapport komt de kerkeraad op een schrobbering te staan. De kerkeraad vraagt de koster meer en beter school
te houden. Hij is daartoe bereid als zijn ,,tractement" |
||||||||
>?<[ *" t
|
|||||||||||||||||
.^.t.„^_.
|
|||||||||||||||||
De /cerfc van Nederlangbroek. Pentekening. L. P. Serrurler naar C. Pronk. RAU Top. Atlas nr. 906.
|
|||||||||||||||||
wordt verbeterdl Voorwaar een patstelling want zijn
loon als schoolmeester wordt door het gerecht be- taald en is, ook volgens de kerkeraad, beslist karig. Het bedraagt namelijk slechts 14,5 gulden per jaar. (Dit terwijl in 1 593 al algemeen een jaarlijks mini- mumloon van 50 gulden voor schoolmeesters was voorgesteld.) De koster ruikt zijn kans en stelt voor dat ,,hem moogt
worden toegeseijt de summe van hondert ende twin- tig gulden, met de weicke sijne omgangen ende ha- vergelt dan souden cesseren" (vervallen). De om- gang hield in dat de koster zelf bij de boeren geld op moest halen, hetgeen een nogal vernederende bedoe- ning was. Het havergeld heeft waarschijnlijk betrek- king op de opbrengst van bij de boeren opgehaalde en vervolgens verkochte haver. Daarnaast behield de koster het voor de kinderen betaalde schoolgeld. De kerkeraad belooft de koster, het gerecht (en de domproost) te bewegen zijn tractement te verhogen. Ook de classis biedt daarbij, althans volgens haar no- tulen, steun. De verbetering van het tractement blijft al die jaren
aan de orde en heeft ook in 1654 nog niet plaatsge- vonden. De verhoging van het tractement van de schoolmeester was overigens een probleem dat in het algemeen ook In andere gerechten speelde. Voor het verwerven van een extraatje gaat de koster
daarom geen zee te hoog. Zo hebben we al gehoord dat hij ervan wordt verdacht een niet juist gespecifi- |
ceerde rekening te hebben opgesteld. Wat is het ge-
val? Jonkheer Willem de Ridder is gestorven en wordt bijgezet in de familie-grafkelder^). De koster in zijn functie van doodgraver verricht daarvoor allerlei werkzaamheden - er wordt heel wat met het lijk gesleept - die hij keurig specificeert. Totale kosten: vijf gulden. Helaas, Meester Ott, ,,metselaer tot Wijck", getuigt dat er minder werkzaamheden zijn verricht dan de koster de familie De Ridder wil doen geloven. De kerkeraad is woedend, de gemoederen in het dorp zijn verhit. Uiteindelijk haalt de koster bakzeil en zegt toe vergif-
fenis te zullen vragen bij jonkeer Egidius de Ridder. De kerkeraad sluit hem desondanks op 28 juni 1646, voorlopig voor zes weken, uit van deelname aan het Avondmaal. De kerkeraad heeft één en ander op papier vastgelegd
in de vorm van een bekentenis. De koster is echter zeer ongelukkig met het woord ,.valsheid" in de tekst ervan. Hij vreest daardoor namelijk zijn baantje als ge- rechtsbode te verliezen en zoekt het hogerop bij het Domkapittel te Utrecht. Ook gaat hij naar Willem van Cleef, schout te Doorn die ,,sijne sake sonderlings scheen aengenomen te hebben, met opinie als of de- sen Kerckenraet eijgentlick voor hadde den Coster van sijn ampt te cesseren, ende een ander, zijnde een Lidt van deze vergaderinge in sijne plaetse te stel- len". (Hendrik Barends van Waveren voelt zich aan- gesproken . . .) |
||||||||||||||||
Noten:
1. Indien niet anders aangegeven, is de bron: RAU, Archief
NH Gemeente Nederlangbroek, nr. 1: Notulen Kerkeraad (1642-1654, 1673-17431. Omdat het verhaal in hoofd- zaak is gebaseerd op materiaal uit een korte periode, te weten 1642-1654 is er, behoudens enkele uitzonderin- gen, van afgezien daarbinnen een nadere precisering te geven. Het accent ligt op het schoolmeesterschap en min- der op het kosterschap, met name omdat dit ook in de no- tuien het geval is. Voor achtergrondmateriaal is gebruik gemaakt van het werk van E. P. de Booy (1977), De Wel- daet der Scholen - Hef plattelandsonderwijs in de provin- cie Utrecht van 1580 tot het begin van de 19de eeuw. Utrecht, Stichtse Historische Reeks 3. 2. Dankzij de uitgebreide notulen van Andreas Essenius, pre-
dikant te Nederlangbroek van 1 640-1651, is het mogelijk geweest dit artikel te schrijven. Hij is dan ook later niet voor niets hoogleraar in de godgeleerdheid te Utrecht ge- worden. De periode 1651 -1 654 is door zijn opvolger Jo- hannes Thus (1651-1673) opgetekend. 3. Zie onder genealogie nr. 38 in de tabel van mijn artikel
,, Tussenstand onderzoek Van Bemmel" in Tussen Rijn en Lek (1987, nr. 1). Hij is niet de eerste Van Bemmel waar de gemeente mee van doen heeft. De eerste predikant al- daar was immers Johannes Antoni van Bemmel die als pastoor met zijn gemeente in de tweede helft van de 1 6e eeuw overging naar het protestantisme en tot zijn dood in 1 596 predikant in Nederlangbroek is gebleven. 4. De door E. P. de Booy in 1972 in Gens Nostra gepubliceer-
de ,,Lijst van Utrechtse Dorpsschoolmeesters" lp. 231-237. 267-271, 310-311) behoeft wat Nederlang- broek betreft (p. 269) correctie. De door E. J. Demoed (1974) in zijn ,,ln een lieflijk landschap" (Zaltbommel: Europese Bibliotheek) op p. 81 gepresenteerde overeen- komstige lijst, behoeft naar het verleden toe uitbreiding: 1 Aelbert Claeszn: voor 1593-1619 (sterft begin
1619); 2 Thomas Hindrinks (tijdelijke vervanger): 1619-1620;
3 AntoniusAelberts (zoon van Aelbert Claeszn): 1620;
4 Antonis Hermans van Bemmel: 1620 - na 1654;
5 Hendrik Berends van Waveren: na 1654-1 674 (sterft
pim. 20-1-1674); 6 Jelis van Waveren (zoon van Hendrik): 1674-1676;
7 Anthoni van Saleveld (van Leersum): 1676-1681;
8 Willem Taets: 1681-1682;
9 Hubert van Alshem (van Utrecht): 1682-1685;
10 Jan van Velpen: 1685-1719. Voor vervolg zie Demoed.
In welk jaar Antonis Hermans van Bemmel door Hendrik
van Waveren is opgevolgd, is niet precies te traceren. Tussen 1654-1673 ontbreken de notulen van de kerke- raad. Ook de desbetreffende acta van de Classis Rhenen- Wijk (RAU CRW, nr. 1) over die jaren delen hier, zover be- kend, niets over mee. 5. Uit de notulen van 28 juni 1645 valt op te maken dat Wil-
lem de Ridder voor 10 juli 1645 moet zijn gestorven. Hij wordt bijgezet in de grafkelder van de De Ridders (van Groenestein), Dit is waarschijnlijk de kelder geweest waarvan Demoed meldt (p. 83) dat de met het wapen van de De Ridders versierde deksteen ervan zich onder in de torenruimte van de kerk bevindt. Ook de familie van Anto- nis Hermans van Bemmel had in dezelfde kerk een eigen grafkelder (zijn vader is daar begraven). |
||||||
Om het besluit van de kerkeraad te verdedigen, gaat
vervolgens de predikant naar het Domkapittel en krijgt aldaar gelijk. De koster moet ,,sich voortaen soo dragen als een eerlick Coster toestaet". Daarna be- werkt de predikant de schout van Doorn die terug- krabbelt, maar zegt met de koster mee te willen naar jonkheer De Ridder. Bovendien verzoekt de schout het woord valsheid in de bekentenis door een ander te vervangen. Hij stelt het woord ,,leugens" voor. De predikant geeft toe maar wordt teruggefloten door de kerkeraad. De kerkeraad vindt dat de waarheid geen onrecht mag worden aangedaan en juist dient te wor- den opgeschreven want ,,dat onse schriften oock wel soo bewaert wierden, dat niemant hem (de koster) daer uijt suice soude komen te verwijten"! Voorwaar, wat een historisch besef. Heeft de kerkeraad dit arti- kel soms voorzien? Uiteindelijk komt alles op z'n pootjes terecht. De
koster vraagt vergiffenis, die hij krijgt, en wordt weer tot het Avondmaal toegelaten. Ook geeft men hem de schriftelijke "bekentenis terug. Het is inmiddels 13 september 1646 geworden. Met name 's winters houdt Antonis Hermans van
Bemmel school in de kosterij op De Brink. Een taak die hij niet goed vervult ,,waer door de jeucht in onwe- tendheid gehouden wordt, of de ouders genoodsaekt worden hare kinderen tot Doorn of elders ter schole te bestellen". Hij zegt, zoals we al hadden vermoed, dat dit komt omdat hij te weinig verdient. Zo nu en dan laat hij zien dat hij desondanks van goede wil is: . . . ,,dat den Coster de kinderen nu al tamelick oef- fent in 't van buijten leeren des Catechismi, ende ee- nige toebrengt tot de Kerkelicke Catechizatie". Het belangrijkste doel van de school was toentertijd im- mers catechisatie; andere zaken waren van minder belang. Begin 1649 vraagt de kerkeraad zich af of het, nu de
koster al zo veel jaren slecht school houdt, niet dienstig zou zijn een ander aan te stellen. Men vindt overigens wel dat de koster in beginsel zijn inkomsten uit de school moet behouden, een vorm van ,,pen- sioen". Het gerecht heeft echter geen geld over voor een andere schoolmeester. In 1650 biedt Peter Ger- ritssen, lid van de gemeente, een school te gaan hou- den. Hij wordt bij het gerecht voorgedragen maar dit blijft zonder resultaat. In 1652 verklaart de classis mee te zullen helpen een andere schoolmeester aan te stellen en de huidige zijn tractement te laten behou- den. Dit herhaalt zij in 1653 en 1654. Of Antonis Hermans van Bemmel inderdaad zijn pen-
sioen heeft gekregen, dan wel tot zijn dood de kerke- raad heeft moeten horen klagen over zijn wijze van schoolhouden, vermeldt de historie helaas niet. . . A. A. B. van Bemmel
Leiden
Pieterskerkhof 20c |
||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
P. D. 't Hart, Het zieke kind in goede handen. 100 jaar
gezondheidszorg in het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Zwolle, Uitgeverij Catena, 1988. 144 biz. met foto's. ISBN 90 72211 405. Prijs f 39.50. Geen instelling van enige importantie beleeft nog eeri
jubileum zonder de uitgave van een gedenkboek. Het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) zette bij zijn eeuwfeest de historicus P. D. 't Hart, voor de lezers van dit Maandblad geen onbekende, aan het werk. Het is een lezenswaardig boek geworden over een be- wonderenswaardige instelling. Geboren uit het particulier initiatief van een zestal Utrechtse prominenten, gedurende vele jaren afhan- kelijk van vrijwillige bijdragen in geld of in natura, heeft het WKZ langzamerhand een plek in de stad en de regio weten te veroveren die niet meer is weg te denken. Juist vóór de translatie naar het Universiteits- centrum buiten de stad, waar het deel gaat uitmaken van het Medisch Cluster Uithof, is nu verslag gelegd van het wel en wee op de oude locaties. Dat was eerst tien jaar het adres Oude Kerkstraat (vgl. het arti- kel van Paul Werner in het Mbl. Oud-Utrecht \u\ilaug. 1988, 85-90) en daarna het vertrouwde pand aan de Nieuwegracht, waarvan overigens alleen de voorgevel nog maar origineel is. Hoeveel en hoe ingrijpend er achter die voorgevel in
de loop van negen decennia is veranderd maakt de schrijver in kort bestek voortreffelijk duidelijk. Hij plaatst zijn verhaal binnen de ontwikkelingen in de kindergeneeskunde, die haar bestaan als erkend spe- cialisme begon aan het eind van de vorige eeuw. Dat was een tijd waarin verreweg het grootste deel van de bevolking nog in slechte hygiënische omstandig- heden leefde. Velen waren aangewezen op de open- bare pomp, en in de achterbuurten hadden de huizen geen eigen privaat. Geen wonder dat de kindersterfte hoog lag. Een van de oorzaken was ook dat de medici tot zo ongeveer 1930 machteloos stonden tegenover de meeste infecties. |
waarvoor Terre des hommes een actie organiseerde.
Intussen is in 1987 een team van in het WKZ opgelei- de hartchirurgen begonnen met een kliniek in War- schau. Bij alle wetenschappelijke en medisch-technische
vooruitgang blijft aandacht voor de kinderen een we- zenlijke factor in het WKZ. Veel staaltjes van een soms ontroerende zorgzaamheid worden in dit boek verteld. Een verpleegster die een verpieterend kind met wat knuffelen weer in bloei zette, overtrad daar- mee de strenge regels die vooral besmetting moesten voorkomen en verwennen tegengaan. Nu is het in- zicht, dat kinderen in een ziekenhuis een vriendelijk klimaat, aandacht en menselijke warmte nodig heb- ben, gemeengoed. Het boek is overvloedig geïllustreerd en de illustraties
zijn voorzien van goede bijschriften. Ook dit onder- deel heeft royale aandacht gekregen. Voor ,.oudgedienden" van het WKZ wordt het ge- denkboek zo ook een herinnering aan de vroegere werkkring, en voor de genees- en verpleegkundige leek geeft het inkijkjes die minstens evenveel zeggen als de tekst. De leek, die deze recensent is, vroeg zich af of het demonstreren van patientjes aan grote groe- pen studenten (zoals te zien op p. 133) nog steeds nodig is, gezien de mogelijkheden van video en film die er thans zijn. Lopen kinderen, hoe klein ook, met dit soort tentoonstellen geen psychische schade op? Het lijkt mij haast ondenkbaar. De auteur is zo behulpzaam om elke medische term
die hij tegenkomt te verklaren. Geen enkele lezer, vanuit welke invalshoek ook in het onderwerp geïnte- resseerd, raakt dus in de problemen. Een verantwoor- de en onderhoudende vorm van geschiedschrijving. De gelijknamige tentoonstelling in het Universiteits-
museum duurt tot 29 januari 1989. v.S.
|
||||||||||
In Utrecht kwam men pas laat tot de stichting van een
Kinderziekenhuis. Rotterdam was de Domstad vóór geweest met het Sophia Kinderziekenhuis uit 1863. 't Hart wijst erop dat het kringetje van Utrechtse bur- gers dat zich voor deze ontwikkelingen interesseerde vrij klein was. Toen de stichting dan eindelijk een feit was, begon een geschiedenis van worstelen en bo- venkomen. Gedurende heel de eeuw van haar bestaan heeft het WKZ een dubbel probleem gehad: geld- en ruimtenood. Veel plaats is in het boek dan ook ingeruimd voor de beschrijving van verhuizingen en verbouwingen, van caritas en geldinzamelingen en van beroep op het particulier initiatief in velerlei vorm. De laatste keer dat het WKZ landelijk in de publiciteit kwam, betrof de hulp aan Poolse hartpatiëntjes. |
|||||||||||
P. K. Smiesing en J. P. Brinkerink, Onder de rook van
Utrecht. Twee eeuwen tabakspijpenmakerij in Lau- werecht, 1600-1800. Stichtse Historische Reeks 1988. 176 bIz., rijk geïllustreerd, gebonden. ISBN 906011 618 6. Prijs f 35,-. Wie aan stenen pijpen denkt denkt aan Gouda. Dat
ook Utrecht een florerende tabakspijpenindustrie heeft gehad is minder bekend. De lezer van Oud Utrecht weet echter wel beter. Al in 1978 verscheen er in het maandblad een artikel over de Utrechtse pij- penmakers. Het artikel ,,De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht" in 1980 wees al op het bestaan van pijpenmakers langs de Vecht. |
|||||||||||
H. P. Deys, De Gelderse Vallei. Geschiedenis in oude
kaarten. Utrecht, HES Uitgevers 1988. 264 biz., rijk geïllustreerd, ookinkleur. ISBN90 6194 077X. Prijs f 115,-. ; Op de grens van Utrecht en Gelderland ligt de Gelder-
se Vallei: het gebied tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. ,,Voorwaar!" - zoals in 1938 in de gids ,,van Bosch en Hei en Zonneschijn, per NBM door Neerland's Schoonste Dreven" verwoord - ,,de Stichtsche Heuvels, de Geldersche Vallei en de Ve- luwsche Zuidzoom vormen toch inderdaad voor ieder, die danig weet te zien, te hooren en op te mer- ken, wandel-lustoorden bij uitnemendheid". H. P. Deys maakt het de wandelaar of anderszins geïnteresseerde eenvoudiger te zien en op te merken. Hij inventariseerde ruim twaalfhonderd kaarten die betrekking hebben op de Gelderse Vallei. Juist door middel van kaartmateriaal is de ontwikkeling van een gebied te ontrafelen. Het toegankelijk maken van deze bron is dan ook van
grote waarde. In het boek van Deys is de inventarisa- tie afgedrukt, waarbij de kaarten zijn gerubriceerd met vermelding van vindplaats, indien bekend de ver- vaardiger en de datum van vervaardiging, en een kor- te omschrijving. Aan de inventarisatie is een register van landmeters en kaarttekenaars toegevoegd. In het boek wordt het overzicht van kaarten voorafge-
gaan door een aantal afzonderlijke hoofdstukken die verschillende aspecten van het gebied fragmenta- risch belichten. Zo komt de geschiedenis van de kar- tografie aan bod in bijvoorbeeld ,,Nederlandse kaar- ten uit de 16de eeuw" en ,,De Utrechtse landmeter Justus van Broeckhuijsen". De topografie van de Gel- derse Vallei komt aan de orde in ,,De Slaperdijk" en ,,De zeedijk en de grutmolen van Nijkerk". Tot slot worden delen van de geschiedenis van het gebied be- handeld in ondermeer ,,De verkoop van Wouden- berg" en ,,De Grebbelinie". De twee gedeelten van het boek, een aantal van de
hoofdstukken enerzijds en de inventarisatie ander- zijds, maken de indruk voor verschillende doelgroe- pen bedoeld te zijn. De hoofdstukken zijn duidelijk voor een groter publiek bruikbaar dan het overzicht van het kaartmateriaal, dat meer als bron voor verder- gaand onderzoek gezien moet worden. Al met al is het, fraai uitgevoerde, boekwerk waaraan
een enorm werk voorafgegaan moet zijn zeker aan te bevelen voor onderzoekers van en geïnteresseerden in de Gelderse Vallei. E.M.K.
|
|||||||||
Beide artikelen werden geschreven door iemand die
bij archeologische opgravingen in Utrecht bekend stond als Pijpen-Piet of Pieter Pijpekop. Dezelfde schrijver heeft bij de eerbiedwaardige Stichtse Histo- rische Reeks onderdak gevonden voor de geschiede- nis van de Lauwerechtse pijpenmakers. Naast de geschiedenis van de tabakspijp in het alge- meen, en de techniek van de fabricage passeert een aantal families de revue, die bijna twee eeuwen lang het tabakspijpenbakken van vader op zoon of van man op weduwe heeft overgedragen. De familie Ver- sluijs heeft bijvoorbeeld vrijwel de gehele 18de eeuw het vak uitgeoefend. De tweede helft van het boek kan gezien worden als
catalogus van de pijpenindustrie in Utrecht. De heer Brinkerink heeft in 318 tekeningen de evolutie van de Utrechtse pijp weergegeven. Je zou bijna naar de Lauwerecht gaan en een bestelling plaatsen. Kortom een fraai uitgegeven boekwerk dat uitgebreid
aandacht besteedt aan een klein object, dat bij opgra- vingen in zo groten getale tevoorschijn komt. Smie- sing wijst terecht op de voorzichtigheid die betracht moet worden met het dateren van pijpen. De mallen van de pijpen konden namelijk na jaren weer in het productiebedrijf opduiken. De gelijknamige tentoonstelling in het Universiteits-
museum duurt tot 29 januari 1989. EMK
|
|||||||||
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Am-
sterdam, Uitg. De Arbeiderspers, 1988. 717 bIz. met foto's. ISBN 90 29519835. Prijs f 69,50. Op de avond van 10 november 1988 werd in de
Utrechtse Janskerk aan een groot gezelschap van ge- |
|||||||||
8
|
|||||||||
nodigden de biografie van Gerrit Achterberg
(1 905-1 962) gepresenteerd door de auteur Wim Ha- zeu. Daarmee was een periode van tien jaar onder- zoek en daarna een jaar schrijven bekroond. Als de lezer dit dikke boekwerk van ruim 700 bladzij-
den heeft doorgewerkt, heeft hij een beeld van de dichter waarbij in feite geen vragen, onderzekerhe- den en witte plekken overblijven. Een sterke kant in de werkwijze van Hazeu is dat hij in dit leven de poë- zie de plaats geeft die haar toekomt: in het middel- punt. Telkens onderbreekt hij de chronologie van de levensbeschrijving voor een bespreking en soms een diepgaande analyse van een nieuwe bundel gedich- ten en van de literaire invloeden waarvan hij blijk geeft. In die zin is dit een echte literaire biografie. Ver- der hebben de sociale achtergronden, soms met slechts enkele details aangeduid, de aandacht gekre- gen. Bij alle plaatsen waar Achterberg heeft verble- ven horen we er wel iets over. Daaronder, behalve veel plaatsen in de provincie, ook de provincie- hoofdstad Utrecht. De literair-historische geografie van de stad kan met behulp van dit werk weer met en- kele nieuwe gegevens worden uitgebreid. De dichter heeft hier gedurende twee periodes van vier jaar ver- bleven: van 1920-1924 en van 1934-1938. (Merk- waardig, signaleert Hazeu, dat Wouter Paap in zijn Li- terair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlo- gen A. zelfs niet noemt). Gedurende de eerste periode bezoekt hij de christelij-
ke Jan van Nassaukweekschool aan de Nieuwe- gracht. Intussen woont hij bij familieleden op de adressen: Hennepstr. 22, Gildstraat 8 en tenslotte, tussen 1922 en 1924, Bolstraat 8, waar een zuster van zijn moeder en haar man een melkzaak dreven. De tweede, en in het leven van Achterberg fatale, pe- riode was die van zijn ambtenaarschap bij de admi- nistratie van de Crisis Vee Centrale op de eerste ver- dieping van ,,HGB I" aan het Moreelsepark. Zijn kost- huis had hij toen achtereenvolgens op het adres A'damsestraatweg 205 bis, het noodlottige Boomstraat 20 bis, daarna Maliestraat 24 bis en tenslotte weer de Boomstraat. Daarna, dus na de do- delijke schoten van de 15de december 1937 (A. koesterde liefde voor zijn hospita en voor diens doch- ter, een constellatie waarmee geen van drieën uit de voeten kon), verbleef hij in het Huis van Bewaring aan de Gansstraat, om er zes maanden voorarrest uit te zitten. Net als zijn geboorteplaats. Neerlangbroek, lag ook zijn laatste woonplaats. Leusden, in de provincie Utrecht. 7o mag de man, die vaak de grootste Neder- landse dichter van zijn eeuw wordt genoemd, ook een Utrechtse dichter heten. |
ten bewijzen dat hij een vasthoudend onderzoeker
was. Was de levensloop betreft zal voor vrijwel iedereen
nieuw zijn dat A. al jaren vóór 1937 met wapens op zak liep, waarmee hij mensen angst aanjoeg. De ge- beurtenissen van december 1937 waren dus een inci- dent dat al veel eerder plaats had kunnen grijpen. Ha- zeu concludeert dan ook dat Achterberg een voor zijn omgeving gevaarlijke man was, die zijn dichterschap duur heeft gekocht. De aarzeling van beoordelende instanties hem weer als vrij man in de samenleving te laten terugkeren wordt er, de toenmalige stand van de psychiatrie mede in aanmerking genomen, begrij- pelijk door. Hazeu is geen psychiater, maar hij maakt toch wel veel duidelijk, eenvoudig door de zaken die bekend zijn op een rij te zetten. Zo is de biograaf ook geen theoloog. Toch betoogt hij op grond van sterke argumenten, dat Achterberg, hoewel afkomstig uit een Gereformeerde Bondsmilieu, geen calvinistische dichter genoemd mag worden. Alleen oppervlakkige lezing kan tot zo'n conclusie leiden. Over een ondergeschikt Utrechts geografisch gege- ven struikelt Hazeu. De boekhandel Broese was ge- vestigd in de Nachtegaalstraat, en nooit aan de Malie- baan. Evenmin was Kemink aan de Oude Gracht ge- domilicieerd. In de jaren dertig lag Kemink aan de Domstraat (biz. 196). Het is voorts een anachronisme om in de jaren dertig al te schrijven van kardinaal De Jong, en het begrip Triniteit kan Achterberg nooit aan de Bijbel hebben ontleend, eenvoudig omdat het er, van Genesis tot Apocalyps, nergens in voorkomt (biz. 221 resp. 53). Maar dat zijn details. Samenvattend: het werk van Hazeu is van eminente betekenis, zowel wat betreft de biografische gege- vens die hij aandraagt als met betrekking tot de chro- nologie van de gedichten van Achterberg. Daarbij is het ook een boek met veel Utrechtse componenten. Zover ik zie is er geen Nederlandstalige biografie die zoveel persoonlijke, intieme en soms pijnlijke zaken met zoveel discretie aan de orde stelt. Niet alleen uit het leven van zijn hoofdpersoon, maar ook uit dat van de mensen met wie hij te maken krijgt. Nergens wordt de grens naar het sensatie beluste of scandaleuze overschreden. Daarmee lijkt mij de verdienste van dit boek eigenlijk samengevat. v.S.
|
|||||||||||
C. C. S. Wilmer, Museum op zolder. Het oudste ste-
delijk museum van Nederland in 1889 door Anthony Grolman in 24 aquarellen uitgebeeld. Utrecht, Broese Kemink/Gem. Archiefdienst 1988. 79blz.metillustr. ISBN 90 71366 13 8. Prijs f 24,50. |
||||||||||||
Achterberg heeft een begrijpelijke angst gehad dat
zijn verleden hem in zijn verdere leven parten zou blij- ven spelen (verlenging van de t.b.r.l), reden waarom hij veel biografische sporen heeft uitgewist. Die moeilijkheid in aamerking nemend, kan men de prestatie van Hazeu niet anders dan indrukwekkend noemen. De voortreffelijke biograaf heeft eerst moe- |
||||||||||||
Misschien had mr. Samuel Muller Fzn. wel gelijk met
zijn kritiek en was Anthony Grolman geen groot kunstenaar. De archivaris noemde de 24 aquarellen waarop de schilder de museumzalen op de tweede verdieping van het Stadhuis had afgebeeld ,,zonder artistieke waarde". Ik vind ze mooi zoals ik Cornelis Jetses en soms zelfs Rien Poortvliet mooi vind en ik |
||||||||||||
9
|
||||||||||||
Aquarel van Grolman uit 1889.
|
||||||||
heb geen ogenblik het gevoel dat ik naar kitsch zit te
kijken. Wat de schilderijstukjes vooral zo innemend maakt, is de manier waarop Grolman die ruimtes vol dode dingen uit een ver verleden toch iets levendigs heeft meegegeven. Bij de ene aquarel is dat het uit- zicht op de Vismarkt of op het Oudkerkhof, bij de ande- re een groepje dames dat het poppenhuis van on- der tot boven staat te bekijken, ergens anders zijn het twee middelbare heren die de trappen naar het mu- seale heiligdom bestijgen, en op weer een andere het dienstmeisje met witte muts en schort dat de staande Johannes de Doper uit de Janskerk een beurt geeft met de plumeau (zie illustratie). De schilder heeft zijn werk met kennelijk plezier gedaan, alles is heel pre- cies gesigneerd en gedateerd, en bovendien heeft hij zo nauwkeurig gewerkt dat vrijwel elk object op de schilderstukjes kan worden geïdentificeerd. De inleidster, conservator van de Topografisch- Historische Atlas van het Gemeente-archief, en dege- nen die haar hun medewerking hebben gegeven, heb- ben die kwaliteiten blijkbaar ook gezien. Het werk dat in dit boekje is gaan zitten werd zo mede een eerbe- wijs aan een dienstbaar kunstenaarschap, dat vooral documentair wilde zijn. |
Ook de man die de aquarellen liet maken, mr W. H. ba-
ron Taets van Amerongen, en de schenker, bankier Kol, krijgen de eer die hun toekomt. Tegelijk wordt met het hier vertelde relaas het gemeentelijk mu- seumbeleid in de 1 9de eeuw aan passende kritiek on- derworpen. De professionele zakelijkheid waarmee de totstanko-
ming van de schilderstukjes wordt verhaald, en de op- somming van wat ze te zien geven, doen niets af aan de charme van dit boekje, waarvan Rinke Doorne- kamp de vormgeving voor zijn rekening nam. Behalve een historische bijdrage aan het ,,Centraal Museum-jaar" 1988 - het gaat over een periode van ruim een halve eeuw (1 838-1 890), waarin de collec- ties in het Stadhuis waren gehuisvest - is het ook een zinvol afscheidsgebaar aan mevr. A. M. Janssens, die er directrice was vanaf 1 972. De reproducties van de aquarellen lijken mij van goe-
de kwaliteit. Wie ze allemaal met enige aandacht heeft bekeken, kan begrijpen dat Muller, ondanks zijn kritiek op het artistieke niveau van Grolmans werk, met de verwerving ervan toch ,,op het alleraange- naamst verrast" was. v.S.
|
|||||||
10
|
||||||||
BERICHTEN UIT DE NAJAARSLEDENVERGADERING
|
||||||||
grote meerderheid voor het voorstel van de heer Jur-
riëns. Bij het agendapunt van de bestuurssamenstelling ge-
komen richtte de voorzitter zich allereerst tot secreta- ris J. A. C. Mathijssen, die vanwege zijn benoeming tot waarnemend archivaris van Vlaardingen het bestuur verlaat. De heer Kernkamp bracht de heer Mathijssen de grote dank over van het bestuur en le- den voor het vele werk dat hij sinds 1981 als bestuurslid en vooral vanaf mei 1985 als secretaris voor de Vereniging verricht heeft. Door zijn werk- kracht en enthousiasme was hij bijvoorbeeld één van de drijvende krachten achter de oprichting van de SPOU. De heer Mathijssen bedankte vervolgens de voorzitter voor diens welgemeende woorden en het bestuur voor de vriendschappelijke samenwerking van de afgelopen jaren. De heer A. Pietersma, archi- varis bij de Gemeentelijke Archiefdienst, werd hierna bij acclamatie benoemd tot secretaris van het bestuur. Na de pauze hield de heer J. A. L. de Meyere een boei-
end relaas, met veel dia's, over 1 50 jaar Centraal Mu- seum. De avond werd traditiegetrouw afgesloten met een glaasje wijn in de door kaarsen verlichte Regen- tenkamer van de Fundatie. M. W. Braams
4E NICOLAAS VAN DER
MONDE-LEZING Prof. dr. J. H. F. Bloemers, hoogleraar in de culturele
prehistorie en in de archeologie van de Romeinse tijd aan de universiteit van Amsterdam, zal de 4e Nico- laas van der Monde-lezing houden, getiteld: UTRECHT EN DE ARCHEOLOGIE VAN DE ROMEINSE
TIJD IN HET CENTRUM VAN NEDERLAND De lezing zal plaats vinden op dinsdag 14 februari
1989 om 20.00 uur in de Pieterskerk, ingang Pieters- kerkhof 5, te Utrecht. De toegang is gratis. De archeologie van de Romeinse tijd in het centrum
van Nederland, d.w.z. Utrecht en omgeving, moet gezien worden tegen de achtergrond van de ontwik- kelingen in Nederland in deze periode. Het is de perio- de die de schakel vormt tussen de stammensamenle- vingen uit de late prehistorie en de opkomende staten uit de vroege Middeleeuwen. Het stroomgebied van de Oude en de Kromme Rijn neemt landschappelijk en cultureel in deze tijd een centrumpositie in. Voor een goed begrip van de betekenis van de Ro- meinse tijd in dit deel van ons land zijn drie thema's van bijzonder belang: 1. het opgaan van de inheemse stammensamenlevingen in het Romeinse rijk (om- streeks het begin van onze jaartelling); 2. de sociaal- |
||||||||
Op donderdag 24 november 1988 vond de Najaarsle-
denvergadering van de Vereniging Oud-Utrecht plaats, zoals gewoonlijk in de Fundatie van Renswou- de. Er waren ongeveer 40 leden aanwezig, waaron- der jhr. P. A. C. Beelaerts van Blokland, Commissaris van de Koningin in Utrecht en ere-voorzitter van de Vereniging. De voorzitter, H. H. W. Kernkamp, begon met een
zeer actueel bericht: vanaf begin november zal Oud- Utrecht iedere zondag om kwart voor twee via de nieuwe lokale omroep ,,Domroep" (107,7 FM) een programma van enkele minuten verzorgen over alles wat te maken heeft met de geschiedenis van Utrecht. Het bestuurslid H. L. de Groot, archeoloog in dienst van de gemeente Utrecht, zal hierbij namens Oud- Utrecht als coördinator optreden. Het is de bedoeling telkens andere personen, verenigingen en instanties aan het woord te laten komen. Leden die hieraan zou- den willen meewerken of die een goed idee hebben voor een uitzending kunnen contact opnemen met de heer De Groot. Na het voorlezen van de notulen van de Voorjaarsle-
denvergadering door de secretaris nam de voorzitter weer het woord, dit maal om de heer H. van Zuyien toe te spreken, die na twaalf jaar zijn activiteiten op het gebied van de contributie-administratie gaat sta- ken. De vergadering stemde met applaus in met het voorstel om hem te benoemen tot Lid van Verdienste. De penningmeester H. J. Jurriëns benadrukte de nauwgezetheid van de heer Van Zuyien en diens zorg- vuldige omspringen met het geld van de Vereniging. Het werk van de heer Van Zuyien vond weliswaar in de schaduw plaats, maar was onmisbaar. De heer Van Zuyien bedankte de sprekers én de vergadering en greep de gelegenheid aan om zijn bezorgdheid uit te spreken over het feit dat de Vereniging kennelijk niet in staat is om veel leden ook voor langere periode vast te houden en over het geringe aantal jeugdleden. De voorzitter meldde hierna nog dat zowel voor het bestuur van de Stichting Utrechtse Molens als van dat van het Geveltekenfonds nieuwe vertegenwoor- digers van de Vereniging nodig zijn. Leden die op deze terreinen kennis van zaken en/of interesse hebben worden verzocht zich bij het bestuur aan te melden. Bij de behandeling van zijn laatste begroting - in 1989 zit de maximale zittingstermijn van 9 jaar er voor hem op - constateerde de penningmeester Jurriëns dat tot zijl) spijt een contributieverhoging noodzakelijk is. Voor 1988 zal de Vereniging waarschijnlijk uitkomen op een klein verlies en vanaf volgend jaar zal men bo- vendien een veel hogere financiële bijdrage moeten leveren aan de Archeologische en Bouwhistorisch Kroniek. De gemeente Utrecht kan hier vanwege haar slechte financiële positie namelijk minder geld voor ter beschikking stellen. Hoewel er vanuit de vergade- ring wel voorstellen kwamen om bijvoorbeeld de jeugdige leden bij deze contributieverhoging te ont- zien, stemde de vergadering na enige discussie met |
||||||||
11
|
||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
economische rol van het gebied langs de Kromme en
Oude Rijn (in de 2e en 3e eeuw na Christus) en 3. de plaats van dit gebied in de laat-Romeinse tijd tijdens het uiteenvallen van het Romeinse rijk (in de 3e en 4e eeuw na Christus). Bij de behandeling van deze drie onderwerpen zal ge-
bruik gemaakt worden van een combinatie van arche- ologische en historische gegevens. De lezing geeft een achtergrond voor het dit jaar te verschijnen boek over de opgravingen van het Romeinse castellum op het Domplein. De Nicolaas van der Monde-lezingen worden georga-
niseerd door de Stichting Archeologie en Bouwhisto- rie van de Stad Utrecht (STABU). Adres: Postbus 19246, 3501 DE Utrecht. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
UïJ
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SYMPOSIUM
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het derde symposium in de reeks van vier, die
de provincie Utrecht tot onderwerp heeft, zal handelen over de Vechtstreek. Het sympo- sium zal plaatsvinden op zaterdag 11 maart 1989 in het CSB-gebouw, Kromme Nieuwe- gracht 39 in Utrecht. Het programma ziet er als volgt uit 9.00- 9.30 ontvangst en koffie
9.30-10.00 opening
10.00-1 1.00 prof. dr. G. J. Borger, Bewoning
in een veranderend landschap 11.00-12.00 drs. A. L. P. Buitelaar, De mi-
nisterialiteit in de Vechtstreek in de Middeleeuwen 12.00-13.00 dr. A. A. Manten, Scheepvaart
op de Vecht 13.00-14.00 lunch
14.00-1 5.00 drs. K. A. Ottenheym,
Johan Huydecoper en Philips
Vingboons als projectontwik- kelaars in Maarsseveen 15.00-16.00 drs. W. Overmars, Onderzoek
naar historische parken en tui- nen in de Vechtstreek 16.00-17.00 discussie en sluiting
De kosten van deelname aan het symposium,
inclusief koffie en lunch, bedragen: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 1 - januari 1989
Vereniging Ou(d-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
65+ f 41,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht tel. werk (03465) 6 02 09 tel. privé (03465) 7 09 40 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M.
ner, A. H. M. van Schalk. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leden van Oud-Utrecht
Niet-leden
Studenten
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 32,50
f 47,50 f 24,-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kylstra, G. J. Röh-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
U kunt zich opgeven door het verschuldige be-
drag over te maken op gironummer 56066 t.n.v. de penningmeester Oud-Utrecht onder vermelding van Sympsoium Vechtstreek. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE STATEN VAN HET NEDERSTICHT. PROBLEMEN
ROND SAMENSTELLING EN BEVOEGDHEDEN IN DE
BISSCHOPPELIJKE PERIODE
|
||||||||||
lijk, met tenminste daarbij te voegen 180 vicarissen,
30 lagere kapittelfunctionarissen, en 500 personen die in de stad Utrecht op enigerlei wijze van de kapit- tels afhankelijk waren. Inderdaad, zij vormden niet al- leen als immuniteiten, maar ook qua vermogen, aan- tal personen, en in hun status, kerkelijk en politiek een enorme macht in de stad. Oudmunster, S. Pieter, S. Jan, en S. Marie beschouwden na 1 200 het Domka- pittel alleen nog als ,,primus inter pares" en accentu- eerden het gemeenschappelijke element. Sommige paragrafen van het boek, met name die over de bisschoppen en de stadsgeschiedenis vor- men een wat andere rangschikking van lang bekende feiten. Hetzelfde geldt voor kwesties als het voorzit- terschap van de domdeken in het kapittel-generaal en de Staten namens de bisschop, en het ambt van se- cretaris van het Domkapittel. Daar staan bij voorbeeld weer verrassende en nieuwe beschouwingen tegen- over, zoals over de nauwe band tussen het Utrechtse patriciaat en de ridderschap. Al even origineel en in feite de kern van het boek, vormt de statistische ver- werking van de hoeveelheid vergaderingen van het kapittel-generaal en/of de Staten over de periode 1 367 tot en met het begin van de zestiende eeuw. De hoge frekwentie van de vergaderingen en het verras- send uitgebreide, welhaast hybridische assortiment onderwerpen, waarover na drie vergaderingen werd gestemd, per kapittel waar het de gezamenlijke kapit- tels betrof, en per stand waar het de Staten betrof, verschaffen talloze nieuwe gegevens. De auteur weet zelfs in nogal wat gevallen nietszeggende, maar frekwente omschrijvingen in de bronnen als ,,ten be- hoeve van de Utrechtse kerk" of ,,ten behoeve van het vaderland" op te helderen, of althans te verduide- lijken. De vraag blijft echter wanneer ,,kapittel- generaal" een vergadering van de 5 kapittels, of wan- neer het een statenvergadering betekent. Naast de bekende kerkelijke kwesties in het eigenlijke
kapittel-generaal van de vijf kapittels en de uit de lite- ratuur bekende algemeen vereiste instemming van de Staten bij de direkte belastingheffing door de bis- schop (met de meestentijds daaraan verbonden oor- logvoering en politiek) kwamen nog een groot aantal andere onderwerpen in de vergaderingen aan de or- de. Het is allemaal niet zo onbekend, maar wordt hier voor het eerst systematisch en in verband geanaly- seerd. Staten- of kapittel-generaalbesluiten hadden overi-
gens ondanks alle zelfbewustzijn die er uit sprak, in beginsel toch geen andere waarde dan consensus, dus instemmen met wat de bisschop wil. Geschied- schrijving over Staten en kapittel-generaal is uitslui- tend mogelijk in hun relatie tot hun kerkvorst. |
||||||||||
Bespreking van: Bram van den Hoven van Genderen,
Het kapittel-generaal en de Staten van het Neder- sticht in de 1 Se eeuw: Stichtse historische reeks 13 (Zutphen 1987), 208 biz. |
||||||||||
De auteur behandelt één van de kernonderwerpen uit
de geschiedenis van de provincie Utrecht. Ontstaan, samenstelling, taken, en werking van de vergaderin- gen van de Staten van Utrecht tot het begin van de 16e eeuw, komen aan de orde. De uitgebreide en voorzichtig geformuleerde beschouwingen over dit vertegenwoordigend standencollege zijn, mede door bestudering van zeer veel archiefmateriaal ten dele baanbrekend, ten dele stimulerend voor verder onder- zoek. De auteur toont aan, dat er niet precies onderscheid
kan worden gemaakt tussen de begrippen ,,kapittel- generaal" en ,,Staten van het Nedersticht". Wel constateert hij, dat er twee soorten vergaderingen bestonden, namelijk de vergaderingen van alle (dus generale) vijf Utrechtse kapittels van hoge geestelij- ken samen, en daarnaast een afzonderlijke reeks ver- gaderingen van die gezamenlijke kapittels met verte- genwoordigers van de Utrechtse stadsregering, en eventueel dan in combinatie met de adel of ridder- schap uit het Nedersticht, en eventueel ook met ver- tegenwoordigers van de kleine steden Amersfoort, Rhenen en (na 1459) Wijk bij Duurstede. Deze twee- de reeks vergaderingen, die ook wel veelvuldig ,,kapittel-generaal" werd genoemd, kreeg in de loop van de 15e eeuw steeds meer de benaming ,,Sta- ten". Ook geeft de auteur belangrijke beschouwingen over
de drie genoemde categorieën afzonderlijk, en dan natuurlijk vooral in hun relatie tot de bisschop, hun landsheer. Hierbij onderkent hij terecht, dat de kapit- tels het centrale element vormden bij het ontstaan, en de oudste geschiedenis van de Staten. Vandaar dat de auteur er beschouwingen aan vastkoppelt over de specifieke - nu eens conflictueuze, dan weer samen- werkende - relatie van de kapittels met de bisschop en de stad Utrecht. Eerst iets over het baanbrekende, nieuwe, en instruc-
tieve van deze monografie, waarin voortdurend met succes het betoog kracht wordt bijgezet aan de hand van concrete gebeurtenissen uit de statengeschiede- nis, ook al is dit boek door de auteur niet bedoeld als chronologische politieke geschiedenis. Van belang is bij voorbeeld de berekening van het totale aantal per- sonen in en rond de kapittels. De auteur komt daarbij op ca. 140 kanunniken van de vijf kapittels gezamen- |
||||||||||
13
|
||||||||||
ambtelijk een essentiële rol gespeeld. In de archief-
kast van het Domkapittel heeft hij (ca. 1496) in nieuw tussengetimmerde en tussengevoegde laden de oor- konden bijeengebracht, die de bevoegdheden van de Staten op dat ogenblik markeerden'). Het betekent bovendien, dat de onderwerpen uit die charters op dat ogenblik al decennia lang het aandachtsgebied van de Staten vormden. Om welke charters ging het, die de rechtstitels vormden voor het dwingende recht van consensus van de Staten met onderdelen van het bisschoppelijk/landsheerlijk bestuur? Allereerst is daar dan de beroemde ,,Landbrief van 1375". Daarbij maakte bisschop Arnold van Hoorn zich afhankelijk van kapittels, ridderschap en steden inzake belastingheffing, oorlogvoering, aanstelling van beambten en verpanding van goederen, en alle daarbij behorende politieke en juridische implicaties. Moderne historici als Enklaar, Rutgers, en nu Van den Hoven van Genderen accentueren de Stichtse land- brief van 1375 ook, maar dan vooral als eindpunt of als markeringspunt van de politieke ontwikkeling van de standen, die de landsheerlijke politiek wilden beïn- vloeden. De Staten waren zelf - in tegenstelling blijk- baar tot de mening van moderne historici - zich er wel degelijk van bewust, dat die Landbrief van 1 375 hun voornaamste staatsstuk was als basis van hun rech- ten. De akte werd dan ook als eerste en voornaamste grondslag van de rechten van de Staten gedeponeerd en bewaard. De Stichtse landbrief van 1 375 werd door alle latere
bisschoppen in afzonderlijke oorkonden bevestigd. De kansloze elect Zweder van Culemborg bevestigde de Landbrief zelfs tweemaal. De tweede keer deed hij dat in 1425 tijdens zijn aanwezigheid in het kapittel- generaal van kapittels, ridders, knapen, stad en ste- den van het Nedersticht. De bisschop verplichtte zich al snel, namelijk zeker
sinds 1 379, en bevestigd in 1 425, om na oproep van zijn vervanger, de domdeken, zelf in de Staten te ver- schijnen. Van de afzonderlijke statenleden zaten er verder geen
akten in het archief, met uitzondering van twee akten betreffende Amersfoort. De een was de overeen- komst van de stad met raden van bisschop Jan van Arkel uit 1 344 ter oplossing van geschilpunten. Deze akte bleef na 1375 van belang vanwege de bepaling over de buitenburgers van Amersfoort. Zij vormden bij belastingheffing op het platteland een belangrijk element. Zou er uit Eemland nu wel of niet voldoende schatting komen? Burgers van steden (dus ook van Amersfoort) betaalden geen schattingen, maar ver- strekten leningen. Gold dit ook voor buitenburgers? Moesten die nu wel of niet schatting betalen? Daarbij speelde die akte van 1 344 een rol. De andere akte be- helsde de bekende verpachting in 1399 door bis- schop Frederik van Blankenheim van de tollen, de gruit, en de koppel in en rond Amersfoort, met toe- stemming van de kapittels. In feite erkenden de Sta- ten achteraf de vervreemding van deze landsheerlijke rechten. De Landbrief schreef dit voor. Een uitwerking van de Landbrief vormden twee ande- re bisschoppelijke oorkonden uit 1393 en 1425, |
|||||||||
De archiefkast van het Domkapittel, 15de eeuw.
Foto: Centraal Museum Utrecht. Andere onderwerpen dan de belastingkwesties zijn
bij voorbeeld de kontakten met andere vorsten en ter- ritoria en het functioneren van bisschoppelijke beambten, zoals de maarschalken. Tenslotte dienen ook de bemoeiingen met muntkwesties en de betrek- kingen met de waterschappen te worden genoemd. In dit boek treft de hybridische verzameling onder- werpen waarmee de Staten zich bezig hielden. Maar dit vormt tevens het stimulerende karakter van het boek voor volgende onderzoekers, en mogelijk een element van discussie. Twee vragen rijzen namelijk. Is er een gemeenschappelijke grondslag van rechtsti- tels te vinden voor de bevoegdheden van de Staten, en zijn kapittel-generaal en Staten in de bronnen wel of niet van elkaar te onderscheiden? De studie van Van den Hoven van Ganderen is zo belangrijk, en geeft zoveel stof tot discussie en verder onderzoek, dat het zinvol is nog aandacht te besteden aan institu- tionele kwesties. |
|||||||||
Tegen het einde van de vijftiende eeuw hadden de
Staten van het Nedersticht als college definitief vorm gekregen. Aarzelend begon sinds 1495 een eigen ,,notulering" van de besluiten van de Staten en een definitieve financiële administratie ten teken dat zij nu echt een zelfstandig en geëmancipeerd college was geworden naast het kapittel-generaal. Het ambtelijk latijn bleef vooralsnog gehandhaafd. Hierbij heeft domsecretaris Michaël Keyen zeker administratief en |
|||||||||
14
|
|||||||||
ten was iets, waartoe de bisschop de consensus van
de Staten nodig had (Van den Hoven, p. 122-127). Dat was op grond van een akte uit 1363^). De toen- malige krachtige bisschop Jan van Arkel had kapittels en ridderschap bij de regeling ervan betrokken. Het was dus een akte vóór het magische jaar 1375, en mede een grondslag van het consensusrecht van de Staten ten opzichte van het bisschoppelijk bestuur. Het is echter veelbetekenend dat de bekende ,,com- positie" of ,,overdracht", overeenkomst van 1364, het programma van eisen van de standen en een om- schrijving van hun rechten tegenover het bisschoppe- lijk bestuur, na 1375 helemaal niet werd beschouwd als te behoren tot de oorkonden van de Staten. Die overdracht (overeenkomst) van 1 364 was alleen on- derling tussen de kapittels, Utrecht en Amersfoort gesloten, terwijl de rechten van de Staten juist be- rustten op hun gezegelde overeenkomsten met de bisschop. Alle auteurs over de statengeschiedenis, die de
,,compositio" van 1 364 er bij betrokken, hebben ge- lijk voor zover die overeenkomst inhoudelijk een be- langrijke factor in de voorgeschiedenis van de Staten vormde, maar na 1375 behoorde deze niet tot hun of- ficiële rechtstitels. Over de functie en taakuitoefening van de bisschop kregen de Staten pas in 1517 een |
||||||||||
waarbij achtereenvolgens Frederik van Blankenheim
en Zweder van Culemborg beloofden geen oorlog te zullen voeren zonder toestemming van respectievelijk de kapittels en het kapittel-generaal, bedoeld zijn de Staten. Een andere uitwerking van de Landbrief betrof de bis-
schoppelijke functionarissen, vooral in samenhang met het grondgebied van het Sticht, en dan ook nog met terugwerkende kracht. In een akte uit 1331 wordt benoeming en ontslag geregeld van een drost op kasteel Diepenheim in het Oversticht. Diepenheim was in 1331 door bisschop Jan van Diest gekocht met de opbrengst van de verpanding van een rente uit de landsheerlijke tol te Rhenen. Met behulp van de ka- pittels en de stad Utrecht heeft bisschop Florens van Wevelinckoven in 1 382-1 383 de verpaning ingelost. De Staten bewaarden ook hiervan de oorkonden als een soort ondersteuning van hun rechtstitels. Van den Hoven die het verschijnsel signaleert en analy- seert noemt echter bovenstaande rechtsgrond uit 1331 niet. Akten van eedafleggingen door maar- schalken van Eemland uit 1379 en 1 380 werden door de Staten eveneens bewaard als rechtsgrond voor hun betrokkenheid bij de landsheerlijke ambtenaren. Ook de vaststelling van de Utrechtse muntwaarden in vergelijking met de waarde van ,,buitenlandse" mun- |
||||||||||
&:=
|
||||||||||
Zwart aangeduid de
geestelijke bebouwing van de stad Utrecht op het einde van de middel- eeuwen (uit: J. E. A. L. Struick, Het recht van Trecht, Jaarboek Oud- Utrecht 1972, pag. 31). |
||||||||||
15
|
||||||||||
reeks oorkonden onder hun beheer, die zowel betrek-
king hadden op de inwilliging van hun eisen als op de komst van bisschop Philips van Bourgondië, die via een procedure van afstand (resignatie) van zijn voor- ganger Frederik van Baden, buiten kapittels en Staten om door de paus was benoemd. Ook de rechtsgrond van andere onderwerpen, die de auteur bij zijn onderzoekingen aantrof en knap analy- seerde, is terug te vinden in het corpus van statenoor- konden in het Domarchief, zoals dat omstreeks 1 500 op institutionele gronden was bijeengevoegd. Een sterk gedeelte van het boek wijdt de auteur aan
de bemoeiingen van bisschop en Staten met de Lek- dijk Bovendams en de Hinderdam. De basisdocumen- ten zijn de ,,Lekdijksbrief" van 1323, gegeven door de bisschop in samenwerking met de kapittels, het gemene land, en de stad Utrecht, en de oprichtings- oorkonde van de Hinderdam in 1437. Bij de ,,Lek- dijksbrief" hoorde een lijst uit 1419 van onderhoud- plichtigen en van de breedte der dijkvakken, opge- maakt door dijkgraaf Peter van Zuilen. Verdere verbe- teringen en verfijningen sinds het midden van de 14e eeuw van het gehele waterschapssysteem in het Ne- derkwartier waren nodig door de immer problemati- sche, maar onvermijdelijke afwatering op Holland. Zij vormden tevens een element in de handhaving van het territorium. Het lag dus voor de hand, dat de Sta- ten zich controlerend, beleidsmatig en regelend bezig hielden met het bestuur, dat voortvloeide uit de oudste regelingen op dit terrein. Grondslag vormde de overeenkomst van 1363 tussen ruwaard Albrecht van Holland, het hoogheemraadschap Rijnland en ,,de goede luyden van Utrecht". Duidelijk is in ieder geval, dat de Staten zich na 1375 daarmee identifi- ceerden en ook deze en de navolgende documenten daarover als hun rechtstitels beschouwden. In 1363 was de afwatering van Nederstichts water onder betaling helemaal naar het Hollandse Spaarn- dam mogelijk gemaakt. Dat was een enorme afstand, en bleek eigenlijk alleen voor het ,,aen 't ende van den lande" liggende grootwaterschap van Woerden van nut. Voor de rest van west-Utrecht bleef het proble- matisch. In 1376 werd daarom door hoge Utrechtse geestelijken, edelen en plaatselijke geërfden een col- lege ingesteld voor de watergangen tussen de Hol- landse IJssel en de Oude Rijn. Dat was in Hollandse richting, zoals in 1363 in algemene zin mogelijk was gemaakt. De Staten achtten zich meteen de represen- tanten en toezichthouders op dit gemêleerd samen- gestelde ,,heemraadschap". Al snel bleek de afwate- ring naar de ,,eigen" Vecht toch de meest geëigende methode te zijn, in het bijzonder voor de polders en watergangen ten zuiden en westen van de stad Utrecht. Zo waren noch de afwatering, noch het ,,hoogheemraadschap" levensvatbaar. In 1385 hebben daarom de Staten en de plaatselijke geërfden of landgenoten van onder meer Jutphaas en Heikop van de bisschop de bekende toestemming ge- kregen om de zeer lange en ingewikkelde afwatering van de Heikop of Lange Vliet naar de Vecht bij Breuke- len aan te leggen en te onderhouden. Bisschop Frede- |
rik van Blankenheim heeft in 1410 de regeling aange-
vuld. In al deze instellingsakten van dijk- en af wateringsbe-
heer werden aan de standen concessies verleend in combinatie met de geërfden/representanten zelf, en werden zij bij het beheer betrokken. Genoemde instel- lingsakten vormden dus de formele rechtsgrond bij uitstek voor de blijvende betrokkenheid van de Staten bij Lekdijk Bovendam, de Hinderdam, en de Heikop. Van den Hoven (p. 132-1341 accentueert het ontbre- ken van formele bevoegdheden van de staten als zo- danig waar het het hoogheemraadschap van de Lek- dijk benedendams betrof. Gerechtsheren hadden er de overhand, speciaal de burggraaf van Montfoort. Deze onderhield wel precies geregelde kontakten met de Staten en verscheen er tenslotte zelf ook. De bemoeiingen met Montfoort, om de leenrechtelij- ke en politieke verbondenheid van stad en burggraaf- schap te accentueren, berustten op het feit, dat bis- schoppelijke beleningen sinds 1387 bij herhaling in de statenvergadering plaats vonden, en de akten daarvan bij de rechtstitels van de Staten behoorden. Tot zover de rechtsgrond van de bevoegdheden van de Staten. Vergeleken met het boek van Van den Hoven van
Genderen, is er een accentverschuiving mogelijk wat betreft de ontwikkeling naar de uiteindelijke ,,echte" statenvergadering. Zeer terecht stelt de auteur, dat in 1426 de term ,,de drie staten" voor het eerst wordt gebruikt^). Dat was tijdens het verwarde Utrechtse schisma. De term werd - aldus concludeert Van den Hoven terecht - toen gebruikt door de domdeken in verband met een algemene bestuursregeling in cri- sistijd, waarbij de Staten werden betrokken. Lezing en bestudering van boek en bronnen van Van den Ho- ven versterken de indruk, dat sedert het midden van de 14e eeuw, en het grootste gedeelte van de 15e eeuw tot omstreeks 1490 de gezamenlijke vergade- ringen van de vijf kapittels als de grondslag en rugge- graat gezien moeten worden in de ontwikkeling van de Staten. Als deze zeer belangrijke kerkelijke adviescolleges
van de bisschop-landsheer zich als generaal-kapittel met wereldlijk bestuur bezighielden, assumeerden zij in hun vergaderingen steeds veelvuldiger een of meerdere instellingen, of een of meer edellieden. Dat gebeurde lang vóór de Landbrief van 1 375, het insti- tutionele beginpunt van de daarna steeds duidelijker en preciezer wordende taakomschrijving van de Staten. De wisseling en de f rekwentie in de aanwezigheid van
allerhande wereldlijke instellingen of personen in het kapittel-generaal, op uitnodiging of op eigen verzoek, waren voorshands afhankelijk van de aard der te be- handelen kwesties. Niettemin tekende temidden van de sterk wisselende personen en instellingen van we- reldlijke aard, zich meteen de klassieke indeling af van de tweede stand van ridders, en/of de derde stand van stad en steden bij de permanente vergaderingen van de kapittels als vaste kern. |
||||||
16
|
|||||||
Het blijkt echter, dat bij voorbeeld omstreeks
1408-1411 de samenstelling van het eigenlijke kapittel-generaal wel wat anders is dan men ver- wacht. De bisschop (Frederik van Blankenheim) zelf is nogal eens aanwezig, en verder verschenen niet al- leen de dekens, maar ook de proosten van de Utrecht- se kapittels en nogal wat kanunniken, maar lang niet allemaal. Daartegenover zag men toen wel de proosten (van de H. Geestkerk) te Roermond, Culem- borg en Leiden (allen tevens Utrechtse kanunniken) regelmatig verschijnen, benevens de proosten van de hoofdkerken elders in het bisdom, zoals de proosten van Deventer, Emmerik, en Arnhem. Het probleem blijft echter draaien om de vraag, hoe te midden van die ellenlange kapittel-generaallijsten de statenvergaderingen zijn af te zonderen van de gewo- ne vergaderingen van de gezamenlijke kapittels in de periode vóór 1489/90. Van den Hoven van Genderen houdt dit probleem wat op de achtergrond. Hij wilde geen volledig historisch-chronologisch overzicht schrijven. Wil een toekomstige onderzoeker dat ech- ter wél doen, dan is het zoeken naar de criteria, wan- neer kapittel-generaalvergaderingen echte statenver- gaderingen zijn, nodig. Volgens drie methoden zijn in die lijsten met kapittel-
generaalvergaderingen bijeenkomsten te onderken- nen als statenvergaderingen, en daarmee het verloop en de aard van de betrokkenheid van de Staten bij de Stichtse landsheerlijke politiek, vooral chronologisch nauwkeuriger te bepalen terwille van het geschied- verhaal. Allereerst de kapittel-generaal vermeldingen waar de
statenvermeldingen letterlijk bij staan. Zo kan een vergadering van alle drie de standen worden vermoed in een aanduiding als die uit 1383. Er is dan sprake van een ,,capitulum generale totius patrie de illis de Amersfordia et Langbroec" (kapittel-generaal van het gehele vaderland van het Nedersticht over zaken aan- gaande Amersfoort en Langbroek). Letterlijk sprake van het kapittel-generaal van de drie staten is er bij voorbeeld in 1449" betreffende Montfoort, en in 1455^) in verband met het Utrechtse gildenoproer en de betrekkingen met elect Gijsbrecht van Brederode in verband met de bescherming en verdediging van het Sticht. In 1470 over het ontwerpen van de hef- fing van een morgengeldbelasting, en in 1477 over |
||||||||||
het nieuwe, en beslist niet gewenste bisschoppelijke
rechtscollege ,,De Schyve", en het afhoren van de Lekdijksrekening. In dit kader is het dan belangrijk te onderkennen, dat in de periode 1483-1485, na de Stichtse plattelandsoorlog, toen het gezag van bis- schop David van Bourgondië met harde hand was hersteld, zelfs helemaal geen vergaderingen van het kapittel-generaal werden gehouden. De tweede mogelijkheid tot het vinden van onder- scheid in de lijsten van de kapittelvergaderingen doet zich voor bij onderwerpen, die rechtstreeks voort- vloeiden uit de rechten van de Staten, zoals zij die zich sinds 1 375 naar zich toe hadden weten te trek- ken, in het bijzonder rond belastingheffingen. In die gevallen zijn kapittel-generaalvergaderingen vrijwel zeker statenvergaderingen. Toestemming tot be- lastingheffing door de bisschop, de regeling ervan, en de politiek er omheen was en bleef de voornaamste taak, ja zelfs de bestaansgrond bij uitstek van de Sta- ten. Geschiedenis van de buitengewone direkte be- lastingheffing en van de Staten zijn daarom tot grote hoogte identiek. De derde mogelijkheid tot het vinden van onderscheid
bij de lijsten van kapittel-generaalvergaderingen, doet zich voor als kapittelvergaderingen duidelijk spelen op een tijdstip, dat er ook akten zijn uitgevaardigd op naam van de bisschop en de drie Staten gezamenlijk. Het jaar 1405 levert ons daarvan een sprekend voor- beeld. Bisschop Frederik van Blankenheim en zeven getuigen legden toen tegenover de Staten de eed af, dat Haastrecht en Hagestein tot de Utrechtse kerk be- hoorden. De akte is ook mede zo interessant, omdat de ,,klassieke" samenstelling van de Staten, dus zon- der de proosten, maar met Amersfoort en een gede- tailleerde opgave van de namen van de edelen, er in te vinden is. De vroegste vermelding van het bestaan van de Sta-
ten van Utrecht vindt men aldus ook terug. Dat is in 1 354, toen bisschop Jan van Arkel, inderdaad in te- genwoordigheid van de drie standen; de ecclesien, de goede lieden (duidelijk hier: ridders en knechten), en de steden Utrecht, Amersfoort en Rhenen, beloofde het kasteel Ter Eem niet te zullen verpanden, noch daarvandaan uitvallen te zullen doen, zich te houden aan de benoeming van een Utrechts burger als slot- voogd, en met een morgengeldbelasting de verpan- |
||||||||||
^p-i^'-^
|
||||||||||
Gezicht op Utrecht met
(v.l.n.r.) onder andere de kerken van St. Jan, St. Pieter, de Dom, Oud- munster, St. Paulus en St. Marie. Detail van een ets naar
H. Verstralen (1604). Af- gebeeld is de situatie van voor 1587. G.A.U. Top.- Hist. Atlas Ba 26. |
||||||||||
17
|
||||||||||
lijke statenvergaderingen lag vermoedelijk iets lager
dan Van den Hoven van Genderen in zijn belangrijke boek concludeert. Sinds het laatste decennium van de vijftiende eeuw nam het aantal vergaderingen sterk toe, en kregen de Staten een volledig eigen ad- ministratie. |
|||||||||||||||||||||
ding van Eembrugge aan de stad Utrecht af te lossen.
Alle elementen van de Staten komen er voor het eerst in samen: de samenstelling, de kwestie van de lands- verdediging, de vervreemding van goederen of rech- ten, de aanstelling van een landsheerlijke functiona- ris, en de belastingheffing. Het voorgaande leidt tot de navolgende aanvullende
conclusie. Het jaar 1354 is het feitelijke beginpunt van de Staten van Utrecht. Het jaar 1375 is het insti- tutionele beginpunt. Ook vóór 1490 is een scheiding tussen kapittel-generaal en Staten mogelijk. De ver- gaderingen van de Staten zaten geconcentreerd rond belastingen en landsheerlijke ambten. Lekdijk en Hei- kop, en alle kwesties die de bisschop daaromheen aantrof of zelf creëerde. De frekwentie van de eigen- |
|||||||||||||||||||||
Amersfoort
|
C. A. van Kal veen
|
||||||||||||||||||||
Rijksarchief Utrecht, Archief Domkapittel, nr. 36.
De akte berust in Archief Domkapittel nr. 3391.
De zogenaamde oudste vermelding uit 1 374 In het poor-
terboek van Wijk bij Duurstede is gewoon een drukfout in
de uitgave van Fruin's Rechtsbronnen kleine steden. In
het handschrift staat het jaartal 1474.
Archief Domkapittel, notulenboek nr. 1 -5, 8 maart 1449.
Idem fol. 125v.
|
|||||||||||||||||||||
BIJ DE NIEUWE OMSLAG
|
|||||||||||||||||||||
In 1988 stonden de activiteiten in de stad Utrecht in
het teken van het gereedkomen van de restauraties van de binnenstadskerken. 1989 zal gewijd zijn aan ,, 1 50 jaar Spoorwegen". De Nederlandse Spoorwe- gen zullen dit onder andere in Utrecht vieren met een grote publieksmanifestatie onder de titel ,,Treinen door de Tijd". Deze manifestatie die van 22 juni tot en met 6 augustus gehouden wordt, zal plaatsvinden op het stationsemplacement, het Jaarbeurscomplex en in het Spoorwegmuseum. Het Nederlandse Spoor- wegmuseum zal op 7 juni met een geheel vernieuwde opstelling in het gebouw en een uitgebreide expositie van treinen en trams op het buitenterrein de poorten voor het publiek openen. Ook de stad Urecht neemt aan de festiviteiten deel.
Enkele activiteiten zijn; Een ,,NS 1 50 jaar"-wandel- |
tocht op 1 juli, het Maliebaanfestival met kermis van
14 juli tot en met 1 9 juli en een markt in Oude Stijl. Het leek de redactie van het Maandblad Oud-Utrecht daarom een goed idee de trend van vorig jaar door te zetten om de voorkant van het Maandblad te wijden aan de manifestatie van het jaar. De omslag van deze jaargang wordt dan ook gesierd
door een detail van een tekening van Dolf Schuur- mans Stekhoven, die door hem in 1 988 werd vervaar- digd in opdracht van de Nederlandse Spoorwegen. De tekening is gemaakt met als doel te laten zien hoe de uitbreiding van het spoor in de richting noord-oost er uit zal gaan zien, een project dat in de jaren '90 zal worden uitgevoerd. Redactie
|
||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||||||||||
M. Putter e.a., Een straatje om in Wittevrouwen. De
Plantage Utrecht 1988, 58 p. ISBN 90 8002 241 1. Prijs f 12,50. De uitgave ,,een straatje om in Wittevrouwen" werd
verzorgd door de Wijkgeschiedenisgroep Wittevrou- wen. Dit is te merken: chronologisch vanaf 1800 wordt de historie van deze wijk verteld, soms in niet al te fraai Nederlands. Het boekje is geïllustreerd met kaarten en foto's. Storend is het dat er vaak geen re- latie bestaat tussen de tekst en de afgebeelde foto. Aardig is wel dat van elke oude foto-opname ook een foto van de moderne situatie is opgenomen. Wat op |
|||||||||||||||||||||
de moderne foto's opvalt, is de storende aanwezig-
heid van geparkeerde auto's. De foto's zijn onduide- lijk of te zwart afgedrukt. Dit doet afbreuk aan het kijkgenot. De opsomming van straatnamen op een pagina bracht ook iemand die tot voor kort be- woonster was van deze wijk wel eens in verwarring. Van de geschiedenis van de bewoners horen we wei- nig. Wie woonden er bijvoorbeeld in de mooie huizen op de F. C. Donderstraat of in de kleine huisjes in de andere straten? Wellicht een idee voor een volgend boekje? JH
|
|||||||||||||||||||||
18
|
|||||||||||||||||||||
bebouwing ter plaatse bijzonder nuttig is. Op pag.
1 55 blijft er van deze detaillering echter weinig over. Dit is temeer jammer wanneer de afgebeelde schilde- rijen in Wenen of Kopenhagen hangen. Een aanvulling kan op grond van archeologische bronnen bij de afbeelding op pag. 235 gegeven wor- den. De schrijver moet bij het schilderij ,,Sint Jacobs- kerk met omgeving" bekennen dat de lokatie van de afgebeelde tuin hem volstrekt onduidelijk is. Bij de op- |
|||||||||||||
Jos de Meyere, Utrecht op schilderijen. Zes eeuwen
topografische voorstellingen van de stad Utrecht. Utrecht, Kwadraat 1988. 331 biz. met illustr. ISBN 90 6481 090 3. Prijs 125,-. Zoals de ondertitel al weergeeft is het geschilderde
bronnenmateriaal van onschatbare waarde voor de bestudering van de topografie van stad en land. Voor Utrecht is dat niet anders. Helaas zijn de onderwer- |
|||||||||||||
gravingen rond de Jan Mijenstraat is gebleken dat
slechts het perspectief overdreven is, elk huis heeft ter plaatse bestaan, zelfs de opbouw van het huis in het midden is overeenkomstig de werkelijkheid weer- gegeven (zie afb.). Ondanks de bovengenoemde te- kortkomingen is het toch van grote waarde dat zoveel schilderijen in één publicatie samengebracht zijn. EMK
|
|||||||||||||
pen van het voorhanden materiaal betrekkelijk gering
in aantal. De kerken zijn goed vertegenwoordigd, maar waar is het schilderij dat de Oudegracht op an- dere plaatsen dan in de buurt van het stadhuis weer- geeft? Welke schilder heeft zich geroepen gevoeld de Twijnstraat of de Lange Nieuwstraat af te beelden? Ondanks de vele wensen die de geïnteresseerde kij-
ker zal hebben is er op de schilderijen die Jos de Mey- ere bij elkaar heeft weten te brengen toch veel te zien. Hierin schuilt helaas een tekortkoming van het boek: wat op de schilderijen te zien is, is door de gebrekki- ge, veelal te grijze en vaak te kleine reproducties in het boek moeilijk terug te vinden. De prijs van het boek in aanmerking nemend, deze is toch niet gering, zou je hiervan toch meer mogen verwachten. Juist de details zijn immers, mede gezien het feit dat de schrij- ver niet altijd al te diepgaand op het weergegevene in- gaat, voor topografische studie zo belangrijk. Het schilderij ,,De Ganzenmarkt en Stadhuisbrug" van Joost Cornelisz. Droochsloot is een voorbeeld hier- van. Het schilderij bezit een enorme rijkdom aan de- taillering die voor diegene die geïnteresseerd is in de |
|||||||||||||
Kroniek van Nederland. Amsterdam-Brussel, Else-
vier, 1987. 1102 bIz. met illustr. ISBN 90 10 05932 4. Prijs f 135,- De p.r.- en reclamecampagne van de drie dikke
Elsevier-Kron/efcen zat zo geheid in elkaar dat geen Nederlander aan het geweld ervan is ontsnapt. In de boekwinkels struikelde je over de stapels, recensie- exemplaren werden met onbekrompen hand uitge- deeld en dezelfde Amsterdamse hoogleraar, J. C. H. Blom, die op de perspresentatie in Nieuwspoort het |
|||||||||||||
19
|
|||||||||||||
woord voerde mocht in NRC-Handelsblad een bespre-
king plaatsen waarin hij vermeldde dat zijn opgroeien- de kinderen er belangstelling voor geschiedenis door hadden gekregen en er uren stil mee waren. De Kroniek van Nederland heb ik systematisch op „Utrecht" en begrippen daaromheen doorgeploegd. En geen onvertogen woord gevonden. De deskundig- heid van de vele medewerkers staat daar garant voor. Voorin staan ze allemaal genoemd, en er zijn er ver- scheidenen bij die hun Utrechtse sporen al verdiend hebben. Alleen, al ploegend stelde ik vast dat de in- dex op geen stukken na volledig is. Zo word ik verwe- zen naar (b.v.l p. 86, en dan weer naar 94. terwijl de pagina's 87, 89, 92 en 93 ook telkens Utrecht ver- melden. Praktisch alle eerste 1 50 bladzijden zijn voor stad en provincie relevant. |
||||||||||||||||||||
krijgen veel aandacht. Voor Utrecht noteerde ik: de
bouw van het Rietveld-Schröderhuis (1925), de brand van het CS.-Utrecht (1938), en de totstandko- ming van het Muziekcentrum Vredenburg (1979). Verder is het werk rijk geïllustreerd met gemiddeld zo'n drie tot vier plaatjes op een dubbele pagina, en vaak onbekende. Bij zo'n massa afbeeldingen moet er wel eens iets mis gaan. Bij een tamelijk uitvoerig stuk over de renaissance-toren van Pasqualini in IJs- selstein (p. 244) staat een foto afgedrukt van de neo- gotische toren van Tepe uit 1887 in dezelfde stad. Ook is er niemand in de staf opgenomen geweest die drie woorden Latijn kon lezen. Op bIz. 1039 staat captive waar captivi had moeten staan. Dat het geen drukfout is bewijst de persinformatie van de uitgever waarin dezelfde fout staat. v. S. |
||||||||||||||||||||
De opzet van de Kronieken - een Duitse vondst, hier
konsekwenter uitgewerkt - veronderstel ik bekend. Geschiedenis wordt gepresenteerd als kranten- nieuws. Dat heeft in het begin wel iets leuks (,,Olden- barnevelt krijgt doodstraf". Tot de beul: ,,Maak het kort"): maar op den duur wil je toch weer mensen- taal. En hoe de grote lijn te vinden in die berg van on- geordende nieuwsfeiten? Door onder de trefwoorden te kijken en ze door het hele boek te volgen? Het valt te proberen, en misschien lukt het in een of ander ge- val. Maar: volhouden en . . . vertrouwen op de index betekent dat wel. Laat ik een paar pluspunten noemen van deze ,,dikste
krant van Nederland". Ten eerste beperkt het boek zich in de ruim 3.000 artikelen niet tot de politieke en militaire gebeurlijkheden. De sociale geschiedenis en de culturele aspecten in de brede zin van het woord |
||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 2 - februari 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
|
||||||||||||||||||||
HARTELIJK DANK
aan de ruim zestig leden die er ook dit jaar
weer voor hebben gezorgd dat jaarboek en kroniek de brievenbussen binnengleden. Meer dan 1400 exemplaren! De hele operatie werd geleid door de heer H. J. Slot, die ontelbare vrije uren voor de vereniging heeft opgeofferd. Onze dank gaat daarom ook met name naar hem uit. Het bestuur
|
||||||||||||||||||||
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30, |
||||||||||||||||||||
65-F f 41,-.
|
||||||||||||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schalk. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||||||
AANGEBODEN
Tegen elk aannemelijk bod aangeboden jaar-
gangen Maandblad Oud-Utrecht en Jaarboe- ken Oud-Utrecht 1978 t/m 1988, inclusief Ar- cheologische Kroniek 1980-1984. Opgaven aan de secretaris, drs A. Pietersma, Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. 030-73 66 64. |
||||||||||||||||||||
20
|
||||||||||||||||||||
DE KUNSTSCHILDER LAMBERT SIMON (1909-1987),
DE JONGSTE UIT DE JONGERENCLUB
VAN DE GEMEENSCHAP
|
|||||||||
In zijn hier en daar badinerend overzicht van de beel-
dende kunst in Utrecht sinds 1900 voert Jan Juffer- mans nogal wat kunstenaars op die ofwel de Domstad de rug toekeerden en haar met stille trom verlieten, ofwel tegen de verdrukking van dufheid en provincialisme in, of zelfs geboeid door het eigen ka- rakter van de stad, haar trouw bleven^). Voor de uit Den Helder afkomstige Joannes Baptist Lambert Si- mon - Simon is de familienaam - geldt dat hij rond 1 930 naar Utrecht kwam en er tot zijn dood in okto- ber 1987 heeft gewoond. Hij wordt dan ook overal te- recht een ,,Utrechtse kunstenaar" genoemd. Zijn motief om zich hier te vestigen is duidelijk: hij wist van de kring rond het maandblad De Gemeenschap (1925-1941), van de concerten en de schrijvers, het toneel en de beeldende kunstenaars en een verblijf in Parijs aan het eind van de jaren twintig had hem ge- leerd dat hij de stimulans van het artistieke vrienden- verkeer moeilijk kon missen. Dat is waarom Simon kwam. De reden waarom hij er bleef is eenvoudig dat hij ,,bleef hangen". Hij vond dat zijn liefde voor Utrecht niet met gelijke genegenheid werd beant- woord. Zijn opdrachten kwamen voor het overgrote deel van buiten de stad en zelfs van buiten de provin- cie. Ook voor het overige voelde hij zich niet echt in het stedelijke kunstleven ingeschakeld, al was hij ook lid van Kunstliefde en deed hij mee aan de Kunst- markt. ,,lk woon niet echt in Utrecht" zei hij in een interview^). Een krasse uitspraak voor iemand die er bijna zestig jaar zijn domicilie heeft gehad, maar de stad vooral waardeerde om haar centrale ligging. De rijke productie van Lambert Simon, zijn veelzijdigheid als kunstenaar en zijn controversiële stellingnames, daarbij het feit dat hij de laatste vertegenwoordiger was van de roemruchte Gemeenschap-bent, recht- vaardigen aandacht voor zijn levensloop. Een echte Niéuwe-Dieper
Lambert Simon was een autodidact, een feit waarop
hij zelf niet zonder een zekere trots herhaaldelijk heeft gewezen. Wellicht het meeste heeft hij opgestoken van zijn artistiek aangelegde maar ook strenge vader. Deze had in Den Helder aanvankelijk een steenhou- werij en later een handel in bouwmaterialen. Voor zijn zoon Lambert, geboren op 20 juli 1909, had hij een soortgelijke loopbaan op het oog. Maar het jongetje ontwikkelde al spoedig uitgesproken kunstzinnige kwaliteiten: ,,Tekenen deed ik al toen ik vier was, op de deksel van m'n blokkendoos", vertelde hij later'). Geruime tijd hield zijn vader een volledig op de kunst gerichte keuze tegen. Hij vond dat de jongen eerst moest bewijzen dat hij als ambachtsman zijn brood |
|||||||||
kon verdienen, reden waarom hij zijn zoon in de zaak
opnam. Dat bleek al snel een verstandige en vooruit- ziende maatregel, want toen vader Simon ziek werd, kon Lambert het bedrijf blijven runnen. Hij heeft dat ongeveer een jaarlang volgehouden. Dat moet ge- weest zijn in of rond 1927. Voor wie goed kijkt, zijn in zijn werk de sporen van
zijn Helderse geboorte wel aan te wijzen. Zo hield hij een voorkeur voor het water en liefde voor maritieme onderwerpen. Begin 1952 genoot hij enige tijd gast- vrijheid aan boord van een marineschip, waar de am- biance hem inspireerde tot verscheidene zeegezich- ten en nautische taferelen, zij het nauwelijks ,,Mari- ne" in de strikte zin van het woord. Een en ander daarvan werd in het Stedelijk Museum in Amsterdam tentoongesteld. Ook later is Simon zich als ,,een ech- te Niéuwe-Dieper" blijven beschouwen. En reeds in zijn jeugd sloot hij vriendschap met zijn geïmmigreer- de stadgenoot Anthony van Kampen (1911), de jour- nalist en wereldreiziger, die later zijn kennismaking met Lambert Simon in zijn memoires zou beschrij- ven''|. De goede relatie met Van Kampen duurde le- venslang. De jonge schrijver had niet alleen bewonde- ring voor de schilderkunst van Simon, hij was ook ge- fascineerd door zijn belezenheid en zijn welbespraakt- heid. Hij typeerde het karakter van de jonge kunste- naar als turbulent, boeiend, overkritisch, tegen alles en iedereen protesterend, onzakelijk, zeer praatgraag en zelden zelf tot luisteren bereid. In 1969 opende Van Kampen de overzichtstentoonstelling die bij gele- genheid van de zestigste verjaardag van de schilder in Kunstliefde werd gehouden. Bij dezelfde gelegenheid herinnerde Simon zich het a-culturele karakter van zijn geboortestad: ,,Daar had je inderdaad niks. Je had er alleen wél mooi licht, licht dat aan drie kanten door de waterdamp werd gefilterd"^). Toen zijn vader was hersteld, mocht Lambert een tijd- je met vakantie. Hij wist onmiddellijk waar hij die zou gaan doorbrengen: in Parijs. Hij verbleef daar vanaf zijn achttiende tot ongeveer zijn twintigste. De pre- cieze chronologie is uit de met Simon gehouden inter- views niet vast te stellen, hij is daarin niet erg nauw- keurig, maar het moet in de jaren tussen 1927-1929 zijn geweest. Jaren die beslissend waren voor de ont- wikkeling van zijn kunstenaarschap. Hij leeft er min of meer ,,en bohème" en steekt er veel op van de groep die destijds bekend stond als de ,,Ecole de Paris"; in een interview noemt hij de mensen van wie hij daar het schilderen heeft geleerd de ,,constructivisten". Hier komt hij tot de definitieve overtuiging dat zijn be- stemming ligt in het kunstenaarschap. Ergens in de Galerie de France leest hij de naam van Otto van Rees, die al vanaf 1904 met tussenpozen in Parijs had |
|||||||||
21
|
|||||||||
gewoond. Omdat dit de enige Nederlander in de stad
was die hij kende, besloot Simon hem te gaan opzoe- ken. Hij maakte kennis met Van Rees en werd door hem in contact gebracht met de groep kunstenaars en auteurs rond het maandblad De Gemeenschap^). Bij De Gemeenschap onder dak
Over het exacte tijdstip waarop hij zich in Utrecht
vestigde bestaat enige onzekerheid. Volgens sommi- ge inlichtingen is hij eerst nog teruggekeerd naar Den Helder en daar afgekeurd voor de militaire dienst. Pas daarna zou hij zijn verhuisd. In gesprekken is Simon zelf ook niet nauwkeurig. Ergens zegt hij „tot 1930" in Parijs te hebben gebivakkeerd lUN 14 sept. 1935), elders staat dat hij ,,in de twintig" was bij zijn aan- komst in Utrecht. Dat moet dan 21, hooguit 22 zijn geweest, dus in de tweede helft van 1930 of in 1931. Ook over de eerste Utrechtse adressen staat niet alles precies vast. Het ligt voor de hand dat hij zich gedu- rende de eerste maanden heeft moeten behelpen. Al- vorens onderdak te krijgen in het huis van de Ge- meenschap-mensen - Oudegracht 55 - (hij woonde er o.m. met Gerrit Rietveld, voor wie hij de deurwaarder van de deur hield, een dienst die Rietveld op zijn beurt ook aan Simon bewees), heeft hij enige tijd een kamer gehad aan de Maliebaan nabij de Maliestraat. Na de periode aan de Gracht heeft hij zeker nog 'n jaar of vijf gewoond aan de Nieuwe Kade in Wijk C, niet ver van zijn vorige adres. De jongerenclub die De Gemeenschap vormde (Jan
Engelman was met zijn dertig jaar de oudste, de Kui- tenbrouwers waren in 1 930 29 en 26, Van Duinker- ken was 27) nam deze jongere kunstenaar in hun mid- den op, zonder dat hij er overigens een rol van beteke- nis te spelen kreeg'). Nadat de echtgenote uit een zeer kortstondig eerste huwelijk was overleden, trouwde hij in 1940 met de 10 jaar jongere C. G. A. (Ineke) van Aelst. Het echtpaar betrok het huis Alexander Numankade 1 7, aan de Noordkant van de stad. In enkele doorgebroken kamers op de bovenver- dieping richtte hij zijn atelier in. Hij zou er veertig jaar wonen. Op dat moment had Lambert Simon in stad en land en
zelfs daarbuiten al naam gemaakt als schilder. Zo had hij in 1 931, kort na zijn vestiging in Utrecht, zijn eer- ste tentoonstelling gehad in het zaaltje van de uit Gro- ningen afkomstige kunstenaar en kunsthandelaar Willy Wagenaar, aan de Nieuwegracht. Dezelfde on- dernemende man, die de Utrechtse surrealisten om zich heen verzamelde, stichtte in 1934 een opleiding die hij de ,,Vrije Academie" noemde, waar ook Lam- bert Simon enige tijd les heeft gegeven. Daarna vol- gen in de jaren dertig nog verscheidene exposities. Zo was hij onder meer present op de wereldtentoonstel- ling in Parijs (1937) waar hij met een gouden en een zilveren medaille werd onderscheiden. Twee jaar eer- der had Jan Engelman een schilderijententoonstelling van Lambert Simon geopend in het ,,Instituut voor kerkelijke kunst" aan de Vondelstraat 158 in Amster- dam, waar zijn werk van 1 tot 20 november 1935 te zien was. Op de uitnodiging stond een kruiswegstatie |
|||||||||
afgebeeld uit een reeks in de O.L. Vrouwekerk te Bilt-
hoven, die hij in 1 932 had voltooid. Tien jaar later zou hij in dezelfde kerk een muurschildering aanbrengen van de apostel Judas Thaddeus. Wie hem in deze vooroorlogse jaren nauwgezet volgde en kritiseerde was de al genoemde, invloedrijke kunstredacteur Jan Engelman. Hij stelde vast dat de invloed van de ,,Franse kleuren" geleidelijk afnam en dat Simons vormen vaster werden. En in 1940, toen de schilder de uitbundige, barok aandoende engelen met muziek- instrumenten en zangbladen had aangebracht op de muren van de Kerkmuziekschool aan de Plompetoren- gracht, schreef Engelman over ,,vermicelli-handen" en te veel maniërisme in gebaren en kophoudingen, terwijl hij gelijktijdig de tekenbekwaamheid, de sier- lijkheid en de virtuositeit in het bepalen van de af- standswerking bewonderde. Het interieur van kapel en aula van de school geeft een representatief en vol- dragen voorbeeld van Simons jeugdwerk. Het is een vakkundig en decoratief soort neo-barok, waarvan hij later zal zeggen het zo niet meer te kunnen. Een ander technisch-knap staaltje, eveneens uit 1940, betrof een muurschildering in het Haagse restaurant Het Gouden Hooft, waar hij een wand van de bovenzaal moest decoreren. Het werd een tafereel met de aan- |
|||||||||
In De Tijd van 20 november 1947 stond dit zelf portret
van Lambert Simon. Het onderschrift luidde: ,,Onze tekenaar werd vader van een tweeling en is 'n beetje in de war". Op de tekening zijn o.m. het (Russische) VETO te herkennen en de koppen van Beel en Rom- me. |
|||||||||
22
|
|||||||||
van tegenwoordig", die hij maar het liefst vergeet als
hij schildert, over ,,de hele politiek, die naar vuile olie stinkt, en altijd weer om de olie draait" en ,,de mag- naten" die er uitsluitend commerciële denkbeelden op nahouden. Dit alles is ideeëngoed dat met regel- maat in De Gemeenschap wordt gespuid, in zijn meest felle en rancuneuze vorm door Albert Kuyie in diens Hagelrubriek'). De nieuwkomer, bovendien een jaar of vijf jonger dan
de rest, heeft deze ideeën veeleer van anderen - er- gens noemt hij met name KuyIe - overgenomen, dan dat hij ze zelf heeft geformuleerd. Dat de invloed van de beide Kuitenbrouwers groot is geweest, blijkt uit het feit dat hij, net als Albert KuyIe, terecht is geko- men in Zwart (later: Nationaal) Front, de fascistische en anti-semitische partij die door haar radicalisme de NSB de wind uit de zeilen wilde nemen. Simon werd er lid van een van de adviserende organen, de Cultu- rele Kamer, en maakte daarmee deel uit van Meijers elite. Tot zijn mede-,,Kamerleden" behoorden o.m. de architecten Willem Maas, C. van Moorsel en A. J. Kropholler, de kunstschilder Frans Dony en de graficus Charles Nijpels. Allen onder de bezieling van de zonderlinge fascistische priester Wouter Lutkie, met wie Simon ook na de oorlog nog contact heeft onderhouden. Opvallend is dat nogal wat katholieke kunstenaars en min of meer artistiek begaafde intel- lectuelen in dit milieu terecht kwamen'). Gedurende de eerste naoorlogse jaren zouden dan ook katholie- ke instanties, die tot en met het episcopaat een hou- ding van ,,vergeten en vergeven" voorstonden, velen van de voormalige Meijer-aanhangers weer aan het werk helpen of aan het werk houden. Katholiek maecenaat
Ook Lambert Simon kwam na 1945 in dit katholieke
opvangnet terecht, of beter: hij werd er opnieuw in opgenomen zonder dat zijn politieke escapades hem werden nagedragen. Immers: al voor de oorlog had hij zijn sporen verdiend, en in de fase van herstel en we- deropbouw viel er voor een kunstenaar die in de kracht van zijn leven was, heel wat te doen. In de eer- ste periode na de oorlog wees veel erop dat het een- voudig tot een herstel van de vroegere maatschappe- lijke verhoudingen zou komen, waarin het kerkelijke leven opnieuw zijn prominente positie zou gaan inne- men. Zo werden er tot rond 1960 talrijke nieuwe ker- ken en in de sfeer van het kerkelijke opgenomen ge- bouwen neergezet. Architecten, beeldhouwers en schilders profiteerden volop van dit katholieke mae- cenaat, zij het dat de beide laatst genoemde catego- rieën voor nogal wat bouwpastoors de sluitpost op hun begroting vormden. Wat ter ere Gods gebeurde moest dikwijls op een koopje. Ook Lambert Simon heeft dit ondervonden, en zo was het in de jaren veer- tig en vijftig voor hem en zijn gezin, waarin tussen 1941 en 1 947 zes kinderen werden geboren, bepaald geen vetpot. Er was veel vindingrijkheid nodig en alle zeilen moesten worden bijgezet om aan het eten te blijven. |
|||||||||
lOO JAAR.
KROM5TAF |
|||||||||
19 3 3
UTRECHT De omslag van het programmaboekje bij de viering
van Honderd Jaar Kromstaf in 1953. Simon tekent de staf van het Aartsbisdom Utrecht hoog boven die van de toenmalige vier suffragaan-bisdommen uit. komst van stadhouder Frederik Hendrik bij het Huis
ten Bosch: een scène met veel krijgsvolk, wapperen- de banieren en statiedames rond Amalia van Solms. Een langgerekt, laag muurvlak dat weinig gunstig was omlijst, had hij met professionele verve tot een kunstwerk omgetoverd. Eerder wellicht dan een groot en oorspronkelijk
kunstenaar was Simon een kundig vakman die ,,pro- bleemgevallen" als de boven genoemde tot ieders te- vredenheid kon oplossen. Bij Meijers culturele elite
Dat Lambert Simon op allerlei punten door de mannen
van De Gemeenschap is beïnvloed, blijkt uit een inter- view dat J. Janzen met hem had en dat werd gepubli- ceerd in het Utrechtsch Nieuwsblad van 14 septem- ber 1935. Daarin klaagt hij erover dat er ,,geen ge- meenschap meer" is, die haar eigen kunstenaars draagt. En daarmee is nog niet alles gezegd, want de gemeenschap werpt ze zelfs uit. Terwijl kunstenaars toch ook maar ,,heel gewone mensen zijn, die niet graag hun bier, hun cognacje of sigaret zouden mis- sen." Verder spreekt hij over ,,het technische waarin de menselijkheid wordt vergeten", over ,,de wereld |
|||||||||
23
|
|||||||||
'"^-'' ."W yj^ f
|
||||||||||
Het schilderij De vallende astro-
nauten, waarmee Lambert Simon in 1971 de B. J. Kerkhof-prijs won. |
||||||||||
Op zondag 23 juni 1946 werd in het Olympisch Sta-
dion het zesde eeuwfeest gevierd van het Amster- damse Sacrament van Mirakel. Op het grote veld stonden op de vier hoeken dominerende evangelis- ten-figuren opgesteld, die door Lambert Simon waren vervaardigd. De beelden waren zo'n 41/2 meter hoog en stonden op zuilen van elk acht meter. Bij dezelfde gelegenheid beschilderde hij de zuilen van het intieme Begijnhofkerkje, dat een van de brandpunten van de herdenkingspiechtigheden was. Ook de katholieke media kwamen na de oorlog terug. Albert KuyIe kreeg met meerdere ex-Fronters, direct weer kansen in het jezuïeten-weekblad De Linie, en Lambert Simon werd door de voormalige rechtse re- volutionair mr Jan Derks uitgenodigd om politieke prenten te tekenen in het dagblad De Tijd. Hij heeft dat altijd onder tijdsdruk staande werk drie jaar volge- houden, van 1 946 tot 1949. De tekeningen zijn type- rend voor de jaren van de Koude Oorlog: ze hebben veelal een anti-communistische strekking, en voor zover ze betrekking hebben op de binnenlandse poli- tiek verdedigen ze de confessionele standpunten. De tekenaar merkte in deze jaren dat zijn kracht veeleer lag in de sfeer van het monumentale dan in het teke- nen van spotprenten. Bovendien was hij voor dit soort bindingen te veel een vrije vogel. Dat kwam ook aan het licht toen hij het directeur- schap op zich nam van de in 1947 opgerichte Acade- |
mie St. Joost in Breda, bestemd voor de opleiding van
beeldende en ambachtelijke kunstenaars. Van deze middelbare kunstnijverheidsschool was Simon één jaar directeur, in 1949-1950. Hij verhuisde er niet voor uit Utrecht, wat achteraf verstandig bleek, want aan het eind van dat schooljaar hield hij het voor ge- zien. Intussen bleven de kerkelijke opdrachten bin- nenkomen, vooral uit de beide Noordelijke bisdom- men Utrecht en Haarlem. Zo vervaardigde hij in de stad Utrecht de kruisweg inde H. Hartkerk (Oudwijk), en de eenvoudige maar gave glazen in de in basi- liekstijl gebouwde St. Dominicuskerk (Oog in Al). De beide genoemde projecten dateren uit 1 951. Voor de Arnhemse Walburgiskerk schilderde hij een voorna- me Christusikoon (1 952), en in de Nijmeegse Carmel- kerk vervaardigde hij de concha-schildering van een Majestas Domini naar Byzantijnse voorbeelden (1954). Eenzelfde soort muurschildering bracht hij aan in de nieuw gebouwde kerk van Helpman (Gro- ningen): de Salvator met Mozes en Elia en Petrus en Johannes (1952). Dit Tabor-tafereel deed hij nog eens opnieuw in de Salvatorkerk aan de Pionstraat in Utrecht, waar het door latere gebruikers van het ge- bouw is overgeschilderd. Op initiatief van het Utrechts kathedraal kapittel
kreeg Simon opdracht twee portretten te vervaardi- gen van kardinaal De Jong. Toen deze in de zomer van 1955 te Amersfoort voor de schilder poseerde. |
|||||||||
24
|
||||||||||
megen zijn gezelschap kwijtraakte en dankzij het lui-
den van de Stevensklokken weer op de goede weg kwam. In dezelfde stad vulde hij in 1955 een gang- muur van de nieuwe medische faculteit: een cyclus met de zwerftochten van Odysseus, over een lengte van 93 meter. ,,Met de medicijnenstudie heeft dat niets te maken, maar die kerels willen tussen hun col- leges door ook wel eens iets anders zien", commen- tarieerde hij. Zo bracht hij schilderingen aan in de UTS van Wormerveer (de tekens van de Dierenriem), het ziekenhuis van Deventer, het gemeentelijk gymna- sium te Breda, het raadhuis in Grave, het Bonifatiusly- ceum in Utrecht, alles bijeen tussen de twintig en de dertig projecten"). Met hetzelfde gemak vervaardig- de hij keramiek, mozaïeken en vlakglasmozaieken. In 1966 stelt de kritiek eenstemmig vast dat in De Rei- ger in Utrecht, waar een expositie van zijn werk is in- gericht, een nieuwe Simon te zien is. Zijn decoratief- monumentaal werk kon hij hier uiteraard niet tonen. Wat hier te zien was, waren de resultaten van drie jaar schilderen in vrije trant en op kleine formaten. Hij han- teert daarbij tevens nieuwe vormen, die dynamisch en klassiek tegelijk zijn. Men stelt vast dat hij losgeko- men lijkt te zijn van zijn vaste schilderkunstige idioom en dat hij zich technisch en thematisch onafhankelijk is gaan opstellen. Hoewel Simon nooit stil is blijven staan, lijkt het duidelijk dat rond 1 965 een soort keer- punt in zijn ontwikkeling als kunstenaar heeft plaats- gehad. Bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag in 1969
organiseert het Genootscliap Kunstliefde een exposi- tie voor zijn medelid en bij zijn zeventigste wordt hij gehuldigd met een tentoonstelling in het atelier van de edelsmid Jan Noyons aan de Biltstraat. Bij die gele- genheid was er nog nauwelijks religieuze kunst in de strikte zin van het woord te zien. De onderwerpen waren alle ontleend aan klassieke, mythologische en literaire gegevens, soms ook aan hedendaagse ver- schijnselen. Zo was er zijn Vallende astronauten te zien, het fascinerende schilderij waarmee hij eerder (1971) de Bernard Johan Kerkhof-prijs had gewon- nen. Die onderscheiding had hem echt deugd gedaan. |
||||||||||||||
was hij ziek en in zijn nadagen. Tijdens een van die
sessies gebeurde het dat hij bij het poseren in slaap viel. De beide portretten zijn wat star en niet erg flat- teus uitgevallen. Afgezien van de specifieke moeilijk- heden van deze opdracht, lag Simon's kracht in het algemeen niet in het portret'"). Monumentaal zijn de vier ramen in de dekenale Antoniuskerk aan de Graaf- seweg te Nijmegen, die hij aan het eind van 1959 en begin 1960 vervaardigde. Daarin staan eucharisti- sche symbolen en taferelen centraal en weer werd de ,,byzantijns aandoende" stijl ervan opgemerkt. Maar het waren niet alleen dit soort grote projecten waarin de religieuze kunstenaar zich uitte. Hij deed dat ook in minder aanzienlijke werkstukken, tot aan communie- prentjes en een Handleiding voor het vervaardigen van Kerstkribbefiguren uit triplex toe. Dat alles steeds in het kader van nationale en internationale katholieke kunstenaarsverenigingen: de Algemene R.K. Kunste- naarsvereniging en het SIAC (Secretariat Internatio- nal des artistes catholiques), onderafdeling van Pax Romana, een verband van katholieke academici, kunstenaars en studenten. Een permanente vernieuwer
In de loop van de jaren zestig begonnen onder invloed
van allerlei ontwikkelingen de kerkelijke opdrachten terug te lopen. Waar ze verstrekt werden, was Lam- bert Simon er nog wel bij, maar voor het overige moest hij de bakens gaan verzetten. Tot in zijn laatste jaren bleef hij zichzelf vernieuwen, niet alleen naar onderwerpen en technieken, maar ook naar aanpak en stijl. ,,Simon blijft verrassen" heette het bij elke expositie. Men leest ook het woord ,,comeback", en rond zijn zestigste verjaardag: ,,Lambert Simon in een nieuwe fase". De eerste profane opdrachten lopen nog gelijk op met
de religieuze projecten. Het zijn de grote siervensters in het nieuwe warenhuis van Vroom en Dreesmann te Nijmegen. Op de roltrappen, in 1951 een modern snufje, schilderde hij voorstellingen uit Karel ende Ele- gast en de geschiedenis van prins Willem die bij Nij- |
||||||||||||||
Een foto bij de tentoonstelling
rond Lambert Simons zeventigste verjaardag in 1979. De schilder staat er tussen de beeldhouwer Pieter d'Hont III en de edelsmid Jan Noyons, in wiens atelier de expositie werd gehouden. |
||||||||||||||
*
2
|
||||||||||||||
V--'
|
||||||||||||||
25
|
||||||||||||||
4. Anthony van Kampen, Kijken over de kim. Uit het teven
van een schrijver-avonturier (Bussum, 1982) 38-39. 5. Utrechts Nieuwsblad, 2 november 1969; Het Centrum,
30 oktober 1969. 6. Simon ontmoette Otto van Rees wellicht bij gelegenheid
van diens expositie in de Galerie Povolotzky, Rue Bona- parte 13, in april-mei 1929. vgl. Otto en Adya van Rees. Leven en werk tot 1934. Catalogus van de tentoonstel- ling in het Centraal Museum te Utrecht (Utrecht, 1975) 48. Lambert Simon vertelt over de rol die Otto van Rees in zijn carrière speelde in een interview met Dick A. van Ruler in het Utrechts Nieuwsblad, 2 november 1969. 7. Het literair-historische overzichtswerk van Harry Schol-
ten, Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap (Baarn, 1978) noemt Lambert Simon in het geheel niet. Harrie Kapteijns neemt hem in zijn essay Het Maandblad De Gemeenschap. Intenties en aspecten (Utrecht, 1964) op in de lijst van beeldende kunstenaars van wie in het maandblad werk is gepubliceerd (179). In het Schrijversprentenboek De Gemeenschap ('s-
Gravenhage, 1986) worden enkele omslagen, vignetten en tekeningen van Simons hand gereproduceerd. (49, 61, 67, 75, 82). Tevens is hij hier te zien op een drietal foto's, en wel in het atelier aan de Oudegracht 55 in het begin van de jaren dertig. De foto's zijn vermoedelijk bij één gelegenheid genomen, (o.c, 51, 76 en 83). Ook is Simon te zien op het tableau de la troupe in het Utrechtse etablissement De Dietsche waar op 23 februari 1935 het tienjarig bestaan van het,,maandschrift" werd gevierd. Lambert Simon staat er tussen A. van Domburg en H. Marsman, (o.c, 68). 8. Over de figuur van Albert Kuyie (= Louis M. A. Kuiten-
brouwer, 1 904-1 958) zie o.m. L. M. H. Joosten, Katho- lieken en fascisme in Nederland 1920-1940 (Hilversum- Antwerpen, 1964) passim. Simon kwam ook meer dan eens met KuyIe in conflict, met name over geldkwesties. Briefwisseling hierover bevindt zich in het persoonlijk ar- chief van L. S. 9. J. L. Schippers, Zwart en Nationaal Front. Latin orienta-
ted right-radicalism in the Netherlands 11922-1946) (Rotterdam, 1986) 234. In december 1941 werd Natio- naal Front door de bezetters ontbonden. Simon heeft zich, blijkens bevestiging van ontvangst
van de intentieverklaring in zijn persoonlijk archief, wil- len laten inschrijven bij de in 1 941 door de Duitsers op- gerichte Nederlandsche Kultuurkamer. Omdat hij wei- gerde de bij het Aanmeldingsformulier gevoegde ,,Ariër- verklaring" te ondertekenen is die inschrijving niet door- gegaan. Controle bij het RIOD te Amsterdam heeft dit bevestigd. Een opdracht die de Duitsers voor hem in portefeuille
hadden, heeft hij geweigerd met de motivering dat hij zich hiertoe niet ,,gedisponeerd" voelde. Als protest tegen de jodenvervolging noemde hij zijn op 6 januari 1945 geboren dochter ,,Esther", een naam die in eerste instantie door de Utrechtse Burgerlijke Stand niet werd geaccepteerd. 10. Vgl. Anatecta Aartsbisdom Utrecht XXVIII (1955) nr. 9
(sept.) 103-104. In hetzelfde nummer zijn de beide por- tretten gereproduceerd. 11. In het archief-Lambert Simon te Utrecht berust een lijst
met enkele data en een overzicht van zijn werk, vermoe- delijk samengesteld in 1979. Ze geeft een opsomming van ongeveer 25 muurschilderingen, 20 beglazingen, 20 werkstukken gerangschikt onder ,,keramiek-mozaiek- vlakglasmozaïek", 3 plastieken en 4 decors, waaronder |
|||||||
mede omdat de man naar wie ze genoemd was - oud-
voorzitter van Kunstliefde - destijds, bij Simons eer- ste expositie bij Willy Wagenaar, de eerste was ge- weest die een schilderij van hem kocht. Hier werd in zekere zin voor Lambert Simon de Utrechtse cirkel gesloten. In 1982 moest Simon verhuizen naar het huis Wich-
mannlaan 31. Hij miste daar zijn grote atelier, en ook door zijn slechter wordende gezondheid, die een in- grijpende operatie noodzakelijk maakte, ging zijn pro- ductie achteruit. Op 10 oktober 1987 overleed hij in het St. Antoniusziekenhuis te Nieuwegein. Een individualist
De kunstenaar Lambert Simon zat artistiek gesproken
nergens aan vast, niet aan een stijl en niet aan een techniek en evenmin aan een thematiek. Zijn zucht naar vrijheid en zijn ambachtelijke veelzijdigheid vie- len iedereen op. De ontwikkeling die hij doormaakte, liep van de neo-barokke versieringen naar impressio- nistische, surrealistische en zelfs abstracte beelden"). Maar hij kende en verkende niet alleen de techniek en de stijlvormen, hij verstond ook de taal van beelden en symbolen. Steeds had hij de beste kunsthistorische en iconografische naslagwerken on- der handbereik. Zo zat hij om thema's nooit verlegen. ,,ln elke drie zinnen van de bijbel zit een schilderij" zei hij in een radio-interview met Jan Starink in 1979. Zijn reservoir was echter niet alleen bijbels en reli- gieus, hij zocht het in elke bron die de traditie hem bood. Het was dus in beginsel onuitputtelijk. Als karakter was Lambert Simon emotioneel, wel- bespraakt, vaak agressief, en daarmee niet gemakke- lijk in de omgang. Ironie en sarcasme waren nogal eens zijn wapens, en het woord ,,weerbarstig" keert geregeld terug bij mensen die hem willen typeren. Bo- vendien deelde hij in zijn jonge jaren de rechts- radicale denkbeelden die onder katholieke kunste- naars, veelal uit politieke naïviteit, tamelijk algemeen opgeld deden. Veel echte vrienden heeft hij in zijn leven niet ge-
maakt: hij was er, als autodidact, teveel een individu- alist voor. En een minnaar van Utrecht is hij dus nooit geworden^'). Misschien is dat mede een reden ge- weest waarom ervoor is gekozen hem te begraven op het stille kerkhof van Kortenhoef. De pastor- kunsthistoricus dr Gerard Wellen sprak in het gedach- teniswoord over het visioen van de stad die niet door mensenhanden is gemaakt, maar die een gave Gods is. En over Simons raam in de kerk van Kortenhoef, waarin hij de verrezen Christus had afgebeeld. Daar- op wilde hij het zicht houden. Ton H. M. van Schalk
Noten 1. Jan Juffermans, Met stille trom. Beeldende kunst en
Utrecht sinds 7900 (Utrecht/Antwerpen, 1976). 2. Nieuw Utrechts Dagblad, za. 17 november 1956. Serie
,,Kunstenaars in hun atelier". 3. De Tijd, za. 26 oktober 1957.
|
|||||||
26
|
|||||||
en de neo-barok tot iets eigens maakte. Vgl. C. A.
Schilp, ,,Vijftig jaar beeldende kunst in Utrecht", Jaar- boek Oud-Utrecht 1979, 136. Ook in de zakelijke op- somming van Pieter A. Scheen, Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1950, dl. 2 ('s- Gravenhage, 1970) 343 komt Simons veelzijdigheid ter sprake. De zinsnede waarmee Jan Juffermans S. klas- seert onder ,,de figuratieven, de devotelingen en de ba- rokke versierders" (cc, 88) lijkt wat vlot neergeschre- ven. 13. ,,Het beeld van Utrecht faalt omdat het beeld in Utrecht faalt", poneert Simon in een fel artikel van zijn hand in Het Centrum, vrijdag 19 november 1954, 9. Met dank aan mevrouw C. G. A. Simon-van Aelst te Utrecht
voor de inzage in het archief-Lambert Simon en haar monde- linge toelichting. |
||||||||||||||||||
dat voor het Willibrordspel in Utrecht in 1939.
Hij werkte samen met een tiental architecten onder wie Sybold van Ravesteyn, Gerrit Rietveld en Willem Maas, en tater vooral Pouderoyen, H. van der Laan en Evers & Sarlemyn. 12. Van de geleidelijke ontwikkeling in Simons werk wordt gewag gemaakt in het Verslag over de jaren 1950 en 1951 van de Aartsbisschoppelijke Musea te Utrecht, 12. Over een tweetal toen recente werken, een kruisaf- neming en een Piëta, wordt opgemerkt dat ,,de barokke tendens van vroeger is vervangen door een zakelijke rea- listische richting". Cor Schilp, een Utrechtse criticus die Simon gedurende
een reeks van jaren heeft gevolgd wijst op de invloed die van de Limburger Charles Eyck op Simon is uitgegaan. Niettemin stelt hij met J. J. M. Timmers vast dat Lam- bert Simon van de jongeren de meest zelfstandige bleef |
||||||||||||||||||
SCHILDERIJEN UIT BEZIT
VAN LOUIS DE MAU\PERT, 1782 |
||||||||||||||||||
In verband met een onderzoek naar schilderijen, die
betrekking hebben op de familie Van der Muelen, trof ik in het Rijksarchief te Utrecht een gedrukte veiling- katalogus uit 1782 aan, waarvan de volledige titel als volgt luidt: Notitie Van een Party oude Blauwe en Gecouleurde
Porcelynen Mitsgaders Eenige Schilderyen Waar On- der van Goede Meesters. Dewell<e zullen Verl<ogt worden op Dingsdag den Eersten October 1782. ten Sterfhuyze Wylen den Wel Ed. Geb. Heere L. de MA- LAPERT, in Leven Heere van Jutphaas op de Kromme N. Gragt door den Vendu-Meester. T.D. Pauw, By wien deeze NOTITIE te bekomen is^). Het lijkt me zeer nuttig om publikaties als deze Noti-
tie. . . openbaar te maken. Ze leveren in elk geval een bijdrage aan onze kennis van het kunstbezit in vroe- gere eeuwen. In de beste gevallen leveren deze bron- |
||||||||||||||||||
Kunsthistorici die zich verdiepen in de geschiedenis
van de Noord-Nederlandse schilderkunst kunnen niet voorbijgaan aan de publikaties van Hofstede de GrootM en Bredius^). Hun uiterst waardevolle bronnenpublikaties werden
in de 19de eeuw voorafgegaan door onder meer het werk van Obreen^l en - op lokaler vlak (met name voor Utrecht) - Dodt van Flensburg''). Naast deze omvang- rijke werken werden regelmatig archiefstukken, in- ventarissen etc. in verband met Noord-Nederlandse kunstenaars en kunstwerken gepubliceerd in het tijd- schrift Oud-Holland, dat in 1883 zijn eerste jaargang beleefde. Aan deze stroom van bronnenpublikaties schijnt een
einde te zijn gekomen. Een van de redenen is onge- twijfeld het feit, dat het nut van dergelijke publikaties niet altijd direkt merkbaar is. |
||||||||||||||||||
Anoniem. Kasteel Plettenburg te j ~ j
Jutphaas, ca. 1660. (pen in . \' i'l >j_^j, bruin, penseel in grijs over zwart f^-y^OÊÊÊm* en rood l<rijt; blad 17,5 x 30 cm). Utrecht, Rijksarchief (Topografi- sche Atlas 1119, biz. 89). |
||||||||||||||||||
■ /"/'
|
||||||||||||||||||
27
|
||||||||||||||||||
Anoniem. Kasteel Plettenburg te
Jutphaas, ca. 1760. (penseelte- kening in tinten grijs en zwart: resten van zwart l^rijt: blad 22 x 32,5 cm). Utrecht, Rijksarchief (Topografi-
sche Atlas 17371. |
|||||||||||||||||
* 1,
|
|||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||
<
|
|||||||||||||||||
nen gegevens op, die ertoe kunnen leiden dat schilde-
rijen daadwerkelijk tevoorschijn komen. De veiling had plaats ten gevolge van het overlijden
van Louis de Malapert. Deze was geboren in 1708 als zoon van Pieter de Malapert (1655-1738) en Susan- na Godin (1681-1713). Louis de Malapert was eerst gehuwd met Louise de Geer (1712-1751) en later met Engelberta Godin (1716-1771). Onder Louis de Malapert en zijn ouders bereikte het
aanzien van de familie haar hoogtepunt. Louis' vader, Pieter de Malapert, was in het bezit van de heerlijk- heid Jutphaas. Door zijn huwelijk met Susanna Go- din, erfdochter van Jacob Louis Godin, heer van Boe- lestein en Maarssenbroek, kwam Pieter de Malapert in bezit van deze ridderhofstad en ambachtsheerlijk- heid. In 1738 werden deze bezittingen verdeeld on- der de drie kinderen uit dit huwelijk. Louis de Malapert kreeg toen Jutphaas. Na het overlijden van Louis de Malapert in 1782
kwam er vrij snel een eind aan de betekenis van de fa- milie De Malapert in Jutphaas. Zo raakte onder meer het schitterende huis Plettenburg (afb. 1 en 2) zoda- nig in verval, dat het uiteindelijk gesloopt werd*). Kasteel Plettenburg was sinds de 16de eeuw in bezit
van de familie De Malapert. In 1590 kocht Nicolaes de Malapert (1564-1615) (afb. 3) van Coenraad Strick 20 morgen land in het Johans-gerecht van Jutphaas. Daar hoorde, volgens de leenbrieven, het huis Pletzenborch - Plettenburg - bij. Dat huis werd, met de grond erbij, de kern van het bezit aan onroe- rend goed van de familie De Malapert. Nicolaes de Malapert liet het oude huis Plettenburg slopen en ver- vangen door een fraaie nieuwe woonstede'). Ongetwijfeld zal Plettenburg, althans naar de normen
van de tijd gemeten, weelderig ingericht geweest zijn. Wat daar in de loop der eeuwen aan kunstwerken |
aanwezig was, is niet bekend. Ook de veiling-
katalogus van 1782 biedt weinig houvast: de ver- koop vond plaats in één van de huizen, die Louis de Malapert bezat aan de Kromme Nieuwe Gracht te Utrecht. Het is zeer zeker niet uitgesloten, dat een aantal van de schilderijen, dat toen in Utrecht werd geveild, afkomstig was van Plettenburg. Een nadere beschouwing van de veiling-katalogus
leert dat er van de drieëntwintig schilderijen zeven van een anonieme meester zijn; de maker van één schilderij - Ant. Jorisse - kon ik niet identificeren. Ver- der is er één schilderij van een Italiaan - Bassano") -, drie schilderijen zijn van Vlaamse kunstenaars - één van Vrancs en twee van Breughel - en de rest van Noord-Nederlandse kunstenaars. Daarbij is een lichte voorkeur merkbaaar voor schilders, die in Utrecht werkzaam waren: Savery, Van der Ast, Van Bijlert en Van Bemmel. Alle in de katalogus vermelde schilderijen dateren uit
de 17de eeuw, met uitzondering van twee 16de eeuwse werken: een van Lange Pier en dat van Bassano'). Werk uit de 18de eeuw is er niet bij. Dat betekent dat men in 1 782 - het jaar waarin de veiling plaats vond - te doen had met een verzameling, die kennelijk zo'n eeuw eerder was afgesloten. De kollektie De Malapert, die in 1 782 werd geveild, is niet representatief voor de 18de eeuw, maar geeft een indruk van een doorsnee-verzameling uit de 1 7de eeuw in Nederland. |
||||||||||||||||
Vianen
Goudenregenstraat 54 Noten
|
J. A. L. de Meyere
|
||||||||||||||||
C. Hofstede de Groot, Beschreibendes und kritisches
Verzeichnis der Werke der fiervorragendsten hollandl- sctten Maler der XVII. Jahirhunderts, lOdelen, Esslingen- Parijs, 1907-1928. |
|||||||||||||||||
28
|
|||||||||||||||||
Daniël van den Queecbome toe-
geschreven. Portret van Nicolaes de Malapert, 1583 I?). (paneel, 60,5 X 51 cm). Utrecht, Centraal Museum (Inv.
nr. 8885; Schilderijen Catalogus 1952 nr. 1290). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. A. Bred\us, Künstler-lnventare-Urkunden zur Geschichte
der hollandischen Kunst des XVIten, XVIIten und XVIII- ten Jahrhunderts, 8 delen, 's-Gravenhage 1915-1922. 3. F. D. O. Obreen, Archief voor Nederlandsche kunstge-
schiedenis, 7 delen, Rotterdam 1877-1890. 4. J. J. Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en we-
reldsche geschiedenissen, inzonderlieid van Utrecht, 1 delen, Utrecht 1838-1848. 5. B.N. Leverland, Inventaris Archief de Malapert van Jut-
phaas en Archivalia van Löben-Sels, Utrecht (Rijksar- chief) 1963, 34 nr. 177. 6. Idem, 4.
7. Idem, 2.
8. In hoeverre deze toeschrijving korrekt is, blijft een open
vraag. Veel van wat als Italiaans doorging, bleek achteraf niet aan die omschrijving te voldoen. Zie in dit verband: R. de Leeuw, ,,Nederlanders op Grand Tour", in katalo- gus Herinneringen aan Italië, 's-Gravenhage (Rijksdienst Beeldende Kunst), 1984, 25. 9. Mogelijk zat onder de schilderijen van anonieme
meesters nog werk uit de 16de eeuw. Dat lijkt mij bijvoor- beeld het geval met ,,Een stuk verbeeldende 't laatst Oor- deel door een goed Meester". Bijlage
In het Rijksarchief te Utrecht zijn twee exemplaren van de bo-
venvermelde veiling-katalogus van 1782 bewaard gebleven. In een van de beide exemplaren zijn de prijzen genoteerd, die op de veiling werden betaald. Voor dit geannoteerde exem- plaar heb ik gekozen. Hieronder volgt uitsluitend een opsom- ming van de schilderijen die werden geveild, met de bedra- gen; de overige voorwerpen die in de veiling-katalogus staan vermeld laat ik buiten beschouwing. In de mate van het mogelijke heb ik getracht de namen van
de schilders te identificeren en, waar dat nodig is, te voorzien van een korte toelichting. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Bloemstuk van V. D. Asch (2) 4-10
Een Landschap met Beelden en
Beesten door V. Bemmel (3) 3-5 Een Zeetje door Ant. Jorisse (4) 42-5
Een dito door W. v. d. Velden (5) 1-16
Een Landschap door Franks, waar by
Nimphen enz. (6) 14-5 Een Musiceerend Gezelschap door By-
lard (7) 5-10 Een Kersnagt door Bassan (8) 2-12
Een Grotje door een goed Meester 2-6
Een Landschap met Ossen en Schapen
door Kampenhuyzen (9) 6-1 Een Vrouwtje met een Mandje met
Eyeren 1-16 Een Keuken stuk door Lange Pier (101 5-1
Een St. Cécilia door een goed Meester 4-1 5
Een Binnen Huys door Jan Steen ver-
beeldende een Vrouwtje dat Kaas Snyd, voor haar een biddend Kind en verder bywerk (11) 116-15 Een Landschap door P. Moulin (12| 6-15
Een dito in de manier van Breugel (13) 1-10
Een stuk verbeeldende 't laatste Oor-
deel door een goed Meester 5-10 Een Landschap met Boeken en Scha- pen door Berend Graat (141 3-12 Een Historie stuk door een goed Meester 4-10 De drie Koningen geschenken brengen- de aan 't Kind Jezus 4-1 5 Een stil Leven door een goed Meester 4-10 Een Winter in de manier van Breugel (15) 4-10 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 8.
No. 9.
No. 10. No. 11. No. 12.
No. 13.
No. 14. No. 15. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noten bij de bijlage
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schilderijen
No. 1. Een Landschap van R. Xavory (II 1-10
No. 2. Een stuk zynde een Stier en Honden
door den zelven 5-10
|
R. Xavory is zeker niet te identificeren met een van de le-
den van de kunstenaarsfamilie Xavery, maar wel met Roelant Saverij (Kortrijk 1676-Utrecht 1639). Met V. D. Asch wordt zeker een van de bloemenstilleven- schilders Van der Ast bedoeld. Of het om Johannes (Mid- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om Jacopo da Ponte, genaamd Bassano del Grappa.
(Bassano tussen 1510-1518 - Bassano 1592). Zie ook noot 8 bij de tekst. 9. Voor Kampenhuyzer) komen in aanmerking: Rafael Go-
verts Camphuysen (Gorinchem 1 597 of '98-Amsterdam 1657); Jochem Govertsz Camphuysen (Gorinchem 1601 of 1602-Amsterdam 1659); of - het meest waar- schijnlijk - Govert Dircksz. Camphuysen (Dokkum 1623 of 1624-Amsterdam 1672). ^0. Lange Pier is Pieter Aertsen (Amsterdam 1508 of
1 509-Amsterdam 1575). 11. Jan Steen (Leiden 1626-Leiden 1679).
12. P. Mou/in is beslist Pieter de Molijn (Londen
1595-Haarlem 1661). 1 3. Met de landschapschilder Breugel is mogelijk Jan I Brue-
ghel (Brussel 1 568-Antwerpen 1625), ook Fluwelen Brue- ghel genaamd, bedoeld, of diens zoon Jan II Brueghel (Antwerpen 1601-Antwerpen 1678&. 14. Herend Graat is Barent Graat (Amsterdam 1628-
Amsterdam 1709). 15. Wellicht gaat het om dezelfde schilder, zoals vermeld in
noot 13. |
||||||||||||
delburg, vóór 1593-?) of Balthasar van der Ast (Middel-
burg 1593/94-Delft 16571 gaat valt niet uit te maken. Beide kunstenaars waren in Utrecht vi^erkzaam. 3. Met V. Bemmei wordt naar alle waarschijnlijkheid Jacob
Gerritsz. van Bemmei (Utrecht 1628-Utrecht 16731 be- doeld. 4. Ant. Jorisse, de maker van het ,,Zeetje" - een zeegezicht
- kon ik niet identificeren. 5. Dit zeegezicht is onmiskenbaar gemaakt door een van de
drie schilders, die de naam Willem van de Velde dragen: Willem I de Oude (Leiden ca. 1611-Greenwich 1693); Willem II de Jongere (Leiden 1633-Greenwich 17071 en Willem II (Amsterdam 1667-?). Deze drie kunstenaars schilderden marine-gezichten, zodat het niet mogelijk is precies aan te geven wie de maker is van het hier vermel- de schilderij. 6. Met Franks is ongetwijfeld Sebastiaan Vrancs (Antwer-
pen 1573-Antwerpen 1647) bedoeld. 7. Bylard is zonder twijfel Jan van Bijlert (Utrecht 1 597 of
'98-Utrecht 1671). 8. Bassan is te identificeren als Bassano; mogelijk gaat het
|
||||||||||||
MILITAIRE ZORGEN VOOR UTRECHT
|
||||||||||||
omdat een inundatie op het voorterrein de Houtense
Vlakte onuitvoerbaar geacht moest worden, de vier Lunetten tot een alternatief geworden. De toenmalige zeer deskundige Directeur der Genie was ook van oordeel, dat het van het grootste belang was dat het centrum Utrecht ook in de toekomst zou blijven bestaan als militair punt. Aangezien de stad gelegen was op het punt van vereniging van verschil- lende kapitale wegen en bevaarbare kanalen achter het centrum van de toen kortelings gereorganiseerde Defensieve Waterlinie van Holland en Utrecht moesten op deze plek de voornaamste middelen van defensie gevoed en onderhouden worden. Daarom concludeerde het Hoofd der Ie Directie van Fortificatiën, in de stad Utrecht de nodige etablisse- menten en gebouwen aanwezig behoorden te zijn ter berging van het vele materiaal en tevens tot ruim lo- gies van het personeel. Het was in die tijd trouwens aan de hoge militaire au-
toriteiten niet ontgaan, dat de heersende gang van za- ken te Utrecht ten aanzien van de algehele landsver- dediging bij voortduring ernstige gevaren blééf ople- veren. Velen in den lande hadden eerder maar al te goed beseft, dat juist voor het oost-front van de stad, de defensieve zone uiterst zwak bleef, of de stichting van de vier Lunetten nu voortgang had of niet. Nog er- ger: deze plek zou een vijandelijke aanval zelfs tot zich trekken. Om aan te tonen, dat de plaatselijke militaire instellin-
gen werkelijk nog te gering in omvang en aantal wa- ren, bevatte het jaarverslag der Genie over 1824 een nauwkeurige opsomming^) van wat er plaatselijk aan- getroffen en dus beschikbaar was. Dat bestond uit de volgende Rijkseigendommen: 1. Het zoogenaamde Duitsche Huis met de daarbij |
||||||||||||
De stadsmuren van Utrecht werden in het jaar 1823
nog steeds beschouwd als een onderdeel van de de- fensie, genaamd ,,Utrecht en de Linie". Dit ondanks het feit dat er in het jaar daarvoor vanwege de stads- regering een geduchte bres in ontstond, voornamelijk aan de linkerzijde van de Wittevrouwenpoort. Welis- waar was beloofd, dat die gevaarlijke breuk gesloten zou worden door een aanzienlijk gebouw, dat voor kazernering geschikt werd gemaakt, maar het bleef slechts bij een toezegging. Het was daarom in ernsti- ge mate de vraag of men de oude stadsmuren op dit front eigenlijk nog wel beschouwen kon als een mili- tair betrouwbaar gebleven element van verdediging. Vooral omdat bij de stedelijke regering de neiging scheen te bestaan om van tijd tot tijd de aloude wal- len of ringmuren te verwijderen. De aldus verkregen vrijgekomen ruimten moesten dan worden bestemd, zoals het heette, tot verfraaijing en veraangenaming van de stad! Zó althans was in dat jaar de opvatting over de situatie te Utrecht van de chef der Genie in de Eerste Directie, waaronder Utrecht ressorteerde, de Generaal-majoor der Genie jhr. Matthias Adriaan Snoeck'). Tot kering van mogelijke bedreiging door vijanden zijn
er toen vergevorderde plannen ontworpen om in het oostelijke front op korte afstand van de stad Utrecht een defensieve inundatie-linie aan te leggen welke door gesloten en ruime aarde forten op de accessen tussen dezelve loopende verdedigd zou moeten wor- den. Waarmee de Directeur de weldra te stichten reeks van Vier Lunetten op de Houtense Vlakte op het oog had. Deze zouden dan als gesloten en ruime aar- den forten op de accessen (waaronder de Kromme Rijn begrepen was) tussen dezelve loopende een hoofd-weerstandslinie dienen te worden. Zo zijn dan, |
||||||||||||
30
|
||||||||||||
Een gecreneleerde muur-galerij,
zo als er verschillende zijn op de ,,Vier Lunetten" op de Houtense Vlakte. |
|||||||||
behoorende gebouwen en erven geschikt ge-
maakt, en thans gebruikt wordende tot het Groot Rijks Militair Hospitaal, voorzien van een woon- huis van den Directeur, voor de Poortier, wasch- huisen eene in 1823 op extra rekening van het ge- wezen Koetshuis van de Stalling gemaakte groote Anathomie- en Collegie kamer, en eene nieuwe disseceer- en dooden kamer, gemaakt door den aannemer van de aanbesteede aanzienlijke ver- grooting of aanbouw, van nieuwe ziekenzalen^). 2. Eene hoofdwacht, staande op het St. Jans Kerk-
hof tegens de kerk. 3. Een groot gedeelte van het Kruisgasthuis staande
buiten de Witte Vrouwenpoort, in huur en in on- derhoud gebruikt wordende tot een Artillerie Ma- gazijn (met een klein houten wachthuisje aan het Rijk behorende) jaarlijks voor de somma van f 180, - en wel volgens het laatste contract, voor den tijd van zes jaren, aanvang genomen hebbende met primo Meij 1822. 4. In het woonhuis staande naast de Militaire pro-
voost in de Jufferstraat alhier, in 1822 geappro- prieerd tot berging van het grootste gedeelte van het materieel voor de beweegbare waterkeerin- gen in de Linien van schotbalken, schuiven, enz: zijnde het overige geborgen in een houten keet, staande in de Redout van het Fort aan het Vosse gat. Intussen berichtte het Verslag der Genie betreffende
1824 over het sub 1. genoemde hospitaal nog het na- volgende: Een gedeelte van het aanzienlijk achterge- bouw, tot vergroting van het zelve in 1823 aan- besteed thans onder dak gebragt, om in het volgende jaar 1825 te acheveren bestaande in een midden ge- bouw eene vleugel, welke met het oude gebouw communiceert, en drie zieken zalen ieder lang 40 ellen uitmakende, blijvende den opbouw der tweede vleu- gel van dit gebouw, volgens aanschrijving van Zijne Excellentie den Heer Inspecteur Generaal der Fortifi- catien vooreerst achterwegen. Aan het zoogenaam- de Duitsche huis, zijn de volgende werkzaamheden verrigt als: de groote coridor 33 vierkante ellen glasen geheel vernieuwd, benevens het vergane houtwerk. Benige ellen pleisterwerk. In de bovengang bij de zaal No. 5 de vloer hersteld, zaal 9, de vloer een groot ge- deelte bekleed, privaat bij de zaal No. 4 de pijpen ver- |
nieuwd, keuken en fornuis vernieuwd. In de apotheek
een nieuwe deur. Timmermanswoning houte vloer gelegd. Er blijkt ook uit, dat in 1824 de Hoofdwacht nog
steeds op het Janskerkhof tegen de kerk gevestigd was, met daarin een officiers-wachtkamer voorzien van een nieuw beschot. Voorts had de Genie de be- schikking over een boomkwekerij, die in 1821 was aangelegd tegen de achterzijde van het Fort Vosse- gat. Reeds in het volgende jaarverslag kon ervan mel- ding worden gemaakt, dat die nieuwe instelling zoda- nig floreerde, dat de gepooten telgen eene goede wasdom beloofden. Overigens moest er ook sloop- werk worden uitgevoerd o.a. op aangekochte Rijks- eigendommen. Juist op de top van het glacis der lin- kerflank van de Lunet no. 1 was het huis De Bonte Craai al In 1816 gedoemd om te verdwijnen. Zo werd ook de woning Z/7verv//et terzijde van ,,de Grote Stee- nen Paal" achter de Lunet no. 1 afgebroken in 1840"). De aanleg van deze reeks van vier Utrechtse forten
heeft een vrij traag verloop gehad. De eerste hoofdof- ficier van de Genie was Willem Offerhaus, die in Utrecht in garnizoen kwam in november 1815. Hij werd geboren op 31 december 1 773 in de Groningse pastorie te Winsum als zoon van ds Hermannus Jo- hannes Offerhaus en Margaretha Woldring en hij overleed te Utrecht 12 december 1830. Op 9 juli 1795 was hij extraordinaris ingenieur geworden en achtereenvolgens volgde zijn benoeming tot luite- nant-ingenieur op 12 juli 1798; kapitein-ingenieur der 2e klasse op 8 augustus 1808; majoor op 19 februari 1815; luitenant-kolonel op 19 augustus 1817 en ko- lonel op 16 augustus 1829. In Franse dienst had hij in Polen en voornamelijk ook te Wittenberg gevoch- ten; wegens zijn gedrag daar heeft Keizer Napoleon hem het Legioen van Eer toegekend. In juni 1829 werd de Overste Offerhaus, die tot dan steeds de ,.eerstaanwezende" was gebleven naar het garni- zoen van de stad Namen overgeplaatst. Hij werd ver- vangen door de overste Jacobus Cornelis van de Pol- der (die op zijn beurt op 26 april 1832 is opgevolgd door de Kolonel Willem Valter)*). Offerhaus heeft in zijn tijd met assistentie van zijn subalterne genie-officieren de leiding gevoerd over de aanleg, bouw en wijzigingen der vier Lunetten. Een indrukwekkende hoeveelheid ,,Plans van Vestin- gen", bewaard in het archief der Genie (Archief van Oorlog), legt getuigenis af van hun respectabele en |
||||||||
31
|
|||||||||
Noten
|
|||||||||||||||||
voortdurende toewijding voor de Utrechtse fortifica-
tiën^) waar men aan de Lunetten allengs te kampen kreeg met verlegging van wegen en doorvoer-kana- len, met de aanleg van „het Rijnspoor", de eis tot het aanleggen van traversen achter de werken en wat niet al. De vestingbouwers hebben aan de Lunetten grote
zorg besteed. Niet alleen werden de wallen van revê- teringen voorzien, maar ook werden deze op een bij- zondere manier versterkt door het aanbrengen van zogenaamde gecreneleerde muur-galerijen. Het was de bekende Franse vestingbouwkundige Gay de Ver- non, die dit laatste opmerkelijke toevoegsel aldus for- muleerde: ,,on appelle galerie crénelée un passage voute executé dans l'épaisseur d'un mur soit d'escar- pe, sout de gorge dans lequel un dispositif de cré- neaux"'). Toen de ontwerpen voor de Utrechtse Lu- netten gemaakt werden, paste men deze beginselen nogal eens toe. Voorbeelden daarvan vond men op het nu helaas verdwenen Fort Kraijenhoff te Nijme- gen (1824) en bij het Fort Koning Willem I op de Ka- berg onder Maastricht (1816). Het was te begrijpen, dat de genie-officieren, opgeleid als zij waren in de Franse tijd, neiging hadden om deze bij ons vreemde systemen hier toe te passen. Ondanks alle moderniseringen bleef de Houtense
Vlakte terecht een object van voortdurende zorg. Dit heeft er stellig toe geleid, dat in front der bestaande verouderde werken een forse stap vooruit werd ge- daan. Besloten werd, dat het potentieel nog steeds bedreigde vak der Linie van Utrecht ofwel de Holland- se Waterlinie definitief moest worden afgegrendeld. Men bereikte dit, na raadpleging van veel deskundi- gen, waaronder de Belgische generaal De Brialmont, door de aanleg van twee nieuwe gedetacheerde for- ten in front, de èllergrootsten der hele Linie: ,,Vech- ten" en ,,Rhijnauwen". Alkmaar Mr J. Belonje |
|||||||||||||||||
Zijn Algemeen Verslag der Ie Directie van Fortificatiën
over 1823 Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, ar- chief van Oorlog, Genie. Zie over jhr. M. A. Snoeck tot de Barendonck Nederland's Adelsboek in voce; F. H. A. Sa- bron De Blokkade van Grave in 1813-'14, Breda 1912 (met portret) en de De Brabantse Leeuw XXVII, 1978, biz. 165 evv. Rijksarchief Utrecht, Archief Eerstaanwezendschap der
Genie te Utrecht, inv. nrs. 63-73. Op 8 oktober 1823 was een aanzienlijke vergroting van het Groot Rijks Hospitaal aanbesteed aan B. Leenbroek voor f 67500,-. Alg. Rijksarchief, Genie, Contracten van Oorlog inventa-
ris I, bIz. 279, no. 112 dd. 14 september 1840; zie ook biz. 152 en 233. Nederland's Patriciaat, XLVI, 1960, bIz. 328.
Plans van Vestingen onder letter H. Traite Élémentaire d'Art militaire et de Fortification, II, Paris an XIII (1805), p. 190. |
|||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 3 - maart 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65+ f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
|||||||||||||||||
AGENDA
|
|||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||
Zaterdag 29 april excursie naar het St. Eloyen-
gasthuis, Boterstraat 22. Deze excursie is een herhaling van de excursie
die wij vorig jaar organiseerden en waarvoor meer belangstelling bleek te bestaan dan er mogelijkheid voor deelname was. We zijn daarom heel blij dat het Eloyengilde ten twee- de male voor ons haar huis wil openstellen en dat haar leden zelf ons de boeiende geschiede- nis willen vertellen van wat eens een van Utrechts machtige gilden was, dat van de smeden. Niet alleen het huis zelf, maar ook tal van voorwerpen daarin herinneren aan deze rijke historie. Het maximum aantal deelnemers zal echter
ook dit keer 30 zijn. U kunt zich opgeven vanaf 17 april bij Hotel des Pays Bas, Janskerkhof 10, 030-33 33 21. |
|||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schalk. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag;
D. Schuurmans Stekhoven.
|
|||||||||||||||||
32
|
|||||||||||||||||
DE OORSPRONG VAN DE SINT-
MAARTENSVERERING IN UTRECHT |
|||||||||
nen het bestek van een artikel gerealiseerd worden. Ik
heb daarom gekozen voor een andere benadering. Volgens de voormalige streekarchivaris bestond er in de vroege middeleeuwen een bisdom Traiectum in Noord-Frankrijk dat verdwenen is, en werd na die ver- dwijning in de tiende eeuw het tegenwoordige bis- dom Utrecht gesticht, dat veel later eveneens de naam Traiectum kreeg. Op basis van het geschreven bronnenmateriaal - de archeologische gegevens laat ik buiten beschouwing - zal ik me in dit artikel gaan bezighouden met die Delahayeaanse verdwijning van het Noordfranse bisdom en het ontstaan van het bis- dom Utrecht. Ik baseer me daarbij vooral op de door hemzelf gebruikte ,,argumenten", die ik ontleen aan zijn in 1980 verschenen publikatie Holle boomstam- men. De historische mytheri van Nederland, ontleend aan Frans Vlaanderen^). Deze blijken al ruim voldoen- de bewijsmateriaal op te leveren om de omgerljmd- heid van zijn opvattingen aan te tonen, maar tot ver- dere toetsing zal ik de kwestie, zonder daarin uitput- tend te willen of te kunnen zijn, ook nog tweemaal vanuit een andere invalshoek bekijken. De ,,breuk" tussen de bisdommen Traiectum en
Utrecht Alvorens nader in te gaan op de opvattingen van De-
lahaye, lijkt het me wenselijk heel in het kort weer te geven wat de gangbare opinie is omtrent de geschie- denis van het bisdom Traiectum rond het jaar 900. Het behoeft geen betoog dat met Traiectum in deze geschiedschrijving Utrecht bedoeld is. De bisschop- pen van dit diocees moesten omstreeks het midden van de negende eeuw vluchten voor de Noormannen en vestigden zich eerst in Odiliënberg en later in De- venter. Daar werd in 91 7 nog bisschop Radboud be- graven. Diens opvolger Balderik herstelde echter kort daarna de bisschopszetel in Utrecht, waar deze gedu- rende de hele verdere middeleeuwen gevestigd zou blijven^). Volgens Albert Delahaye echter was Traiectum een
Noordfrans diocees, gevestigd in Tournehem-sur-la Hem, waarvan bisschop Radboud, overleden in 91 7, de laatste bisschop was. Deze bestuurde het bisdom, op de vlucht voor de Noormannen, vanuit Daventre, dit wil zeggen Desvres. Pas na het verdwijnen van dit diocees is in Noord-Nederland het bisdom Utrecht ontstaan, waarvan Balderik de eerste bisschop was''). Over de oprichtingsdatum van dit diocees is Delahaye echter nogal vaag. Op bladzijde 260 van zijn Holle boomstammen schrijft hij: ,,Na 917 komt het bisdom Trajectum niet meer in de bronnen voor. Een goede vijftig jaar later verschijnt het bisdom Utrecht, dat pas veel later de naam van Trajectum kreeg. De breuk tussen beide is zeer goed aan te wij- |
|||||||||
Inleiding
Hoe oud is in Utrecht de verering van Sint-Maarten?
Als we de musicologe drs Mieke Breij in haar publika- tie Sint Maarten als schutspatroon van Utrecht mo- gen geloven, is die pas begonnen in de tiende eeuw met. . . de stichting van het bisdom Utrecht. Breij haalt daarmee het Trojaans stokpaard van wijlen de streekarchivaris Albert Delahaye weer van stal. Wie van de inhoud van dit vervaarlijk ros nog niet op de hoogte mocht zijn: Delahaye beweerde dat de middel- eeuwse geschiedenis tot de tiende eeuw die door de „gevestigde wetenschap" aan Nederland wordt toe- geschreven in werkelijkheid betrekking heeft op Noord-Frankrijk. Deze in wezen simpele theorie impli- ceert dat alle plaatsnamen die in de middeleeuwse bronnen voorkomen en die aan een bestaand Neder- lands toponiem gekoppeld zijn in werkelijkheid op een plaats in het noorden van Frankrijk betrekking heb- ben. Zo zou, om enkele voorbeelden te noemen, Tra- iectum in de vroege middeleeuwen niet Utrecht zijn maar. . . Tournehem-sur-la-Hem, Davanfr/a niet De- venter maar Desvres en Noviomagum niet Nijmegen maar Noyon. Delahaye heeft met zijn hypothese, die door hemzelf
met verve als de waarheid en niets-dan-de-waarheid alom in den lande gepresenteerd werd, maar weinig bijval verworven. Zij heeft hem weliswaar een erebur- gerschap van het Noordfranse Tournehem opgele- verd, maar, indachtig het gezegde dat een profeet in eigen land niet wordt geëerd, ook de hoon van de me- diëvisten in Nederland. Alleen onder een deel van het ,,lekepubliek", dat er soms genoegen in schept wan- neer al dan niet vermeende autoriteiten het vuur aan de schenen wordt gelegd, genoot de oud-streek- archivaris van Nassau-Brabant warme sympathie. En nu heeft hij dus ook de goedkeuring van musicologe Breij in een verhandeling over Sint-Maarten als schutspatroon van Utrecht verworven'). Men zou deze ene academische zwaluw kunnen ne-
geren en ervan uitgaan dat die in ons tochtige klimaat ook wel weer zal overwaaien, aan de andere kant lijkt het me toch niet overbodig de theorie van Delahaye eens te toetsen, te meer omdat bij voortdurend zwij- gen van ,,de wetenschap" de ,,leek" des te makkelij- ker gaat denken dat er toch wel iets mis zal zijn met die vroegmiddeleeuwse historiografie van Nederland. Nu is het in kort bestek onmogelijk om alle bewerin-
gen van Delahaye te analyseren. Dat zou niet alleen een onvoorstelbare hoeveelheid werk kosten, maar een al even onvoorstelbare hoeveelheid gedrukt pa- pier opleveren. Zelfs het weerleggen van al diens op- merkingen over Tra/ecfum alleen kan onmogelijk bin- |
|||||||||
33
|
|||||||||
St. Maarten met de bede-
laar. Foto uit 1955 van een van de tympaanvullingen in de oostelijl<e arm van de l<loostergang. G.A.U. Top. hist. Atlas HP 136.1. |
|||||||||
dommen)" moeten beschouwen, wanneer hij het
over een bisdom Traiectum en een diocees Utrecht heeft. Want hoe kan er nu van een breuk sprake zijn, als er twee afzonderlijke bisdommen waren, waarvan het ene, in Noord-Frankrijk, al verdwenen was voor het andere, in Noord-Nederland, nog gesticht moest worden? Maar hoe moeten we zijn constatering dui- den dat het diocees Utrecht ,,pas veel later de naam Trajectum kreeg"? Want al in de door hem als echt beschouwde oorkonde van 936 gaf koning Otto I toe- stemming om munt te slaan in civitate Traiectensi, in qua modo venerabilis vir Baldricus episcopali officio fungi dinoscitur (vertaald: ,,in de stad Traiectum, waarin men thans de eerwaardige man Balderik het bisschopsambt ziet bekleden")^). En zou deze oor- konde nog door de Utrechters vervalst kunnen zijn omdat haar tekst slechts via een Utrechts cartularium - een boek met afschriften van oorkonden - bewaard is gebleven^), dat door Delahaye veelvuldig gehan- teerde argument gaat niet op voor een verdrag tussen de koningen van West- en Oost-Francië uit het jaar 921, waarbij Balderik in de waardigheid van Traiec- tensium episcopus (,,bisschop van de Utrechters") als getuige voor eerstgenoemde vorst optrad'). We zullen nog zien dat ook in andere tiende-eeuwse ge- gevens - en niet alleen stukken die uit Utrecht afkom- stig zijn - deze plaats en haar bisdom Traiectum (afge- leide vorm Traiectensis) wordt genoemd. Delahaye doet dus met zijn bewering dat Utrecht ,,pas veel la- ter" de benaming Traiectum kreeg de waarheid be- paald geweld aan. |
|||||||||
zen." Maar op pagina 286 van zijn boek heet het:
„Vanaf die akte" -waarmee een koninklijke oorkonde uit het jaar 936 wordt bedoeld - „hebben de oorkon- den betrekking op het bisdom Utrecht. De oorkonden tot en met die van 914 slaan op het bisdom van St. Willibrord in Noord-Frankrijk." In een ander hoofd- stuk, op bladzijde 197, poneert hij: ,,De stukken van na 914 over het bisdom Trajectum slaan zonder twij- fel op Utrecht." Vervolgens echter beschouwt hij een tussen 920 en 931 gedateerde oorkonde als ,,hoogstwaarschijnlijk onecht" en zouden oorkonden van 938 en 948 ,,alle geloofwaardigheid" verliezen. De tegenstrijdigheden in de genoemde data bij Dela-
haye zijn opmerkelijk. De verschillende door hem ge- noemde jaren voor de ,,opheffing" van het bisdom Traiectum zijn nog wel te verklaren: van 914 dateert de laatste oorkonde waarin bisschop Radboud voor- komt, terwijl 91 7 als zijn sterfjaar geldt. Maar inzake de oprichting van een bisdom Utrecht verdraagt de oorkonde van 936 zich niet met ,,een goede vijftig jaar" na 91 7 - dat zou dus omstreeks 967 moeten zijn - en geen van beide jaartallen met zijn vaststelling dat de stukken van na 914 ,,zonder twijfel" op Utrecht zouden slaan. Op welk bisdom zouden de oorkonden uit die halve eeuw dan trouwens betrekking moeten hebben, wanneer het Noordfranse diocees Traiectum toen al opgeheven was? Als een slip of the pen zullen we wel de door de Dela-
haye gebruikte uitdrukking ,,breuk tussen beide (bis- |
|||||||||
34
|
|||||||||
De overlevering van de schenkingsoorkonden
De oudste gegevens over het bisdom Traiectum zijn
te vinden in twee cartularia, die dateren van respec- tievelijk het eind van de elfde en het eind van de twaalfde eeuw. Het oudste zal hier verder worden aangeduid als het cartularium van Egmond en het jon- gere als het cartularium van Utrecht*). Het Egmonds cartularium bevond zich in de middeleeuwen in de ge- lijknamige Noordhollandse abdij en is via de collectie van Cotton in het Brits Museum te Londen terechtge- komen. Volgens een catalogus van het boekenbezit van Egmond zou de abt Stephanus (1057-1105) het voor de abdij verkregen hebben'). Het Utrechts hand- schrift is het eerste cartularium van het liber donatio- num ofwel ,,boek der schenkingen" van de dom in Utrecht en wordt bewaard in het archief van de bis- schoppen in het Rijksarchief aldaar. In de zestiende eeuw behoorde het evenwel nog aan het Utrechts domkapitteP"). Volgens Delahaye zijn de teksten in het cartularium
van Egmond vanuit het opgeheven bisdom Traiectum in Noord-Frankrijk via de abdij van Gent in haar doch- terabdij van Egmond terechtgekomen, waar ze later ten behoeve van het bisdom Utrecht werden afge- schreven en op dit diocees van toepassing verklaard. Dat ze door Utrecht werden overgenomen, meent hij als volgt te kunnen aantonen; ,,De afschriften van de oorkonden zijn niet gemaakt van Utrechtse originelen of afschriften. Immers, de samensteller van het eer- ste Liber donationum'') van Utrecht, dat in tijdsorde na het cartularium van Egmond ligt, heeft dit in zijn geheel overgenomen. Dit blijkt niet alleen omdat de inhoud precies dezelfde is (die ook van een andere bron afkomstig zou kunnen zijn geweest), maar op af- doende wijze uit het feit, dat in het cartularium van Egmond twee akten over de tienden van het domein voorkomen die woordelijk gelijkluidend zijn, de ene uit 753, de andere uit 769, welke kennelijke fout ook in het Liber donationum staat. Tussen de beide bron- nen komen, althans wat de oorkonden van het cartu- larium betreft, geen afwijkingen voor, zodat de kon- klusie gerechtvaardigd is dat Utrecht geen eigen do- kumentatie heeft gehad van vóór 936 en de daarvóór liggende akten pas kreeg via het cartularium van Eg- mond. Met een akte van 936 beginnen namelijk de af- wijkingen tussen beide geschriften. Vanaf die akte hebben de oorkonden inderdaad betrekking op het bisdom Utrecht. De oorkonden tot en met die van 914 slaan op het bisdom van St. Willibrord in Noord- Frankrijk"'^). Om op dit citaat in te kunnen gaan, moet ik eerst de
inhoud van het elfde-eeuwse Egmondse handschrift specificeren. Dit cartularium bevat de volgende stuk- ken: 1. twee oorkonden van de Karolingische hofmeier
Karel Martel en negen oorkonden van Karolingi- sche vorsten uit de jaren 723 tot 914, vrijwel chronologisch gerangschikt; 2. twee oorkonden van koning Lotharius II en keizer
Lotharius I van respectievelijk 858 en 845; 3. vijf niet chronologisch geplaatste oorkonden van
de koningen Hendrik en Otto I van 919 tot 953; |
|||||||
4. vier eveneens niet chronologisch gerangschikte
oorkonden van particuliere personen, daterend van 828 tot 850; 5. een ongedateerde goederenlijst van de kerk van
Traiectum: 6. een oorkonde van bisschop Balderik van 943;
7. enkele aantekeningen van een zekere Radbod be-
treffende gebeurtenissen in het jaar 900, gevolgd door twee voor de schrijver zelf bestemde graf- schriften en een gebed tot Sint-Maarten'^). Delahaye beweert dat met een oorkonde van 936 de
afwijkingen tussen de beide cartularia beginnen en dat vanaf dat stuk de oorkonden betrekking hebben op het bisdom Utrecht. Maar men zal die oorkonde, die ik hierboven al heb aangehaald, tevergeefs in het Egmonds cartularium zoeken. Zij komt alleen voor in het Utrechtse manuscript, en wel onmiddellijk na de onder 5 genoemde goederenlijst, dus pas tegen het einde van het Egmonds cartularium. Sterker nog, in dit cartularium zijn de oorkonde van Balderik (6) en de aantekeningen van Radbod (7) met een andere hand geschreven'''). Het gelijkluidende gedeelte van beide cartularia bevat dus alleen de nummers 1 tot en met 5. Maar in dit gelijkluidend deel komen ook oorkonden voor van na het jaar 914 - dus in Delahayes opvatting van na de opheffing van het bisdom Traiectum -, na- melijk vijf oorkonden van de koningen Hendrik en Ot- to I, daterend van 91 9 tot 953 (3). Of men deze oor- konden nu als echt beschouwt of niet, in de opvatting van Delahaye kunnen ze geen betrekking meer heb- ben op het zogenaamde Noordfranse bisdom Traiec- tum. Toch zijn ze ermee samengevoegd, terwijl daar- na weer stukken van vóór 914 volgen, en wel vier oorkonden van particulieren, daterend van 828 tot 850 (4). Kortom, oorkonden van 723 tot 953 komen in dezelfde volgorde voor, zowel in het Egmonds als in het Utrechts cartularium. In het boven geciteerde beweert Delahaye nog dat in
beide cartularia oorkonden voorkomen uit 753 en 769 die woordelijk gelijkluidend zijn. In werkelijkheid staat in beide cartularia tweemaal een oorkonde uit 753, namelijk als derde en als vijfde stuk. Er tussenin bevindt zich in alle twee een niet gedateerde oorkon- de van koning Pippijn'^). Zoals Muller al heeft aangetoond, zijn de oorkonden
aan het begin van beide cartularia tot en met het jaar 914 (1) ontleend aan een ouder cartularium, dat waarschijnlijk werd aangelegd door de in balling- schap levende bisschop Radboud om de bevestiging van de daarin opgenomen privileges van de kerk van Traiectum te verkrijgen. Dit verloren gegane hand- schrift werd daarom door hem het cartularium Radbo- dl, het cartularium van Radboud, genoemd'^). Aange- zien de overige oorkonden van de goederenlijst (2 tot en met 5) zowel in het Egmonds als in het Utrechts handschrift in dezelfde volgorde voorkomen, is het aannemelijk dat beide teruggaan op een ander cartu- larium, dat dus tussen het Cartularium Radbodien dat van Egmond geplaatst moet worden. In dat cartulari- |
|||||||
35
|
|||||||
um kwamen zowel oorkonden van vóór als van na
914 voor''), zodat het in de opvatting van Delahaye nooit uit Noord-Frankrijk afkomstig kan zijn geweest. Wanneer dit wel het geval zou zijn geweest met het cartularium van Radbod (1), dan zouden er daarnaast ook nog andere oorkonden (2 en 4), al dan niet in ori- gineel, en een goederenlijst 15) moeten zijn aange- voerd. Het bovenstaande bewijst niet alleen opnieuw dat
Delahaye slordig met de bronnen omspringt, maar bo- vendien dat de opzet van de cartularia van Egmond en van Utrecht er geenszins op duidt dat de afschriften niet gemaakt zouden zijn van Utrechtse originelen of afschriften. Alles wijst er integendeel op dat het eer- ste deel van deze cartularia teruggaat op een ouder handschrift, dat overigens in Delahayes ogen niet Noordfrans kan zijn, omdat er ook oorkonden van na 914 in voorkomen. Ik voor mij houd het er daarom op dat dit oudere cartularium vervaardigd en bewaard werd waar het ook thuishoorde, namelijk in Utrecht, waar het voor de Egmonders onder abt Stephanus in de tweede helft van de elfde eeuw gekopieerd zal zijn. Dat het verloren is gegaan, komt mogelijk omdat in de twaalfde eeuw het Utrechtse Liber donationum er- voor in de plaats is gekomen. Een argument voor het bestaan van een Noordfrans bisdom Traiectum leve- ren de bewaarde cartularia dus in geen enkel opzicht op. Het heiligenleven van Sint-Radboud
Maar er zijn nog meer bewijzen aan te voeren voor de
continuïteit van één bisdom Traiectum met het be- wijsmateriaal dat Delahaye zelf voor zijn stelling meent te kunnen gebruiken. Van de heilig verklaarde bisschop Radboud bestaat een levensbeschrijving, waarover Delahaye het volgende opmerkt: ,,Zijn Le- ven is, vermoedelijk in het jaar 962, door een klerikus van Utrecht (?) geschreven. Het oudst bekende hand- schrift van dit leven is afkomstig van het Ste. Catharine-klooster van Muiden. Het bevat meer won- deren dan feiten. Duidelijk blijkt dat de schrijver de bisschop niet heeft gekend. Wel is mogelijk, dat St. Radboud een tijd later werd beschouwd als de direkte voorganger van Balderik, de eerste bisschop van Utrecht. Het leven is door de klerikus ongetwijfeld vernederlandst. Er Is immers een kapitaal verschil tus- sen de dokumentatie over St. Radboud en die van zijn zogenaamde opvolger Balderik. Radboud beschouw- de zichzelf (terecht!) en werd door andere aangezien als de opvolger van St. Willibrord. Uit de geschriften van Balderik en zijn direkte opvolgers blijkt dit ner- gens. De breuk tussen Tournehem en Utrecht valt in- derdaad samen met de breuk tussen Radboud en Bal- derik"i8). Het is opmerkelijk dat Delahaye ermee instemt dat het
leven van Radboud al in de tiende eeuw geschreven moet zijn'^l, al trekt hij kennelijk in twijfel dat de schrijver een Utrechts clericus was. Dat de schrijver de bisschop persoonlijk niet gekend had, is op zich juist, maar daar staat tegenover dat hij zich herhaalde |
|||||||
malen beroept op getuigenissen van personen die de
bisschop wél gekend hadden^"). Daaruit blijkt dat de levensbeschrijving niet veel langer dan een halve eeuw na het overlijden van bisschop Radboud in 91 7 geschreven kan zijn. Volgens de auteur zou vele ke- ren voorspeld zijn dat Balderik diens opvolger zou worden en de zetel van het bisdom weer in Traiectum - dus Utrecht - zou vestigen. Deze voorspelling zou zelfs in aanwezigheid van Balderik zelf gedaan zijn^'). Wat men ook voor waarde aan de uitkomst van een dergelijke profetie mag hechten, hoe kan men in ge- moede menen dat nog in dezelfde eeuw - in een tijd waarin personen die Radboud gekend hadden nog in leven waren - iets dergelijks zou kunnen zijn beweerd, als vaststond dat Balderik geen voorganger had ge- had en de eerste bisschop van Utrecht was geweest? Ook hier wijst dus alles op continuïteit. Even terzijde, een van Delahayes uitdagende stellin-
gen is ,,dat het woord Willibrord vóór de 1 2e eeuw in geen enkele Nederlands geschrift staat". In deze tiende-eeuwse Utrechtse levensbeschrijving wordt echter direct de verbinding gelegd tussen de bis- schoppen Radboud én Balderik van Traiectum en hun voorgangers Willibrordus en Bonifatius^^). Zoals Delahaye ten aanzien van de overlevering van
de oorkonden beweerde dat die ,,bijgewerkt" wer- den om voor Nederland bruikbaar te zijn^'), zo is vol- gens hem ook dit heiligenleven aangepast. Kortom, de voormalige streekarchivaris is aanhanger van een complottheorie die inhoudt dat stukken met name door de Utrechtse geestelijkheid werden vervalst om toegepast te worden op Noordnederlandse plaatsen en aldus daar niet bestaande rechten te claimen, Aan de andere kant moeten de vervalsers ook nog de mo- gelijkheid hebben gehad om Nederlandse plaatsen een in oorsprong Noordfranse plaatsnaam te geven. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn geweest met Wijk bij Duurstede, Tiel en Deventer. Laten we nu eens met de voormalige streekarchivaris aannemen dat een dergelijke gigantische falsificatie tot de mogelijkheden heeft behoord en daarbij toege- ven dat diplomatische toetsing van de oorkonden moeilijk is omdat de originelen verloren zijn gegaan en we het slechts met veel jongere, aan elkaar verwante afschriften moeten doen. Dan rest ons ook nog de mogelijkheid om te bezien wat bronnen van elders, die niet door de Utrechters kunnen zijn ,.bijgewerkt", aan gegevens opleveren over een mogelijke ,,breuk" tussen Traiectum en Utrecht. Zo beschikken we bijvoorbeeld over vermeldingen
van bisschoppen op synodes. Op 6 mei 895 werd op de synode te Tribur niet ver van Mainz bisschop Odil- bald, de voorganger van Radboud, aangeduid als Vo- debaldo Taventrensis aecclesiae episcopo (,,Vode- bald, bisschop van de kerk van Taventre")''). Zoals we gezien hebben identificeert Delahaye dit Taventre met het Noordfranse Desvres, waarheen de bis- schoppen van Traiectum voor de Noormannen ge- vlucht zouden zijn. Maar ook de door hem als |
|||||||
36
|
|||||||
Bisschop Radboud. Koper-
gravure vari Fred. Bloemaert naar een ontwerp van Abra- ham Bloemaert, 17de eeuw. ABM gr. 375. |
||||||||||||||
■■^**sgai'*^&?
|
||||||||||||||
eatuftttu Gieatan er ut4sa tik cfram jirtnus sue n nsttmii i.
^tu.XlV vj/raiecseiuiam Ctua'gui. ve- in aannts scngturu »!■'•/, |
||||||||||||||
■a(.
|
||||||||||||||
Utrechts erkende bisschop Balderik werd op 7 januari
948 op een synode te Ingelheim Paldricus Taventra- censis (episcopusl (,,Balderik, (bisschop) van Taven- tra") genoemd. In het tiende-eeuwse, dus contempo- raine handschrift staat boven Taventracensis ge- schreven: Traiectensis (,,van Traiectum")^^). Zoals we al gezien hebben, moet deze verplaatsing vóór 921 hebben plaatsgevonden. In dat jaar werd Balde- rik namelijk Traiectensium episcopus genoemd in het verdrag tussen de koningen van West- en Oost- Francië. Dat de herinnering aan Taventra nog lang is blijven bestaan, bewijst een eveneens tiende-eeuwse levensbeschrijving van de abt Johannes van Gorze bij Metz ten slotte, die Balderiks opvolger Poppo zonder mankeren Traiectensis seu Dabentrensis ecclesiae pontifex (,,opperpriester van de kerk van Traiectum of Dabentra") noemt^^). |
||||||||||||||
Wat vooral opvalt aan deze vermeldingen, die niet
door de Utrechtse geestelijken bewerkt kunnen zijn, is dat er niet de geringste aanwijzing wordt gegeven dat het hier in werkelijkheid om twee bisdommen is gegaan. De vermeldingen op de synodes van 896 en 948 wijzen er daarentegen op dat daar gebruik werd gemaakt van bestaande bisschopslijsten, die de bis- schoppen Odilbald en Balderik als vertegenwoordi- gers beschouwden van het bisdom Tavenre of Taven- tra, dat blijkens de toevoeging in de oorkonde van 948 later verplaatst is naar Traiectum. De herinnering aan Taventre klinkt zelfs nog door in de aanduiding van Balderiks opvolger Poppo in het laatste kwart van de tiende eeuw. Voor Delahayes theorie betekent een en ander dat er
eerst een bisschop van Traiectum in Tournehem is ge- weest, die zich vervolgens op de vlucht voor de Noor- 37
|
||||||||||||||
wel in de omgeving van bisschop Radboud als in die
van bisschop Balderik ophield, blijkt dus weer de on- gerijmdheid van een onderscheid tussen een bisdom Traiectum in Noord-Frankrijk en een later diocees Utrecht. De indeling van de bisdommen
Tot slot wil ik Delahayes opvatting over het bisdom
Traiectum toetsen aan de indeling van de bisdom- men. Er is een brief van Bonifatius aan de paus over- geleverd, daterend van 752 of 753, die niet tot de bronnen van het bisdom Utrecht behoort - die immers in de ogen van Delahaye zo verdacht zijn -, waarin Bo- nifatius er zich over beklaagt dat het bisdom Keulen de bisschopsstoel van Traiectum aan zich wilde trekken^^). Dat is het eerste teken van betrekkingen tussen Traiectum en Keulen. Dertig jaar later zou Trecf/s onder het aartsbisdom Mainz geplaatst zijn^^), maar in 870 blijkt Tra/ecfum tot een aartsbisdom Keu- len te behoren''). Wanneer Traiectum in Noord-Frankrijk gelegen zou
hebben, zoals Delahaye ons wil doen geloven, is het ondenkbaar dat het Mainz of Keulen als aartsbisdom zou hebben gehad. Westelijk van het bisdom Luik be- hoorden namelijk in de middeleeuwen alle bisdom- men tot het aartsbisdom Reims. De streek waarin De- lahaye Traiectum situeert, behoorde volgens de gangbare opvatting tot het bisdom Terwaan, waar kort vóór 639 Omaar de eerste bisschop was''). Stel nu dat daar nog een bisdom Traiectum bestaan had, dan zouden we de bisschoppen daarvan ongetwijfeld tegen hebben moeten komen onder hun tot het aarts- bisdom Reims behorende collega's. Dat is echter niet het geval, ondanks het feit dat de bronnen daar ouder en overvloediger zijn dan hier in het noorden. Dit is een bewijs te meer dat de opvatting van Delahaye al- leen al op grond van de schriftelijke bronnen volstrekt onhoudbaar is. Conclusie
Er blijkt dus geen reden te bestaan om in navolging
van Albert Delahaye aan te nemen dat het bisdom Utrecht pas in de tiende eeuw is gesticht. De schrifte- lijke gegevens wijzen onmiskenbaar op één enkel middeleeuws diocees Traiectum, later Utrecht, dat zijn wortels heeft in de vestiging van de missionaris Willibrord in de Romeinse burcht op het eind van de zevende eeuw. Wat houdt dit alles in voor de oorsprong van de ver-
ering van Sint-Maarten in Utrecht? Volgens Bonifa- tius zelf, in zijn boven aangehaalde brief aan de paus, had bisschop Willibrord in de burcht van Traiectum een kerk ter ere van Sint-Salvator gebouwd en een vernield kerkje, dat hij daar had aangetroffen, her- bouwd en aan Sint-Maarten gewijd''). Aangezien we er niet aan hoeven te twijfelen dat met Traiectum Utrecht bedoeld is, betekent dit dat Sint-Maartens- verering hier enkele eeuwen ouder is dan musicologe drs Mieke Breij ons in het voetspoor van wijlen Albert Delahaye wil doen geloven. |
|||||||
mannen in Taventre (Desvres) heeft gevestigd. Dit
Noordfrans bisdom ging kort na 914 ten onder; zijn bisschop Radboud stierf in 917. Onmiddellijk daarna moet er een nieuw bisdom Taventre gesticht zijn, waarmee nu niet Desvres bedoeld is maar Deventer, dat evenwel binnen vier jaar, tussen 917 en 921, ver- plaatst is naar Traiectum, deze keer niet tournehem maar. . . Utrecht. Hier wordt pas goed duidelijk waarom Delahaye het nodig vond zijn lezers de apert onjuiste mededeling te doen dat het bisdom Utrecht ,,pas veel later de naam van Trajectum kreeg"! Want stel dat dit inderdaad de gang van zaken was ge- weest, dan zouden zelfs middeleeuwers het nodig ge- vonden hebben enige verduidelijking aan te brengen. Trouwens, was die plaats Deventer al voorhanden of heeft de Utrechtse geestelijkheid haar gesticht en die naam gegeven om de oudere oorkonden waarin Ta- ventre voorkwam te kunnen gaan toepassen? Opnieuw kunnen we hier vaststellen, nu op grond van
niet-Utrechtse bronnen, dat er nergens enig onder- scheid blijkt tussen een Noordfrans bisdom Traiec- tum en het later gestichte bisdom Utrecht. Integen- deel, net als uit de Utrechtse bronnen volgt uit de zo- juist gememoreerde zonneklaar dat de naar Taventre, dat wil zeggen Deventer, gevluchte bisschoppen van Traiectum, Trecht of Utrecht, hun zetel weer naar Utrecht hebben verplaatst, mogelijk al vóór 921, toen Balderik zich weer Traiectensium epicopus liet noe- men. Graaf Waldger
Voor wie nu nog niet overtuigd is van die continuïteit,
voeg ik een aantal gegevens toe over graaf Waldger, zoon van Gerulf, die we zowel in de omgeving van bisschop Radboud als van bisschop Balderik tegenko- men. Dat het een geducht heerschap was, blijkt uit de vermelding in de kroniek van Regino van Prüm dat hij in het jaar 898 hertog Everard vermoordde. Deze kro- niek komt overigens ook in het Egmonds cartularium voor^'). In 914 bracht hij het verzoek van bisschop Radboud aan koning Koenraad I over om de Sint- Maartenskerk in Traiecteum in het bezit van haar im- muniteit te bevestigen^*). Anderhalf jaar later was hij getuige bij de bevestiging van een schenking door de koning van West-Francië, Karel de Eenvoudige, aan de abdij Prüm^'). Klaarblijkelijk liet hij zich niet storen door een ten ondergegaan bisdom, want in 921 zien we hem samen met. . . bisschop Balderik in de hier- boven al vermelde oorkonde uit 921 ^°). Na zijn overlij- den uitgevaardigde oorkonden vermelden dat hij en zijn zoon Radboud goederen van de Utrechtse bis- schop in beneficium hadden bezeten in de gouw Lek- en IJsseP^I, dat zij goederen aan het klooster Tiel had- den geschonken^^l - de elfde-eeuwse geschiedschrij- ver Alpertus van Metz noemt de vader zelfs de stich- ter van dat klooster^^) - en dat deze graaf Waldger van de koning de tol van Muiden als beneficium had gehouden^''). Dit grote aantal bezittingen in het Mid- dennederlandse rivierengebied duidt er op dat zijn fa- milie daar haar wortels had en niet in Noord-Frankrijk. Ook-uit de geschiedenis van deze graaf, die zich zo- |
|||||||
38
|
|||||||
16. Muller, Oudste cartularium, IX-XII; zie ook Gysseling,
Diplomate Belgica I, 302-303. 17. Men zie Muller, Het oudste cartularium. Inleiding, met
name de door hem opgestelde genealogie op biz. LXXXI. 18. Delahaye, Holle boomstammen, 260-261.
19. Zie over dit heiligenleven B. ANers, Die altere Fassung
der Vita Radbodi (diss. Tübingen; Bern-Frankfurt/M. 1976) 15-17. 20. Ik ontleen de tekst aan C. de Smedt e.a. (uitg.), ,,\/ita
sancti Radbodi Ultrajectensis episcopi", Analecta Bol- landiana, dl. VI (1887), cap. 4, 5, 6, 10 en 12. 21. T.a.p., cap. 8 en 9.
22. Idem, cap. 7.
23. Delahaye, Holle boomstammen, 197.
24. Muller en Bouman, Oorkondenboek Utrecht I, nr. 87.
25. G. H. Pertz (uitg.), Monumenta Germaniae Historica, Le-
ges, II (Hannover 1837) 24, noot b; Muileren Bouman, Oorkondenboek Utrecht I, nr. 110. 26. Muller en Bouman, Oorkondenboek Utrecht I, nr. 139.
Voor de datering van het handschrift zie: G. H. Pertz (uitg.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, IV (Hannover 1841) 336. 27. F. Kurze (uitg.), Regonis abbatis Prumiensis chronicon
cum continuatione Treverensi, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum (Hannover 1890), 146. Muller, Het oudste cartularium, VIM. 28. Muller en Bouman, Oorkondenboek Utrecht, nr. 94.
29. T.a.p., nr. 95.
30. Koch, Oorkondenboek Holland, nr. 27.
31. Koch, Oorkondenboek Holland \, nr. 32 (944 juli 17).
32. Gysseling en Koch, DIplomata Belgica I, nr. 193 (950
april 20). 33. Alpertus van Metz, De diversitate temporum, uitg. H.
van Rij (Amsterdam 1980), 18. 34. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, nr. 194 (953
april 21). 35. Muller en Bouman, Oorkonden Utrecht I, nr. 42.
36. Een op 4 november 751 gedateerde oorkonde, waarin
Trectis met Tongeren, Keulen, Worms en Spiers onder het aartsbisdom Mainz werd geplaatst, zou in werkelijk- heid van omstreeks 780 dateren. Muller en Bouman, Oorkondenboek Utrecht I, nr. 41. 37. Muller en Bouman, Oorkondenboek Utrecht I, nr. 76.
38. Zie over dit bisdom H. van Werveke, Het bisdom Ter-
waan van den oorsprong tot het begin der veertiende eeuw (Gent-Parijs 1924). Een recent overzicht van de indeling van de Franse bisdommen in de middeleeuwen is te vinden bij J. Dubois, ,,La carte des diocèses de France avant la Révolution", Annales. Economies, so- ciétes, civilisations 20 (1965), 680-691. 39. Een Duitse vertaling van deze brief in Rutgers, De
Utrechtse bisschop, 47-48, ontleend aan R. Rau (uitg.), Briefe des Bonifatius, Willibalds Leben des Bonifatius (Darmstadt 1968). 40. J. Romein, Geschiedenis van de NoordNederlandsche
geschiedschrijving in de middeleeuwen. Bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis (Haarlem 1932) 22-26; H. Bruch, Supplement bij de Geschiedenis van de Noord- Nederlandsche geschiedschrijving in de middeleeuwen (Haarlem 1956) 2-4. Van Campen, ,,De Noormannen- tijd", 74. |
|||||||||||
Ik wil tot slot ook nog de rol onderstrepen die bis-
schop Radboud in die verering van de heilige Martinus heeft gespeeld. Zijn Libellus de miraculis sancti Marti- ni {,,Geschrift over de wonderen van Sint-Maarten"), zijn officie voor het feest van Sint-Maartens translatie en een gedicht gewijd aan de grote Tourse heilige be- horen onmiskenbaar tot de Utrechtse traditie^"). Dat Breij dit cultuurgoed eenvoudigweg aan deze bis- schopsstad ontzegt, vermindert de waarde van haar publikatie Sint Maarten als schutspatroon van Utrecht \n sterke mate. Het is te hopen dat deze omis- sie nog eens op deskundige wijze zal worden her- steld. |
|||||||||||
Martin W. de Bruijn
|
|||||||||||
Utrecht,
Alblasstraat 8 bis |
|||||||||||
Noten
1. M. Breij, Sint Maarten als schutspatroon van Utrecht
(Utrecht 1988). 2. A. Delahaye, Holle boomstammen. De hystorische my-
then van Nederland, ontleend aan Frans Vlaanderen (Tournehem-Utrecht 1980). 3. Men zie bijvoorbeeld C. A. Rutgers (uitg.), De Utrechtse
bisschop in de middeleeuwen (Den Haag 1 978). Daarin onder anderen J. W. C. van Campen, ,,De Noormannen- tijd. De bisschoppen Hunger, Odilbald en Radbod". 62-75, en M. P. van Buijtenen, ,,Contra turrim Traiec- tensem", 1-17, ald. 6-7. I. H. Gosses/R. R. Post, Hand- boek tot de staatkundige geschiedenis der Nederlanden ('s-Gravenhage 1959) 42-49. Een uitgebreid literatuur- overzicht in de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. I (Bussum 1 981) 446-447, waar L. Mi- lis, ,,Kerstening en kerkelijke instellingen tot circa 1070", 265-285, in hoofdzaak de Zuidnederlandse bis- dommen behandelt. 4. Holle boomstammen, 260-26}.
5. S. Muller Fz. en A. C. Bouman (uitg.l, Oorkondenboek
van het sticht Utrecht tot 1301, dl. I (Utrecht 1920-1925), nr. 101. 6. Rijksarchief In Utrecht, Archief van de bisschoppen, nr.
43 (eerste cartularium van het liber donationum van de dom, eind 12de eeuw), fol. 22 nw. 7. A. C. F. Koch (uitg.), Oorkondenboek van Holland en
Zeeland tot 1299, dl. I ('s-Gravenhage 1970), nr. 27. 8. De teksten zijn beredeneerd uitgegeven door S. Muller
Fz., Het oudste cartularium van het sticht Utrecht Cs-Gravenhage 1892) VII-XXXIV en 1-38; en door M. Gysseling en A. C. F. Koch (uitg.). Diplomate Belgica an- te annum millesimum centesimum scripta, dl. I (Brussel 1950) 302-340. 9. Muller, Het oudste cartularium, IX.
10. T.a.p., XXVIII.
11. In Holle boomstammen staat abusievelijk steeds ,,dona-
tium". Ik heb dat in de hier weergegeven citaten gecorri- geerd, 12. Delahaye, Holle boomstammen, 286.
13. Muller, Oudste cartularium, XI: Gysseling, DIplomata
Belgica i, 304-340. De dateringen, sinds Muller in enke- le gevallen gewijzigd of nader gespecificeerd, zijn ont- leend aan laatstgenoemde uitgave. 14. Muller, Oudste cartularium, 50, nt. 4.
15. T.a.p., 7-11.
|
|||||||||||
39
|
|||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||
In afwijking van de gewone indeling laat de redactie hier een boekbespreking volgen. De reden ervan is dat
ze aansluit op het artikel van Martin de Bruin. Besprak deze historiografische elementen in het boek van drs Mieke Breij, de hierna volgende recensie gaat in op de musicologische en muziek-historische aspecten ervan. |
|||||||||
Hic Martinus, qui nulli nocuit. . . (Deze Martinus die
niemand ooit leed heeft berokkend . . .). Zo kwam het uit de pen van Adam van Sint Victor, een augustijner- koorheer uit de 12e eeuw, toen hij zijn Sequentia voor het feest van ,,S. Martini Turonensis Episc. et Conf." dichtte. Hij zou voortleven in alle belangrijke boeken over het Gregoriaans, nl. als de voornaamste vertegen- woordiger van de berijmde sequens. Of de grote heili- ge werkelijk ,,geen kip kwaad heeft gedaan" zullen we aan de H. Geest ter beoordeling over moeten laten. Een feit is, dat ondergetekende er niet geheel en al zeker van is, dat de pia memoria van zijn verheven stadspa- troon zoveel eeuwen na diens dood niet alsnog hier en daar schade aan goed-gelovige zielen zal toebrengen. Hij bedoelt vooral de lezers van hoofdstukje 5 uit het boek van drs M. Breij: Sint Maarten, Schutspatroon van Utrecht (Utrecht, 1988). Dat stukje gaat over het Gregoriaans, en suggereert en bevat onwaarheden. Vandaar mijn zorg, vandaar deze regels. Wie een geschiedenis van 2000 jaar in 2 pagina's wil samenvatten (pag. 41 en 42) ontkomt maar moeilijk aan onbedoeld gelegde verbanden en aan ongewilde suggesties. Ging de zangwijze van de christenen (pag. 41, regel 8) terug op de Joodse synagogale zangwij- ze? Ja, natuurlijk, maar nog veel meer op een algemeen oosterse manier van zingen. Wie van ,,antifonaal zin- gen" op pag. 1 2 leest, krijgt beslist niet de indruk dat deze term complete hoofdstukken van de gregoriaan- se theorie aansnijdt, die niet alleen gaan over de wis- selzang tussen twee koren, maar ook over antifonale psalmodie en psalmodische antifonie. Dit laatste be- grijpt u als lezer niet, maar ik kan u dit in twee pagi- na's niet uitleggen. Het is trouwens niet helemaal ze- ker of het in-twee-koren-zingen al niet vóór de 4e eeuw in zwang begon te komen. De suggestie dat er in de 9e eeuw nieuwe melodieën kwamen en de verande- ringen bestonden in de tropen is tè globaal om aan- spraak op waarheid te kunnen maken (regel 24-30). Het,,Verval", beschreven op pag. 42 suggereert ook dingen, die niet kloppen: Inderdaad heeft Palestrina te maken gekregen met de herziening van het Gregoriaans (regel 1 5), maar hij heeft de opdracht ofwel niet aan- vaard, ofwel niet voltooid, waarschijnlijk het eerste. Waarom niet gesproken over de vele particuliere uit- gaven van het Gregoriaans, die met name bij ons in Am- sterdam en Antwerpen zijn verschenen? De pogingen tot herstel (regel 19) zijn in de vorige eeuw beslist niet alleen door Solesmes ondernomen, maar heel intens door velen in heel Europa. Ook anderen hebben na bestudering van oude handschriften nieuwe gezang- boeken uitgegeven. Komt u maar kijken op de biblio- theek van het Ned. Instituut voor Kerkmuziek! De le- zer vergisse zich tenslotte niet in de suggestie alsof de Lagal-notatie van mijn goede vriend Chris Hakkenes een 40
|
volgend stadium zou zijn in de genoemde ontwikke-
ling van de notatie: Zijn schrijfwijze is erg interessant, maar eveneens zeer omstreden en zeer privé. Het bovenstaande wekt verwondering, het nu ko- mende droefenis. Ik verlaat de suggesties en kom tot de waarheden. Het Gregoriaans is niet ten tijde van Gregorius (pag. 41, regel 14), naar na hem tot bloei gekomen. Dat er na 650 (regel 22) in Rome een eigen zang zou zijn ontwikkeld is een zèèr omstreden theo- rie, waar bijna niemand meer in gelooft. Metz (regel 35) is veel directer door Karels centrum (vooral Aken) gesticht en geïnspireerd, dan door Rome. Wat betreft regel 38 vv: Het jaar 850 heeft weinig uit te staan met de mondelinge traditie: die is nog lang doorgegaan, en de pogingen tot muzieknotatie (hoe summier ook) da- teren van eeuwen daarvoor. Abt Sunol heeft er een fun- damenteel paleografisch boek over geschreven. Op pag. 42, regel 5 vv, zou het neumenschrift zich in twee typen ontwikkeld hebben: het hoefnagelschrift en de kwadraatnotatie. De waarheid is dat de kwadraatno- tatie zich gevormd heeft uit het hoefnagelschrift. Re- gel 9: Niet het Gregoriaans is door de opkomst van de meerstemmigheid in verval geraakt, juist andersom: het Gregoriaans raakte in verval, waardoor de meerstem- migheid zich kon ontwikkelen. Wat op pag. 42 vanaf regel 34 gezegd wordt over de betekenis van Moque- reaus ictus-teken en over de fundamenten van Cardi- ne's nieuwe ideeën, is opgeschreven vanuit een won- derbaarlijke en onbegrijpelijke onwetendheid omtrent het levenswerk van beide eminente musicologen. Op pag. 43 noemt drs Breij zich ,,voorstander" vaneen ritmische voordracht van het Gregoriaans. Hoe had zij zich een volledig door het ritme bepaald gezang anders voorgesteld? Zij stelt vervolgens, wat de Maartenhand- schriften van Utrecht betreft, wegens de late notatie onmogelijk tot een verantwoorde ritmisch genoteer- de transcriptie te kunnen komen. Is het niet eerder zo dat in de 12e, en zeker de 14e eeuw, het vervallen Gre- goriaans een groot deel van zijn ritmische kenmerken al verloren had? Ik heb overigens de handschriften niet in de Universiteitsbibliotheek kunnen bestuderen, en mag dus geen oordeel vellen over de transcriptie door Chris Hakkenes. Omdat hij daarbij gebruik maakt van de nieuwste vorm van kwadraatnotatie, die aan wei- nigen bekend zal zijn, ware het beter geweest een uit- leg der notentekens toe te voegen. Verder zou een ver- taling van de teksten velen een dienst hebben kunnen bewijzen. Wat moeten de lezers nu met het corpus van het boek, de pagina's 49-84? ,,Timeo virum unius libri" (,,lk vrees iemand die maar
één boek kent") is ooit eens door een heel wijs iemand gezegd. In voorkomende gevallen hangt het er vogr de hoogte van mijn vrees maar van af, hoe dik dat boek geweest is. En of die ,,virum" vooraf al van een en an- |
||||||||
wel iets te maken, al is het formeel alleen het rapport
van een zoveelste werkgroep die zich gebogen heeft over de toekomst van de oude Hortus Botanicus (1723), gelegen tussen de Nieuwe Gracht en de Lan- ge Nieuwstraat. De bonte samenstelling van deze werkgroep maakt haar rapport, zo mag men hopen, tot meer dan gebundelde goede bedoelingen. De aanbevelingen die het bevat komen erop neer dat hier een nieuw Universiteitsmuseum moet komen. Daarbij snijdt het mes aan meerdere kanten; het eigen karakter van dit stukje zuidelijke binnenstad blijft be- waard, de samenhang tussen huis en tuin wordt ge- red, dertig universitaire collecties worden beter be- waard en kunnen ruimer worden vertoond en de mu- seale attracties van de wijk worden nog met één ver- meerderd. Een landschaps-architectenbureau en een Utrechtse
architect presenteren hun visie op de mogelijkheden die hier liggen. De universiteit, de Gemeente, het Utrechts Monumentenfonds, de Provincie, Buurtco- mité Tussen de Grachten en de Werkgroep Hortus Bo- tanicus hebben in de werkgroep geparticipeerd. De resultaten ervan zijn door de Rijksuniversiteit in deze brochure samengevat. Fraai drukwerk, dat de vraag naar de financiële implicaties van een en ander wel opwerpt, maar verder geheel onbesproken laat. v.S.
|
|||||||||||||
der op de hoogte was. Daarom timeo ik veel meer de
„virum duorum librorum pusillorum" (,,Iemand die twee kleine boekjes kent"). Want dat zijn de boekjes van dr Litjens en drs J. Boogaarts, waarop drs Breij voor de pagina's 41 en 42 steunt; beide tellen weinig pagina's, en zijn bedoeld als samenvatting van een grootse en uitgebreide geschiedenis. Samenvattin- gen samenvatten is moeilijk. Had de auteur er maar beter niet aan kunnen beginnen? |
|||||||||||||
Dr A. C. Vernooij
(musicoloog en docent
Gregoriaans aan tiet Ned.
Inst. voor Kerl<muziel< te
Utrecht)
|
|||||||||||||
Utrecht,
prof. Reinwardtlaan 7 7
|
|||||||||||||
De oude Hortus. Een toekomstbeeld. Utrecht, Rijks-
universiteit, 1987. 36 biz. met illustr. ISBN 90 6926 on 5. Rapport v.e. werkgroep onder voor- zitterschap van drs. G. J. P. Rijntjes. De kleurenfoto op voor- en achterzijde laat een aantal
schelpen, kijkers, leren boekbanden en dorre blade- ren zien, een compositie zoals die wordt aangetroffen in Vakmanschap is meesterschap en op de achter- kant van de Spiegel Historiael. Met allebei heeft het |
|||||||||||||
VOORJAARSLEDENVERGADERING
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voorjaarsle-
denvergadering op donderdag 25 mei a.s. om 19.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Renswoude, Ag- nietenstraat 5 te Utrecht. AGENDA
1. Opening
2. Notulen van de Najaarsledenvergadering van 24 november jl.
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over 1988, de jaarrekening en de accountantsverklaring
5. Verslag van de secretaris over 1988
6. Commissies
Mw. drs. E. I. Jimkes-Verkade heeft te kennen gegeven de redactie van het Jaarboek te willen verlaten.
Het bestuur stelt voor in haar plaats te benoemen mw. mr. J. van der Torren-Gerritsen 7. Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, propaganda, excursies, lezingen en Oud-Utrecht op de Dom-
roep 8. Wat verder ter tafel komt
9. Rondvraag
10. Sluiting Na afloop van de vergadering rond 20.45 uur zal mw. prof. dr. C. Isings, conservator van de archeologische
collectie van het P.U.G., een lezing houden over deze collectie. Vervolgens is er gelegenheid om de archeologi- sche objecten in het gebouw van de Fundatie te bezichtigen. |
|||||||||||||
De secretaris
41 |
|||||||||||||
Balans per Balans per
31 december 1988 31 december 1987
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Themanummer jaarboek 1987
Overige voorraden |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORRADEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VORDERINGEN OP KORTE
TERMIJN |
Debiteuren
Te vorderen bedragen
Sticintlng Publikaties Oud-Utrecht |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LIQUIDE MIDDELEN
|
Effecten
Rekeningen Courant
Spaarrekeningen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EIGEN VERMOGEN
|
Vermogen AoPo
Resultaat 1988 resp. 1987 Gift aandelen Stadsherstel |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VOORZIENINGEN
|
Propagandafonds
Register 1954-1983 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SCHULDEN OP KORTE TERMIJN Crediteuren
Te betalen en vooruit-
ontvangen bedragen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultatenrekening Begroting Resultatenrekening
1987 1988 1988 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Contributies
Advertentiebaten Opbrengst verkopen Donaties en giften Interest |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kosten jaarboek
Kosten maandblad Kosten overige aktiviteiten Beheerskosten Algemene kosten Afschrijvingen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESULTAAT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
42
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder contributies zijn verantwoord de bijdragen van
1845 leden. Per eind december 1988 had de vereniging 1 780 le-
den. Ook dit jaar ontving de vereniging een bedrag aan do-
naties van ruim f 13.000, - . Alle gevers hartelijk dank. Namens het bestuur,
H. J. Jurriëns, penningmeester.
|
|||||||||||||||||||||||
In de komende jaarvergadering zal u de hierbij afge-
drukte jaarrekening over 1988 ter goedkeuring wor- den aangeboden. Het jaar 1988 werd met een posi- tief saldo van f 5.310, - afgesloten. Dit bedrag werd ten gunste van het vermogen geboekt. Eveneens werd ten gunste van het vermogen geboekt een schenking van de Stichting Stadsherstel Utrecht van zes aandelen „Utrechtse Maatschappij Stads- herstel N.V." tot een totale nominale waarde van f 6.000,-. Het eigen vermogen van de vereniging bedroeg eind
1988 f 83.455,-. |
|||||||||||||||||||||||
LUI KEN FONDS
|
|||||||||||||||||||||||
Na bijna 16 jaar van praten, vergaderen, procederen
en overleggen werd tussen de gemeente en de ge- bruikers van de huisjes aan de Schalkwijkstraat (de vrijwoningen van Jan van Campen) overeenstem- ming bereikt en kon de restauratie/renovatie een aan- vang nemen. Na een voor de gebruikers woelig jaar, waarin de bouw nauwlettend in het oog werd gehou- den, was op 10 december 1988 de officiële opening door wethouder Van Willigenburg een feit. Helaas moesten in het kader van de bezuinigingen de voor deze pandjes zo karakteristieke luiken (en de dakra- men aan de voorzijde) komen te vervallen, waardoor het oorspronkelijke karakter van de pandjes werd aangetast. Daarom werd door het comité ,,Behoud Ateliers Schalkwijkstraat", dat reeds in 1971 werd opgericht, een luikenfonds in het leven geroepen. |
Tijdens de open dag, die volgde op de officiële ope-
ning werd er door velen, die dit idee willen steunen, geld gegeven en menigeen stortte een bijdrage op de speciaal voor dit doel geopende bankrekening. Ech- ter, we zijn er nog lang niet. Vandaar deze oproep ook een bijdrage te storten in dit fonds, zodat wellicht reeds dit voorjaar de vensters weer worden gesierd door luiken. U kunt uw bijdrage storten op rek.nr. 37.83.39.206
van de RABO-bank te De Bilt onder vermelding van ,,luikenfonds" (gironr. bank 380418). Hef comité
,,Behoud Ateliers Schalkwijkstraat'
Jeannet Hoeijenbos
Schalkwijkstraat 8
(privé: Park Arenberg 61, De Bilt)
|
||||||||||||||||||||||
EXCURSIE UTRECHTSE KLOKKENSPEL VERENIGING
|
|||||||||||||||||||||||
een bezoek worden gebracht aan de bibliotheek van
de Abdij. De bibliotheek herbergt ondermeer incuna- bels (wiegedrukken), etsen en oude manuscripten. De dag zal worden beëindigd met een afscheids- dronk, aangeboden door het Gemeentebestuur van Mol. Aankomst in Utrecht om 18.00 uur. U kunt deze excursie meemaken door voor 15 mei
a.s. fAO,- per persoon over te maken op giro 474407 t.n.v. de Utrechtse Klokkenspel Vereniging, Eikstraat 59, 3581 XK Utrecht. |
|||||||||||||||||||||||
Op donderdag 1 juni 1 989 organiseert de Utrechtse
Klokkenspel Vereniging een excursie naar Mol en Postel (België). De bus zal om 8.00 uur vanaf het Domplein vertrek-
ken. Na een ontvangst door het Gemeentebestuur van Mol
zal er een bezoek worden gebracht aan het torenmu- seum en de kerk van Mol. Belangstellenden kunnen de beiaard bezichtigen (er is een lift!). Na de brood- maaltijd in Postel zal de pas gerestaureerde beiaard van de Abdij van Postel worden bespeeld door Arie Abbenes, stadsbeiaardier van Utrecht. Daarna zal er |
|||||||||||||||||||||||
DE GRAFKAPEL VAN VESSEM OP HET R.K.
KERKHOF TE DRIEBERGEN-RIJSENBURG |
|||||||||||||||||||||||
Het is opvallend dat vele parochiegeschiedenissen
nauwelijks iets over het R.K. Kerkhof bevatten. Bui- ten het priestergraf en de familiegraven met hun plat- te zerken staan voor zover mij bekend op de kerkho- |
|||||||||||||||||||||||
ven van de R.K. Kerken in de provincie Utrecht niet
veel bijzondere grafmonumenten. Toch zijn er enkele. Te Schalkwijk op het R.K. Kerkhof naast de kerk be- vindt zich de grafkapel van het adellijke geslacht De |
|||||||||||||||||||||||
43
|
|||||||||||||||||||||||
Wijkerslooth de Weerdesteyn, dat eens kastelen aan
de Langbroekerwetering bezat. Te Soesterberg kan men op het R.K. Kerkhof achter de kerk de grafmonu- menten van de Jonkheren Bosch van Drakenstein en Bosch van Oud-Amelisweerd, afstammelingen van de Utrechtse katholieke burgemeester Paulus Bosch (1771-18341, bewonderen. Al deze monumenten zijn in redelijke staat. Op het R.K. Kerkhof aan de Drieklinken te Driebergen-
Rijsenburg treft men de grafkapel van het geslacht, Van Vessem aan. Dit kerkhof is aangelegd als gevolg van de Begrafeniswet van 1869 door de bekende ar- chitect H. J. van den Brink (1816-1883)'), die ook het inmiddels afgebroken Groot-Seminarie bouwde dat in 1 857 in gebruik is genomen. Het R.K. Kerkhof achter de in 1 810 ingewijde R.K. Kerk St. Petrus Ban- den is evenwel gelukkig niet geruimd. Daarop bevin- den zich het monumentale graf Van Rijckevorsel en verschillende 19e-eeuwse pastoorsgraven. Jhr H. A. L. van Vessem (1814-1891) was rit- meester, ordonnans-officier van Koning Willem III en intendant van de Koninklijke Paleizen te Amsterdam en te 's-Gravenhage. Hij bewoonde aan de Drieberg- seweg onder Rijsenburg ,,Huize Bijdorp", gebouwd rond 1829^). Vlak vóór de dood van zijn vrouw werd hij bij K.B. van 1 9 maart 1886, no 1 3^) door Koning Willem III in de adelstand verheven met het predicaat van jonkheer. De grafkapel op het R.K. Kerkhof aan de Drieklinken
staat boven op de graven van zijn 28 september 1886 overleden echtgenote en de uit het huwelijk geboren kinderen. Jhr H. A. L. van Vessem ligt er zelf ook be- graven. In 1960 is dit kleine katholieke adellijke geslacht uitgestorven. De grafkapel is een van de laatste herinneringen aan dit geslacht en naar mijn mening de moeite waard om te bewaren voor het na- geslacht door plaatsing op de monumentenlijst. Hij is |
gebouwd tussen 1886-1891. De naam van de bouw-
kundige of architect heb ik niet kunnen achterhalen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griffensteijnselaan 77,
Zeist |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr dr V. A. M. van der Burg
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noten
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Wim Harzing, Driebergen en Rijsenburg. Hoe zij ontston-
den en groeiden, Driebergen-Rijsenburg 1973, bIz. 84. Zie over de architect H. J. van den Brink: N. L. Prak, Twee liasten van huizen aan de Parl<laan in Rotterdam, De Ste- nen Droom. Opstellen over Bouwkunst en Monumenten- zorg opgedragen aan C. L. Temminck Groll, Zutphen 1988, bIz. 290. 2. Wim Harzing, a.w., bIz. 128; dezelfde, Driebergen-
Rijsenburg in oude ansichten, Zaltbommel 1 976, no 20. Afbeelding van Huize Bijdorp naar een steendruk van P. J. Lutgers uit 1869. 3. Nederland's Adelsboel< 1953, bIz. 93-96 en 1965, bIz.
209. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 4 - april 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-t- f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AGENDA
Op zaterdag 20 mei 1 989 organiseert de Stichting
Vrienden van het Duitsche Huis een excursie naar ALDEN BIEZEN (Belgisch Limburg) één van de Landscommanderijen van de Ridderlijke Duitsche Orde, en HERCKENRODE. Vertrek 8.30 uur. Stati- on Utrecht, terug omstreeks 20.00 uur. Kosten f 30, - pp, voor bustocht, koffie, thee en toe- gangsprijzen. Leiding prof. dr. Temminck Groll. Aanmeldingen schriftelijk aan L. J. Westermann, Alb. Perkstraat 71, 1217 NN Hilversum. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M.
ner, A. H. M. van Schaik. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kylstra, G. J. Röh-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0923-5116
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
44
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE NOORDERKERK:
VAN MODERN GEBOUW
TOT MONUMENT
|
|||||||||
Vorig jaar verscheen in de plaatselijke pers een be-
richt over het voorstel van de Utrechtse Monumen- tencommissie aan het gemeentebestuur om de Noor- derkerk aan de Royaards van den Hamkade op de ge- meentelijke monumentenlijst te plaatsen'). Dit viel vrijwel samen met de publikatie van drs W. Smit in dit tijdschrift over de Ravesteyn-bijbel, die tot de ver- koop van dit gebouw aan de Pinkstergemeente ,,Sa- muël" in 1978 enige tijd in deze kerk lag en die nu in het archief van de Bethelkerk wordt bewaard^). In zijn inleiding op dit artikel gaf hij een kort overzicht van de vier windrichtingenkerken van de Gereformeerde Kerk van Utrecht, waarbij hij opmerkte dat enkel de Noorder- en de Zuiderkerk werkelijke architectoni- sche waarde hadden. De Oosterkerk aan de Malie- baan en de Westerkerk aan de Catharijnekade vielen hierbij als scheppingen van de meester-timmerman H. van Dijk, zelf lid van de Vereniging ,,De Kerkelijke Kas", inderdaad in het niet. Onlangs werd nog opge- merkt, dat de Oosterkerk op het moment van zijn vol- tooiing al verouderd was. Met dit al was het toch een dermate beeldbepalend gebouw in de als stadsbeeld beschermde Maliebaan, dat er in 1983 wel degelijk tegen de voorgenomen sloopplannen werd gepro- testeerd. Als één van de oudste gereformeerde ker- ken van Nederland had het gebouw ook een belangrij- ke historische waarde^). De Noorderkerk was de eerste kerk, die na de in-
eensmelting, een samenvoeging van de A- en B- gemeenten van de Gereformeerde Kerk van Utrecht, op 11 juli 1894''), in opdracht van de ongedeelde kerk in 1922-1923 werd gebouwd. Deze aanduiding werd gebruikt in plaatsen, waar zowel een Christelijke Af- gescheidene Kerk als een Nederduits Gereformeerde kerk (Dolerende) naast elkaar bestonden, waarbij de toevoeging A en B aangaf of de desbetreffende kerk uit de tijd van de Afscheiding dan wel uit die van de Doleantie stamde. Een gewoonte die sinds juni 1892 werd gebezigd, toen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduits Gereformeerde Kerken (Dole- rende) zich op synodaal en classicaal niveau tot de Gereformeerde Kerken in Nederland verenigden^). De plaatstelijke kerken werden vrijgelaten om zelf te be- palen wanneer men op lokaal niveau tot ineensmel- ting wilde overgaan^). Utrecht was de eerste grote stad, die hiertoe overging. Op dat moment beschikte deze overwegend Dolerende stad over drie kerkge- bouwen, te weten de betrekkelijk kleine Begijnekerk aan de Breedstraat (1854; 550 zitplaatsen) van de Afgescheidenen en de Oosterkerk aan de Maliebaan (1888; 1470 zitplaatsen) en de Westerkerk aan de Catharijnekade (1891; 1200 zitplaatsen) van de Do- lerenden. Noch de plannen om in 1907 in Utrecht- |
|||||||||
Zuid een nieuwe kerk te bouwen noch de verkoop van
de Begijnekerk gingen door. In plaats daarvan werd laatstgenoemd kerkgebouw in 1908 gerestaureerd en uitgebreid'). Voorgeschiedenis
Als gevolg van de industrievestigingen bij het Merwe-
dekanaal (het latere Amsterdam-Rijnkanaal) werd sinds 1910 in de gemeente Zuilen de woonwijk Elink- wijk gebouwd, waardoor Oud-Zuilen langzamerhand aan de stad Utrecht vastgroeide"). Kort daarna over- woog de gemeente Utrecht voor het eerst om deze gemeente te annexeren. Dit gebeurde uiteindelijk pas op 1 januari 1954 toen het grondgebied van de ge- meente Zuilen over dat van Utrecht en Maarssen werd verdeeld'). Vooruitlopend op één van de vele eerdere plannen van de gemeente Utrecht hiertoe had de Nederlandse Hervormde Gemeente van Utrecht op 1 7 augustus 1 91 7 de zustergemeente van Zuilen bij haar kerkelijk territoir ingelijfd'"). In een bericht hier- over merkte een journalist op, dat de Gereformeerde Kerk van Zuilen ook moeilijkheden kende doordat de gereformeerden uit de wijk Elinkwijk een eigen kerk met pastorie wilden"). Een moeilijk te realiseren ideaal, wanneer men weet dat deze plattelandsge- meente sinds de instituering op 16 mei 1892 wegens de beperkte financiële middelen nog steeds geen eigen predikant had kunnen beroepen. In deze situa- tie was met de bouw van de wijk Elinkwijk, waar zich merendeels fabrieksarbeiders vestigden, geen we- zenlijke verandering gekomen. Desondanks kon men op 20 december 1918 ter ver- vanging van het afgelegen uit 1892 daterende kerkje in de wijk Elinkwijk aan de Daalseweg een nieuwe kerk in gebruik nemen. Hoewel dit vanwege de finan- ciën een noodgebouw was, deed het tot 1953 als zo- danig dienst om op 25 maart 1953 door de Bethel- kerk aan de De Muinck Keizerlaan te worden vervangen'^). Plannen tot kerkbouw
Hoewel er al enige tijd sprake was van plannen tot
kerkbouw in het zuidelijk stadsdeel van Utrecht, droeg de kerkeraad op 28 februari 1 921 de Commis- sie van Administratie op om ook in het noordelijk stadsdeel in de nabijheid van de Amsterdamse straat- weg bouwgrond te zoeken. Eind maart had men reeds drie terreinen gevonden, waarvan twee aan de voor- noemde weg en één in de directe omgeving. Nauwe- lijks was dit bekend of men ontving van de kort tevo- ren geëmeriteerde ds J. Breukelaar een brief, waarin hij liet weten dat de kerkbouw in Utrecht-Noord zijns inziens boven die van Zuid moest prevaleren. Dit was |
|||||||||
45
|
|||||||||
f 10.000, - te verlagen. Omwille van de tijd zag men
er van af om alsnog ook een aparte Bouwcommissie te benoemen. Het tweede plan kreeg op 10 april de goedkeuring van de kerkeraad. Dit ondanks het feit dat hier later in strijd met het plan van eisen geen gale- rijen in konden worden gebouwd^''). De bouw, die pu- bliekelijk werd aanbesteed, werd eind juni voor f 89.554, - aan de Utrechtse fa. Erven H. J. Jurriëns gegund. Vervolgens verleende B. en W. op 7 juli de vereiste bouwvergunning^'). Precies een maand later kocht de Gereformeerde Kerk van Utrecht van de ge- meente op de hoek Opzoomerstraat, Royaards van den Hamkade en Thorbeckelaan voor ruim f 23.000, - de benodigde bouwgrond^'). Ter bestrij- ding van de bouwkosten werd de bouw van een pastorie geschrapt, terwijl men uiteindelijk tot spijt van de architect gasverwarming in plaats van centra- le verwarming liet aanleggen^'). Tevens werd om fi- nanciële redenen in januari 1923 afwijzend beschikt op een verzoek van een aantal gemeenteleden om in het klokketorentje een luidklok te hangen. Een wens die enkele jaren later alsnog in vervulling ging. Hoe- wel er dientengevolge ook al eerder van het leggen van een eerste steen was afgezien, kreeg de Noorder- kerk op 16 april een gedenksteen. Deze werd de ker- keraad aangeboden door de heer W. Linschoten en had als tekst Ps. 116 (berijmd) : 11: ,,lk zal met vreugde in 't Huis des Heeren gaan"'*). Doordat kort voor de ingebruikneming op 18 juni 1923 in de Noorderkerk ten behoeve van de inrichting een bazar werd gehouden, konden de gemeenteleden het gebouw al bezichtigen. Eén der aanwezige jour- nalisten moest aanvankelijk aan het dadaïstische in- terieur wennen, maar vond het op den duur toch wel gezellig. De wijkpredikant vertelde aan het begin, dat door een inzameling voor de centrale verwarming al f 2.000,- binnen was en dat de rest uit de op- brengst van deze bazar moest worden bekostigd. Na enkele geestige woorden, liet hij vervolgens psalm |
|||||||||
daarom zo bijzonder omdat hij bij zijn afscheid van
Utrecht-Zuid op 9 januari 1921 nog had gememo- reerd, dat het uitblijven van kerkbouw daar geestelij- ke en stoffelijke schade had toegebracht. Een stand- punt waar hij kennelijk door het aankopen van een hulpkerk aan de Gansstraat enkele maanden later op was teruggekomen. Er werd overwogen om op de aan te kopen bouwgrond eventueel een lokaal te bou- wen, dat later voor catechisaties zou zijn te gebruiken of om daar tijdelijk een houten hulpkerk te stichten"). Vanwege klachten over het toenemend gebrek aan zitplaatsen in de Westerkerk werd in oktober besloten om bij B. en W. van Utrecht na te vragen of men spoe- dig met kerkbouw in Zuid zou kunnen beginnen. Toen bleek dat dit nog minstens een jaar zou duren, achtte de Commissie van Administratie het wenselijker om eerst in Noord met kerkbouw te beginnen en nader- hand te bezien of de financiële omstandigheden de verwezenlijking van de kerkbouwplannen voor Zuid dan nog toelieten. Te meer daar hier inmiddels een hulpkerk in gebruik was genomen. Toen de kerkeraad hier op 30 januari 1922 over moest beslissen, was er ook een Adres van A. L. van Hulzen en 99 andere be- lijdende gemeenteleden uit Noord ontvangen, waarin zij hun belangen nog eens onder de aandacht van de kerkeraad brachten. Doordat de kerkeraad het voor- stel van de Commissie van Administratie overnam, stelde laatstgenoemd college de volgende maand al voor om het eigen gemeentelid, architect D. J. Heu- sinkveld, voor f 75.000, - een kerk met 600 è 700 zitplaatsen te laten bouwen met de mogelijkheid om daar later nog galerijen in te bouwen alsmede enkele lokalen en daarboven een kosterswoning. Omwille van de tijd en de kosten werd van het uitschrijven van een prijsvraag afgezien. Doordat één van de leden van de Commissie van Administratie eind maart vanwege de kostenoverschrijding zijn goedkeuring aan het door Heusinkveld ingediende ontwerp onthield, kreeg hij opdracht om de overschreden bouwsom met |
|||||||||
Gezicht op de Noorder-
kerk vanaf de Royaards van den Hamkade tijdens de bekapping, 1922. G.A.U. Top. Hist. Atlas Ke 4.1. |
|||||||||
46
|
|||||||||
het podium bevond zich de orgelgalerij met een pijpor-
gel, dat verre van toereikend was voor het volume van de kerkzaal met 864 zitplaatsen, waarover hierna meer. De grote ramen bestonden uit kathedraalglas, terwijl de kleine in overeenstemming met de rest van het gebouw uit sober gekleurd glas bestond. Naast de hoofdingang aan de Royaards van den Hamkade, be- staande uit een hoofdportaal met twee zijportalen, gelegen recht tegenover de kansel, had deze kerk nog vijf zij-ingangen. Het voorportaal was boven afgeplat om te voorkomen dat het leek of het daarboven gele- gen kerkraam labiel was. Tussen de buitenmuren van bonte Waalsteen en de binnenmuren van gele Friese handvormsteen was een flinke spouw gelaten om snelle temperatuurwisselingen te kunnen ondervan- gen. Om de spouw overal consequent door te voeren werden ook van de lichtramen kozijnen met spouw- latten toegepast, waarbij het glas-in-lood zonder raamhout in het kozijn werd geplaatst. Achter de kerkzaal bevonden zich een met elkaar te verbinden consistorie- en kerkeraadskamer en een or- gelkamer. Links van de kerk was nog een kosterswo- ning. Het gehele terrein was met een lage muur omge- ven waarbinnen beplanting kon worden aange- bracht^i). Overigens moest de Utrechtse Bouwraad wel aan de-
ze moderne bouwstijl wennen. Weliswaar kreeg de Noorderkerk samen met drie andere gebouwen van hem een eervolle vermelding, maar dan wel met de volgende kritische kanttekeningen. De platte afdek- king boven de hoofdingang stak te ver vooruit, waar- door deze meer tegen de kerk scheen te zijn aange- bouwd dan dat deze er deel van uit maakte. Ten on- rechte zou bij de rechte vensterhoeken gepoogd zijn om de lijnen van de schuinoplopende muurvlakken te volgen. De kleine driehoekige vensters bij de hoofdin- gang waren af te keuren, terwijl de dakvlakken hin- derlijk door de kleine vensteropeningen werden gebroken^^). De zorg voor dit gebouw werd toevertrouwd aan de
voormalige koster Van den Brink van de Westerkerk, die bij de kerkeraad om overplaatsing naar de Noor- derkerk had gevraagd. Met het gereedkomen van de- ze kerk kreeg de Gereformeerde Kerk van Utrecht een tweede gebouw voor de bevestiging van huwelijken. Iets wat tot dan toe enkel in de Oosterkerk gebeurde. De kanselbijbels
Zodra de plannen tot kerkbouw een definitief karakter
hadden ontving de kerkeraad door bemiddeling van ds F. E. Goudappel uit de nalatenschap van wijlen de heer J. Smeding een Statenbijbel voor de kansel van de Noorderkerk^'). Pas in 1 966 werd deze door de in 1890 door mevrouw G. Smaling bij de bouw van de Westerkerk geschonken Ravesteyn-Bijbel vervan- gen^''). Dit in verband met het feit, dat de Westerkerk toen aan de Gereformeerde Gemeente werd ver- kocht. Overigens werd deze bijbel in de Noorderkerk slechts tot 10 oktober 1971 als kanselbijbel gebruikt. Oorzaak hiervan was, dat één der kerkeraadsleden kort tevoren in de vergadering van de wijkraad had opgemerkt ,,dat een kanselbijbel te goed is om louter |
|||||||
68 : 10 zingen en ging hij voor in gebed. Sommigen
hadden moeite met het christelijke tintje, dat hierdoor aan een ,,wereldse" zaak werd gegeven, naar uit een ingezonden brief in de krant bleek"). Het kerkgebouw
Vanaf het begin was de Noorderkerk om uiteenlopen-
de redenen een bijzonder kerkgebouw. De grootste verdienste van de architect was wel, dat hij voor het grondplan geen bekend schema had gevolgd waar- door het een schablone-uiting was geworden los van de omgeving, een studiekamerontwerp^"). Het was integendeel opvallend hoe goed het frisse dak van de kerk met zijn oranjerode Hollandse pannen bij de ar- chitectuur van de omgeving aansloot. Heusinkveld had goed rekening gehouden met het dorpse karak- ter, dat de wijk Ondiep had. Opvallend bij het exte- rieur van deze kerk was de hoogtewerking, die door de geleidelijk klimmende dakvlakken was verkregen. Doordat het dak een hoek van 60 graden maakte vormde deze een gelijkzijdige driehoek, die symbo- lisch was voor de Drieëenheid. Op het snijpunt der noklijnen prijkte een spits torentje, dat de bestem- ming van dit gebouw nog eens extra benadrukte. Sinds begin 1 926 hing hier een luidklok in. Om onder- houdskosten tegen te gaan waren de dakgoten van beton gemaakt, terwijl de dakpannen met het oog op afwaaien en inregenen voor de ene helft uit rechtse en voor de andere uit linkse bestonden. Opmerkelijk bij dit gebouw was dat hoewel de kruisvorm als uit- gangspunt voor de plattegrond was genomen men bij het binnengaan de indruk kreeg met centraalbouw te maken te hebben. Dit kwam vooral door de ondiepe en zeer brede zijbeuken, die evenals de kerkzaal een schuin oplopende houten vloer hadden. Dit effect werd nog eens te meer verkregen doordat de archi- tect bewust geen galerijen had ingebouwd, wat de kerkzalen vaak de indruk van mensenpakhuizen gaf. In niet mindere mate werd hier een bijdrage aan gele- verd door de merkwaardige spantconstructie, die uit lange met houtcement aan elkaar gevoegde houten bogen bestond, die het geheel overwelfden. Het gro- te voordeel van deze door Otto Herzer uit Weimar uit- gevonden en door de Maatschappij voor Hout- constructie te Deventer op de Jaarbeurs geïntrodu- ceerde constructie was, dat men niet langer met het probleem van pilaren in de kerkzaal had te maken, die onder een bepaalde hoek het zicht op de kansel be- lemmerden. Bij de bouw van de Noorderkerk was het de Eerste Nederlandsche Maatschappij voor Hout- constructie te Doetinchem, die deze constructie aan- bracht. Een houten beschieting en plafond onttrok- ken de kapconstructie aan het oog. Het was in alle op- zichten een praktisch gebouw. Doordat het houtwerk was geolied hoefde men het nooit te schilderen, wat eveneens gold voor de zijmuren waarvan de plinten uit groenverglaasde Friese steen bestonden. Kansel en banken voor de ambtsdragers verhieven zich even- eens boven een bordes van verglaasde steen, dat door een muur in gelijke trant was omgeven. In het begin moest men hieraan wennen, maar hierdoor was de artistieke sfeer enkel nog maar verhoogd. Boven |
|||||||
47
|
|||||||
Interieur van de Noorder-
kerk na de in 1963 uitge- voerde verbouwing met het uit 1929 daterende orgel, 1977. G.A.U. Top. Hist. Atlas Ke 4.6. |
||||||||
als symbool en versiering, zo nodig als onderlegger
van dominees preekboekje of psalmboekje te die- nen". In de volgende vergadering kon al worden mee- gedeeld, dat een zuster uit de gemeente, die onbe- kend wilde blijven, een fraaie kanselbijbel-nieuwe vertaling in leren band, verguld op snede met koperen sloten aan de wijkraad had geschonken. Vanaf die tijd heeft de Ravesteyn-bijbel tot aan de verkoop van de Noorderkerk op een tafel op het podium voor de kan- sel gelegen^^). Inmiddels heeft deze, zoals vermeld, een plaats gekregen in het archief van de Bethelkerk. De orgels
Daar voldoende geldmiddelen voor de aanschaf van
een nieuw orgel ontbraken, zocht de Commissie van Administratie de oplossing in een andere richting. Op 9 mei 1923 stemde de kerkeraad in met een voorstel om voor f 1 80, - per jaar voor twee jaar tijds van de Utrechtse orgelbouwer, de fa. J. de Koff en Zn., een zeer geschikt gebruikt orgel te huren^^l. Het betrof vermoedelijk het kerkorgel, dat tot 1915 als zodanig in de Oud-Katholieke St. Gertrudiskerk in de Maria- hoek dienst had gedaan^'). Dit lijkt nog aannemelijker doordat één der organisten, de heer J. W. de Groot, |
||||||||
in 1925 in een brief aan de Commissie van Beheer
over de onhoudbare situatie van dit orgeltje onder an- dere opmerkte, dat het onvoldoende registers had voor de begeleiding van gemeentezang en dat de in- houd ervan enkel geschikt was voor de begeleiding van een kerkkoor in de ,,Roomschen eeredienst"^'). Aangezien de fa. De Koff, die van de Hervormde Ge- meenten van Amersfoort en van Neder-Leeuwen bij Tiel een zeer aannemelijk bod op dit orgel had ontvangen^'!, dit huurcontract in januari 1925 niet wilde verlengen, besloot de kerkeraad uiteindelijk in augustus tot aankoop. Architect Heusinkveld had al eerder opgemerkt, dat dit orgel eigenlijk te licht van toon was voor de kerkruimte, terwijl het oude tinnen orgelfront met het moderne interieur disharmonieer- de^o). Wat het laatste betrof deelde de fa. De Koff de- ze mening overigens"). In 1929 werd besloten om alsnog een nieuw orgel te
laten bouwen. De bouw van een één-klaviers pneu- matisch pijporgel met elektrische windvoorziening en vrij pedaal werd op 1 december 1929 voor f 5.850,- aan de fa. De Koff en Zn. gegund'^). Voordien was al overeengekomen, dat het oude orgel aan de Gereformeerde Kerk van Meerkerk zou wor- |
||||||||
48
|
||||||||
Exterieur van de Noorder-
kerk, gezien vanaf de Royaards van den Ham- kade, 1977. G.A.U. Top. Hist. Atlas Ke 4.7. |
|||||||||
Van Noorderkerkwijk tot Utrecht-Noord
Evenals in de andere grote steden overwoog de Gere-
formeerde Kerk van Utrecht om tot parochievorming of kerksplitsing over te gaan. Dit was een organisato- rische maatregel, die verband hield met de proble- men, die de masspliteit op het gebied van de uitoefe- ning van het pastoraat en van het bestuur der kerke- raad met zich meebracht. In het eerste geval bleef er één kerk bestaan, waarvan de wijkkerkeraden een grotere zelfstandigheid kregen, terwijl in het andere geval twee of meer zelfstandige kerken binnen één burgerlijke gemeente werden geïnstitueerd. De Utrechtse kerkeraad wenste in 1921 vanwege de voorgenomen kerkbouw in Utrecht-Noord niet aan een verzoek van de Zuilense kerkeraad om grenswijzi- ging mee te werken. In februari 1 922 stelde één van de kerkeraadsleden voor om voor geheel Utrecht dan wel enkel voor de te vormen Noorderkerkwijk paro- chievorming in te voeren, wat overigens niet door- ging. In plaats daarvan liet de kerkeraad eind 1923 kort na de ingebruikneming van de Noorderkerk, de mogelijkheden van een grenswijziging met de Gere- formeerde Kerk van Zuilen onderzoeken. Wel moest het territoir van de Zuilense kerk dan aan het Utrecht- se worden toegevoegd. Vooral door gebrek aan medewerking van Zuilen ging
dit niet door, terwijl een kerksplitsing van enkel het Utrechtse territoir al evenmin haalbaar bleek"). In 1 930 waren Zuilen en Utrecht dusdanig aan elkaar vastgegroeid, dat de kerkelijke grens dwars door de straten liep, terwijl de financiële situatie van Zuilen het voortbestaan van deze gemeente in de weg leek te staan"). Daarom werd onderzocht of Zuilen met Utrecht was samen te voegen. De Zuilense kerkeraad wilde hier desondanks om financiële redenen niet aan meewerken, terwijl de Classis Utrecht hier ook geen toestemming voor gaf. Hierop verzochten een aantal in Zuilen woonachtige gemeenteleden aan hun kerke- raad om toch met de zusterkerk van Utrecht een |
|||||||||
den verkocht'^). Heusinkveld ontwierp ondermeer,
zoals te doen gebruikelijk, het front voor het nieuwe orgel. Omstreeks augustus kon het officieel door de Orgelcommissie aan de kerkeraad worden overgedra- gen'"). Doordat voordien een gift was ontvangen stemde de kerkeraad op 26 mei 1952 in met een voorstel van de Commissie van Administratie om de voornoemde orgelbouwer opdracht te geven om voor f 7.500, - met name het tweede manuaal van dit in- strument uit te breiden'*). De ingebruikneming
Op 5 juli 1 923 werd de Noorderkerk in aanwezigheid
van vele officiële gasten, zoals mr F. A. Graaf van Lynden van Sandenburg, Commissaris van de Konin- gin, burgemeester J. P. Fockema Andreae, wethou- der G. C. B. van Dijk en oud-gemeentesecretaris mr J. de Lange in gebruik genomen. Verder waren de Gere- formeerde Kerken van Zuilen, De Bilt en Vreeswijk of- ficieel vertegenwoordigd. Aangezien de wijkpredi- kant, dr H. Kaajan wegens ziekte deze dienst niet kon leiden, ging dr J. C. Rullmann die avond voor. In zijn openingswoord wees hij er op, dat de ingebruikne- ming van een kerkgebouw zich niet liet vergelijken met de wijding van de tempel van Salomo. Sinds het nieuwe Testament was er enkel de tempel, waarin Gods woord met Zijn Geest woonde, te weten de ge- meente. Daarom wijdde Rullmann de Noorderkerk aan de
Dienst des Woords. Hierna liet hij Psalm 122: 1 en 3 zingen. Hierna gaf hij een uitgebreid overzicht vanaf het ontstaan van de Gereformeerde Kerk van Utrecht sinds de Afscheiding tot dan toe'*). In zijn dankwoord tot degenen, die bij de bouw waren betrokken, noem- de hij enkel architect Heusinkveld bij name om vervol- gens de vertegenwoordigers van de overheid voor hun blijken van belangstelling te bedanken. Met het zingen van psalm 72 : 4 werd deze plechtigheid tenslotte afgesloten'^). |
|||||||||
49
|
|||||||||
dat de Gereformeerde Kerk van Noord, Oost en Zuid
zich toen weer tot de Gereformeerde Kerk van Utrecht verenigden. Verbouwing
Tot 1 963 onderging de Noorderkerk nauwelijks enige
verandering. Wel werd dit gebouw wegens gebrek aan voldoende vergaderruimte, een euvel waar alle vooroorlogse kerken mee hadden te kampen, in 1 953 met een Evangelisatie- en jeugdgebouw uitgebreid. Nadat hiervoor in september 1952 bij de Gemeente Utrecht een bouwvergunning was aangevraagd, die pas na een wijziging op 22 januari 1953 werd ver- leend, kon met de bouw worden begonnen*^). Op 10 oktober kon dit gebouw officieel aan de kerkeraad worden overgedragen*'). Maar, zoals vermeld, werd de kerk zelf pas in 1963 op
een niet in alle opzichten geslaagde wijze ingrijpend gemoderniseerd en aan de inmiddels gangbare opvat- tingen over kerkinrichting aangepast, zoals een litur- gisch centrum en een ontmoetingsruimte. Om dit te bereiKen werd de voor de Noorderkerk zo specifieke stenen kansel met identieke ouderlingen- en diaken- banken en de reeds lang in onbruik zijnde lessenaar van de voorlezer gesloopt, waardoor een ruim litur- gisch centrum werd geschapen. Voor de houten kan- sel stond een liturgische tafel, waarop naderhand de Ravesteyn-bijbel zou komen te liggen, terwijl aan de rechterzijde de stenen doopvont werd opgesteld. Aan de achterzijde werd de muur met een soort van beton- platen bekleed. Daar deze kerk onvoldoende ruimte voor de bouw van een ontmoetingsruimte had, wer- den de achter in de kerkzaal geplaatste banken ver- wijderd. Hierdoor kon men aansluitend op de hoofdin- gang een glazen ruimte scheppen, die qua bouwstijl echter met de rest van de kerkzaal disharmonieerde, omdat het geen deel uitmaakte van het weloverwo- gen lijnenspel van de kapconstructie uitmaakte. Bij deze gelegenheid werd het aantal zitplaatsen van 864 tot ongeveer 600 teruggebracht. Hiervoor was het overigens wel nodig om boven de ontmoetingsruimte een gaanderij in te richten, wat geheel met de opvat- tingen van architect Heusinkveld in strijd was. Verkoop
Op 1 juni 1973 werd het 50-jarig bestaan van deze
kerk in een feestelijke herdenkingsdienst door de wijkpredikant, ds H. A. L. van der Linden, herdacht, met als tekst Psalm 1 22. Evenals bij de ingebruikne- ming was ook nu de Commissaris van de Koningin, mr P. Verdam, aanwezig, terwijl enkele familieleden van de eerste wijkpredikant, waaronder diens 91-jarige weduwe hier ook bij aanwezig waren. In de hal was een kleine door de adjunct-archivaris A. Graafhuis in- gerichte tentoonstelling te bezichtigen. Maar evenals de andere grote steden kreeg ook Utrecht langzamerhand steeds meer te maken met de gevolgen van ontkerkelijking, verminderd kerkbe- zoek, leegloop van de steden, wijziging van de sa- menstelling van de bevolkingsgroepen in de verschil- lende wijken en de relatief hoge exploitatiekosten der kerken*'). Zodoende zag de Gereformeerde Kerk van |
|||||||
grenswijziging overeen te komen. Dit in verband met
de voor hen excentrische ligging van de Zuilense kerk, waar men inmiddels met een zitplaatsenpro- bleem kampte. Zij wensten voortaan in de Noorder- kerk ter kerke te mogen gaan. Als er niet gauw iets gebeurde, was het bovendien zelfs niet denkbeeldig dat de Gereformeerde Kerk van Zuilen te zijner tijd op een geringe afstand van de Noorderkerk een tweede eigen gebouw zou stichten. Desondanks wilde de Ge- reformeerde Kerk van Utrecht die van Zuilen niet toestaan om in een Fröbelschool op Utrechts grond- gebied diensten te beleggen*"). Doordat twee ouderlingen van de Zuiderkerk de ker- keraad in 1936 verzochten om kerksplitsing van hun wijk van de rest van het territoir van de Gereformeer- de Kerk van Utrecht werd dit onderwerp opnieuw bestudeerd. Aanvankelijk werd getracht om te komen tot de instituering van drie kerken, te weten van Utrecht-Noord, Centrum en Zuid. In haar eindrapport liet de Commissie tot bestudering van een gedeeltelij- ke kerksplitsing op 21 april 1939 weten, dat hooguit een tweedeling mogelijk zou zijn zolang Zuilen niet bij Utrecht werd gevoegd. Dit vanwege de onvoldoende financiële draagkracht van de Noorderkerkwijk. Tege- lijk werd er een minderheidsrapport uitgebracht waar- in werd voorgesteld om het noordelijk stadsdeel met Zuilen te verenigen en de Noorderkerk aan de Gere- formeerde Kerk van Zuilen te verkopen*'). Hoewel dit op zich niet werd overgenomen werd in 1 940 door een gemeenschappelijke kerkeraadscommissie een soortgelijk plan onderzocht. Zuilen had inmiddels een veel betere financiële positie, zodat zij twee predikan- ten had en er was inmiddels ook een tweede preekge- legenheid in het gymnastieklokaal van een school*^). De Noorderkerkwijk kampte op dat moment door het plotselinge overlijden van zijn wijkpredikant, dr H. Kaajan, met een vacature. Bovendien was de Utrechtse kerkeraad voornemens het aantal predi- kantsplaatsen uit te breiden. Een samenvoeging van Zuilen met de Noorderkerkwijk tot de Gereformeerde Kerk van Utrecht zou dan twee nieuwe predikanten opleveren, terwijl de Noorderkerk veel meer centraal zou komen te liggen. Bovendien kon men dan in het Zuilense gedeelte met een kleinere tweede kerk vol- staan. Om eventuele financiële bezwaren te overwin- nen, werd geadviseerd de Noorderkerk bij wijze van huurkoop aan Zuilen te verkopen en de Utrechtse Dia- konie deze gedurende twaalf jaar met een aflopend bedrag te laten subsidiëren. Op het laatst ging dit me- de door een minderheidsrapport van de Utrechtse ou- derling Th. André, voormalig scriba van Zuilen, niet door"). Toen de Gereformeerde Kerk van Utrecht in 1950
voor de realisering van decentralisatieplannen op- nieuw het Zuilense grondgebied nodig had, was men wel bereid hier aan mee te werken*''). Deze decentra- lisatieplannen bleken kort daarna al echter niet af- doende te zijn, zodat de ongedeelde kerk van Utrecht met ingang van 1 januari 1955 in vier zelfstandige kerken werd gesplitst, te weten die van Utrecht- Noord, Oost, West en Zuid*=). Een situatie die met in- gang van 1 januari 1980 deels is teruggedraaid door- |
|||||||
50
|
|||||||
Utrecht-Noord zich genoodzaal<t om één van de drie
gebouwen, te weten de Noorderl<erl<, de Bethell<erl<*') en de Stefanusl<erl< aan de Brazillë- dreef^") af te stoten. Vanwege de ligging en het feit dat de Stefanuskerk mede-eigendom van de Neder- landse Hervormde Gemeente van Utrecht was, moest tussen de twee eerste worden gekozen, waarbij de keuze op het oudste gebouw viel. Op zondag 20 augustus 1978 bediende ds H. A. L. van der Linden hier in de ochtenddienst voor het laatst het Heilig Avondmaal, terwijl er 's-middags een gewone dienst werd gehouden"). Vijf dagen later werd deze kerk aan de Pinkstergemeente ,,Samuël" verkocht, die de kerk op 2 september officieel in gebruik nam'^). Deze bouwde met het oog op de bij hen gebruikelijke volwassendoop in het liturgische centrum een doop- bassin, dat overigens als er geen doopbediening plaats vindt niet zichtbaar is. Met dit al mag men blij zijn, dat het kerkgebouw hierdoor zijn oude bestem- ming behield en voor sloop werd gespaard. Tenslotte zij nog vermeld, dat de band tussen de oud- Noorderkerkers zo hecht bleef, dat op zaterdag 31 mei 1 986 onder leiding van ds H. A. L. van der Linden een zeer geslaagde reünie kon worden gehouden'M. |
||||||||||||
Jaarboek Oud-Utrecht 1972, pp. 191-192. J. E. A. L.
Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht/Antwer- pen 1971, pp. 356, 361-363. 9. Staatsblad, nr. 471: Wet van 8 October 1953 tot wijzi-
ging van de grenzen van de gemeente Utrecht, ingaande 1 januari 1954. 10. Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht (GAU), Archief
van de Nederlandse Hervormde Gemeente, inv.nr. 67 en p. 4 van de Inleiding van F. Schoonheim. Verder: De Ne- derlander, 18, 26 juli 1917; De Standaard, 30 juli, 1 augustus 1917. 11. De Nederlander, 26 juli 1917.
12. J.N. van der Meulen, Inleiding van de Inventaris van de
archieven van de Gereformeerde Kerk te Utrecht, 1835-1955, waarin opgenomen de archieven van de Gereformeerde Kerk te Zuilen, 1892-1950, p. 23. 13. Ibidem, inv.nr. 123.
14. GAU, Archieven Geref, Kerk, inv.nr. 615.
1 5. GAU, Collectieve bouwtekeningen, doos nr. 355.
16. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nr. 614.
1 7. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nr. 616 is dus niet uit-
gevoerd. Zie voor de bezwaren van de architect: D. J. Heusinkveld, Noorderkerk met kosterswoning aan de Royaards van den Hamkade te Utrecht, in: Bouwkundig Weekblad, 47 (1926), pp. 51-53 met name p. 53. 18. Tenzij anders vermeld is het voorgaande gebaseerd op:
GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nr. 124. 19. Zie voor een verslag van de bazar: Utrechtsch Provin-
ciaal en Stedelijk Dagblad, 19 juni 1923 (Middag- uitgave) en voor een reactie hierop: Ibidem, 20 juni 1923 (Avond-uitgave). 20. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 3 maart
1925 (Avond-uitgave). 21. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 12 juni
1923 (Avond-uitgave). Met een aanvulling in: Ibidem, 6 juli 1923 (Middag-uitgave). Verder het in noot 17 ge- noemde artikel. 22. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 29 juni
1925 (Middag-uitgave). Ten gevolge van deze kritische bespreking verscheen de volgende dag een zeer lovende bespreking van de eveneens moderne in aanbouw zijnde Zuiderkerk aan de Kromme Rijn. Zie: Ibidem, 30 juni 1925 (Middag-uitgave). 23. GAU,/Archieven Geref./Cer/c, inv.nr. 1 24d.d. 30januari,
6 februari 1923. 24. ben onderzoek van mevrouw J.N. van der Meulen in het
Bevolkingsregister toonde aan dat mevrouw G. Smaling in 1890 op de Varkenmarkt woonde en naderhand naar de Loeff Berchmakerstraat verhuisde. Op beide adres- sen woonde zij in de wijk van de Westerkerk. Zij over- leed in 1 909, zodat de mogelijkheid dat de Ravesteyn- bijbe! in 1923 door verhuizing van haar in de Noorder- kerk terecht zou zijn gekomen, zoals in het artikel van W. Smit (zie noot 2) werd genoemd, als oplossing komt te vervallen. 25. Zie hiervoor een artikel van ds H. A. L. van der Linden on-
der de wijkberichten van Utrecht-Noord in: Utrechts Kerkblad, 27 (16 oktober 1971), waarin hij als eerste over de Ravesteyn-bijbel publiceerde. Deze bijbel werd in 1972 op een kleine tentoonstelling ter gelegenheid van een vergadering van het Centraal Comité van de Wereldraad van Kerken te Utrecht tentoongesteld en maakte in 1974 deel uit van de tentoonstelling ,,De Dom in puin". Zie hiervoor de gelijknamige catalogus (sa- menstellers A. Graafhuis, D. P. Snoep), p. 20 en cat.nr. 89. Voor een andere uitwerking ziet men: A. Graafhuis, De Orkaan van 1674. ,,De Donder-Basuyne Godts", in: Maandblad Oud-Utrecht, 47 no. 8 (augustus 1974), pp. 41 -46. Bij herdenkingsdiensten, zoals op 1 juni 1973 en |
||||||||||||
Rooseboomstraat 23
2593 PA 's-Gravenhage Noten:
|
H. J. Ph. G. Kaajan
|
|||||||||||
Bijzondere dank ben ik bij het schrijven van dit artikel ver-
schuldigd aan ds H. A. L. van der Linden en mevrouw J. N. van der Meulen voor de door hen verstrekte inlichtingen. 1. Utrechts Nieuwsblad, 21 september 1988.
2. W. Smit, Utrechtse bijbel als restant van bloeiend gerefor-
meerd leven, in: fVlaandblad Oud-Utrecht, 61 no. 10 (ok- tober 1988), pp. 109-113. Eerder verscheen een overzichtsartikel van hem, getiteld:
In de ban van de Utrechtse kerkgeschiedenis, in: Centraal Weekblad. Opinie- en informatieblad voor de Gerefor- meerde Kerken in Nederland, 36 (18 februari 1988), p. 10, waarin hij deels dezelfde zaken besprak. Drs W. Smit deelde mij mee dat de bijbel nu in het archief van de Bethelkerk wordt bewaard. 3. Zie voor de opmerking over de betrekkelijke architectoni-
sche waarde: A. de Groot, De kerkgebouwen van de Do- leantie 1886-1892 in: Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw (red. C. A. van Swigchem, R. Steensma), Kam- pen 1984, p. 44. Voor een bezwaarschrift tegen de sloop: P. A. Haas, De Oosterkerk aan de Maliebaan, in: Maand- blad Oud-Utrecht, 53 no. 12 (december 1 980), p. 149 en voor de kerkhistorische waarde: A. Graafhuis, Utrechtse Oosterkerk in ,,duigen", in: Centraal Weekblad, 27 (10 november 1979), pp. 12-13. 4. G. van Klaveren Pz., De ineensmelting te Utrecht,
1835-1887-1894, in: Jaarboekje der Gereformeerde Kerk van Utrecht, 1934, pp. 1-8. 5. H. Bouwma, De Vereniging van 1892, Groningen 1976.
6. H.B. Weijland, ,,A en B". Een onderzoek naar de geografi-
sche gemeente in het beraad voor een oecumenisch be- leid. Kampen 1 984 (Kamper cahiers nr. 53), pp. 29-31. 7. H. J. Ph. G. Kaajan, De Zuiderkerk (1925-19861, in:
Maandblad Oud-Utrecht, 59 no. 6 (juni 1986), pp. 57-58. 8. R. Blijstra, 2000jaar Utrecht. Stedebouwkundige ontwik-
keling van castrum tot centrum, Utrecht/Antwerpen 1969), pp. 177-179; Idem, Utrecht in de 20e eeuw, in: |
||||||||||||
51
|
||||||||||||
op 31 mei 1986, placht ds H. A. L. van der Linden ook
enkele fragmenten uit deze bijbel voor te lezen. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nr. 539 d.d. 6 april 1923. Dit ondanks het feit, dat in de notulen van de Commissie
van Administratie is van de Geertekerk. Een onderzoek van mevrouw J. N. van der Meulen bracht dit aan het licht, terwijl P. van Dijk, G. Oost, Utrecht-orgelstad. In- ventarisatie van orgels in kerken en kapellen in de stad Utrecht, Utrecht 12 september 1981, cat.nr. 80 even- eens meedelen, dat het orgel van de Geertekerk in 1931 naar de Hervormde Julianakerk is overgebracht. Boven- dien is er in het artikel van J. W. C. van Campen, Uit de geschiedenis van de Geertekerk te Urecht, in: Historia. Maandschrift voor geschiedenis op p. 44 een foto uit 1923 opgenomen, waarop het orgel nog in deze kerk is. GAU, Archieven Geref. Kerl(, inv.nr. 547. Ibidem. Zie het in noot 17 genoemde artikel, p. 51.
Zie noot 28. Ibidem, inv.nr. 618, waarin ook opgenomen de oor-
spronkelijke dispositie. Het relaas over het oude orgel is hoofdzakelijk geba-
seerd op een brief van mevrouw J. N. van der Meulen aan de heer W. Bikker, die een herdenkingsboekje over de Geref. Kerk van Meerkerk voorbereidt en mij mee- deelde, dat het orgel daar nog tot 1968 dienst heeft ge- daan, waarna het vanwege de onderdelen aan de orgel- bouwer L. Verschueren te Heythuysen werd verkocht. Ibidem, inv.nr. 124. Ibidem, inv.nr. 136. Zie voor de nieuwe dispositie:
Dijk/Oost, cat.nr. 13, die overigens abusievelijk 1953 i.p.v. 1952 als jaar van uitbreiding vermeldt. De volledige tekst van dr Rullmanns toespraak is te vin- den in: Utrechtse Kerkbode, 14 juli 1923. Utrechtsch Stedelijk en Provinciaal Dagblad; De Stan- daard; De Nederlander, 6 juli 1923. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nrs. 123, 124, 126. Ibidem, inv.nrs. 127, 986, 1004. Het beroepen van een eigen predikant en de bouw van een pastorie waren ook mede door steun van Utrecht mogelijk gemaakt. Zie: Ibi- |
|||||||||||||||||||||||||||
dem, inv.nr. 123d.d. 21 maart 1921 en inv.nr. 124d.d.
16 oktober 1922. Voor de verslechterde financiële si- tuatie ziet men d.d. 7 april 1930. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nrs. 127, 128, 303. Ibidem, inv.nrs. 127, 986, 1004. Zie uitgebreider over Utrecht-Zuid het in noot 7 genoemde artikel p. 64. GAU, Archieven Geref. Kerk, inv.nr. 1005. Ibidem, inv.nrs. 129, 305, 306, 987, 1005. Ibidem, inv.nrs. 138, 139, 307, 1006. Ibidem, inv.nrs. 293, 294, 301, 827. Voor een uitge- breider relaas van kerksplitsing in het algemeen, waarin de Utrechtse ook uitputtend wordt behandeld, zie men: H. J. Ph. G. Kaajan, Van parochievorming tot KAZ: ge- volgen van massaliteit (1921-1960) in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Neder- land, in (1988), pp. 177-205 met name pp. 187-195. Ibidem, inv.nr. 620. Ibidem, inv.nr. 137. R. Steensma, Secularisatie en kerkgebouwen, in: H.
Berkhof e.a.. Voorbij domineesland, (Amersfoort, Am- sterdam 1988), pp. 185-186. Zie met name voor de Utrechtse situatie ook: Trouw, 2 april 1984, p. 2 en W. La Roi, Tijdig aandacht besteden aan structuur slinken- de kerk, in: Centraal Weekblad, 32 (13 april 1984), p. 11. Deze kerk was in de plaats gekomen van het uit 1917
daterende kerkgebouw van de Gereformeerde Kerk van Zuilen aan de Daalseweg, dat tot 19 april 1953 als zoda- nig was gebruikt. De Bethelkerk werd op 25 maart 1955 officieel in gebruik genomen. In de tussenliggende tijd kerkten de gereformeerden in de van de Nederlandse Hervormde Gemeente van Utrecht gehuurde Mattheüs- kerk (Hendrika van Tussenbroekplantsoen) en de Vre- deskerk (Kanaalstraat). Deze gezamenlijk door de hervormden en gereformeer-
den gebouwde kerk werd op 23 januari 1969 officieel in gebruik genomen. Zie: Jaarboek Oud-Utrecht 1970, p. 225. Centraal Weekblad, 26 (19 augustus 1978).
Utrechts Nieuwsblad, 25 augustus 1978. Centraal Weekblad, 34 (9 mei 1986). |
|||||||||||||||||||||||||||
26.
|
|||||||||||||||||||||||||||
40.
41. 42.
43. 55. 45. |
|||||||||||||||||||||||||||
27.
|
|||||||||||||||||||||||||||
46.
47. 48. |
|||||||||||||||||||||||||||
28.
29. 30. 31. 32. 33.
|
|||||||||||||||||||||||||||
49.
|
|||||||||||||||||||||||||||
34.
35. |
|||||||||||||||||||||||||||
36.
|
|||||||||||||||||||||||||||
50.
|
|||||||||||||||||||||||||||
37.
|
|||||||||||||||||||||||||||
38.
39. |
|||||||||||||||||||||||||||
51.
52. 53. |
|||||||||||||||||||||||||||
HET KERKENKRUIS
VOOR DE RECHTER |
|||||||||||||||||||||||||||
Wat was ik er graag bij geweest, op die zaterdag in
september, vorig jaar! Op 1 7 september 1988 was immers het ,,Werkgenootschap van Katholieke Kerk- historici" op excursie in Utrecht. Na een inleiding van prof. dr Kees Peeters, architectuurhistoricus en me- diëvist aan de K.U. te Nijmegen, bracht men eerst een bezoek aan de schitterende tentoonstelling ,,Utrecht een Hemel op Aarde" in het Catharijneconvent, en ging men vervolgens de stad in om de kerken in ogen- schouw te nemen die op de tentoonstelling aan de or- de werden gesteld. Er zal heel wat gediscussieerd zijn, die dag in Utrecht! Had de spreker immers niet ,,zijn gereserveerde houding uitgesproken" ten aan- zien van hetgeen ik in mijn artikel ,,Een Kruis van Ker- ken rond Koenraad's Hart" (in: ,,Utrecht Kruispunt |
|||||||||||||||||||||||||||
van de Middeleeuwse Kerk", Clavis Kunsthistorische
Monografieën VII, Zutphen 1988) heb gesteld? En had hij ook niet de aanwezigen aangespoord tot,,ver- der kritisch onderzoek"? Iets dat, mits deskundig uit- gevoerd, altijd moet worden toegejuicht. Ik zou er echt graag bij zijn geweest, om het betoog
van Peeters, die ik waardeer om zijn kennis en kunde, aan te horen, en om in de gelegenheid te zijn geweest in de kring van een belangstellend publiek mijn weer- woord te geven. Wat hadden pater Van Berkum en ik ons een werk kunnen besparen! Want nu hebben wij beiden een stukje moeten schrijven, hij om aan de oproep van Peeters te voldoen (zie: Maandblad Oud- Utrecht Jrg. 62 (1989) nr. 1), en ik om het grondbe- |
|||||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||||
Schema van het kerken-
kruis van Utrecht 1 Salvatorkerk '
Maartensdom
Pieterskerk Janskerk Paulusabdij Mariakerk |
||||||||||
300
|
||||||||||
ginsel van elke verantwoorde oordeelsvorming het
„auditeetalteram partem" („hoor ook de andere par- tij"), overeind te houden. Toen dr A. van Berkum na afloop van de excursie
thuis was gekomen, nam hij - naar eigen zeggen - plaats op de ,,Rechterstoel der Geschiedenis". Dat getuigt, voorwaar, van moed! Vervolgens beging hij een tweede vergissing: hij dacht blijkbaar dat hij als allegorie van de rechtsprekende ,,Historia" een blind- doek voor moest binden! Hij zag daarbij over het hoofd dat deze eerbiedwaardige dame onder alle om- standigheden onbelemmerd moet kunnen lezen, en zien, veel zien ook! Het misverstand waaraan mijn cri- ticus ten prooi was, heeft veel betreurenswaardige gevoigen gehad: hij heeft mijn betoog hooguit met een half oog kunnen lezen. Hij heeft er een aantal cita- ten uit schriftelijke bronnen uitgelicht en deze - alsof teksten voor zichzelf spreken - geheel los van de door de bron zelf geïmpliceerde context, geïnterpreteerd. Zijn zwakke poging ze te diskwalificeren met de constatering dat het meestal codificaties van later da- tum betreffen kan immers geen contextuele interpre- tatie worden genoemd. |
||||||||||
Als dit ël het bronnenmateriaal was geweest waar-
over ik had beschikt, dan had ik het hele artikel nooit geschreven. Dat ik het wél heb gedaan, is te danken aan het feit dat er een overvloed aan grotere en klei- nere bronnen van velerlei aard bestaat, die een analy- se van het verschijnsel kerkenkruis mogelijk maken in de context waarin het naar alle waarschijnlijkheid zijn grootste bloei beleefde: het politiek-theologisch be- paalde denken en handelen van de keizer en de rijks- bisschoppen in de eerste helft van de elfde eeuw. Tot deze bronnen behoren in de eerste plaats de configu- ratie en de vormgeving van kerkgebouwen, andere bronnen van materiële en visuele aard, maar ook tal van directe en indirecte schriftelijke bronnen die kun- nen variëren van de wijdingsdatum van een kerk tot een lofzang op het Heilige Kruis. Maar wie vertel ik het? Iemand die in deze tijd nog met het adagium ,,Was nicht in den Akten steht ist nicht in der Welt" durft aan te komen. Mijn criticus negeert driekwart van het door mij aan-
gevoerde bronnenmateriaal en matigt zich niettemin een oordeel aan over mijn onderzoek. Het was alles- zins redelijk en logisch geweest als hij zich op grond |
||||||||||
53
|
||||||||||
van zijn beperkte opvatting van historische research
incompetent had verklaard om mijn bijdrage aan de congresbundel te recenseren. Maar niet alleen kunst- en architectuurhistorici moeten af en toe nog vechten tegen de pretentie van sommige historici dat zij en al- leen zij, de bronnen in pacht hebben. Om niet direct met mijn ,,vele Duitse geestverwanten of inspirato- ren" aan te komen, wil ik eerst citeren uit een uitvoe- rig en behartenswaardig artikel dat door een Belg en een Nederlander werd geschreven. Het zijn dr Frans Verhaeghe, die verbonden is aan de Rijksuniversiteit te Gent, en prof. drs Hans J. Janssen, die de stadsar- cheoloog is van Den Bosch en aan de Utrechtse Uni- versiteit kastelenkunde doceert. Het artikel heet ,,Stadsgeschiedenis en Stadsarcheologie in de Ne- derlanden" (in: Archief- en Bibliotheekwezen in Bel- gië, t. LUI, 1982, p. 1-51). De auteurs zeggen op p. 14 het volgende: ,,Vele historici zien de (stads)ar- cheoloog dan ook als een ietwat pittoreske figuur, die met groot enthousiasme allerlei vondsten verzamelt, maar meestal slechts enkele wetenswaardigheden en leuke voorbeelden bij ernstiger historisch werk kan le- veren". En verder: ,,Het belangrijkste punt is dat de (stads)archeologie de mogelijkheid biedt om vele wei- nig of niet gedocumenteerde fasen en aspecten van het verleden te belichten, door de studie van de mate- riële resten en sporen ervan" (pp. 15-16), en ook nog: ,,Zelfs wanneer de traditionele historische bron- nen relatief rijk zijn, blijven er nog vele aspecten waar- over alleen de archeologie informatie kan leveren" (p. 16). Zonder de geldigheid van de uitspraken ook maar enigszins geweld aan te doen, zou men het woord ,,archeologie" in de bovenstaande citaten bijvoor- beeld door het woord ,,architectuur" kunnen vervan- gen. Geheel in dezelfde geest schreef Günter Band- mann, reeds dertig jaar eerder, het volgende: ,,Der Historiker sieht die Kunstwerke als lllustrationen zur politischen Geschichte, der Liturgiegeschichtler sieht im kirchlichen Bauwerk ein Zweckhaft und endlich perfekt durchorganisiertes Gebilde für die liturgi- schen Handlungen (...). Bei dieser Ueberbetonung der eigenen Quellen wird vergessen, da(J sowohl das Kunstwerk wie die Rechtsurkunde, wie die liturgi- sche Form verschiedene, aber gleichartige Aeusse- rungen eines Gemeinsamen sind und alle als Quelle zu diesem Gemeinsamen dienen können." En verder: ,,eine (...) Ursache für die Verengung und Verfël- schung des Blickes ist die Ueberschatzung der aus dem eigenen Fachgebiet vertrauten. Man setzt sie in das Zentrum und bringt die Quellen der Nachbarwis- senschaften in ein untergeordnetes Verhaltnis zu ih- nen" (in: ,,Das Kunstwerk als Geschichtsquelle", Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissen- schaft und Geistesgeschichte 24 (1950)). Een alles- zins gerespecteerd historicus als Percy-Ernst Schramm reageerde enthousiast op de wijze waarop Bandmann in zijn publicaties het kunstwerk als bron van historische kennis hanteerde: ,,Man hat den Ein- druck, als ob die Kunstgeschichte am interessiertes ten und schnellsten auf die Verschiebungen in unse- rer geistigen Situation reagiert, dadurch nicht an sich irre wird, sondern sofort einen neuen Weg aufzuzei- |
|||||||
gen hat, der fortan zu verfolgen ist. Es kann nicht aus-
bleiben, da(J die benachbarten Facher diese Anregun- gen auch für sich nutzbar zu machen trachten. Wir dürfen uns davon viel Bewegung in der geistigen Aus- einandersetzung mit der Vergangenheit verspre- chen" (Historische Zeitschrift 174 (1952)). Dit, en nog veel meer over de relatie tussen de ,,algemene" geschiedenis en de ikonologie van de architectuur, over deze, door mij gehanteerde methode zelf, en over het geallegoriseerde wereldbeeld van de Middel- eeuwen waarvan ik bij het ontwikkelen van mijn hy- potheses uitga, kan men vinden in de Inleiding en het eerste hoofdstuk van mijn proefschrift (,,De Sint- Servaaskerk te Maastricht", Clavis Kunsthistorische Monografieën II, Zutphen 1986). Hier had ik mijn weerwoord kunnen beëindigen, als
Van Berkum aan de verleiding had kunnen weerstaan om, schijnbaar terloops en willekeurig, een aantal niet-geschreven bronnen te interpreteren. Zo ver- keerde hij blijkbaar in de veronderstelling dat er geen specifieke historische kennis vereist is om de configu- ratie van kerkgebouwen in de Middeleeuwen te kun- nen duiden. Zo kwam hij tot een uitspraak als de vol- gende: ,,De drie kerken die Bernold binnen Utrecht deed verrijzen liggen wel tennaastebij in drie wind- richtingen, maar hieraan kunnen ook praktische rede- nen ten grondslag liggen. De situering is eigenlijk der- mate voor de hand liggend dat op grond daarvan nog niet van een bewust nagestreefd en theologisch ge- motiveerd kerkenkruis mag gesproken worden (. . .)". Een dergelijk naïeve redeneertrant zou men van een volstrekte buitenstaander mogen verwach- ten, maar toch niet van een kerkhistoricus van naam. Laat ik mij tot twee aspecten beperken: de ligging aan de uiteinden van een assenkruis met de Maartensdom als middelpunt, en de niet zeer preciese gerichtheid op de windrichtingen. Voor de ontwikkelde leek die in de Middeleeuwen in
ons cultuurgebied leefde, had alles wat zich op de aarde afspeelde een plaats in God's Heilsplan, en daartoe behoorde ook zeker zoiets als de stichting van een kerk. Dit was immers niets meer en niets min- der dan het zichtbaar maken van de Hemelse Stad op aarde. Maar niet alleen het kerkgebouw, nagenoeg al- les wat betrekking had op kerk en staat werd gealle- goriseerd in het licht van een hogere, hemelse werke- lijkheid. Zo ook de driehoek, het assenkruis en de cir- kel, waarvan de respectievelijke betekenis als sym- bool van de Triniteit, van het kruis van Christus, en van de eeuwigheid, reeds sinds Vroeg-Christelijke tij- den in tal van schriftelijke bronnen wordt uiteenge- zet. Als men een aantal nieuw te stichten kerken wel- bewust wilde groeperen dan gebeurde dat steeds, zo- als ik duidelijk heb gemaakt in mijn artikel, volgens een van de genoemde schema's, uiteraard vanwege de daarmee verbonden symboliek. Voor ,,toeval" of ,,praktische redenen" was in de denkwijze van dege- nen die in de elfde eeuw de plaats voor de stichting van de nieuwe kerken rond de Utrechtse Dom bepaal- den, dan ook geen ruimte. Dit blijkt temeer uit het feit |
|||||||
54
|
|||||||
dat koning Hendrik III en bisschop Bernold tenminste
twee van de door hen beoogde kerkelijke stichtingen op nagenoeg onbegaanbaar terrein wilden doen ver- rijzen. Slechts zwaarwegende redenen als de beoog- de kruisvormige dispositie met al zijn gewichtige politiek-theologische implicaties, kan hen ertoe heb- ben gebracht om de Janskerk in een soort moeras te doen verrijzen en ook voor de Mariakerk een plaats te bestemmen die nauwelijks aantrekkelijker moet zijn geweest. Onze huidige kennis van de historisch- topografische situatie ter plaatse en van de bouwge- schiedenis van beide kerken bevatten zeer sterke aanwijzingen hiervoor. Ofschoon dit tegen het heer- sende gebruik inging, en ook om klimatologische re- denen ronduit onaantrekkelijk was, besloot men de pandgang van de Janskerk aan de noordzijde op te trekken, omdat zich aan de zuidzijde een Rijnloop be- vond of tenminste een restant daarvan. Maar ook aan de noordzijde bleek de bodem zo slap, dat men de pandgang nooit heeft durven voltooien (zie: Restau- ratie Vijf hervormde kerken. Jaarverslag 1979-80). De bijzondere maatregelen die men vanwege de dras-
sige bodem moest treffen om de fundering voor de Mariakerk te kunnen leggen vormt een van de hoofd- thema's van het overbekende verhaal van de Friese bouwmeester en is vereeuwigd op het reliëf dat de enige bewaard gebleven zuiltrommel uit deze kerk siert (zie: Haverkate en Van der Peet, Een kerk van pa- pier, Clavis kleine kunsthistorische Monografieën dl. 2, Zutphen 1985). Om verdere misverstanden te voorkomen: er waren ook toen al plekken genoeg, op en rond de Domburcht, waar de bodem wél geschikt was om er een groter stenen gebouw op te richten. Maar deze lagen, als men een kruis van kerken wilde stichten, niet ,,voor de hand". De conclusie die Van Berkum trekt uit een tweede
aspect van het Utrechtse kerkenkruis, de afwijking die de kerken vertonen ten opzichte van onze huidige gefixeerde windrichtingen, getuigt al van even weinig kennis van zaken. Was hij consequent geweest, en niet zo verblind door de kennelijke behoefte mijn be- toog op zoveel mogelijk punten te weerleggen, dan had hij ook het terecht door niemand aangevochten gegeven, dat men in de Middeleeuwen het kerkkoor naar het oosten richtte, moeten ontkennen. Vrijwel geen enkele kerk is namelijk precies op het hemelseg- ment gericht waarop in latere tijd het oosten werd ge- fixeerd. De afwijkingen zijn menigmaal zelfs aanzien- lijk. Een afdoende verklaring hiervoor, en in samen- hang daarmee ook voor het feit dat kerken of oratoria die in kruisvorm weiden gegroepeerd afwijkingen vertonen van andere windrichtingen, kan men vinden in de door mij aangehaalde klassieke studie van Hein- rich Nissen over de oriëntatie van kerken (zie Kruispunt, p. 49 noot 62). De argumenten die mijn criticus aanvoert tegen de al-
gemeen geaccepteerde stelling dat koning Hendrik II en zijn bisschop Eberhard I in Bamberg een kerken- kruis hebben gesticht, zijn zo mogelijk nog minder va- |
lide dan die hij tegen de Utrechtse kerkenkruis als be-
wuste en oorspronkelijke stichting aanvoert. Door te beweren dat het Bambergse kerkenkruis door de bis- schoppen Günther en Hermann tot stand werd ge- bracht, moet hij bij de lezer wel de mening hebben doen postvatten dat Hendrik slechts de Dom en de Andreaskapelle heeft laten bouwen. Niets is minder waar. Met name in noot 24 zijn daaromtrent zeer pre- ciese gegevens te vinden waaruit blijkt dat in onaan- gevochten eigentijdse teksten de koning zelf als de stichter van de ten zuiden van de Domhügel gelegen Sankt Stephan is opgetreden, en dat hetzelfde geldt ten aanzien van de Sankt Michaël, die ten noorden van de Dom werd gebouwd. Een cruciaal gegeven in dit verband is dat, zoals Morper heeft aangetoond, in de nabijheid van de Dom een zuil werd opgericht die diende als nulpunt voor de agrimensorische metingen die verricht moesten worden om de juiste plek voor de nieuwe kerkstichtingen te bepalen. Het is werke- lijk verbluffend hoe precies dit werk werd uitgevoerd: de afstand tot de Tattermannsaule van beide gebou- wen is op ca. 1 m na dezelfde! Zoals men uitvoerig in de door mij aangehaalde studie van Werner Muller kan lezen (zie: noot 31 vv.), werden zulke zuilen altijd en overal gesticht als het middelpunt van een assen- kruis, en niet - bijvoorbeeld - van een enkele kruisbalk. De stichting van de genoemde kerken op een en de-
zelfde noord-zuidas met de Tattermannsaule als mid- delpunt impliceert dus dat Hendrik II het plan had op- gevat om een kerkenkruis te stichten. Zoals alweer uit een eigentijdse bron blijkt (zie: noot 72), en niet slechts uit de twaalfde-eeuwse VIta Heinrici zoals Van Berkum beweert, was bisschop Günther, toen hij tussen 1057 en 1059 de Maria- en Gangolphuskerk ten oosten van de Dom stichtte, zich terdege bewust van het feit dat hij hiermee een bijdrage had geleverd aan de voltooiing van een reeds eerder gepland ker- kenkruis. Om tot deze conclusie te komen, zou men de bewuste schriftelijke bron zelfs kunnen missen: het hernieuwde gebruik van de Tattermannsaule als nulpunt voor de planning van deze kerk en de ge- talsmatige relatie die er bestaat tussen de afstand van de Sankt-Gangolph tot de zuil en van de Stephanus en de Michaël tot deze navolging van de ,,Millarium Au- rem Romae" (zie: noot 89), is daarvoor een minstens zo overtuigende aanwijzing. In Paderborn was het keizer Hendrik II en de plaatselij-
ke bisschop Meinwerk evenmin vergund de voltooi- ing van het door hen geplande kerkenkruis mee te ma- ken. Toch waren drie van de vijf bedoelde kerken .reeds gereed, toen de bisschop overleed. Het betrof hier de totale herbouw van de Dom als het hart, en de kerk van de Abdinghofabdij als de afsluiting van de westelijke arm van het kerkenkruis, terwijl de nieuw gestichte Busdorf kirche de oostelijke arm moest mar- keren. Deze kosmische as, die naar twee van de vier hemelstreken wijst, kon alleen maar bedoeld zijn als de helft van een kerkenkruis. Er is immers geen enkel ander Middeleeuws planningsschema bekend waarin dit element zou passen. Het is dan ook niet verbazing- |
||||||
55
|
|||||||
wekkend dat de schriftelijke bronnen vermelden dat
Meinwerk in zijn „residentie" een kerkenkruis heeft gesticht. Maar niet alleen de planologische en de ar- chitectonische situatie maken het hoogst onwaar- schijnlijk dat we hier met een vrome topos van doen zouden hebben: zoals ik in mijn artikel heb opge- merkt, komt de vermelding dat iemand een kerken- kruis stichtte zelden voor. Als degene waarop een dergelijke vermelding betrekking heeft dan ook nog, zoals Meinwerk, drie van de vijf benodigde kerken, heeft gerealiseerd, dan is er werkelijk geen ruimte meer voor twijfel. Ik zeg het met tegenzin, maar alles wat pater Van Ber-
kum ten aanzien van de kruisverering meent te moe- ten opmerken, getuigt niet alleen van een schrikba- rend gebrek aan kennis van het onderwerp, maar ook van minachting voor het werk van ondergetekende. Hetgeen hij als een ,,alternatieve" context voor het
verschijnsel kerkenkruis meent te moeten presente- ren vertoont nauwelijks enige samenhang. Ik zou mijn criticus dringend willen aanbevelen de desbetreffen- de passages eens echt te lezen en vooral ook de aan- gegeven literatuur door te nemen. Ik ben ervan over- tuigd dat ook hij dan ontdekt dat er een elementair verschil is tussen de kruisverering zoals die bestond in de kringen van het hof en de Rijkskerk in de eerste helft van de elfde eeuw, en de kruisdevotie zoals die door de Cisterciënsers en de leden van de Bedelordes in de twaalfde en de dertiende eeuw werd voor- gestaan. Als men deze beide laatste groepen in dit op- zicht tenminste op één hoop zou mogen gooien, het- geen ik sterk betwijfel. De interpretatie van het kruis als teken van triomf en kosmische heerschappij, waarvan het kerkenkruis een weergave is, heeft niets van doen met de cultivering van de persoonlijke devo- tie tot de lijdende Christus. Ik zou ik dit verband nog willen verwijzen naar een ander artikel van mijn hand, getiteld ,,De moeder van God in dienst van het Heilige Romeinse Rijk" (in: Andere structuren, andere heili- gen, Utrechtse Bijdragen tot de Mediëvistiek II, Utrecht 1983) waarin ik dezelfde problematiek, maar dan met betrekking tot de Maria-devotie, heb behan- deld. Ik weet niet wat mij onaangenamer heeft getroffen,
de bovenbedoelde passage over de kruisverering, of de triomfantelijk geformuleerde noot 9, waarin Van Berkum er gemakshalve vanuit gaat dat ik mijn vakli- teratuur niet ken. Alle boeken die hij opsomt staan bij mij thuis in de kast, en toch komen ze niet voor in de noten die betrekking hebben op de Abdinghofkerk. Waarom heb ik dat nagelaten? Wel, omdat men het er tegenwoordig over eens is dat Ortmann de door hem onderscheiden bouwfasen stuk voor stuk te vroeg heeft gedateerd. Het inderdaad verbluffend Karolin- gisch ogende concept, met het brede westtransept, moet - mede op grond van archeologische vondsten - in de tijd van Meinwerk worden gedateerd! Dit alles kan men aantreffen in de literatuur waarnaar in noot 105 vv. wordt verwezen. Het maakt wat moedeloos dat Van Berkum ook hier weer niet de moeite heeft |
||||||||||||||||||
genomen om de aangegeven titels te raadplegen,
maar met een eigen, achterhaald lijstje komt aandra- gen. Toch stemt mij een ding vrolijk: door zijn vergissing
met zoveel verve te brengen, heeft mijn criticus onge- wild een krachtig pleidooi gehouden voor de opvat- ting van mij en mijn ,,Duitse geestverwanten en inspi- ratoren" dat de traditionele stijlkritische methode in gevallen als deze geheel machteloos staat. Slechts de ikonologie van de architectuur biedt het theoretische kader waarin het vóórkomen van een ,,Karolingsche" kerk in de ,,Ottoons-Saksische stijl- fase" kan worden verklaard. |
||||||||||||||||||
Vakgroep Kunst-
geschiedenis Rijl<suniversiteit te Utrecht
Kromme Nieuwegracht 29 |
dr. Aart J. J. IVIekking
|
|||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 5 - mei 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
|
||||||||||||||||||
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,- |
||||||||||||||||||
65+ f 41,-
|
||||||||||||||||||
Ledenadmlnistratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra, G. J. Röh-
ner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0923-5116
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||||
56
|
||||||||||||||||||
PRIJSVRAAG DOMPLEIN
DE PUBLIEKSPRIJS BIJ DE IDEEËNPRIJSVRAAG RUIMTELIJKE HERSTRUCTURERING
EN HERINRICHTING DOMPLEIN UTRECHT |
|||||||||||
essentieel element. De jury heeft zich van deze pro-
jekten bewust enigermate gedistantieerd, uitgaande van de directe vraagstelling naar ideeën, die zónder dat er ruime kredieten aanwezig zijn, gefaseerd zou- den kunnen worden uitgevoerd. Wèl is door de jury uitdrukkelijk mee in beschouwing genomen, dat uit- voering van een te prefereren plan niet een toekomsti- ge vorm van herbouw onmogelijk mocht maken. In feite moet het dus mogelijk zijn om niet alleen staps- gewijs ideeën uit de bekroonde visies tot uitvoering te |
|||||||||||
Voor de in 1 988 onder bovengenoemde titel uitge-
schreven prijsvraag werden liefst 77 ontwerpen inge- zonden. Vrijwel alle waren met veel zorg en liefde doordacht en uitgewerkt. De jury, die in het onver- warmde Ozebigebouw onder wel heel kille omstan- digheden heeft moeten werken, had een moeilijke taak. Haar visie is een mooi verzorgd uitgegeven Ju- ryrapport vastgelegd'). Ruim 25% van de inzendingen had een of andere
vorm van ,,herbouw" van het verdwenen schip als |
|||||||||||
Afb. 1.
Interieurfoto. Project
,, Binnenstebuiten". |
|||||||||||
57
|
|||||||||||
brengen, maar ook om deze te combineren met een
van de ruimtelijke structuren, die het verdwenen schip suggereren^). Bij het uitbrengen van het juryrapport zijn de ontwer-
pen in de Klaaskerk geëxposeerd. Het Utrechts Nieuwsblad nam het initiatief om ook door het publiek een prijs toe te laten kennen. De bezoekers konden hun voorkeur op een formulier aangeven en deze symbolische Publieksprijs zou worden uitgereikt aan de ontwerper(s) van het plan, dat de meeste voor- keurstemmen had behaald (waarbij tevens een geld- prijs verloot zou worden onder diegenen die voor dèt projekt gekozen hadden)^). De tentoonstellingsbezoekers hadden daarbij wel een
handicap: alleen de bekroonde visies waren compleet geëxposeerd in 4 bladen, van die met eervolle vermel- dingen waren 2 bladen opgehangen en van de overige inzendingen was maar één blad te zien. Hoe represen- tatief dat ook mocht zijn, zónder de overige bladen kwamen vele elementen van het totaal aan ideeën niet over het voetlicht. De maquettes vormden een welkome aanvulling op het ontbreken van tekenin- gen, maar het maken van een maquette was niet ver- plicht gesteld. Diegenen die dat niet gedaan hadden waren dus uiteindelijk in het nadeel! Er was een leuke belangstelling en veel voorkeuren - zeker ook van leden van Oud-Utrecht - gingen uit naar die projekten, waarin een schip-achtige bebouwing was opgenomen. Een zeer duidelijke meerderheid be- landde bij nr. 45, ,,Binnenstebuiten" van prof. ir. A. J. Haak en drs. ir. K. Metz. Er zijn méér plannen ingediend, die het verdienen een
bredere bekendheid te krijgen, maar gezien de grote belangstelling die ,,Binnenstebuiten" bleek te trek- ken willen we daarop op deze plaats nog eens nader ingaan. Door middel van een ranke buizenconstructie wordt hier het lijnenspel van het gotische interieur op- geroepen (afb. 1). Niet het interieur zoals het uitein- delijk heeft bestaan in zijn zeer-laat-gotische en on- voltooid gebleven vorm (de middenschipsgewelven zijn er nooit geweest)*), maar het interieur zoals dat volgens een eerdere visie had moeten worden. Een hooggotisch middenschip met rijzige spitse Urnisrib- gewelven en slanke enkelvoudige zijbeuken. De op- bouw van de kolommen uit pijpen, 10 stuks 0 25 cm, afb. 2, suggereert de toepassing van bundelpijlers. Een boeiennde visuele aanvulling wordt gevormd door een Saenredam op ware grootte: ,,de fraaie te- kening van het gezicht vanuit het schip in het koor, aan te brengen op de bestaande (dus te bepleisteren) buitenzijde van de afscheidingswand, waartegen aan de andere kant in de huidige situatie het orgel is ge- bouwd. Dit als een geweldige 'trompe l'oeil'." Ter vergroting van de gebruiksmogelijkheden van het Domplein is op halve zijbeukhoogte een transparante perspex-overdekking aangebracht, in de vorm van drie evenwijdige tongewelven. Daardoorheen ziet men dan de door buizen aangegeven vormen van de gewelven: het perspex moet dus wel blijvend helder zijn en met name mag er zich geen vuil ophopen in de zakgoten tussen de drie gewelven! Laatstgenoemd detail zou de grootst mogelijke zorg dienen te krijgen. |
||||||||||
Q25
|
||||||||||
148cm
|
||||||||||
Afb. 2. Koppeling kolommen met deuvelfunctie
|
||||||||||
De vraag is, of het kruismotief van de hoge gewelven
in deze ,,tonnen" herhaald moet worden; misschien is een hoofdverdeling door middel van gordelbogen logischer. Het juryrapport stelt, dat in dit projekt aan het plein
zélf in feite weinig is gedaan. Het ontwerp leent zich daarom juist heel wel voor combinatie met verschil- lende gedachten uit de sfeer der bekroonde ontwer- pen. De drie paviljoens aan de noordzijde, ter plaatse van de kapellenreeks welke aldaar naast de tweede zijbeuk heeft gestaan, vormen niet zo'n essentieel on- derdeel van de hele visie, dat in die strook niet iets an- ders zou kunnen gebeuren. Het hier ten noorden van de toren gedachte verzetsmonument heeft voor zijn centrale rol in de 4-mei herdenking een wel erg winde- rige plaats gekregen. Zeker aantrekkelijk daarentegen is het op de middagzon gerichte terras tegen de pand- hofmuur, evenals de oriëntering van Jan van Nassau op de toegang van het Universiteitsgebouw, die im- mers ook de toegang vormt tot de Aula of wel de zaal van de Unie van Utrecht. Voorwaarde was, dat er een openbaar-vervoerslijn
over het Domplein kon blijven bestaan. In principe is dat hier mogelijk, mits de bus de draai vanuit het zui- den naar het westen tussen de pijlers door met voor- zichtigheid neemt! De talloze ,,Personenkraftwagen einheite pro Stunde" die hier destijds volgens het plan Feuchtinger moesten kunnen doorstromen zijn gelukkig al weer lang van althans dit toneel verdwe- nen. |
||||||||||
58
|
||||||||||
Zowel de ontwerpers van de ingediende projekten als
de bezoekers van de tentoonstelling hebben laten zien, dat velen een ,,symbolisch schip" tussen de to- ren en het koor van de Dom niet als een onhaalbare fictie willen beschouwen, maar als iets dat in een of andere vorm mogelijk moet zijn. De prijsvraag was een ideeënprijsvraag: eerder dan over te gaan tot uit- voering van een bekroond plan kan juist hier worden uitgegaan van uitwerking van waardevolle gedachten - als de hier besprokene - uit het totaal van het rijke materiaal dat door de inzenders is aangedragen! |
Noten
1. Juryrapport Ideeënprijsvraag Ruimtelijke herstructurering
en herinrichting Domplein Utrecht, Domplein-Stadsplein, Stichting Onderzoek Herinrichting Domplein Utrecht, ten- toonst. Centraal Museum Utrecht 19 dec. 1988 - 22 jan. 1989. 2. Schrijver dezes heeft dit onderwerp meermalen aange-
roerd: Maandblad Oud-Utrecht 1962 p. 1, 1969 p. 1 en 1975 p. 2 (voetnoot 2 bij de laatste bijdrage wijst geheel in de richting van het hier beschreven ontwerp); Nieuws- bull. K.N.O.B. 1965 p. 31 en terloops Jaarboek Oud- Utrecht 1975p. 37. 3. Auteur mocht deze prijs uitreiken op 11 jan. 1989 in de
Klaaskerk. 4. Gat. De Dom in Puin, Centraal Museum Utrecht 1 aug. -
22 sept. 1974; Publ. komm. Restauratie Binnenstadsker- ken Utrecht, Het vijf kerken restauratieplan 2e jrg. nr. 3/4 p. 11 en 13 (tek. Th. Haakma Wagenaar). |
||||||||||||||
C. L. Temminck Groll
|
|||||||||||||||
,,Marienburg"
Hoofdstraat 43 Driebergen-Rijsenburg |
|||||||||||||||
WEER EEN THEORIE OVER HET ONTSTAAN VAN DE
WERVEN LANGS DE UTRECHTSE GRACHTEN |
|||||||||||||||
naar de Oude Gracht, afliepen. Dat de helling tegen-
woordig omgekeerd is (het straatniveau van de Oude Gracht ligt iets hoger dan dat van de Steenweg) kan alleen worden verklaard door aan te nemen dat hier, na het verdwijnen van de rivieractiviteit, een kunst- matige ophoging moet hebben plaatsgevonden. Zoals reeds is gezegd, is er niets bekend over hoe, wanneer en waarom tot deze ophoging werd overge- gaan. Waarom bouwde men de beschikbaar gekomen rivieroevers niet gewoon vol, zoals men aan de Twijnstraat had gedaan? Bij onze poging hieronder om enkele hypothetische antwoorden op deze vragen te formuleren, gaan we ervan uit dat het niet ophogen van drooggevallen rivieroevers de normale gang van zaken is en geen verdere verklaring behoeft. Voor de inspanning die een ophoging moet hebben gekost, moet daarentegen een dringende reden zijn geweest. Na de afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij
Duurstede in 1122 was de stad Utrecht niet langer bereikbaar voor hoge waterstanden in de Rijn, zoals die vooral in het voorjaar optraden. Toch kwamen er in de loop van de twaalfde eeuw in de stad nog wel overstromingen voor, zoals die van 11 70, waarvoor bij opgravingen op het Pieterskerkhof evidentie is ge- vonden in de vorm van erosieverschijnselen. De Groot (1983) schrijft die overstromingen voorzichtig toe aan opstuwingen via de Vecht als gevolg van stormvloeden op de Zuiderzee. Indien deze veron- derstelling juist is, dan is het niet onaannemelijk dat ook na 11 22 de grachten onderhevig zijn gebleven aan hoge en lage waterstanden in relatie tot vloed en eb in de Zuiderzee, zowel via de Rijn-Vecht splitsing bij Tolsteeg als via het noordelijk deel van de Oude Gracht, tussen de oude Rijnloop bij de Bakkerbrug en de Vecht bij de Weerd. 59
|
|||||||||||||||
Algemeen wordt aangenomen dat het verschil in
straat- en waterniveau bij de Utrechtse grachten op enigerlei wijze het gevolg moet zijn geweest van men- selijk ingrijpen in de rivieren die in de middeleeuwen door en rond de stad liepen. Door afdammingen verlo- ren die rivieren - de Rijn en de Vecht - die al veel van hun oorspronkelijke functies waren kwijtgeraakt, het grootste deel van de variatie in hun waterniveau. De oorspronkelijke rivieroevers konden daardoor in per- manent gebruik worden genomen en raakten volge- bouwd; bij het nu constant lage water moesten nieu- we kaden worden aangelegd, de zogenaamde wer- ven. Over de tijdstippen en de manier waarop dit alles gebeurde is weinig bekend; ook kunnen we slechts gissen naar het waarom van de gekozen oplossingen. Van twee gedeelten van de Oude Gracht staat min of meer vast dat ze oorspronkelijk tot de loop van de Rijn hebben behoord: het gedeelte tussen Tolsteeg en Vollersbrug langs de Twijnstraat, en het gedeelte tus- sen Stadhuisbrug en Bakkerbrug. Op de verlaging van het rivierniveau is bij deze gedeelten nogal verschil- lend gereageerd. Bij de Twijnstraat is de oude rechter (oostelijke) oever eenvoudig in gebruik genomen zo- als hij was, zodat we nu nog de glooiing tussen de Twijnstraat en de Twijnstraat-aan-de-werf kunnen waarnemen. Aan de overzijde is deze voor de hand liggende oplossing niet gekozen: daar vinden we de loodrechte kademuren die we in bijna het gehele Utrechtse grachtenstelsel aantreffen. Ook bij het oude riviergedeelte tussen Stadhuis- en Bakkerbrug vinden we deze weinig rivierachtige verticale muren. Toch is het zeer aannemelijk dat we hier met een ri- vierloop te doen hebben: daarvoor pleit het feit dat bij opgravingen in 1 976 en 1977 in de HEMA-bouwput (zie Hoekstra, 1980) rivierafzettingen zijn gevonden die in noordelijke richting, d.w.z. van de Steenweg |
|||||||||||||||
ter veranderde door de ophoging niet wezenlijk: al-
leen de tijdstippen van optimale bereikbaarheid on- dergingen veranderingen. Daarnaast zou men voor de opgehoogde oevers een dijkfunctie kunnen veron- derstellen; een aanwijzing hiervoor vormt het boven- genoemde verschil in straatniveau tussen Steenweg en Oude Gracht, waarbij de Steenweg iets lager ligt. Erg veel verder zijn we hiermee echter nog niet geko- men; we weten nu alleen dat de rivieroevers van de Oude Gracht tussen 1122 en 1228 zijn opgehoogd. Een nadere datering wordt wel gezocht in de beschik- baarheid van de noodzakelijke grond, waarvoor dan maar één periode duidelijk in aanmerking zou komen: de eerste helft van de twaalfde eeuw, waarin de Oude Gracht en de Vaartse Rijn werden gegraven. Die con- clusie is juist, maar de redenering is dat waarschijnlijk niet, omdat er nu ook weer niet zoveel grond nodig was: het ging tenslotte om de ophoging van slechts enkele stukken oever. De rest van de Oude Gracht bestaat uit gegraven kanalen en heeft nooit oevers, maar altijd steile kaden gehad. Waren de oude oevers niet opgehoogd, dan hadden we in Utrecht een vrij af- wisselend grachtenbeeld gekregen, waarbij stukken kanaal en stukken rivier elkaar zouden hebben afge- wisseld, ongeveer zoals nu nog te zien is op de over- gang tussen de Twijnstraat-aan-de-werf en de werf aan de Oude Gracht. Dit zou de schilderachtigheid van de stad ongetwijfeld ten goede zijn gekomen, maar in de middeleeuwen gold zoiets waarschijnlijk niet als een argument. Het lijkt mij daarom niet onaannemelijk dat, tegelijk
met het graven van de kanaalgedeelten van de Oude Gracht, dus toch wel in de eerste helft van de twaalf- de eeuw, de riviergedeelten werden ,,gekanaliseerd" door de oevers ervan tot kanaalhoogte op te hogen. De steile kaden langs de Oude Gracht moeten dus tussen 1122 en 1150 zijn ontstaan, in de eerste plaats door het graven van de kanaalgedeelten en in de tweede plaats door het aan die kanalen aanpassen van de riviergedeelten. Heeft men de oever bij de Twijnstraat gelaten zoals hij was omdat men, om wat voor reden dan ook, aansluiting bij de zich daar van de Rijn aftakkende Vecht verkieslijker vond? Gedurende ongeveer een eeuw, tussen 1122 en 1228, kan de Oude Gracht dus het aanzien hebben gehad van een gekanaliseerde rivier: hoog en laag water tussen steile kademuren. In die periode kunnen geen werven of werfkelders zijn ontstaan; ook de rechter oever bij de Twijnstraat-aan-de-werf bleef on- bebouwd. In feite was de Oude Gracht de afsnijding van een Vechtbocht geworden en vervoerde hij het- zelfde water naar de Zuiderzee: de afwatering van het Krommerijngebied. Pas na deze eeuw werd de gracht op een laag niveau gestabiliseerd en konden werven aan de Oude Gracht en huizen onderaan de Twijnstraat worden gebouwd. Hierbij doet zich het probleem voor dat de oudste be-
kende werfkelder, die van het huis Rodenburg, vol- gens Kipp (1987) vermoedelijk van rond 1200 da- teert, dus voor de afdamming van de Vecht. Over de Vecht is nog vrij weinig bekend; niet uitgesloten kan worden dat na 1200 het karakter van deze rivier zo- |
||||||||||||||||
Relevante jaartallen
|
||||||||||||||||
Rond
|
1000 Verlanding van de (Oude) Rijn tussen
Utrecht en Harmeien, waardoor bij de Steenweg een dode rivierarm overbleef. Vermoedelijk (De Groot, persoonlijke mededeling) graven van het noordelijk deel van de Oude Gracht, tussen de Bakkerbrug en de Weerdsingel, die toen waar- schijnlijk een deel van de Vechtloop heeft ge- vormd. Afdamming van de (Kromme) Rijn bij Wijk bij
Duurstede, bedoeld om de ontginning van het Krommerijngebied mogelijk te maken. - 11 50 Graven van het zuidelijk deel van de Oude Gracht, tussen de Stadhuisbrug en Tolsteeg, waar de Vecht zich van de Rijn zou hebben afgesplitst. Tevens graven van de Vaart- se Rijn naar de (Hollandse) IJssel. Grote overstroming in de stad Utrecht, volgens De Groot (1983) als gevolg van Zuiderzee- activiteit via de Vecht, Otterspoorsluis (en -dam) in de Vecht, tussen
Maarssen en Breukelen. Afdamming van de IJssel bij Het Klaphek. Doortrekken van de Vaartse Rijn tot De Wiers. Hinderdam in de Vecht. Doortrekken van de Vaartse Rijn tot aan de Lek
bij Vreeswijk. Graven van de Nieuwe Gracht (inclusief de Drift
en de Plompetcrengracht). |
|||||||||||||||
1122
|
||||||||||||||||
1122
|
||||||||||||||||
1170
|
||||||||||||||||
1228
1285
1289 1326 1373 1393
|
||||||||||||||||
(Gegevens voornamelijk ontleend aan De Groot, 1983,
en Berendsen, 1982.) |
||||||||||||||||
Tot ruwweg het einde van de twaalfde eeuw zullen de
rivieroevers dus waarschijnlijk niet in gebruik zijn ge- nomen, omdat ze nog geregeld onder water stonden. Aanleg van werven kan dan ook voor 1200 nauwe- lijks zin hebben gehad. Na 1200, of liever na 1228, als we het jaar waarin de Vecht vermoedelijk werd af- gedamd als uitgangspunt nemen, was het afgelopen met de hoge waterstanden in de stad Utrecht en kon- den de oude Rijnoevers permanent in gebruik worden genomen, voor zover ze nog bestonden. Hiermee zijn we gekomen bij de cruciale vraag uit dit verhaal: bestonden die oevers in 1228 nog? Mijn antwoord daarop is ontkennend, afgezien uiteraard van de rech- ter oever bij de Twijnstraat. Er is geen enkele reden om te veronderstellen, zoals
Van Ginkel (1987) doet, dat de twee oevers bij de Stadhuisbrug en de linker oever tegenover de Twijnstraat pas werden opgehoogd nadat de hoge waterstanden waren verdwenen. Een dergelijke op- hoging zou geen landwinst hebben opgeleverd (eer- der een klein nettoverlies) en zou het water moeilijker bereikbaar hebben gemaakt. Een investering zou een negatief rendement hebben gehad. Ophoging van de oevers vóór het verdwijnen van de hoge waterstanden zou daarentegen wèl rendabel kunnen zijn geweest. De oorspronkelijke oevers kon- den ten gevolge van de waterstandsvariaties niet worden bebouwd; op de opgehoogde oevers was wel bebouwing mogelijk. De bereikbaarheid van het wa- |
||||||||||||||||
60
|
||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
Berendsen, H. J. A. (1982). De genese van het landschap in
het zuiden van de provincie Utrecht. Proefschrift, Rijksuni- versiteit Utrecht. Dekker, C. (1980). De dam bij Wijk. Nederlands Archieven-
blad 84, 248-266. Fockema Andreae, S. J. (1950). Studiën over waterschaps-
geschiedenis. IV. Het Nedersticht. E. J. Brill, Leiden. Ginkel, T. van (1987). Het ontstaan van de werven. In: Dam, H. (red.). Utrecht aan de werf: de geschiedenis van de Utrechtse werven en merfmuren. Stichting Matrijs, Utrecht. Groot, H. L. de (1983). Scherven, schoeiingen en schepen. Rijn en Vecht te Utrecht in de elfde en twaalfde eeuw. Docto- raalscriptie Middeleeuwse Archeologie, Rijksuniversiteit Utrecht. Henderikx, P. A. (1980). De Lek en de IJssel in de vroege Mid-
deleeuwen. Nederlands Archievenblad 84, 229-247. Hoekstra, T. J. (1980). Archeologische kroniek van de ge- meente Utrecht 1976-1977. Maandblad Oud-Utrecht 1980-1, 3-32. Kipp, A. F. E. (1987). Archeologische en bouwhistorische
kroniek van de gemeente Utrecht over 1986. Maandblad Oud-Utrecht 60, 225-229. Regieren Altena, H. H. van, en Sarfatij, H. (1973). De ver-
dwenen Rijnloop. Waarnemingen in de bouwput V en D, Ach- ter Clarenburg. Maandblad Oud-Utrecht 1973, 68-70 en 77-80. Winter, J. M. van (1975). Utrecht aan de Rijn. Jaarboek Oud-
Utrecht 1975, 44-72. (Met dank aan Huib de Groot voor zijn waardevolle commen-
taar op een eerdere versie van dit verhaal.) |
||||||||||||||||
danig is veranderd dat een terugslag vanuit de Zuider-
zee, zoals die van 11 70, niet meer voorkwam. Latere kanalen, zoals de eind veertiende eeuw gegra- ven Nieuwe Gracht, kregen als gevolg van al deze ontwikkelingen eveneens een groot verschil in straat- en waterniveau en werden waarschijnlijk onmiddellijk van werven voorzien. In de eerste helft van de twaalfde eeuw is de Oude
Gracht gegraven; daarin werden enkele gedeelten van de oude Rijnloop opgenomen. Deze riviergedeel- ten werden aangepast aan de gegraven gedeelten door de oevers ervan op te hogen. Additionele voor- delen van deze ophogingen waren landwinst en mo- gelijk een betere bescherming tegen de rivieroverstro- mingen die, zeker in de tweede helft van de twaalfde eeuw, de stad nog steeds bedreigden. Uit het vóórko- men van overstromingen blijkt dat de gracht in die tijd nog niveauvariaties kende en dat het toen dus geen zin kan hebben gehad werven aan te leggen. Dat werd pas mogelijk na 1228, toen de gracht, als ge- volg van de afdamming van de Vecht, nog slechts laag water vervoerde. Tussen ruwweg geschat 11 50 en 1228 kende de Oude Gracht steile kademuren, maar nog geen werven. |
||||||||||||||||
Molièrelaan 82
3533 VK Utrecht |
||||||||||||||||
M. E. H. Schouten
|
||||||||||||||||
DE THEEKOEPEL AAN DE VAARTSE RIJN
|
||||||||||||||||
De meeste aandacht bij de geschiedenis van Utrecht
gaat vanzelfsprekend uit naar de geschiedenis van de binnenstad, het gebied tussen de singels. Ook de bui- tenwijken hebben echter hun eigen, dikwijls interes- sante geschiedenis. In het midden van de 1 9e eeuw stond het gebied ten
zuiden van de stad langs de Vaartse Rijn bekend als het Schrale Eind. Deze langgerekte strook werd be- heerst door de vele pan- en steenovens en voor de ve- le arbeiders, die hier werkten, was het inderdaad ,,Het Schrale Eind". 's Zomers was het voor de arbeiders hard werken van
de morgen tot de avond, dikwijls met het hele gezin, 's Winters lag de oven meestal stil en verteerden de arbeiders hun in de zomer verdiend geld. Soms maak- ten zij schulden, die dan de volgende zomer moesten worden afgelost. Tijd om zich enigszins te ontwikke- len ontbrak; veel arbeiders van de steenovens konden lezen noch schrijven. De eigenaren van de steenovens, de ovenheren, wa-
ren er heel wat beter aan toe; hun huis met tuin lag aan de straatweg of langs het water. Aan de kant van de weg of langs het water stond dikwijls een theekoe- pel, waar de familie van de ovenheer beschut en toch enigszins buiten kon zitten. |
||||||||||||||||
De steenovens
Omstreeks 1 900 lagen tussen de overweg bij de Je-
remie en de Liesbosch (tegenover de Zeehaenkade) de volgende steenovens: ten westen van de Vaartse Rijn: de Heul (aan de Jut-
faseweg tegenover de watertoren), de Zonnebloem I, de Nieuwe Oven (Nieuwoven of Nieuwraven), de Oude Keizer (Oostveen-Copijn), de Oven van Steenis (Jacatra), de Oven van Ravestein (Westraven) en de Jodenoven of de Zonnebloem II; ten oosten van de Vaartse Rijn: de Ovens van de Van Arkel (Rijn en Veldzicht en Rijnoever), de Oven van Snoek, de Oven van Rappard (Ruimzicht even ten noorden van de Zuiderbrug), de pannenbakkerij 't Oog in 't Zeil en de steenbakkerij De Liesbosch. De Oven van Rappard kwam later bij de Ovens van Van Arkel. De arbeiders
Er was een grote tegenstelling tussen de ovenheren
en hun arbeiders. W. G. van der Hulst, die vele jaren als hoofd van een school aan de Jutfaseweg 137 woonde, schreef er het volgende over: ,,De mensen, die er woonden en werkten. Zoals in verre tijden om de oude ridderkastelen zich de hutten |
||||||||||||||||
61
|
||||||||||||||||
De officiële ontfiulling van
de naam van de thieekoepel ,, 't Oog in 't Zeil" op 19 mei 1989. Foto: Gemeentelijke Foto-
dienst. |
|||||||||
der horigen groepten, stonden hier de kleine armelijke
éénkamerwoningen om de groote velden, waar de stenen gedroogd en verwerkt werden, of in de scha- duw van de soms geweldige schuurachtige ovenge- bouwen met hun lange, laag neerlopende daken, waaruit de rook met haar zware salpeter-geur zich tussen de pannen door een weg baande, 't Hoge huis van den ovenheer troonde in meer of minder luister met zijn tuinen aan de straatweg, of met zijn oude koepels, overblijfsels uit de tijd der pralende buiten- verblijven, aan de waterkant. De late herfst was de vlet-tijd. Dan trokken in natte, kille schemermorgens de vletschuiten uit, soms uren ver varens, naar wei- landen, waarvan de klei gevlet en in de schuit geladen worden moest. En als in de late namiddag de buit thuis voor de wal kwam, moest in jachtige haast het laatste daglicht nog benut en de glimmend-vette, zware kleikluiten in kruiwagens de schuine helling van de grasberm worden opgereden, dwars de straat- weg over, naar de verre kuil op het ovenveld, waar langzaam aan een hoge heuvel van vette klei zich sta- |
pelde, voedsel voor nieuwe zomerarbeid. Zwaar werk
was dat vletten, het oprijden van de vochtige klei vooral. Even een tip met de spa in het water, opdat die wat
gewilliger de vette materie ingleed, de zware kluit met forse zwaai in de wagen gesmakt, die op de loopplank stond. Aan de eene zijde van de plank werkte de man, aan de andere zijde de vrouw, die maar weinig voor haar wederhelft onderdeed. Zo ging 't vlug. Als de wagen vol was, klom de man uit de klei de plank op, greep zijn zware vracht bij de bomen. De vrouw volgde; voorzichtig, haar klompen waren zo glibberig van de klei. Ze pakte haar man stevig in zijn lenden, duwde diepgebogen hem voort. De kruiwa- gen met zijn vochtige last was zo onmenselijk zwaar, de helling sterk, de plank smal. Samen moesten ze de schrale kost verdienen en ze werden per schuit be- taald." Buitenplaats en steenbakkerij Ruimzicht
Notaris Hendrik van Ommeren maakte in 1830 mel-
|
||||||||
62
|
|||||||||
ding van „een buitenplaats annex steenbakkerij ge-
naamd Ruimzigt gelegen onder den Geregte van Hoo- graven." Deze buitenplaats bij de tegenwoordige Zuiderbrug was toen in het bezit van Jonkheer Carel Casimir Alexander Ridder van Rappard. Op 18 sep- tember 1846 legde zijn echtgenote Alida Johanna Sa- ra Munnick van Cleeff de eerste steen voor een rijtje arbeiderswoningen; deze steen met de letters A.J.S.M.C. 1846 bevindt zich nog in het arbeiders- woninkje Oude Kerkweg no. 1 5. Later werden er nog eens veertien kleine woningen bijgebouwd op het- zelfde terrein; deze veertien woningen werden later bij de aanleg van de brede 't Goylaan 1964 gesloopt. Na het overlijden van C. C. A. van Rappard kwam Ruimzicht in het bezit van zijn zoon en erfgenaam Alexander van Rappard. Arbeiders op steenfabriek Ruimzicht
In 1885 liet de schilder Anthon Gerard Alexander van
Rappard, een neef van de eigenaar van Ruimzicht, een huisje op de steenplaats Ruimzicht verbouwen tot een atelier en hier maakte hij een aantal voorstu- dies voor zijn schilderij ,,Arbeiders op steenfabriek Ruimzicht"; dit grote schilderij van twee bij drie me- ter kwam tenslotte te hangen in het kantoor van Alexander van Rappard. Deze was de laatste eigenaar van de steenbakkerij, want na zijn dood in 1922 ging de steenbakkerij failliet en werd met alle opstallen pu- bliek verkocht. Enkele maanden later kocht het Cen- traal Museum te Utrecht het schilderij ,,Arbeiders op steenfabriek Ruimzicht" op; in 1980 nam dit grote schilderij bij een reeks kleine tentoonstellingen een centrale plaats in. In een beschrijving van dit schilderij schreef men toen; ,,Twee zandsilo's en een vestiging van de bouwmaterialenhandel 'Wickes' markeren te- genwoordig de plaats, waar zich ooit steenbakkerij Ruimzicht bevonden heeft; het terrein zelf, aan de Jutfaseweg naast de huidige Zuiderbrug, is nagenoeg verlaten. Alleen een vervallen theekoepel en een paar voormalig.e arbeiderswoningen herinneren hier nog aan de zeer beklante Utrechtse steenfabriek Ruim- zicht vanouds gedreven onder de firma Munnicks van Cleeff." De theekoepel van Ruimzicht
De theekoepel van Ruimzicht stond toen niet meer op
zijn oude plaats; in 1925, enkele jaren na de ophef- fing van Ruimzicht, was zij meer naar het zuiden ver- plaatst; zij stond nu naast enkele arbeiderswoningen en deed dienst als opslagschuur van de familie J. Ste- kelenburg, Oude Kerkweg 1 5. De koepel was ver- waarloosd en miste dak en luiken; ze leek weldra rijp voor de sloop. In 1971 werd hij daar ontdekt door F. H. Landzaat, die er in een artikel in het Maandblad OudUtrecht 1973, biz. 58-60, de aandacht op vestigde. Op 14 juni 1979 richtte hij zich schriftelijk tot het gemeentebestuur van Utrecht en het Utrecht- se Monumentenfonds (U.M.F.) met een verzoek de koepel te restaureren. Ook tijdens een tentoonstelling over het Vaartserijngebied, die van 25-27 mei 1981 in De Ravelijn, Hooft Graaflandstraat 2A werd gehou- den, werd de aandacht op de koepel gevestigd. Een |
|||||||||||||
verzoek aan het gemeentebestuur de koepel te her-
stellen werd door 580 personen getekend. Inmiddels was er medio 1981 een werkgroep opge- richt, die met medewerking van het Utrechts Monu- menten Fonds ging ijveren voor herstel en behoud van de koepel. Toen het college van B. en W. van Utrecht in 1982
een restauratie van de koepel te duur vond, startte de werkgroep met een inzamelingsactie; zij kwam daar- toe herhaaldelijk bijeen in het onderkomen van het U.M.F, aan de Dorstige Hartsteeg. De geldactie had tenslotte succes; als eerste kwam de Lions Club, afdeling Utrecht Centrum op 27 januari 1 983 over de brug en andere bedrijven en instellingen volgden. Op 9 juli 1984 bood nu ook de gemeente Utrecht f 2.500, - aan voor de restauratie. De ge- vers werden beloond met een fraaie reproduktie van de koepel van de hand van de kunstenaar-graficus Ch. Donker. Ook werden enige materialen geschon- ken. Als de koepel hersteld zou worden moest hij na- tuurlijk een behoorlijke bestemming krijgen; het was architect Sj. Wouda, die de werkgroep In contact bracht met de Stichting Werkruimte Kunstenaars. Op 12 oktober 1985 konden de werkgroep en vele
vrijwilligers de theekoepel gaan demonteren; de on- derdelen werden onder leiding van de heer Copijn door de firma v. d. Tol uit De Meern vervoerd (gratis) naar de sociale werkplaats het Catharijnehof Nieuwe Houtenseweg 25. En op 19 januari 1989 konden de werkgroep en genodigden 's middags in de Catharij- nehof de bijna gerestaureerde theekoepel gaan bekij- ken. De theekoepel kwam nu te staan, weer iets ten zuiden
van zijn vroegere plaats, namelijk bij de woning Oude Kerkweg 12. De nummering van de huizen dateert hier nog van de tijd, toen dit gedeelte bij de toenmali- ge gemeente Jutfaas behoorde; zij loopt van de toen- malige gemeente Jutfaas op naar het noorden in de richting van Utrecht. Op de plaats, waar de gerestau- reerde koepel nu staat stond eerst een molen, daarna de steenoven 't Oog (in) 't Zeil en deze naam staat nu op de koepel. Op zaterdag 19 mei 1989 werd de herplaatsing van
de theekoepel officieel gevierd. |
|||||||||||||
Verl. Hoogravenseweg 222
Utrecht |
A. M. de Reuver
|
||||||||||||
Aangeboden
|
|||||||||||||
tegen een aannemelijk bod Jaarboeken Oud-
Utrecht 1969 t/m 1989.
Te bevragen: tel. 030-31 23 76.
|
|||||||||||||
63
|
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||
Hans van der Loo, Ron Loozen en Jan Oosterman,
Buurt in balans. Levensstijlen in nieuw Oudwijl<. Utrecht, Uitgeverij Jan van Arkel, 1988. 168blz.met foto's. ISBN 90 6224 1344. Prijs f 17,50. Brigadier Knuver is na de renovatie van Oudwijk best
tevreden. Hij vindt dat het er een stuk rustiger is ge- worden ,,en dat heeft volgens mij te maken met de verbeterde woonsituatie die de stadsvernieuwing heeft gebracht. Daarnaast zijn sommige raddraaiers verhuisd en zijn anderen tot de jaren van verstand ge- komen". Deze uitlating staat opgetekend in het hoofdstukje Oudwijk, wat nu?, dat dit verslag van een gedaanteverwisseling afsluit. Het is dus meer een sociologisch dan een historisch verhaal. Dat kun je ook merken aan de pretenties en het gemodelleer waar historici voor zouden passen. Zonder de civilisa- tietheorie van Norbert Elias en die over de sociale voorhoedefunctie van het ,,cultureel kapitaal" van Pierre Bourdieu hoefje in Oudwijk niet eens de straat op te gaan. En de ,,projectmanager van het wijkbu- reau", een dynamische dertiger in een ruitjesbroek, verklaart,,vooralsnog niet van plan (te zijn) in te grij- pen in sociale processen". De Oudwijkers mogen nog even doorgaan, zolang de projectmanager het alle- maal nog goedkeurt. Zo moet de lezer zich door heel wat vraagstellingen,
theoretische perspectieven, gemeente-chinees en weizijnsdeskundologie heenwerken om tot de kern van het relaas te komen. Die kan in drie zinnen wor- den samengevat. Oudwijk was een traditionele volks- buurt. Door de renovatie van de afgelopen tien jaar kwamen er ook hoger opgeleide mensen wonen. De beide groepen kunnen het redelijk goed met elkaar vinden, althans: blijvende vetes zijn er niet. De buurt is ,,in balans". Dat is voor wat vergelijkbare
buurten betreft een tamelijk uitzonderlijke situatie in stad en land. Criminaliteit, vandalisme en burenruzies blijven er binnen de perken, Oudwijk is een oord van sereniteit en rust. Maar natuurlijk zijn er nieuwe ver- schijnselen aan de horizon, waardoor dit evenwicht ,,onder druk komt te staan". Gelukkig maar, want dat levert weer werk aan nieuwe onderzoekers. Veel foto's en nogal wat interviews verlevendigen het boekje. In sommige straten is op dit ogenblik de hondepoep het grootste probleem. En sommige nieuwkoomsters vinden dat topless zonnebaden op de balkonnetjes zou moeten kunnen. Maar de traditio- nelen vinden dat niet. Zou dat in Tuindorp, Rivieren- wijk en het Ondiep anders zijn? V. S.
|
||||||||
Vaarwel Catharijnesingel. Een nieuw begin in ,,de Uit-
hof". Samenstelling Dick Schaap. Utrecht, AZU/Stichting Matrijs, 1988. 104 biz. met foto's. ISBN 90-70482-70-3. Prijs f 22,50. Dit boek vol prettig ogende en lichtvoetig beschreven
nostalgie markeert de overgang van de oude medi- sche dorpssamenleving aan de Singel naar het mat- glanzende en in mathematische vormen opgezette Medisch Centrum Oost in de Uithof. Daaraan is een geschiedenis van ruimtegebrek, be- helpen, plannen maken en vooral veel deskundigheid en toewijding voorafgegaan. Degenen die in die ver- wikkelingen hebben geparticipeerd - als medici, ver- pleegkundigen, verzorgers of patiënten - kunnen aan dit boek hun hart ophalen voorzover het een gedenk- boek is en er vertrouwen uit putten voorzover het zich met de toekomst bezighoudt. Aan de orde komen achtereenvolgens de toestanden
vóór, tijdens en (bijna) na het Sazu aan de Catharijne- singel (1872-1989), de komst van de zusters, die la- ter verpleegsters en nog later verpleegkundigen gin- gen heten, de veranderde positie van de hoogleraren en de ontwikkeling van hun diverse specialismen en tenslotte een overzicht van het reilen en zeilen van ,,het bedrijf Azu" binnen het oude complex tussen Singel en spoorlijn. Een typerend fenomeen is de afdaling van de hoogle-
raren vanuit een schemerzone van halfgoddelijkheid naar een meer democratisch niveau. De sterke verha- len over Laméris, Nuboer en Plate ontbreken niet. Uit- voerig komen de verpleegsters aan het woord over hun 100-jarige (en slecht betaalde!) vak. Daarover zijn zulke barre verhalen te vertellen dat een oudere, in 1971 gepensioneerde dame daarover haar herinne- ringen ophaalt, maar wel uitdrukkelijk anoniem wil blijven. Het lopende overzicht van de feiten en de meer persoonlijk ingekleurde interviews lopen in dit boek door elkaar. Wie ik heb gemist, is de gerespecteerde en gevreesde
zuster Goudzwaard, hoofd van de afdeling chirurgie. Ooit heb ik in een aantal vakantieweken onder haar leiding als hulp op Urologie gewerkt. In die tijd ging over haar de sage dat zij de enige was die de grote Nu- boer van repliek dorst te dienen, en dat de hoogleraar die repliek meestal ook ter harte nam. Tijdens mijn Azu-periode heb Ik wel kritische blikken, maar geen enkel woord van haar gekregen. Toen de laatste dag van mijn dienst was aangebroken, moest Ik bij haar komen In haar kantoortje. Ze vroeg me toen of ik de volgende zomer wéér kwam. Dat Is mijn mooiste her- innering aan het oude Azu. V. S.
|
||||||||
64
|
||||||||
A. van Hulzen, Twee wandelingen door de middel-
eeuwse kerkenstad Utrecht. Amersfoort, Uitgeverij Bekking, 1988. 96 bIz. met foto's. ISBN 90 6109 1810. Prijs f 24,90. De „twee wandelingen" zijn samengesteld met het
oog op het kerkenjaar 1988. Het is dus een typisch gelegenheidsgeschrift. En het bevat vooral veel fo- to's. Mooie foto's veelal en sommige nog niet eerder (zo) vertoond. De rondboogvensters van de voormali- ge St. Paulusabdij (9) en het huis De Krakeling (11) staan er b.v. heel mooi op. Van andere zou je weer graag willen weten wanneer
ze gemaakt zijn en wat bepaalde opschriften te bete- kenen hebben. Wat mag b.v. het „Zander Instituut" inhouden, dat destijds (in de jaren dertig? nog vroe- ger?) gevestigd was op de hoek van de Nieuwegracht en de Schalkwijkstraat (16)? De beide stadswandelingen voeren niet langs nieuwe
wegen en ze openen evenmin nieuwe perspectieven. Zelfs niet op „kerkenstad-bezienswaardigheden". De Kezensociëteit, het Pothuis in de Lange Nieuwstraat en de gesloten steen hebben daar trou- wens niets mee te maken. Maar dr A. van Hulzen is als gids door Utrecht een oudgediende, die het graag allemaal nóg eens vertelt. En wie met hem door de stad wandelt, wandelt niet in de duisternis. V. S.
|
||||||||||||
het risico de actuele situatie min of meer uit het oog
te verliezen. Teleac brengt dit seizoen een reeks radio- en televisieuitzendingen in de ether en op het scherm - ondersteund door schriftelijk materiaal - die tot doel heeft een portret te schetsen van de 12 Ne- derlandse provincies zoals ze nu zijn. Voor wat de provincie Utrecht betreft zijn de voornaamste the- ma's: de centrale ligging in Nederland (NS, Jaarbeurs, Hoog Catharijne), de oprukkende stedelijke bebou- wing en het verlies/behoud van de schaarse groene ruimte, het wonen in Utrecht, de voorspoedige ont- wikkeling van de groeikernen Nieuwegein en Houten en van de groeistad Amersfoort en tenslotte recreatie en natuur in de duinen. Het boek dat bij de cursus hoort ziet de stad Utrecht
als een spin in haar web. Ze is een centrum van zake- lijke diensverlening geworden en daarbij een winkel- centrum dat Amsterdam inmiddels achter zich heeft gelaten. Er is uitgezocht dat de provincie Utrecht voor bedrijven de meest begeerde is om zich te vestigen. Ook als kenniscentrum scoort de provincie hoog, wat kan worden gedemonstreerd met een lijstje van vier afkortingen: R.U.U., K.N.M.I., T.N.O. en F.O.M.! De nadelen van dit alles zijn intussen niet onduidelijk aan de dag getreden: Utrecht heeft de meeste snel- wegen van ons land en een fietser of wandelaar moet vreselijk zijn best doen om een gebied te vinden dat niet door snelwegen wordt gekliefd. Het fraai uitgegeven cursusboek geeft veel informatie over hoe onze provincie (en de elf andere) reilt en zeilt. Historisch besef moet je er niet in zoeken, want Nieuwegein heet een stad en IJsselstein een dorp. Er zijn goede overzichtskaarten opgenomen en behulp- zame detail-kaartjes. Bij alle reclame-taal is er ook aandacht voor minder positieve ontwikkelingen. Ik moet toegeven dat alles bijeen de lezing van het hoofdstuk over Utrecht mij niet vrolijk heeft gestemd. De superlatieven worden wel heel duur betaald. De le- zer oordele zelf. v.S.
|
||||||||||||
De 12 provincies. Nederland in woord en beeld. Eind-
red. W. B. ten Brinke, Chr. de Jong en R. Smit. Utrecht, Stichting Teleac/VNG, 1989. 304 bIz. m. fo- to's en kaarten. ISBN 906533 1832. Prijs f 79,-. Ook verkrijgbaar in de boekhandel. N.B.: de reeks t.v.-uitzendingen van april-juni zal in het najaar van 1989 worden herhaald. Wie zich vanuit zijn vak of als amateur met het verle-
den van een stad en/of provincie bezighoudt, loopt |
||||||||||||
BERICHTEN
|
||||||||||||
Op donderdagmiddag 1 juni 1989 vond in de Dom-
kerk de uitreiking plaats van ds Europa Mostra Award 1 988. De prijs werd toegekend ter onderscheiding van het restauratie-project Vijf Middeleeuwse Bin- nenstadkerken. De vuordracht ertoe kwam van de Bond Heemschut. Europa Nostra is de Europese fede- ratie van ruim 200 monumenten-organisaties uit 22 Europese landen. Al deze instellingen zetten zich in voor de bescherming van de gebouwde omgeving en het natuurlijk leefmilieu. Zij is het officiële orgaan van de Raad van Europa voor het monumentenbeheer. Het Utrechtse kerken-project kreeg de hoogste on- derscheiding: de zilveren medaille. Deze werd over- |
||||||||||||
handigd aan de voorzitter van het College van Kerk-
voogden van de Hervormde Gemeente te Utrecht, P. van Beusichem. De architect, ir. T. van Hoogevest, ontving de oorkonde. De uitreiking geschiedde door de heer H. J. de Koster,
oud-staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en thans voorzitter van Europa Nostra. Na afloop van de plechtigheid werd bij de huidige in- gang van de Domkerk een plaquette onthuld die aan de prijsuitreiking zal blijven herinneren. Een receptie in de Kapittelzaal van de Dom rondde de feesteliikhe- den af. |
||||||||||||
65
|
||||||||||||
Een andere jubilaris is de Maatschappij tot Bevorde-
ring der Toonkunst, afd. Utrecht en omstreken. Die bestaat zelfs al 160 jaar. In een brochure van 32 bIz., die wel wat weids ,.Jubileumboek" heet, worden memorabilia opgesomd. Het historische deel van de hand van Han Schipperheijn is het interessantst. De feestelijkheden in het jubileumjaar strekten zich uit van sept. 1988 -juni 1989. Jubileumboek 1829-1989 t.g.v. het 160-jarig
bestaan van de afdeling Utrechten omstreken van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. 32 bIz. m. illustr. Verkrijgbaar bij het secretariaat van de af- deling, tel. 030-62 82 62. |
|||||||||||||||||||
Op 21 februari 1989 liet het college van B. en W. aan
de betreffende Raadscommissies weten dat het 19 Utrechtse kerkgebouwen op de gemeentelijke monu- mentenlijst had geplaatst. De monumentencommis- sie van de Gemeente had geadviseerd er 28 op die lijst te zetten. Deze inventarisatie is in een brochure van juli 1987 openbaar gemaakt. Onbegrijpelijk is dat daarin niet alle bouwjaren en architecten van die re- cente gebouwen blijken te zijn achterhaald (6-11). De feitelijke inventarisatie, met foto's van in- en exte- rieur van de betreffende gebouwen, maakt de bro- chure waardevol. Monumentale kerkgebouwen. Een inventarisatie van
kerkgebouwen uit de periode 1850 tot heden in Utrecht. Utr. Gem. l\/lonumentencommissie, juli 1987. 38blz. met foto's. Informatie bijS. de Vos, tel. 030-32 85 11 tst. 411. |
|||||||||||||||||||
Plaquette Europa Nostra Award.
(zie vorige pagina).
Foto: Gemeentelijke Fotodienst.
|
|||||||||||||||||||
De van oorsprong katholieke studentenvereniging
Veritas bestaat in 1 989 honderd jaar. Een keurig ver- zorgd uitgegeven gedenkboek met veel aardige plaat- jes en interviews met prominente ex-Veritijnen, zoals M. P. A. ,,oorzaak: drank" van Dam en drs. J. G. F. ,.dienstauto" Veldhuis, zet de feestviering luister bij. Er staat heel wat in, maar het is wel zoeken want het geheel is in de losse trant van de studentenalmanak gehouden terwijl een bruikbare indeling en een index van personen ontbreken. Kernthema's zijn; de con- sumpties, de moderator en de deconfessionalisering, en de ruzies met het Corps. Oorspronkelijk was Veri- tas een leesgezelschap van een 30-tal katholieke le- den van het U.S.C. Deftige katholieken bleven zich overigens aanmelden als Corpslid. Veritas vonden ze beneden hun stand. Quid est Veritas? Eindredactie Yolanda de Koster en
Manon van 't Wout. Utrecht, Stichting 100 jaar Veri- tas, 1988. 283 biz. ISBN 90 9002480-8. Prijs f 25,-. |
|||||||||||||||||||
Het Provinciaal Comité Utrecht Monumentenjaar
1975 bracht in december 1988 zijn zesde map met tekeningen uit. Het zijn twintig gezichten in de stad Utrecht gemaakt door Chris Schut. Op veel van die te- keningen ontbreken mensen geheel en waar ze wel zijn dienen ze meer tot stoffering van een plek dan dat ze echt meetellen. Schuts kracht ligt duidelijk in het tekenen van gebouwen. De kwaliteit van de reproducties is goed en de teke-
ningen zijn in een degelijke map gestoken. De prijs be- draagt f 12,50 afgehaald (b.v. bij het I.CU., Vreden- burg 50, het Gemeentearchief, Alexander Numanka- de 199 of bij boekhandel Broese-Kemink). |
|||||||||||||||||||
GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST NAM
ZOEKSYSTEEM IN GEBRUIK |
|||||||||||||||||||
gemeente-archivaris van Utrecht, drs. I. W. L. A. Ca-
minada, het Jaarverslag over 1988 en het Beleidsplan 1989-1992 van de Gemeentelijke Archief- en Foto- dienst. |
|||||||||||||||||||
Op vrijdag 26 mei 1989 stelde de heer C. Pot, wet-
houder van Cultuur, het geautomatiseerde zoek- systeem ARIS officieel in gebruik. Eerder die middag om 15.45 uur presenteerde de |
|||||||||||||||||||
66
|
|||||||||||||||||||
Automatisering
Als eerste archiefdienst in Nederland stelt de Ge-
meentelijke Archiefdienst van Utrecht een geautoma- tiseerde ingang op een archiefbestand aan het publiek ter beschikking. Het pakket ARIS (= ARchieven In- formatie Systeem), een produkt van Wang Nederland B.V., geeft toegang tot de archieven van de Utrecht- se notarissen over de periode 1 560-1811. Op dit moment zijn enkele tienduizenden uittreksels van notariële akten over de periode 1650-1 750 in het systeem ingevoerd en daarmee is introductie in de studiezaal zinvol geworden. Jaarversiag
Het jaarverslag over 1988 van de Gemeentelijke
Archief- en Fotodienst is in een andere vorm gegoten dan in voorgaande jaren. Het is beknopter van in- houd, rijk geïllustreerd en oogt daardoor aantrekkelij- ker, zonder dat dit ten koste gaat van de informatie over de dienst. In dit jaaroverzicht wordt verslag gedaan van de be-
langrijkste gebeurtenissen bij de Gemeentelijke Archief- en Fotodienst. Het jaar 1 988 werd vooral ge- kenmerkt door het vertrek van dr. J. E. A. L. Struick. De heer Struick was 33 jaar gemeente-archivaris. In 1988 werd de organisatie van de dienst sterk ver- anderd en werden andere werkmethoden gekozen ter ontsluiting van de archieven en verzamelingen. De automatisering deed zijn intrede bij het toegankelijk maken van de archieven van de notarissen uit de 1 7de en 18de eeuw én bij het ontsluiten van het ne- gatievenbestand van de Fotodienst. Beleidsplan
De gemeentelijke Archief- en Fotodienst krijgt in de
komende jaren te maken met de gevolgen van de nieuwe Archiefwet. Tot nu toe werden de stukken van de gemeentelijke
overheid pas na 50 jaar overgebracht naar de Ge- meentelijke Archiefdienst. In de toekomst is dat al na 20 jaar. Enerzijds zal onder andere daardoor de hoe- |
|||||||||||||||
In 1988 werd het zoeksysteem ARIS door enkele
vaste studiezaalbezoekers van de Gemeentelijke Ar- chiefdienst uitgetest. |
|||||||||||||||
veelheid te beheren archieven geweldig toenemen,
anderzijds zal de behoefte aan informatie van burger en overheid sterk groeien. ,,Naar de jaren negentig. Beleidsplan van de Gemeen-
telijke Archief- en Fotodienst 1989-1992" probeert een antwoord te geven op de uitdaging waarvoor de dienst zich gesteld ziet. |
|||||||||||||||
OPENLUCHT-ACTIVITEITEN IN DE STAD UTRECHT
IN DE 19DEEEUW
|
|||||||||||||||
Uit een selectie van het documentatiemateriaal van
de bibliotheek van de Gemeentelijke Archiefdienst is een kleine tentoonstelling samengesteld, die een beeld geeft van een aantal zomerse activiteiten, zoals deze in de vorige eeuw plaatsvonden. Aan de hand van affiches, programma's, almanakken en gidsjes wordt getoond wat zich zoal in de openlucht afspeel- de. Kermissen en jaarmarkten waren heel populair in het
Utrecht van de 19de eeuw, hoewel niet iedereen er |
even gelukkig mee was. Ze hadden dikwijls een over-
matig drankgebruik tot gevolg en de stedelijke over- heid had vaak de grootste moeite om de feest- vierende mensenmassa's in toom te houden. Op de tentoonstelling zijn dan ook zowel affiches van de vermakelijkheden als ,,een critische beschouwing van een Utrechtsche kermisbezoeker" te zien. Van het tussen ca. 1870-1880 regelmatig tijdens de Utrechtse kermis optredende circus van Oskar Carré worden enkele affiches getoond. Uit 1830 dateert het ,,Programme der sujetten en paarden" van het |
||||||||||||||
67
|
|||||||||||||||
reizigers in de stad Utrecht en hare fraaije omstre-
ken" uit 1852 en uit een ,,Gids voor Utrecht" uit 1893. Deze laatste gids werd ook uitgegeven in het Frans, Duits en Engels. Het tentoongestelde documentatiemateriaal is na af-
loop van de expositie weer te raadplegen in de studie- zaal van de Gemeentelijke Archiefdienst. De tentoonstelling is tot en met 14 juli 1989 ge-
opend: maandag: 13.30- 16.30 uur
dinsdag t/m vrijdag: 9.00 - 16.30 uur zaterdag (met uitzondering van de maand juli): 9.00 - 12.30 uur Gemeentelijke Archiefdienst
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. 73 66 11 |
|||||||||||||
mm CARRÉ.
STAANDE OP HET TREEBUaO.
> Vr^dtHI IA •'uUJ» d« avond* (en 8>/, we rrcdM. VIERDE GROOTE
Buitengewone Voorstelling DEE EIJKÜNST, GYMNASTIEK EN
VEBTOONINQ VAN aEDKESSEEEDE PAAEDEN. |
|||||||||||||
00 Tatachenpauzen laUen worden aaogenld door 8 Clomu.
LA VOLTIGB DB DAMES.
door de kleine ANNA.
6R0TESQ0E FORCE TOEEER TE PilBD.
door Mr. TEAUGOTT KKEMBSEE.
BS 7Sa&Si9S%i!li« iü &SH 'S^n,
Komische Intermnzo door Mn FOBBËST.
PAS DE GUIRLANDE,
door MU. LOÜISE QöTZ.
Set Schoolpaard DOTTBAS,
gedreneerd en gepresenteerd door Mr. GiBTNEB.
in bare voor* en achterwaartsche eTolntiën op Gezadelde Paarden. ENTREE GYMNASTIQUE,
door Mr. JEUNET es de Gobra. FÜTLET.
Het Springpaard IfiDIR,
Gereden door de beroemde Byderes Mlle CLABA BASCH.
GSOOTÏ TOOBSTELUÏft,
van des Kiemen Ier Mr. JACK, !■/, voet groot.
Affiche van tiet Circus Carré, 15 juli 1870.
Foto: Gemeentelijl<e Fotodienst. |
|||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 6 - juni 1989
Vereniging Ou(j-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privé)
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65+ f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
|||||||||||||
Cirque Royal van J. B. Loisset op liet Vreeburg. Een
„Besclirijving der dieren, welke zich bevinden in de menagerie van E. Martin & Co." werd in 1837 uitge- geven. De jaarmarkt van 1893 kende vele vermakelijkheden,
o.a. toneelvoorstellingen van de schouwburgen Louis Bouwmeester en Frascati, een ,,Theater Mecha- niek", ,,Kunst Photografien" en ,,De automaatzan- ger (die zingt, spreekt én schaak speelt)." Het bezoek dat Koning Willem III in 1 853 aan Utrecht bracht, gaf ook aanleiding tot ,,feestplegtigheden", waarvan programma's op deze tentoonstelling te zien zijn. De maskerades van het Utrechts Studentencorps wa-
ren feesten, niet alleen voor de studenten, maar voor de gehele Utrechtse burgerij. Van het vele maske- rade-materiaal dat de Gemeentelijke Archiefdienst bewaart, worden tijdens de tentoonstelling een af- beelding, een programma en een wegwijzer getoond van de maskerade uit 1876, voorstellende de intocht van Karel de Stoute in Zutphen in 1473. Dat in de vo- rige eeuw ook al aan Utrecht-promotie op het gebied van toerisme werd gedaan, blijkt uit een ,,Gids voor |
|||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
|||||||||||||
68
|
|||||||||||||
HET PORTRET VAN JAN PRACTISEER
DOOR JOHAN MAURITS
QUINCKHARDT1)
|
|||||||||
Veel mensen doen niets liever dan oude koeien uit de
sloot halen. De taak van de historicus bestaat er dan ook in niet geringe mate uit deze behoefte te bevredi- gen. En in dit opzicht geldt; hoe ouder de koe hoe be- ter. Een van de meest fascinerende vormen van ouderdom is nog altijd die van mensen zelf. Honderd- jarigen komen steevast in de krant. De recordrace om de oudste mens van Nederland of de oudste mens ter wereld wordt door de media op de voet gevolgd, en iedere geïnteresseerde is er dan ook van op de hoogte dat de 111 -jarige J. Reyskens sinds 30 mei 1 989 de oudste inwoner van Nederland aller tijden is. Deze collectieve belangstelling verklaart mede waarom re- gelmatig verhalen opduiken over bijvoorbeeld super- oude schaapherders in Georgië of Boeddhistische monniken in de Himalaya. Bij nader onderzoek blijken zulke verhalen evenwel nooit houdbaar. Feit blijft nu eenmaal dat nog nooit iemand echt aantoonbaar ouder dan 11 5 jaar is geworden. In alle gevallen waar- in hogere leeftijden worden geclaimed blijken nauw- keurige bevolkingsadministraties te ontbreken en moet uiteindelijk de claim naar het rijk der fabelen worden verwezen. Ook Utrecht kent zijn superoude inwoner. Hij heette
Jan Gerritsz. Kuijper van Schoonhoven, alias Practi- seer en hij overleed op 13 april 1 749 in de leeftijd van circa 101 jaar^). Een zeer respectabele ouderdom, ook nu nog. In zijn eigen tijd werd echter aangenomen dat ,,het lemig deel van hem, berykte honderd jaaren. / En Elf nog daarby, drie maanden ook nog waaren, / met eenen dag daar na, tot aan zyns eindens tydt^)." Al gedurende zijn leven was hij daarom een beziens- waardigheid en na zijn dood verscheen een gedrukt grafschrift waarin zij hoge ouderdom op de hierboven geciteerde wijze werd bezongen (afb. 1|. Sinds zijn overlijden is Practiseer zelden voor lange
tijd uit het nieuws verdwenen. Maar ondanks dat de archiefambtenaar G. van Klaveren in 1 946 in dit blad overtuigend aantoonde dat Practiseer rond 1 648 ge- boren was en dus niet ouder werd dan 101 heeft de legende over zijn 111 levensjaren tot op de dag van vandaag met grote hardnekkigheid stand gehou- den''). Zo wijdde het Utrechts Nieuwsblad nog in 1 983 een halve pagina aan hem^). En ook in Ach lieve tijd, Utrecht door de eeuwen heen (T 985) wordt hem nog altijd ten onrechte de leeftijd van 111 jaar toege- dicht^). De reden dat ik mij er toe zette om dit artikel te schrijven is er echter niet in de eerste plaats in gele- gen om Van Klaveren recht te doen, maar omdat ik |
|||||||||
enkele jaren geleden op het Rijksbureau voor Kunst-
historische Documentatie in Den Haag een foto vond van Jan Practiseers portret, in 1 744 geschilderd door Johan MauritsQuinckhardt (1688-1772) (afb. 2, het zelfportret van de schilder is te zien op afb. 7). Bij mijn weten is het nog niet eerder gereproduceerd. Quinckhardt heeft Practiseer afgebeeld in een nis, zit- tend op een stoel, met zilverwit haar, baard en snor en blauwe ogen'). Hij is gekleed in een bruin wam- buis. In zijn handen heeft hij een glas bier en een kan. Op de tafel voor hem liggen links op een doek een brood, een mes en een bord met een haring. Rechts zien we een pijp, een zakje tabak en een rood aarden vuurtest. Aan een spijker hangt links in de nis een moot zalm. Achter Practiseer kijken wij in een kamer, met rechts een raam en links aan de muur een schilde- rij met een zwarte lijst. Op dit schilderij zijn enkele staande figuurtjes te herkennen. Het opschrift ,,ex ungue leonem" (aan de klauw herkent men de leeuw) is ontleend aan Erasmus' Adagia') en lijkt hier te moe- ten worden geïnterpreteerd als ons huidige spreek- woord: aan de appel herkent men de boom. Practiseer zou dan fungeren als appel, het Sint-Jobsgasthuis als de boom waaraan de, vruchten wel zeer rijp worden. Overigens zou het ook kunnen verwijzen naar de wei- voorziene dis die het gasthuis haar bewoners kon voorzetten. Quinckhardts plaatsing van de geportretteerde in een
nis is een beeldtraditie die teruggaat op een vernieu- wing die rond 1 630 werd ingevoerd door de schilder Gerard Dou. Deze beeldde in zijn genrestukken bij- voorbeeld groentevrouwen In een nis uit. Gou's voor- beeld werd op grote schaal nagevolgd, zij het dat het voor portretten vrij ongewoon bleef. Quinckhardt echter blijkt wel vaker voor deze compositie te heb- ben gekozen voor zijn portretten. Zo beeldde hij eer- der, in 1 738, de beroemde Utrechtse geleerde Petrus van Musschenbroek (1692-1791) in een nagenoeg identieke houding en omgeving af, waarbij toen op de plaats van de moot zalm bij Practiseer een barometer in de nis hing'). Jan Gerritsz. Kuijper, alias Practiseer
Jan Gerritsz. Kuijper zou volgens het onderschrift bij
een prent van Jacobus Houbraken (1 698-1780), ge- graveerd naar het schilderij van Quinckhardt, in Klein- Ammers (nu Ammerstol) zijn geboren (afb. 3)^°). Dit dorp ligt iets ten westen van Schoonhoven, het stadje waarnaar Kuijper ook wel Van Schoonhoven werd ge- noemd. Vergeefs heeft men naar een doopinschrij- |
|||||||||
69
|
|||||||||
1. Grafschrift op /lef overlijden
van Jan Practiseer. GAU, Top. Atlas. |
|||||||||||||||||||||
G R A F - S C H R I F T. 1
Ter gedagtenh van ' z!
JAN KUYP ER 1
anders genaamt Jz^N TR^CTISE. ^^
Overleden tot Utrecht den 13. April 1749. Begraven in 't St. Jobs Gaflhuys,
Geboren te SCHOONHOVEN den lo Macrt 1638. en heeft gehad
,20. Soonen en 4. Dogters. ' :
|
|||||||||||||||||||||
•i
|
|||||||||||||||||||||
tieuwjsgierig Wandelaar, wil hier een wynig ftaan?
En toeven met uw tret, om verder voort te gaan: Hier legt <?eri\Rif ter ruft} ge4olven in decz HofF Tot Aas v5br wormen, en te memelen tot ftofF. Het Lemig deel van Hem., berykte ('Hónderd Jaaren. En Elf nog daarby. drie Maanden ook nog waaren. Met eenen dag daar na,) tot aan zyns eindens tydt> Dus waardig ter geheug, men 't op zyn Grafnaald fnyt: Dat hier te Mytren legt, jfan Kuyper van Schoonhoven, Gebeinaamt PraBice, wie zoud' ook niet geloven? Dat by drie Vrouwen, Hy: ook teelde Kinders al, Tot vier-en-twintig toe, te zamcn in getal: Hy Leefde als een Gaft, in 't Huys ter cere van Den Heil'gen Job geftigt. Hier vind gy Lezer dan, Den tyd, en Levensloop, die wynig menfclicn bydcn, Eer men haar Romp begraaft, of tot hun rurtplaats lyden. |
|||||||||||||||||||||
Te UTRECHT, Bf
BOUDEWYN van LEXMOND,
Boekverkooper in de Lynmarkc.
|
|||||||||||||||||||||
®
|
|||||||||||||||||||||
"-V
|
|||||||||||||||||||||
■'J
|
|||||||||||||||||||||
ving gezocht en ook Van Klaveren kwam er niet uit.
Onlangs echter publiceerde H. M. Kuypers in Gens Nostra nietsvermoedend de sleutel tot de afkomst van Jan Practiseer"). In een artikel over de familie van de Schoonhovense zilversmid Huybert Kuypers (1694-1 779) citeert hij een akte uit het rechterlijk ar- chief van Ammerstol betreffende de nalatenschap van Gerrit Cornelisz. Rootbaert (d.d. 17 april 1662)'^). Als jongste, nog onmondige, zoon wordt hierin een zekere Jan Gerritsz. opgevoerd. Wanneer nu blijkt dat twee van de oudere broers van deze Jan Gerritsz. zich Cuyper noemen en een van hen zich al voor 1658 in Schoonhoven had gevestigd wordt het wel heel onaannemelijk dat we hier niet van doen heb- ben met de hoofdpersoon van ons verhaal. |
|||||||||||||||||||||
In Utrecht komen we Jan Kuijper voor het eerst tegen
in 1 667. Op 1 O november van dat jaar lieten Jan Ger- ritsz. en Margrita Willems in de Jacobikerk hun doch- ter Merrichjen dopen. Jan Gerritsz. kan op dat mo- ment niet ouder zijn geweest dan een jaar of negen- tien. Een huwelijk tussen de beide ouders kon ik niet vinden, en we moeten er rekening mee houden dat het nooit heeft plaatsgevonden. In de volgende jaren werden uit dezelfde verbintenis nog enkele zonen geboren, zij het aanzienlijk minder dan de 18 zonen die het grafschrift Practiseer toe- dichtte. Van Klaveren vond een zoon Gerardus in 1 675, een zoon Willem in 1 677 en een vermoedelijke zoon Cornelis in 1679"). Ondanks uitgebreid onderzoek in de DTB-klappertjes |
|||||||||||||||||||||
70
|
|||||||||||||||||||||
ontstaan van de bijnaam. Wagenaar schreef: ,,. . .
als de andere proveniers nog in zoeten sluimer lagen, was Jan Kuijper reeds bij de hand en zat dan gaarne in zijn kluis eenige uurtjes alleen, ongestoord door de jongere huisgenooten, die hem met hun 'jongensach- tig' gebabbel wel eens hinderden. Die liefhebberij om zich af te zonderen bezorgden hem den bijnaam van 'Jan Practiseer' zooals hij in zijn laatste levensjaren algemeen bekend was'*)." Deze legende moet dus worden verworpen. Rest natuurlijk de vraag waar de bijnaam dan wel vandaan komt"). Marrichje Willems moet voor 1682 zijn gestorven. Op
25 juli van dat jaar trouwde ,,Jan Gerrltsz. van Schoonhoven, weduwnaar van Marrichie Willems aan de Roode Brug" met Cornelia Sanders. Het hu- welijk werd voltrokken in het Sint-Anthoniegasthuis dat buiten de Weerd aan de Anthoniedijk lag, niet ver van de Rode Brug. Cornelia werd begeleid door haar moeder Catarijn Peters en woonde evenals Practiseer aan de Rode Brug. Hijzelf werd begeleid door Sacha- rias van de Burg, ,,sijn goede kennis". Uit dit huwelijk werden tussen 1683 en 1 691 twee dochters en twee zonen geboren'*). De laatste berichten die ik over Practiseer vond voor-
dat hij werd opgenomen in het Sint-JobsgSsthuis be- |
|||||||||
van het Utrechtse archief lukte het mij niet daar nog
meer zonen aan toe te voegen. Bij de doop /an de zoon Willem werd in het doopboek aangetekend dat de ouders ,,aen de Roodebrugh" woonden. Dit was de buurt waar Practiseer een groot gedeelte van zijn leven moet hebben gewoond, zij het dat hij soms ook wordt genoemd als wonend buiten de Weerdpoort - wat de Rode Brug niet uitsluit - en in de Weerd. Een van de akten waarin hij opgaf buiten de Weerd-
poort te wonen werd op 10 november 1R76 opge- maakt voor notaris Pieter Leechburch'''). Hierin leg- den ,,Jan Practiseer, out 28 jaaren", en zijn buurtge- noten Jan Toeback en Dirck Hendricksz. Schinckel een verklaring af ten behoeve van de herbergier Jan Aertsz. van Meerwijck. Zij betrof hetgeen de getuigen een vrouw hadden ,,hooren en sien seggen" over het vervoer van ,,seeckere sack met speek" op de wagen van de zoon van Van Meerwijck'^l. Het was deze akte die Van Klaveren publiceerde om het werkelijke ge- boortejaar van Practiseer vast te kunnen stellen. Deze akte is echter niet alleen van belang vanwege de leef- tijdsaanduiding maar ook vanwege het feit dat hierin voor het eerst zijn bijnaam ,,Practiseer" wordt ge- noemd. Zij ontkracht daarmee namelijk Wagenaars op ,,overlevering" gebaseerde verklaring voor het |
|||||||||
2. Johan Maurits Ouinckhardt,
portret van Jan Gerritsz. Kuij- per, alias Jan Practiseer, olie- verf op doek, 64 x 53 cm. Niet gesigneerd, gedateerd (rechts op de tafel) 1 744, met inscriptie ,,ex ungue leonem" (aan de klauw herkent men de leeuw). Verblijfplaats onbekend. Foto Iconographisch Bureau. |
|||||||||
71
|
|||||||||
vinden zich in een pakje processtukken in het
Utrechtse rechterlijke archief"). In 1702, hij was toen ongeveer 64 jaar oud, werd ,,Jan Prackeseer, schippersknecht, woonende buijten de Weerdpoort" door de overlieden van de vleeshouwers aangeklaagd wegens ontduiking van de impost op het geslacht. Zijn vrouw zou op 22 oktober 1 701 een driejarige os hebben aangebracht waarvan ze beweerde dat het een tweejarige was (waarover minder impost hoefde te worden betaald). De overlieden eisten verbeurd- verklaring van de os en een boete van 25 gulden. De verdediging die Practiseer aanvoerde is typisch die van een scharrelaar: hij erkent dat de os 4 brede tan- den had, maar volgens hem was het toch een tweeja- rige os. Hoe de uitspraak van de schepenbank heeft geluid is me niet bekend, maar dat ze in een dergelijke speling van de natuur heeft geloofd lijkt me niet waar- schijnlijk. |
pas over zijn broodwinning horen op het moment dat
hij aan het einde van zijn produktieve leven moet zijn geweest. We zouden graag weten wat hij in de voor- gaande 45 jaar van zijn leven heeft gedaan om aan de kost te komen. Het archiefmateriaal dat ons is over- geleverd is helaas echter weinig scheutig met infor- matie over de minder welgestelde Utrechtse burgers uit die tijd. Van hen die geen of weinig bezit hadden vinden we maar zelden meer dan hun huwelijk, de do- pen van hun kinderen, eventueel wat criminele stuk- ken en uiteindelijk hun dood. Tot nu toe was het leven van Jan Practiseer, hoe
schimmig het voor ons ook nog altijd is, vermoedelijk niet wezenlijk verschillend van dat van veel van de mensen in zijn direkte omgeving. Dat werd het pas toen hij als hoogbejaarde maar steeds niet wilde doodgaan. Hij werd geleidelijk aan van een onbeteke- nende Utrechtenaar een bezienswaardigheid. |
|||||||||||||
We wisten nog niet dat Jan Practiseer van beroep
schippersknecht was. Het is eigenlijk jammer dat we |
||||||||||||||
Disgenoot in het Sint-Jobsgasthuis
Het jaar 1714 was daarom een keerpunt in het leven
|
||||||||||||||
litiiiHiiiiiiiimittiiiiiiiiimiiiiiifjiifiiiiiiiiiiiiiiiiiii
J IV Kt-ffKH ,^m,-e,uUi yri.m'X,^ JA^r l'S.i KTISKKH
t^^ nr^f~ m xyn rrnffr nuMviyi: aeffonntfi Afhtüeu Zoukii fn in zy"
tn^fi^ Twee Zonen en lyvee liorjttei-s : .zyrii^e Av t -fj-^i; fun/t in / ^,.,ye /iet ./fi'oij fe,tj-//ii,i.,. iiiif, ,^( Iri./i/ . ^ |
||||||||||||||
3. J. Houbraken naar J. M.
Quinckhardt, portret van Jan Gerritsz. Kuijper, alias Jan Prac- tiseer, gravure. GAU, Top. Atlas. |
||||||||||||||
72
|
||||||||||||||
^fj:''-ihii Qei^thi'u^ tfUitiuif^
|
||||||||||
4. A. Rademaker, ,,St Jobs Gasthuis te Uitrecht buiten de Catharine Poort", tel<ening in sepia, 24 x 15cm.,
niet gesigneerd, niet gedateerd (ca. 1730). GAU, Top. Atlas. |
||||||||||
van Jan Practiseer. Met zijn intrede in het Utrechtse
Sint-Jobsgasthuis trok hij zich terug uit het openbare leven en werd ,,bejaard'. Het Sint-Jobsgasthuis (afb. 4) was oorspronkelijk gesticht om lijders aan syfilis en andere geslachtsziekten te verplegen, maar sinds 1 649 fungeerde het alleen nog maar als tehuis voor oude mannen. Het bestuur over het gasthuis werd uitgeoefend door een regentencollege dat in de stuk- ken meestal wordt aangeduid als de broederschap. Het dagelijks beheer werd gevoerd door een jaarlijks uit de broederschap gekozen huismeester. Hij hield toezicht op de binnenmoeder en de meid die in het huis woonden en de huishouding draaiende hielden. Op zaterdag 8 september was in het Sint-Jobsgast-
huis ,,de broederschap in de groene kamer verga- derd" om te beslissen over het aannemen van twee nieuwe disgenoten^"). Men besloot Jan Practiseer, die behalve burger van Utrecht, ,,van de gereformeer- de Religie en 77 of 78 jaeren oudt" was, aan te ne- men. Maar ,,vermits de slegte staet vant huijs, het welke by de tegenwoordige grote reparatie aent dak vant kerkje penningen van noden heeft" besloot men |
||||||||||
van de beide nieuwe disgenoten naast de normale
,,uytseting" (uitzet) een extra bedrag te bedingen voor het gasthuis. Nog diezelfde avond konden de broeders die waren afgevaardigd om over de ,,som voort huys" te praten met de beide kandidaten met resultaten komen^M. Practiseer was bereid 350 gul- den te betalen. Dat was geen gering bedrag voor die tijd en het zou me niet verbazen als het ongeveer ge- lijk was aan het loon dat een ,,schippersknecht" jaar- lijks verdiende. Adriaen Redeman, de andere oude man, betaalde 100 gulden^^). Zo was Practiseer dus disgenoot van het Sint-Jobs-
gasthuis geworden. Met enige redelijkheid konden de leden van de broederschap aannemen dat de som van 350 gulden die hij inbracht in redelijke mate zou bij- dragen in de kosten die zijn levensonderhoud gedu- rende de rest van zijn leven met zich mee zouden brengen. Wat de broeders zich niet realiseerden was dat de man die zij voor ,,77 of 78 jaeren oudt" hielden in werkelijkheid ongeveer tien jaar jonger was. Practi- seer zou nog bijna 35 jaar onderhouden moeten wor- den. En gedurende die 35 jaar kwam hij nooit terug op |
||||||||||
73
|
||||||||||
5. G. Alberts, Portret van Isaac
Ferdinand Godin (1668- . .}, olieverf op doel<, 76 x 60 cm. Particulier collectie. Foto Icono- graphisch Bureau. |
|||||||||
de leeftijd die hij de broeders op 8 september 1714
had voorgespiegeld. We kunnen ons afvragen waar- om Practiseer een te hoge leeftijd opgaf^^). Wist hij echt niet meer hoe oud hij was? Vreesde hij dat aan anderen die ouder waren dan hij voorrang zou worden gegeven bij het vergeven van de vrijgekomen plaat- sen? Jan Practiseer scheidde door zijn intrede in het gast-
huis de facto van zijn vrouw. Redenen om aan te ne- men dat het was gekomen tot een persoonlijke breuk tussen de beide echtgenoten zijn er echter niet. Zes weken later, op 25 oktober, traden zij gezamenlijk op als getuige bij het huwelijk van hun zoon Gerrit met Cornelia Barents. En het is moeilijk voorstelbaar dat zij afwezig zijn geweest toen nog geen drie maanden later in de Domkerk hun kleinzoon Andries, eerste kind van Gerrit en Cornelia, werd gedoopt. Niet alleen de samenleving met zijn vrouw moest Jan Practiseer opgeven, hij deed ook afstand van zijn goe- deren. Hij nam slechts een geringe ,,uitzet" mee in het gasthuis. Voorin het resolutieboek van de regen- ten vinden wij een ,,memorie van 't gene ijder disge- |
|||||||||
noot in desen huyse moet inbrengen^")." Ongetwij-
feld heeft Practiseer een identieke uitzet mee moeten nemen, vandaar dat ik de tekst van de memorie hier laat volgen: ,,een bed peuluw [matras! en twee hooft- kussens; 2 a 3 dekens; een bedde kleed; 2 paer la- kens; 2 paer slopen; ses hembden; een tinne water- pot; een bordt en lepel en kom; voor de moeder en bo- de ider een ducaton; voor de mijd een halve ducaton; een half vat bier en pont tabacq voor de mannen." Practiseer moet het bier en de tabak met graagte aan zijn mede-disgenoten hebben aangeboden. Quinck- hardt beeldde hem nog in 1 744, enkele jaren voor zijn dood af met een bierglas in de hand en tabak, pijp en vuurtest onder handbereik. Ongetwijfeld was dat niet zonder reden. Naar in het vervolg zal blijken was Prac- tiseer namelijk nog tot op hoge leeftijd een groot lief- hebber van de drank. De drank had soms een te sterke uitwerking op Practi-
seer, met alle bekende gevolgen van dien. Op 20 fe- bruari 1716 legde de eerste huismeester de broeders ,,een menigte van klagten Ivoor] tegens diverse dis- genoten in dezen huijse en wel principael tegens een- |
|||||||||
74
|
|||||||||
Verweij en Practiseer moesten het gasthuis verlaten.
Beiden zullen noodgedwongen wel zijn opgenomen door verwanten. Naar zijn vrouw, zoals in 1716, kon Practiseer niet meer. Cornelia Sanders was twee jaar eerder, op 11 april 1728, overleden. Toen zij stierf woonde ze bij haar oudste dochter Elisabeth aan de Singel bij de Nieuwe of Keulse Kraan. Deze lag minder dan tien minuten lopen van het gasthuis verwijderd en we mogen aannemen dat het een wandeling was die Practiseer in de voorafgaande jaren regelmatig had gemaakt. Mogelijk heeft Elisabeth van Schoon- hoven haar dakloze vader in huis genomen. Lang heeft het verblijf buiten het gasthuis voor Practi-
seer en Verweij echter niet geduurd, want nog geen maand later vond in regentenkamer een van de co- pieuze ,,bienvenu-maaltijden" plaats die de broeder- schap aanrichtte bij het intreden van nieuwe broe- ders. Uit een artikel van W. A. F. Bannier in ons Jaar- boek van 1 925 weten we dat de rekeningen voor de- ze maaltijden konden oplopen tot - en Bannier kon zich daar nóg over opwinden - in de duizenden guldens'^). Ditmaal vond de maaltijd plaats op 2 en 3 februari 1 730, en ook de burgemeesters en de hoofd- officier waren aanwezig. We vinden in het resolutie- boek vermeld dat op de tweede dag van de maaltijd ,,De jongere heeren uyt oorsaak deser blyde daagen (...) aan het verdere colegie gratie [hebben] versogt wegens de 2 uytgesette disgenooten Jan Practiseer en Verwey""). Het verzoek werd ingewilligd, ,,egter op deese conditie, dat sy beyde de moeder en andere disgenooten sullen vergiffenis vraagen""). Verweij moest in het vervolg de godsdienstoefeningen in het gasthuis bijwonen en ,,Jan van Schoonhoven Izal] sig hebben te wagten geen onlust of misnoegen te too- nen wegens de hem afgenoomene busse, so tegens de moeder als tegens die geene die daar mede tegen- woordig in de schuijt omgaat"'*). Blijkbaar mocht de oud-schippersknecht Practiseer
daarvoor namens het huis collecteren bij de passa- giers van de trekschuit op Gouda en Leiden. De schuit legde buiten de Catharijnepoort aan, op een steen- worp afstand van het gasthuis. Ze kende per dag 2 of 3 aankomsten en afvaarten en vervoerde in Practi- seers tijd jaarlijks tussen de 10 en 15.000 reizi- gers"). De taak om deze mensen aan te spreken op hun vrijgevigheid werd hem ontnomen. Zou hij de col- lectegelden naar de kroeg hebben gebracht? Dat er aanleiding genoeg was om hem te straffen mo- gen we verder afleiden uit de laatste voorwaarde die voor wederopname werd gesteld. Practiseer en Ver- weij moesten beloven zich er aan te houden dat ,,sy geen van beyde oit in dese huysen een mes by haar sulle moge draage, dan alleenlyk om te connen ee- ten"""). Zij beloofden het. Uit de laatste jaren van het leven van Practiseer is ons
weinig bekend. We mogen gevoeglijk aannemen dat de aandrang tot,,dronken drinken" en tot het gebruik van messen anders dan om mee te kunnen eten, ge- leidelijk aan minder is geworden. De aftakeling die on- |
|||||||
en Jan . . ., anders Jan Practiseer genaamt, soo over
dronke drincken, inpertinente bejegeningen, onbe- schofte en brutale expressiën, soo over tafel als aan de binnenhaart, etc."^*). Men besloot de kwestie te onderzoeken en de schuldigen „conform het regle- ment van het huijs" te doen straffen. Ruim twee we- ken later brachten de huismeesters en de gecommit- teerde regenten verslag uit. Zij hadden ,,alle de klag- ten tegens diverse disgenoten in desen huijse ten sel- ven dage geëxamineert ende eenige mannetjes naar behooren gecorrigeert, dogh den prinsipaalsten roer- vinck en grootspreker Jan van Schoonhoven, alias Jan Practiseer, bij provisie uijt het huijs geset . . . ""). Practiseer had vervolgens ,,door sijn vrouw en kinderen sterck |...| doen solliciteeren ten eijnde hij wederom als disgenoot gratieuselijck in desen huijse mogte werden ingenomen, hebbende hij Jan van Schoonhoven honderde betuijgingen van beterschap in persoon gedaan"^'). De huismeester liet de verga- derde broeders weten dat hij ,,wel tot de clementie overhelde, edog Idat hij] om de quade exempelen daar toe beswaarlijk konde komen"^'). Na er over gesproken te hebben besloot men uiteindelijk Van Schoonhoven weer binnen te laten, maar men voeg- de er aan toe dat de huismeesters het recht kregen hem ,,de facto finaal uijt het huijs te setten" als hij zich opnieuw misdroeg^'!. Gedurende een aantal jaren ging het vervolgens goed.
Als we de door Wagenaar opgeschreven overlevering mogen geloven bracht Practiseer nog tot op hoge leeftijd zijn dagen door met wandelingen langs de sin- gel tussen de Tolsteeg- en de Catharijnepoort, het doen van boodschappen voor het huis en lichte arbeid in de groentetuin achter het gasthuis'"). In november 1722 evenwel vergaderden de broederschap op- nieuw omdat ,,de moeder en verscheijde disgenoten claeghden over Verweij en Jan Practiseer, dat sij lie- den veel tijts droncken thuijs quaemen ende int vuer- huijs, niet doende dan vloeken en sweeren ende de moeder quade bejegeningen gaven"''). Deze keer bleef het bij een ,,sterke reperamende" door de eer- ste hulsmeester Isaac Ferdinand Godin (afb. 5) en de dreiging uit het huis gezet te worden'^). Deze dreiging werd uiteindelijk in 1 730 in daden om-
gezet nadat de ruim tachtigjarige Practiseer en zijn vriend Verweij opnieuw over de schreef waren gegaan''). De huismeester liet de broeders weten ,,dat Jan van Schoonhoven, alias Practiseer, en Ver- weij wederom de stoutheydt hebben gehad sig dron- ken te drinken en de moeder onbehoorlijk bejegent en uytgescholden, mitsgaders andere insolentie ge- pleegt, twelk in een gasthuys niet geleden kan wor- den. En vermists deselve persoone al meermalen de censure hebben ondergaan, is in omvrage gebragt hoe meede men daar mede soude handelen. Is ver- staan, vermits sy beide present waaren, haar binne te doen coomen en haar te hooren. En geen voldoenendt antwoord hebbende konne geven, syn sy beide met eenparigheyd van stemmen de facto daar uytge- set"'"). |
|||||||
75
|
|||||||
6. Theodorus Caenen, portret
van Jan Gerritsz. Kuijper, alias Jan Practiseer, olieverf op doek, 80 X 62 cm. Gesigneerd en ge- dateerd (r.o.l ,,Caenen 1744" met als opschrift ,,Aet. 105". Utrecht, Bartholomaeusgast- huis. Foto Centraal Museum. |
||||||||
De portretten
Er zijn twee geschilderde portretten van Practiseer die
beide 1 744 gedateerd zijn. Het hier voor het eerst af- gebeelde van Quinckhardt (afb. 2) en dat van Theo- dorus Caenen (afb. 6). Het laatste is het schilderij dat na de sloop van het Sint-Jobsgasthuis in 1818 naar het Bartholomeai-gasthuis werd overgebracht, en daar nog altijd hangt. De vraag is nu welk van de twee van de ,,goede meester" was die men de opdracht gaf het portret te maken. Helaas zijn de rekeningen van het Sint-Jobsgasthuis over de jaren 1740 niet volledig bewaard gebleven, zodat wij het antwoord daar niet kunnen vinden. Voor het auteurschap van Quinckhardt pleit dat hij
zonder meer een ,,beter meester", een vaardiger kunstenaar was dan Caenen. Bovendien las Wage- naar in 1893 op de achterzijde van het stuk van Quinckhardt over Practiseer: ,.zijnde hij Ao. 1743 nog in 't leven" en, in een latere hand, ,,Obiit 1 3 April 1749" (overleden 13 april 1749). Uit de eerste op- merking zou men kunnen afleiden dat dit schilderij verband houdt met de resolutie van de regenten van 1 2 december 1 743 waarop besloten werd het aan te |
||||||||
losmakelijk met de ouderdom verbonden is legt de
mens nu eenmaal beperkingen op en ook Practiseer zal zich niet meer in die mate hebben kunnen uitleven in het drinken en het vechten met messen als voor- heen. Toch wordt Jan Practiseer eind 1 743 - hij was toen
in werkelijkheid ongeveer 95 jaar oud - nog beschre- ven als ,,redelyck fris*')"- De huismeester Isaac Fer- dinand Godin (afb. 5) liet zich althans in deze bewoor- dingen uit toen hij de broeders tijdens de jaarlijkse worstmaaltijd vroeg een besluit te nemen over zijn voorstel om Practiseer te „laeten schilderen tot een gedachtenisse*^)". Als aanleiding hiertoe zag hij „dat Jan Practiseer den 10 van Idel aenstaende maent maart 105 jaeren stonden te worden en geene exem- pel en was ooijt soo een disgenoot in desen huysen van die jaeren geweest te sijn""'). Het idee om Practi- seer te laten portretteren stond de broederschap aan en men gaf de huismeester opdracht om hem ,,te la- ten schilderen door een goet meester"""). En zo werd Godin, dezelfde die Practiseer ruim twintig jaar eerder nog had moeten dreigen met uitzetting, degene op wiens initiatief hij werd vereeuwigd. |
||||||||
76
|
||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Johan Maurits Quinckhardt,
De regenten van het Utrechtse Stads Ambachtskinderhuis, olieverf op doek, 208 x 425 cm. Gesigneerd en gedateerd 1731. Utrecht, Fundatie van Rens- woude. Foto Iconographisch Bureau. Derde van links, staand, met het
penseel in de rechterhand, Quinckhardt zelf; uiterst rechts. Mr. Jan Jacob van Mans velt 11 704-1 7541, raad in de Vroed- schap en de vroegst bekende eigenaar van het portret van Jan Practiseer. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besteden. De datering 1 744 zou dan slaan op het jaar
van gereedkomen. Toch zijn er ook argumenten voor om het stuk van
Theodorus Caenen te beschouwen als het besteld werk. Dat Caenen in zijn tijd ook als een goed meester werd beschouwd blijkt wel uit het feit dat verschillen- de vooraanstaande Utrechters zich door hem lieten portretteren'^). Daarnaast moeten wij in overweging nemen dat het stuk van Caenen aantoonbaar deel heeft uitgemaakt van de collectie van het Sint- Jobsgasthuis, terwijl dat van Quinckhardt al in de achttiende eeuw op veilingen wordt genoemd. Ik vrees dat deze kwestie zonder aanvullende gegevens niet op te lossen zal zijn. Hoe het ook zij, het bestelde schilderij zal tegen de tijd
van de jaarlijkse refectiemaaltijd, die op 8 juni 1 744 werd gehouden, wel voltooid zijn geweesf*^). Moge- lijk was het presenteren van het nieuwe portret van Practiseer mede aanleiding tot het besluit om ook de andere ,,schilderije int St. Hiobs Gasthuijs nu voor de maeltyt eens schoon te laten maken en vernisse""'). Kort na het gereedkomen van het portret door
Quinckhardt werd het door de Amsterdamse graveur Jacobus Houbraken in prent gebracht (afb. 3). Deze 1 745 gedateerde prent moet nog tijdens het leven van Practiseer een meer dan lokale bekendheid heb- ben gegeven aan de hoge ouderdom die hij genoot. En al weten wij sinds Van Klaveren dat hij nooit zo oud is geworden als de tijdgenoten dachten, hij passeerde hoogstwaarschijnlijk werkelijk de grens van honderd jaar, een leeftijd die nog altijd door maar zeer weini- gen wordt bereikt. Geheel ,,fris" is Jan Practiseer echter niet gebleven, want in de Nederlandsche Jaar- boeken van 1 749 lezen we: ,,hij was reeds verschei- de jaren blind, sedert eenigen tyd kwalyk ter gang, doch tot 't laetste vry wel by 't gehoor"*'. Het einde kwam voor Practiseer gedurende de och- tend van zondag 13 april 1 749. Van zijn kinderen was nog een zoon in leven en verder hij liet hij niets na dan zijn roem*'). De eerste huismeester in dat jaar was op- nieuw Isaac Ferdinand Godin. Zijn langdurige bemoei- enis met Jan Practiseer eindigde hier. Hij noteerde in |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn manuaal ,,opt overlijden van Jan Gerritse Kuijper
bij hem gevonden f 1, -^'')". Vijf dagen na zijn overlij- den werd Practiseer in de kapel van het gasthuis be- gravend^). Al op 14 april maakte de Utrechtse Couranf melding
van het gebeuren^^). Tussen berichten over een Janitzaren-opstand in Konstantinopel en oproeren in Bagdad en op Corsica lezen we: ,,Utrecht den 13 april. Dezen morgen is in het Jobs Gasthuis buiten de Catharynepoort alhier overleden de bekende Jan Kuy- per, bygenaemt Jan Practiseer, oud 111 jaren, een maend en 3 dagen, geboren te Schoonhoven den 10 Maert 1638. Hebbende 3 vrouwen gehad, en by de- zelve 24 kinderen, als by de eerste 18 zoonen, by de twede 2 zonen en 2 dogters, en by de derde 2 dog- ters, dus te zamen 20 zonen en 4 dogters ver- wekt""). Waarschijnlijk kort na het overlijden verscheen een op
rijm gezet grafschrift ter herinnering aan Practiseer (afb. 1)^*). Ook de Nederlandsche Jaarboeken W\e bo- ven) en de Europeesche Mercurius^^) van 1749 besteedden aandacht aan zijn overlijden. In het in 1758 verschenen elfde deel van de Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden wordt het portret van Jan Practiseer in de regentenzaal van het gast- huis als een ,,bijzienswaardugheid" vermeld^^). En een jaar later karakteriseerde de Geheym-schrijver Jan Practiseer, kennelijk refererend aan de vermeen- de omvang van zijn nageslacht, als ,,een groot vyand van oude wyven"^'). De legendevorming was begon- nen. En Jan Practiseer leeft voort, in verf en in woord, dankzij de leugen die aan de legende ten grondslag lag. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teelingstraat 3
Utrecht |
Marten Jan Bok
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving en herkomst van de beide schilderijen
1. Johan Maurits Quinckhardt, portret van Jan Gerritsz. Kuij-
per, alias Jan Practiseer, olieverf op doek, 64 x 53 cm. Niet gesigneerd, gedateerd (rechts op de tafel) 1744, met inscrip- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
77
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tekst van het bestaande glas heeft afgekort. Op zijn
schoot ligt een pijp. Noten
1. Met dank aan Jan Bloemendal, Huib de Groot, Piet Hof-
mans, H. Kettlitz, Charlie Koens, Leo van Rhenen, Christiaan Schuckman, W. A. Wijburg en A. C. van der Steur. Deze laatste zal in het komende Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie nader ingaan op de ico- nografie van Jan Practiseer. 2. De voornaamste artikelen met betrekking tot Jan Practi-
seer zijn van C. W. Wagenaar, ,,Jan Gerrit Kuijper, alias 'Jan Practiseer', provenier in het Sint Jobs Gasthuis te Utrecht. 1638-1749" in: Utrechtse/! Jaarboe/c (1 894) pp. 286-292, en van IG. vani Kjlaverenj, ,,Hoe oud werd Jan Practiseer?" in: Maandblad van OudUtrecht (1946) biz. 41-43. 3. Graf-schrift ter gedagtenis van Jan Kuyper anders ge-
naamt Jan Practise (z. pi., z. j.) Hier is overigens, moge- lijk gedwongen door de versvoet, een telfout gemaakt. Uitgaande van de onjuiste geboortedatum komt men op 111 jaar, 1 maand en drie dagen. Zie hiervoor P. Stam- rood, ,,Utrechter Jan Kuyper moet 1 11 zijn geworden" in: Ufrec/its W/euwsb/ad (31-12-1983) bIz. 11. 4. Van Klaveren, bIz. 43.
5. Stamrood, o.c.
6. M. W. J. de Bruijn e.a. (ed.) Ach lieve tijd, Dertien eeu-
wen Utrecht, de Utrechters en hun rijke verleden (Zwol- le 1985) bIz. 110-111. 7. De kleuraanduidingen zijn ontleend aan Wagenaar, o.c,
bIz. 3, die het schilderij zelf heeft gezien. 8. De identificatie van dit citaat dank ik aan Jan Bloe-
mendal. 9. Leiden, Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuur-
wetenschappen, schenking van G. F. W. A. K. van Mus- schenbroek, 1966. 10. De vroegste gedateerde vermelding van zijn geboorte-
plaats is het onderschrift bij de gravure die J. Houbraken maakte naar het portret door J. M. Quinkhard (afb. 5). 11. H. M. Kuypers, ,,Huybert Kuypers, zilversmid te
Schoonhoven", in Gens Nostra 44 (1989) 217-221. 12. Idem, bIz. 219.
13. Van Klaveren, bIz. 41-42.
14. GAU, Not. P. Leechburch, U097a001, akte nr, 7,
10-11 1676. 1 5. Deze Jan Aertsz. van Meerwijck was hoogstwaarschijn-
lijk de herbergier van de herberg De Engel buiten de Ca- tharijnepoort. Janus Montanus dichtte in 1692 over hem: ,,Myn wydberoemde Meerewyck / Die Prinsen, Vorsten, Graven, Heeren, / Ja die de King van Engeland / Zo vaak mogt in uw huis logeeren." (zie M. J. Bok, ,,Buiten de Catharijnepoort, een Utrechtse voorstad in verval 1650-1730", doctoraalscriptie, Utrecht 1984, bIz. 39, 77-78. 16. Wagenaar, bIz. 23.
1 7. De naam moet afgeleid zijn van het woord praktizeren,
dat de, nu verouderde, betekenis heeft van ,,beramen, uitdenken, verzinnen" (Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, 11e druk, Utrecht/Antwerpen 1 984, p. 2239), Deze betekenis leeft voort in ons woord ,,prakkezeren", dat een variant op praktizeren is. Deze variant werd overigens ook al met betrekking tot Jan Practiseer aangetroffen. In een akte van 1702 noemt men hem ,,Jan Prackeseer" (GAU, Stadsarchief II, inv. nr. 2144). 18. Indien dit Practiseers laatste huwelijk is geweest - meer
vond ik er niet - dan zou dit aantal kinderen overeen ko- men met het aantal dat Practiseer volgens het onder- |
|||||||
tie „exungue leonem" (aan de klauw herkent men de leeuw).
Verblijfplaats onbekend. Herkomst: veiling J. J. van Mansveldt, Utrecht, 8-4-1755
(Lugt nr. 876), nr. 82 (afb. 7)"). ,,Het pourtrait van Jan Kui- per, anders genaamt Jan Practizeer, zynde dit het origineele, met meerder bywerk als in de prent, die na hetzelve gemaakt is, zeer natuurlyk en kunstig, door den vermaarden kunst- schilder J. M. Quinckhardt." Verkocht voor f61-0-0."); vig. J. H. Quinckhart en J. Keiler, kunstschilders, Amsterdam, 19-12-1798 (Lugt nr. 5837), nr. 54. ,,Een bedaagd man, hal- ver lyf, met een bierkan in de eene en een glas in de andere hand, door J. M. Quinckhart." Verkocht aan Van Iperen voor fO-6-0: vIg. S. Altman, Amsterdam 18-12-1890, nr. 18; vIg. W. J. van Zeggelen en J. Kuypers, Amsterdam 10-4-1894, nr. 167. Rond 1894 zag C. W. Wagenaar het schilderij in een particuliere collectie; vIg. Van der Pijl e.a., Amsterdam, 31-3-1903. ,,Portrait de Jan Kuyper, né en 1638 a Klein- Ammers et père de vingt-deux enfants; il est représenté fu- mant une pipe et se reglant de vin et de hareng."; vIg. H. F. C. ten Kate, J. J. van Meerbeeke en B. O. T. H. Westerberg, Amsterdam, 1-1 1-1904, nr. 25. ,,Portrait de Jan Kuyper, né en 1638 a Klein Ammers et père de vingt-deux enfants. En bas la légende: ,,ex ungue leonem", avec la date 1744; au verso, d'autres indications sur Ie personnage. Cadre doré et sculpté en bois. Toile, H. 66 cm x L.54 cm.; vIg. Hoogendijk e.a., 2e gedeelte, Amsterdam, F. Muller, 28-4-1908, nr. 109. ,,J. M. Quinkhard. Portrait de Jan Kuiper, dit 'Practi- seer'. Le veillard est représenté se réjouissant devant un ver- re de bière et un bon déjeuner. C'était une célèbrité de l'épo que: en 1745 il était agé de cent-sept ans. Toile, Hauteur 65, Largeur 53."; In 1965 bevond het schilderij zich in de collec- tie J. C. van Buuren-van Heyst in Vlaardingen. In die tijd werd een foto gemaakt die zich nu bevindt in de collectie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag (neg. nr. 23.982). Beschrijving: zie tekst. 2. Theodorus Caenen, portret van Jan Gerritsz. Kuijper, alias
Jan Practiseer, olieverf op doek, 80 x 62 cm. Gesigneerd en gedateerd (r.o.) ,,Caenen 1744" met als opschrift ,,Aet. 105". In een 11 centimeter brede zwart houten holle lijst. Utrecht, collectie Bartholmeus Gasthuis. Toestand: In 1967 gerestaureerd door de restaurator De Fooy waarbij het schilderij is verdoekt en bijgeschilderd®"). In het gezicht, de handen en langs de randen zijn enkele retou- ches zichtbaar. Herkomst: in 1758 vermeld als hangend in de regentenzaal
van het Sint-Jobsgasthuis te Utrecht"); in 1 81 8 bij de liqui datie van het Sint-Jobsgasthuis overgegaan aan de Verenig- de Gods- en Gasthuizen en vervolgens overgebracht naar het Bartolomeusgasthuis waar het zich tot op de dag van van- daag bevindt (Het schilderij werd bij de verkoop van de schil- derijen van het Sint-Jobsgasthuis in 181 1 blijkbaar door de regenten achtergehouden®^). Het is hoogstwaarschijnlijk identiek met ,,een schilderij" dat op 20 april 1818 voorkomt op een lijst van roerende goederen van het gasthuis IGAU, arch. Vereenigde Gods- en Gasthuizen, inv. nr. 801). Beschrijving: Practiseer zit naar rechts gewend in een stoel. Hij heeft lang grijs haar, een grijze snor, blauwe ogen en is ge kleed in een roodbruin wambuis. In zijn rechterhand houdt hij een wijnglas waarop een afbeelding van Job op de mestvaalt, bespot door zijn huisvrouw. Op de rand van het glas de in- scriptie ,,SALUS IHUIIC DOMUS" (de tekst op het glas luidt in het Nederlands: ,,heil aan dit huis". Wagenaar meende dat dit glas identiek was aan een glas afkomstig uit het Sint-Jobs- gasthuis dat zich in het Centraal Museum bevindt [Wagenaar, o.c, p. 41. Dit glas draagt echter de tekst ,,SALUS XENODO- CHII ST JOBI""). Gezien de het opschrift (,,heil aan het Sint- Jobsgasthuis") zou het mogelijk kunnen zijn dat de schilder |
|||||||
78
|
|||||||
schrift bij de prent van Houbraken bij zijn laatste vrouw
verwekte, (zie afb. 3). 19. GAU, Stadsarchief II, inv. nr. 2144.
20. GAU, Bewaarde Archieven II (BA II), inv. nr. 2089, Re-
solutieboek van de regenten van het Sint Jobsgasthuis, fol. 54, 8 9-1714. 21. Idem.
22. Idem.
23. Pas in 1 739 zou het regentencollege een minimum leef-
tijd van 60 jaar voor nieuwe disgenoten invoeren (GAU, BA II, 2089, 123ro., 24-2-17391. 24. GAU, BA II, 2089, deel 2, voorin.
25. GAU, BA II, 2089, fol. 58ro., 20-2-1716.
26. GAU, BA II, 2089, fol. 58vo., 7-3-1716.
27. Idem.
28. Idem.
29. Idem.
30. Wagenaar, biz. 2.
31. GAU, BA II, 2089, fol. 77vo., 4-11-1722.
32. Practiseer kreeg deze uitbrander op de jaarlijkse worst-
maaltijd van de regenten, die plaatsvond op 28-11-1722 (GAU, BA II, 2089, fol. 79vo., 17-11 1722. 33. Verweij was een disgenoot die regelmatig problemen
opleverde. Hij werd op 14-10-1 724 zelfs voor een half jaar uit het huis gezet (fol. 80). 34. GAU, BA II, 2089, fol. 99vo., 10-1-1730.
35. W. A. F. Bannier, ,,Regenteneetlust in de 18e eeuw",
in: Jaarboekje van Oud-Utrecht (1925) bIz. 110 120. 36. GAU, BA II, 2089, fol. lOOro., 3-2-1730.
37. idem, fol. lOOro + vo.
38. idem, fol. lOOvo.
39. M. J. Bok, ,,Buiten de Catharijnepoort, een Utrechtse
voorstad in verval 1650-1730" (doctoraalscriptie Utrecht 1984) bIz. 75. De aantallen reizigers zijn gepu- bliceerd door J. de Vries, Barges and capitalism, passen- ger transportation in the Dutch economy (1632-1839) (Utrecht 19811 bIz. 225. 40. GAU, BA II, 2089, fol. lOOro., 3-2-1730.
41. GAU, BA II, 2089, fol. 13ro., 12-12-1743.
42. Godin had de broeders enkele weken eerder laten weten
dat hij over dit onderwerp wilde overleggen. (GAU, BA II, 2089, fol. 12vo., 22 11-1743. 43. GAU, BA II, 2089, fol. 13ro., 12-12-1743,
44. Idem.
45. Foto's van verschillende van Caenens Utrechtse por-
tretten vindt men op het Rijksbureau voor Kunsthistori- sche Documentatie in Den Haag. 46. GAU, BA II, 2089, fol. 13ro. 17-5-1744.
47. Het voorstel om de schilderijen schoon te laten maken
|
werd gedaan op 16-4-1744 (GAU, BA II, 2089, fol.
13ro.), het besluit werd een week later genomen (idem, 23-4-1744. 48. Nederlandsche Jaarboeken 1749 (Amsterdam z.j.) bIz.
370. 49. GAU, DTB, Register van overledenen aangebracht bij de
Momboirkamer, 13-4-1749. 50. GAU, BA II, 2114, fol. 187.
51. De kapel van het Sint-Jobsgasthuis werd, op een klein
stukje dat onder de spoordijk naast de Daalse Tunnel ligt na, in 1980 door de Utrechtse stadsarcheologische dienst opgegraven. Vele honderden skeletten werden bij die opgraving geborgen, waaronder mogelijk de stoffelij- ke resten van Jan Practiseer. 52. Utrechtsche Courant (1749) nr. 45, maandag
14-4-1749. 53. Hij heeft hier een vrouw en twee dochters meer toege-
dicht gekregen dan vermeld staan op de het papiertje achter op het schilderij van Quinckhardt en op de prent van Houbraken. 54. Omdat dit grafschrift dezelfde aantallen vrouwen en kin-
derennoemtalsde Utrechtse Courant mogen we aanne- men dat de tekst van het grafschrift gebaseerd is op het bericht in deze krant. 55. Europeesche Mercurlus (1 749) bIz, 245. Deze medede-
ling dank ik aan de heer A. G. van der Steur in Haarlem. 56. Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden 11
(Amsterdam 1759, reprografische herdruk Zaltbommel 1965) bIz. 399. 57. Geheymschrijver van staat en kerken der Verenigde Ne-
derlanden beginnende met die van de provincie Utrecht, etc. (Utrecht/Amsterdam 1759) bIz. 47. 58. Van Mansveld had zich in 1731 zelf door Quinckhardt la-
ten afbeelden in een regentenstuk voor het Ambachts- kinderhuis, nu in de Fundatie van Renswoude (afb. 7). Quinckhardts zelfportret is daarop eveneens te zien. 59. G. Hoet en P. Terwesten (ed.). Catalogus of Naamlyst
van schilderyen, etc, deel 3 ('s-Gravenhage 1 770) bIz. 122. 60. Utrecht, Archief Bartholomeusgasthuis, aanvulling op
de notulen van de regenten d.d. 17-5-1967. 61. (Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden 11
(Amsterdam 1759, reprografische herdruk Zaltbommel 1965) bIz. 399. 62. Zie voor deze verkoop M. J. Bok, Vijfendertig Utrechtse
kunstenaars en hun werk voor het Sint Jobs Gatshuis, 1622-1642 (Utrecht 1984) bIz. 8. 63. Centraal Museum, Catalogus van het Historisch IVIu-
seum der stad (Utrecht 1928) bIz. 518, nr. 3245. |
||||||||||||
UTRECHT, STAD VAN EEUWEN
UTRECHTSE STADSGESCHIEDENIS IN CAPITA SELECTA
|
|||||||||||||
Het lijkt wel of er nooit een einde komt aan de stroom
boeken en artikelen over de geschiedenis van de stad Utrecht. Telkens weer zijn er onderzoekers die in stof- fige archieven de meest boeiende verhalen en ontwik- kelingen opsporen. Het moet wel fascinerend zijn het verleden van de oude Domstad te bestuderen. In de cursus ,,Utrecht, stad van eeuwen" zullen erva- |
ren docenten aantonen hoe interessant het is zulk on-
derzoek te verrichten. Aan de hand van oorspronke- lijk materiaal kunnen de deelnemers hun kennis uit- breiden en verdiepen. Dat wil zeggen dat de cursus bedoeld is voor mensen die al wat weten van de hoofdlijnen van de Utrechtse geschiedenis. Wie niet weet wat de middeleeuwen zijn en dat Ne- |
||||||||||||
79
|
|||||||||||||
derland tijdens de Bataafse en Franse tijd zijn zelf-
standigheid had verloren, heeft onvoldoende basis- kennis om met goed gevolg aan de lessen deel te kun- nen nemen. Historisch onderzoel<
De deelnemers zullen historisch onderzoek verrich-
ten. Aan de hand van bronnenmateriaal zal bijvoor- beeld worden nagegaan of beweringen over de ge- schiedenis van de stad juist zijn. Het is niet nodig eerst oude handschriften te leren lezen of de gramma- tica van het Latijn te bestuderen. De docenten heb- ben het materiaal dat wordt behandeld uitgezocht en samengebracht in een ,,bronnenboek'. De deelne- mers behoeven dus ook niet zelf een tijdrovende speurtocht in de archieven te ondernemen. De cursus duurt acht weken waarin de volgende on-
derwerpen worden behandeld. Week 1 en 2: ,,Het katholieke Utrecht". In de eerste
week wordt bestudeerd hoe in de middeleeuwen de katholieke kerk het leven beheerste. De tweede week is gewijd aan de veranderingen die het kerkelijk leven sedert de Reformatie heeft ondergaan. Week 3: ,,Personages van stand". Veel welgestelde Nederlanders woonden graag in Utrecht. Waarom dat was en hoe de talrijke renteniers het leven in de stad hebben beïnvloed - vooral tijdens de achttiende en ne- gentiende eeuw - zijn de vragen die in deze week wor- den behandeld. Week 4 en 5: ,,Parken en wandelingen in de groeien-
de stad". Deze lessen beginnen met de aanleg van de Maliebaan in de zeventiende eeuw. Daarna worden plannen behandeld om de stad uit te breiden en te ver- fraaien door bijvoorbeeld de stadsmuur en de stadspoorten weg te breken. In de negentiende eeuw kwam de bouw van goede volkswoningen en de aan- leg van stadswandelparken langzaam op gang. Week 6 en 7: ,,Middelen van bestaan". Utrecht is nooit een echte industriestad geworden. Er zijn men- sen die daar wat smalend over hebben gesproken, alsof een stad zonder rokende fabrieksschoorstenen een dode provinciestad zou zijn. Toch hebben stede- lingen hun brood verdiend. Onderzocht wordt wat de werkgelegenheid was, wat mensen verdienden en of een werkman in moeilijke tijden daarvan kon teven. Week 8: ,,Arm in Utrecht". Er zijn altijd mensen ge- weest die niet genoeg verdienden om van te leven. Zij waren overgeleverd aan de genade van hun medebur- gers. In de loop van de eeuwen is er in de houding van de welgestelden tegenover de armen veel veranderd, ook in Utrecht. De armenzorg bleef tot in onze eeuw een zaak van liefdadigheid. Wie arm was, was noci niet jarig. Stadswandelingen
Behalve de studiebijeenkomsten omvat de cursus ook
een wekelijkse wandeling langs gedeelten van de stad. De deelnemers bekijken samen met de docent stadsgedeelten waar resten te zien zijn van de the- ma's die tijdens de studiebijeenkomsten zijn behan- deld. Ook zal waar mogelijk met behulp van prenten |
||||||||||||||||
en ander materiaal uit het verleden worden gepro-
beerd de sfeer van toen te laten herleven. De orginele opzet van de cursus en de deskundigheid van de docenten bieden de deelnemers de garantie dat zij waar voor hun geld zullen krijgen. Docenten; jkvr prof. dr J. M. v. Winter, dr A. H. M. v.
Schaik, dr P. D. 't Hart.
Cursus-plaats: Museum Het Catharijneconvent,
Nieuwegracht, Utrecht.
Cursus-data: 21 september t/m 9 november 1989
(8 zittingen en stadswandelingen).
Cursus-kosten: f 240, - .
Nadere informatie: dr S. Y. A. Vellenga,
tel. 030-71 68 36.
Aanmelden: Secretariaat van de Stichtse Opleidingen
voor Middelbare Akten (SOMA). Postbus 85036,
3508 AA Utrecht, tel. 03405-6 76 28.
|
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 7 - juli/augustus 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 03465-7 09 40 (privél
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J.-Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
|
||||||||||||||||
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30, |
||||||||||||||||
65-1- ƒ 41,
|
||||||||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schaik. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||
80
|
||||||||||||||||
HET UTRECHTSE KERKENKRUIS IN DISCUSSIE
|
|||||||||
EEN NABESCHOUWING
|
|||||||||
De bewustwording van het laïkaat uit zich in het stre-
ven van de burgerij in bisschoppelijke steden als Keu- len, Metz, Trier, Luik en Doornik naar grotere vrijheid en onafhankelijkheid, o.a. in het stedelijk bestuur en de rechtspraak, welke tot dan toe vrijwel geheel in handen van de bisschop lagen^). Als symbool van de moeizaam bevochten zelfstandigheid fungeerde in het centrum van de stad een soms al bestaande, soms speciaal opgerichte zuil of grote steen, in het ro- maanstalige gebied ,,perron" (of een verbastering daarvan) genoemd. Geïnspireerd door de bovenver- melde imaginaire indeling van de Heilige Stad begint men er, vooral vanaf ongeveer 11 50, naar te streven nieuwe en, zo mogelijk, reeds bestaande steden door de aanleg van twee loodrecht op elkaar staande stra- ten in vier kwartieren of ,,Viertel" te verdelen. Op het snijpunt van de twee assen verheft zich dan het,,per- ron" of een soortgelijk oriëntatiepunt, en in de nabij- heid het stadhuis en de Dom of de voornaamste kerk. De aanleg van een dergelijk assenkruis, waarvan men bij Werner Muller vele tientallen uitgewerkte voor- beelden vindt - alle uit de tweede helft van de Xllde eeuw of later - is natuurlijk een andere zaak als de creatie van een kerkenkruis. Over dit laatste spreekt Muller dan ook nergens. Omdat de kerken meestal in het midden van een ,,Viertel" gesitueerd waren of werden, zal het assenkruis van de stad normaliter ook niet samenvallen met het kerkenkruis rond de Dom, zo dit laatste al bestond of in de bedoeling lag. Spelen de boven geschetste gegevens en ideeën nu
ook reeds een rol in de eerste helft van de Xlde eeuw in de opzet van een kerkenkruis in Utrecht en elders? Literaire getuigenissen uit die periode over een be- wust als zodanig nagestreefd en theologisch gemoti- veerd kerkenkruis in Utrecht, Paderborn of Bamberg zijn door Mekking tot op heden in ieder geval niet op tafel gelegd, wat hij ook beweerf*). We hebben ze zelf evenmin gevonden. Steeds weer grijpen moderne auteurs, op zoek naar een historische fundering van het kerkenkruis in een van de genoemde steden, te- rug naar de Xllde-eeuwse getuigenissen die we in on- ze vorige bijdrage al besproken hebben. O.i. wijzen de getuigenissen uit de Xlde eeuw in een andere rich- ting, zoals wij in hetgeen nu volgt trachten aan te to- nen. In een belangrijke contemporaine bron als de Kroniel<
van Tliietmar van Merseburg (t 1018), waarin het doen en laten van keizer Hendrik II en zijn ideeënwe- reld uitvoerig aan de orde komen'), wordt van een kerkenkruis met geen woord gerept, al is er bij herha- ling sprake van kruis, kruisteken, verering van het kruis, enz. Dit geeft te denken. Een andere Xlde- eeuwse bron, de Vita Bardonis maior, opgesteld kort na de dood van de bewuste bisschop (f 1051), |
|||||||||
Van verschillende zijden is er bij ons op aangedrongen
schriftelijk te reageren op de bijdrage van dr Mekking in het mei-nummer van dit maandblad naar aanleiding van onze kritiek op zijn uiteenzetting over het Utrechtse kerkenkruis. Voor een reactie van onze kant is inderdaad wel reden, zoals uit het hiernavol- gende moge blijken. Om echter niet in een oeverloze en onvruchtbare polemiek terecht te komen, willen wij, onzerzijds ter afsluiting, nogmaals proberen en- kele gegevens en verschijnselen van de Xlde en de Xllde eeuw te beschrijven, o.a. met verwijzing naar de door dr Mekking aangedragen literatuur, die wij volgens hem zo erbarmelijk slecht gelezen en begre- pen hebben, doch vooral naar de literatuur en andere bronnen uit de tijd zelf. Wij laten het aan de be- langstellende en kritische lezer over, zich een oordeel te vormen en zowel onze beweringen als die van onze opponent op hun waarde te toetsen. Het leek ons dienstig met enkele karakteristieke verschijnselen van de Xllde eeuw te beginnen, om vervolgens te zien in hoeverre bepaalde ,,Leitmotive" uit die eeuw, vooral uit de tweede helft ervan, reeds aanwijsbaar zijn in de periode van het jaar 1000 tot 1050. Twee gegevenheden uit de Xllde eeuw, zo komt het
ons voor, zijn voor een juiste visie op het kerkenkruis in Utrecht en elders van belang: de (prediking van de) kruistochten en de bewustwording van de leken. Het eerste leidde tot een verhoogde belangstelling - in brede kring - voor Jezus' leven, zijn kruisdood en ver- rijzenis, en uiteraard ook voor het Heilige Land en de Heilige Stad. Voorbeelden van deze pre-occupatie vinden wij in geschriften als de Vita Henrici (ca. 11 50) en de Vita Meinwerci (ca. 1165), waar zij het al of niet voltooide kerkenkruis in Bamberg en Pader- born interpreteren'). Het is merkwaardig dat de Cisterciënzers, die een intense aandacht voor de ar- me en lijdende Christus toonden, tegelijkertijd de gro- te promotors zijn geweest van de (idealistisch opge- vatte) kruistochten. Kruistriomf en kruismystiek slui- ten elkaar overigens niet uit. Wel verschuift geleide- lijk het accent van de ,,passio beata" naar de ,,passio amara": vele kruisafbeeldingen van de Xllde eeuw stellen de lijdende Christus voor, getooid met de ko- ningskroon. Nergens is het samengaan van de beide aspecten treffender uitgebeeld dan in de lofzang van Venantius Fortunatus Vexilla Regis prodeunt (ca. 600), die nog altijd in de Goede Week gezongen wordt en ook in de middeleeuwen overal bekend was. Wat de grotere belangstelling voor de Heilige Stad be- treft: gedeeltelijk steunend op het 21ste hoofdstuk uit het Boek der Openbaring dacht men zich het he- melse en het aardse Jeruzalem, beeld van de ideale stad, als een cirkel, door een assenkruis in vieren gedeeld^). |
|||||||||
81
|
|||||||||
een man van lofwaardige verdienste en bewonde-
renswaardige vindingrijkheid, door op het idee te ko- men dat vanuit het noorden de Maagd gericht was naar de maagdelijke leerling in het zuiden, en vanuit het oosten de Apostel uitzag op zijn broeder in het westen"^). Wij zien echt niet in, waarom Hendrik IV en bisschop Koenraad niet op soortgelijke, tenslotte vrij nuchtere, manier geredeneerd hebben, toen zij een 25 jaar nadat de biograaf van Bardo dit geschre- ven had besloten tot de bouw van de Utrechtse Mariakerk (afgezien dan natuurlijk van de bespiegelin- gen op grond van de patrocinia). Dat er rond Utrecht geen markante heuveltoppen liggen en in Fulda wel, kan toch bezwaarlijk als een wezenlijk verschil wor- den aangevoerd. Zelfs in de eerste helft van de Xllde eeuw wordt door
een schrijver als Heimo van Michelsberg (f 1139) nog niet expliciet verwezen naar het kruis van Christus, wanneer hij de kruisvormige dispositie van de Bambergse kerken vermeldt. In dezelfde trant als de anonieme biograaf van Bardo, 60 jaar eerder, drukt hij zich aldus uit: ,,His tribus ecclesiis postea per Gun- therum eiusdem Babenbergis sedis quartum praesu- lem et per Reginoldum quendam virum nobilem addita est quarta ecclesia in honore S. Mariae matris Domini et S. Gengoifi martiris extra urbem versus orientem in loco Tierstat sub ordine et professione canonica"; in vertaling: ,,Aan deze drie kerken (bedoeld zijn de drie kerken die ten tijde van Hendrik II zijn gebouwd, nl. de Dom, de Sint-Steven en de Sint-Michiel) werd later door Günther, vierde bisschop van de Bambergse ze- tel, en door een adellijk man, Reginold, een vierde kerk toegevoegd, ter ere van de heilige Maria, de Moeder des Heren, en van de martelaar Sint Gengolf, buiten de stad, aan de oostkant, op de plaats Tierstat; deze kerk werd toevertrouwd aan kanunniken"'). Een en ander gebeurde in 1057. Vijftien jaar later werd de crypte van de vijfde kerk, toegewijd aan Sint Jacob, door bisschop Herman ingewijd. Pas in 1 1 09 consacreerde bisschop Otto de voltooide kerk, zoals ook tijdens het bestuur van deze bisschop de Sint- Gangulf werd voltooid. In de Vita Heinrici neemt Adalbert de woorden van
Heimo letterlijk over. In zijn uitbundige beschrijving van de oudste drie kerken verwijst hij echter op geen enkele manier naar een door Hendrik II ontworpen kerkenkruis. Zijn bewondering concentreert zich ge- heel op de zorgvuldig gekozen patrocinia, op een bij- bels geïnspireerde interpretatie van het Noorden en het Zuiden, waar respectievelijk sint Michael en sint Stefanus in de vorm van de hun toegewijde kerken de wacht betrokken hebben, en op het feit dat stad en Dom zo prachtig tusen deze twee kerken in liggen, ,,ut (civitati) a dextris et a sinistris justitiae armis val- latae in nullo sufficiat insidiator praevalere", ,,zodat de belager (bedoeld is de duivel) er op geen enkele manier in zal slagen haar (de stad Bamberg) te over- meesteren, omdat zij zowel ter rechter- als ter linker- zijde door de wapens der gerechtigheid wordt be- schermd"'). De auteur staat hier kennelijk geen ker- |
|||||||
spreekt over een viertal kerken in kruisvorm rond de
abdij van Fulda, maar zonder dat de auteur ook maar in het minst aan het kruis van Christus denkt, met alle daaraan verbonden gedachtenassociaties (de lezer vergelijke dit met de wijze waarop wij in ons vorige ar- tikel het Utrechtse kerkenkruis interpreteerden, en de reactie daarop van dr Mekking). De bewuste passage verdient hier in extenso geciteerd te worden. De pieu- ze hagiograaf, die geen enkele gelegenheid tot stich- telijke uitweiding onbenut laat, beschrijft de bouw- plannen van Richardus, abt van Fulda (t 1020), in de volgende bewoordingen: ,,/nferea praedictus bonae memoriae Richardus abbas
regionem loei, id est Fuldae, ordinemque basilicarum in circuitu positarum, mente rationeque circuiens, in- venit aliquid addere se posse, et quod placeret rationi, et aptum fieret divinae benedictioni. Versus enim septentrionem oppositus, in loco qui dicitur IVIons epi- scopi, eandem plagam sustinenti, semper virginis Mariae vidit oratorium; altrinsecus autem sanctorum lohannis baptiste et evangelistae basilicam ad austrum; cumque ex partibus orientis, ubi in loco Uvesberc beato Petro templum dedicatum invenit, ad occidentem reverteretur, et hanc caeli plagam tali vi- deret benedictione vacasse, intellexit vir Dei meritis suis augendis divinam providentiam hanc plagam re- servasse. Dilatans ergo trigonum dico tres ecclesias in latus triangulum, in partibus occidentis citra Ion- gum pontem, ad ripam aquae Fuldae tetragrammum integravit quadrangulum; et constructo in occidentis partibus coenobio, in honore sancti Andreae indidit vocabulum, ut Novum diceretur monasterium; in quo piipatris meritum est laudabile, et ingenium admirabi- le, qui hoc excogitavit, ut a septentrione ad meridiem virgo respiceret virginem, et ab ortu solis in occasu apostolus fratrem"; In vertaling: ,,Intussen liet de reeds eerder vermelde
abt Richardus z.g. de situatie ter plaatse, d.w.z. van Fulda en de ligging van de kerken eromheen, aan zijn oog voorbijgaan en hij kwam tot de bevinding dat hij hieraan nog iets doelmatigs zou kunnen toevoegen, waarop Gods zegen rusten zou. Want, zich richtend naar het noorden, zag hij op de plaats die 'de bis- schopsberg' wordt genoemd het daar gelegen orato- rium van Maria, altijd maagd; in de tegenovergestelde richting, in het zuiden, zag hij de kerk van Sint Jan de Doper en Sint Jan de Evangelist; toen hij vervolgens van het oosten, waar hij op de Uvesberg de aan Sint Pieter toegewijde kerk ontwaarde, zich weer naar het westen keerde en zag dat deze windstreek een derge- lijke zegen nog ontbeerde, begreep de man Gods dat de goddelijke voorzienigheid deze hemelstreek voor hem gereserveerd had, om zijn verdiensten nog te la- ten toenemen. Door de driehoek, ik bedoel het drietal kerken die tezamen een driehoek vormden, aan de westzijde, aan de oever van de Fulda, tot voorbij de lange brug uit te breiden, maakte hij er een vierhoek van; en na aan de westkant een klooster ter ere van Sint Andreas gebouwd te hebben, noemde hij dit 'het nieuwe klooster'. In dit alles toonde de vrome abt zich |
|||||||
82
|
|||||||
De lijdende en de triomferende Christus aan het l<ruis; vóór- (I.) en achterzijde (r.l van het niëllo-l<ruis van de
voormalige abdij van St. Trudpert, ten z. van Freiburg in Br. (omstreeks 11 70). |
||||||||
passage die wij in noot 10 van onze vorige bijdrage al
hebben aangehaald. Dr Mekking is van mening dat hij desnoods zonder
schriftelijke getuigenissen het vooropgezette plan tot realisering van een kerkenkruis in de drie genoemde steden overtuigend aan kan tonen. Wij willen dit niet a priori afwijzen, al lijkt het ons een moeilijk zaak. De literaire gegevens zullen ons toch de weg moeten wij- zen, dunkt ons, bij de interpretatie van andere doku- menten, die nu eenmaal van nature voor meer dan één uitleg vatbaar zijn. Zijn de monumenten zelf, zo- als we ze in de eerste helft van de Xlde eeuw in de drie bewuste steden aantreffen, onweerlegbare argumen- ten dat de bouwheren van stonde af aan een kerken- kruis voor ogen heeft gezweefd? Is het feit dat zowel in Bamberg als in Paderborn bij de dood van Hendrik II en bisschop Meinwerk drie kapittelkerken op één lijn liggen met de Dom in het midden voldoende om al- le twijfel aan een vooropgezet kerkenkruis uit te slui- ten? Dat het voor de hand ligt deze opstelling geleide- lijk aan te completeren door loodrecht op de bestaan- de as twee nieuwe kerken neer te zetten, wordt door Mekking met de grootste stelligheid afgewezen als ,,naïeve redenaties van een volkomen buitenstaan- der", alhoewel deze redeneertrant heel wat beter in de pas blijft met de literaire getuigenissen dan de stel- |
||||||||
kenkruis voor ogen, maar drie naast elkaar gelegen
kerken op een van noord naar zuid verlopende lijn, met de Dom in het midden, conform de situatie ten tij- de van Hendrik II. Pas nadat hij in een volgende para- graaf de boven weergegeven passage uit Heimo's De decursu temporum heeft aangehaald en vervolgens de bouw en inwijding van de Sint-Jacob onder de bis- schoppen Herman en Otto uitvoerig heeft beschre- ven, komt de stichtelijke uitweiding over de vier ker- ken, met hun patrocinia, die Bamberg in de vorm van een kruis omringen en de stad van alle kanten bescher- men. Had de vrome schrijver er maar enigszins weet van gehad dat dit allemaal terugging op de geniale plannen en ideeën van de door hem zo zeer bewon- derde keizer Hendrik (die in deze passage toch nog even als de grondlegger van de stad ten tonele wordt gevoerd), dan had de hagiograaf deze prachtige kans zeker niet voorbij laten gaan. Maar hij zwijgt in alle ta- len over een eventuele relatie tussen de keizer en het Bambergse kruis van kerken. Resumerend moeten we dus vaststellen dat, voor zo-
ver bekend, althans literaire bronnen niet spreken over een vooropgezet kerkenkruis in Bamberg en Utrecht, en dus ook niet over het aandeel van keizers of bisschoppen in een dergelijk plan. Wat Paderborn aangaat worden we, zoals gezegd, steeds verwezen naar de V/fa Meinwerci, maar bepaaldelijk naar de |
||||||||
83
|
||||||||
lige affirmaties van de Utrechtse kunsthistoricus.
„Voor de ontwikkelde leek in de middeleeuwen was al het aardse een beeld van het hemelse en ongezie- ne", zo menen wij de gedachtengang van Mekking te mogen samenvatten. Dat dit ook al voor de Xlde eeuw opgaat zouden we niet graag onderschrijven, maar afgezien daarvan, is het o.i. toch een legale en verantwoorde aanpak om die middeleeuwse symbo- liek in haar ontwikkelingsgang te volgen. En dan zul- len we ons toch moeten laten leiden door literaire en eventueel andere, maar dan wel duidelijke getuigenis- sen. Zo is b.v. de oriëntering van het middeleeuwse kerkgebouw een overal voorkomend iconologisch verschijnsel, dat ook door literaire bronnen als zoda- nig wordt gesteund en gestoeld is op de symbolische betekenis van het Oosten, een betekenis welke ten dele teruggaat op de H. Schrift en ten dele op een constante middeleeuwse traditie, wat overigens nog weer niet wil zeggen dat deze symboliek met al haar connotaties elke kerkenbouwer of opdrachtgever hel- der voor de geest gestaan heeft. Dat laatste geldt met name voor de Xde en Xlde eeuw, toen praktisch het gehele geestesleven in handen was van een kleine éli- te, die de rest ver vooruit was. Bij de historische veri- fieerbaarheid van een uitgewerkt en veel minder voorkomend schema als het kerkenkruis mogen door de kritiek echter beduidend hogere eisen worden gesteld, vooral wanneer verkondigd wordt dat deze symbolische situering in bepaalde steden van stonde af aan in de bedoeling heeft gelegen en in andere ,,een toevallige kruisvormige configuratie van kerken achteraf als zodanig is bestempeld"'). Bij alle kla- roengeschal over de alomtegenwoordige symboliek die als een tweede Pallas Athene in volle wapen- rusting uit het brein van de middeleeuwse mens te voorschijn is getreden, voelt dr Mekking toch blijk- baar zelf aan dat hij inzake de steden, Utrecht, Bam- berg en Paderborn met meer concrete argumenten voor de dag moet komen. Voor Bamberg voert hij, in navolging van Morper,
maar met groter stelligheid, de befaamde ,,Tatter- mannsaule" als bewijsstuk ten tonele, voor Utrecht de plaatselijke gesteldheid van de bodem. Zich beroe- pend op Morper en Werner Muller schrijft Mekking zonder meer dat de bewuste zuil - een echte ,,perron" overigens - uit de Xlde eeuw stamt en in de Xlllde is gerestaureerd. Leest men echter de opgegeven blad- zijde bij Johann Morper erop na, dan blijkt deze zich met veel omzichtigheid de vraag te stellen, of ,,die um 1240 geschaffene Tattermannsaule schon zur Zeit Heinrichs II. einen unmittelbaren Vorganger gehabt hatte?"'"), een vraag die hij dan tenslotte positief durft te beantwoorden, terwijl Muller de Xlde-eeuwse ,,Tattermann" in een voetnoot geheel op rekening van Morper zet, zonder enige vorm van adhesie. Geen wonder, want uit het voorgaande van dit artikel moge duidelijk geworden zijn dat Muller een dergelijke stadszuil in de eerste helft van de 11de eeuw aller- minst aannemelijk acht en monumenten van dit genre ook nergens in verband brengt met de aanleg van een kerkenkruis. Het grote argument voor de aanwezig- |
heid van de Bambergse zuil in de Xlde eeuw zou hierin
gelegen zijn dat de plek precies halverwege tussen de Sint-Steven en de Sint-Michiel ligt en daarom reeds als oriënteringspunt gediend zou hebben bij de bouw van deze (en de volgendel kerken. Indrukwekkend achten wij de argumentatie niet, omdat de nauwkeu- rige afstand naar het snijpunt, anders gezegd de pre- cieze lengte van de kruisbalken nergens een rol van betekenis heeft gespeeld. Het lijkt aannemelijker dat men de Dom eenvoudig beschouwd heeft als het mid- den tussen de twee te bouwen kerken. Voor de lig- ging van de veel later gebouwde Sint-Gangulfuskerk maakt het al helemaal geen verschil, of men uitgaat van de Dom of van de ,,Tattermannsaule""). De eer- ste bestond in ieder geval in de Xlde eeuw, de voor- ganger van de tweede (heel) misschien. Wat Utrecht aangaat, brengt Mekking in zijn reactie
op onze bijdrage een nieuw en interessant element in het geding, dat hij in het Verslagboek nog niet te ber- de had gebracht: de gesteldheid van de bodem in het vroegmiddeleeuwse Utrecht. Als het waar is dat de Janskerk op moerasgrond is gebouwd, vormt dat ze- ker een sterke aanwijzing voor de intentie van bis- schop Bernold de te bouwen kerken in kruisvorm rond de Dom te situeren, of in ieder geval voor een bepaal- de beweegreden de kerk juist op die plaats te bou- wen. Bij het schrijven van deze Nabeschouwing werd ons van verschillende zijden al gesuggereerd de topo- grafie van het Xlde-eeuwse Utrecht eens nader te be- kijken: waar was reeds bebouwing, welke gronden waren voor de bouw van (stenen) kerken e.d. ge- schikt, welke terreinen waren in handen van de bis- schop, eventueel van de keizer, enz. Helaas beschik- ten wij niet over de mogelijkheid hierin op korte ter- mijn meer helderheid te krijgen. Dit zijn details waar- over ,,de pittoreske figuur van de stadsarcheoloog" wellicht meer informatie kan verschaffen. De stad van Sint Willibrord heeft o.i. trouwens nog de beste papieren als het gaat over het kerkenkruis, betere al- thans dan Bamberg en Paderborn, waar rond 1050 slechts twee van de vier benodigde kerken rond de Dom gereed waren tegen drie in Utrecht. In Pader- born is men zelfs niet veel verder gekomen dan de Ab- dinghofkerk in het westen'^) en de Busdorfkerk in het oosten. Het klinkt niet onaannemelijk dat de kruisvorm in
Utrecht en elders al in de eerste helft van de Xlde eeuw min of meer in de bedoeling heeft gelegen, al naargelang wat mogelijk of wenselijk was. Maar daar- mee is nog niet overtuigend aangetoond dat de rijke kruismystiek en -symboliek die in de literaire en ande- re bronnen uit later eeuwen aan de dag treedt, reeds in de vroege Xlde eeuw een rol van betekenis heeft gespeeld en de drijfveer voor de toenmalige plannen is geweest. Zoals wij zagen gaat de belangstelling aanvankelijk veel meer uit naar de symboliek van de patrocinia, al of niet gecombineerd met bespiegelin- gen over de vier windstreken en hun eigendommelijk- heden. Natuurlijk blijft het mogelijk dat er in de hoof- den van ,,verlichte despoten" als Otto III, Hendrik II, |
|||||
84
|
||||||
voordeel had kunnen doen, zijn zaak, of liever: onze
gemeenschappelijke zaak, met meer matiging beter had gediend en voor ,,buitenstaanders", als kerk- historici en andere belangstellenden, meer aanvaard- baar had gemaakt. Wij staan met onze bedenkingen tenslotte niet alleen""'). Er is trouwens nog meer op te merken dan wij in onze twee bijdragen reeds gedaan hebben. Het zou zelfs een hele scriptie kunnen wor- den, maar die onderneming willen we graag aan ande- ren overlaten, niet om af te breken, maar om op te bouwen. Vaals, Abdij SInt-BenedIctusberg
P. dr Aug. van Berkum o.s.b.
Noten
1. Voor de volledige titel en de uitgaven van belde merken
verwijzen wij naar de noten 6 en 8 van ons vorige artikel in dit tijdschrift: ,,Het Utrechtse kerkenkruis. Vooropge- zet plan of Interpretatie achteraf?" Maandblad Oud- Utrecht, 62 11989), p. 3. 2. W. Muller, Die heilige Stadt. Roma quadrata, himmli-
sches Jerusalem und die Mythe vom Weltnabel, Stutt- gart; Kohihammer, 1961, p. 53-57. 3. Meer hierover in onze studie Suum cuique. De scheids-
rechterlijke uitspraak van 1 197 en het daaraan vooraf- gaande geschil over het aantal en de taken van de zielzor- gers in het kerspel Meersen, Vaals: Abdij Sint- Benedictusberg, 1973, p. 23-32. 4. De z.g. Xlde eeuwse tekst, aangehaald in noot 72 van
Mekkings ,,Een kruis van kerken" (voor de volledige titel zie ons vorige art. in dit tijdschrift, 62 (1989), p. 3, n. 1) en door dezelfde auteur opnieuw vermeld in ,,Het kerken- kruis voor de rechter". Maandblad Oud-Utrecht, 62 ■ (1 989), p. 55, is in werkelijkheid van Heimo van Michels- berg, een kroniekschrijver die zijn werk De devursu tem- porum in 1 135 heeft te boek gesteld. Zie verderop in dit artikel, p, 82. 5. Thietmar van Merseburg (f W18), Kroniek, Boek
5-9-ed. R. Holzmann, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores Rerum Germanicarum, Nova Series IX (Berlijn, 1 935, München: IVIGH, 1 980^): W. Trillmich, Darmstadt, 1957 (Latijn-Duits). 6. VIta Bardonis (t W5V auctore monacho Fuldensl
(comp, ca, 1 060) Sibliotheca Hagiographica Latina 977), c. 2, par. 10 - ed. D. Papebrochlus, Acta Sanctorum quotquot orbe coiuntur. . . collegit. . . Joannes Boltan- dus e.a., Junii II (Antwerpen, 1 698), p. 304: J. Watten- bach, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in fo- lio) XI (Hannover, 1854), p. 325. Cfr Manitius (als noot 10 van ons vorige artikel, Maandblad Oud-Utrecht, 62 (1 989), p. 3), p. 375-379: A. Zimmermann, Kalendarlum Benedictlnum 2 (Abdij Metten (DId.), 1 934), p. 297-299. 7. Heimo van Michelsberg (f 1 1391, De decursu temporis,
Liber IV - ed. Ph. Jaffé, Bibliotheca rerum Germanicarum 5: Monumenta Babenbergensia (Berlijn, 1870), p. 546. De uitgave van de MGH SS X, p. 2-4, geeft slechte frag- menten. Cfr Manitius (als noot 6), p. 361-363. 8. Cfr noot 1.
9. Cfr Mekking, ,,Een kruis van kerken" (als noot 4), p. 46,
n. 23. 10. J. J. Morper, Bamberg, die MItte Deutschlands, Bam-
berg: Meisenbach, 1959, p. 12. 11. Zie de situatieschets bij Morper, o.c, achterin: overgeno-
men door Mekking, ,,Een kruis van kerken" (als noot 4), p. 32, afb. 12. |
|||||||
Bernward van Hildesheim en Meinwerk van Pader-
born al ideeën en gedachtenspinsels over een kerken- kruis en soortgelijke constructies zijn geweest. In dit verband zouden we hier willen wijzen op een be- schouwing van de helaas doodgezwegen schrijfster Gertrud Baumer (een van de eerste (christelijke) femi- nisten!), waarin zij een suggestieve karakterschets geeft van (de heilige! Hendrik II en zijn gemalin Kunigunde'^). Wanneer Mekking het met zijn uiteen- zetting op dezelfde manier had aangepakt als de Duit- se schrijfster, die meer suggereert en aannemelijk maakt dan een strikte historische bewijsvoering pre- tendeert, terwijl zij niettemin een respectabele kennis van zaken (en een grote taalvaardigheid) aan de dag legt, dan was de Utrechtse kunsthistoricus en zijn medewerkers waarschijnlijk geen haarbreed in de weg gelegd. Juist de enigszins zwierige, beeldende betoogtrant van Gertrud Baumer - en te onzent iemand als Frits van der Meer - lijkt ons voor de kunst- geschiedenis en aanverwante disciplines de ideale methode, waarbij we toch nog mijlen ver verwijderd zijn van historische romanschrijverij. De materie waarmee de kunstgeschiedenis zich bezighoudt blijft nu eenmaal iets ongrijpbaars houden en de interpreta- tie iets subjektiefs. Meer negatief uitgedrukt, menen wij vooreerst te mo-
gen staande houden dat de animator van het congres dat vorig jaar in Utrecht plaatsgevonden heeft in zijn interpretaties en reconstructies het getuigenis van de schriftelijke bronnen rijkelijk heeft onderschat. Juist dit getuigenis moet een leidende rol spelen bij het vaststellen van wat op een minder uitgesproken wijze door andere bronnen wordt gesuggereerd (of niet ge- suggereerd). Niet zonder grond heeft Augustinus eens geschreven, zich verdiepend in de sakramenten: ,,Adjice verbum ad elementum et fit sacramentum"; ,,Voeg het woord bij het (nog nader te bepalen! ele- ment, en het (geheel! wordt een ('sprekend') teken". Behalve dat komt het ons voor dat Mekking (te) wei- nig rekening houdt met de ontwikkeling en de diversi- teit van de symboliek. Alles gaat nu eenmaal geleide- lijk in de ,,Geistesgeschichte" en de aandacht kan verschuiven, wat overigens weer niet betekent dat hetgeen eerder was in een latere fase totaal verdwe- nen is. Ook gaat er niet in alle hoofden en harten even- veel om. Wat iemand als Augustinus allemaal in de stoffelijke werkelijkheid aan symboolwaarde en zeg- gingskracht ontwaarde, kan in zijn tijd en later be- zwaarlijk als gemeengoed worden voorgesteld. Tenslotte is dr Mekking bij het lanceren en verdedigen
van zijn interessante stellingen naar onze smaak te apodictisch. In plaats van te erkennen dat zijn re- constructies en affirmaties (nog! in de fase van waar- schijnlijkheid of aannemelijkheid verkeren (wat geen schande is!, heeft hij getracht alle bedenkingen en be- zwaren met slordige verwijzingen en kleinerende kwalificaties aan het adres van de criticus eenvoudig van de tafel te vegen, met het gevolg dat hij nog meer aanvechtbare uitspraken heeft gedaan. Het wil ons voorkomen dat hij met de uitgebrachte kritiek zijn |
|||||||
85
|
|||||||
12. In noot 9 van ,,Het Utrechtse kerkenkruis" (als noot 1)
hebben wij, in navolging van Ortmann, Oswald (waaruit Mekking in ,,Een kruis van kerken" (als noot 4), p. 37, afb. 19, de plattegrond overnam) e.a., gesteld dat ,,Bau B" van de Abdinghofkerk uit de Karolingische tijd da teert. IVIekking is daar, in ,,Het kerkenkruis voor de rech- ter" (als noot 41, p. 55, tegenin gegaan. Omdat de meeste literatuur waarnaar hij verwijst in ,,Een kruis van kerken", n. 105 en vv. de datering van Ortmann aanhield of de kwestie niet behandelde, hebben wij ons tot prof. dr Karl Schmitz in Paderborn gewend, die zo vriendelijk was ons mee te delen dat de datering van Ortmann sinds de opgravingen in de Dom van Paderborn niet langer houdbaar is en ,,Bau B" inderdaad uit Meinwerks tijd da- teert, zoals Mekking in zijn reactie al geschreven had. Wij zijn prof. Schmitz bijzonder erkentelijk voor zijn waarde- volle informatie en erkennen dat wij dr Mekking op dit |
||||||||||||
punt ten onrechte bestreden hebben.
1 3. G. Baumer, Manner und Frauen im geistigen Werden des
deutschen Volkes, Tübingen: Wunderlich, 1 934, vierde hoofdstuk: ,,Heinrich II. und Kunigunde", p. 298-349. 14. Men zie b.v. de recensie van P. G. J. Post op het boek van
Mekking, De Sint-Servaaskerk te Maastricht. Bijdragen tot de kennis van de symboliek en de geschiedenis van de bouwdelen en de bouwcultuur tot ca. 1200, Zutphen: De Walburgpers, 1986, in: Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 30, (19881, p. 262-265; J. Michels en A. van Pinxteren, ,,Utrecht 1988: de kerk in het midden gelaten". Millennium, 2 (1988), p. 150-157. Het laatste artikel is een kritische bespreking van het congres ,,Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk", dat in 1988 in de Domstad werd gehouden. |
||||||||||||
BRIEF VAN NETBESTUUR
|
||||||||||||
oude stad. Oud-Utrecht vreest, dat er anders weer
een barrière tussen de noordelijke en zuidelijke bin- nenstad wordt opgeworpen, nog afgezien van de aantasting van de schaarste open ruimtes en stads- pleinen; - het historisch presentatiecentrum: namens Oud-
Utrecht en de STABU is een drietal plannen inge- diend bij het College van B. en W. (brief aan B. en W. ter inzage tijdens de vergadering). Dit initiatief is door het College in dank aanvaard. Een nader standpunt van B. en W. zal ons waarschijnlijk nog voor de komende ledenvergadering bereiken. Hoe de reactie van het gemeentebestuur ook uitvalt, het bestuur ziet het als een uiterst belangrijke taak om bij de herleefde belangstelling voor steden en hun ver- leden, Utrecht, de oudste en belangrijkste historische stad van de noordelijke lage landen, die historische presentatie te geven, die zij allang verdient! In overleg met culturele instellingen, de gemeente en derden zullen wij zoveel als mogelijk uitvoering geven aan de op dit punt vanouds door onze vereniging ge- koesterde wensen. Thans vraagt het bestuur uw aandacht voor de ver-
eniging zelf. Wij willen u drie hoofdthema's presente- ren en vragen op elk van die lijnen uw mening en besluitvorming: 1. vereniging en regio
2. activiteiten
3. ons Oud-Utrecht
ad 1 vereniging en regio
Al bij de oprichting van onze vereniging op 1 2 maart
1923 door initiatiefnemer burgemeester Fockema Andreae en de Heren XIX werd gesproken van een ,,vereniging tot beoefening en tot verspreiding van kennis der geschiedenis van Utrecht en omstreken". |
||||||||||||
Betreft plannen en activiteiten
Geachte leden.
Naar aanleiding van de discussie in de voorjaarsleden-
vergadering van 25 mei jl. presenteert het bestuur u plannen voor de middellange termijn, de naaste toe- komst van onze Vereniging. Terecht is door leden opgemerkt, dat men graag zo-
veel als mogelijk vooraf geïnformeerd wordt over te nemen initiatieven/stappen door het bestuur en niet achteraf via mededelingen of via de krant. Dit is ook de standaard-gedragslijn van uw bestuur. Het beginsel van ultieme besluitvorming door de le- denvergadering is ook vastgelegd in de statuten, art. 22. Vanwege de wijze van vergaderen, de frequentie
daarvan en de verenigingsstructuur is het echter niet altijd mogelijk de leden vooraf te raadplegen; in der- gelijke gevallen is het bestuur bevoegd initiatieven te nemen, onverlet het recht van de algemene ledenver- gadering het bestuur ter verantwoording te roepen voor het gevoerde beleid. In de periode die achter ons ligt zijn door het bestuur
in drie gevallen stappen ondernomen, die weliswaar in de lijn van de vereniging en haar doelstelling liggen, maar niet door de leden vooraf zijn goedgekeurd. Het ging hier om: - een schriftelijke reactie op de plannen van de ge-
meente betreffende de singel-groen-structuur: ge- pleit is namens Oud-Utrecht voor herstel van de ge- hele waterpartij annex groengordel van Jan David Zocher en een andere meer passende invulling van het gedeelte bij de gevangenis; - de sneltram: namens de vereniging is gepro-
testeerd tegen plannen tot doortrekking van de sneltram door de binnenstad zonder daarbij reke- ning te houden met de structuur en schaal van de |
||||||||||||
86
|
||||||||||||
Sedertdien is de regionale of provinciale component
van onze vereniging in de Statuten verankerd. Thans is o.i. de tijd rijp, om aan die regionale oriënta- tie meer inhoud te geven. Het bestuur is van plan om aansluiting te zoeken bij
de plannen van de provincie om historische kringen, verenigingen en stichtingen een eigen steunpunt te verschaffen. Maar een eerste stap moet door de ver- enigingen zelf worden gezet; daartoe is een informa- tieve vergadering van de voorzitters belegd op 27 september a.s. Uw voorzitter zal daar de mogelijkheden aftasten om
tot gezamenlijke initiatieven en tot afstemming te ko- men van de bezigheden en activiteiten van de Sticht- se historische kringen: een periodiek overleg op bestuursniveau en het uitwisselen van agenda's, adressen, deskundigen/publikaties lijkt een logische eerste stap. Overigens, aan meer dan een losse federatie wordt
vooralsnog nog niet gedacht: het enige agendapunt van de eerste bijeenkomst is hoe invulling gegeven kan worden aan het besluit en de motie van provincia- le staten (motie en notulen ter inzage). Het is o.i. wel duidelijk een taak van Oud-Utrecht om het initiatief te nemen, omdat onze vereniging als eni- ge het gehele Sticht bestrijkt. Besluit: wij vragen aan de ledenvergadering dit initia-
tief van het bestuur goed te keuren (mochten n.a.v. het overleg met de zustervereniging conclusies ge- trokken kunnen worden, dan zal de ledenvergadering daarover in een latere fase worden gehoord). ad 2 een scala van activiteiten
Een tweede punt, dat wij aan de leden willen voorleg- gen betreft een accentverschuiving in de vele activi- teiten van de vereniging. Het jaarboek (vroeger jaarboekje) en maandblad blij-
ven natuurlijk centraal staan, maar ook deze belang- rijke produkten zullen met uw goedvinden in opzet en inhoud een aanpassing krijgen, dit in overleg met de redacties. Zo wil het bestuur graag, dat het verenigingsnieuws
(ook van de zusterverenigingen?) een meer centrale plaats krijgt in het maandblad. Over gebeurtenissen in stad en regio, die de doelstel-
ling van onze vereniging raken zal meer worden be- richt: de uitwisseling van agenda's en pas versche- nen publicaties van zusterverenigingen en andere in- stellingen en stichtingen is al genoemd. Voor het jaarboek denken we o.m. aan het opzetten van een regionaal correspondentensysteem. Daarnaast wil het bestuur - samen met anderen - cur- sussen opzetten en aanbieden, rondleidingen organi- seren en de contacten met de universitaire en regio- nale vakgroepen aanhalen. Bij de cursussen wordt ge- dacht aan archeologie, oude handschriften, een audio-visuele en sociaal-historische basis-cursus, en de regionale geschiedenis. Daarnaast heeft het bestuur de ambitie enige projek-
ten te ontwikkelen naast de bekende symposia. De resultaten van één en ander zullen deels in het kader van de SPOU worden gepubliceerd. |
Organisatorisch betekent dit allemaal nog al wat, in
elk geval een herverdeling van taken en functies bin- nen het bestuur; het bestuur voorziet een splitsing in één gebundelde activiteitencommissie (een zware commissie in de plaats van de excursie- en lezingen- commissie) en de propagandacommissie, waarover hieronder meer. Besluit: het bestuur vraagt u de initiatieven in de rich-
ting van meer en ook andere activiteiten van de ver- eniging naast de oude vertrouwde goed te keuren en daarvoor f 15.000 in de begroting 1990 op te ne- men. Tenslotte ad 3 ons Oud Utrecht, een levend(ig)e ver-
eniging We keren terug tot de vereniging zelf, niet alleen maar
een optelsom van voornemens, doelstellingen en ac- tiviteiten. Het bestuur is van mening, dat er voor ve- len, die belangstelling hebben in onze stadsregio en haar verleden nog steeds een drempel bestaat om ac- tief deel te nemen aan het verenigingsleven. Het gaat hierbij niet alleen om het inbrengen van de ,,deskun- digheid", die op veel terreinen ruim voorhanden is. Door vooraanstaande leden is erop gewezen, dat jon- geren disproportioneel vertegenwoordigd zijn, laat staan dat zij ledenvergaderingen bijwonen. Dit, ter- wijl vast staat, dat jongeren juist erg geïnteresseerd zijn in hun stad en haar geschiedenis. Hier moeten wij wat aan doen. Het gaat in de breedste zin des woords om een goede presentatie van en propaganda voor onze vereniging en een gerichte ledenwerving. De fi- nanciële zijde van deze medaille is wel belangrijk, maar zeker niet alles bepalend, zoals in de discussie op de voorjaarsvergadering nog eens ondubbelzinnig bleek. Een belangrijk element vormt wel de ledenver- gadering zelf, de agenda en inrichting daarvan: na- tuurlijk zal de officiële ledenvergadering een vast pa- troon moeten aanhouden, maar variatie in opzet, pro- grammering en aankleding is heel wel mogelijk. Ook de plaats van vergaderen kan ter discussie komen. Het bestuur zal een voorzet geven. Het bestuur is nog niet tot overeenstemming kunnen komen over het al dan niet inwinnen van een extern advies ten aanzien van propaganda, public relations en ledenwerving. Het bestuur wacht eerst nadere voorstellen van de
nieuw te vormen propagandacommissie af. Besluit: het bestuur verzoekt u deze gedragslijn en in- tenties te onderschrijven en nadere voorstellen af te wachten. Tenslotte: het bestuur is zich ervan bewust, dat de
richting die hij opgaat de kernstructuur van Oud- Utrecht raakt, in het bijzonder het netwerk van be- trekkingen met zusterverenigingen, stichtingen en overheden van stad en regio. Desalniettemin geloven wij, dat deze weg ingeslagen
moet worden en wij vragen u daarmee in te stemmen. Namens het bestuur van Oud Utrecht,
Uw voorzitter (w.g.l H. H. W. Kernkamp
|
||||||
87
|
|||||||
KUNST UIT OUD-KATHOLIEKE KERKEN
|
|||||||||
In het Rijksmuseum Het Catharijneconvent is vanaf
25 augustus tot en met 29 oktober de expositie ,,Kunst uit Oud-Katholieke Kerken" te zien. Deze ten- toonstelling toont voor het eerst een representatieve selectie van oude kunstvoorwerpen, die thans in oud- katholieke parochies worden bewaard. De voorwer- pen zijn vaak nog steeds in gebruik. Het merendeel is afkomstig uit 1 7de-eeuwse katholieke schuilkerken, die van buiten niet als kerk herkenbaar waren. Van binnen waren ze vaak buitengewoon rijk ingericht. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland vindt haar oor- sprong in het begin van de 18de eeuw. Een gedeelte van de katholieke geestelijkheid besloot zich niet lan- ger neer te leggen bij de vanuit Rome opgelegde bis- schopsbenoemingen en koos in 1723 een eigen aartsbisschop van Utrecht. Een definitieve scheiding met de kerk van Rome was daarna een feit. De aanleiding voor de tentoonstelling vormt het hon- derdjarig bestaan van de Oud-Katholieke Unie van |
|||||||||
Kan en schotel met het wapen van de Delftse familie
Van Berckel/Cornelis Adriaensz. van Bleyswijck, Delft, 1630 zilver (verguld! h. 34,7 cm en iZ) 47 cm |
|||||||||
Interieur van de schuilkerk van
St. Gertrudis te Utrecht (nu Ger- trudiskapel genoemd)/J. Steffe- laar, 1896 doek: 64,5 x 52 cm |
|||||||||
88
|
|||||||||
Tabernakelkast met beschilder-
de deur. Schildering: Nikolaus Knupfer, ca. 1650 ebbenhout, - fineer, eikenhout, koper deurtje: 46 x 28,5 cm |
|||||||||
Ook zal er op de tentoonstelling veel edelmetaal te
zien zijn. Utrechtse zilversmeden als MIchiel de Bruyn van Berendrecht en Nicolaas Verhaer hebben veel op- drachten gehad van de katholieke schuilkerken in Utrecht, Gouda en omstreken. Topstukken zijn de ge- knielde engelen met wierookvaten, die bij hoog- feesten aan weerskanten van het altaar geplaatst werden. Een prachtig gedecoreerde kan en schotel is nog in gebruik bij de aartsbisschop van de oud- katholieke kerk. Voorstellingen uit de Gouden Eeuw als ,,De Aanbidding van de Herders" door A. Bloe- maert (1623) en de ,,Doornenkroning" van Gerrit Honthorst (1638) tonen de pracht van schilderijen in het bezit van de oud-katholieke kerk. Sommige stuk- ken werden speciaal voor de expositie gerestaureerd en schoongemaakt. Na schoonmaak van een taberna- kelkastje uit 1 650 bleek uit de signatuur, die tevoor- schijn kwam, dat het fraaie tafereel van aanbiddende engelen op de voorkant was geschilderd door de in Utrecht wonende schilder Nicolaas Knupfer. Kunst uit Oud-Katholieke kerken. Rijksmuseum Het
Catharijneconvent, Nieuwegracht 63, Utrecht. Inl. 030-31 38 35. Catalogus, 1 28 biz. 140 zw/w foto's, 8 in kleur, prijs
f 19,50. |
|||||||||
Utrecht in 1889. Voor vrijwel elke Nederlander is het
begrip ,,Unie van Utrecht" verbonden met het officië- le ontstaan van de Staat der Nederlanden in 1 579. Voor de Nederlandse Oud-Katholieken heeft deze term echter een dubbele betekenis. In 1889 stelden de oud-katholieke bisschoppen van Duitsland, Neder- land en Zwitserland een gezamenlijke geloofsbelijde- nis op die bekend staat als de ,,Utrechtse bisschops- verklaring van 1889". Het honderdjarig jubileum van deze ,,Bisschopsver-
klaring" wordt gevierd met onder andere een congres en de tentoonstelling in het Catharijneconvent. Het kunstbezit van de oud-katholieke kerken is door gebruik en consciëntieus beheer bewaard gebleven. De tentoonstelling toont een aantal van deze bijzon- dere voorwerpen, vaak gecombineerd met afbeeldin- gen van kerkinterieurs waarbinnen zij gefunctioneerd hebben. Zo zal er een interieur van de schuilkerk van St. Gertrudis te Utrecht, In 1896 geschilderd door Jan Steffelaar, te zien zijn. Deze kerk bleef in gebruik tot 1914. In dit jaar namelijk wijdde aartsbisschop Gul de nieuw gebouwde kathedraal aan het Wil- lemsplantsoen. Van Schalk wees in zijn artikel in het Maandblad
1983 (jaargang 56, p. 194-196) al op de slechte staat van beide kerken. De kathedraal is nu gerestau- reerd en ook voor de schuilkerk is er hoop: geld voor restauratie is op handen. |
|||||||||
JH
89 |
|||||||||
BERICHTEN
|
||||||||||
De kleurencanon van Oudmunster
Artikelen die in tentoonstellingscatalogi verschijnen
worden vaak in (te) kleine kring opgemerkt, waarna ze in de vergetelheid kunnen wegzinken. In de catalogus Schilderen met gouddraad en zijde, die de gelijknamige expositie over de Noordneder- landse middeleeuwse borduurkunst begeleidde die in 1987 in het Catharijneconvent te zien was, treffen we op pag. 83-98 een artikel ,,Goud, rood, blauw, groen, wit en zwart. De kleurencanon van de Utrecht- se Oudmunsterkerk". De auteur, drs C. H. Staal, ana- lyseert in deze publicatie de drie handschriften die de Ordo ornamentorum van deze kerk bevatten en die bewaard worden in het Utrechtse Rijksarchief. De vraag die de schrijver in het artikel beantwoordt, luidt: welke kleur hadden de paramenten (liturgische gewaden) die de kanunniken van Oudmunster droe- gen tijdens het koorgebed en de mis? Uit analyse van de overgeleverde bronnen blijkt dat het kapittel een geheel eigen systeem hanteerde dat sterk afweek van het systeem dat vanaf 1570, na het concilie van Trente, met de uitgave van het Missale Romanum (Romeins missaal) algehele geldigheid kreeg voor bij- na de hele Westerse christenheid. Er blijkt een geheel andere waardeschaal te zijn die niet uitgaat van sym- bolische betekenissen van kleuren, doch die veeleer te maken heeft met de sommen die het kapittel voor deze en gene stoffen heeft neergeteld. Verder is er sprake van een ook in kleurgebruik te onderscheiden zomerhalfjaar en winterhalfjaar. Interessant is ook de in een voetnoot opgenomen mededeling dat de ge- bruiken van Oudmunster geen overeenkomst verto- nen met de ongeveer 50 kleurencanones die in 1 907 door J. Braun werden bestudeerd. Dat moet duiden op oude, zeer particuliere gebruiken in de Utrechtse Oudmunsterkerk. De Utrechtse liturgieën zijn nauwelijks onderwerp
van studie geweest. Dit artikel en dat van J. van Cau- teren in Utrecht kruispunt van de Middeleeuwse kerk zijn de eerste aanzetten van een lijn die in 1921 werd afgebroken. Hier ligt nog veel materiaal dat het bestu- deren waard is. Taal en leven in de Vechtstreek
In het najaar van 1 989 zal bij de Walburg Pers te Zut-
phen verschijnen Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. Het werk is samengesteld door dr T. van Veen, neerlandicus en oud-directeur van de Pedago- gische Academie ,,Rehoboth" te Utrecht. Eerder pu- bliceerde hij, die een specialist genoemd mag worden op het gebied van de Utrechtse streektaal, Utrecht tussen Oost en West. Studies over het dialect van de provincie Utrecht {Assen, 1 964). Dr Van Veen maak- |
||||||||||
te voor zijn nieuwe publicatie gebruik van het mate-
riaal dat de neerlandicus Chr. Stapelkamp (1879-1961) verzamelde. Deze was zelf afkomstig uit Loenen aan de Vecht en hij kende de Vechtstreek van binnen en van buiten. Voor de taal van de Vechtstreek en in wijder verband voor de cultuur van de Vechtstreek is dit archief-Stapelkamp van grote betekenis. De Vechtstreek blijkt een overgangsge- bied waarin de taal van Oost- en West-Nederland el- kaar ontmoeten. Het boek is een lexicon. Alfabetisch staan de woorden geordend, met hun betekenis(sen) en vaak voorzien van citaten die zijn opgetekend in de gesprekken die Stapelkamp voerde. Daarnaast worden in het boek, dat van een uitgebrei-
de inleiding is voorzien, alfabetische lijsten van woor- den opgenomen die thematisch genoemd kunnen worden: aardrijkskundige en historische namen en begrippen, termen uit de glas- en steenfabricage, ter- men uit de veenderij, de visserij, de scheepvaart en het boerenbedrijf, het volksgeloof, de folklore, enz. In tegenstelling tot wat in de meeste andere provin- cies van ons land al is gebeurd, bestond er in Utrecht niet een dergelijk lexicon. Taal en leven in de Vechtstreek voorziet voor een gedeelte van het Sticht in deze lacune. |
||||||||||
Bunnik, geschiedenis en architectuur
Op 23 juni j.l. is het tweede deel in de reeks
,,Monumenten-inventarisatie Provincie Utrecht" ver- schenen, onder de titel Bunnik, geschiedenis en archi- tectuur. Auteur drs Saskia van Ginkel-Meester heeft in de 288
bladzijden een uitgebreide historische inleiding over de gemeente Bunnik opgenomen en verder objectbe- schrijvingen gemaakt van woonhuizen, boerderijen, buitenplaatsen (o.a. Oud- en Nieuw Amelisweerd), bedrijfsgebouwen e.d. Het boek telt meer dan 200 il- lustraties, foto's en tekeningen. Omdat deze uitgave tot stand gekomen is in samen- werking tussen uitgeverij Kerckebosch en de SPOU (Stichting Publikaties Oud-Utrecht) geldt voor de le- den van de Vereniging Oud-Utrecht en van de andere historische verenigingen in de provincie Utrecht een gereduceerde prijs van f 19,60. Het boek kan worden afgehaald bij de Gemeentelijke
Archiefdienst van Utrecht, Alexander Numankade 199, 3572 KW Utrecht of daar worden besteld. In dit laatste geval worden uiteraard portokosten in reke- ning gebracht. |
||||||||||
90
|
||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||
de middeleeuwen bepaald geen Beijing met een Ver-
boden Stad. In tegendeel: de immuniteiten waren bij de burgers zeer in trek onder andere in verband met het feit dat men er - zeer tot ongenoegen van het stadsbestuur - ,,tax-free" drank kon krijgen. En zo is er nog wel een handvol van dit heerlijks in het artikel te vinden. Het raadplegen van algemeen toe- gankelijke literatuur over Utrecht zou aan het schrij- ven van dit artikel vooraf hebben moeten gaan. Dan had de kritiek op deze ,,criticus" wat positiever kun- nen zijn. Overigens, niets dan lof voor de initiatiefnemers van
de studiemiddag, waarin een lans gebroken wordt voor het voorzichtiger en creatiever omgaan met wat we hebben. T. J. Hoekstra |
||||||||||
Dick Franssen, An Hulshoff Pol en Annemiek Ryeken-
berg, Steigeren tegen sloop. De waarde van herge- bruik. Uitgave: Werkgroep Ombouw Panden. Utrecht, mei 1989. Prijs f 5, ~. Te verkrijgen bij boekhandel Broese Kemink, Stadhuisburg 5, Utrecht. Op 1 8 mei jl. werd door de Werkgroep Ombouw Pan-
den een studiemiddag gehouden over het verbouwen van panden die hun oorspronkelijke functie verloren hebben en die toch de moeite waard zijn om - ten- minste in hun uiterlijke vorm - bewaard te blijven. Ter gelegenheid van deze bijeenkomst is een publicatie verschenen waarin de problematiek van deze verbou- wingen uiteengezet wordt. Het is een fris ogend pamflet geworden, dat door één
artikel inhoudelijk buitengewoon ontsierd wordt. De publicatie opent namelijk met een verhaal van Ronald Zoetbrood, ,,architectuurcriticus en journalist", dat beoogt ,,de geschiedenis van de stad, vrijwel uitslui- tend lettend op functiewijzigingen" te beschrijven. Dat is een boeiende opgave en een interessante in- valshoek. Aan één voorwaarde moet daarbij echter wel voldaan worden: de schrijver moet tenminste een globale kennis van de Utrechtse stadsgeschiedenis en stadstopografie hebben. Het zou in deze korte aan- kondiging te ver voeren alle, soms dubbel gedebiteer- de enormiteiten die de auteur te berde brengt, op te sommen. Een paar voorbeelden daarvan moeten voldoende
zijn. ,,Het is de tijd van de Reformatie en de oorlog met Spanje. Ontelbare kerkpunten wijzen naar de he- mel. Toch had de geestelijkheid de stad reeds verla- ten. Hun kerkgebouwen en kloosters, alsmede die van de burgers, werden spoedig gesloopt". Op een enkele uitzondering na werden de (klooster)geestelij- ken met rust gelaten om in het begin van de 1 7e eeuw geleidelijk uit te sterven. Hun bezittingen werden wel- iswaar geconfisqueerd, maar de gebouwen werden in het algemeen intact gelaten. Waarom? Omdat ze - zelfs zonder een Werkgroep Ombouw Panden - voor allerlei niet-geestelijke doeleinden gebruikt gingen worden. Kortom, niets nieuws onder de zon! Onder het hoofd ,,bisschoppelijke residentie - ker- kenstad" wordt in één keer van Willibrord naar het verlenen van het stadsrecht overgegaan: een sprong van ongeveer 400 jaar. In die tijd kwam een van de meest bepalende factoren van de stad tot stand: de kerken van bisschop Bernold en de Mariakerk (die overigens alle vier nog tot ver in de 1 8e eeuw blijven bestaan!). Ze worden met geen woord vermeld. Over de functiewijzigingen van de terreinen om die kerken (de immuniteiten) na de Reformatie wordt met geen woord gerept of het moet de volstrekt onzinnige be- wering zijn ,,Men betrad ruimtes - de gebouwen en de ommuurde immuniteiten - die een gewoon burger nimmer had mogen aanschouwen". Utrecht was in |
||||||||||
Van Roemers en Bokalen
Reino Liefkes. Glaswerk uit drie Utrechtse kastelen.
Slot Zuylen, Kasteel Amerongen, Kasteel Sypesteyn. OudZuyIen, 1989, 96pagina's, 21 x 30cm, gebro- cheerd, 97 foto's zwart-wit, 4 kleur, f 25,00. Kastelen worden niet warm. W. R. A. Baron van TuyII
van Serooskerken die tot zijn huwelijk op Slot Zuylen woonde, bevestigt het: ,,ln Zuylen was het met dit soort weer (we schrijven 7 juli en het is 30°) altijd lek- ker koel". Maar vandaag warmt Slot Zuylen op: de grote voordeur staat open om de gasten te ontvan- gen. De zomerwarmte stroomt het slot binnen. Van Roemers en Bokalen heet de tentoonstelling die vandaag geopend wordt en tot 1 september te be- zichtigen was. Glaswerk uit drie Utrechtse kastelen. Slot Zuylen, Kasteel Amerongen, Kasteel Sypesteyn luidt de titel van de catalogus die deze middag gepre- senteerd wordt. De drie kastelen beschikken over een schitterende
glascollectie. Het was een goed initiatief de drie col- lecties voor deze expositie bijeen te brengen, de col- lecties te inventariseren en deze gegevens te publice- ren in een catalogus. De kunsthistoricus drs J. C. Lief- kes voerde het onderzoek uit dat veel nieuwe feiten aan het licht bracht. De meeste foto's (alle glazen zijn afgebeeld en soms van verschillende kanten) zijn van Madeleine ter Kuile. Zij leverde heel fraai werk: gegra- veerde glazen laten zich niet zomaar op de gevoelige plaat vastleggen. De drie collecties hebben ieder hun eigen historie. Op
het eeuwenoude Zuylen en Amerongen zijn veel gla- zen verbonden met de bewoners. Geboorten, huwe- lijken, vriendschappen, politieke gebeurtenissen, enz. waren aanleiding glazen te graveren en ze ca- deau te doen. Jonkheer Catharinus van Sypesteyn (1857-1937) daarentegen verzamelde museale stuk- ken en bracht die onder in het door hem gebouwde kasteeltje te Nieuw-Loosdrecht. In de verzameling |
||||||||||
91
|
||||||||||
Utrechtsch Nieuwsblad, de kans zich te profileren als
anti-nazi. Hoofdredacteur Van Heuven Goedhart, die er in het UD van was beschuldigd een handlanger van Mussert te zijn, opende in januari 1934 de tegenaan- val in het UN door scherp de ,,gouden banden" tus- sen het UD en de NSB te hekelen. Eind 1 936 trok Van Heuven Goedhart de bij de A/RCom zijn anti-Duitse ar- tikelen ontslagen M. van Blankenstein aan. Voor zijn tijd bij het UN was Van Heuven Goedhart werkzaam bij De Telegraaf en zeker geen fervent te- genstander van het nationaal-socialisme. Van Vree stelt vast dat het erop lijkt dat de Utrechtse concur- rentie-slag radicaliserend heeft gewerkt op het anti- nazistische standpunt van Goedhart en het UN (p. 262-263). Dit stukje stedelijke persgeschiedenis zou verder
moeten worden uitgediept. De schrijver van dit dege- lijke boek heeft de vraagstelling alvast geformuleerd. v.S.
|
|||||||||||||
van Sypesteyn bevinden zich slechts drie familiestuk-
ken. De catalogus telt 77 nummers. Daaronder bevindt
zich een glas dat is gegraveerd door Anna Roemersdr. Visscher in 1646. Het is een absoluut topstuk, zeg- gen de glasspecialisten. Mogelijk kwam deze roemer op Slot Zuyien in de familie Van Tuyll van Seroosker- ken via P. C. Hooft. De auteur noemt de familiebe- trekkingen. „Heeft kasteel De Haar geen mooie gla- zen", vroeg ik de heer Houben die daar beheerder is. ,,De familie Van Zuyien van Nijevelt hield meer van groots en monumentaal", antwoordde hij fijntjes. „Op de Haar staat superieur porselein". C. Staal
|
|||||||||||||
Frank van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland
1930-1939. Een studie over de vorming van de pu- blieke opinie. Groningen, Historische Uitgeverij Gro- ningen, 1989. 475 biz. ISBN 90 6554 081 4. Prijs f 49,50. De Nederlandse pers heeft in de jaren dertig, en al
lang daarvóór, grote belangstelling aan de dag gelegd voor wat in het buitenland gebeurde. Voor wat de ontwikkelingen in Duitsland betreft was dat niet an- ders. Een indrukwekkend Leids proefschrift heeft vier landelijke bladen tot onderwerp en speciaal hun hou- ding tegenover het „Derde Rijk". Het zijn de liberale Rotterdamsche Courant, De Standaard (prot. chr.). De Maasbode (kath.) en Het Volk (soc). In het alge- meen wordt een kritische toon aangeslagen, soms zeer kritisch, zij het ook weer met een zekere terug- houdendheid in verband met politieke en economi- sche belangen die het kleine neutrale Nederland had bij een ongestoorde relatie met Duitsland. In hoeverre de lezers ook werkelijk conclusies hebben getrokken uit die kritiek is moeilijk na te gaan. De passiviteit van het overgrote deel van de Nederlandse bevolking tij- dens de bezetting leidt wat dat betreft niet tot een flatteus beeld. Van Vree schetst behalve de reacties van de vier kranten ook het beeld dat de pers in ons land opleverde. Daarbij geeft hij een uitvoerige schets van de vier belangrijkste opiniërende kranten, elk met de eigen financiële en redactionele perikelen. Samen geven die vier hoofdstukken een overzicht van het verzuilde Nederland van voor de oorlog. Men bekende zich door een abonnement op een van die vier bladen tot een bevolkingsgroep, men was geen abonnee, men was lid van een krant. Die situatie is sinds de ja- ren zestig fundamenteel gewijzigd. In de marge frapperen enkele opmerkingen over de Utrechtse stedelijke en provinciale pers. Het Utrechtsch Dagblad werd na het vertrek van P. H. Rit- ter jr. geleid door de zeer rechtse J. G. Loohuis, een man met grote bewondering voor Mussolini en Hitler. Bovendien verzorgde de uitgever van deze krant, de fa. Bosch en Zn., drukwerk voor de NSB, dit ondanks het feit dat twee van de drie commissarissen joodse politici van de Liberale Staatspartij waren. Deze constellatie gaf de concurrent, het eveneens liberale |
|||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 9 - september 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J, Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-\- f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
|||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
|||||||||||||
92
|
|||||||||||||
EEN MONOGRAM OP HET SCHILDERIJ
„GRANIDA EN DAIFILO" VAN GERARD
VAN HONTHORST GEÏDENTIFICEERD
|
||||||||||
Dik te Laren. Naar aanleiding van die restauratie werd
het schilderij aan een natuurwetenschappelijk en kunsthistorisch onderzoek onderworpen. De resulta- ten van het onderzoek werden vastgelegd in een publicatie^. In deze publicatie wordt onder meer na- der ingegaan op de oorspronkelijke bestemming van het schilderij^). Van Honthorst schilderde ,,Granida en Daifilo" in
1625. Dat jaartal staat samen met zijn naam op de herdersstaf op de voorgrond van het schilderij. Jonk- vrouwe De Jonge vermeldde als herkomst van het schilderij: „Afkomstig uit het paleis van Keizer Wil- helm II te Berlijn, 1918; uit het vroegere bezit van Prins Frederik Hendrik"^). Voordien werd algemeen aangenomen dat de geschiedenis van het schilderij al- les met Berlijn te maken had"*). Ook na de vermelding door Jonkvrouwe De Jonge, die overigens geen bron- |
||||||||||
Gerard van Honthorst (1 592-1656) is een van de co-
ryfeeën van de Utrechtse schilderkunst in de 1 7de eeuw. Zowel tijdens zijn leven als in latere eeuwen werd Van Honthorsts werk in binnen- en buitenland zeer hoog gewaardeerd. In eigen land stond Van Honthorst onder meer in hoog aanzien bij stadhouder Frederik Hendrik van Nassau en diens echtgenote Amalia van Solms Braunfels. Tot het eind van zijn le- ven zou Van Honthorst een graag geziene leverancier van schilderijen voor het Nassause hof blijven. Een van Van Honthorsts schilderijen die in de collectie van Frederik Hendrik en Amalia terecht kwamen is „Granida en Daifilo", dat in 1625 werd vervaardigd (afb. 1). Het schilderij bevindt zich tegenwoordig in het Centraal Museum te Utrecht. Vorig jaar werd het schilderij ter gelegenheid van het 1 50-jarig bestaan van het Centraal Museum gerestaureerd door Peter |
||||||||||
Afb. 1. Gerard van Honthorst, Granida en Daifilo, 1625. Utrecht, Centraal Museum.
|
||||||||||
93
|
||||||||||
Afb. 2. Gerard van Honthorst, Granida en Daifilo, 1625. Detail van inventarisnummer, rechts onder op het
schilderij. Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||
fóM'i'iuÉ'^nèSii;
|
|||||||
Afb. 3. Gerard van Honthorst, Granida en Daifilo, 1625. Detail van inventarisnummer, midden op achter-
zijde van het originele doek. Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||
94
|
|||||||
Afb. 4. Anoniem Utrechts meester. De afkondiging van het nieuwe regeringsreglement door Willem III te
Utrecht in 1674, ca. 1674. Utrecht, Centraal Museum. |
|||||||||
De tweede erfenis had plaats na het overlijden van
Willem III van Oranje, koning van Engeland, die in 1702 stierf. Over zijn erfenis ontstond enige deining. Toen Willem III in 1688 naar Engeland was vertrok- ken werd hij politiek en militair gesteund door het vorstenhuis van Brandenburg. Keurvorst Frederik I re- kende erop dat hij zowel omwille van zijn hulp aan Willem III - de laatste telg in de hoofdlijn van het huis van Oranje - maar ook op grond van het testament van zijn grootvader, prins Frederik Hendrik van Nas- sau, als enige erfgenaam van het bezit der Oranjes in aanmerking te komen. Dat viel echter anders uit, want Willem III had Johan Willem Friso, de zoon van zijn neef Hendrik Casimir van Nassau-Dietz tot erfge- naam gemaakt. Frederik I vocht echter het testament aan en reisde om deze kwestie niet minder dan drie keer naar Den Haag. De zaak zou echter dertig jaar in beslag nemen voor ze opgelost werd. De beschikking over de paleizen was snel geregeld: Frederik I nam al tijdens zijn eerste verblijf in Den Haag in 1 702 de pa- leizen Honselaarsdijk, Ter Nieuburch, Huis ten Bosch en Het Oude Hof - paleis Noordeinde - in bezit. Paleis Het Loo liet hij, inclusief de inboedel, over aan de tak Nassau-Dietz. In 1731 verkocht Frederik Willem I paleis Ter Nieu- |
|||||||||
vermelding gaf, bleef er twijfel bestaan over het feit
dat ,,Granida en Daifilo" uit het bezit van Frederik Hendrik zou komen. Voor de Duitse kunsthistoricus Börsch-Supan was dat niet het gevaP). Het schilderij was volgens hem, ondanks het verschil in titel, te identificeren met nummer 110 uit een inventaris van het bezit in paleis Honselaarsdijk. In die inventaris van 1707 wordt dat nummer als volgt vermeld: ,,Schoorsteenstuck van Honthorst synde de Fabel uyt Ariosto van Angelico en Medor"'). Dat schilderij bevond zich toen in ,,Syne Majestyts antichambre aan de parterre". Over de herkomst van Van Honthorsts ,,Granida en
Daifilo" hoeft thans geen twijfel meer te bestaan. Tij- dens de restauratie kwam op het schilderij rechts on- der het nummer 1 10 te voorschijn (afb. 2)'). Over wat er verder met het schilderij gebeurde zijn we eveneens dankzij Börsch-Supan ingelicht'). Via twee erfenissen gingen schilderijen uit bezit van Frederik Hendrik en Amalia naar Duitsland. Allereerst was dat na het overlijden van Amalia van Solms in 1675. Haar oudste dochter Louise Henriette, die gehuwd was met Frederik Willem, keurvorst van Brandenburg, erf- de toen een aantal schilderijen, dat naar Berlijn werd overgebracht. Daar was ,,Granida en Daifilo" niet bij. |
|||||||||
95
|
|||||||||
burch te Rijswijk en Huls ten Bosch. Het paleis Honse-
laarsdijk en Het Oude Hof bleven in Pruisisch bezit tot prins Willem V van Nassau beide paleizen in 1 754 van Frederik de Grote kocht. In drie transporten werden schilderijen, die afkomstig
waren uit de genoemde paleizen overgebracht naar Berlijn: in 1720, 1742 en 1746. Tijdens dit laatste transport werden acht schilderijen, alle afkomstig uit Honselaarsdijk, naar Den Haag gebracht om van daar- uit naar Berlijn te verhuizen. Onder deze acht schilde- rijen bevond zich ,,Granida en Daifilo". Behalve het inventarisnummer 110 kwam tijdens de
restauratie nog een nummer te voorschijn. Toen aan de achterzijde van het schilderij het doek werd verwij- derd dat daar als versteviging op het originele doek was aangebracht, kwam in het midden van dit laatste doek het nummer 41 te voorschijn met boven het nummer een gekroond monogram (afb. 3). In de reeds genoemde publicatie schreef ik dat cijfer en mono- gam waarschijnlijk waren aangebracht toen het schil- derij in Duits bezit was'). Uit verder onderzoek is ge- bleken dat dit onjuist is: het betreft namelijk het mo- nogram van Willem III. Datzelfde monogram is ook te zien op een schilderij, gemaakt door een anoniem Utrechts meester en voorstellende ,,De afkondiging van het nieuwe regeringsreglement door Willem III te Utrecht in 1674" (afb. 4). De bewuste monogram- men zijn hier te zien aan de ramen van de Statenka- mer aan het St. Janskerkhof. |
De identificatie van het monogram Is geen spectacu-
laire vondst, maar maakt het wel mogelijk de geschie- denis van Van Honthorsts meesterwerk ,,Granida en Daifilo" iets scherper in beeld te krijgen. |
||||||||||||||||
Jos de Meyere
|
|||||||||||||||||
Goudenregenstraat 54
4131 BE Vianen |
|||||||||||||||||
Noten
1. J. de Meyere, ,,Granida en Daifilo" (16251 van Gerardvan
IHonthorst. Onderzoek en restauratie, Utrecht (Centraal Museum) 1988. 2. Ibid., 21-25.
3. C. H. de Jonge, Catalogus der schilderijen, Utrecht (Cen-
traal Museum) 1952, cat. nr 151. 4. W. Stechow, ,,Review of lila Budde's book ,,Die Idylle im
hollandischen Barock", Cologne 1929", Kritische Berich- te zur Kunstgeschichtlichen Literatur 1928-1929, 185 bijvoorbeeld brengt het schilderij in verband met andere stukken die in 1625 voor Berlijn zouden zijn vervaardigd. 5. H. Börsch-Supan, ,,Die Gemalde aus dem Vermachtnis
der Amalia von Solms und aus der Oranischen Erbschaft in den brandenburgisch-preussischen Schiössern", Zeit- schrift für Kunstgeschichte 1 967, 1 78 en 1 98 nr 1 27. 6. Angelica en Medoro zijn figuren die voorkomen in Ariosto's
Oriando Furioso. 7. ,,Nr. 110" lijkt overigens een ouder nummer (74?) te ver-
vangen. 8. Börsch-Supan (noot 5), 143-198.
9. De Meyere (noot 1), 33.
|
|||||||||||||||||
DE BOUWER VAN DE RODE POORT
UTRECHT
|
|||||||||||||||||
Kort geleden is er een boekje verschenen over de ge-
schiedenis van het Utrechtse huis De Rode PoortM. Het gaat hierbij om een zogenaamd claustraal huis. Het stond binnen het claustrum, het omsloten terrein, van het domkapittel, het college van geestelijken dat verbonden was aan de domkerk. Binnen dit gebied genoot het kapittel immuniteit; het oefende er zonder inmenging van anderen bestuur en rechtspraak uit. De claustrale huizen die er stonden, waren bestemd voor de kanunniken, de leden van het kapittel. Resten van het claustrale huis de Rode Poort bevinden zich nog in de Gemeentelijke Muziekschool aan het Dom- plein 4-5. Daartoe behoort een middeleeuwse be- schilderde piscina, een ingebouwd bekken waarin de priester tijdens de mis de handen waste. Zo'n rituele handwassing wordt zelfs op een beschildering in de piscina afgebeeld. In het boekje neemt de schrijfster, drs Marieke van
Vlierden, de veronderstelling van S. Muller Fz. over dat dit huis gebouwd werd door domproost Floris van Jutphaas, die in 1337 overleed. Hij zou het huis heb- |
|||||||||||||||||
ben overgedaan aan zijn gelijknamige zoon. Deze Flo-
ris van Jutphaas, proost van Oldenzaal, werd in 1 350 als bezitter van het huis vermeld in een oorkonde die betrekking heeft op het westelijk huurpand. Na deze vermelding uit het midden van de veertiende eeuw zou het, aldus drs Van Vlierden, vervolgens tot het jaar 1418 ,,stil in de archieven" zijn gebleven^). Uit de gegevens waarover ik beschik, blijkt dat het met die stilte nogal meevalt en dat de archivalia zelfs de naam van de werkelijke bouwer van de Rode Poort noemen. Zonder uit te sluiten dat nader archiefonder- zoek nog wel meer over de oudste geschiedenis van het huis zal opleveren, geef ik hier de resultaten van mijn bronnenstudie tot nu toe weer. Ik beperk me hier tot de oudste archlefgegevens waarover ik beschik. Een goederenregister van het domkapittel, dat om-
streeks 1365 werd aangelegd, vermeldt als bezitters van het huis de proost van Oldenzaal - zoals we zo- juist gezien hebben, werd deze functie in 1350 uitge- oefend door Floris van Jutphaas - en Dirk van Jut- phaas, beiden domkanunniken. Het huis werd bij die |
|||||||||||||||||
96
|
|||||||||||||||||
ge itttioCtiDtc alii!t^ca vctCu^ ouarxi vitmxwii
tdm^jtiiem mmtöOttJimi h^lpöi qtb^it ttUw ^dffrnului0 que ftmt looua omiimm|t(itl^ kmcrmmtïicti'
7. De post in het goederenregister van de dom van omstreeks 1320, waarin de bouwer van het huis de Rode
Poort vermeld wordt. Voor de vindplaats en de tekst zie noot 9 bij dit artikel. R.A.U., Archief Domkapittel, inv.nr. 598 (fo 1). |
|||||||
den. Dat we hier met hetzelfde huis te doen hebben,
volgt niet zozeer uit de familienaam van de bezitter als wel uit het feit dat ook hier de jaarlijkse last van 4 pond en 10 schellingen uit het huis voor de memorie- dienst van Arnold van Almelo genoemd wordt'). Het interessantst is deze tekst echter doordat daarin de bouwer van het huis vermeld wordt. Het blijkt niet om een telg uit het geslacht Van Jutphaas te gaan, maar om de domkanunnik Peter Ermbrechtsz'). Met behulp van de gegevens die over hem bewaard
zijn gebleven, is de bouwtijd van het huis met enige marge vast te stellen. Een oorkonde van uit 1286 noemt een Peter Ermbrechtsz., die kanunnik was van een niet nader genoemd kapittel en provisor, beheer- der, van de Utrechtse kerk"). In twee oorkonden uit 1292 komt vervolgens een Peter Ermbrechtsz. voor die deken was van het Utrechtse kapittel van Sint- Jan"). Pas op 22 januari 1 294 verschijnt in de bron- nen een kanunnik van de dom die zo heet'^). Of deze personen nu identiek zijn of niet, het lijkt me voor de bouw van de Rode Poort het veiligst uit te gaan van de vermeldingen van Peter Ermbrechtsz. als domka- nunnik. De zestiende-eeuwse domvicaris Wouter Broek, die een groot aantal gegevens over leden en functionarissen van het domkapittel heeft verzameld, rekent iemand van die naam al in 1292 tot de kanun- niken van dit kapitteP^). Hij was dat nog op 9 maart 1305'") en blijkt de functie van bisschoppelijk offici- aal, een belangrijk rechterlijk ambt, uitgeoefend te hebben'*). Volgens het necrologium van de dom overleed hij op 22 april"), maar het jaar heb ik tot nu toe niet kunnen vaststellen. Zoals we dadelijk zullen zien, leefde hij nog op 18 augustus 1307, maar waar- 97
|
|||||||
gelegenheid gesitueerd ten noorden van de domkerk
tegenover de nieuwe bouwloods van de dom. Er werd toen een last van 4 pond en 10 schellingen per jaar uit betaald voor de memorie, de herdenkingsdienst, van de domkanunnik Arnold van Almelo. Deze dienst werd jaarlijks op 30 juni gehouden^). Dat rond 1 365 een Dirk van Jutphaas medebezitter van het huis blijkt te zijn, wijst op het belang dat het geslacht Van Jutphaas aan dit complex in de stad Utrecht hechtte. Het overdoen van claustrale huizen aan familieleden
was niet ,,tegen de regels", zoals drs Van Vlierden ons wil doen geloven"). Het stond de bezitters van dergelijke huizen vrij hun bezit te verkopen, weg te schenken en bij testament of legaat te vermaken. Een nieuwe bezitter moest echter kanunnik van het kapit- tel zijn^). Dit rechtsbeginsel werd overigens veelvul- dig overtreden. Zo ziet men bij het Utrechts domka- pittel al in 1 288 een leek - en dan nog wel een vrouw! -, namelijk Mabilia, de weduwe van ridder Gijsbrecht van Goye, in het bezit van een claustraal huis'). Het zou te ver voeren hier nader op het verschil tussen de rechtsregels over de claustrale huizen en de rechtspraktijk in te gaan'). Terug naar het huis de Rode Poort met zijn beschilder-
de piscina. In een wat ouder veertiende-eeuws goe- derenregister van het domkapittel, daterend van circa 1320, lezen we dat het huis toen in het bezit was, niet van de domproost Floris van Jutphaas, maar van . . . Gijsbrecht van Jutphaas, thesaurier van het kapittel. De thesaurier was de kanunnik die belast was met het beheer van de kerkschat: de relikwieën van de heili- gen, het gewijde vaatwerk en de liturgische gewa- |
|||||||
2. De piscina in het voor-
malige huis de Rode Poort, Domplein 4-5. Foto: Ge- meentelijke Fotodienst, 1989 (neg.nr. K 1.711 Al. |
|||||||||
S. Muller Fz., dat de domproost Floris van Jutphaas
het huis gebouwd heeft, is dus niet houdbaar geble- ken. De werkelijke bouwer, Peter Ermbrechtsz., be- hoorde tot een Utrechtse patriciërsfamilie, waarin de voornaam Ermbrecht voorkwam, die mogelijk ook als familienaam gebruikt werd. Een oorkonde van 18 augustus 1307 maakt duidelijk waar we deze domka- nunnik in dit familieverband moeten plaatsen. Bij die oorkonde stichtten namelijk zijn broer Ermbrecht Ermbrechtsz. en diens vrouw Sophie het Heilige- Geesthuis in Utrecht, een liefdadige instelling die be- last werd met uitdelingen aan de armen. Naast Peter worden in dat stuk als andere broers Jan en Matheus genoemd, en als zijn zuster Haze, die getrouwd was met Ermbrecht Pellencussen^M. Ermbrecht Erm- brechtsz. was in het begin van de veertiende eeuw enkele keren schepen van Utrecht^^). Matheus ko- men we elders tegen als kanunnik, later deken van het Utrechtse kapittel van Oudmunster. In zijn testa- |
|||||||||
schijnlijk niet meer in 1316. Rond 1320 moet hij zeker
dood zijn geweest. Wouter Broek noemt hem niet meer onder de kanunniken van dat jaar") en in het goederenregister van de dom van omstreeks 1320 wordt Gijsbrecht van Jutphaas als bezitter van zijn huis genoemd'"!. Het is gezien deze gegevens dus aannemelijk dat de
Rode Poort, op het eind van de dertiende of het begin van de veertiende eeuw gebouwd is. Aangezien de pis- cina, die zich in de oostelijke buitenmuur van het huis bevindt, niet is uitgehakt maar uitgespaard''), moet zij uit dezelfde periode dateren. Een merkwaardige bijzonderheid is overigens dat de bouwer van het huis geen priester was, maar slechts diaken^"). Hij had daarom niet het recht de mis op te dragen en zal dan ook zelf geen gebruik van de piscina hebben ge- maakt. De suggestie van drs Van Vlierden, in navolging van |
|||||||||
98
|
|||||||||
ment van 15 september 1316 vermaakte hij een
groot aantal goederen, in de verre omtrek van Utrecht gelegen, aan het Heilige-Geesthuis. Zijn broer Erm- brecht kreeg als stichter van deze instelling niet onbe- grijpelijk een belangrijke taak bij de uitvoering van het testament. Peter wordt in deze laatste wilsbeschik- king niet meer genoemd^^). Ik leid daaruit af dat hij toen niet meer in leven was. Johan Ermbrechtsz. was omstreeks 1312 schepen van Utrecht"); zijn dochter Hazeke kreeg in 1316 een legaat acht pond Tourse zwarten van haar oom Matheus^*). Als vader van Em- brechts, Peter, Matheus, Johan en Haze mogen we waarschijnlijk de Ermbrecht beschouwen die zonder aanduiding voorkomt als Utrechts schepen in oorkon- den van 5 november 1277 en 18 maart 1278^*). Stamhuis van dit Utrechtse patriciërsgeslacht zal
waarschijnlijk een huis genaamd Ermbrechtstein bij de Bakkerbrug geweest zijn. Ik meen dit als volgt te kunnen bewijzen. Ermbrecht Ermbrechtsz. vermaak- te in 1307 zijn huis aan de Oudegracht op de zuidhoek van de Bakkerstraat aan de door hem bij die gelegen- heid gestichte Heilige Geest, met uitzondering van een rente van drie pond per jaar^'). Hoogstwaar- schijnlijk is deze rente bedoeld in een oorkonde van 18 juli 1 357, waarbij Peter Potter drie pond en al zijn recht uit het niet nader gesitueerde huis Erm- brechtsteYneoverdroeg aan het Heilige-Geesthuis^*). Nog één keer terug naar de Rode Poort. Over de ver-
dere veertiende-eeuwse bezitters van dit huis lichten de rekeningen van de kleine kamer van het domkapit- tel ons in. In de kleine kamer, een van de kapitteladmi- nistraties, werden de ontvangsten en uitgaven voor de memoriediensten in de domkerk verantwoord. De- ze rekeningen, die helaas pas aan het eind van de veertiende eeuw beginnen, noemen in die eeuw voorts nog als bezitters van het huis domproost Gijs- brecht Koe (in 1389/90; de voorgaande en daarop volgende rekeningen ontbreken) en domproost Wil- lam van Couster (in de bewaarde rekeningen van 1 395/96 en 1 399/1400). Willem van Rhenen, proost van Emmerik, die Marieke van Vlierden voor het eerst in 1418 als bezitter van de Rode Poort vermeld vond, wordt al in de rekening van 1401/02 als zodanig ge- noemd (de rekening van 1400/01 ontbreekt)^'). Bij deze ene overschrijding van de veertiende eeuw wil ik het hier laten. We kunnen op grond van deze gegevens voor de
veertiende eeuw de volgende bezittersreeks van de Rode Poort opstellen: omstr. 1300: domkanunnik Peter Ermbrechtsz., de
bouwer van het huis; omstr. 1320: domthesaurier Gijsbrecht van Jut-
phaas; omstr. 1350: Floris van Jutphaas, proost van Olden-
zaal; omstr. 1365: de proost van Oldenzaal, samen met de
domkanunnik Dirk van Jutphaas: omstr. 1389: domproost Gijsbrecht Koe; omstr. 1395, nog in 1399: domproost Willem van Couster; |
|||||||||||
vanaf 1400 of 1401: Willem van Rhenen, proost van
Emmerik |
|||||||||||
Stadionlaan 41
Utrecht |
|||||||||||
Martin W. J. de Bruijn
|
|||||||||||
Noten
1. M. van Vlierden, Het Utrechtse huis de Rode Poorten zijn
piscina, Clavis Kleine Kunsthistorische Monografieën, dl. 10 (Utrecht/Zutphen 19891. 2. T.a.p., 15-17. Het is jammer dat bij veel lokaalhistori-
sche publikaties volstaan wordt met een lijstje van ge- raadpleegde bronnen en literatuur. Alleen nauwkeurige annotatie maakt het natrekken van bronnen en daarmee de betrouwbaarheid van gedane mededelingen in vol- doende mate mogelijk. De oorkonde van 1350 is overi- gens te vinden in het Rijksarchief in Utrecht (RAU), Kapit- telarchief van Oüdmunster (Oudmunster), inventarisnr. 469-2 (1350 oktober 18). 3. RAU, Archief van het domkapittel (Dom), inv.nr. 601,
fol. Iv.: Item domus et area dominorum prepositi Alden- zelensis et Theoderici de ludfaes, car)onicorum nostro- rum, sita ad partem borealem ecclesie nostre ex opposito nove loedze nostre, solventurannuatim infra octavas na- tivitatis beati lohannis baptiste llll Ib. X s. Et dantur ad memoriam Arnoldi de Almelo, canonici, ultima die iunii. Tenentur nunc prepositus et Theodericus de luthaes, concanonici nostri. 4. Van Vlierden, Het Utrechtse huis de Rode Poort, 16.
5. Qui domum claustralem habet, potest eam in vita et in
morte donare, vendere, accommodare, obligare, legare uni ex canonicis nostris prebendatis, eciam non emanci- patis vel non residentibus, cui velit, aldus het statuut van het domkapittel over de claustrale huizen, daterend uit de eerste helft van de veertiende eeuw (RAU, Dom 67, fol. 208-209). Dit statuut is afgedrukt in S. Muller Fz., Over claustraliteit. Bijdrage tot de geschiedenis van den grondeigendom in de middeleeuwsche steden (Amster- dam 1890), 207-208, een publikatie die ook door drs Van Vlierden geraadpleegd is en in haar literatuurlijst op- genomen (Van Vlierden, Hef Utrechtse huis de Rode Poort, 31). Op de pagina's 211-212, 214-215 en 218-219 in Over claustraliteit Mo\gen statuten van ande- re Utrechtse kapittels, die soortgelijke bepalingen bevat- ten. Omdat de rechten die kanunniken en anderen op een claustraal huis hadden, minder verstrekkend waren dan het tegenwoordige eigendomsrecht, gebruik ik daarvoor liever de meer neutrale term ,,bezit". Ik spreek daarom niet over eigenaars, maar over bezitters van claustrale huizen. 6. Oorkonde van 13 juli 1 288, afgedrukt in F. Ketner (uitg.),
Oorkondenboek van het sticht Utrecht, dl. IV ('s-Graven- hage 1949), nr. 2342. 7. Zie Muller, Over claustraliteit, die daarover zeer uitvoerig
is. 8. Het blijkt overigens ook uit de vermelding in beide re-
gisters van hofsteden achter het claustrale huis, aan het Oudkerkhof. De posten staan onmiddellijk achter die in- zake het claustrale huis, op dezelfde bladzijde. In het re- gister van 1365 blijkt uit de zich daar bevindende hofste- den en kameren laree et camere) een rente van 5 pond betaald te worden voor de maandelijkse memorie van domthesaurier Gijsbrecht van Jutphaas. 9. RAU, Dom 598, fol. 1: Item de domo et area claustrali
Ghiselberti de ludfaes, thesaurarii nostri, quam domum construxit Petrus Erenberti, concanonici nostri {s\c\), sol- vet idem Ghiselbertus annuatim infra octavas beati lo- hannis baptiste llll Ib. X sol., qui dantur ad memoriam Ar- noldi de Almelo, concanonici nostri. De tekst van dit goe- derenregister is gepubliceerd door S. Muller Fz. in: Het |
|||||||||||
99
|
|||||||||||
21. Gemeentearchief Utrecht (GAU), Bij het stadsarchief be-
waarde archieven (Bew. arch.) I, nr. 387 (1307 augustus 18). De stichters bepaalden dat na hun overlijden het be- heer over hun stichting eerst moest worden toever- trouwd an haren Peter ende an haren fVlatheus, horen broderen, ende alse hoers ontbreket, so bevelen sij 't ha- ren Jan, horen broder, ende haren Gheraed Kockart, en- de alse hoers ontbreket, so bevelen sij 't haren Erem- brecht Pellencussen ende vern Hasen, hore suster, also langge alse hore enich leeft. [Na hun dood moest het be- heer aan de domdeken en de twee burgemeesters van Utrecht komen.1 22. Bv. GAU, Bew. arch." II, 131 (1306 januari 24) en
1496-1 (1311 januari 22). 23. RAU, Oudmunster, 141.
24. Archief van de Ridderlijke Duitsche Orde, balije van
Utrecht, 666-2, ongeref. (1311 juli 23): t.a.p, (1311 juli 25): t.a.p, 683 (1313 november 23), 25. RAU, Oudmunster 141.
26. Oorkondenboek Utrecht, IV, nrs. 1954 en 1965.
27. GAU, Bew. arch. I, 387.
28. GAU, Bew. arch. I, 410.
29. RAU, Dom 633-1 (rekeningen kleine kamer 1389-1410),
ongef. |
|||||||||
rechtsboek van den dom van Utrecht, Werken der Veree-
niging tot uitgave der bronnen van het oude vaderland- sche recht, 1ste reeks, nr. 18 I's-Gravenhage 1895), 299-324. 10. Oorkondenboeii Utrecht, IV, nr. 2286 (1286 november
131. 11. T.a.p., V ('s-Gravenhage 19591, nrs. 2533 en 2555
(1292 juli 11 respectievelijk oktober 11). 12. T.a.p., 2612.
13. RAU, Dom 3069, fol. 56.
14. J. W. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten van oor-
konden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren 1301-1340, Werken uitgegeven door het Histo- risch Genootschap, 3de serie, nr. 66 (Utrecht 1 937), nr. 49. 15. Oorkondenboek Utrecht, V, nr. 2833 (1297 augustus
30). 16. RAU, Dom 397, ongef.
17. RAU, Dom 3069, fol. 56.
18. RAU, Dom 598, fol. 1.
19. Van Vlierden, O. G. 14.
20. Aldus een oorkonde van 9 oktober 1297 (Oorkonden-
boek Utrecht, V, nr. 2846). Ook het necrologium van de dom noemt hem slechts levita, geen presbyter (RAU, Dom 397, ongef. (op 22 april)). |
|||||||||
Boekenschouw
|
|||||||||
IVI. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht.
Topografische en thematische kartografie van de stad uit vijf eeuwen, l ö6 pagina's, geïllustreerd, deels in kleur. HES Uitgevers, Utrecht 1989. ISBN 90 6T94 207 1. Prijs f 99,50. Kaartmateriaal is voor de bestudering van de ontwik-
keling van een stad onontbeerlijk. Helaas gaat deze bron niet terug tot in de eerste jaren van het bestaan van een stad als Utrecht, maar toch tonen de stadsplattegrond van Jacob van Deventer of de vo- gelvluchtkaarten van Van Wijngaarden ons hoe Utrecht er aan het einde van de middeleeuwen bij lag: een stad vol kerken en kloosters, en wat minder stra- ten dan tachtig jaar later. De laatste jaren wordt het belang van het raadplegen
van kaartmateriaal steeds meer onderkend. Steeds vaker worden de kaarten ook toegankelijk gemaakt door publicaties waarin inventarisaties worden opge- nomen. De eerste uitgave die mede betrekking had op het
grondgebied van de gemeente Utrecht was ,,De Vechtstreek, oude kaarten en de geschiedenis van het landschap" door mevrouw Donkersloot-de Vrij (besproken in l\/lbl. Oud-Utrecht 60 (1987) 11). Dezelfde mevrouw Donkersloot heeft nu een over- zicht van het kaartmateriaal van de stad Utrecht het licht doen zien. Na een inleiding waarin kaartmakers en vervaardigingsmethoden aan de orde komen is een lijst afgedrukt waarin de jaartallen van relevante topo- grafische veranderingen in het stadsbeeld worden ge- geven. Deze veranderingen kunnen behulpzaam zijn bij het dateren van kaarten. Opmerkelijk is dat de kerk van Oud-Munster nog tot ver in de 1 7de eeuw op |
plattegronden wordt aangegeven, terwijl deze al in
1587 gesloopt zou zijn. De schrijfster vindt hierin geen aanleiding te twijfelen aan de sloopdatum. Dit doet zij wel bij de aanlegdatum van het Hoogt. Alge- meen wordt aangenomen dat deze straat in 1644 is aangelegd. Op 1 6de-eeuwse plattegronden komt er op deze plaats echter al een openbare ruimte voor, zo- dat het lijkt dat het Hoogt al eerder werd aangelegd. Uit een opmeting ten behoeve van de aanleg in 1 644 blijkt evenwel dat de achteringang van het Minre- broederklooster begrensd werd door achterbebou- wing en kleine huisjes. In 1644 zijn de rooilijnen be- paald, en de erven langs het Hoogt verkocht en be- bouwd. Het grootste deel van het boek wordt ingenomen
door de bespreking van afzonderlijke kaarten, die be- trekking hebben op de gehele stad. Deelplattegron- den komen niet aan de orde. De plattegronden zijn ge- ordend in verschillende categorieën. Hoofdmoot vormt de categorie van topografische kaarten, verder worden er fortificatie- en uitbreidingsplannen, re- constructiekaarten en thematische plattegronden besproken. Hierdoor bevindt de oudste plattegrond van Utrecht zich niet, zoals verwacht, aan het begin van de besproken kaarten. De in 1539 door Van Schayck geschilderde Stadsvrijheid is geen topografi- sche kaart voor algemeen gebruik, maar een vaststel- ling van de grenzen van de stadsvrijheid. Met de uitgave van dit boek is een eerste belangrijke
stap gezet tot ontsluiting van het bekende kaartmate- riaal van Utrecht. Een volgende stap zou kunnen zijn het inventariseren van de detailopmetingen van stuk- |
||||||||
100
|
|||||||||
die in 1943 tot de roomse kerk toetrad, onontkoom-
baar, weet de auteur te weinig. Het leven van Brouwer vindt buiten Utrecht een tra- gisch einde. Geleidelijk raakte hij steeds intensiever bij het verzet tegen de Duitsers betrokken. De overval op het Amsterdamse bevolkingsregister wordt hem en zijn kameraden noodlottig. Te veel mensen wisten van te veel dingen. Brouwer werd opgepakt en stierf op 1 juli 1943 voor een Duits vuurpeloton in de dui- nen van Overveen. v.S.
Marceline J. Dolfin, E. M. Kylstra en Jean Penders,
Utrecht, de huizen binnen de singels (beschijving). De Nederlandse Monumenten van geschiedenis en kunst: de pro vincie Utrech t - de gemeen te Utrecht, deel IIIA. 's-Cravenhage, SDU Uitgeverij, 1989. 490 bIz. met fo- to's. ISBN 90 12 05874 O. Prijs f 99,50. Marceline J. Dolfin, E. M. Kylstra en Jean Penders,
Utrecht, de huizen binnen de singels (overzicht). De Nederlandse Monumenten van geschiedenis en kunst: de provincie Utrecht - de gemeente Utrecht, deel IIIB. 's-Gravenhage, SDU Uitgeverij, 1989. 190 bIz. met fo- to's. ISBN 90 12 05875 9. Prijs f 59,50. Set (deelA + B) ISBN 90 12 05876 7. Prijs f 150,-.
Het heeft acht jaar aan voorbereidingstijd gekost, voor-
dat deze uit twee delen bestaande voortzetting van de Geïllustreerde beschrijving van de Nederlandse Monu- menten van Geschiedenis en Kunst het licht kon zien. Een beschrijving, die eigenlijk zou moeten worden aan- geduid als deel II: de provincie Utrecht, eerste stuk: de gemeente Utrecht, derde aflevering. Immers, in 1 956 beschreef dr E. J. Haslinghuis in de eerste aflevering van de reeks de verdedigingswerken, bruggen, wer- ven, kelders, paleizen, gewestelijke en stedelijke ge- bouwen. In 1 965 volgde de tweede aflevering, gewijd aan de Dom, eveneens van de hand van Haslinghuis. De toegenomen belangstelling voor het stedelijk wo- nen leidde ertoe dat in het begin van de jaren '80 een begin kon worden gemaakt met een inventarisatie van de Utrechtse woonhuizen. De daaruit voortvloeiende beschrijvingen werden geordend volgens een typolo- gische benadering, in 1983 voorgeschreven door de Minister van W.V.C. De auteurs zijn tot de uiteindelijk gekozen typologie gekomen door de bestudering van een aantal bouwaspecten: de richting van nok en balk- lagen, het aantal bouwlagen, de mate van samen- gesteldheid van een huis (achterhuis, zijhuizen), de ma- te van zelfstandigheid en de oppervlaktemaat. Dit re- sulteerde tenslotte in een onderverdeling in vijf hoofd- typen, nl. het diepe huis, het dwarse huis, het vierkante huis, het samengestelde huis en het blok. Het dwarse en het samengestelde huis zijn nog onderverdeeld in totaal zes subtypen. In deel III A worden de verschillende typen huizen uit-
voerig beschreven aan de hand van karakteristieke voorbeelden. Niet alleen de bouwtechniek komt aan de orde, maar ook aan de bouwhistorie wordt ruim- |
|||||||
jes stad of een aantal percelen in bijvoorbeeld het bui-
tengebied, die ondermeer voorkomen in de kaarten- boeken van kapittels en kloosters. Hiermee zou een bron van informatie voor historische geografische on- derzoeken in met name het gebied buiten de oude stad geopend worden. Het situeren van de opmetin- gen in een groter kaartbeeld moet echter niet worden onderschat. Ook met de uitgave van de oudste kadastrale opme-
tingen uit het begin van de 19de eeuw zouden veel geïnteresseerden geholpen zijn. Dit zou zoals elders ook al gebeurd voor de qehele provincie als één pro- ject aangepakt kunnen worden. Tenslotte: mevrouw Donkersloot maakt zich zorgen
over kaartmateriaal dat bij verschillende diensten van de ROVU aanwezig is. Niet altijd echter wordt het pu- bliek inzage in oud kaartmateriaal van de Gemeente onthouden. Op het Willem van Noortplein kan een ieder op de wijkplattegrond een reeds lang vervlogen situatie aflezen: de daar aanwezige plattegrond da- teert uit 1963. EMK
Hendrik Henrichs, Johan Brouwer. Zoeker, ziener en
bezieler. Een biografie. Amsterdam, De Arbeiders- pers, 1989. 464 biz. met foto's. ISBN 90 295 2009 4. Prijs f 49,90 Het leven van de hispanist, historicus-kunstenaar en
verzetsman dr Johan Brouwer doet hier en daar den- ken aan dat van Gerrit Achterberg. Een van de meer oppervlakkige overeenkomsten is dat beiden gedu- rende meer dan één periode in de stad Utrecht hebben gewoond. Brouwer studeerde hier Spaans in het jaar 1929 bij de autoritaire hoogleraar C. F. A. van Dam, die de bijnaam had ,,el verdugo", de beul. Beide man- nen werden vijanden. Later, na reizen naar Spanje en het achtereenvolgens
partij kiezen voor Franco en voor links, werd hij leraar Frans aan de Rijks-HBS in Utrecht (1 939). Hij woonde eerst op kamers op het adres Abstederdijk 2bis, en la- ter, vanaf voorjaar '40, betrok hij met zijn vrouw de woning Tolsteegsingel 37bis. Brouwer had hier ver- scheidene vrienden, onder wie de latere hoogleraar C. D. J. Brandt en zijn echtgenote. Ondanks de 27 les- uren die hij had te geven, valt in deze jaren ook het hoogtepunt van zijn publicistische werk. Zijn laatste grote boek is de misdaadroman Vandaag geen spreekuur (1 942), geschreven onder het pseudonym Johannes Geerlinck. Utrecht, waar het verhaal speelt, wordt er op een indringende wijze in beschre- ven, ook innerlijk. (,,Een stad van geremde inten- ties"). Het boek van Henrichs heb ik geboeid gelezen. De biograaf heeft heel wat boven water gekregen dat tot nu toe in mist gehuld was. Met name composito- risch zit het werk knap in elkaar. Het telkens nogal in- sinuerend vermelden van het thema homo-seksuali- teit lijkt mij er bijgesleept. Overigens heb ik elders moeten lezen (Biografisch Woordenboek van Neder- land!) dat Brouwers huwelijk kinderloos is gebleven. Ook van bepaalde katholieke begrippen, bij Brouwer, |
|||||||
101
|
|||||||
schoots aandacht besteed. Het deel is rijk geïllustreerd:
ruim 600 illustraties op 490 pagina's. Deel III B bevat een kort overzicht van de tijdens de mo- numenteninventarisatie bezochte huizen en dat zijn er aanzienlijk meer dan in deel III A aan de orde konden komen. In alfabetische volgorde worden de geïnven- tariseerde huizen besproken, elk voorzien van een korte historische karakterisering en een foto of tekening van - in de meeste gevallen - de gevel. Zeker ook voor dit deel geldt: rijk geïllustreerd. Want dat mag toch gezegd worden van een boekwerk met ruim 900 illustraties op 190 bladzijden. Mede hierdoor zal dit deel bij een bre- der, historisch geïnteresseerd publiek zijn weg wel vin- den. Een uitvoerige bespreking van Utrecht, de huizen bin-
nen de singels zal verschijnen in het Jaarboek Oud- Utrecht 1 989. De uitgave krijgt daarmee de aandacht die zij verdient. Want voor wie belangstelling heeft voor de geschiedenis van de stad Utrecht, is het een ,,must"! Overigens: wie zich deze uitgave wil aanschaffen, moet
zich haasten. De voorraad is nog beperkt! G.J.R.
|
|||||||||
CONTRIBUTIE 1989
Reeds vele leden hebben met gebruikmaking
van de toegezonden acceptgirokaart hun con- tributie over 1 989 overgemaakt op postreke- ning 57.55.20. Toch zijn er nog velen, die dat niet deden.
Op deze leden doet de penningmeester een be- roep om de Vereniging door snelle betaling van hun bijdrage te willen helpen. Voor alle duidelijkheid: de minimumcontributie bedraagt normaliter
f 47, - 's jaars, maar voor jeugdleden is zij vastgesteld op f 30, - en voor 65-plussers op /^ 41,-. De penningmeester
H. J. Jurriëns |
|||||||||
NAJAARSLEDENVERGADERING
|
|||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsle-
denvergadering op donderdag 23 november a.s. des avonds om 1 9.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5, Utrecht. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Voorjaarsledenvergadering (ter inzage tijdens de vergadering)
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Begroting 1990
5. Aanwijzing van een registeraccountant voor de controle van de jaarstukken over 1 989. Het bestuur stelt
voor het accountantskantoor mr. P. J. Schade. 6. Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, propaganda, excursies en lezingen.
7. Samenstelling van het bestuur.
Aftredend en statutair niet herkiesbaar: penningmeester H. J. Jurriëns. Verder heeft bestuurslid F. A. M.
Pietersen te kennen gegeven om persoonlijke redenen zijn bestuurslidmaatschap te willen neerleggen. Het bestuur stelt voor in hun plaats te benoemen resp. J. W. Lemaier en L. L. M. Smit. 8. De toekomst van de vereniging: beleidsvisie van het bestuur (zie het septembernummer van het Maand-
blad). Het bestuur hoopt op een levendige discussie met zoveel mogelijk leden over dit belangrijke onderwerp.
9. Rondvraag
10. Sluiting Na afloop van de vergadering, die in verband met punt 8 waarschijnlijk wat langer zal duren dan normaal, zal
archeoloog H. L. de Groot een korte lezing verzorgen over haardsteden in Utrecht en over het binnenkort door de Utrechtse archeologen en bouwhistorici in gebruik te nemen Pandhuis. De secretaris
|
|||||||||
102
|
|||||||||
BIJ DE BEGROTING VOOR 1990
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1990 de ontwerpbegroting voor te leggen.
De begroting is gebaseerd op 1800 betalende leden.
De voor 1 990 geplande propaganda-aktiviteiten worden niet volledig gedekt door de reservering in het propa-
gandafonds maar kunnen wel uit overige reserveringen bestreden worden. Deze overschrijding is echter wel als last opgenomen in de begroting. De contributies zullen voor 1990 gehandhaafd blijven op respectievelijk 47, 41 en 30 gulden.
Namens het bestuur, H. J. Jurriëns, penningmeester
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaarrekening
|
begroting
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwerp-
begroting 1990
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1989
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1988
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kontributies
Advertenties
Winst verkoop voorraden
Donaties
Rente
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaarboek
Maandblad Overige aktiviteiten Kosten van beheer Algemene onkosten Archeologische Kroniek Afschrijvingen Propaganda-aktiviteiten |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35.224
52.171
247
7.185
4.193
178
|
39.000, -
48.000, -
1.000,-
6.000, -
5.000, -
10.000,-
6.000,-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 99.198,
|
f 112.000,-
|
f 115.000,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
103
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berichten
|
||||||||||||||||||||||||
Monumentenzorg in Utrecht
Het juni-nummer van Monumenten (jrg. 10 (19891,
nr. 6) is geheel gewijd aan de monumentenzorg in Stad en provincie Utrecht. De relatie tussen Utrecht en de spoorwegen komt in een tweetal bijdragen aan de orde: Het vernieuwde spoorwegmuseum te Utrecht (Roland Blljdenstein) en het NS-station te Amersfoort (Pauline van Bommel). Een uitvoerig artikel is gewijd aan Buitenplaatsen en
landgoederen op het grondgebied van de gemeente Zeist (Roland Blljdenstein e.a.). Zeist herbergt zo'n 12% van de (restanten van) buitenplaatsen en land- goederen in de provincie Utrecht, nl. 58. |
||||||||||||||||||||||||
Sluiting gemeentelijke Archiefdienst
De publieksruimten van de Gemeentelijke Archief- en
Fotodienst van Utrecht, Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. 030-73 66 11, zullen over enige tijd een opknapbeurt ondergaan, In verband hiermee zijn de studiezalen tijdelijk geslo
ten en wel van zaterdag 28 oktober t/m zaterdag 4 november 1989. |
||||||||||||||||||||||||
Andere artikelen zijn: Historische geografie en het
Utrechts landschap (Marinus Kooiman en Alfons Ver- nooy); Herinneringen aan een versterkt verleden (Ben Olde Meierink); Betonnen verdedigingswerken in de provincie Utrecht (D. T. Koen); Monumentenwacht Utrecht (Paul Greven); Stadsherstel in Utrecht (Wou- ter Hubers); Transformatorhuisjes, spanningsveld tussen techniek en esthetiek (Roland Blljdenstein). Het tijdschrift Monumenten wordt uitgegeven door
KSN b.v.. Postbus 146, 5430 AC Cuijk, tel. 08850-1 80 08. Een los nummer kost f 8,50. G.J.R.
|
||||||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 10 - oktober 1989
Vereniging Ou(d-Utrecht
Voorzitter;
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
|
||||||||||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||||||||||
mn
|
||||||||||||||||||||||||
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,- |
||||||||||||||||||||||||
65+ f 41,
|
||||||||||||||||||||||||
T/m 26 ol<tober 1989. ,,De Weduwe met de
Baard. De firma Wed. J. R. van Rossum, 1797-1977". Tentoonstelling Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Geopend: ma. 13.30-16.30 uur; di. t/m vr. 9.00-16.30 uur; za. 9.00-12.30 uur. Woensdag 8 november 1989. ,,De stad
Constantinopel in de tijd van Justianus I (6de eeuw)". Lezing met dia's door dr J. P. A. van der Vin. Nederlands Klassiek Verbond, afde- ling Utrecht i.s.m. Ex Oriente Lux. Plaats: Stadskasteel Oudaen, Oudegracht 99 te Utrecht. Aanvang: 20.00 uur. Donderdag 23 november 1989. Algemene
Najaarsledenvergadering Vereniging Oud- Utrecht. Plaats: Fundatie van Renswoude, Ag- nietenstraat 5, Utrecht. (Voor agenda: zie el- ders in dit nummer). |
||||||||||||||||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk, Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738 '
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||||||||||
104
|
||||||||||||||||||||||||
EEN AVOND IN HET HUIS VAN AWATER
|
|||||||||||
Voor W.
|
|||||||||||
delsnederzetting die zich geleidelijk verder zuid-
waarts uitstrekte. Verder moet u bedenken dat in de- ze tijd ,,de Dom" nog de romaanse Dom van Adelbold was. Maar midden in de dertiende eeuw, in 1254, vindt een grote stadsbrand plaats, een in de middel- eeuwen periodiek terugkerende ramp. Nog in datzelf- de jaar legt bisschop Hendrik van Vianden de eerste steen van de huidige gotische Domkerk, die pas in I 520 zal zijn voltooid. Met de bouw van de toren, nu
het kenmerk van de stad, werd eerst een begin ge- maakt in 1321 om zestig jaar later te worden ,,vol- maakt"^). Wat kan worden gemeld over de middeleeuwse be-
bouwing van deze plek, moet worden gebaseerd op de geschiedenis van de stadsuitbreiding als geheel. Want van de bouwgeschiedenis van dit precieze huis weten we maar weinig: een systematisch onderzoek is er nooit naar gedaan. Maar we weten weer wel dat Oudegracht 219 laat-13de eeuws is, en dat Oude- gracht 218, nu Wijnhandel Bloem, is gebouwd tussen II 75 en 1 200'). Het is dus geen al te stoutmoedige
veronderstelling ervan uit te gaan dat hier in het begin van de 13de eeuw al een huis gestaan heeft^). Het huidige pand is eind 16de-, begin 1 7de-eeuws.
Op grond van verkoopactes eerder eind 16de-eeuws. De voorkant is het oudst, in de loop van de 1 7de |
|||||||||||
Tien jaren in het leven van een mens betekenen een
lange periode, iets meer dan vijftien procent van wat op dit moment voor een inwoner van ons land is weggelegd'). Maar een decennium is een haast ver- waarloosbare tijdseenheid als het gaat over de ge- schiedenis van een echt oud huis zoals dit er een is. Nu is de geschiedenis van een bewoonster tien jaar samen opgegaan met die van het pand, zonder wan- klank van betekenis. We mogen er dus wel van uit- gaan dat de harmonie niet zal worden gestoord door het oproepen van enkele geesten uit het verleden. De gegevens over bouw en bewoning van wat nu Oudegracht 341 is, zijn te fragmentarisch om er een naadloos geconstrueerd verhaal van te maken. Het accent komt te liggen op de jaren dertig van deze eeuw, toen dit huis een echt kunstenaarshuis was en er een aantal bekende mensen gelijktijdig of vlak na elkaar in woonde. Van wat hier en daar over die perio- de is gepubliceerd, valt wel een ongeveer compleet beeld te maken. De relatieve betekenis van een decennium maakte al
iets duidelijk over het verschil tussen de levensloop van een huis en die van zijn bewoner(s). Er is nog een ander vitaal verschil. Een mens wordt geboren, groeit op en wordt geleidelijk zo mooi of lelijk als zijn Schep- per hem bedoeld heeft. In het geval van onze gast- vrouw: zo mooi als de Schepper haar bedoeld heeft. Bij een huis gaat dat wel even anders. Invloeden van de slijtende tijd en (drastisch) ingrijpen van mensen maken haar, soms al na enkele tientallen jaren, soms pas na eeuwen, onherkenbaar. Zo is het ook met dit huis gegaan. Aan het grachtenpand zoals het nu is, is mogelijk en
zelfs waarschijnlijk een middeleeuws huis voorafge- gaan. We weten dat de zuidkant van de Oudegracht, waaraan we ons hier bevinden, in de loop van de 13de eeuw is bebouwd. Utrecht speelt in die tijd een prominente rol als stad van kooplieden. Het is de be- langrijkste handelsstad van de Noordelijke Nederlan- den en een stad waarin de gilden een belangrijke rol spelen, denk maar aan de namen van de Smeestraat, de Bijlhouwerstraat en de Bakkerstraat. Langs de Oudegracht bouwden de kooplui hun sterke huizen en schepen voeren de waren naar de werven, waar ze werden opgeslagen. Om ze van de laag gelegen wer- ven in de stad te krijgen, werden wedden aangelegd, overwelfde doorgangen, die met een flauwe helling naar de Gracht afliepen. De gracht die, zoals u weet, gegraven is en waarin de Rijnbocht bij het tegenwoor- dige Stadhuis is opgenomen. In de twaalfde eeuw groeven de burgers de Oudegracht van de Kromme- rijn buiten Tolsteeg door tot aan de Rijnarm in het cen- trum van de stad^). Zo kwam er een betere scheep- vaartverbinding tot stand en werden er nieuwe perspectieven geopend voor uitbreiding van de han- |
|||||||||||
Oudegracht 341 anno 1989 (Fotodienst Gem.
Utrecht). |
|||||||||||
105
|
|||||||||||
eeuw moet het huis naar achteren zijn uitgebreid. De
kelders, waarin in de vorige eeuw de dienstvertrek- ken waren ondergebracht - daarvan zijn nog sporen te zien - moeten met die bebouwing zijn meegegroeid. Op de Topografische Atlas van het Gemeente-Archief is een tekening van de plattegrond van die kelders te vinden. Het is een viertal, te beginnen met de werfkel- der aan de Grachtzijde, en eindigend in de tuin, ter hoogte van de waterput waarvan de omtrek nog on- geveer in de bestrating te herkennen is. Het geheel verloopt in een flauwe bocht, die je in de gang terug- vindt. Er moet - om weer op te klimmen naar het huis - in de
loop van de 18de eeuw heel wat verfraaiing zijn aan- gebracht. De deurlijsten wijzen daar nog op net als de marmeren vloerplaat bij de schoorsteen in het achter- huis. Er moet toen ook drastisch zijn gemoderniseerd. Ook in de 19de eeuw hebben de bewoners niet alles op zijn beloop gelaten: de twee schoorsteenmantels en stookplaatsen dateren uit die tijd. Er is een teke- ning, die laat zien dat in 1892 het keukentje wordt aangebouwd*). Het blijft een gemis dat een volledig bouwhistorisch onderzoek nimmer is verricht. Zoiets gebeurt pas als een huis wordt afgebroken, gerestau- reerd of grondig gerenoveerd. Zojuist merkte ik op dat een eind 16de-eeuwse be-
bouwing waarschijnlijk is. Die waarschijnlijkheid wordt tot zekerheid voor wie de transporten en plech- ten van het huis beziet. Daarin is sprake van een eer- ste overdracht op 23 mei 1 583. De lijst wordt voort- gezet tot 1801. Het huis heet daar ,,de oude Keyzer", en er schijnt ook een uithangbord met die naam te hebben gehangen. In de 1 7de eeuw heeft er een tijd- lang een houtkoper gewoond met de naam Hendrik van Pothhuijsen, die hier van 1667 tot 1683 zijn be- drijf heeft uitgeoefend. Hij heeft een ,,gemene uit- gang" met de buurman aan de noordzijde: het huis ,,het Cromhout". Het aan de zuidkant belendende huis heet ,,'t Claverblad". Zo had ieder huis van enige betekenis zijn naam, wat
niet alleen romantisch en schilderachtig is, maar ook zakelijk en zelfs noodzakelijk, want een lettering of nummering van de huizen ontbrak, zodat postbestel- lers en leveranciers van uithangborden afhankelijk waren'). Hiernaast was een bierbrouwerij gevestigd, een van de zeker vierentwintig die tussen 1600 en 1800 aan de Oudegracht gevestigd waren'). Van de 19de-eeuwse eigendomsgeschiedenis heb ik niet veel gegevens, behalve dat de aanbouw van de keu- ken plaats vindt op last van het r.k. Armbestuur van de parochie van Sint Martinus. Dat resideerde hon- derd meter zuidwaarts, in de kerk achter het huis ,,De Haan", nu Oudegracht 399. Met het oog op de bouw van een nieuwe kerk begon pastoor H. B. Kok, wiens handtekening onder de bouwtekening van de keuken staat, geleidelijk grond en huizen in de buurt aan te kopen'). Men zou zeggen dat Oudegracht 341 wel wat ver van
het beoogde bouwterrein is gelegen, maar anderzijds kan men zich voorstellen dat het kerkbestuur een gunstige gelegenheid om het huis te kopen niet voor- |
|||||||
Pyke Koch achter zijn huis, ± 1935.
bij heeft laten gaan. Bij zijn dood in 1896 legateerde
pastoor Kok een som van f 10.000, - voor de bouw van een nieuwe kerk, een bewijs dat hij zakelijk niet slecht had geboerd. Van die nieuwe kerk, de Marti- nus, ontworpen door Alfred Tepe, werd in 1900 de eerste steen gelegd'"). In 1974 werd ze gesloten om daarna enige tijd bekendheid te genieten als de televisie-parochiekerk van Juinen, een denkbeeldige plaats in Nederland en uitvalsbasis van het Sim- plistisch Verbond ^an Koot en Bie. De huidige eigenaar van het complex, de architect
Dolf de Maar, is druk doende appartementen in kerk en pastorie te bouwen en die voor goed geld te verkopen"). Voor ons meer nabij en zelfs nog min of meer mee te
beleven wordt de geschiedenis zestig jaar geleden. In 1 928 ging de jonge kunstschilder Pyke Koch in dit huis wonen. Hij trok in bij Hans Philips, die hoofdhuur- der was en hier tot het begin van de jaren veertig is blijven wonen. In 1934 wordt hier de bruiloft van Py- ke Koch en Heddy de Geer gevierd, waarvoor Marti- nus Nijhoff vier liedteksten schreef bij schilderijen van Koch. Dat zijn: Doiores' ontbijt, Mercedes de Barcelo- na, Bertha van Antwerpen en De schiettenf^). Vlak na de oorlog moet Pyke Koch het huis van het kerk- bestuur hebben gekocht. Tot voor kort woonde hij hier op de eerste verdieping, met zijn atelier aan de Grachtzijde. Hoewel hij in 1988 al permanent in Nieu- wegein woonde bij zijn echtgenote, gold hij tot dan toe als hoofdbewoner van het huis. Volgens medede- ling van mevr. Koch is het thans eigendom van de zoons Koch"). |
|||||||
106
|
|||||||
De vriendenclub van de jaren dertig
De kennismaking met de jonge schilder Pyke Koch
brengt ons in het Utrecht van de jaren dertig. We we- ten, bijvoorbeeld uit het bekende boekje van Wouter Paap, hoe in de periode tussen de twee wereldoorlo- gen de literatuur en de beeldende kunst er als nooit te- voren gebloeid hebben. Een verklaring is daar eigen- lijk niet voor, of het zou de veronderstelling moeten zijn, die Paap ergens uitspreekt, dat Utrecht met zijn statische en conservatieve karakter voor non- conformisten - en dat behoren kunstenaars per defini- tie te zijn - het blok was waartegen zij hun schep- pingsdrang nu en dan stevig konden afzetten"). Het is bekend dat Pyke Koch behalve een van de be- langrijkste Nederlandse schilders van deze tijd, ook een zeer belezen man was. Hij had een sterk literaire belangstelling en zo is het dan ook niet vreemd dat we in de jaren dertig een hele reeks min of meer befaam- de schrijvers aantreffen op Oudegracht 341, dat daarmee de roep kreeg een kunstenaarshuis te zijn. In het boekje van Paap is dan ook een foto van het pand opgenomen'*). Kortere of langere tijd (meestal korte- re) woonden hier de dichters en schrijvers Jan Engel- man (1900-1972), Martinus Nijhoff (1894-1953) en Cola Debrot (1902-1981). Dit drietal vormde met Koch een hechte vriendenclub die in de jaren 1 934-1936 vaak bijeenkwam, de Letterkundige Reis- gids van Querido spreekt zelfs van ,,praktisch dage- lijks"'^). Trefpunt was vaak het nog bestaande café Flora (nu De Hooghe Heeren) op de hoek van het Lu- casbolwerk en de Nobelstraat. Behalve bij Flora wa- ren er in deze periode ook vaste avond-bijeenkomsten op Oudegracht 341. Dat was in de jaren dat de benedenverdieping werd
bewoond door Hans Philips. Deze was bevriend met de studente Victorine Hefting, bekend van de auto- biografie, die door haar nichtje op papier is gezet"). Ook Victorine maakte deel uit van het wekelijkse ver- keer, net als de classica Josine van Dam van Isselt, in de wandeling Jo en ook wel ,,Kees" genoemd, die eerst met Nijhoff een relatie had en later ook met Koch. Toen ik op 'n ogenblik tegenover mevr. Koch het boek van Hefting ter sprake bracht, zei ze zeer kortaf: ,,lk heb geweigerddat boek te lezen". Niette- min kreeg ik de indruk dat ze de inhoud ervan goed kende en er maar weinig mee ingenomen was. Niet verbazingwekkend, voor wie weet dat Hefting de af- faire Van Dam van Isselt-Koch uitvoerig uit de doeken doet, waarbij ze tegenover ,,Jo" ooit de opmerking maakte niet te begrijpen hoe een intelligente vrouw als zij het van zich kon verkrijgen ,,om zo achter een man aan te hengelen als zij achter Pyke aanzat""). Voor literaire roddels, zoals ,,wie met wie was" en vooral wie met wie wilde, is het boek van Victorine een goudmijn. Het heeft dan ook geruimge tijd bij de Boeken Top-10 behoord. Behalve gossip geeft het ook meer zakelijke informatie. Hans Philips, Victorines vakgenoot, bewoonde van
de benedenverdieping alleen de kamer aan de voorzij- de. De achterkamer was in de herinnering van me- vrouw Koch lange tijd een soort gemeenschappelijke |
|||||||
Jan Engelman. Portret door Henri Jonas uit 1928.
ruimte. Het is jammer dat de begaafde Hans Philips
enkele jaren geleden (1986) is overleden; hij had aan al deze dingen heel precieze herinneringen. Hoewel Philips van beroep kunsthistoricus was, heeft toch vooral de muziek in zijn leven een rol gespeeld. Gedu- rende enige tijd heeft ook Jan Engelman in dit huis ge- woond. Deze dichter en criticus, een van de oprich- ters van De Gemeenschap, heeft een hele reeks Utrechtse adressen gehad, totdat hij uit woede over de plannen tot singeldemping naar Amsterdam is ver- huisd, waar hij trouwens ook zijn werk had als kunst- criticus van De Tijd. In 1972 is hij overleden"). Een naam is een mens
Op grond van de ontmoeting tussen Nijhoff en Engel-
man is vast te stellen wanneer de laatste hier bivak- keerde. Van Nijhoff staat namelijk vast dat hij op de eerste verdieping heeft gewoond van juni/juli 1934 tot januari 1935^°). Koch was toen juist getrouwd en woonde een maand of acht in Den Haag. Nijhoff be- trok in die periode zijn atelier, volgens Carel Blotkamp in de min of meer fetisjistische verwachting dat hij op die locatie, waar zulke prachtige schilderijen tot stand waren gekomen, vanzelf ook wel goed aan het werk |
|||||||
107
|
|||||||
Nijhoff broedend op een
tekst. Naast hem Georgette Hagedoorn. |
|||||||||
zou geraken. Nijhoff was een man die niet alleen om
inspiratie, maar vaak ook om onderwerpen verlegen zat. Het schijnt dat Koch hem niet alleen aan het the- ma van Awater heeft geholpen - de mens op zoek naar een reisgenoot -, maar ook aan de naam van de gelijknamige kantoorman en hoofdpersoon. Hij hoorde de vader van Pyke Koch, die medicus was, toevallig door de telefoon (waarschijnlijk aan een as- sistent) vragen: ,,Hoe is het met Awater?" En Nijhoff had zijn titel. Zelf heeft de dichter over de vonk die Awater lossloeg het volgende verteld: ,,Ook hoe ik aan de naam Awater kwam, moet ik
vertellen. Ik had eerst een andere naam, de naam van een vroegere kennis van me, als hulp- constructie. Die naam hinderde mij, toen het ge- dicht vorderde, omdat het herinneringsbeeld dat hij opriep, zo moeilijk opzij was te zetten. Een naam is een mens. Op een middag dronk ik koffie bij een vriend van me. Er was ook een dokter aan- wezig, die ik voor het eerst ontmoette. Hij zei: ,,lk moet even het ziekenhuis opbellen, om te zien, of ik nog blijven kan". Hij vroeg de verbinding aan met een kliniek en informeerde, hoe de toestand was van de patiënt Awater. Ik hoor hem nog roe- pen: 'Awater, neen, neen, Awater'. Terstond besloot ik die naam te nemen"^^). Samen met Cola Debrot heeft hij daarna dikwijls op
het gedicht zitten broeden. De precieze data van De- brots verblijf op Oudegracht 341 heb ik niet achter- haald. Zijn vriendschap met Koch heeft in elk geval de tand destijds doorstaan, want nog in 1 980-1981 kon |
men hem hier in huis tegenkomen. Deze schrijver, ge-
boren op Bonaire, is gouverneur van de Nederlandse Antillen geweest en op 2 december 1 981 in Amster- dam gestorven. Hij moet een man met 'n bijzondere humor zijn geweest^^l. Die gave had hij gemeen met Nijhoff, over wie Simon Vestdijk in Gestalten tegen- over mij {Den Haag, 1962) letterlijk schrijft: ,,Wie over Nijhoff schrijft moet wel een beetje
kwaadspreken; waarbij men zich dan troosten kan met de gedachte, dat ook hij, wanneer hij het deed, het niet altijd zo meende. Daarom toch maar: alleen goeds van Nijhoff. Het was altijd een feest wanneer hij verscheen, voor iedereen. Stak hij zijn onbeschaamd neusje om de deur, dan ge- beurde er iets, het werd wat lichter, wat gezelli- ger, wat gekker op de wereld, wat nuchterder, wat humoristischer-van alles" (126). Tot slot iets over wat wellicht het meest geciteerde
gedicht in onze taal is: De Moeder de Vrouw van Mar- tinus Nijhoff. Ook daarvan kennen we de ontstaansge- schiedenis. De inspiratie ertoe is hem opnieuw vanuit deze kamer aangereikt. De moeder van Hans Philips woonde in Zaltbommel en samen met Victorine Hef- ting trok de zoon op een dag huiswaarts om haar te bezoeken. Het was stralend weer en rond theetijd za- ten beiden in het gras langs de rivier en zagen een schip onder de brug doorvaren. Op het dek stond een in het zwart geklede vrouw. Philips realiseerde zich direct dat het beeld van die zwarte vrouw op het zon- nige water Nijhoff zou boeien. Hij vertelde het ,,Pom" dan ook in geuren en kleuren. De dichter heeft daarna |
||||||||
108
|
|||||||||
Stilleven van Raoul Hync-
kes, met briefafzender PK. O.gr. 341. |
|||||||||||||
heel lang gezwoegd met de regel: ,,En wat zij zong
hoorde ik dat psalmen waren". Er moest in dat ze zong en dat ging heel moeilijk. Na maanden had hij eindelijk de goede zin gevonden: ,,Toen Pom op het laatst deze formulering had
gevonden, kwam hij die triomfantelijk voorlezen op de Oude Gracht 341, bij Hans en Pyke""). ,,En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren". Wat
waren dat voor,,psalmen"? Dat staat in de laatste re- gel van het gedicht, waarvan de tweede helft van- avond dienst kan doen als wens voor de huidige be- woners van dit befaamde huis: ,,Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren"").
Voor wie dit wellicht te vroom is, eindig ik met een profane anecdote. Voglens een wijdverspreide overlevering^') heeft Jan Engelman, die behalve over een zoetvloeiende ook over een scherpe pen beschik- te, de kortste boekbespreking aller tijden geschreven. Ze handelt over De klop op de deur, een lijvige familie- roman van Ina Boudier Bakker (ze woonde vlakbij, op Oudegracht 333) uit 1 930. Engelman moet er slechts over geschreven hebben: ,,/V/ef opendoen". Wij mogen blij zijn dat onze gastvrouw ons vanavond wél heeft opengedaan. Ton H. M. van Schalk
|
|||||||||||||
E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters, De Dom van
Utrecht. Ned. Monumenten v. Geschiedenis en Kunst dl. II, Eerste stuk, afl. 2 ('s-Gravenhage, 19651 459. De gedenksteen die aan de westkant van de toren is aangebracht noemt de jaren 1321 en 1382. Er is geen reden om de juistheid van die jaartallen te betwijfelen. Vanzelfsprekend was dat een houten huis. Pas in de loop van de 13de eeuw kwamen bakstenen in gebruik, eerst alleen nog voor de versterkte huizen van de zeer rij- ken. Over de bebouwing van het zuidelijk deel van de stad vóór de 12de eeuw is niets met zekerheid te zeg- gen. Vgl. Tarquinius J. Hoekstra, ,,The early topografy of the City of Utrecht and its cross of churches", Jour- nal of the Britis Archeological Assoclation, CXL (19881 21. R. Blijstra meent dat de Oudegracht in de 12de eeuw
,,zo ongeveer werd volgebouwd". VIg. diens 2000jaar Utrecht, Stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot centrum (Utrecht-Antwerpen, 1969) 36. Voor het huis Oudegracht 219, genaamd ,,Den Ouden Puth" zie M. J. Dolfin, E. M. Kylsra en J. Ponders, Utrecht. De huizen binnen de singels. Ned. Monum. v. Gesch. en Kunst gem. Utrecht dl. III A ('s-Gravenhage, 19891 390-395. Over Oudegracht 21 8, */d., 429-431. Op 28 juni 1988 werd het pand Oudegracht 341 bezich- tigd door ir. E. M. Kylstra van de ROVÜ, afd. Monumen- ten. Aan de door hem mondeling verstrekte mededelin- gen ontleen ik hier een en ander. Een bouwkundige bij- zonderheid waarop hij wees is o.m. de overkragende voorgevel: de verdieping hangt juist over het gelijkvloer- se deel van het huis heen. Dit had te maken met het ver- stenen van de voorgevel. Transporten en Plechten Oude Crachtd\. 2. Leesz. Gem.
Archief Dienst Utrecht. Vanaf 1917 is het huisnummer 341, het oude nummer is 171. Daarvóór was de aandui- ding B 73, en nog weer ouder is: B 69. A. J. van den Eist en J. H. van der Poel verrichten thans onderzoek naar tussen 1600 en 1800 aan de Oude- gracht gevestigde bierbrouwerijen. Ze hebben er intus- sen al zo'n 25 gelokaliseerd. |
|||||||||||||
Noten
|
|||||||||||||
Dit artikel is de geannoteerde versie van een causerie ge-
houden op vrijdag 1 juli 1988. Een bewoonster van het huis Oudegracht 341 had daar toen juist tien jaar door- gebracht. Op haar verzoek vertelde ik de gasten iets over de geschiedenis van het huis en zijn omgeving. J. E. A. L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen (Utrecht, 19681 47.S. spreekt van ,,kort vóór 1127". |
|||||||||||||
1
|
|||||||||||||
109
|
|||||||||||||
Pyke Koch portretteerde Victorine Hefting op zijn grote
tekening Het wachten uit 1941, thans in het Centraal Museum te Utrecht. Zij is de middelste van de vijf vrou- wenfiguren. Vgl. Blotkamp, o.c, 60-61. 18. Begemann, Victorine, 124.
19. Hans van Straten, ,,Literatuur in Utrecht, 1923-1973".
Jaarboek Oud Utrecht 1973, 124. Biografisch Woor- denboek van Nederland 3 ('s-Gravenhage, 1989) 166-168. 20. C. Blotkamp, Pyke Koch (Amsterdam, 1972) 42.
21. Deze anecdote staat opgetekend bij Hans van Straten,
Cola Debrot en de nachtelijke stemmen bij het Domplein (Utrecht-Bunnik, 1985) 14. Nijhoff's eigen versie is te vinden in: Lees maar, er staat niet wat er staat. Keuze uit de oorspronkelijke gedichten voorafgegaan door een beschouwing ,,Over eigen werk". (Den Haag, 1959. Ooievaar 47) 25. De ,,beschouwing" heeft Nijhoff uit- gesproken in 1935. Ook S. Vestdijk schrijft over Awater. Hij geeft een iet-
wat afwijkende versie van het verhaal in Gestalten te- genover mij {Den Haag, 1962) 120. Debrot, die er zelf bij is geweest geeft een relaas dat dichter bij dat van Nij- hoff komt. Vestdijk werkt overigens in Gestalten tegen- over mij u\t zijn geheugen, zonder documenten te raad- plegen. Over Awater is heel wat gefilosofeerd en geanalyseerd.
Nijhoff zelf spreekt er al over in zijn lezing uit 1935. De disputen en interpretaties daarna zijn bijeengebracht in Nooit zag ik Awater zo van nabij. Red. D. Kroon ('s-Gravenhage, 1981). 22. Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde
(Amsterdam-Brussel, 1968) 108. Wouter Paap, o.c, 5-'51. 23. N. Begemann, o.c, 133.
24. Vgl. ps. 139 (Vuig. 138) vers 10.
25. Een onderzoek in de jaargangen 1930 e.v. van De Ge-
meenschap heeft de befaamde bespreking niet boven water gebracht. Een verkenning in de besprekingen van het werk van Ina Boudier Bakker in het Ned. Letterkun dig Museum en Documentatiecentrum te 's-Graven- hage leverde in eerste instantie ook geen resultaat op. Het zou interessant zijn de precieze herkomst van deze al dan niet apocriefe anecdote te kunnen vaststellen. Plaatsing in De Gemeenschap lijkt niet waarschijnlijk, omdat Engelman daar in 1930 met ruzie uit de redactie is getreden om er pas in 1934 weer terug te keren. |
|||||||||||||
9. G. J. van Rijnsoever, Sint Maarten in de Tolsteeg. Ge-
schiedenis van de Sint Martinusparochie te Utrecht. (Utrecht-Brussel, 1947) 69. Kok was hier bijna 40 jaar pastoor, van 1857 tot 1896. 10. De steen werd ingemetseld aan de zuidkant van het
priesterkoor. Van Rijnsoever (o.c, 791 vermeldt dat de plechtigheid plaatsvond op 29 mei 1900 en werd ver- richt door de deken van de stad, J. G. H. C. Essink. 11. De Maar is eigenaar van de kerk sinds 1977. Met de
bouw van de 37 appartementen in kerk en pastorie is be- gonnen op 1 maart 1988. Het ziet ernaar uit dat het werk eind 1989 zal zijn voltooid. Een deel van de gebrandschilderde ramen heeft een
nieuwe plaats gevonden in de St. Martinuskerk te Mak- kum (Friesl.). Andere delen gingen naar het Centraal Mu- seum en het Catharijneconvent. 12. Vgl, Carel Blotkamp ,,De heilsoldate moet eruit. Over
Koch en Nijhoff", Jong Holland, II (1986) nr. 2 (mei) 8-26. Daarin wordt o.m. melding gemaakt van samen- werking tussen K. en N. bij enkele theaterproducties. Tussen beiden was er een praktische vorm van samen- werking, gebaseerd op wederzijdse bewondering en ze- kere innerlijke verwantschap. Na 1941 is de vriend- schap tussen Koch en Nijhoff enigszins bekoeld. 13. Mededeling van mevr. H. M. Koch-de Geer d.d. 1 juli
1988. Mevrouw Koch is op 1 augustus 1988 overleden. Pyke Koch verhuisde daarna naar een particulier pension in Den Haag. Op minstens één schilderij is een interieur afgebeeld dat
is ontleend aan dat van zijn eigen huis en wel Leeuw in interieur I uit 1929. VIg. Carel Blotkamp, Pyke Koch (Utrecht, 1982) 29-30. Koch's laatste schilderij, door hem in 1980 in Utrecht voltooid, is getiteld De koord- danser III. Het motief van het verweerde gebloemde be- hang aan weerskanten van de schoorsteen heeft de schilder ontleend aan een blouse van de huurster gelijk- vloers. Blotkamp, o.c, 112. Van een ,,sfeer van de Springweg in Utrecht" is sprake op het doek Achter- buurtrapsodie uit 1929. Blotkamp, o.c, 34-35. 14. Wouter Paap, Literair leven in Utrecht tussen de beide
wereldoorlogen (Utrecht-Antwerpen, 1970) 6-8. 15. Paap, o.c, 43.
16. Querido's letterkundige reisgids van Nederland. Onder
redactie van Willlem van Toorn. (Amsterdam, 1982) 224. 17. Nienke Begemann, Wcfor/ne. Amsterdam, 1988.
|
|||||||||||||
HERMINA C. A. GROLMAN (1889-1955),
EEN UTRECHTSE VOLKSKUNDIGE |
|||||||||||||
kend. De enige literatuurverwijzing die ik vond is in
het Folkloristisch woordenboek van K. ter Laan (1949): ,,Grolman, mw Herm. C. A., leidster van de afdeling Volkskunde van het Ethnologisch Instituut te Utrecht; schrijfster van de Kalenderfeesten, 1931. Stelde met mw Knottenbelt een Ned. Folklore-
kalender samen, 1935"^). Meer gegevens over Grol- man, bijvoorbeeld in de vorm van een necrologie in één van de volkskundige bladen, vond ik niet. Wie was Hermina Grolman? Waar heeft ze zich mee bezig- gehouden? |
|||||||||||||
in de eerste helft van onze eeuw leefden in Utrecht
twee landelijk bekende vrouwelijke volkskundigen: dr C. Catharina van de Graft (1874-1969) en Hermina C. A. Grolman (1889-1955). Van de Graft is de be- kendste en meest produktieve van de twee. Zij publi- ceerde ondermeer over middelnederlandse historie- liederen (haar proefschrift uit 1904), Palmpaasge- bruiken en de geschiedenis van Utrecht. Van 1925 tot 1937 was ze bestuurslid van de Vereniging Oud Utrecht. Een bekend overzichtswerk van haar hand is Nederlandsche volksgebruiken bij hoogtijdagen (1947)''). Over Hermina Grolman is veel minder be- |
|||||||||||||
110
|
|||||||||||||
Portret van Hermina Grol-
man uit 1906, geschilderd door haar vader Anthonij Grolman. Het schilderij is in bezit van H. Grolman in Balkbrug. |
|||||||||
Afkomst en werkzaamheden
Hermina Constantia Anthonia Grolman is geboren in
Utrecht op 1 maart 1889 aan de Begijnekade nummer 16, als dochter van Anthonij Everhardus Grolman en Hermina Grolman-Euwe^). Anthonij Grolman (1843-1926) was een verdienstelijk kunstschilder. Vanaf 1880 schilderde hij bijvoorbeeld een groot aan- tal Utrechtse tot sloop of verbouwing bestemde panden*). Mevrouw C. C. S. Wilmer schreef onlangs een boekje over de 24 aquarellen die hij in 1889 - het geboortejaar van Hermina - maakte van het interieur van het stedelijk Museum van Oudheden. In 1889 was Anthonij Grolman 46 jaar oud, zijn vrouw Hermi- na Euwe 29. Anthonij Grolman was al eerder gehuwd geweest, in
1870 met Louisa Schmid. Hun zoontje Constant, ge- boren in 1871, leefde maar vijftien maanden. Louisa Schmid overleed op 2 juli 1881. Enkele jaren later huwde Anthonij Grolman met Hermina Euwe. Het ge- zin bestond uit drie dochters en een zoon. Dat het Nederlands-Hervormde geloof serieus genomen werd blijkt uit het feit dat Hermina's jongere broer predi- kant werd en dat beide zussen met een predikant trouwden'). Hermina Grolman bleef ongehuwd. Omdat Anthonij Grolman uit liefhebberij een stam- boom bijhield weten we vrij veel over de opleiding van zijn dochter Hermina'). Na haar eindexamen aan de HBS voor meisjes te Utrecht koos Hermina Grolman voor het handwerken. In 1910 deed zij eindexamen ,,onderwijzer nuttige handwerken" en in 1912 slaag- de ze voor het Rijksdiploma aan de school voor kunst- nijverheid te Amsterdam. Het examen ,,Fraaie hand- werken" behaalde ze in 1914. Een carrière als lerares landwerken leek in het verschiet te liggen. April 1914 werd zij ook als zodanig benoemd aan de Ne- derlands Hervormde HBS voor meisjes aan het Oud- kerkhof te Utrecht. Ze werd aangenomen voor acht lesuren per week'). |
|||||||||
Al in 1912 had Hermina Grolman zich tevens verbon-
den ,,als particulier assistente voor de morgenuren aan het laboratorium bij dr Kohlbrugge". Binnen de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Rijks- universiteit Utrecht werden begin deze eeuw leerstoelen gecreëerd voor Sociale aardrijkskunde en Ethnologie ofwel volkenkunde (nu: Culturele antropo- logie). In deze laatste functie werd de medicus J. H. F. Kohlbrugge benoemd, die jarenlang in Nederlands- Indië had gewerkt"). In de beginperiode moest hij waarschijnlijk alle onderwijs- en onderzoeksactivitei- ten alleen verrichten. Het is daarom niet verwonder- lijk dat hij behoefte had aan een particulier assistente. Het is niet waarschijnlijk dat Hermina Grolman al van- af het begin volkskundige heeft willen worden. Een wetenschappelijke carrière lag in die tijd zeker niet voor de hand voor een meisje. Tevens had zij zich dan op een universitaire opleiding moeten richten. In plaats daarvan liet ze zich opleiden tot lerares hand- werken. Haar activiteiten als particulier assistente waren aanvankelijk waarschijnlijk niet meer dan een bijverdienste naast het onderwijs dat zij volgde. Het werd waarschijnlijk steeds moeilijker om de twee banen met elkaar te combineren. Oktober 191 5 vroeg Grolman de HBS verlof voor dinsdag- en vrijdagmid- dag om prof. Kohlbrugge bij het onderwijs te assiste- ren. Dit verlof werd geweigerd door de regenten van de burgerscholen'). In 1916 nam Grolman ontslag bij de HBS^°) om zich in januari 1917 ook voor de mid- daguren aan het laboratorium van Kohlbrugge te ver- binden. Het is mij niet bekend of Hermina Grolman voor haar activiteiten bij prof. Kohlbrugge betaald werd. Volgens haar personeelskaart bij de Rijksuni- versiteit Utrecht, mij vriendelijk ter beschikking gesteld door de universiteit, trad zij daar op 1 mei 1922 in dienst. Mogelijk betaalde Kohlbrugge zijn ,,particulier assistente" uit eigen zak. In 1922 werd Hermina Grolman op voorspraak van Kohlbrugge aan- |
|||||||||
111
|
|||||||||
gesteld als bibliotheekbeambte, eerst tijdelijk en later
met een vaste aanstelling"). Het was Kohlbrugge's bedoeling dat Grolman inge-
schakeld zou worden bij het onderwijs. In een brief van 5 maart 1922 schrijft hij aan de curatoren van de Rijksuniversiteit ,,dat hij het wenschelijk acht dat Me- juffr. H. Grolman, sedert vele jaren aan het Ethnolo- gisch Instituut verbonden, tot ambtenaresse be- noemd wordt. Zij verdient deze benoeming niet alleen op grond van haar dienstjaren, maar ook van wege haar gebleken bruikbaarheid en ijver, haar aanleg voor wetenschappelijk werk en haar geschiktheid om voordrachten te houden voor studenten en deze ver- der bij eigen ondezoek voort te helpen"'^). Een ande- re belangrijke activiteit van Grolman was het bijhou- den van een systematische kaart-catalogus op het gebied van de volkenkunde. In een brief aan de cura- toren van 1 9 januari 1923 schrijft Kohlbruggeoverde werkzaamheden van Grolman dat ze voornamelijk werkt aan deze Centrale Volkenkundige Catalogus ,,die thans sedert tien jaren bewerkt wordt"'^). Van meet af aan vormde de folklore een belangrijk onder- deel van deze catalogus^*), een deelgebied waarop Grolman zich later zou specialiseren. In de loop der jaren ontwikkelt Grolman zich tot we- tenschappelijk onderzoekster. In 1921 publiceert ze in het tijdschrift \/o//cs/cunde een artikel over ,,De be- teekenis van het haar in de volkenkunde". Ze om- schrijft zich in dit artikel als ,,assistente van het Eth- nclogisch Instituut te Utrecht". Het artikel is een lite- ratuurstudie waarin verschillende primitieve culturen met elkaar vergeleken worden. Binnen de primitieve denkwijze wordt het haar beschouwd als een zetel van kracht en van de ziel. Een door Grolman genoemd voorbeeld uit de bijbel is Simson, die zijn kracht ver- liest als zijn haren afgeknipt worden. Het artikel is goed gedocumenteerd, een kenmerk van alle publika- ties van Grolman. Haar werk aan de Centrale Volken- kundige Catalogus zal hier gunstig toe bijgedragen hebben. Hermina Grolman als volkskundige
De latere publikaties van Hermina Grolman handelen
over volksgebruiken in Nederland. In het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Ge- nootschap publiceert ze over ,,Volksgebruiken bij sterven en begraven in Nederland" (1923), ,,De win- terfeesten in Nederland" (1926), en ,,De zomer- feesten in Nederland" (1929). Beide laatste omvang- rijke studies werden in 1 931 gebundeld in haar mag- num opus Nederlandsche volksgebruiken naar oor- sprong en beteekenis: kalenderfeesten (Zutphen 1931). Grolman publiceerde haar belangrijkste wer- ken dus in een aardrijkskundig tijdschrift, de achter- grond hiervan is de nauwe band die aan de Rijksuni- versiteit Utrecht bestond tussen Sociale aardrijkskun- de en Ethnologie. De verwetenschappelijking van de volkskunde kwam
in Nederland pas op gang aan het begin van onze eeuw'*). In dit verband moet vooral de naam van Jos. Schrijnen (1869-1938) genoemd worden. Deze |
hoogleraar te Nijmegen, hij doceerde ook enkele jaren
in Utrecht, was lange tijd de enige in dit land met een leeropdracht waarin de volkskunde was opgenomen. In 1915 en 1917 publiceerde hij in twee delen zijn Ne- derlandsche volkskunde, het eerste systematische overzichtswerk met wetenschappelijke pretenties op dit terrein. In zijn voorwoord tot dit werk omschreef Schrijnen de volkskunde als ,,de systematische, rati- oneele navorsching van den ondergrond der kuituur. Zij is de ethnologie der kultuurvolken""). Hiermee is tegelijkertijd de band met de ethnologie aangegeven. Zowel de ethnologie als de volkskunde hielden zich bezig met primitieve culturen. Onder invloed van het biologisch evolutionisme van Darwin ontwikkelden negentiende-eeuwse ethnologen als E. B. Tylor (1832-1917) en L. H. Morgan (1818-1881) evolutie- modellen voor maatschappijen. Elke maatschappij zou een bepaalde ontwikkeling doormaken, van de primitieve jagers- en verzamelaarssamenleving tot onze geïndustrialiseerde stedenmaatschappij. De ethnologen bestudeerden de primitieve derde wereld culturen terwijl de volkskundigen de primitieve roots van onze eigen samenleving trachtten te traceren. Deze zouden nog het best bewaard zijn gebleven op het platteland (de ,,survivar'-theorie, het gaat hier om de resten van de oude Germaanse culturen). Tylor dacht dat de primitieve samenleving geken- merkt werd door een vorm van animisme: het geloof dat mensen maar ook dieren, planten en voorwerpen een ziel hebben"). Vanuit haar ethnologische achter- grond sloot Grolman zich bij deze gedachte aan. In haar boek over de kalenderfeesten schrijft ze: ,,De te- genwoordige oude volksgebruiken, die wij met den naam 'Folklore' aanduiden, zijn immers slechts survi- vals van oude reeds lang vergeten handelingen, die niet uit het Christendom stammen, maar uit de reeds lang verdrongen heidensche denkbeelden en dikwijls zelfs van praehistorischen aard zijn. Gewoonlijk be- rusten zij op de magie en de animistische denkwij- ze""). Ze classificeert de verschillende kalender- feesten daarom in zes categorieën, op basis van de betekenis of verklaring die zij er aan hecht: magische riten, vruchtbaarheidsriten, animistische riten, poly- theïstische riten, symbolische riten en Christelijk- heidense riten. In haar artikel over de gebruiken bij sterven en begra-
ven gaat ze uit van de vrees die de primitieven voor de dode koesterden. De ziel van de overledene zou nog enige tijd in en rond het dode lichaam rondwaren. De naaste bloedverwanten moesten zich hiertegen beschermen omdat anders de ziel, en daarmee ook de dood, zich aan hen zou hechten. Tevens zou het lijk een doodopwekkende kracht bezitten. De volksge- bruiken waren gericht op bescherming van de na- bestaanden. Ook de ziel van de overledene trachtte men te beschermen tegen boze machten. Hedendaagse volkskundigen beschouwen een derge- lijke denkwijze, die alles wil terugvoeren op resten van oude Germaanse culturen, als verouderd. In de tweede herziene druk van zijn Nederlandsche volks- kundeu\t 1930 schreef Schrijnen al: ,,Persoonlijk ben ik trouwens tot de overtuiging gekomen, dat heel wat |
||||||
112
|
|||||||
Hermina Grolman met Prof.
Kohilbrugge in het Ethnolo- gisch Instituut van de R.U.U., tussen 1922 en 1935. Foto: Collectie Universiteits-
museum Utrecht. |
|||||||||
van hetgeen van Germaanschen of Indo-europee-
schen oorsprong wordt geacht, met meer recht aan overeenkomstige trekken in de menschelijke psyche kan worden toegeschreven. (...). Men bedenke toch, dat overdrijving schaadt, en beschouwe niet elk gebak als survival of symbool en niet eiken borrel als plengoffer aan goden of geesten gebracht. Men heb- be open oog niet alleen voor rudiment, maar ook voor natuurvorm""). Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de volks-
kunde zich tot een sociale wetenschap. Onderwerp van onderzoek zijn nu de alledaagse aspecten van het menselijk bestaan, de wijze waarop mensen hun le- ven vorm geven. Tegenwoordig gaat het om de sociaal-historische context van gewoonten en gebruiken^"). In de vergetelheid
Hermina Grolman was het meest produktief in de ja-
ren twintig, tussen haar dertigste en veertigste le- vensjaar. Naast genoemde publikaties heeft ze tus- sen 1 929 en 1 932 nog een aantal kleinere stukken gepubliceerd in Eigen volk: Algemeen tijdschrift voor volkskunde (folklore) en dialect voor Nederland, Oost- en West-lndië, Vlaanderen, Zuid-Afrika en Noord-Amerika. Daarna werd het stil, hoewel haar werkzaamheden op het Ethnologisch Instituut ge- woon doorgingen. Ook buiten de universiteit ont- plooide Grolman activiteiten. In 1939 zat ze bijvoor- beeld in een aantal subcommissies van de Volkskun- decommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, het huidige P. J. Meertensinstituut^'). Mogelijk werkte Grolman in de jaren dertig aan een vervolg op haar boek over de ka- lenderfeesten. De titel van dit boek doet vermoeden dat meerdere delen gepland waren^^). Prof. Kohlbrugge ging in 1 935 met emeritaat. Als op- volger werd H. Th. Fischer (1901-1976) benoemd, echter niet als hoogleraar maar als lector^^). Ingaande |
1 januari 1943 werd Hermina Grolman benoemd tot
,,vast-assistente bij de volkenkunde"^»)^ het Instituut was toen gevestigd aan de Drift 29. De anti- nazistische activiteiten van Fischer leidden 22 fe- bruari 1944 tot zijn ontslag als lector^'). Als enige overgeblevene op het instituut nam Grolman de lo- pende zaken waar^'), het onderwijs was toen al stil komen te liggen. Na de oorlog keert Fischer terug, nu als hoogleraar. Grolman wordt weer één van zijn as- sistenten. Van na de oorlog zijn geen publikaties van Hermina
Grolman bekend. De volkskunde was in en door de oorlog in het slop geraakt. Veel volkskundigen had- den zich te nauw met de Duitsers verbonden. De volkskunde zoals die door Hermina Grolman beoe- fend werd, was uit de mode geraakt. Niemand wacht- te nog op een vervolgdeel op de kalenderfeesten. Daarnaast heb ik het vermoeden dat, na de benoe- ming van Fischer, Grolmans werkzaamheden op het instituut steeds meer op administratief en biblio- theektechnisch vlak kwamen te liggen. Als Grolmans activiteiten afgemeten kunnen worden aan die van haar opvolgster, waarover we uitgebreid zijn ingelicht door een brief van Fischer aan de curatoren^'), dan zou na de oorlog haar taak bestaan hebben uit het bij- houden van de internationale volkenkundige catalo- gus, het verzorgen van de in- en uitgaande post, de verzorging van het financiële beheer van het insti- tuut, het bijhouden en catalogiseren van de biblio- theek en het verrichten van administratieve werk- zaamheden in verband met colleges en tentamens en dergelijke^"). Wat verder nog meespeelde was dat Grolman was
gaan sukkelen met haar gezondheid. In een brief van 14 december 1950 aan de Secretaris van het college van curatoren^') merkt Fischer op dat ,,de gezond- heidstoestand van Mejuffrouw H. C. A. Grolman van dien aard [is], dat het instituutswerk daar de weerslag van ondervindt. Hoewel er nog geen directe aanlei- ding is om aan vervroegde pensionering te denken. |
||||||||
113
|
|||||||||
,,Een Germaansche opvatting in het hedendaagsche volksle-
ven behouden", in: Eigen volk 1 (1929) 346. ..Karnversje en het Friesche zuivelbedrijf naar aanleiding van een bezoek aan 't Friesch museum te Leeuwarden", in: Eigen volk 2 (1930) 18-24. Nederlandsche volksgebruiken naar oorsprong en beteeke-
nis: Kalenderfeesten (Zutphen 1931). Boekbesprekingen:
H. W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven (Deventer
1927), besproken in: Tijdschrift van het Koninklijk Neder- landsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie, 45 (1928) 98-103. W. N. Broekhuyzen en J. Muiderman, De wijde wereld (Aard-
rijkskundig leesboekjel (Wageningen 1929), besproken in: Eigen volk 1 (1929) 252-253. C. K. Elout, In kleuren en kleeren. Nederlandsche volksdrach-
ten (Amsterdam z.j.), besproken in: Eigen volk 4 (1932) 82-84. Lezing:
,,Het Midwinterfeest in Nederland", een samenvatting van
deze lezing in: J. B. L. Hol., ,,Geografische kring", in: Tijd- schrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Ge- nootschap 2e serie, 42 (1925) 303-305, aldaar 304. Noten
1. Over Van de Graft zie: P. J. Meertens, ,,Bij de zeven-
tigste verjaardag van dr C. Catharina van de Graft", in: Volkskunde 46 (1944) 283-290 en P. J. Meertens, ,,ln memoriam dr C. Catharina van de Graft", in: Volkskun- de 70 (1969) 318-319. 2. K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek van Nederland
en Vlaams België i's-Gravenhage/Batavia 1949) 123. 3. Gegevens ontleend aan de burgerlijke stand.
4. Zie C. C. S. Wilmer, Museum op zolder (Utrecht 1988)
35. 5. Vriendelijke mededeling van H. Grolman, oudste zoon
van de broer van Hermina Grolman. 6. De informatie in deze en de volgende alinea is ontleend
aan aantekeningen van Anthonij Grolman bij deze stam- boom. De stamboom is in het bezit van H. Grolman, voornoemd. 7. Zie de notulen van de vergaderingen van het college van
regenten van de burgerscholen van de Nederduitsche Hervormde gemeente Utrecht, pagina 76 (vergadering 21 maart 1914) en 78 (vergadering 7 april 1914), Ge- meente Archief Utrecht (GAU), inventaris 76 (Archief van de diaconiescholen der Nederduitsche Hervormde gemeente te Utrecht, sinds 1913 Nederduitsche Her- vormde Gemeentescholen te Utrecht), nr. 548. 8. De Utrechtsche universiteit 1815-1936 (Utrecht 1936)
357 en 360-370 en H. W. von der Dunk e.a. (redactie). Tussen Ivoren toren en grootbedrijf. De Utrechse univer- siteit, 1936 1986 iMaarssen 1986) 487. 9. GAU, inventaris 76, nr. 548, pagina 133.
10. Zie de notulen van de vergadering van het college van re-
genten van de Nederduitsche Hervormde burgerscho- len, 1 5 september 1916: GAU, inventaris 76, nr. 548, pagina 1 59. Het eervol ontslag werd verleend ingaande 1 november 1916. 11. Zie de brief van 1-12-1924 van de bibliothecaris van de
Rijksuniversiteit A. Hulshof aan de secretaris van cura- toren, waarin deze Grolman voordraagt voor een vaste benoeming tot bibliotheekambtenaar. De toestem- mingsbrief van het ministerie dateert van 30 juni 1926. Beide brieven bevinden zich in het Archief van de Cura- |
||||||||||||
te minder omdat Mej. Grolman, gezien de financiële
consequenties die deze voor haar zal hebben, daar te- gen opziet, meen ik dat het gev\/enst is dat met de mo- gelijkheid er van reeds thans rekening wordt gehou- den". Grolman had eenvoudigweg geen tijd en ener- gie meer om zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden. Ingaande 1 april 1954 krijgt Hermina Grolman, wegens het bereiken van de 65-jarige leef- tijd, eervol ontslag als vast-assistente bij de volkenkunde"). Hermina Grolman woonde haar gehele leven in
Utrecht'M. Het ouderlijk huis aan de Begijnekade 16 verliet ze pas in 1926, na het overlijden van haar bei- de ouders. Tot aan het begin van de oorlog woonde ze in de Burgemeester Reigerstraat. Ze deelde deze woning met een zekere J. de Nooij, ambtenaar bij de SHV, mogelijk een onderhuurder. Later verhuisde Grolman naar de Prinsenstraat, waar ze tot haar dood bleef wonen samen met een huishoudster. De oudste zoon van de broer van Hermina Grolman kan zich ,,Tante IVlini" nog goed herinneren. In 1936 ging hij in Utrecht medicijnen studeren en kwam wekelijks bij zijn tante op theevisite. Hij omschrijft Hermina Grol- man als ,,een dikke gezette dame, een matrone met een rond en bol gezicht"^^). Hermina Grolman overleed op 24 juni 1955, vijftien
maanden na haar pensionering, te Utrecht^'). Ze werd begraven vanuit de Prinsenstraat. Het was een sobere begrafenis met weinig mensen. Aanwezig wa- ren enkele familieleden, waaronder bovenvermelde neef, en de huishoudster met haar zus. Er was waar- schijnlijk niemand van de universiteit, ook prof. Fi- scher niet die pas in 1970 met emeritaat ging. Ook vanuit volkskundige hoek was niemand vertegen- woordigd. Het is mij niet bekend met welke volkskun- digen Grolman persoonlijke contacten onderhield. C. Catharina van de Graft woonde op een steenworp af- stand van Hermina Grolman in de Parkstraat. Hermina Grolman ligt begraven op de Tweede Algemene Be- graafplaats ,,Kovelswade" in een graf met haar beide ouders. |
||||||||||||
Ahornstraat 17 bis
3552 CD Utrecht |
Albert van der Zeijden
|
|||||||||||
Publikaties van Hermina C. A. Grolman
,,De beteekenis van het haar in de volkenkunde", in: Volks-
kunde 26 (19211 153-157; 161 182. ,.Volksgebruiken bij sterven en begraven in Nederland", in: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie, 40 (1923) 359-393. ,,De winterfeesten in Nederland", in: Tijdschrift van het Ko- ninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie, 43 (1926) 685-721; 798-828. ,,Les traditions magico-religieuses desfêtescalendaires", in:
Institut international d'anthropologie. Ille session Amster- danfi 20-29 septennbre 7927 (Parijs 1928) 525-530. ,,De zomerfeesten in Nederland", in: Tijdschrift van het Ko- ninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie, 46 (1929) 593-643; 743-781. ,,Oude en nieuwe tijdrekening, oude en nieuwe mei, oud en
nieuw allerheiligen, meikersen in de maand juni, enz.", in: Eigen volk 1 (1929) 283-284. |
||||||||||||
114
|
||||||||||||
landsche volksgebruiken zullen geboekstaafd worden.
Hieronder is dan een begin gemaakt van een goed gedo- cumenteerd uitvoerig werk over de Nederlandsche Eth- nografie, het welk tot nu toe niet bestond." 23. Von der Dunk, Tussen ivoren toren en grootbedrijf, 487.
Dankzij het fonds ten behoeve van Indologische studiën verwierf Fischer zich alsnog een leerstoel, namelijk die van ,,De vergelijkende volkenkunde van Nederlands- Indië". 24. Volgens gegevens op haar personeelskaart van de Rijks-
universiteit Utrecht, mij vriendelijk ter beschikking gesteld door de universiteit. 25. Von der Dunk, Tussen ivoren toren en grootbedrijf, 487.
26. Zie bijvoorbeeld de brief van de Secretaris van het Colle-
ge van Curatoren aan de Secretaris Generaal van Onder- wijs, wetenschap en cultuur d.d. 12 juni 1944 waarin deze voorstelt, wegens het ontslag van Fischer, Grol- man te machtigen het geldelijk beheer over het Volken- kundig Instituut te voeren. Deze brief berust in het RAU, inventaris 59, nr. 2130. De Rijksuniversiteit Utrecht was zo vriendelijk mij inzage te geven ook in stukken da- terend van na 1939. 27. RAU, inventaris 59, map 1484.
28. C. Offringa herinnert zich Hermina Grolman als Fischers
factotum. ,,Ze behoorde tot die oude jonge-juffrouwen waarop vroeger hele families en aan de universteit insti- tuutjes dreven. Ze wisten alles, deden alles en boezem- den een heilig ontzag in." C. Offringa in een brief aan de auteur, 13 augustus 1989. Dr. Offringa was tot aan zijn pensionering universitair hoofddocent bij de vakgroep geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht en stu- deerde na de oorlog Indologie en Indisch recht te Utrecht. 29. RAU, inventaris 59, map 2130.
30. Zie de ontslagbrief in het RAU, inventaris 59, map 1484.
31. Zie de adresboeken van de gemeente Utrecht.
32. Telefonische mededeling van H. Grolman, 1989.
33. Inlichting uit het bevolkingsregister.
|
||||||||||||
toren van de Rijksuniversiteit Utrecht, berustend in het
Rijksarchief Utrecht (RAU), inventaris 59, map 1384. 12. RAU, inventaris 59, map 1484.
13. RAU, inventaris 59, map 1384.
14. Over deze Centrale Volkenkundige Catalogus zie: J. H.
F. Kohlbrugge, ,,De systematische kaart-catalogus voor de volkenkunde aan het ethnologische instituut te Utrecht", in: Bibliotheekleven: orgaan der centrale ver- eeniging voor openbare leeszalen en bibliotheken en van de Nederlandsche vereninging van bibliothecarissen 6 (1921) 99-114. 1 5. Over de geschiedenis van de volkskunde in Nederland
zie: P. J. Meertens,,, Volkskunde" in: Eerste Nederland- se Systematisch Ingerichte Encyclopaedie deel 3 (Am- sterdam 19471 277-286; J. J. Voskuil, ,,Geschiedenis van de volkskunde in Nederland: portret van een discipli- ne", in: Volkskundig bulletin 10 (1984) 50-63; Gerard Rooijakkers, ,.Volkskundige perspectieven", in: Bra- bantia 38 (1989)_nr. 3, 3-7. 16. Jos. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde (Tweede
herziene druk Zutphen 1930) IX. 17. Zie Peter Kloos, Culturele antropologie: een inleiding
(Amsterdam 1976) 20-23, 202. 18. Hermina C. A. Grolman, Nederlandsche volksgebruiken:
kalenderfeesten (Zutphen 19311 XI. 19. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, 17-18.
20. Vergelijk Rooijakkers, ,,Volkskundige perspectieven",
5: ,,Niet uit hun context gehaalde 'relicten', maar de functies, de betekenissen en de onderlinge samenhang van cultuurverschijnselen, beschouwd vanuit een ont- wikkelingsperspectief, vormen het object van de moder- ne volkskunde." 21. Zie de jaarverslagen van de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen. Grolman zat in de com- missies voor ,,klederdrachten", ,,volksfeesten en ge- bruiken" en in die van ,.kinderspel". 22. Zie ook de recensie van haar boek door J. Raschin Eigen
vo//c4(1932) 16:,,De ondertitel 'Kalenderfeesten' doet vermoeden dat op dezelfde wijze ook de andere Neder- |
||||||||||||
INGEKOMEN
|
||||||||||||
deelde dienen de hoofdstukken 4 (oorsprong en vorm
van het officie) en 5 (algemeen overzicht van de ont- wikkeling van het gregoriaans) als achtergrondinfor- matie bij hoofdstuk 6, waarin de reconstructie en ver- antwoording van de bronnen zijn opgenomen. Het is mij dan ook niet duidelijk wat dr Vernooy voor heeft met het op zijn onvolledigheid uitputten van hoofdstuk 5. Het is nimmer mijn bedoeling geweest in mijn boek
uitgebreide hoofdstukken te wijden aan onderwerpen als deze waarover boekwerken te schrijven zijn, maar om inderdaad een samenvatting ^e geven en de ge- bruikte handschriften te plaatsen in de tijd. Bovendien, waarom zo tendentieus geschreven over de melding die ik maak van het verschijnen van het Graduale Lagal in de Lagalnotatie van Chris Hakken- nes? De Lagalnotatie werd ontwikkeld uit de kwa- draatnotatie en is dus per definitie een volgend sta- dium in de ontwikkeling van de gregoriaanse notatie. Dat de Lagalnotatie (nog) niet door iedereen aanvaard |
||||||||||||
Reactie op boekenschouw in IVIaandblad Oud Utrecht
april 1989 Als auteur van het midden vorig jaar verschenen boek
,,Sint Maarten schutspatroon van Utrecht" wil ik gaarne reageren op de recensie van dr A. Vernooy in Maandblad Oud Utrecht van april 1989. Het bovengenoemde boek bevat de weerslag van een onderzoek naar de verering van Sint Maarten - Marti- nus van Tours - in (voornamelijk) het middeleeuwse Utreclit; zowel zijn kerkelijke als volkse verering ko- men aan bod. Het leeuwendeel van deze publicatie wordt gevormd
door een reconstructie van de getijden zoals die in de middeleeuwen in de Utrechtse kapittelkerken gevierd zouden kunnen zijn. Daartoe raadpleegde ik een aan- tal laat-middeleeuwse liturgische handschriften af- komstig uit de Mariakerk die zich in de Utrechtse Uni- versiteitsbibliotheek bevinden. Zoals ik in mijn voorwoord op pagina 7 reeds mee- |
||||||||||||
115
|
||||||||||||
of gebruikt wordt doet niets ter zake. Daarbij komt
nog dat over meerdere punten die door dr Vernooy worden aangehaald het laatste woord nog niet is ge- zegd. Raakte het gregoriaans door de opkomst van de meerstemmigheid in verval óf raakte het gregoriaans in verval en kon de meestemmigheid opkomen? Waarom doet dr Vernooy de reconstructie van het Sint Maartensofficie zélf - pionierswerk in de ogen van endere critici - af met een opmerking als „wat moeten de lezers nu met het corpus van het boek?" en waarom heeft hij de handschriften niet geraad- pleegd? Voor zover mij bekend is in nog geen enkele andere
publicatie een dergelijke reconstructie verschenen en toegankelijk gemaakt voor bijvoorbeeld zangers van gregoriaans. De door mij gebruikte handschriften zijn op vijf dagen
van de week van 9.00-17.00 uur inde Utrechtse Uni- versiteitsbibliotheek te raadplegen. Wanneer de heer Vernooy deze handschriften zou hebben bestudeerd, had hij de reconstructie kunnen toetsen aan zijn om- vangrijke kennis van de liturgie en het gregoriaans. Omdat de monniken op het dure perkament niet méér schreven dan absoluut noodzakelijk was, ontbreken er voor de 20ste eeuwse onderzoeker vele onderde- len, zowel qua tekst als muziek. Hierbij komt nog de vraag naar de opbouw en invul- ling van de oude ordening van de getijden. Hoe zag die er eigenlijk uit voordat er talrijke wijzigingen door werden gevoerd? Het Sint Maartensofficie uit de praktijk van de 19de of 20ste eeuw ziet er beslist an- ders uit dan in de middeleeuwen. Door vergelijken van andere officies en bronnen heb ik getracht een zo verantwoord mogelijk geheel samen te stellen. Met de beslissingen die hier moesten worden genomen heeft dr Vernooy zich dus jammer genoeg niet bezig- gehouden. Het moet mij van het hart dat me dit in een recensie
van een ,,kenner" zéér spijt. Ik denk ook dat de lezers van Oud-Utrecht hiermee niet zijn gediend. In de hoop een bijdrage te hebben geleverd aan het onderzoek naar de oude kerkmuzikale praktijk in de Domkerk en in het vertrouwen dat evenals in 1988 ook dit jaar weer velen getuige zullen zijn van het klin- kende resultaat van dit gereconstrueerde officie besluit ik deze reactie. |
|||||||||||||||||||||||||
de, boekhandelaar De Vroede en het Universiteitsmu
seum. Het onderzoek zal resulteren in een publicatie.
De auteurs zijn op zoek naar vroegere bewoners en/of gebruikers van deze gebouwen. Mocht u ons infor- matie kunnen verschaffen, dan verzoeken wij u schriftelijk of telefonisch contact op te nemen met |
|||||||||||||||||||||||||
Hilde Vries
Voorstraat 87 bis Utrecht 030-31 89 65 |
of
|
Pucl< Nijenhuis
Warande 131 3705 ZK Zeist 03404-6 13 04 |
|||||||||||||||||||||||
AANGEBODEN
|
|||||||||||||||||||||||||
Aangeboden: Jaarboeken Oud-Utrecht 1943-1988.
Te bevragen bij jhr mr L. M. Rutgers van Rozenburg, Acacialaan 3a, 3707 ED Zeist, tel. 03404-1 36 60. |
|||||||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 11 - november 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter;
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65+ ^ 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
|||||||||||||||||||||||||
Utrecht
Korte Nieuwstraat 29
|
|||||||||||||||||||||||||
Drs M. C. Breij
|
|||||||||||||||||||||||||
Gebouwen Letterenfaculteit
|
|||||||||||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N,: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
|||||||||||||||||||||||||
Na verschillende verbouwingen is de Letterenfacul-
teit van de Rijksuniversiteit Utrecht nu gevestigd in de panden Trans 2 t/m 16, Korte Nieuwstraat 2 en 4, Pausdam 4 en Achter de Dom 13. Dit is aanleiding ge- weest voor een onderzoek naar de geschiedenis van deze panden en hun vroegere bewoners en gebrui- kers. In het verleden zijn hier o.a. gevestigd geweest het
zogenaamde ,,Gelukskantoor", het Gesticht der Lief- |
|||||||||||||||||||||||||
116
|
|||||||||||||||||||||||||
BOTERSTRAAT 20 IN UTRECHT:
HET LOMBARDENHUIS |
|||||||||||
een verslag van de historicus Marten Jan Bok, die
zich vooral bezighoudt met de Utrechtse schilders. Toch was ook archiefonderzoek naar de middeleeuw- se geschiedenis van het huis zeker op zijn plaats ge- weest. Het zou hebben aangetoond dat dit huis al in het begin van de veertiende eeuw het Lombardenhuis werd genoemd. De oudste vermelding daarvan trof ik aan in een oorkonde uit 1319, handelend over een perceel dat aan één zijde grensde aan het domus Lom- bardorum, ,,het huis van de Lombarden"^). In deze oorkonde gaf het Utrechtse kapittel van Sint-Marie een perceel grenzend aan dit huis in erfpacht aan Gijsmaar Frederiksz., burger van Utrecht. Zowel het archief van het kapittel als dat van de Utrechtse familie Zoudenbaich leverden gegevens op over het huis. In een oorkonde van 2 augustus 1407, |
|||||||||||
Aan de zuidkant van de Utrechtse Boterstraat springt
het huis nummer 20 in het oog door zijn forse uiterlijk. In 1 987/1 988 kon dit pand, dat een aantal jaren gele- den is uitgebrand, aan een diepgaand bouwhistorisch onderzoek worden onderworpen. Het bleek te gaan om een woonhuis uit het midden van de dertiende eeuw dat als enig middeleeuws pand in Utrecht een verlaagde overwelfde achterkamer had met daar- naast een eveneens overwelfde gang naar het achter- erf (zie afb. 2). Bouwhistoricus Frans Kipp wees daar- bij ter vergelijking op een groep huizen in Warschau en op ,,De Moriaen" in Den BoschM- Zoals in Utrecht doorgaans het geval is, kon ook hier het bouwhistorisch onderzoek niet vergezeld gaan van een onderzoek naar de geschreven bronnen. Wél kon voor de zeventiende eeuw gesteund worden op |
|||||||||||
Afb. 1.
Het Lombardenhuis
vóór de restauratie met
rechtrs een deel van het
SInt-Eloyengasthuis.
Foto. Gem. Archief.
|
|||||||||||
117
|
|||||||||||
die in het kapittelarchief bewaard wordt, erkende de
Utrechtse burger Willem van Alendorp van het kapit- tel drie hofsteden in erfpacht te hebben ontvangen die aan de bovenzijde - dit wil in Utrecht zeggen de oost- of de zuidkant - grensden aan Jan Lieboert mit husinge geheten vanouds der Lombaerden huys^). Dat het oostelijke van deze percelen het grondstuk uit de oorkonde van 1319 was, blijkt uit de bewaard ge- bleven goederenregisters van Sint-Marie. Deze re- gisters bevatten overzichten van inkomsten uit de goederen van het kapittel met de namen van opeen- volgende bezitters - meestal erfpachters - van die goederen. Deze bezitterslijsten gaan terug tot ver in de veertiende, soms zelfs tot in de dertiende eeuw. In een van de goederenregisters, daterend van om- streeks 1400, wordt de weduwe van de hiervóór ver- melde Gijsmaar Frederiksz. als oudste bezitster ver- meld en als oostelijke belending rond 1400 de zojuist genoemde Jan Lieboert^). |
||||||||
zijn talrijke bezittingen. Uit dit cartularium blijkt dat hij
het huis in de Boterstraat in 1469 heeft gekocht van Gerrit Zuggerode en Hubert van Boechout, beiden ka- nunniken van Sint-Marie^). Het huis werd bij die gele- genheid der Lombairden huys genoemd. Vier jaar la- ter, op 22 juni 1473, deed hij het echter weer van de hand aan Jacob Jacobsz. en zijn vrouw Liedewij. Het pand werd daarbij omschreven als huysinge ende hofstede geheyten der Lombaerden huys, gelegen in die Botterstraet, streckende vuyt der Botterstraet tot aen die Vysscherstege. De kopers beloofden daarbij Evert schadeloos te houden van eventuele pacht of rente die betaald zou moeten worden vuyt den erve, berchstede gelegen aen Vuysscherstege t'eynden der Lombairden hofstede^). Kennelijk bezaten derden aanspraken op dit achtererf met de daarop staande bergplaats, mogelijk een pakhuis'). Dat we hier met het perceel van Boterstraat 20 te doen hebben, blijkt onmiskenbaar uit een oorkonde van 5 juli 1469, waarin aan Evert de eigendom werd toegewezen van een leech eerfgen gelegen in die ste- ge geheiten In den Galencoep, streckende affter aen der Lumbarden huys erve thoe, ende daer Herman Aerntzoen zuytwert ende Lijsbet Gijsbert Uden we- due nooirtwert naestgelegen sijn^). Het gaat hierbij zonder twijfel om een perceeltje aan de westkant van de voormalige Galekopsteeg ter plaatse van het te- genwoordige Visschersplein. Het erfje zal met zijn achterkant aan de oostelijke tuinmuur van Boter- straat 20 hebben gegrensd (zie afb. 3). Een jonger ge- geven bevestigt de identificatie van het Lombarden- huis met Boterstraat 20. In 1 568 vestigden de wedu- we van Jacob van Beusinchem, in zijn leven rent- meester van de koning voor het land van Utrecht, en hun kinderen een hypotheek op het huis in de Bo- terstraat genaempt In den Lombaert, daer Catharina van der Maeth oostwerts ende 't sinte Loijen steech- gen mit 't sinte Loijengasthuys binnen Utrecht west- werts naestgelegen waren'"). Waarschijnlijk heeft ook het terrein van dit tussen
1434 en 1446 gestichte Sint-Eloyengasthuis") - thans Boterstraat 22 - in oorsprong tot het perceel van het Lombardenhuis behoord. Als oostelijke belen- ding van de drie percelen van Sint-Marie wordt name- lijk in de tweede helft van de vijftiende eeuw niet meer het Lombardenhuis, maar het gasthuis genoemd'^). De sleutel van dit probleem ligt mis- schien in een oorkonde uit 1434 in het archief van het gasthuis. Blijkens de inventaris van dit archief zou het hier gaan om het perceel van het gasthuis dat in 1434 door Peter Grawairt aan Wouter van Colenberg werd overgedragen. Een notitie op de rug van de oorkonde zou spreken van de gifte van 't gasthuijs huysinghe''^). Dit voor ons doel belangrijke stuk kon echter wegens de slechte staat niet ter inzage wor- den gegeven, zodat de vraag of het terrein van het gasthuis tot het perceel van het Lombardenhuis be- hoorde nog niet opgelost kon worden. Wat ik wél te weten ben gekomen is dat in 1450 de gast- huismeesters de gang naast het gasthuis mochten verleggen door het gasthuis heen en de bebouwing langer maken"). |
||||||||
Afb. 2. Het Lombardenhuis van achteren gezien
met de overwelfde achterkamer en gang. Tek. A. F. E. Kipp. Over het huis zelf heb ik tot nu toe geen archiefstuk-
ken kunnen vinden die verder teruggaan dan de vijf- tiende eeuw. Tussen 1469 en 1473 blijkt het in bezit te zijn geweest van de domkanunnik Evert Zouden- balch, later proost van Maastricht en thesaurier van de Utrechtse dom. Deze geestelijke woonde niet ver daarvandaan, in de Donkerstraat, waar hij de nog be- staande imposante natuurstenen gevel vóór zijn ou- derlijk huis en enkele aangrenzende panden heeft la- ten bouwen*). Evert Zoudenbaich, door de Utrechtse stadsarcheoloog Tarq Hoekstra wel eens treffend als ,,een multinational" gekenschetst, heeft een kloek register nagelaten met de eigendomsbewijzen van |
||||||||
118
|
||||||||
Afb. 3.
Parcellering van de Bo-
terstraat op basis van het kadastraal minuutplan van 1832. In het midden het perceel van het Lombarden- huis, waarbij ook het zuide- lijk daarvan liggende Sint- Eloyengasthuis is inbegre- pen. De drie hofsteden van Sint-Marie lagen tussen dit gasthuis en de Alen- dorpsteeg. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
Of de gang werkelijk verplaatst is of dat we voor ver-
leggen moeten lezen verlengen, wat een stuk logi- scher zou zijn, wordt uit dit raadsbesluit overigens niet duidelijk. Zeker is in ieder geval dat er naast de westelijke zijgevel van Boterstraat 20 nog steeds een gang ligt, die vroeger als Eloyensteeg zelfs doorliep tot in de Visscherssteeg (zie afb. 3).^'). Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het Lom- bardenhuis ooit toebehoord heeft aan geldschieters uit Lombardije. Al in 1 260 kregen drie van deze geld- leners op onderpand, afkomstig uit Asti, het recht om zich voor tien jaar in Utrecht te vestigen. In een artikel in het maandblad Oud-Utrecht, ,,Middeleeuwse geld- schieters in Utrecht", verschenen in 1985, vroeg Monic Slingerland zich af waar deze kapitaalkrachtige vreemdelingen in Utrecht hebben gewoond. Zij wees daarbij op de plaats van het latere pandhuis aan de Oudegracht, waarachter zich ook een Lombardsteeg bevond. Deze naam zal echter zijn afgeleid van de ,,lombard" of lommerd", zoals het daar aanwezige pandhuis veel later naar de vroegere Lombarden werd genoemd'^l. In een reactie op de bijdrage van Monic Slingerland vestigde Bram van den Hoven van Gende- ren de aandacht op de hierboven genoemde oorkonde |
|||||||||
van 17 januari 1469 uit het cartularium van Evert
Zoudenbaich betreffende het huis in de Boterstraat, zonder echter dit huis exact te situeren"). In haar artikel ging Monic Slingerland nader in op de bijzondere status van de Lombarden. Zij waren welis- waar rijk en afkomstig uit adellijke en patricische fa- milies, maar aan de andere kant stonden zij als ,, woe- keraars" die het kerkelijk renteverbond overtraden niet erg in aanzien. Bovendien waren het vreemdelin- gen. Ik acht het daarom wel enigszins voor de hand liggen dat hun overigens imposante stenen woonhuis niet langs de Oudegracht stond, waar zich de meeste stamhuizen van de belangrijke Utrechtse families be- vonden. Deze ,,steenhuizen" waren door een bijzon- der systeem van erfopvolging, het zogeheten vorder- lick erfrecht, beschermd tegen overname door derden''*). Ook zal het niet zo gemakkelijk zijn ge- weest elders langs de Oudegracht, met een parcelle- ring die toen al steeds fijnmaziger aan het worden was, een bouwterrein van voldoende grootte te ver- werven om een huis met allure te kunnen neerzetten. Voor rijke vreemdelingen zal er daarom vaak niet veel anders hebben opgezeten dan een stenen huis te bou- wen op een plaats waar nog ruimte was. Een straat |
|||||||||
119
|
|||||||||
10 Gemeentearchief Utrecht (GAU), Stadsarchief I,
705 (register van transporten en plechten januari-juni 1568), biz. 132-134. 11 Zie over dit gasthuis A. C. F. Koch, ,,Schets van
een geschiedenis van het Sint Eloyengasthuis te Utrecht", Jaarboekje van ,,Oud-Utrecht" 1947 en 1948, 49-61. 12 RAU, St.-Marie 360-2 (goederenregister mensur-
naalkamer 1487): Item XVs. bonorum Victoris et Pasche de superiori, item XVIII s. bonorum de media area Nicolai episcopi, item XII s. bonorum de inferiori area Nicolai episcopi. Et habent iste III aree, nunc coedificate, ad orientem hospitale sancti Eligii et ad occidentem vicum dictum Alen- dorpssteghe. 13 GAU, Gebundelde inventarissen I, Inventaris van
het St.-Eloyengasthuis, 78. 14 GAU, Stad I, 13 (raadsdagelijks boek
1446-1451), fol. 175: Die scepenen ende rade ende oudermans hebben gegont den gast- huysmeysters van sinte Loyengasthuise dat zij die ganck Idiel bezijden aen den voirscreven gast- huise nu leyt verleggen mogen doir dat gasthuis, ende dat gasthuis voirscreven lengen. 15 Zie Kipp, ,,Boterstraat 20", 52, afb. 38.
16 Maandblad Oud-Utrecht, 58, (1985), 1-4.
17 T.a.p., 202.
18 8. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen
der stad Utrecht, Werken der Vereeniging tot uit- gave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, 1 ste reeks, nr. 3 ('s-Gravenhage 1 885), In- leiding, 9-10. Vgl. A. J. Maris, Van voogdij tot maarschalkambt. Bijdrage tot de geschiedenis der Utrechts-bisschoppelijke staatsinstellingen, voornamelijk in het Nedersticht (Utrecht 1 954), 62-63 en 69, nt. 24. 19 Zie Kipp, ,,Boterstraat 20", 49-50.
20 Dat zou dan ook wel eens het geval kunnen zijn
met ,,De Moriaen" in Den Bosch. In deze Bra- bantse stad woonde al in 1282 een Italiaanse geldschieter: Thadeus Cavazonus, bijgenaamd Willem de Lombard, die net als zijn Utrechtse col- lega's afkomstig was uit Asti. Zie H. P. H. Camps in het door hem uitgegeven Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, I ('s-Gravenhage 1979), bIz. 507. |
|||||||||||||||||||
als de Boterstraat, die in de middeleeuwen zeker de
nodige status bezat"), was daartoe zeer geschikt. Aangezien de bouwtijd van het huis op grond van bouwhistorische kenmerken op het midden van de dertiende eeuw wordt gedateerd, is het niet onwaar- schijnlijk dat het omstreeks 1260 door de ,,Utrecht- se" Lombarden gebouwd is. Daarbij kan dan tevens de vraag worden opgeworpen of de verlaagde over- welfde achterkamer niet teruggaat op een Noorditali- aanse bouwwijze^"). Maar dat is een probleem dat ik graag overlaat aan de bouwhistorici. |
|||||||||||||||||||
Stadionlaan 41
3583 RB Utrecht |
drs. M. W, J. de Bruijn
|
||||||||||||||||||
Noten:
1 A. F. E. Kipp, ,,Boterstraat 20", Archeologische
en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht 1988, 49-69. 2 Rijksarchief in Utrecht (RAU), Archief van het ka-
pittel van St.-Marie 286 (1319 november 23). 3 RAU, St.-Marie, 286 (1407 augustus 2).
4 RAU, St.-Marie 360-1 (goederenregister mensur-
naalkamerc. 1400), fol. 4-2, part. 6: Item relicta Ghiselmari, postea Nicolaus de Zulen, postea Wilhelmus Splinter, nunc Wolterus de Zulen XV s. Victoris et Pasche hereditarie de una area by sunte Marien plaetze sita, simulcum duabus areis nostris quas idem Wolterus etiam habet a nobis in pactum, de quibus dicunt due particule sequen- tes. Et sic de istis tribus areis simul sitis, superius lohannes Liebort, inferius area nostra quam ha- bet in pactum dominus Godefridus de Lyenen, concanonicus noster —. 5 Zie over hem E. Suir, ,,Evert Zoudenbalch. Dom-
kanunnik te Utrecht in de tweede helft van de ^ 5de eeuw", Jaarboek Oud-Utrecht 1977, 7-55. 6 RAU, Archief Zoudenbalch 50, fol. 131-134 en
153. 7 T.a.p., fol. 153.
8 Waarschijnlijk is deze bergplaats bij archeolo-
gisch onderzoek teruggevonden: ,,Archeologi- sche en bouwhistorische kroniek 1981", Maand- blad Oud-Utrecht 1982, 79-80. 9 T.a.p., 133-133V.
|
|||||||||||||||||||
NIEUWE LITERATUUR EN EEUWFEEST
|
|||||||||||||||||||
DE OUD-KATHOLIEKEN IN STAD EN UNIE
|
|||||||||||||||||||
c.q. gerestaureerd". Die stelling heeft de opinie-
pagina van NRC-Handelsblad niet gehaald, maar er is wel iets belangrijkers gebeurd: de wens die erin wordt uitgedrukt gaat in vervulling. Als sluitstuk van een volledig reorganisatieplan zal de
,,Gertrudiskapel", zoals ze de afgelopen jaren meestal werd aangeduid, worden gerestaureerd. Met |
|||||||||||||||||||
Tien jaar geleden poneerde ik in de voorgeschreven
bijlage bij mijn proefschrift een serieuze schertsstel- ling die als volgt luidde: ,,De thans ontruimde paro- chiekerk van St. Gertrudis aan de Mariahoek te Utrecht is de oudste en historisch meest belangrijke van de nog overgebleven schuilkerken in ons land. Zij dient dan ook met zorg in stand te worden gehouden |
|||||||||||||||||||
120
|
|||||||||||||||||||
de intentie deze kerkelijke ruimte te laten functione-
ren als onderdeel van een ontmoetingscentrum dat tussen de oude en de nieuwe Gertrudiskerk is gepro- jecteerd. Tot de „reorganisatie" behoorde de afstoting van de
kerk van de oud-katholieke hoveniers, de St. Jakobus Buiten de Weerd, die in december 1870 in gebruik was genomen'). Op zondag 9 april 1989 werd van dit kerkje afscheid genomen en de godslamp gedoofd. Het in houtsnijwerk uitgevoerde hoofdaltaar is over- gebracht naar de kathedraal aan het Willemsplant- soen, waar daarvoor een speciale Jacobuskapel in de rechterzijbeuk is ingericht. Dezelfde procedure is ge- volgd met betrekking tot de Maria Minor aan het Ach- ter Clarenburg, de huiskerk die na 1 640 de katholiek ■gebleven parochianen van de Buurkerk een toe- vluchtsoord bood. De herinnering aan deze nu afge- stoten parochiekerk wordt levend gehouden door de kapel van de H. Maria Minor ,,op zolder", een medita- tieruimte die is te bereiken via een smalle trap in de sacristie. Het complex Achter Clarenburg is in 1989 verkocht. Zo is gepoogd van de drie ,,bloedgroepen" van de
o.k. parochies in de stad een en ander in de gerestau- reerde Gertrudis-kathedraal present te stellen. Op 1 5 april 1989, nog geen week na de sluiting van de Jako- bus, werd de grondig gerestaureerde kathedrale kerk door aartsbisschop A. J. Glazemaker opnieuw inge- wijd. Hoe dit liturgisch precies moet worden opgevat is niet helemaal duidelijk. Kan een kerkgebouw dat niet is ,,geprofaneerd" opnieuw worden gewijd? En- kele elementen in de liturgie van 1 5 april 1989 wijzen, behalve op de wijding van het nieuwe altaar en de bei- de genoemde kapellen, op een consecratie van het kerkgebouw als geheel. En dat was al gebeurd op 6 mei 1914. Kanunnik en pastoor J. N. van Ditmarsch heeft met
veel toewijding een gids geschreven die zeer gedetail- leerd ingaat op de kunsthistorische, symbolische en katechetische aspecten van al wat er in de kerk te zien is. Daarnaast geeft hij kort enige basisinformatie over het kerkelijke schisma aan het begin van de 18de eeuw en de totstandkoming van de oud-katholieke kerken na 1870. Twee voorgangers aan het Wil- lemsplantsoen worden met ere genoemd. Allereerst de erudiete bouwpastoor Cornelius Deelder, die zijn nieuwe kerk met oud-christelijke symboliek heeft overladen, verder Engelbertus Lagerwey, een man die in de periode voor en na de Tweede Wereldoorlog een rol speelde in het culturele leven van de stad. Het gidsje van Van Ditmarsch geeft heel wat informatie op een ook voor niet-ingewijden bevattelijke wijze. De bescheiden winst die hij uit de verkoop hoopt te halen is bestemd voor het restauratie-fonds van de voormalige schuilkerk. De o.k. gemeente moet daar- voor zelf zo'n f 750.000 bijeen zien te brengen en de pastoor is druk doende een Comité van aanbeveling te organiseren. Het belang van dit voor stad en land unieke restaura-
tie-project wordt uiteengezet in een boekje dat geen titelpagina heeft, maar waarvan op de omslag ,,Ger- trudis" staat, met een kleuren-afbeelding van het in- |
|||||||
terieur in zijn gloriedagen. Zowel de bouwgeschiede-
nis (A. F. E. Kippl als het restauratieplan (ir. G. W. van Hoogevest) worden er kort en bondig in toegelicht. Drs. Fred Smit vertelt iets over de geschiedenis van de Utrechtse kerk. Hij doet dat in weinig woorden en hier en daar niet 100 procent nauwkeurig. Zo ver- meldt hij dat Petrus Codde in 1 703 door Rome is geëxcommuniceerd en in 1702 is afgezet. Geen van beide beweringen is juist. Codde is nimmer door Ro- me geëxcommuniceerd. Niet eens door de hem post- huum geweigerde kerkelijke begrafenis. Immers: iemand die dood is, kan niet meer worden geëxcom- municeerd. Hij is uit zijn ambt gezet, maar altijd bin- nen de kerk gebleven. En voorts is de onfortuinlijke prelaat in 1702 gesuspendeerd (geschorst), om pas twee jaar later definitief te worden afgezet. In een ge- schiedenis met zoveel pijnlijke kanten betekent elke onnauwkeurigheid wel ergens zout in een wonde: het schisma bestaat immers nog steeds. Pastoor Van Dit- marsch vertelt in het Gertrudis-boekje iets over de beide bibliotheken in Utrechts bezit en J. Spaans be- handelt de orgels in de schuilkerk. Achterin staat een handige plattegrond afgedrukt, die de ligging van heel het complex en de situering van de onderdelen ten opzichte van elkaar verduidelijkt. De foto's zijn wat donker afgedrukt en het gedicht van Willem Barnard staat er verdwaald in, maar als geheel Is dit een goed verzorgd en informatief boekje, waarin binnen het bestek van 30 bladzijden heel wat bij elkaar is ge- bracht. |
|||||||
121
|
|||||||
In het kader van de viering van 100 jaar Unie van
Utrecht vond een evenement plaats dat met het oog op de geschiedenis van de stad een afzonderlijke ver- melding verdient. Op zaterdag 23 september 1989 begon om 11.00 uur in de Domkerk een ,,pontificale hoogmis", waarin de oud-katholieke aartsbisschop Glazemaker als celebrant optrad. Net als zijn mede- bisschoppen van de Unie van Utrecht betrad hij met mijter en staf het hoogkoor van de protestantse Dom, aldus de draad opnemend op het punt waar Johannes van Neercassel, apostolisch vicaris in onze streken en titulair bisschop van Castorië in partibus infidelium, hem na de aftocht van de Fransen in november 1673 had moeten laten vallen. Dat de oud-katholieke kerk in Nederland de histori-
sche betekenis van een en ander terdege beseft, maakt zij duidelijk in de inleiding van het liturgie- boekje dat de aanwezigen ter hand werd gesteld. Evenals in het feit dat hetzelfde zilveren altaarkruis met Kruisreliek van pastoor Abraham van Brienen, dat in 1672-'73 op het hoogaltaar van de ge- rekatholiseerde Domkerk was geplaatst, nu op een zij-tafel stond opgesteld. Verder werden in de dienst gebruikt: de ring van Van
Neercassel, de staf van zijn opvolger Codde, het was- bekken met schenkkan van Rovenius, het borstkruis van Cornelius Jansenius en de kelk van Port Royal. Het uitdrukkelijk honoreren van dit kostbare histo- risch bezit en het koesteren van de herinneringen die daaraan verbonden zijn vormen een typisch oud- katholiek fenomeen. Het is een accentueren van de historische continuïteit, dat meer relevant is dan het blijven wijzen op de ,,ononderbroken successie" van- af Sint Willibrord en het met terugwerkende kracht benoemen van Rovenius, Van Neercassel en Codde tot ,,aartsbisschop van Utrecht". Op die titel zijn ze niet benoemd - evenmin trouwens als Willibrord -, zo beschouwden ze zichzelf niet en zo werden ze ook door de tijdgenoten niet gekwalificeerd. De aposto- lisch vicarissen waren geen diocesane of residerende bisschoppen, maar door de Apostolische Stoel ge- mandateerde kerkelijke functionarissen met de bis- schopswijding en een titel i.p.i. Pas later, terugblikkend op de gebeurtenissen van
1 723 en daarna, zijn ze achteraf ,,aartsbisschop van Utrecht" genoemd door de anti-Romeinse partij in het conflict. Er is hier dus sprake van een perspectief- verandering posf facta. Het terugprojecteren van de- ze titel naar vroegere periodes is een anachronisme en in het tijdperk van de oecumene een achterhaald stuk polemiek en apologetiek^). Het is ongeveer als wanneer men in een nationalistisch klein-Nederlands geschiedverhaal de stadhouders Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik alsnog tot koningen der Nederlanden zou uitroepen. In de eeuwfeest-viering van de Unie van Utrecht is dit corrigeren van de ge- schiedenis nogal eens aan de orde geweest, alsof daarin nog steeds de enige legitimatie van de oud- katholieke kerk zou zijn gelegen. Het historisch bewustzijn van de oud-katholieke ge- meenschap in ons land en de zorgvuldigheid waar- |
|||||||
Ook al ten bate van het restauratiefonds is een mapje
tekeningen gemaakt van zes aardige plekjes in de Driehoek van St. Marie. Kees van Westrenen maakte ze in augustus 1989. Grote kunstwerken zijn het niet, maar nauwkeurig en herkenbaar zijn ze wel. Een lijst met toelichtingen bij de tekeningen is bijgevoegd. Veel aandacht heeft de tentoonstelling Kunst uit Oud- katholieke kerken in het Catharijneconvent getrok- ken, gehouden van 25 augustus-29 oktober 1989. Drs. Paul Dirkse, die ook het leeuweaandeel van de organisatie voor deze curieuze expositie heeft gedra- gen, geeft in de catalogus een eerste inventarisatie van het thema. Zijn slotsom is dat vooral in de o.k. pa- rochies van Gouda, Delft en Utrecht zeer belangrijke collecties zilver, schilderijen en textilia bewaard zijn gebleven. Opnieuw wordt ook door hem de bijzondere rol van
Deelder en Lagerwey opgemerkt. Drs. Fred Smit neemt de ontstaansgeschiedenis van de Unie van Utrecht van 1889 voor zijn rekening. Hij doet dat be- knopt en overzichtelijk, zonder de conflicten en mis- kleunen (Arnold Mathew) uit de weg te gaan. Er staan in deze catalogus prachtige foto's, vooral bij het stuk van Smit. Ik noem die op de pagina's 40, 42, 43, 44 en 48. Stuk voor stuk heel scherpe opnames soms al van vóór 1900, en alle uitzicht biedend op een heel eigen wereld. Het afsluitende artikel over waar de oud-katholieke kerk voor staat, is onder de maat en hoort in deze catalogus niet thuis. Op p. 50 heeft de auteur het over een spreken en handelen dat ,,weer handen en voeten wil geven aan de droom van God", wat mij in menig opzicht een speculatieve onderne- ming lijkt. |
|||||||
122
|
|||||||
ving van de Oud-Katholieke kathedrale kerk van Ste Gertrudis
te Utrecht. (Utrecht, 1989.) Uitgave in eigen beheer. Ver- krijgbaar pastorie Willemsplantsoen 3 Utr., tel. 030- 31 50 18. Prijs ^5,-. Gertrudis. Samenstelling A. J. C. van Westrenen. Uitg. Oud-
kath. parochie Utrecht, 1989. 32 biz. met illustr. Verkrijgbaar bij het adres hierboven. Prijs f 10,-. Oud-katholieke parochie van Utrecht ,,ln de Driehoek". Zes tekeningen van A. J. C. van Westrenen. Verkoopprijs f5,- (verkrijgbaar: zie boven). Kunst uit oud-katholieke kerken. Samenstelling en red. Paul
Dirkse. Catalogus van de gelijknamige tentoonstelling. Utrecht, Rijksmuseum Het Catharijneconvent, 1989. 124 bIz. m. illustr. in kleur en zwart-wit. Prijs f 19,50. ISBN 90 71242 09 6. |
||||||||||||||
mee zij haar erfenis uit het verleden beheert vormen
,,successie" genoeg. Ton H. M. van Schalk
Noten
1 F. Smit, Kerkgebouw St. Jakobus-Utrecht 100 jaar. (Over-
druk uit De Oud-Katholiek, dec. 1970.) 2 Een overzicht van deze problematiek in M. G. Spiertz,
L'Eglise Cathollque des Provinces-Unies et Le Saint Siége pendant la deuxième moitié du XVIIe siècle. Leuven, 1975. (Bibliothèque de la Revue d'Histoire Ecclésiastique fase. 62.) Achtereenvolgens werden besproken:
J.N. van Ditmarsch, Dit huis geheiligd en versierd. Beschrij-
|
||||||||||||||
NOGMAALS DE INSIGNES VAN
SINTE KUNERA |
||||||||||||||
dit insigne hier nu worden afgebeeld. Het insigne
werd in 1885 als onderdeel van een grotere collectie verworven en bevindt zich sedertdien onder inv. nr. 85, 5-6, 106 in het British Museum. Er zijn geen gege- vens bekend over de verdere herkomst. Het insigne bestaat uit een rond zilveren plaatje met een diameter van 30 mm. In het plaatje zijn 4 gaatjes geslagen wel- ke moeten dienen voor het bevestigen van dat plaatje op hoed, kleding of wat ook voorkwam in een getij- denboek. Om alle details duidelijk zichtbaar te maken is het in-
signe hier twee maal vergroot afgebeeld. Binnen twee parelranden staat in gotische minuskels de tekst SANCTA - CUNERA. Waar bij het eerder gepubliceer- de in Wijk bij Duurstede gevonden insigne sprake is van een schrijfwijze van Kunera is hier gebruik ge- maakt van de schrijfwijze Cunera waaruit blijkt dat in dezelfde periode de naam van de Heilige zowel met een K als met een C geschreven werd. Midden in het insigne staat de gekroonde Sinte Cune- ra met aan haar rechterzijde de eveneens gekroonde jaloerse Koningin en aan haar linkerzijde de met een hoofddoek getooide dienstmaagd. Zoals bekend gaat de geschiedenis dat Cunera als één van de elfduizend maagden uit Keulen kon vluchten in Rhenen terecht- kwam waar de heidense koning Radboud haar in het paleis opnam. Zij wekte door haar ijver en inzet de ja- loersheid op van de Koningin die met lede ogen zag hoezeer Cunera in de gunst van de Koning kwam. Sa- men met haar dienstmaagd wurgden zij Cunera toen de Koning op jacht was. De wandaad werd ontdekt, de Koningin werd krankzinnig en maakte een eind aan haar leven en de Koning stichtte een kerk ter ere van Sinte Cunera. Nadien zorgde ,,die heylighe maget en- de martelaresse Sinte Kunera voor vele teekenen en- de mirakelen". Tussen de hoofden van Cunera en dienstmaagd staan
twee kleine franse lelies afgebeeld. Het insigne is niet gegoten maar is ontstaan door het persen van de dun- |
||||||||||||||
In het Maandblad van Oud-Utrecht van november
1987 (60 jrg. nr. 11) werd een afwijkend type insigne van Sinte Kunera, in Wijk bij Duurstede gevonden, ge- publiceerd. Tot dat moment waren vier Kunera-insignes bekend,
allen van éénzelfde vormgeving. Drie van deze insig- nes werden al eerder gepubliceerd en afgebeeld (Maandblad Oud-Utrecht, juli/augustus 1987); deze drie waren gevonden in Heteren, Achterberg en Am- sterdam. Er is aanleiding om nogmaals op deze Sinte Kunera-
insignes terug te komen. Brian Spencer, specialist op het gebied van laat-middeleeuwse religieuze en pro- fane insignes in Engeland, maakte mij attent op de aanwezigheid van een zilveren Cunera insigne in het British Museum te Londen. Dank zij de bereidwillig- heid en medewerking van het Department of Medie- val and later Antiquities van het British Museum kan |
||||||||||||||
British Museum, inv. nr. 85, 5-6, 106.
|
||||||||||||||
123
|
||||||||||||||
ne zilveren plaat door middel van een vorm. Deze
techniek komt aan het begin van de 16de eeuw in ge- bruik. Veelal worden daarbij dunne koperen plaatjes gebruikt die papierdun zijn. In Zeeland uit het Ooster- schelde gebied zijn verschillende van zulke plaatjes gevonden die betrekking hebben op de verering van Thomas van Canterbury, Barbara, Sint Job en de H. Dymphna. Ook deze exemplaren kunnen gedateerd worden in het begin van de 16de eeuw. Zoals in het eerder aangehaalde artikel werd opge- merkt is het opvallend dat de drie eerder tesamen ge- publiceerde insignes welke van een lood-tin alliage gemaakt zijn, van zo matige kwaliteit zijn. Hierdoor zijn de afbeeldingen en de tekst op de insignes niet tot in detail herkenbaar. Daarom ook is het verheugend dat recentelijk uit afgevoerde grond afkomstig uit de binnenstad van Kampen een Sinte Cunera insigne te- voorschijn kwam waarvan de kwaliteit veel beter be- waard gebleven is. Zo is de tekst SU(N)T CUNERA hier beter leesbaar. Ook de topbekroning is, afgezien van de pinakel aan de rechterzijde, onbeschadigd ge- bleven. Opvallend is het ontbreken van bevestigings- ogen terwijl er ook geen aanwijsbare tekenen zijn die duiden op het vroeger wèl aanwezig zijn. Het insigne bevindt zich thans onder Inv. Nr. 1 595 in de collectie Van Beuningen. De afmetingen zijn 65 mm hoog en |
||||||||||
Coll. Van Beuningen, inv. nr. 1423.
|
||||||||||
35 mm breed terwijl het insigne 12 gram weegt.
Cunera stelt ons voor nog meer verrassingen. Uit af- gevoerde grond afkomstig uit de bouwput van het bankiershuis Pierson Heldring & Pierson aan het Ro- kin te Amsterdam werd door een metaaldetectorzoe- ker een ander, geheel afwijkend Cunera insigne - he- laas sterk beschadigd en incompleet - gevonden. Ook dit insigne bevindt zich thans onder Inv. Nr. 1423 in vorengenoemde collectie. Het fragment heeft een hoogte van 43 mm en een breedte van 44 mm. Het is gegoten in een vorm van een alliage van lood en tin. Wederom staat de gekroonde en hier van een nimbus achter het hoofd voorziene Sinte Cunera in het mid- den. De wurgdoek wordt door de twee vrouwenfigu- ren ter linker en ter rechter zijde om de hals van de Heilige getrokken. Cunera staat met gevouwen han- den. Het is spijtig dat de banderol welke zich onder de drie
vrouwenfiguren bevindt ook beschadigd is waardoor aan de linkerzijde en in het midden enige letters zijn weggevallen. Bovendien zijn de letters aan de rech- terzijde enigszins gevloeid waardoor de tekst minder goed leesbaar wordt. De tekst luidt: (SV)NTE KV(N)ERA TO???. De nu nog niet met zekerheid te beantwoorden vraag is welke de laatste drie letters geweest moeten zijn. Vergroting van de letters, het gebruik van verschillende belichtingen en - wat we- tenschappelijk niet verantwoord is - een klein beetje fantaseren doet veronderstellen dat de tekst wel eens SVNTE KUNERA TOERN zou hebben kunnen zijn. We zullen moeten afwachten of een volgende vondst ons op dit gebied meer duidelijkheid geeft. Want zou de veronderstelling juist zijn dat er sprake is van toern (toren) dan zou daaruit kunnen worden geconcludeerd dat niet alleen aflaatbrieven maar ook pelgrimsinsignes werden verkocht om de nodige in- komsten de verkrijgen voor de bouw van de Cunera kerktoren welke in 1491 begonnen in 1531 werd beëindigd. Reeds in 1934 verscheen in Oud-Utrecht |
||||||||||
Coll. Van Beuningen, inv. nr. 1595.
|
||||||||||
124
|
||||||||||
(9e jrg. nr. 5) een uitvoerig artikel van de hand van A.
H. (Het is niet na te gaan wie zich achter deze initialen verschuilt. Misschien dr A. Hulshof (red.)) over Sinte Kunera, de heilige van Renen waar gewezen wordt op de belangrijke bron van inkomsten die verkregen werd uit de inkomsten van aflaatbrieven. Ons tegen- woordige Rhenen wordt in dit artikel Renen genoemd terwijl ook in de in 1 988 verschenen herdruk van Dat Leven/ende die passie/ende verheftinghe vander hey- liger maget Sinte Kunera die in die stadt van Renen rustede is met haer tekene ende mirakelen die ghe- schiet sijn en noh dagelix geschie die God gedae heeft |
doer die heylighe Maghet Kunera duidelijk gesteld
wordt dat ,,Dit boeckxen vercooptmen in die stadt van Renen". Bij een vorig artikel stelde ik de vraag of heroverwe-
ging van het woordgebruik bij CUNERA of KUNERA zinvol zou kunnen zijn. Het is maar beter om deze vraag niet te beantwoorden omdat beide namen gelij- kertijd dooreen gebruikt blijken te zijn. Het lijkt mij dus ook zinvol toe verder Rhenen maar Rhenen te laten. H. J. E. van Beuningen
|
||||||||||||||||
van den burgemeesters niet geobiediert en
hebben tot twee of driemaal toe 't weick men van hemluyden noch nyemant geheyngen wil- le. Soe is hair samen tenden tsheeren bruec- ken dat sij den heeren bidden zullen om vergif- fenisse. Ende daren tenden sullen sij uitgaen tusschen dit ende Pinsdagen naestcomende een bedevaert te Renen tot Sinte Kunier ende niet binnen der stede vrijheit comen zij en heb- ben guedt betooch gebrocht dat den bede- vaert gedaen is of de stede te geven eicx thien stuvers te betalen tusschen dit ende vastena- vondt naestcomende (= 28.2.1503), die te verborgen binnen daech sonneschijn. Ende dit gebiedinen hemluyden te voibreyngen op een peyne van thien cronen. Helaas is niet bekend of de gestraften gekozen
hebben voor het volbrengen van de bedevaart naar Rhenen dan wel voor betaling van tien stuivers elk. |
|||||||||||||||||
De opgeleg(de be(devaart
naar Rhenen Tussen 1386 en 1538 werden in de stad
Schiedam 401 personen tot 425 bedevaarten veroordeeld. Daaronder komen vier bedevaar- ten voor welke zijn opgelegd met bestemming St. Cunera in Rhenen. Met dank aan het Ge- meentearchief in Schiedam, aan mevrouw Schreurs-Verwer en aan de heer C. Hoek voor hun steun, volgt hier de tekst van akte Nr. 532 welke op 29 October 1502 werd opgelegd. ,,Ten dage voirseit sat den baliu mitten gerich-
te opten stedehuys omme te corrigieren ende suver te setten enige van den heeren van Sinte Antonys hier nae volgende verclaert. Te we- ten mijnheer den drager, Jan Blijfhier, Claes den Helsen ende Symon Rutgerssoen, omme dat sij 't mandaet van tsheeren wegen ende |
|||||||||||||||||
MIDDELEEUWSE MINIATUREN
UIT DE NOORDELIJKE NEDERLANDEN |
|||||||||||||||||
broeders Limburg hebben juist als miniatuurschilders
hun vak in ons land geleerd, voordat zij naar de beter betalende opdrachtgevers in het zuiden vertrokken. Meer dan twintig jaar heeft prof. dr James H. Mar- row, hoogleraar aan de University of California in Ber- keley, onderzoek gedaan naar Nederlandse miniatu- ren. Dit onderzoek, waarvan de resultaten eind 1990 in een nieuw standaardwerk gepubliceerd zullen wor- den, vormde het uitgangspunt voor de tentoonstel- ling in Het Catharijneconvent. Verschillende hand- schriften met schitterende miniaturen, soms van voorheen geheel onbekende ,,Meesters", zijn door Marrow herontdekt. Van andere illuminatoren kon het oeuvre op grond van stijlkenmerken opnieuw ge- localiseerd en gedateerd worden. Op de tentoonstelling zal een min of meer chronolo- gisch overzicht gegeven worden van de belangrijkste |
|||||||||||||||||
In het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht
wordt in de weken rond Kerstmis 1989 een grote ten- toonstelling gehouden van miniaturen die tussen 1400 en 1535 in ons land zijn vervaardigd als illustra- tie van handgeschreven boeken. Meer dan honderd schitterende en kleurrijke meesterwerken van middel- eeuwse Nederlandse kunstenaars zullen op deze ex- positie biJRengebracht worden. Sommige handschrif- ten, met name uit particulier bezit, zijn zelfs nooit eer- der geëxposeerd geweest. De tentoonstelling doet de ,,gouden eeuw der Neder-
landse miniatuurkunst" gedurende enkele maanden in Utrecht herleven. Omdat uit het begin van de 1 5de eeuw vrijwel geen geschilderde panelen bewaard zijn gebleven, vormen de miniaturen de enige bron van onze kennis van de Nederlandse schilderkunst uit die tijd. Beroemde schilders als Jan van Eyck en de Ge- |
|||||||||||||||||
125
|
|||||||||||||||||
Éf>^'y'-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ftjrmiitifrBbMtfTmrffir. *^W/\
((B:(mui8mminiitrmi ■^i'.^jf lira: tnuimieiininotitl' f.^ ^ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rrnrA'^'
rmnmir
|
■ »H nuilmimfqiKjJl i 'i-T-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
• twifWKtiinM ri m tmitnTK
f\itftA«(uttiatlttnnnaUir ilwtiruirMüMmtiiii !itii
AirurniM' <!t|IJ(iiiiifir '^ffltfn rrttiitt ir iii hitni urn tm iitR R in nttiraiirfmtm miilHMrMliifrninift ^ iRiiÉifl^iltBiure ilUir HutmCiTiimmni titrr ;nfiiinTi(r«nNiIninini|i<ia irliii|ur«i!-laiifttniüi ^Kunnaiutinm-lipui blut ld (u- Hinii» ramt mm- Ïi^imnwKi
uatAmma |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iiIi):(i1rtiit)MtmXitfirpnoiif^
|
4"2^:
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
l-iBltgnJ' '« iHHpjii^"
tni turrmïii» )i iflinTfriK (II ifi,"
(iiiroiRU(iiJ>n[nriiii»ftlui(n, •\-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OiiranllüUDritrrriiRtiMltpmnnotirmflsflfmiir'-
I^miquinif
IjiiitiiniiHiiiRlini |
i*-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
UauialMitntmMÏmr
uimiitèfiraa aöiiuiH" btfnirfifliiialC^Üo loapiij.^mitjnit.f; piiin'
p)t(hiinriii5idmil)ii8
"lucginnü hutrpAutt.
Tuitmuuspruintiin
inuohnti ron(|iwaiur.alKB|t
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iTiimnriiiiiiifiiiatjireiT
fli|nTOifii«ni»«:iliqï . iirfiiBiiaifttmtoiiritiiia:. rot igmiQiffiflar Eik ttirrr' ffftfrihiiinnidiiBiiiii, ï>iif>l(il«iitn«nufili. ■■ ,, Jifft .IHIllflUltlilt
ifniinnBlitminniittmiiH
lil ^luCuUouiUf irftuf HAi |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^^^H Mwenii: ism nu Mrui^ inu ta outitjiU mmumij dr w «'^^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'1 -\ ü
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■JiR-.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tenhemelopneming van Maria. Uit: Brevier van Beatrijs van Assen-
delft, OKM fis. 3. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heilige Familie. Uit: Getijdenboek
Katharina van Kleef. P.M.L. New York, m. 917. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ateliers In steden als Utrecht, Delft en Haarlem. Ook
de kleinere ateliers in West- en Oost-Nederland ko- men aan de orde. De handschriften worden telkens getoond rond de belangrijkste bewaardgebleven topstukken. Zo Is er een groep rond het beroemde ge- tijdenboek van Katharina van Kleef, het absolute hoogtepunt van de Noordnederlandse miniatuur- kunst, waarvan belde delen op de tentoonstelling te zien zullen zijn. Andere handschriften worden ge- groepeerd rond de Bijbel van Evert van Zoudenbaich, het Brevier van Beatrijs van Assendelft of het kleine, maar magistraal verluchte Getijdenboekje van Marga- retha van Kleef, waarvan de stijl geassocieerd wordt met het grafelijk hof In Den Haag. In expressiviteit en dramatisch realisme doen deze miniaturen niet onder voor meesterwerken van de Franse miniatuurkunst als de Tres Riches Heures van de Duc de Berry. Niet voor niets waren Nederlandse boekverluchters In dienst van de Franse en Bourgondische vorsten. De tentoonstelling wordt de belangrijkste en meest kostbare die Het Catharijneconvent In zijn tienjarig bestaan heeft georganiseerd. Meer dan vijftig Euro- pese en Amerikaanse musea, bibliotheken en particu- lieren hebben hun handschrift In bruikleen willen af- staan ten behoeve van deze expositie. Door de sa- menwerking met de Plerpont Morgan LIbrary In New York, het rijkste museum op dit gebied in Amerika, zullen alle belangrijke handschriften uit Amerikaans bezit, onder meer uit de Walters Art Gallery, het Paul Getty Museum en de Plerpont Morgan LIbrary gedu- rende twee maanden naar Utrecht komen. De expositie zal later ook te zien zijn In de Plerpont Morgan LIbrary te New York, en wel van 1 maart tot 6 mei 1990. Bij de tentoonstelling verschijnt een grote Engelstali-
ge catalogus met een samenvatting In het Neder- lands. Naast wetenschappelijke inleidingen bevat de |
catalogus een beschrijving van alle getoonde hand-
schriften en meer dan 100 reproduktles van miniatu- ren In kleur. De prijs van dit boek, dat uitgegeven wordt In samenwerking met Belser Verlag te Stutt- gart, zal f 60,- bedragen. Tijdens de tentoonstelling zullen ook diverse speciaal vervaardigde kleurenre- produktles In het museum verkrijgbaar zijn. De ten- toonstelling Is mogelijk gemaakt dank zij de genereu- ze bijdragen van diverse sponsors. Dit alles Is voor de Rijksuniversiteit Utrecht aanleiding geweest tot het organiseren van een groot internatio- naal congres over de Nederlandse verluchtingskunst in relatie met de ons omringende landen. Dit congres wordt van 10 tot 13 december 1989 in Utrecht ge- houden. Openingstijden:
dinsdag - vrijdag: 10.00 - 17.00 uur
zaterdag, zondag, maandag: 11.00 - 1 7.00 uur
beide kerstdagen geopend, nieuwjaarsdag gesloten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
RECTIFICATIE
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het artikel over de bouwer van het middeleeuwse
huis De Rode Poort in Utrecht, gepubliceerd In het ok- tobernummer van 1989, Is abusievelijk een verkeerde 1 ttsn wtBiito ï^tuw ddttftinli sidfa lutifec? tk
feai mi i|tu imnü rSOmv poai» «enitati mi bö wbö bpè .im.IB. r fol^ qm laanf d» mftiut'
anujbu tt Almela cjcmxMa iwV. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
126
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afbeelding geplaatst. Het gaat hierbij om de post in
een goederenregister van het domkapittel, daterend van omstreeks 1 320, waarin de bouwer van het huis genoemd wordt (RAU, Dom 598, fol. 1). De juiste tekst, die wij hier afdrukken, luidt: Item de domo et area claustrali Ghiselberti de ludfaes, thesaurarii nostri, quam domum construxit Petrus Erenberti, concanonicinostrHs\c\), solvet idem Chiselbertusan- nuatim infra octavas beati lohannis Baptiste UU libras |
|||||||||||||||||
X solidos, qui dantur ad memoriam Arnoldi de Alme-
lo, concanonici nostri. Vertaald: ,,Evenzo over de claustrale huizing en hofstede van Gijsbrecht van Jutphaas, onze thesaurier, welk huis onze medeka- nunnik Peter Ermbrechtsz. gebouwd heeft, betaalt dezelfde Gijsbrecht jaarlijks binnen het octaaf van Sint-Jan de Doper 4 pond en 10 schellingen, die wor- den gegeven ter memorie van Arnoud van Almelo, onze medekanunnik". |
|||||||||||||||||
ARCHEOLOGISCH EN
BOUWHISTORISCH CENTRUM |
|||||||||||||||||
Op 19 januari 1990 is het zover: de officiële opening
van het gebouw van de sectie Archeologie en Bouw- historie van de sector Monumenten van de gemeente Utrecht en de Provinciale Archeoloog vindt dan plaats. Na jarenlange huisvesting in kelders, op zolders en tijde- lijke behuizing zullen archeologie en bouwhistorie einde- lijk gezamenlijk in het Pandhuis een onderkomen vinden. Het uit een middeleeuws huis gegroeid gebouw heeft van 1719 tot 1864 gediend als Lommerd of Bank van Lening van het Burgerweeshuis. Op het moment dat het verbouwd werd voor de archeologen en bouwhistorici verkeerde het in zeer desolate toestand door jarenlang achterwege blijven van onderhoud. De verbouwing is dan ook zeer ingrijpend geweest. De resultaten van het bouwhistorisch onderzoek dat in het gebouw heeft plaatsgevonden zullen in de Archeologische en Bouw- historische Kroniek van 1989 te vinden zijn. Het is altijd de wens geweest om de scheiding tussen
archeologen en bouwhistorici te verkleinen. Inhoudelijk zijn archeologisch en bouwhistorisch onderzoek immers niet zo verschillend. De één doet onderzoek naar het verleden van Utrecht onder de grond, de ander erboven. Nu de fysieke scheiding tot het verleden behoort is het bijvoorbeeld mogelijk om de vondsten die gedaan wor- den op één manier te administreren en toegankelijk te maken. Door de ruimere behuizing is het bovendien mo- gelijk de toegankelijkheid van de vondsten en gegevens voor andere onderzoekers aanmerkelijk te verbeteren. Tentoonstelling
Ter gelegenheid van de opening van het Archeologisch
en Bouwhistorisch Centrum wordt een tentoonstelling met de titel ,,Het Vuur Beschouwd" ingericht. Gezocht is naar een onderwerp waarin zowel archeologie als bouwhistorie tot uiting kon komen. Daarnaast is geke- ken naar een periode waarvan in Utrecht in verhouding tot andere Nederlandse steden veel gegevens bekend zijn. Het vuur in een breed verband, in de 13de en 14de eeuw, bleek een geschikt onderwerp. Vuur is nodig voor het maken van kookgerei zoals in het unieke laat 13de-eeuwse en 14de-eeuwse pottenbak- |
|||||||||||||||||
ARCHEOLOGISCH
BOUWHISTORISCH CENTRUM UTRECHT |
|||||||||||||||||
'^1 § il
I I
0 @ i
I I i i @
1 i i
|
|||||||||||||||||
Zwaansteeg 11
351 1 VG "utrecht tel 030-316163 |
|||||||||||||||||
kerscentrum in de Bemuurde Weerd is onderzocht. Ook
voor het maken van baksteen in de oven in 't Goy bij Houten was vuur nodig. In de ontwikkeling van het woonhuis heeft het vuur eveneens een grote rol gespeeld. De oorspronkelijk van hout gebouwde huizen hadden een open vuur in het midden van de woonruim- te. Hierdoor ontstonden er veelvuldig branden die tot een stadsbrand konden uitgroeien. Langzaam maar ze- ker ,,versteende" het huis steeds verder. Het haardvuur werd niet meer midden in de kamer, maar tegen een wand geplaatst, en voorzien van een schoorsteen. Deze ontwikkeling heeft in Utrecht in de 13de en 14de eeuw plaatsgevonden. Van de vroegste, 13de-eeuwse bakstenen huizen zijn nog verschillende voorbeelden be- waard gebleven. Tegelijkertijd met de opening van de tentoonstelling zal
een boek met artikelen over bovengenoemde onderwer- pen het licht zien. De tentoonstelling zal van 22 januari 1990 tot en met
19 februari 1990 te bezichtigen zijn in het Archeolo- gisch en Bouwhistorisch Centrum, Zwaansteeg 11, 3511 VG Utrecht. Het Centrum is telefonisch bereik- baar onder nummer 030-31 61 63. E. M. K.
127
|
|||||||||||||||||
AANKONDIGING
|
||||||||||||||||
Het Romeinse Castellum te Utrect)t. De opgravingen
in 1936, 1938, 1943/'44en 1949 uitgevoerd onder leiding van A. E. van Giffen, m.m.v. H. Brunsting, aangevuld met latere waarnemingen. Samengesteld door L. R. P. Ozinga, T. J. Hoekstra, M. D. de Weerd en S. L. Wynia. Met bijdragen van di- verse auteurs. Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Proto-
historie van de Universiteit van Amsterdam, Studies in Prae- en Protohistorie 3. Uitgegeven door Broese- Kemink Utrecht. Ca. 1 75 pagina's, 130 illustraties. Prijs gebonden f 59,50, ingenaaid f 44,50. Tussen 1929 en 1949 vond op en om het Domplein
te Utrecht een aantal opgravingen plaats die veel nieuwe gegevens brachten over de oudste geschie- denis van de stad. De naam van de beroemde prof. dr A. E. van Giffen is hiermee verbonden. Tot aan het begin van die opgravingen bestond er in wetenschap- pelijke kringen nog ernstige twijfel aan de romeinse oorsprong van Utrecht. Na de publicaties van die vroege opgravingen, werd
het stil op dat gebied: ze waren verstopt in moeilijk vindbare jaarverslagen en in kranteberichten. Vanaf 1 975 heeft een commissie van wisselende sa- menstelling zich bezig gehouden met de voorberei- ding van deze publicatie. Het resultaat van die beslis- sing is dit boek Het Romeinse Castellum te Utrecht. Het boek valt in drie delen uiteen: het eerste deel be- vat een aantal hoofdstukken van algemene aard, die niet alleen de positie van Utrecht in het Romeinse Rijk en In het systeem van de grensverdediging, de Limes, behandelen, maar ook de geschiedenis van het histo- risch en archeologisch onderzoek van Romeins Utrecht beschrijven. Dit deel wordt afgesloten met een overzicht van de ontwikkeling van het Utrechtse castellum, zoals dat uit de opgravingen van 1 929 tot 1949 tevoorschijn is gekomen. Het tweede deel geeft in detail en aan de hand van fo-
to's, tekeningen en beschrijving, weer wat er aan |
||||||||||||||||
sporen en verschijnselen sinds 1938 bij de opgravin-
gen gevonden is: het is de wetenschappelijke verant- woording, waarop de conclusies van de voorgaande hoofdstukken mede gebaseerd zijn. Het derde deel bevat, behalve een uitgebreide biblio-
grafie, de beschrijving van een aantal categorieën vondsten, zoals de versierde terra sigillata, de stem- pels op terra sigillata en op dakpannen, glas, munten en laat-romeins aardewerk, benevens een aantal bij- zondere vondsten. Het boek wordt besloten met uitgebreide samenvat-
tingen in het Engels en in het Duits. De illustraties hebben onderschriften in het Nederlands en in het En- gels. |
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
62e jaargang nr. 12 - december 1989
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199 3572 KW Utrecht tel. (030) 73 66 64 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-t^ /^ 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (pnvé)
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
|
||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||
T/m 7 januari 1990. ,,Utrecht op oude en nieu-
we foto's. Tentoonstelling Gemeentelijke Ar- chiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Zo'n 40 foto's, die behoren tot de oudste stadsgezichten uit de Topografisch-Histo- rische Atlas worden ten toon gesteld, in ver- gelijking met recente foto's van dezelfde loka- tie. Geopend: ma 13.30-16.30 uur; di t/m vr
9.00-16.30 uur; za 9.00-13.30 uur. Geslo- ten: za 23 en 30 december 1 989, 1 ste en 2de Kerstdag en op Nieuwjaarsdag. |
||||||||||||||||
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk. Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
Afbeelding omslag:
D. Schuurmans Stekhoven.
|
||||||||||||||||
128
|
||||||||||||||||