-ocr page 1-
^.
T^SocT- /^o^
oud-uto
maandblad
BIBLiOTHEBC DER
WJKSUNiVERSITEJT j
JTRECHT
1990
V
H-'v^vtit. \ i \< .
i
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2605 402 7
63e jaargang
nr. 1 januari 1990
-ocr page 2-
ONTUCHT IN DE PAULUSABDIJ
wijnmeester uit de eerste helft van de vijftiende
eeuw, staan op pagina 87 twee quasi-oorkonden. In
de eerste staat, dat in 1446 prior en monniken eigen-
machtig, tegen het gezag van de abt in, de leek Evert
van Stoutenburg met het portiersambt van de abdij
hebben belast^). Deze werd opgenomen als prove-
nier, d.w.z. als kostkoper. Hoewel geen monnik,
maakte hij deel uit van de abdijfamilie, en bekleedde
hij - tegen de ordesregel in - een van de officiële amb-
ten').
Motief van Evert van Stoutenburg was liefdesverdriet
om Vernaelken de Leydeckster, de teleurgestelde lief-
de van een oudere man voor een jonge vrouw. Evert
van Stoutenburg was de schout van Amersfoort^).
Deze kreeg namelijk in 1447 toestemming van bis-
schop Rudolf van Diepholt om zich in zijn ambtsuitoe-
fening als schout te laten vervangen door zijn gelijk-
namige zoon. Hijzelf verbleef daarna inderdaad jaren-
lang in Utrecht'). Het motief van de monniken om
hem op te nemen, vloeide onder meer voort uit hun
ambivalentie en minachting voor vrouwen. In tweeër-
lei opzicht. Vrouwen hielden een man maar af van de
liefde tot God en veroorzaakten zo zijn eeuwige ver-
doemenis. En zij belemmerden hem in zijn werk.
Evert van Stoutenburg moest zich ,,bekeren". Dit
was de voorwaarde die de monniken stelden aan zijn
intrede en aanstelling als abdijportier aan de voor-
avond van de Grote vasten van 1446. Maar allereerst
moest hij Vernaelken vergeten, en volgens de monni-
ken was het beste geneesmiddel tegen liefdesver-
driet zich eerst ongeremd uitleven op de vrouwen.
Zijn aanstellingsakte, die in feite totaal overbodig
was, mist een strakke opbouw en indeling, heeft een
buitensporige lengte en bezit ongewone kenmerken.
De bloemrijke woordkeus lijkt literair, en is overwe-
gend poëtisch en moralistisch gekleurd'"). De toon is
ironisch met een groot aantal dubbelzinnigheden. De
vermelding van een eigen zegel van de portier is on-
juist. Een pater-procurator als toezichthouder op het
gedrag van de monniken kende de Benedictijner orde
niet. Prior en monniken noemden zich al even onjuist
,,broederschap" in plaats van ,,convent". Niettemin
is het ambtelijk Latijn van de geestelijkheid de grond-
slag geweest van de oorkondetekst. De ingewikkelde
tekst komt dus heel duidelijk n/ef voort uit de kringen
van de burgerstand, maar van de monniken van de S.
Paulusabdij zelf. De aanstelling van Evert van Stou-
tenburg tot portier is dus een historisch feit en ver-
klaarbaar tegen de achtergrond van een verloederd
kloosterleven.
Pater-wijnmeester krabbelde deze overbodige oor-
konde op in een sentimentele bui, verhit door de wijn,
en gedreven door erotische obsessies achter de kale
kloostermuren. Vandaar bijvoorbeeld de dubbelzin-
nigheid in de oorkonde-tekst"), dat het begrip ,,por-
tariatus" zich paleografisch even moeiteloos liet en
laat lezen als ,,porcariatus", het ambt van hoeder van
Inleiding
Tot de weinige tastbare overblijfselen van de al eeu-
wen verdwenen Benedictijner S. Paulusabdij te
Utrecht, die ten zuiden van de Dom lag, behoort een
gekleurd vloermozaïek'). Naast lelies en ranken staat
op een van deze plavuizen, waarover de monniken
dagelijks zo vroom met neergeslagen ogen behoor-
den voort te schrijden, een frivole dame met zwoele,
verlokkende oogopslag afgebeeld. Op een andere pla-
vuis staat het wel zeer arreligieuze rad van avontuur,
het rad van fortuin afgebeeld, zo bekend van de Car-
mina Burana, de gedichtencyclus uit een Duitse Bene-
dictijnerabdij. De plavuizen zijn klassiek-Romeins en
profaan vergeleken met de heiligenbeelden en vrome
versieringen die resteren van de andere verdwenen
Utrechtse middeleeuwse kloosters. Het is een uiting
van de onuitroeibare wantoestanden in de S.
Paulusabdij^).
Vooreerst hadden abt, prior, en tien priester-
monniken met hun twaalven een flink deel van het
vermogen in twaalf vaste porties exclusief voor zich-
zelf gereserveerd. Zij hadden dus in strijd met het ge-
meenschappelijke leven van de Benedictijner regel,
die geen beperkingen wat betreft aantallen kende,
een vast aantal formatieplaatsen gemaakt^). Zij speel-
den in hun kloosterleven de organisatievorm van de
Utrechtse kapittels na''). Ook ambten, bij voorbeeld
het ambt van de gekozen wijnmeester, werden als
prebende beschouwd. Conflicten waren, mede door
het irregulier karakter, onvermijdelijk. In de periode
141 5-1438 was het ambt door de wijnmeester zelfs
aan iemand van buiten de abdij verpacht.
In 1422-1423 hadden abt en convent moeilijkheden
met hun medebroeder pater Willem van Heerde. Deze
had zich de tienden van de abdij te Rheden en Velp,
en de vaste inkomsten uit Beekbergen laten toewij-
zen, of in ieder geval in handen gekregen. Toen de abt
de rechtmatigheid ervan bestreed, liep de monnik
weg uit de abdij, haalde zijn broers - beruchte vecht-
jassen van de Veluwe - erbij, en inde toen op persoon-
lijke titel voornoemde tienden. Bovendien bedreigden
zijn broers knechts op het pachtgoed Ten Hove van
de abdij op Heiligenberg onder Leusden met hun
zwaard, en presten hen hun dienstbetrekking op te
zeggen. Maar het misbruik van de reservering van
abdij-inkomsten door één monnik zat zozeer ingebak-
ken, dat de abt toe moest geven. Ja zelfs onverdach-
te figuren als de prior van de Kartuizers van Monnik-
huizen, en de richter te Arnhem achtten het in hun of-
ficiële bemiddeling juist, dat de tienden aan één mon-
nik waren toegewezen^).
De aanstelling van een portier van de abdij
In het financieel aantekeningenboek van de pater-
1
-ocr page 3-
Gezicht op de kerk van de
Paulusabdij vanuit het wes-
ten met de huizen van de
Korte Nieuwstraat. Gewas-
sen pentekening in 0.1. inkt
door M. Brouerius, 1719.
G.A.U. Top.I-list. Atlas. La
9.8
'sJ'^J?-'"'-^/^^. ,h.: ^i//
inssM
nito periodiek te zondigen als keer- en schaduwzijde
van het kerkelijk jaar en het gemeenschappelijk
kloosterleven. Wat daarbij opvalt is, dat zij vrouwen
reduceerden, ofwel tot lustobjekt en voorwerp van
minne, ofwel tot verleidster, objekt en oorzaak van
zonde.
De hier gegeven voorstelling van zaken wijkt af van
de literatuur hierover"). Vooreerst bestaat er verschil
tussen het verschijnsel van de Blauwe schuit in de
vijftiende, en in de zestiende eeuw. Dat het in de
zestiende eeuw behoorde tot de stedelijke vasten-
avond- of carnavalsfeesten, zonder verdere moralisti-
sche, literaire, of ingewikkelde maatschappelijke fac-
toren, is zeker").
Wat betreft het vijftiende eeuwse verschijnsel van de
Blauwe schuit, is de hier gegeven voorstelling van za-
ken op een aantal essentiële punten verschillend van
de opvatting van H. Pleij, de meest recente en gron-
digste onderzoeker op dit terrein'^). Allereerst is daar
de naam. Het is niet de Blauwe schuit, maar: ,,Uit de
Blauwe schuit". H. Pleij meent dat de Blauwe schuit
van de vijftiende eeuw behoort tot de literair-morali-
serende en nostalgisch-getinte satyres en zotten-
feesten geconcentreerd rond Vastenavond. Dat is
juist, mits men de sexuele uitspattingen daarbij maar
sterk accentueert. Maar Pleij stelt ook dat het bij het
verschijnsel van ,,Uit de Blauwe schuit" om drukte-
makende intellectuele jonge burgerzonen in vijftiende
eeuwse steden gaat, bij wie verbeelding en werkelijk-
heid dooreenliepen. Ook zou ,,de Blauwe schuit" be-
doeld zijn als parodie op de ambities en handelsmo-
raal van de opgekomen burgerij^").
De beide oorkonden uit de S. Paulusabdij, bezien in de
contekst van de geschiedenis van de abdij, bewijzen
dat het verschijnsel van ,,Uit de Blauwe schuit"
voortkomt uit een geperverteerde traditie van Bene-
dictijner monniken. De monniken van de Utrechtse S.
Paulusabdij verwezen in hun toelatingsakte van om-
een zwijnenstal. En Inderdaad, dat maakten de mon-
niken bij tijd en wijle van hun abdij. Dat kwam tot
uiting in een tweede aansluitende oorkonde vol sexu-
ele dubbelzinnigheden, ten dele zelfs geënt op liturgi-
sche gebruiken.
Uit de Blauwe schuit
In de tweede oorkonde, onmiddellijk volgend op de
aanstellingsakte, kreeg Evert van Stoutenburg, om
zijn Vernaelken te vergeten en zijn boete te doen, een
plaats'^) in de Vastenavondclub'^) van prior en mon-
niken. Die trokken vóór de Advent en vóór de Grote
Vasten in een metamorfose van haveloze ,,varende
luyden" en schuinsmarcheerders onder pseudonie-
men als weleer ,,Gelis gaat ter kerke" en ,,Broeder
Ceelken" in carnavalsroes rond in de stad Utrecht en
omgeving, net zoals zo'n dertig jaar tevoren het gilde
,,Uit de Blauwe schuit" te Antwerpen''').
Vrouwen als eertijds Lange Katherijn en Mechteld van
Buren gaven zich met hen af. Zij behoorden tot ,,een
schare (een koor) van meisjes", een parodie op het li-
turgische begrip ,,koor der engelen". Uit hen moest
Evert van Stoutenburg voor de vastenavondperiode,
dus voor een korte tijd, een keuze maken. Net als eer-
tijds de schuinsmarcheerders van ,,Uit de Blauwe
schuit" opereerde omstreeks 1446 dit hele stel mon-
niken tijdens de vastenavondperiodes van Advent en
Grote Vasten, vermomd en haveloos gekleed vanuit
drie panden op abdijgrond in en om de stad, die de
monniken dan voor even gebruikten als smoezelige
rendez-vous-huizen'^). Het is in dit verband ook be-
grijpelijk, dat na de hierna nog te bespreken hervor-
ming van de abdij in 1451, kamers en panden die in
strijd waren met het godsdienstig en gemeenschap-
pelijk leven gesloopt moesten worden'^).
Het was voor die monniken door hun verkleedpartij
een methode om zo nu en dan als groep samen incog-
-ocr page 4-
streeks 1446 tot het zottengilde van de abdij naar de
nostalgische dagen van „olim". Dat was in 1413 ge-
weest. Van Antwerpen uit waren op een keer tijdens
de Vastenavondfeesten makkers van het gilde van de
Blauwe schuit naar Zuid-Beveland overgevaren, waar
zij in de Oostpolder^M achter de vrouwen van Hoede-
kenskerke aanzaten^^). Over dat gilde van makkers
uit 141 3 is een zeer bekend middeleeuws gedicht^^).
Behalve dit gedicht over de uitzonderlijke gebeurte-
nissen uit 1413 en de beide quasi-oorkonden uit
1446 zijn er geen schriftelijke aanwijzingen over „Uit
de Blauwe schuit" en carnavals- en vastenavond-
feesten in de vijftiende eeuw. Er is dus geen zekerheid
of dit incidenten waren of dat deze feesten deel uit-
maakten van een ononderbroken reeks van wisselen-
de of toenemende intensiteit, op een of meerdere
plaatsen^*!.
De gebeurtenissen uit 1413 van gemaskerde en ver-
klede mannen was tot in het midden van de vijftiende
eeuw nostalgisch in het geheugen van Benedictijnen
gegrift. Die Benedictijner traditie is te verduidelijken.
Het gedicht over de Blauwe schuit van 1413^^),
waarbij men kan gissen of het wishful thinking is, een
sterk overdreven verhaal, of dat het in grote lijnen een
werkelijke gebeurtenis beschrijft, dagtekent van het
midden van de vijftiende eeuw. Het is van de hand
van een zekere Jacob van Oostvoorne^').
Het behoort tot een bundel middelnederlandse ge-
dichten die was gevoegd bij een Egmondse abdijreke-
ning. Het spoor van de toenmalige Egmondse en Be-
nedictijner betrekkingen leidt dan als vanzelf naar Ja-
cob van Borsele, deken van het in 1449 opgerichte S.
Pancratiuskapittel op de burcht van Oostvoorne
(Voorne), daarom dus doorgaans Jacob van Oost-
voorne geheten. Deze had bij voorbeeld in
1449-1450 met medewerking van de abdij Egmond
de kapel te Egmond aan Zee - eigen bezit van de abdij
- tot parochiekerk verheven, waarbij de abdij het col-
latierecht behield^'). Het verhaal van de Blauwe
schuit speelde op Zuid-Beveland, en daar bezat de S.
Paulusabdij veel grond en tienden en had daar veel
contacten.
Het is dus duidelijk, dat de Benedictijnen die teksten
niet alleen hadden verzameld, neen, bij hen lag de
oorsprong. Van hen waren de ideeën en de eventuele
praktische toepassing van het vagantendom, en zij
waren in de vijftiende eeuw de makkers van ,,Uit de
Blauwe schuit". De geleerde Benedictijner oorsprong
verklaart mede het Latijn dat ten dele in dergelijke
teksten werd gebruikt, de kennis van kerk en liturgie,
en het literaire peil en psychologisch inzicht.
De monniken van de S. Paulusabdij wilden of konden
zich niet beperken tot hun taken van koorgebed,
mislezen, opleiding van monniken, theologische stu-
die en goederenbeheer. Steeds is te merken dat de
monniken buiten de gewone ordespaden wilden tre-
den. Dat liep van belangstelling voor andere vakken,
via volksvroomheid en bijgeloof tot morele wantoe-
standen en zedeloosheid. Vanuit het standpunt van
de rechtzinnige kerkelijke overheid werden al die fac-
toren gewoon over één kam geschoren.
Er broeide iets in de S. Paulusabdij, zeker al sinds de
Houtsnede, Albrecht Dürer: Het narrenschip uit:,
Narrenschiff" door Sebastian Brandt, 1494.
.das
veertiende eeuw. Hang naar sex, wetenschap, en cul-
tuur buiten het godsdienstige om, was sterk aanwe-
zig. De monniken wilden en konden ook wél de kerke-
lijke regels volgen, zelfs buitensporig nauwkeurig.
Met bijna wiskundige precisie plozen zij na, hoe het
nu moest, als hun belangrijke S. Benedictusfeest (21
maart) in de Goede Week of in de Paasweek zou
vallen^'). Dat moest ook wel, want voor de verplaat-
sing van het feest was toestemming van de kerkelijke
overheid nodig. Een geleerde Dominicaan uit het
Utrechtse klooster kwam dan meestal in de kerk van
de S. Paulusabdij preken in de middag voor het feest.
Niet zozeer voor de monniken, maar veeleer voor de
bevolking, die dan ook een aflaat kon verdienen. Te-
kenend is, dat de Benedictijnen zich ietwat denigre-
rend uitlieten over de gelovigen. Zo noemden zij ,,het
gewone volk", het ,,populus vulgaris". Het is in ieder
geval een heel vroeg, en tamelijk uitzonderlijk gebruik
van de term ,,het gewone volk".
Eveneens bestudeerden de monniken een groot aan-
tal richtlijnen betreffende het reciteren van de getij-
den op belangrijke kerkelijke feesten. Zo construeer-
den zij allerlei mogelijkheden van concurrentie bij het
toevallig samenvallen van bepaalde liturgische
feesten en de voorrangskwesties die dan speelden^').
Het leek wel monastieke kabbalistiek aan welke
teksten uit misliturgie en getijden de monniken de
voorrang moesten geven.
^:
-ocr page 5-
van de monniken weer in goede banen leiden. Boven-
dien had bisschop Frederik van Blankenheim in de pe-
riode 1393-1423 verschillende monniken al eens
vanwege hun losbandigheid geëxcommuniceerd'*).
Misbruiken van volksvroomheid
De monniken van de S. Paulusabdij propageerden
uitingen van volksvroomheid. Zo verbreidden zij se-
dert omstreeks 1380 de vroeg-christelijke ,,quo-va-
dis"-legende'^), waarvan, voor zover mij bekend,
geen oudere sporen in Nederlandse teksten te vinden
zijn. Het betreft de legendarische verschijning van
Christus op de Via Appia even buiten Rome aan S. Pe-
trus, die ten tijde van keizer Nero, Rome ontvlucht
zou zijn uit angst voor vervolging en marteldood. Het
citaat in de documenten van de S. Paulusabdij bevat
de dialoog: S. Petrus: ,,Heer, waarheen gaat gij?".
Christus: ,,lk ga naar Rome om mij opnieuw te laten
kruisigen""). Petrus begreep de hint. Hij keerde
ijlings naar Rome terug, waar hij kort daarop de mar-
teldood stierf.
Deze legende was zeker tijdens het Westers schisma
sinds 1378 een propaganda-element voor de paus
van Rome als rechtmatige plaatsbekleder van
Christus op aarde en opvolger van S. Petrus, en als
zodanig tegen de Fransgezinde paus te Avignon ge-
richt. De kennis en verbreiding van de ,,Quo vadis"-
legende na 1380 bevestigt opnieuw het vermoe-
den"), dat de S. Paulusabdij die al in 1380 een door
de Avignon-paus benoemde abt had afgewezen, van
meet af aan de obediëntie van de paus van Rome
volgde.
De Katholieke kerk kende naast de officiële liturgi-
sche kalender de mogelijkheid van vaste votiefmissen
voor de afzonderlijke dagen van de week. Op grond
van deze mogelijkheid werd al omstreeks 1400 van-
uit de S. Paulusabdij de volgende ,,volksvroomheid"
gepropageerd. De monniken beweerden, dat Christus
iemand die in angst, nood, of gevangenschap ver-
keerde, zou redden, onder voorwaarde dat een vriend
van de ongelukkige een week lang - als een soort
godsdienstige kuur met garantie van gebedsverho-
ring - de votiefmis van de dag liet lezen. De lijst van
de dan voorgeschreven middeleeuwse votiefmissen
verschilt echter ten dele van de gestandaardiseerde
van het latere Romeins missaal. Bovendien hadden de
monniken daarbij dan verplicht voorgeschreven het
opsteken van een dagelijks wisselend aantal was-
kaarsen"). Het is een vroeg voorbeeld van de lucra-
tieve kaarsendevotie buiten de liturgische plechtighe-
den om. Het stimuleren van het opsteken van zovele
dure devotiekaarsen bracht de kerk - of het nu de ab-
dijkerk was of welke andere kerk dan ook - veel geld
in het laadje. Bovendien staan wij hier aan de basis
van het katholieke begrip ,,noveen", zij het dat het in
dat geval om een reeks van negen dagen gaat, terwijl
hier sprake is van een cyclus van zeven dagen.
Eveneens raadden de monniken ongelukkigen die in
nood of angst verkeerden"") een volksdevotie aan ter
ere van S. Nicolaas. Het ging in dit geval om een drie-
daagse ,,kuur" van gezongen missen"'), het opste-
Houtsnede van Albrecht Dürer uit:
schiff" van Sebastian Brandt.
,Das Narren-
Aantekeningen betreffende de grondslagen'") van de
tijdrekenkunde en de liturgische kalender maakten de
Benedictijnen van de S. Paulusabdij ook. Zij deden dit
zó gedetailleerd over begrippen als zonne- en maan-
cyclus, zondagsletter, en het ezelsbruggetje voor het
onthouden van de kerkelijke feesten, de Cisiojanus,
dat die aantekeningen zó door Grotefend, de beroem-
de schrijver over de chronologie, overgenomen had-
den kunnen worden.
Hun astrologische belangstelling ging zó ver, dat zij
ook literaire teksten over sterrebeelden noteerden^').
Ook die aantekeningen stonden in dienst van chrono-
logie en liturgie.
Maar het gespannen leven, het zoeken naar de gren-
zen van wat nog net wel of niet kon binnen de gren-
zen van het kloosterleven, dat alles leidde er wel toe,
dat monniken het klooster ontvluchtten. Dat gebeur-
de bij voorbeeld in 1423. Toen monniken weggingen,
misschien alleen maar tijdelijk, maar zeker zonder ver-
lof van de abt, achtervolgde de abt hen op een heel
speciale manier. De abt waarschuwde geestelijken
die hij min of meer kende, en beval hun de desbetref-
fende monnik te schuwen, zodat deze overal werd
buitengesloten'^). Dat deed de abt officieel door mid-
del van een oorkonde. Hij beriep zich daarbij op het
feit dat hij een ,,prelaat" van het Sticht was''), tot al-
gemeen geldende rechtshandelingen bevoegd, als
ware hij kerkelijk rechter. Weer andere monniken ont-
vluchtten de abdij op een verkapte manier door een
pelgrimstocht naar het Heilig Land te ondernemen''').
Al voor 1423 wilde de abt zelf het ongebonden leven
-ocr page 6-
ken van kaarsen voor het beeld van S. Nicolaas, en
het geven van aalmoezen en het verstrekken van ver-
der onderhoud aan telkens drie verschillende mensen
op elk van die drie dagen. Dat was dan ter gedachte-
nis aan de meest bekende wonderen uit het leven van
S. Nicolaas").
Een in die tijd zelf al als dubieus beschouwde devotie
werd door de monniken evenzeer extra onder de aan-
dacht gebracht. De S. Paulusabij bevorderde pel-
grimstochten naar het omstreden Heilig Bloed van
Wilsnack, een sacramentsverering van drie wónder-
hosties met bloedvlekken van Christus in het stadje
Wilsnack in Brandenburg ten noordwesten van Ber-
lijn. De S. Paulusabij met een groot moreel gezag en
daarom veel gevraagd de rechtskracht van oorkon-
den van derden te bevestigen, gaf ook vrijgeleide- en
beschermingsoorkonden voor bedevaartgangers
naar Wilsnack uit"^).
De beroemde theoloog en kardinaal Nicolaas van Cu-
sa (1401-1464)*'') predikte in augustus-september
1451 ook in het bisdom Utrecht de pauselijke jubi-
leumaflaat van 1450. Hij trad tevens op als bestrijder
van kerkelijke wantoestanden. Hij herhaalde in zijn
prediking op 13 september 1451 te Haarlem zijn met
redenen omkleed verbod van pelgrimstochten naar
het H. Bloed en de drie wonderhosties van
Wilsnack'5). Dat was dus duidelijk ook gericht tegen
de S. Paulusabdij als propagandist van de Wilsnack-
bedevaarten. De S. Paulusabdij en de daar vigerende
wantoestanden trokken toen pas goed de aandacht
van Nicolaas van Cusa*^).
Vandaar op 1 7 september 1451 een tweede bezoek
van Nicolaas van Cusa aan de stad Utrecht met als
concreet doel onder meer de hervorming van de S.
Paulusabdij. Namens de paus dwong Nicolaas van
Cusa abt Willem van Heukelom'") afstand te doen
van zijn ambt ten gunste van Jacob van Poelgeest^').
Overigens rijst het beeld, dat niet de afgezette abt
Willem van Heukelom zich onwaardig had gedra-
gen^'). Neen, het waren zijn monniken geweest, en
die had hij niet in het rechte spoor kunnen houden.
Onder toekenning van een jaargeld vertrok de afge-
zette abt naar Harderwijk^").
Het is opmerkelijk, dat de teksten die belastend wa-
ren betreffende de Blauwe schuit, de volksdevoties,
het bijgeloof en de astrologie niet door de beschuldi-
gers en reformatoren als Nicolaas van Cusa waren
opgesteld, maar dat de monniken zichzelf verrieden.
Zij hadden in een officieel financieel registerboek de
teksten zelf opgekriebeld, doorgehaald, en weer op-
geschreven. Het gehele betreffende rekeningenboek
verraadt een groezelige en broeierige sfeer^'). In een
tijd waarin de hele samenleving was gebaseerd op de
rechtskracht van het schriftelijke bewijs, keek men
over het algemeen wel uit om zelf zaken waaruit
misstanden konden worden bewezen schriftelijk vast
te leggen. Deze uitzonderlijke luchthartigheid en slor-
digheid is ten dele te verklaren uit de grote autonomie
van een Benedictijner abdij. In de meeste andere ge-
lijksoortige gevallen van wantoestanden zijn vrijwel
altijd de bronnen in beschuldigende zin afkomstig van
kerkelijke overheden, rechters of van theoretische.
theologische, of juridische beschouwingen, en
tenslotte van anti-roomse geschriften uit later eeu-
wen zoals de Papensplegel of Maria Monk, de zwarte
non.
Niettemin bleef ook na 1451 de ware hervormings-
geest in de S. Paulusabdij uit*^). Zoiets lag ook voor
de hand. Nota bene iemand als deken Jacob van Bor-
sele van Oostvoorne, de maker/schuinsmarcheerder
van het Blauwe schuitgedicht, visiteerde in 1453 de
nonnenkloosters in het Utrechtse, en in 1454 de gro-
te Hollandse Benedictinesserabdij van Rijnsburg^^)
Hij keurde alle regels goed, en vrije opvattingen over
het gemeenschappelijke conventsleven werden niet
bestreden.
Tijdens zijn pauselijke legaatschap in het Duitse Rijk
en de Nederlanden had kardinaal Nicolaas van Cusa in
1451 allerwege al gepropageerd, dat abdijen zich bij
de congregatie, dat wil zeggen het samenwerkings-
verband van godsdienstiger geworden abdijen onder
leiding van de abdij van Bursfeld, zouden aanslui-
ten^'). Die unie van godsdienstiger geworden abdijen
- vooral in het Duitse rijk - bestond al sinds de jaren
veertig van de vijftiende eeuw, en Nicolaas van Cusa
had juist in 1451 te Erf urt de statuten van die unie op-
gesteld.
Vreemd lijkt daarom, dat Nicolaas van Cusa ter con-
solidatie van zijn ingrijpen in 1451 in de S. Paulusab-
dij niet kon of wilde doordrijven, dat deze abdij toen
al bij de congregatie van Bursfeld werd gevoegd. Ver-
moedelijk was Nicolaas van Cusa te onverhoeds met
de wantoestanden van de S. Paulusabdij geconfron-
teerd, en kon hij op dat moment alleen maar maatre-
gelen-ad-hoc nemen. Pas in 1469 is de S. Paulusabdij
officieel bij de congregatie van Bursfeld gevoegd, en,
meesters in het vertragen, werd dat in de periode
1484-1490 geëffectueerd.
Conclusie
De algemene conclusies voor de periode 1380-1450
liggen voor de hand. De Blauwe schuit is in oorsprong
een Benedictijner verschijnsel. De bewijsstukken van
hun periodieke uitspattingen of hun literaire fanta-
sieën daarover lieten zij zelf achter in hun financieel
aantekeningenboek. Vaganten zoals die van de Blau-
we schuit waren ofwel alleen maar literaire fanta-
sieën van monniken, ofwel, gezien de historische
contekst het meest waarschijnlijk, het waren monni-
ken die zich periodiek en kortstondig zo haveloos, la-
veloos en zedeloos gedroegen. Het verklaart ook,
waarom vaganten-poëzie oorspronkelijk en vooral in
de Benedictijner abdijen werd aangetroffen. Hun bi-
bliotheken of scriptoria waren dus méér dan alleen
centrale depots voor het verwerven en kopiëren van
vagantenliteratuur.
Ook is het duidelijk, dat bepaalde uitingen van volks-
geloof hun oorsprong en stimulans vonden bij de Be-
nedictijnen. Dit betreft in het bijzonder het op ruime
schaal opsteken van devotiekaarsen buiten de regu-
liere altaarkaarsen van de liturgische diensten om, en
in een variatie op een novene.
Amersfoort
C. A. van Kal veen
-ocr page 7-
Noten:
1.   Veertiende eeuwse voorwerpen behorende tot de verza-
meling van het Centraal Museum te Utrecht, en in sep-
tember 1988 tentoongesteld in de Nicolaikerk. Vgl. Be-
nedictus en zijn monniken in de Nederlanden 480-1980.
Aspecten van het monastiek leven in de Nederlanden
480-1980 {Gent
1980), 32-35.
2.   Algemeen overzicht van C. Damen, ,,Over de Sint Pau-
lusabdij van Utrecht", Jaarboekje Oud-Utrecht (1957),
29-49.
3.   Zij noemden zich ,,cappittulares" in het bezit van ,,pre-
benden". Dit heet het ,,commende-systeem". In
1444/1445 waren er naast de abt Willem van Heukelom
de volgende monniken: Johannes Botter prior, Godefri-
dus van Dolre, Wilhelmus uten Haghen, Wilhelmus van
Dam, Johannes van Drijel, Thomas Snider, Goswinus
van Loon, Hermannus Sloyer, en Johannes Clauwaart.
Voorts de custus of keldermeester de monnik Johannes
van Etten, en Nicolaus Tol, een niet-geprofeste monnik.
Rijksarchief in Utrecht, Archief van het kapittel van Oud-
munster nr. 1888, anno 1444/1445: De abt en ,,ltem
der heeren eiff capittulaers eicken gegeven 2 rijnsche
gulden voir hoir resoen van Driel, facit. . .".
4.   Vandaar de aanduiding van a! hun vergaderingen In het
midden van de vijftiende eeuw als ,,monachi conventua-
les monasterii Sancti Pauli Traiectensis ordinis Sancti
Benedict! in loco eorum capitulari capitulariter congrega-
ti". Idem, Archief Oudmunster nr. 1888.
5.   Rijksarchief in Utrecht, Archieven kleine kapittels en
kloosters. S. Paulusabdij, oudnummer 387, p. 6-9, 11.
In 1426 was echter de monnik Willem van Heerde al
weer zó in de gratie, dat hij gemachtigde was van de abt
bij een rechtsgeding te Scherpenzeel, Idem, p. 57.
6.   Rijksarchief in Utrecht, Archieven van de kleine kapittels
en kloosters, S. Paulusabdij, oudnummer 387, p. 87,
1446.
7.   Benoemd in de vacature van hun overleden medebroe-
der Gerard Peterszone
8.   Schout van Amersfoort 1434-1452. Cosquino de Bus-
sy, die als eerste hierover heeft geschreven, meende dat
het om een jonge man, de zoon van de schout ging. A.
Ie Cosquino de Bussy, ,,De Blauwe schuit". Jaarboekje
Oud-Utrecht
(1925) 72 vig., in het bijzonder 76.
9.   Rijksarchief in Utrecht, Archief bisschoppen nr. 372-11,
fol. 22v., 28 okt. 1447: ,,Als mijn heere geconsentiert
heeft den schulte van Amersfoirt dat ampt te laten regie-
ren bij sijnen zoene". Deze periode van vervanging of
waarneming was van 1447-1452. In 1460 was Evert
van Stoutenburg.sr. Utrechts burger, en in 1468 is hij in
Utrecht overleden.
Zie Cosquino de Bussy, o.c. 92.
10.   Met vermelding van zogenaamde of echte uitspraken
van Salomon, Isaïas, een evangelietekst, en een verwij-
zing van S. Benedictus over bekering. Gebrekkig en in-
gekort vertaald in Het Boek; tijdschrift voor boek- en bi-
bliotheekwezen,
tweede reeks jg. 20 ('s-Gravenhage
1931), 267-269.
11.   H. Pleij, Het gilde van de Blauwe schuit. Literatuur,
volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen
(Amsterdam 1979) 46, beschouwt deze eerste akte als
een serieuze oorkonde. Naar de vorm en de eis van cor-
recte formulering voldoet deze akte niet aan welk oor-
kondeschema dan ook. Historisch is alleen de kern, de
aanstelling van de portier.
12.   Een ,,stallum in choro" is hier het ironische gebruik van
de officiële term voor een formatieplaats in een kapittel.
13.   Er waren twee verschillende vastenavondperiodes, de
één voor de Grote Vasten, de ander in november vóór de
Advent. Rijksarchief in Utrecht, S. Paulusabdij oudnum-
mer 387 (1446) pp. 244 en 248: ,,ltem feria tertia ipso
die Cecilie (22 november) deden wij onse Vastelavont
circa Adventum Domini, doe verleit in refectorio. . . ".
Pleij's opvatting over één hele lange feestperiode van 11
november tot Aswoensdag daaropvolgend is waar-
schijnlijk onjuist, gezien het stemmige vastenkarakter
van de Advent, het kerkelijke karakter van Kerstmis, de
stilte tijd na Driekoningen en de Voorvasten.
14.   Volledigheidshalve zij hier vermeld een document uit de
Cistenciënserabdij Onze Lieve Vrouwenberg te IJs-
selstein. Daar noteerden de monniken in de 15e eeuw
ook recepten van geneesmiddelen tegen ziekten, ge-
combineerd met het slaan van een kruis. Genoemd
wordt onder meer een middel ,,tegen die Blauschuyt".
In dat verband is bedoeld scheurbuik of een daarop gelij-
kende ziekte. Rijksarchief in Utrecht, Archieven kleine
kapittels en kloosters nr. 569a, Cartularium Onze Lieve
Vrouwenberg, laatste folio. Zie ook Kiliaan,
Dictionarium-Teutonico-Latino-Gallicum (Amsterdam
1642), 63 en 451.
15.   Conventicula. Het gaat om ,,Prattenburg" in Abstede,
spottend het ,,kapittelhuis" genoemd, voorts om een
pand te Vuilkop onder Houten, en tenslotte was er een
abdijpand in Oudellen, dat wil zeggen in de Oudekamp
in de stad Utrecht, Dat was het verpachte pand ,,een
huysinge in die Oudelle heet Gresenhusynge 35 s. te
pacht". Archief S. Paulusabdij oudnummer 387, p. 103.
16.   Het stond weliswaar in een bevelschrift van kardinaal
Nicolaas van Cusa aan de S. Laurensabdij van Oost-
broek in verband met de eis om de Benedictijner regel en
statuten in het eigen klooster en in het nabijgelegen
Vrouwenklooster te De Bilt te onderhouden, maar de
strekking van de tekst was zonder meer zó algemeen,
dat deze ook voor de S. Paulusabdij gold. Vgl. R. R. Post,
Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen
(Utrecht-Nijmegen 1957) II, 126. Rijksarchief in
Utrecht, Archieven kleine kapittels en kloosters. Archief
abdij Oostbroek, oudnummer 530, fol. 101v.-102r.
1 7. Behalve de hiervoor vermelde studies van Le Cosquino
de Bussy en Pleij, zie vooral D. Th. Enklaar, Varende luy-
den
(Assen 19562), 58-6I.
18.   Zoals uit alle literatuur blijkt zijn er vooral zestiende
eeuwse gegevens over de Blauwe schuit in Bergen op
Zoom en Nijmegen.
19.   Pleij, O.C. 45, 46, 225.
20.   Idem. De auteur spreekt van literair verzonnen organisa
ties.
21.   De Oostpolder ligt vlakbij Hoedekenskerke. Tussen het
nabijgelegen 's-Gravenpolder en Antwerpen bestond in
de middeleeuwen een veerdienst. Voor de historische
geografie van dit gebied, zie C. Dekker, Zuid-Beveland
(Assen 1971), 273-377.
22.   Het was geen toernooi tussen Brabanders en inwoners
van Hoedekenskerke ter ere van vrouwen, zoals met na-
me Enklaar stelde. Pleij was de eerste die de sexuele
dubbelzinnigheid ervan opmerkte. De Blauwe schuit,
117.
23.   Vondst van algemeen rijksarchivaris Hendrik van Wijn in
het begin van de vorige eeuw. Eerste editie door F.
Zarncke, Sebastian Brant, Narrenschiff {Leipzig 1854),
of (Darmstadt 1973), LXIII-LXVII. Het meest gezagheb-
bend is de editie van E. Verwijs, Van vrouwen ende van
minne: middelnederlandsche gedichten uit de XlVde en
XVde eeuw.
(Groningen 1871), XXIII-XXXII, en 96-
103. De meest recente uitgave is die van H. Pleij, o.c.
237-244, die het gedicht uitsluitend allegorisch en niet
historisch-factografisch beschouwt, maar wel als eer-
ste zeer terecht de sexuele dubbelzinnigheid doorzag.
24.   Enklaar heeft indertijd tevergeefs naar aanvullende
6
-ocr page 8-
bisschoppen, de derde dag het gemeenschappelijke
misformulier voor heilige belijders in het algemeen, alle
drie de misformulieren bovendien nog met varianten op
het officiële.
42.   Het betreft drie legenden. Achtereenvolgens betrof het
de eerste dag de herinnering aan de drie meisjes die door
S. Nicolaas voor prostitutie werden behoed; de tweede
dag ter herinnering aan de drie mannen (houtvesters,
boswachters of zeelieden) die onschuldig waren veroor-
deeld en die hij van de dood kon redden; de derde dag
tenslotte ter herinnering aandedrie kinderen die hij weer
ten leven zou hebben gewekt.
43.   Archief S. Paulusabdij, oudnummer 387, p. 92.
44.   Zie over hem behalve de in de volgende noot genoemde
werken, A. Lübke, Nikolaus van Kues, Kirchenfürstzwi-
schen Mittelalter und Neuzeit
(München, 1968).
45.   Motieven: wonderhosties zijn bedrog, bedevaarten zijn
niet noodzakelijk voor het zieleheil, maar wel nadelig
voor de door hem gepredikte jubileumaflaat en Rome-
bedevaarten. Sacramentsverering en Mariaverering als
zodanig moedigde hij aan, als het maar niet om wonde-
ren ging. Dit in tegenstelling tot Jan Hus, die het bedrog
van Wilsnack alleen als aanleiding gebruikt had voor een
algehele principiële bestrijding in zijn ,,Tractatulus de
omni sanguine Christi glorificato". E. van Steenberghe,
Le Cardinal Nicolas de Cues (1401-1484), l'action - la
pensee
(Parijs 1920), 478, 485.
J. C. Pool, Frederik van Heiloo en zijn geschriften (Am-
sterdam 1866), 152-154, 161.
46.   Algemeen bekend is dat hij gelijktijdig met de prediking
van de jubileumaflaat onder meer Benedictijner abdijen
visiteerde, en deze beval de regel en de statuten te on-
derhouden.
47.   U. Berlière, ,,Les origines de la congregation de Burs-
feld", Mélanges d'histoire bénédictine III (Maredsous
1901) 57, noot 3.
48.   Prior van het Augustijner regulieren klooster te 's-
Gravensande, en zeker geen Benedictijner monnik ge-
weest.
49.   Volgens Van Steenberghe, 118, zou hij zich lang tevo-
ren hebben verplicht geen hervormingen door te voeren.
Zie ook J.C, Pool, Frederik van Heiloo, p. 1 55. Akten die
op gespannen voet stonden met de kerkelijke ortho-
doxie en de wensen van overheden werden dan ook niet
door hem, maar door prior en convent uitgevaardigd.
50.   Gezien de voorliefde van Nicolaas van Cusa voor de Re-
gulieren van Windesheim en de Broeders van het Geme-
ne Leven heeft Willem van Heukelom vermoedelijk op-
dracht gekregen zich te vestigen in het Fraterhuis te Har-
derwijk.
51.   Het talloze malen geciteerde basisdocument: Archief S.
Paulusabdij, oudnummer 387. Rekeningenboek van de
monnik-wijnmeester.
52.   J. C. Pool, Frederik van Heiloo, 156.
53.   M. Huif er, Bronnen voor de geschiedenis der abdij Rijns-
burg, deel 1, eerste stuk. Rijks Geschiedkundige Publi-
cat/én kleine serie nr. 31 ('s-Gravenhage 1951)nrs. 811
en 812. Rijks Archief in Utrecht, Archieven van de kleine
kapittels en kloosters nr. 1133 betreffende het Benedic-
tinesser Vrouwenklooster in De Bilt. In 1465/66 was hij
pauselijk gedelegeerde ten gunste van de Benedictijner
abdij Oostbroek te De Bilt, waarbij hij ervoor zorgde dat
er een overeenkomst werd gesloten tussen het Utrecht-
se Domkapittel en die abdij over de waterlopen tussen
Oostveen en De Bilt. Zie Archieven kleine kapittels en
kloosters. Archief S. Laurensabdij, oudnummer 531,
cartularium, fol. 16r, anno 1465.
54.   Zie in het algemeen R. R. Post, Kerkgeschiedenis van
Nederland in de middeleeuwen II
(Utrecht-Nijmegen
1957), 130-131.
historische gegevens gezocht. Enklaar, Varende luyden,
43.
25.   Pleij (2261 meent dat het gedicht van stedelijk-burger-
lijke oorsprong was, een repertoire-handschrift voor de
stedelijke ,,vastelavond"-viering met daarin verwerkt
standenkritiek. Men vindt deze theorie niet in de histori-
sche contekst bevestigd, evenmin als de opvatting van
Enklaar over die grote aantallen rondtrekkende losbandi-
ge jongelieden.
26.   Men zie de overtuigende handschrift- papier- en tekst-
analyse van E. Verwijs, Van vrouwen ende van minne,
XXXIII. Verwijs en Enklaar wisten niet, wie nu eigenlijk
die Jacob van Oostvoorne was. Pleij, De Blauwe schuit,
118-123, stelt dat de naam van de dichter een metafoor
of allegorie is. J. van Vloten had het zelfs in de richting
van Jacob van Maerlant gezocht. Taal- en letterbode I,
83 vig.
27.   P. A. Meilink, Het archief van de abdij van EgmondlIH's-
Gravenhage 1951), 26-27, en regesten 1054 en 1058
betreffende de jaren 1449 en 1450. Jacob van Borsalia,
deken van Oostvoorne komt in 1454 in de documenten
nog voor in verband met zijn ruzie me zijn medekanunni-
ken te Oostvoorne. Rijksarchief in Utrecht, Archief
Domkapittel nr. 429.
28.   Archief S. Paulusabdij, oudnummer 387, p. 13 en p. 45.
29.   Idem, p. 89.
30.   Idem, p. 23.
31.   Idem, p. 24.
32.   Idem, 19-20.
33.   Idem, p. 57, ,,want die abt voirsz. een oberste prelaet
in des Gestichts van Utrecht ende hi machtigen mach
mit sinen openen brieve wie hie wil".
34.   Idem, p. 45.
35.   Rijksarchief in Utrecht, Archief bisschoppen nr. 9, fol.
53v. ,,cuius monachi hactenus satis dissolute vive-
runt. . . ".
36.   Archief S. Paulusabdij, oudnummer 505-1, fol. 186v.,
anno 1380: ,,Quod est hoc quod hoc dicitur: ,,Domine,
quo vadis", hetgeen betekent; ,,Hierna volgt datgene
wat wordt genoemd ,,Domine, quo vadis".
37.   Letterlijk staat in het betreffende document van de S.
Paulusabdij: ,,Domine, quo vadis? Vado Roman iterum
crucifigi". Het is een tekst uit de tweede eeuw. Het ori-
gineel van de complete legende is te vinden in de apo-
criefe ,,Acta petri". Al in de middeleeuwen stond ten
zuiden van Rome aan de Via Appia het oude ,,Domine
quo vadis-kerkje", op de plek waar Christus aan Petrus
zou zijn verschenen. De legende is sinds het einde van
de vorige eeuw beroemd geworden door de verwerking
ervan in het slotgedeelte van de roman van H. Sienkie-
wicz, Quo vadis (1894), waarvan talloze drukken en
vertalingen in omloop zijn, en die ook verfilmd is.
38.   G. van Asseldonk, De Nederlanden en het Westers
schisma
(Utrecht-Nijmegen 1955), 47-48.
39.   Archief S. Paulusabdij, oudnummer 387, p. 251. Zon-
dag, een Drievuldigheidmis met drie kaarsen. Maandag
een mis ter ere van S. Michael met negen kaarsen. Dins-
dag ter ere van de heilige belijders in het algemeen met
het opsteken van zeven kaarsen. Woensdag ter ere van
de 12 apostelen met 12 kaarsen. Donderdag ter ere van
S. Jan de Doper en alle martelaren met vier kaarsen. Vrij-
dag ter ere van het H. Kruis, met vijf kaarsen als verwij-
zing naar de vijf wonden van Christus. Tenslotte op za-
terdag een O. L. Vrouwemis met het opsteken van één
kaars.
40.   Bij gevangenschap was zoiets op praktische gronden
uiteraard uitgesloten.
41.   De eerste dag het misformulier van het feest van de H.
Nicolaas, de tweede dag het erop gelijkende gemeen-
schappelijke misformulier voor heilige belijders-
-ocr page 9-
TENTOONSTELLING: AANWINSTEN 1989
GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST UTRECHT
De Gemeentelijke Archiefdienst, Alexander Numan-
kade 199, toont weer een overzicht van de aan-
winsten die in het afgelopen jaar voor de Topogra-
fisch-Historische Atlas werden verworven. In de At-
las van het gemeentearchief worden diverse afbeel-
dingen verzameld en bewaard die betrekking hebben
op de stad Utrecht.
De meeste aanwinsten bestaan uit recente foto's van
de Gemeentelijke Fotodienst, veelal stadsgezichten,
maar ook gebeurtenissen en portretten van Utrech-
ters. Hiervan wordt slechts een kleine selectie geëx-
poseerd. De overige foto's zijn van maandag tot vrij-
dag tussen 13.30 en 16.30 uur te bezichtigen in de
studiezaal van de Atlas.
Op de tentoonstelling zijn verder enkele oude foto's
te zien van gebouwen van de Universiteit, waaronder
het Fysisch Laboratorium in de Bijlhouwerstraat (c.
1 8801, het Farmacologisch Instituut in de Minrebroe-
derstraat (c. 1900) en het Zoölogisch Instituut (Sta-
tenkamer) aan het Janskerkhof (c. 1 900). Ook zijn er
foto's uit 1 906 van het lustrumfeest ter gelegenheid
van het 270-jarig bestaan van de Universiteit en een
foto van de bouw van het postkantoor aan de Neude
(1923).
Er zijn vooral weer veel eigentijdse tekeningen te zien,
stadsgezichten van bekende en minder bekende loka-
ties. Na de eerder gehouden tentoonstelling over
oude en moderne foto's is er nu gelegenheid om te
zien hoe verschillende kunstenaars het veranderende
stadsbeeld weten vast te leggen.
Van Dolf Schuurmans Stekhoven is er een tekening
van de Stadhuisbrug met op de achtergrond de Dom-
toren. Wout Heinen tekende de Bemuurde Weerd
W.Z. en de Oudegracht ter hoogte van de Ha-
verstraat. Van die laatste plek is er ook een door de
striptekenaar Eric Heuvel ontworpen affiche van de
stripwinkel Blunder die de winkel ter gelegenheid van
haar 10-jarig bestaan heeft uitgegeven.
Van Chris Schut is er o.a. een panorama vanaf het
Rijkskantorengebouw Westraven te zien; Michael
Fitzgerald tekende o.a. de Nathanielspoort en het
Janskerkhof en van Hans van Dokkum zijn er enkele
gezichten in het Wilhelminapark en omgeving. Ton
Diekstra vervaardigde een aquarel van de pandhof
van St. Marie met de zijgevel van het gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen; Jeroen Hermkens
maakte een impressie van de brand van het gebouw
op 12 maart 1988 en Henri Reiling tekende het poli-
tiebureau aan de Tolsteegbrug, Gerard van Woensel
'V-' ' l ■>
De Nathanielspoort gezien in de richting van de
Spring weg.
Pentekening door IVlichael Fitzgerald, 1988.
Aankoop van de kunstenaar, Utrecht.
tenslotte tekende de ingang van het winkelcentrum
La Vie met winkelende mensen.
Er zijn ook kleinere aanwinsten te zien zoals prent-
briefkaarten uit verschillende tijden.
De tentoonstelling is geopend van 1 5 januari tot en
met 24 maart 1990:
maandag: 1 3.30 - 1 6.30 uur
dinsdag t/m vrijdag: 9.00 - 16.30 uur
zaterdag: 9.00 - 12.30 uur
De toegang is gratis.
Gemeentelijke Archiefdienst
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. 030-73 66 11
8
-ocr page 10-
UTRECHT IN KAART GEBRACHT: KARTOGRAFIE
VAN DE STAD 1541-1990
Liefhebbers van kaarten en liefhebbers van de stad
Utrecht komen volop aan hun trekken op de ten-
toonstelling „Utrecht in kaart gebracht: kartografie
van de stad 1541-1990". Het is voor het eerst dat
een tentoonstelling in zijn geheel is gewijd aan de kar-
tografische geschiedenis van de stad Utrecht.
„Utrecht in kaart gebracht" vormt het begin van een
reeks exposities over de Utrechtse stadsgeschiedenis
waaraan de Gemeentelijke Archiefdienst en het Cen-
traal Museum in gezamenlijkheid zullen bijdragen.
Op de tentoonstelling geven zo'n 80 kaarten een aan-
trekkelijk en gevarieerd beeld van de ontwikkeling
van de stadskartografie. Het oudste exemplaar da-
teert van 1541 en is gemaakt door Evert van
Schayck. Twee andere 16de-eeuwse voorbeelden
zijn de veelvuldig nagevolgde kaart van Frans Hoo-
genberg en de van fraaie panorama's voorziene gra-
vure van Adam van Vianen. Ook de 17de eeuw is
goed vertegenwoordigd met onder meer de kaartjes
van Matthaeus en Casper Merian, de Atlas van Joan
Blaeu en de zeer fraaie kaart van Utrecht door Jan van
Vianen en C. Specht. Bijzondere vermelding verdient
de „Platte grond der stad Utrecht" opgetekend door
de leerlingen van de Fundatie van Renswoude van
1 776. Aan de hand van enkele stukken uit de collec-
tie van de Fundatie wordt nader ingegaan op de land-
meetkundige en kartografische scholing die op deze
instelling aan begaafde weesjongens werd gegeven.
De 19de-eeuwse voorbeelden op de tentoonstelling
laten de grote invloed zien van de kadastrale karte-
ring, het belang van de toepassing van de lithografie
en de betekenis van gemeentelijke overheidsbemoei-
enis.
Opvallende ontwikkelingen in de 20ste eeuw zijn on-
der meer de groei van de thematische kartografie en
de digitale kartering van de stad door de afdeling
Vastgoedinformatie van de gemeente Utrecht. Zo zal
de meest recente kaart van Utrecht op beeldscherm
worden getoond.
Het geboden overzicht van historische kaarten geeft
natuurlijk ook een interessant beeld van de geschie-
denis van de stad zelf: de groei van de stad is nauw-
keurig te volgen; men krijgt een goed inzicht in de wij-
ze waarop Utrecht wordt gepresenteerd; themati-
sche kaarten informeren over uiteenlopende zaken
als de roodvonk-epidemie van 1885, de industrie in
1930 en de vreemdelingen in Utrecht in 1979.
Het overgrote deel van het op de tentoonstelling aan-
wezige kaartmateriaal komt uit het bezit van de
Topografisch-Historische Atlas.
Ter gelegenheid van de tentoonstelling wordt een
map met reproducties van 20 Utrechtse kaarten uit-
gegeven. Na de eerder verschenen kaartmappen van
Amsterdam en Rotterdam verschijnt nu die van de
stad Utrecht als derde deel in de reeks Historische
Stadsplattegronden van Nederland. Nadere informa-
tie is te vinden in een folder, verkrijgbaar bij de boek-
handel, bij de tentoonstelling en bij de Gemeentelijke
Archiefdienst.                 3 februari t/m 18 maart 1990
Centraal Museum
Agnietenstraat 1
Utrecht
5e NICOLAAS VAN DER MONDE-LEZING
eeuw. In 1 636 verbleef hij twintig weken in de stad
Utrecht om er een aantal kerken te tekenen.
De tekeningen die hij toen maakte zijn nu niet alleen
kostbare kunstwerken, maar zijn tevens van onschat-
bare waarde voor de Utrechtse topografie. Na zijn te-
rugkeer in Haarlem werkte hij ze uit tot een aantal
schilderijen dat zijn weg heeft gevonden naar de
meest vooraanstaande musea in de wereld. Zij getui-
gen van de schoonheid van verloren gegane bouw-
werken als de Mariakerk en nog bestaande als Jans-
kerk, Pieterskerk, Buurkerk, Jacobikerk en Catharij-
nekerk.
In deze lezing zal getracht worden een antwoord te
geven op het hoe en waarom van Saenredams
Utrechtse tekencampagne.
Drs. M. J. Bok,
historicus, mede-auteur van het onlangs verschenen
boek Pieter Saenredam. De schilder in zijn tijd:
PIETER SAENREDAM IIM UTRECHT
dinsdag 20 februari 1990
20.00 uur
Pieterskerk Utrecht
toegang gratis
De Haarlemse schilder Pieter Jansz. Saenredam
(1579-1665) wordt beschouwd als een van de be-
langrijkste architectuurschilders van de zeventiende
9
-ocr page 11-
KERKEPAARDEN TE UTRECHT
De aloude bisschopsstad Utrecht telde in de Middel-
eeuwen vier parochiekerken: de Buurkerk, de St. Ja-
cobskerk, de St. Nicolaaskerk en de St. Geertekerk.
Verreweg de oudste van deze vier was de Buurkerk,
wier grondgebied vermoedelijk samenviel met het ter-
rein binnen de eerste stadsomwalling rond 1122. De
drie andere kerken werden kennelijk gesticht in nieu-
we wijken daarbuiten. Ruim een eeuw later zien we
deze drie opgenomen binnen een nieuwe stadsom-
walling, waarbij de St. Geertekerk een paar honderd
meter moest worden verplaatst, om rond het midden
van de 13de eeuw, ook een veilige plaats te bekomen
binnen de stadswal.
De oude parochiegrenzen bewaarden in de middel-
eeuwen nog een duidelijke herinnering aan deze uit-
groei naar ,.stedelijke" parochiekerken. Zo omsloot
de Buurkerk buiten de stad alleen de ridderlijke hof-
stede Over de Vecht in het oosten en Grauwerts hof-
stede en de Hoge Weyde in het westen. De drie ande-
re parochiekerken echter omvatten de rest van het
platteland en telden daar, naast hun burgers in
Utrecht, ook vele buitenlieden.
Zo omsloot de St. Jacobsparochie buiten de stad: het
Veen, Blauwkapel en de Bemuurde en Onbemuurde
Weert. Binnen de grenzen van de St. Nicolaasparo-
chie vielen: de Stadsvrijheid aan de oostzijde van het
water, Vechten, Wiltenborch, Reynouwen, Groene-
woude, Abstede en de Bilt. Er liep zelfs een aparte
kerkweg van Abstede naar de Bilt. De St. Geerteparo-
chie tenslotte omsloot buiten de Tolsteegpoort de
westzijde van de Vaartse Rijn tot aan de Nieuwe Bo-
gaert alsmede het Lijnpad en Lubbenes. Zo waren de
grenzen tussen de parochies, al schijnen er hier en
daar nog enkele wijzigingen te moeten worden
aangenomen').
In deze vier parochiekerken speelde zich het normale
geestelijke leven af van de parochianen. Van hieruit
ontvingen zij ook de pastorale zorg en begeleiding op
hun levensweg. Dit betekende, dat de clergé van de-
ze kerken er nogal eens op uit moest trekken buiten
de muren van de stad, om hun gelovigen te bezoeken,
vooral bij ziekte en stervensgevaar. Bij nacht en ontij,
in zomer en winter, langs goede en slechte wegen,
moesten zij ook daar hun pastorale werk verrichten.
Voor deze gevallen, vooral voor bezoek op grote af-
stand, maakten zij daarbij gebruik van paard en wa-
gen en dikwijls ook alleen van het paard. Deze paar-
den kregen in de volksmond de naam van ,,kerkepaar-
den".
Vaak waren zij eigendom van de parochie.
Deze ,,kerkepaarden" hebben trouwens een taai
voortbestaan gehad in ons vaderland, want nog in de
vorige eeuw hadden pastoors van uitgestrekte platte-
landsparochies een eigen paard! Ook voor vele artsen
betekende een paard met sjees een gewoon vervoer-
middel, om hun patiënten op het platteland te bezoe-
ken. Dit kerkepaard werd onderhouden door de paro-
chie en steevast brachten op het platteland de boe-
renknechten - namens hun werkgevers - eenmaal per
jaar een voorraad haver, waarbij zij door de pastoor
getracteerd werden op het zogenaamde ,,haver-
maal".
Uitvoerig worden we ingelicht hieromtrent door de
kerkmeesters van de St. Jacobskerk, die in hun reke-
ning een duidelijke omlijsting bieden bij het leven van
een kerkepaard. Reeds in 1395 gebruikt pastoor mr.
Meynaert van de St. Jacobskerk het zogenaamde
,,St. Jacobspeert". Dit kerkepaard was goed ken-
baar, want het was van een opmerkelijke kleur, waar-
door het aanstonds voor de burgers was te herken-
nen. Men koos bij voorkeur een ,,bont peert"', hetzij
zwart bont of rood met wit. Kwam men dit paard met
ruiter tegen, dan wist men, dat de priester-ruiter het
,,hevlige sacrament naer den siecken vuerde". Het
schijnt trouwens, dat de priester ook regelmatig een
wagen gebruikte, zoals de rekeningen van de St. Ni-
colaaskerk ons meldden in 1429/30 ,,item gegeven
van i wagen, daermen tsactrament mede voerde den
siecken-ix wit". Het kerkepaard, dat al spoedig de
naam ,,bonte" kreeg was gestationeerd bij parochia-
nen. In 1415 heet het, dat de parochiaan van de St.
Jacob, Jan van der Laar, dit paard ten zijnen huize on-
derhoudt. Ook had men kennelijk een weiland voor dit
paard, want regelmatig wordt bij de St. Jacobskerk
gesproken van ,,Bonten hoeve" reeds vanaf het jaar
1419. Werd het paard te oud, dan schafte men een
nieuw paard aan. Zo werd in 1419 Hein Corthoes er-
op uitgezonden om voor de kerk een ,,bont peert" te
kopen ,,int Wout". In 1421 kocht men een kerke-
paard in Montfoort. Als verzorger van het paard trad
toen op Willam van Woerden. Ook in 1450 had men
weer behoefte aan een nieuw paard, waarom men
Geryt de Kraen en Derck van Meerio naar Zeist zond,
om een nieuwe ,,bonte" te kopen. Zij keerden terug
zonder resultaat en begaven zich daarna samen naar
Beusichem. In de twee dagen, die zij hiervoor nodig
hadden verteerden zij i gulden xx cromstaerten en
keerden vandaar terug met een ,,cleyn bont peert",
waarvoor zijn vVi gulden moesten neertellen. Natuur-
lijk moest de kerk ook zorgen voor het onderhoud van
het paard. Daarvoor betaalde men om ,,dat bonte
peert te houden in de winter van kaff ende stro-iiii gul-
den". Maar het paard had aan kaf en stro niet vol-
doende, zowel Aernt Schay als Gerbrant leverden sa-
men een mudde haver en een mudde rogge voor 20
cromstaerten. Als wintervoeding ,,den winter doer"
werd ook nog vi mud haver gekocht ad iii g. 9 er. Was
het kleine bonte paard niet in staat om zijn functie te
vervullen? In hetzelfde jaar (14501 immers trekken
een paar parochianen naar Abcoude en kochten daar
een bont paard op de markt voor xv gulden. Men ver-
teerde op deze reis tesamen ,,mitten wincoep" x er.
Er was dus bij de koop nog een glas wijn gedronken.
Dat de priesters van deze paarden gebruik maakten
blijkt als aan pastoor heer Peter in 1450 ,,ii sporen"
worden geschonken. Hij bereed dus het paard en kon
het desnoods de sporen geven op de modderwegen.
10
-ocr page 12-
Voor de hoefijzers van het kerkepaard zorgde ,,Peter
de hoefslager", die xv hoefzijzers leverde ,,onder dat
bonte peert".
Dat men land ter beschikking had voor het kerkepaard
blijkt in 1454. Een zekere Dirc (van Meerio) maakt
,,het slach" (de inrit) van onse morgen lants, dar onse
bonte peert in gaet-vVi wit". Zelfs wordt genoemd
het dijkgelt, het Lekgelt en Vechtgelt, wat men be-
taalde (i er. V wit). En dezelfde Dirc maakte ook de slo-
ten op rond ,,onse mergen lants" ad 1 g. 3 cromst.
In 1462 schijnt men geen paard meer gehad te heb-
ben, want er wordt zeven keer een paard ,,gehuert
daer die priester mit den heyligen sacrament op reet
tot den siecken". Voor iedere keer betaalde men iii
cromstaert, behalve, toen pastoor heer Symon ,,int
Veen ghinc" ver buiten de stad, waarvoor men vi er.
betaalde. De reden van deze paardenhuur was ,,want
wy daer gheen peert en conden gecrygen".
Men zal wel spoedig een nieuw paard hebben ge-
kocht. In 1467 verzorgde Evert Stael het kerkepaard
gedurende een heel jaar ad ilii g. 3 er. Ook werden de
paarden natuurlijk van hoefijzers voorzien. Adriaen de
hoefslager kon in 1467 zelfs xviiii hoefijzers in reke-
ning brengen (i g. xiii er.)".
Wanneer men uitging met het H. Sacrament naar de
zieken, droeg men dit in een ,,buedel". Deze gebruik-
te men ook in 1467 en schafte een ,,nye buedel" aen
,,daer men dat heylige sacrament in vuert als men uut
rijt (51 er.). Vermoedelijk zal men zowel in als buiten
de stad ook een ,,scelle" of bel hebben gebruikt.
Niet alleen in de St. Jacobsparochie gebruikte men
een kerkepaard, ook de andere parochies hebben een
kerkepaard gehad. In de rekeningen van de St. Nico-
laaskerk
komt het,,kerkepaard" ook goedmoedig om
de hoek kijken.
In 1449/50 verkoopt men kennelijk een oud paard ad
2 g. 3 er. 3 wit. In 1438/39 schafte men een wagen
aan zoals we boven reeds meldden. Zo halen de kerk-
meesters in 1450 een paard op in Houten, om als ker-
kepaard in functie te treden. Hetzelfde weten we uit
de kerkmeesters rekeningen van de Buurkerk. In
1438 betaalde men aan Dirc Butendyck ,,van dat hy
dat oerken van een scelle werde aengesoudert heeft
dat ont tue was, dat men besicht, alse sacrament
wtgaet-xii w.". En in 1441/42 stuurde men afgezan-
ten helemaal naar Deventer, om een kerkepaard te ko-
pen. ,,Henric Gerstman dair hy bonte mede coft tot
Deventer tot behoef onse kerck . . . ". Ditzelfde mo-
gen we veronderstellen voor de St. Geertekerk.
Het kerkepaard was een medespeler in het kleurrijke
leven van de Utrechtse middeleeuwse stadsparo-
chies. Het is vanzelfsprekend, dat men ook in de plat-
telandsparochies kerkepaarden zal hebben gebruikt,
al is het de vraag of het daar speciaal een ,,bont
peert" zal zijn geweest. Uit het bovenstaande blijkt
immers, dat bonte paarden (zwart-bont, rood-bont of
schimmel) niet veelvuldig voorkwamen, zodat men
vaak grote reizen moest maken om een ,,bonte" in de
wacht te slepen.
M. H. de Vries f
Noot
1. Mr J. Joosting en Mr S. Muller Hzn: Bronnen voor de
gesch. der kerk. rechtspr. in het bisdom Utrecht in de mid-
deleeuwen. 1 ste afd: Indeling van het bisdom (door Mr S.
Muller Hzn. Tweede deel p. 360).
M. H. de Vries 11913-1989) was priester van tiet Aartsbis-
dom Utreci^t en laatstelijl< pastoor te Nijl(erl<. I-lij was een ijve-
rig amateur historicus. Enkele door tiem geschireven kleinere
artikelen werden de redaktie ter tiand gesteld door dr, M. P.
van Buijtenen, voormalig Rijksarchivaris in de provincie
Utrecht.
BIJ DE NIEUWE OMSLAG
De jaargang 1990 van het Maandblad Oud-Utrecht
wordt ditmaal niet traditioneel gesierd door een teke-
ning, vervaardigd door een eigentijdse kunstenaar,
maar door een afbeelding die zich bevindt in de
Topografisch-Historische Atlas van de Gemeentelijke
Archiefdienst (T.H.A. Ab 1). Deze afbeelding,
,,Utrecht en den Burght in't jaer on Heeren VICXC",
is een tekening op perkament en in kleur, die dateert
uit de 16de of de vroeg 1 7de eeuw (1 9,6 x 24,5 cm).
Het is een gefantaseerde voorstelling van de burcht
Trecht in het jaar 690, het jaar dat Willibrord in onze
streken aankwam, nu 1300 jaar geleden. Utrecht
werd hem tot zendingsgebied aangewezen. Het feit
dat 1990 tot Willibrord-jaar is uitgeroepen, is dan ook
mede de aanleiding geweest om voor deze afbeelding
te kiezen.
In een van de komende nummers van het Maandblad
zal uitvoeriger aandacht worden besteed aan de
historische achtergronden van deze kaart.
G.J.R.
11
L^Zi^ü
-ocr page 13-
VERSLAG VAN DE NAJAARSLEDENVERGADERING
VAN 23 NOVEMBER 1989
De heer Jurriëns sprak een kort dankwoord, waarin
hij tevens de leden bedankte voor het in hem gestelde
vertrouwen.
In de plaats van de heren Pietersen en Jurriëns stelde
het bestuur de vergadering voor twee nieuwe leden te
benoemen: de heer J. Lemaier in de functie van pen-
ningmeester en de heer L. L. M. Smit. De voorzitter
gaf een korte toelichting op deze keuze van het
bestuur. Door middel van applaus bekrachtigde de
vergadering de benoeming.
Na afloop van de vergadering sprak de heer Huib de
Groot op inspirerende wijze over haardvuren en
stookplaatsen in Utrecht; het onderwerp van de ten-
toonstelling waarmee het nieuwe Archeologische en
Bouwhistorisch Centrum van de stad zijn poorten
heeft geopend.                                                      M. Dolfin
Aan de oproep aan de leden, gedaan in het Maand-
blad om vooral ter vergadering te komen en te reage-
ren op het voorgestelde beleidsplan van het bestuur,
was duidelijk gehoor gegeven. In een volle zaal ont-
stond n.a.v. het onder agendapunt 8 behandelde plan
een levendige discussie. Aan de orde kwamen o.a. de
opzet van het Maandblad en de positie van de Vereni-
ging binnen de provincie.
Duidelijk werd dat hetgeen in de open brief als beleid
gepresenteerd wordt, in de komende 2 a 3 jaren in da-
den zal moeten worden omgezet. Het bestuur hoopt
daarbij op een blijvende betrokkenheid en inbreng van
de leden. De voorzitter besloot de discussie met de in-
stemming van de leden te vragen op de drie in de open
brief gedane voorstellen, hetgeen gebeurde.
De behandeling van dit agendapunt nam het grootste
deel van de vergadering in beslag. Van de overige
agendapunten kan als belangrijkste genoemd worden
de mutaties in het bestuur. De heer Pietersen heeft
wegens persoonlijke omstandigheden te kennen ge-
geven zijn zetel te beschikking te stellen. Deze om-
standigheden hadden hem reeds geruime tijd genoopt
zijn werkzaamheden voor de Vereniging te staken.
Statutair aftredend was de heer Jurriëns, penning-
meester van het bestuur. De voorzitter stond uitvoe-
rig stil bij zijn kwaliteiten en de bijdragen die de heer
Jurriëns in een periode van 9 jaar aan het bestuur van
de Vereniging betoond heeft. Aan een zakelijk finan-
cieel beleid werd steeds het belang van de leden en de
Vereniging gekoppeld alsmede de kwaliteit van haar
produkten. Zijn liefde en belangstelling voor de stad
Utrecht zijn daarbij steeds een inspiratiebron ge-
weest.
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 1 - januari 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 64
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-
65+ f 41,
DANK AAN DE
BEZORGERS VAN
DE JAARBOEKEN
Rond de afgelopen Kerstdagen heeft een aan-
tal leden van onze vereniging opnieuw het
herfstachtige weer getrotseerd om de Jaar-
boeken 1989 te bezorgen. Hen geldt een
woord van hartelijk dank! De distributie van de
Jaarboeken is ook dit jaar weer verzorgd door
de heer H. J. Slot. De Vereniging is ook hem
veel dank verschuldigd.
Voor de verspreiding van het Jaarboek 1 990
hoopt het bestuur op een ieder weer een be-
roep te kunnen doen.
Bestuur
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin
Harz 92, 3524 DC Utrecht
tel. (030) 89 06 13.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
/
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
12
-ocr page 14-
DIRK ZWANINK (1887-1950);
TEGELSCHILDER TE UTRECHT
De artistieke- en werkzame periode bij Westraven-
Dirk Zwanink trad op 4 april 1908 in dienst van
Westraven. De toenmalige directeur was Frederik
Willem des Tombe. De jonge Dirk begon zijn loopbaan
als tegelschilder. Hij leerde het vak van Cornelis de
Bruin. Deze was een fijnzinnig aquarellist en een tove-
naar met glazuren. Gezien de manier van schilderen
heeft De Bruin een zeer grote invloed op zijn leerling
gehad. Vooral Zwaninks penseelvoering is fijn en mi-
nutieus.
Wanneer en onder welke omstandigheden Dirk Zwa-
nink Cornelis de Bruin heeft leren kennen is niet volle-
dig bekend. Mogelijk heeft De Bruin toch enige tijd ge-
werkt bij Westraven. Voordat hij in 1923 definitief
naar Amsterdam vertrok woonde hij achtereenvol-
gens in Bunnik (1910-1913), Maarssen (1913-1918)
en te Baarn (1918-1 923?)^).
Van ouds schilderde men bij Westraven volgens de
traditionele z.g. ,,Oud Hollandse" manier. Specialis-
ten in het schilderen op tinglazuur waren hier Jan Jo-
zef Justus van Luijn (sinds 10.10.1870 bij Westra-
ven), Pieter van Loverden (overleed op 24 mei 1908
en werd opgevolgd door Dirk Zwanink) en Arie Kor-
tenhoff (sinds 1895). Kortenhoff was tijdens Zwa-
ninks periode chef van de ,,Oud-Holland"-afdeling
van Westraven. De bekende spreukentegels van
Westraven waren de laatste massaprodukten van de-
ze afdeling.
De relatie tussen Kortenhoff en Zwanink was zakelijk
en kollegiaal te noemen. Men kwam niet direkt bij el-
kaar over de vloer. De zeven jaar jongere Zwanink
paste als schilder van tegels en tableaus de inmiddels
meer in zwang geraakte z.g. onderglazuurtechniek
toe. Deze techniek werd bij Westraven intern ,,Fayen-
ce techniek" genoemd'). Het voordeel van deze me-
thode was o.a. dat andere, vaak kleuriger glazuren
toegepast konden worden. Maar er kon ook veel ver-
Inleiding
Het is misschien niet zo opmerkelijk te noemen, dat
tegelschilders hun werk zelden signeerden. Daarvoor
werd het produkt toch te veel beschouwd als bouw-
materiaal. Hooguit werd een merkje van het desbe-
treffende bedrijf aangebracht. Bij een tegelfabriek
met een veelbewogen geschiedenis als Westraven en
zijn voorgangers^ te Utrecht, was dit niet anders.
Dirk Zwanink werkte hier van 1908 tot aan zijn dood
in 1950.
Zijn jeugd en opleiding
Dirk Zwanink werd geboren op 3 mei 1887 te Utrecht
als zoon van Coenraad Zwanink en Roelofje van Este-
rik. Dirk was hun derde kind. Zijn vader was huisschil-
der en hij groeide dus op tussen potten verf en
kwasten en het lag dan ook voor de hand, dat hij op
de Utrechtse Ambachtsschool het schildersvak leer-
de. Hij werd beloond met de jaarlijkse prijs voor de
beste leerling en ontving een fraaie glassnijder met di-
amant in een lederen etui. In 1903, op 16-jarige leef-
tijd, deed hij eindexamen en ontving het diploma met
de toevoeging ,,uitmuntend".
De Utrechtse Adressen- en Beroepenboekjes uit de
periode 1903-1908 laten weten, dat hij toen ,,werk-
man" was. Maar in die tijd volgde hij tevens avondon-
derwijs in het tekenen en schilderen en op 1 7 augus-
tus 1908 ontving hij de ,,Akte van Bekwaamheid
voor L.O., voor huis- en schoolonderwijs in het Hand-
teekenen". Hij volgde dit onderwijs mogelijk bij het
toen nog bestaande Nijverheidsmuseum te Utrecht.
Op 6 mei 1914 trouwde Dirk Zwanink met Maria van
Donkelaar (1895-1969). Uit hun huwelijk werden
drie zoons geboren.
Aanvankelijk woonde het gezin in de Pieter de
Hooghstraat 21, maar in 1929 verhuisden zij naar de
Lindestraat 5.
Afb. 7. Afbeelding uit het
weel<blad ,,De Prins" van
12 mei 1917 met Dirl< Zwa-
nink, die met behulp van een
mal een bouwornament mo-
delleert.
13
-ocr page 15-
gelijke tableaus van het fabrieksmerkje U.T.W.H.
(Utrechtse Tegelhandel Westraven Holland).
Bouwceramiek van Westraven
Zoals gezegd was Dirk Zwanink ook ontwerper van
bouwceramiek. Een afbeelding in het weekblad ,,De
Prins" (12 mei 1917) laat zien hoe Zwanink met be-
hulp van diverse mallen de bouwornamenten model-
leert uit z.g. grèsklei (afb. 1).
Eén van de mallen toont een schelpachtig decor, wel-
ke is toegepast in het voormalige zwembad Ozebi aan
de Biltstraat te Utrecht. Voor het Nederlandse pavil-
joen van de Wereldtentoonstelling in Parijs (dertiger
jaren) verzorgde Westraven alle geglazuurde orna-
menten. Maar het paviljoen brandde voortijdig af en
alles moest opnieuw gemaakt worden. Een ander
mooi projekt was het vervaardigen van de gouden
koepel van de Bahaitempel in Haifa (Israël). De met
duizenden goud gemoffelde tegels beklede koepel
overstraalt het heiligdom, dat vanaf de berg Karmel
zichtbaar is.
Sinds 1923 was Dirk Zwanink chef van de tekenafde-
ling bouwceramiek geworden.
De reliëftegels van Westraven
Door de sterk teruggelopen vraag - in de twintiger ja-
ren - van de traditionele ,,Oud Hollandse" tegels,
moesten er nieuwe produkten gevonden worden. In
navolging van de Porceleyne Fles te Delft werden nu
ook bij Westraven reliëf- of cloisonné tegels vervaar-
digd. Als tekenaar en ontwerper kreeg Dirk Zwanink
ook de leiding over deze afdeling. Het ging hoofdza-
kelijk om herdenkingstegels, maar er rolden uit de te-
gelpersmachine ook tegels met afbeeldingen van vo-
gels, bekende torens en gebouwen, stadswapens.
Ook religie was een belangrijk onderwerp.
Later werden voor de reliëftegels ook andere ontwer-
pers aangetrokken, zoals Walstra en Van Eyck.
De Potterie van Westraven
Deze afdeling was erg klein en van de produkten is be-
trekkelijk weinig bekend. Enkele vaasjes van Chris
Agterberg in prachtig gebakken, rood-bruine grèsklei
met kleine goud gemoffelde rondjes en een brede
gouden bovenrand zijn wonderen van eenvoudige
schoonheid. Ook is een vaasje van Agterberg be-
waard gebleven, waarop een lammetje getekend is.
Een typische schilderstijl van Zwanink, waarbij lijnen
vaak even worden onderbroken (afb. 2).
De zoon van Dirk Zwanink over zijn vader
,,ln het begin waren de werkdagen lang. In mijn jonge
tijd van 7 tot 12 uur. Dan wandelde vader naar huis.
Een half uurtje eten en weer terug naar zijn kamertje
op de fabriek. Vanuit dit kamertje had hij uitzicht op
het atelier. Half zes was het middagwerk klaar. Vaak
werd er een partij werk dat klaar moest meegenomen
voor de avonduren. Dat was de tijd voor ons dat wij
hem bezig konden zien en veel van hem konden leren.
Zo werd tekenen een deel van ons leven. Wij hebben
zien ontwerpen, schetsen maken, inkleuren van teke-
ningen voor vloeren, gevels van gebouwen, o.a. Vin-
Afb. 2. Vaasje, ontworpen door Chris Agterberg met
een dekor van een springend lammetje door Zwanink,
Westraven, Utrecht. Part. Kollektie.
fijnder worden geschilderd. Zwanink werd de grote
man van de ,,onderglazuur" produktie bij Westraven.
Naast deze aktivieiten werd hij tekenaar en ontwerper
van bouwceramiek. In 1 923 werd hij benoemd tot
chef van de tekenafdeling bouwceramiek.
Daarnaast was hij tevens ontwerper van reliëftegels.
„Fayence" tegels van Westraven
,,'Fayence' tegels schilderen is geheel anders dan de
techniek van 'Oud Hollandse' tegels." Dit zegt de oud
tegelschilder en opvolger (in 1956) van Arie Korten-
hoff, de heer Antonius Johannes Jacobus van Soest
(geb. 10.4.1927). In een brief schrijft hij verder: ,,Bij
'Oud Hollandse' tegels wordt op het glazuur geschil-
derd, bij 'fayence' er onder, dus op de scherf. Zwa-
nink was de man, die altijd de 'fayence' tableaus
schilderde. In mijn tijd nooit iemand anders. De tegels
werden besteld bij de Mosa in Maastricht, en kwa-
men in dozen binnen. Het was een witte tegel, altijd
15x15 cm.
De meeste tableaus waren jubileumgeschenken, inde
grootte van 1 meter in het vierkant. Zwanink zette de
tegels op een rek en tekende met potlood de voorstel-
ling er op. Er werd dan geschilderd met onderglazuur-
verf. Als het tableau klaar was ging het naar de spui-
terij, om de transparante deklaag er over te spuiten.
De voorstelling verdwijnt dan in het geheel. De tegels
werden in rekjes geschoven. Dus geen open vuur. Na-
dat het tableau uit de oven komt is de voorstelling
weer zichtbaar, doordat de deklaag nu doorschijnend
is. Deze jubileumtableaus werden ingelijst of inge-
metseld."
Het vervaardigen van tegels in onderglazuurtechniek
moet al vóór 1908 op gang gekomen zijn gezien de
toepassing van dergelijke tableaus in Hilversum''),
welke huizen 1908 als bouwdatum kennen.
Dirk Zwanink is ongetwijfeld de man, die deze tech-
niek verder heeft uitgebouwd. Soms voorzag hij der-
14
-ocr page 16-
; > "■■^■■<
1 IfÊ,
15!»/EREEniOinO vSli H«nDELftREn
i in Bouw'-iam—insrEki/iLE
JJI nEPEfiUflDLl^S « .. ..ITCEfl
'- '- -éz-
■ :. ^
■ \" t
1 »
mag BTJi^ofi J-A WH Wk^GAAPPemM^^^lAl Jfc
■ s/ Mw BfeSSavQORziTTÉa MTw 7'""" '"'•'KjaJaii**^*^
. '•'";%
:■»#;«rai«■-:• y*ï'6«:-;!Hi:-> mt-
€v
ke te Utrecht, wijzerplaten voor klokken hoog in de
toren, zwembaden op schepen. Ons is de handigheid
bijgebracht van het ,,prikken" van tekeningen, om
die met behulp van een ,,sponszak" (zakje met fijn
houtskoolpoeder) door te stuiven. De stoflijntjes wer-
den dan met potlood of inkt overgetrokken. Dan maar
weer kleuren. Westraven is nooit een rijke fabriek ge-
weest. De lonen waren laag. De fabriek kreeg voor de
tegels bijna niets. Engros- en detailhandel verdien-
den. Vooral toen in de dertiger jaren Engeland zijn
grenzen sloot voor de invoer van open haarden') (één
der drijfveren) was Leiden in last. Elk Oud en Nieuw
bracht spanning hoe groot de salarisverlaging zou
zijn. Toch is alle studiegeld voor mij en mijn twee
broers zelf opgebracht.
Vaders laatste jaren op de fabriek waren moeilijk. Zijn
ogen lieten niet meer toe dat hij de punt van potlood
of penseel op de juiste plaats kon zetten. Toch wilde
hij werken. De direktie is goed voor hem geweest. Hij
mocht halve dagen blijven komen. Er kwam een nieu-
we tekenaar. Hij heette Van der Sluijs. Vader waar-
deerde hem en hielp hem in te werken.
Dat er op de fabriek niets van vader bekend is, is ge-
woon een gevolg van vaders grote bescheidenheid.
Hij was wars van uiterlijk vertoon."
Afb: 3. Jubileumtableau van de Hibin-Vereniging van
Handelaren in Bouwmaterialen in Nederland t.g.v.
haar 25-jarig bestaan in 1930.
De drie afgebeelde heren zijn de eerste drie voorzit-
ters van de vereniging. Onderglazuurtechniek, 5x6
tegels. Ontwerp en uitvoering door Dirk Zwanink.
Eigendom van bovengenoemde vereniging, Amster-
dam.
Tenslotte
Na de Tweede Wereldoorlog werd Jacobus van der
Sluijs (geb. 30.1.1920) aangetrokken, welke de
ouder geworden Dirk Zwanink assistentie kwam ver-
lenen. Van der Sluijs ontwikkelde een eigen, herken-
bare stijl Hij ontwierp vele en grote reliëftegelta-
bleaus. Dikwijls in het formaat van 100 x 80 cm. Na
het overlijden van Dirk Zwanink in 1 950 nam Van der
Sluijs de verdere uitbouw van de reliëftegelproduktie
ter hand, totdat hij in 1961 naar een ander bedrijf te
Gouda overging. In 1962 kwam een definitief einde
aan het ontwerpen van herdenkingstegels. Wel wer-
den de oude mallen alsnog hergebruikt voor sommige
nabestellingen. Dit duurde slechts enkele jaren.
In 1 984/85 kwam er een einde aan de produktie van
handgevormde keramische tegels in reliëf. Ook werd
de produktie van grotere objekten, in chamotle klei
gebakken, gestaakt.
Produkten, waarvoor Dirk Zwanink de grondslag had
gelegd.
Ik dank de heren Dick M. Zwanink en A. J. J. van
Soest voor hun interessante gegevens m.b.t. dit on-
derwerp.
1845Huibert N. (zoon Henricus Ravesteijn) sticht
muursteentjesbakkerij in dakpan- en vloertegelfa-
briek De Nijverheid.
1845 Huibert Nicolaas en Hendrik Frans Ravesteijn vor-
men samen de firma De Gebroeders Ravesteijn. Zij
bezitten dan twee bakkerijen zijnde de dakpan- en
vloertegelfabriek Westraven en de dakpan- en
vloertegel- en muursteentjesfabriek De Nijverheid.
Beide gelegen aan de Jutfaseweg onder Utrecht.
1895 Hubertus Nicolaas zoon van Hendrik Frans Ra-
vesteijn trekt een compagnon aan: de heer Frede-
rik Willem des Tombe. Zij gaan door onder de naam
de Gebroeders Ravesteijn.
1904 Gebouw de Nijverheid wordt door brand verwoest
maar in het zelfde jaar herbouwd door architect Eg-
bertus G. Wentink.
1906 Op 15 september 1906 verkopen Ravesteijn en
des Tombe de dakpan- en tegelfabriek Westraven
aan Arnoldus Teunis van Wijngaarden, fabrikant te
Hilversum. De dakpan- en vloertegelfabriek de Nij-
verheid krijgt dan de naam Westraven. (Bedongen
door de verkopers!).
1906 Muursteentjesfabriek de Nijverheid draagt voort-
aan de naam WESTRAVEN.
1908 Des Tombe, directeur v. d. N.V. Tegelfabriek
WESTRAVEN v/h de Gebrs, Ravesteijn verklaart
eigenaar te zijn van de Muursteentjesfabriek de Nij-
verheid welke hij in eigendom verkregen heeft op
30.12.1907 en brengt deze onder in de N.V. Te-
gelfabriek Westraven.
1917  1 Oktober 1917 wordt het pand, waarin de N.V.
Tegelfabriek Westraven is gevestigd, verkocht.
1918  Een klein aantal werknemers onder leiding van J. J.
J. van Luijn zetten de werkzaamheden voort in een
voormalige pottenbakkerij van J. Mobach; hoek
Amaliastraat/Jutfaseweg.
1918 22 April 1918: oprichting van de N.V. Tegelfabriek
Westraven v/h Gebr. Ravesteijn (J. J. J. van Luijn
Sr.).
Schalkwijk
Wickenburghselaan 34
F. H. Landzaat
Met toestemming van de redaktie overgenomen uit
Tegel (17) 1989, uitgegeven door de Stichting van
Vrienden van het tegelmuseum it noflik sté.
Noten;
1. Korte geschiedenis Westraven.
1661 Stichting dakpan- en vloertegelfabriek Westraven.
1800 Henricus Ravesteijn koopt fabriek Westraven
15
-ocr page 17-
1920 10/11 December 1920 oprichting N.V. Faience-
en Tegelfabriek Westraven met als directeur J. J.
J. van Luijn (in 1973 wordt de N.V. een B.V.).
1985 Verhuizing van het bedrijf Heuveloord 112 (voor-
heen Helling 112) naar Groenekanseweg 246 in
Groenekan.
Zie ook: Singelenberg-van der Meer, M; Cornelis de Bruin
schilder en boetseerder, 1870-1940, IN: Antiek, zie jrg.
no, 7, februari 1987.
,,Voor Onderglazuurschilderen gebruikt men kleurstof-
fen, die in het vuur min of meer sinteren. De 'verf' bestaat
hoofdzakelijk uit kaolin, aluminiumoxyde of kwarts,
waarmee een metaaloxyde - het kleurend element - door
een gloeiproces is verbonden. Bij het schilderen op de bis-
cuit verdunt men de verf met water, zoo nodig vermengd
met stroop, dextrine, e.d. Nadat het dessin is aange-
bracht, wordt het vaatwerk met een glazuur overdekt. De
doorzichtige glazuur, overwegend lood- of boorzuur-
houdend, al naar den aard van het schildermateriaal, ver-
bindt zich dan in het vuur met het decor en het geheel
smelt op de biscuit vast. De scherf is gewoonlijk kalkhou-
dend." Deze techniek wordt in de Hollandsche fabrieken
voor luxe-ceramiek veel toegepast (Distel-de-Zuid-
Hollandsche Plateelbakkerij) waar het baksel ten onrech-
te soms ,,favence" genoemd wordt. (Fayence is schilde-
ring op tinglazuur). Bert Nienhuis-Ceramiek. Technische
en aesthetische beschouwing door Bert Nienhuis in: Ne-
derlandsche Ambachts- en Nijverheidskunst; Rotterdam
1921.
Zie ook: L. G. A. Schram, Opglazuur- en inglazuur dekors.
Tegel 13.
41. Panden aan de Koninginneweg 77-81, Hilversum.
5). Naast ,,Oud-Hollansche" en Majolicategels leverde de
Tegelfabriek Westraven ook Bouwceramiek, zoals puibe-
kledingen, letterborden- en bouwceramische hulpstuk-
ken (brievenbussen, afdeklijsten, pilasterhoeken, trapba-
lusters en kolommenwijzerplaten).
Veel werk werd besteed aan schoorsteenmantels voor de
z.g. ,,Engelsche haarden". De firma J. van Arkel te Jut-
faas leverde dan hierbij de vuurvaste bak. Een houten mo-
del van deze vuurbak is nog aanwezig bij dhr. J. van Arkel
te Nieuwegein.
PROF. DR F. C. DONDERS (1817-1889):
ENIGE AANVULLINGEN OP ZIJN BIOGRAFIE
Utrecht gedagvaard om zijn bezwaren toe te lichten,
maar heeft geweigerd om aldaar te verschijnen.
Als getuigen bij de huwelijksvoltrekking compareer-
den slechts goede vrienden van de bruidegom, o.a.
een van zijn levenslange vrienden Gerardus Johannes
Mulder, toen Ridder in de Orde van den Nederland-
schen Leeuw, Hoogleraar in de Wis- en Natuurkunde,
oud 42 jaren'').
Het verschil in godsdienst zal de oorzaak zijn geweest
van de weigering van de ouders. Dat Donders, die
door zijn vader was voorbestemd om een priester-
opleiding te gaan volgen, zou gaan trouwen met een
dochter van een Lutherse predikant (die bovendien
vrijmetselaar was), moet voor zijn moeder - zijn vader
was in 1819 overleden-een gruwel zijn geweest. Het
zal ds Zimmerman veel leed gedaan hebben dat zijn
dochter ging trouwen met een lid van een kerkge-
nootschap dat zijn geloof en levensbeschouwing ver-
oordeelde. De ouders van mevrouw Donders hebben
uiteraard niet kunnen beseffen dat hun dochter huw-
de met een van de grootste geleerden van hun tijd.
Donders was ten tijde van zijn huwelijk nog maar offi-
cier van gezondheid der tweede klasse.
Volgens de schrijvers van het Gedenkboek 1958 had
mevrouw Donders-Zimmerman van huis uit een muzi-
kaal talent meegekregen: haar vader was op dat ge-
bied niet onverdienstelijk. Haar moeder, Frederica
Dorothea Fortmeyer, dochter van de vrijzinnige Lu-
therse predikant Jan Hendrik Fortmeyer
(1 780-1850)') redigeerde een tijdschrift voor dames.
Een andere eigenschap die mevrouw Donders moge-
lijk heeft geërfd, was haar depressiviteit, die zich op
latere leeftijd openbaarde. Ook haar broer leed daar-
aan: hij is enige tijd als proponent in Utrecht werk-
(Vervolg op pagina 17)
Wie kennis neemt van de genealogie van de familie
Donders') en van de kwartierstaat van prof. dr. F. C.
Donders^), ziet dat uit een Tilburgse winkeliersfamilie
het grootste genie zou voortkomen dat Nederland in
de 19de eeuw heeft voortgebracht ipwl.
Hirschberg)
en een geleerde bij wiens dood in 1889 een van de
meest harmonische levens afbrak die ooit in deze ver-
warde mensenwereld geleefd heeft?).
Naar aanleiding van de herdenking van het 1 25-jarig
bestaan van het door prof. dr F. C. Donders gestichte
Koninklijk Nederlands Gasthuis voor Ooglijders op 6
november 1983, werden biografische gegevens ver-
zameld, die kunnen dienen als aanvulling op zijn le-
vensbeschrijving die in 1958 ter gelegenheid van het
eeuwfeest van het Gasthuis werd gepubliceerd door
dr F. P. Fischer en dr G. ten Doesschate^l.
Het eerste huwelijk van dr Donders
Op 24 juli 1845 trad Donders in Utrecht in het huwe-
lijk met Ernestina Jacoba Adelheid Zimmermann
(181 9-1886). Zij was een dochter van de Utrechtse
Lutherse predikant ds Joannes Decker Zimmermann
(1785-1867)5). De tekst van de huwelijksakte geeft
aan dat het huwelijk kennelijk niet de instemming van
de wederzijdse ouders had: de moeder van Donders
was niet bij de huwelijksvoltrekking aanwezig, even-
min als de vader van de bruid. Uit de bijlagen bij de hu-
welijksakte^) bleek, dat de moeder van Donders ge-
weigerd had om haar toestemming tot het huwelijk te
geven. Zij was, met haar zoon, opgeroepen om voor
de Kantonrechter te Tilburg te verschijnen om haar
bezwaren tegen het huwelijk kenbaar te maken. Aan
deze oproep heeft zij echter geen gevolg gegeven. De
vader van de bruid werd door de Kantonrechter van
16
-ocr page 18-
zaam geweest, maar is wegens een zielsziekte nooit
tot predikant beroepen.
Op 31 december 1862 werd voor notaris J. H.
Schermbeek door mevrouw Donders een testament
opgemaakt, waarbij zij haar man voor de ene helft en
de twee kleinkinderen Engelman voor de andere helft
tot haar erfgenamen benoemde.
Op 30 september 1886 overleed mevrouw Donders-
Zimmermann. Blijkens de op 2 april 1887 bij het kan-
toor Utrecht ingediende memorie van successie be-
droeg het saldo van de nalatenschap f 266.827,-.
Het huis aan de Kromme Nieuwegracht B 100 werd
op een bedrag van f 1 9.100, - gewaardeerd. Tot de
boedel behoorde ook een weiland ter grootte van 29
ha te Aarle-Rixtel.
Het tweede huwelijk van dr Donders
Op 4 oktober 1888 hertrouwde de toen 68-jarige
Donders te 's-Gravenhage met de 33-jarige schilde-
res Abramine Arnolde Louise Hubrecht. Zij was op 21
juli 1855 in Rotterdam geboren als dochter van
staatsraad mr Paul Francois Hubrecht en Maria Pruys
van der Hoeven. Zij was kunstschilderes en heeft van
Donders een portret gemaakt. Tijdens dit werk is ver-
moedelijk de romance tussen beiden ontstaan. Toen
de betaling van het portret ter sprake kwam, schijnt
Donders tegen Bramine gezegd te hebben, dat hij
haar als beloning een reis wilde aanbieden. Toen zij
vroeg wat voor reis dat dan wel zou zijn, antwoordde
hij ,,een huwelijksreis"').
In de protocollen van de Utrechtse notaris H. Wander
Arendzen werden interessante gegevens uit die pe-
riode aangetroffen.
Op 25 januari 1887 had Donders zijn holografisch
testament'") bij de notaris gedeponeerd, doch dit
werd reeds op 20 maart 1888 door hem teruggeno-
men.
Op 18 september 1888 begaf notaris Arendzen zich
naar het woonhuis van Donders aan de Kromme Nieu-
wegracht om de acte van huwelijkse voorwaarden op
te maken. Er werd bepaald dat er een volkomen schei-
ding van goederen, baten en lasten zou bestaan. Zij
vermaakten elkaar het vruchtgebruik van hun nala-
tenschap. In een bijlage werd vermeld al hetgeen Bra-
mine inbracht. Het was slechts een gering bezit aan
obligaties en roerende goederen, waarvan de waarde
specifiek werd vermeld.
Op 1 oktober 1888 deponeerde Donders opnieuw
een holografisch testament. Hij schreef dit stuk om
1 2.00 uur, doch twee uur later schreef hij op een af-
zonderlijk blaadje papier, dat indien zijn huwelijk niet
voltrokken zou kunnen worden ,,wegens zijn on-
gesteldheid" zijp bruid toch het haar toegedachte
vruchtgebruik van 1/4 van zijn nalatenschap zou ver-
krijgen. Hij schreef onder dit stuk ,,geschreven na de
vroegere uiterste willen, bij het verergeren van mijn
toestand."
Hij deponeerde bij het testament voorts een aantal
couverten met wensen ten aanzien van schenkingen
aan familieleden, vrienden en gedienstigen van boe-
ken, foto's, schilderijen en andere kunstvoorwer-
pen'^).
F. C. Donders, zittende met zijn twee kleinkinderen
Frans Wilhelm Albert en Ernestina Therese Maria Pau-
la, ca. 1875. Foto van E. Rothe, Kassei. G.A.U. Ico-
nografische Atlas.
Gezien zijn nagelaten vermogen - de boedel van Don-
ders werd op ca. f 240.000, - gewaardeerd - was dr
Donders ook een goed financier. In zijn testament,
waarin hij prof. Engelmann tot executeur-testamen-
tair benoemt, staat te lezen:.....hem verzoekende,
zooveel noodig of wenschelijk te rade te gaan met dr
Bouvin, oogarts te 's-Gravenhage, in wiens inzicht op
financieel gebied hij (Donders) groot vertrouwen
heeft. . . "
Na het overlijden van Donders is Bramine Hubrecht")
op 21 april 1892 te 's-Gravenhage hertrouwd met dr
Alphonse Marie Antoine Joseph Grandmont, geboren
te Luik op 31 mei 1837, jur. en litt. dr, overleden op
Sicilië en zoon van Joseph Laurant Grandmont en Ni-
cole Marie Catharine Donders. Laatstgenoemde was
de oudste zuster van Donders en dus hertrouwde Bra-
mine met de 18 jaar jongere neef van Donders.
Nakomelingen
Op 28 augustus 1846 verscheen Donders voor de
ambtenaar van de Burgerlijke Stand van Utrecht om
aangifte te doen dat zijn vrouw op 26 augustus 1846
's nachts om twee uur bevallen was van een dochter:
Maria Anna Theresia. Als getuige bij deze aangifte
trad o.a. Donders' vriend Jacobus Moleschott op,
een man die later door zijn filosofische geschriften
van zich deed spreken, omdat zijn Hegeliaanse opvat-
tingen niet allerwege gewaardeerd werden. Opmer-
kelijk is dat Donders zich al in het begin van zijn carriè-
17
-ocr page 19-
re wist te omringen met een vriendenkring, waarvan
velen later wetenschappelijke onderzoekers van
naam werden.
Maria Donders bleef het enige kind. Donders was erg
op haar gesteld en zijn vrouw en hijzelf waren zeer ge-
lukkig toen zij op 15 juni 1869 te Utrecht in het huwe-
lijk trad met dr Theodor Wilhelm Engelmann'^) as-
sistent bij het fysiologisch laboratorium, geboren te
Leipzig op 14 november 1843 als zoon van dr Wil-
helm Engelmann, boekhandelaar te Leipzig en There-
sa Hasse. De wederzijdse ouders waren aanwezig en
als getuigen traden mannen van naam op, nl. de jurist
mr Cornelis W. Opzoomer, dr Herman Snellen, (mede-
oprichter van het Nederlands Gasthuis voor Ooglij-
ders), prof. dr G. E. Voorhelm Schneevoogt en dr
Martinus Imans. Een illuster gezelschap in die dagen!
De bruidegom, dr Engelmann, was door Donders aan-
gesteld als assistent aan het fysiologisch laboratori-
um. Wat deze geleerde tot aan zijn dood in 1909
presteerde en publiceerde grenst aan het
ongelooflijke").
Op 28 februari 1870 wordt voor de ambtenaar van de
Burgerlijke Stand door Gerit Hendrik Rissint, heel- en
verloskundige, aangifte gedaan van de geboorte van
een tweeling, waarvan Maria Donders op 26 februari
bevallen is. Om vier uur in de namiddag kwam Franz
Wilhelm Albert ter wereld en een half uur later Er-
nestina Theresa Maria Paula. De aangever verklaarde
dat de vader, dr Theodor W. Engelmann, verhinderd
was de aangifte zelf te doen. De bevalling had echter
rampzalige gevolgen, want op 3 maart 1870 overleed
de moeder. Voor Donders en zijn vrouw was dit een
zeer zware slag.
Prof. dr Engelmann is voor de tweede keer gehuwd
met Wilhelmina Francisca Emma Vick genaamd Bran-
des, geboren op 20 januari 1852 te Neubukow in
Meckelenburg Schwerin. Uit dit huwelijk, gesloten op
30 maart 1874 (niet te Utrecht), werden nog vier kin-
deren geboren. De twee kleinkinderen van Donders
werden in dit gezin verder opgevoed.
Prof. Engelmann is op 27 september 1897 naar Ber-
lijn vertrokken. Donders' kleindochter Maria is mee-
gegaan, maar haar tweelingbroer Franz niet. Deze
was al op 2 maart 1894 naar Zeist verhuisd.
Wat er van de tweeling is geworden, is onbekend.
Maria is gehuwd met enè Krais en zij is er verantwoor-
delijk voor geweest dat een - ter gelegenheid van zijn
70ste verjaardag - aan Donders aangeboden meu-
belstuk en veel van de door hem nagelaten papieren
naar Amerika zijn gezonden.
Tot de familie behoorde kennelijk ook mej. Maria Loui-
sa Engelmann, die op 22 juni 1921 het monument
voor Donders op het Janskerkhof onthulde. Mogelijk
was zij een kleindochter van prof. dr Th. Engelmann
en een dochter van diens zoon Franz. De inscriptie op
het monument is thans vrijwel onleesbaar.
De laatste rustplaats
In het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad van
vrijdag 27 maart 1889 wordt uitvoerig verslag ge-
daan van de begrafenis van Donders. Hij werd begra-
F. C. Donders, ca. 1847. Staalgravure van D. J. Sluij-
ter naar W. B. Sloof. Uit: Utrechtse Studentenalma-
nak 1853. G.A.U. Iconografische Atlas.
ven op het kerkhof aan de Groeneweg in Oud-Zuilen
en wel in het graf waar ook zijn vrouw en dochter wa-
ren begraven. Op de rode staande steen bij de ingang
van het kerkhof staat alleen vermeld ,,F. C. Donders,
Hoogleeraar te Utrecht, 1848-1888".
Waarom de namen van Donders' vrouw en dochter
niet op de steen voorkomen, is niet bekend. Wellicht
is de grafsteen later geplaatst en was het toen niet be-
kend wie er nog meer begraven waren.
Donders bepaalde in zijn testament:
,,/fc verlang verder, dat aan het College van Kerkvoog-
den van de Hervormde gemeente te Zuyien, als be-
heerder van de begraafplaats aldaar, zal worden ter
hand gesteld de som van twaalf honderd gulden, met
bepaling, dat dit bedrag zal worden ingeschreven op
het Grootboek der Nationale Schuld, en dat uit de ren-
ten daarvan zullen onderhouden worden, de drie be-
graafplaatsen, op de wijze als met twee daarvan
thans geschiedt, gedekt te houden met levende
Hexera helix (zoogenaamde klimop) en in orde te hou-
den, zijnde het overschot van de renten bestemd om
te worden ter hand gesteld aan de Diaconie der ge-
meente, ten behoeve van hare bedeelden."
Op 5 juni 1910 werd in het Utrechts Provinciaal en
Stedelijk Dagblad een stukje gepubliceerd over de
toestand waarin het graf van Donders verkeerde. De
auteur was kennelijk goed op de hoogte, want hij wist
te melden dat het Donders' uitdrukkelijke wens was
geweest slechts klimop op zijn graf te plaatsen en
geen zerk.
18
-ocr page 20-
BIJLAGE
Verslag van de begrafenis In het Utrechtsch Provinciaal en
Stedelijk Dagblad van 27 maart 1889
Teraardebestelling
van
wijlen dr F. C. Donders
Tien maanden geleden waren wij met talloos velen, met be-
roemdheden uit heel de wetenschappelijke wereld bijeen in
de schoon versierde feestzaal, om hulde te brengen aan den
man, die ondanks zijn 70 jaren, met ongebogen krachten,
met weergalooze helderheid van geest, als een wetenschap-
pelijke reus boven heel zijn omgeving uitstak, en de kracht en
de gaven en den lust scheen te bezitten, die nog tal van jaren
te beheerschen.
Tien maanden pas- en heden stonden we op het nederig kerk-
hof van het landelijk Zuilen, dat de overleden echtgenoote
van prof. Donders had uitgekozen als een stille rustplaats
voor hare dochter, aan welker zijde ook zij ten grave werd ge-
bracht, en waar heden in de eenvoudige groeve, naast dat
tweetal, het lijk van den grooten Donders werd neergelaten.
Wederom waren velen toegesneld, nu om den doode het laat-
ste eerbewijs te brengen, met een laatsten groet van zijn stot-
felijk overschot afscheid te nemen.
Reeds velen waren daar saamgekomen toen de lijkstoet ruim
1 2 uur naderde.
Deze was ten 10 ure aan het sterfhuis gevormd. (Kromme
Nieuwegracht 34) De lijkkist, van bruin hout met koperen
beslag en een plaat vermeldende den naam, den geboortedag
en den sterfdag van den overledene, was bedekt met tal van
kransen, waaronder één van de Physiologische und Ophtal-
mologische Gesellschaft te Heidelberg.
In een twaalftal rijtuigen volgden de familieleden, professo-
ren en verdere genoodigden.
Door de goede zorgen van den burgemeester van Zuyien, den
heer Plomp, en de beide veldwachters, en de betaamlijke
houding der aanwezigen, ging, niettegenstaande de kleine
begraafplaats de vele belangstelling nauwelijks kon bevat-
ten, alles zeer ordelijk en geregeld,
In afwachting van de stoet was het kerkhofje gesloten geble-
ven. Op het muurtje er om heen en in de boomen zaten stu-
denten, op den kleiweg voor de poort wandelden eenige hon-
derden personen heen en weder. Toen de stoet naderde week
alles eerbiedig ter zijde; de met ruim twintig kransen getooide
kist werd op het kerkhof gedragen, uit de koetsen stapten de
naaste rouwbedrijvenden, de vertegenwoordigers der univer-
siteit, de aanzienlijke belangstellenden en vrienden, Amster-
dam was vertegenwoordigd door den president-curator, mr.
van Tienhoven, de hoogleeraar Oudemans, Guije en Stokvis
en een aantal doctoren, oud-leerlingen van Donders.
Toen de heeren geschaard stonden vormde zich de kring, van
den weg stroomden allen naar binnen, van het muurtje en van
uit de boomen kwamen de studenten in de ruimte, in een oog-
wenk was het kerkhofje gevuld met een menigte, die op 600
menschen mag worden geschat.
Onder de aanwezigen waren behalve de naaste betrekkin-
gen, vele hoogleeraren, uit Utrecht en van elders, vertegen-
woordigers van de Kon. Academie van Wetenschappen, van
de Maatschappij der Geneeskunde, van het Ooglijdersgast-
huis enz, vele geleerden, ook eenige dames.
Sprekers waren de hoogleeraar Halbertsma, namens de Aca-
demische Senaat, de Heer Koningsberger namens de Sena-
tus Veteranorum, de heer Schröder namens de medische stu-
denten, een vertegenwoordiger van de Amsterdamsche me-
,,Mettertijd verwachtte hij dat deze l<limop zich zou
mengen met die op de naastliggende graven van zijn
vrouw en dochter. Daarom werd later nooit aan zijn
graf geraal<t en is thans de schijnbare verwildering de
volle verwezenlijl<ing van Donders wensch, die om
dezelfde reden geen grafkelder, maar een zandgraf
voor zich en de zijnen verlangde, "
In juni 1926 correspondeerde een nicht van Donders,
me\. F. Bisdom (dochter van de Wageningse kanton-
rechter mr David Adriaan Bisdom en Catharina Wil-
helmina Frederica Decker Zimmermann'*) over de
toestand van het graf. Zij deed dit tevens namens de
kleindochter van Donders, die toen in Dresden woon-
de.
Ook mr H. P. van Heyst'^) (gehuwd met een dochter
uit het tweede huwelijk van prof. Engelmann) was in
de toestand van het graf geïnteresseerd.
De huidige grafbedekking is in ieder geval niet over-
eenkomstig de wens van Donders. Het alsnog aan-
brengen van een klimop-beplanting zou een daad van
piëteit zijn jegens deze ,.erflater van onze bescha-
ving".
W. A. Wijburg
Utrecht
Argentiniëdreef 69
Noten
1.  Ir J. van der Eerden, Het Tilburgse geslacht Donders, 2de
druk, 1982.
2.  Gens Nostra, 1971, biz. 312-313.
3.  Jan en Annie Romein, Erflaters van Onze beschaving.
4.  Uitgegeven door Van Gorcum en Co. Assen, 1958.
5.  Zie over ds Zimmermann zijn Levensbericht door F. J.
Domela Nieuwenhuis. fn: Handelingen Mij. Nederlandse
Letteren,
1868.
Tevens: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek,
deel III, bIz. 1 516-1 518; Maandö/adOud-Utrec/it, 1963,
bIz. 55 e.v.
6.  Rijksarchief Utrecht.
7.  Dr Gerrit Jan Mulder (1802-18801, arts en chemicus,
was evenals dr Donders wegens zijn baanbrekende we-
tenschappelijke onderzoeken bekend in binnen- en bui-
tenland.
8.  Nieuw/Nederlands Biografisch Woordenboek, deel VIII,
bIz. 557 558.
9.  Volgens dr P. H. Kylstra, die in 1973 voor de leden van
Oud-Utrecht een boeiende lezing hield over Donders.
10.  Een eigenhandig geschreven testament, dat open of
gesloten bij aanwezigheid van twee getuigen aan een no-
taris ter bewaring wordt aangeboden.
11.  Nederlands Patriciaat, 1982, bIz. 167; Algemeen Neder-
lands Familieblad,
1883, afl. 13, bIz. 3.
12.  Zie ook een artikel van dr J. van Meiningen in Universltah
re Flitsen
a.w., bIz. 1 56.
13.  Maandblad Oud-Utrecht, 1984, bIz. 69 e.v.
14.  Zij was een dochter van ds Joannes Decker Zimmermann
en dus een zuster van de eerste vrouw van dr Donders.
Zie genealogie Bisdom, Nederlands Patriciaat, jaargang
4.
15.  Mr H. P. van Heyst (1865-19241 huwt te Utrecht op 28
mei 1896 met Elisabeth Ida Sophia Engelmann
(1875-1901), dochter uit het tweede huwelijk van prof.
Engelmann (Nederlands Patriciaat, jaargang 24). Zij wer-
den begraven op de 1 ste Algemene Begraafplaats Soest-
bergen, waar hun grafsteen nog aanwezig is.
19
-ocr page 21-
dische studenten, de heer Royaards van Scherpenzeel na-
mens regenten van het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglij
ders.
Prof. Van de Sande Bakhuijzen uit Leiden namens de Kon.
Academie van Wetenschappen en Dr. Juda namens de Maat-
schappij van Geneeskunde.
De hoogleeraar Engelmann dankte voor de hulde aan den dier-
baren doode gebracht, en die niet een uitvloeisel is van gewo-
ne beleefdheid, maar de onweerstaanbare uitdrukking van
een behoefte des harten.
Ware hij hier, kon hij zien en hooren wat over hem gezegd
wordt, hij zou antwoorden: ,,Het is genoeg, het is te veel, ik
heb dat niet verdiend."
Wij weten wel beter.
Waar was ooit een leven, waarin zeventig jaren zoo rijk
besteed zijn als in dit leven die zeventig jaren.
Wij, die hem het naaste gestaan hebben, weten dat beter dan
iemand anders. En daarom dierbare doode, van de uwen een
laatste woord van dank.
Uit naam der jonge vrouw, die U een laatste geluk geschon-
ken heeft, zoo groot als kort.
Uit naam van Uwe kleinkinderen, voor wie gij een grootvader,
neen een vader waart, die den eigen vader tot voorbeeld kon
strekken.
Uit naam van mijzelven, die 22 jaren naast U en met U leefde
en werkte, die met U gestaan heeft aan het graf van uw eenig
kind, aan den wieg van uw kleinkinderen, die met u lief en
leed mocht deelen.
Als men zoo verbonden is geweest als wij, weet men niet,
hoe en wat het wezen zal als de andere U ontvalt.
De schoone vorm, waarin gij met ons geleefd en tot ons
gesproken hebt, hebben wij begraven.
Wat in dien schoone vorm leefde, nemen wij mede van hier,
dat blijf leven in onze harten: onze liefde, onze dankbaarheid
vergaat nooit, nooit, nooit.
Groote indruk maakte deze, met diep gevoel en innige aan-
doening uitgesproken taal des harten op allen, die tegen-
woordig waren en die nu in ernstige stemming den kleinen
doodenakker verlieten, den doodenakker van het vredige
dorpje aan de Vecht, weldra een plaats van bedevaart voor de
medische geleerden der geheele wereld.
INGEZONDEN
Het artikel ,,De bouwer van de Rode Poort" van M.
W. J. de Bruijn', dat verscheen naar aanleiding van
mijn publicatie ,,Het Utrechtse huls de Rode Poort en
zijn piscina"' is een waardevolle aanvulling van onze
kennis van de vroegste geschiedenis van het voorma-
lige claustrale huls de Rode Poort, waarvan het
hoofdhuls tegenwoordig in de Gemeentelijke Muziek-
school (Domplein 4) Is opgenomen. Het archiefonder-
zoek van de heer De Bruijn leverde zelfs een nieuwe
bouwheer en mogelijke opdrachtgever voor de schil-
dering In de piscina op. Dat ik niet tijdig van deze ge-
gevens op de hoogte was, vind Ik erg jammer. De
historische gegevens die Ik In mijn publicatie heb ver-
werkt zijn voornamelijk afkomstig uit transportactes,
die vooral gegevens over de bouwgeschiedenis van
het huis bevatten. Dat bestudering van de rekeningen
in het kapittelarchief een belangrijke bijdrage kan le-
veren aan de bewoningsgeschiedenis, met name
voor periodes waarin transportactes schaars zijn. Is
uit het artikel van de heer De Bruijn zonneklaar geble-
ken. Mijn vernaai was een momentopname van de
stand van zaken In het onderzoek. Met dat in gedach-
ten had Ik het omzichtiger moeten verwoorden, dat Is
zeker waar.
Aangezien het geenszins in mijn bedoeling ligt hen die
geïnteresseerd zijn in de bewoningsgeschiedenis van
het huls de Rode Poort gegevens te onthouden, ben
Ik, met de aanwijzingen van de heer De Bruijn, bezig
met de voorbereiding van een aanvullend artikel. On-
getwijfeld zal daarmee het laatste woord over de Ro-
de Poort nog niet gesproken zijn. Grondig bouwhisto-
risch en archeologisch onderzoek zou ons beeld nog
aanzienlijk kunnen wijzigen.
Soest                                                           M. van Vlierden
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 2 - februari 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaler, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-1- f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hanzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
Noten:
1.   Maandblad Oud-Utrecht, jaargang 62 nr. 10, oktober
1989, p. 96-100.
2.   Clavis Kleine Kunsthistorische Monografieën Deel 10,
Zutphen 1989.
(030) 73 66 54
3572 KW Utrecht, tel.
I.S.S.N.: 0030-6738
20
-ocr page 22-
HET SPECTRUM TERUG IN UTRECHT
Inleiding
Op vrijdag 29 april 1988 werd op Overvecht, aan de
Montalbaendreef 2, het nieuwe pand van uitgeverij
Het Spectrum officieel geopend. Na ruim vijfentwin-
tigjaar was ze daarmee naar de stad Utrecht terugge-
keerd. Gedurende een reel<s vanjaren was Het Spec-
trum gevestigd in Park Voorn bij de Stadsdam in De
Meern. De oprichter van de uitgeverij hield bij de inge-
bruikneming van het nieuwe gebouw een toespraak
die veel herinneringen bevat aan de eerste periode
van deze Utrechtse onderneming. We menen de le-
zers een genoegen te doen met de publikatie van zijn
speech waarvan de integrale tekst hier volgt.
Degenen onder u, die zich iets kunnen herinneren van
de oertijd van Het Spectrum, ik bedoel hiermee de
eerste jaren na de oprichting in 1936, zullen zich kun-
nen voorstellen dat ik op dit ogenblik vervuld ben van
weemoed, nostalgie en trots').
Ik denk terug aan de jaren 1936 en 1 937, toen Het
Spectrum gevestigd was op een kamer boven de ban-
ketbakkerswinkel van mijn ouders, op de Biltstraat^).
Ik denk terug aan de povere kantoorinstallatie, die bij
elkaar nog geen tweehonderd gulden had gekost.
Ik denk terug aan de eerste uitgave. De Schijnwer-
pers, tien goed verzorgde boekjes, bij intekening ne-
gen en dertig cent per stuk^).
Ik denk terug aan het eerste personeelslid, Jo Vlug,
die tegen een salaris van twee gulden vijftig per week
heel hard werkte.
Ik prijs mij gelukkig dat hij, die tot zijn pensioen bij Het
Spectrum is gebleven, hier aanwezig kan zijn.
Al spoedig moest er meer personeel komen. Piet van
Vogelpoel en Herman Kuitenbrouwer. Er heerste een
gezellige sfeer, al moest er dikwijls tot laat in de
avond worden gewerkt, 's Morgens om 11.00 uur
kwam moeder Bloemsma met koffie en de taartjes uit
de winkel beneden ontbraken nooit.
Het café van Piet Loos
In die tijd verscheen de eerste bestseller.
Het eerste gebonden boek was verschenen: Het Lied
van de Hemel*). Enkele maanden na verschijnen wa-
ren er slechts twee exemplaren nabesteld en het
dreigde een grote strop te worden. Plotseling kwa-
men er nabestellingen, per expresse en telegrafisch,
want we hadden nog geen telefoon.
Wat was er aan de hand?
Pater Henri de Greeve, indertijd een beroemd predi-
kant en redenaar, een man met een ontzaglijke in-
vloed, had op een zaterdagavond in zijn veel be-
luisterde radiopraatje heel enthousiast over het boek
gesproken^).
De bakermat van Het Spectrum aan de Biltstraat.
Hierop moest zo spoedig mogelijk met advertenties
worden ingehaakt.
Albert Kuyie, die in die tijd de reclame voor Het Spec-
trum verzorgde, en wel op buitengewoon goede wij-
ze, moest worden opgetrommeld, maar dat lukte
meestal niet zo vlug. KuyIe werkte in die tijd ook voor
Bredero's Bouwbedrijf^).
We telefoneerden en telefoneerden, maar hij had
steeds nog geen gelegenheid. Tot we eindelijk de
boodschap kregen dat hij onderweg was. Maar wie er
kwam - geen KuyIe. Toen bedacht ik plotseling, dat
de weg, die hij moest nemen van Achter Sint Pieter,
waar Bredero was gevestigd, naar de Biltstraat door
de Nobelstraat voerde. En wat bevond zich in de No-
belstraat? Het café van Piet Loos.
Er werd iemand op uit gestuurd. Laten we zeggen dat
het Jo Vlug was. Maar na enige tijd - geen KuyIe en
geen Vlug. Toen de tweede er achteraan. Eveneens
zonder resultaat. Vervolgens een derde. Nog niets.
Toen ben ik zelf maar gegaan. Ik trof het gezelschap
aan, een partijtje Russisch biljart spelend. Een biertje
in de hand.
Een advertentie werd diezelfde dag toch nog gemaakt
en gezet. De volgende zaterdag stond deze in de
Maasbode en . . . een bestseller was geboren. De
eerste bestseller van Het Spectrum. Dat jaar gingen er
duizenden de deur uit.
Het is zo goed als zeker de redding van Het Spectrum
21
-ocr page 23-
De nieuwe vestiging op
Overvecht (tekening van
Arne Zuidhoel<>.
gebied van feestvieren. Redactievergaderingen, het
verschijnen van een nieuwe belangrijke uitgave, wer-
den meestal gevierd met een goed diner. De lokatie
was, wat dat betreft, erg gunstig - vlak bij het station
met in de omgeving daarvan veel horeca-bedrijven.
Kagenaar op het Stationsplein en het Haagsche Kof-
fiehuis op het Vredenburg hebben er zijde bij gespon-
nen.
De perikelen in de oorlog
De oorlog brak uit, maar de boekenverkoop steeg en
steeg. Ja, rees de pan uit. De eerste jaren kon er nog
veel geproduceerd worden. Maar toen kwam er pa-
pierschaarste.
Er waren nu tegen de dertig personeelsleden en er
moest geld voor salarissen op de plank komen.
Er werd zwart papier georganiseerd, en daarop wer-
den grote oplagen gedrukt, die grif van de hand gin-
gen.
Ook de auteurs hadden er natuurlijk profijt van.
Mannen, tot een bepaalde leeftijd, moesten in Duits-
land werken en onder het personeel bevond zich een
vijftiental dat hiervoor in aanmerking kwam.
Er werd contact gelegd met twee betrouwbare amb-
tenaren van het Arbeidsbureau, Esmann en
Bruinsma, die voor papieren zorgden. Deze twee
ambtenaren kwamen na sluitingstijd naar Het Spec-
trum, waar ze hun werkzaamheden met nagemaakte
stempels en formulieren op positieve wijze voortzet-
ten. Veel mannen, waaronder veel studenten, zijn
door hen op deze wijze tewerkstelling in Duitsland
ontlopen. In oktober 1943 werden Esmann en
Bruinsma echter gearresteerd en in het hoofdbureau
van politie ingesloten.
De verzetsstrijder Jan Verleun kwam op 20 oktober
met zijn tien man tellende knokploeg naar Het Spec-
trum èn ging van daaruit naar het politiebureau.
Ze slaagden erin Esmann en Bruinsma te bevrijden. Zij
zijn beiden de oorlog zonder kleerscheuren doorgeko-
geweest, want de zaken stonden er niet bijster floris-
sant voor.
Met veel tam-tam
Het kantoor op de Biltstraat werd te klein. We ver-
huisden in 1937 naar de Stationsdwarsstraat no. 7.
Een ongure buurt, maar gunstig gelegen, vlak bij het
station.
Het aantal personeelsleden groeide. Hierbij voegde
zich in dat jaar het eerste vrouwelijke personeelslid,
dat niet Het Spectrum, maar mij als levensgezellin nu
al bijna vijftig jaar trouw is gebleven.
Het is in dit kantoor, dat eigenlijk definitief de basis is
gelegd van Het Spectrum.
De twee Zonnewijzers en de Windroos, gebonden
boeken met een omvang van meer dan 400 pagina's,
rijk geïllustreerd, in een oplage van 50.000 exempla-
ren, tegen een prijs van 95 cent. Het begin van de
40-delige serie De Katholieke Kerk. Het begin van de
40-delige reeks Wat Leeft en Groeit. En vele andere
boeken.
In die tijd kon de tot dan toe stille vennoot Piet Bo-
gaard de stap wagen, zijn baan opzeggen, en wer-
kend vennoot worden. In de luttele jaren in de Sta-
tionsdwarsstraat is er enorm veel werk verzet. Er
werd reclame gemaakt met veel tam-tam. Pagina-
grote advertenties in twee kleuren in de dagbladen.
Iets wat in de uitgeverswereld nog niet was vertoond
en dat nog steeds met een bedrijfskapitaal dat de tien-
duizend gulden nauwelijks overschreed.
Ook deze kantoorruimte was in 1 939 te klein gewor-
den en er werd om de hoek, in de Stationsstraat no.
23, een goed onderkomen gevonden.
De opening van dit nieuwe tehuis werd uitbundig ge-
vierd, met vele auteurs en tekenaars, waaronder ook
een aantal vrienden uit Vlaanderen.
Het Spectrum had trouwens al naam gekregen op het
22
-ocr page 24-
men, en het verheugt mij een van beiden, namelijk
Marius Esmann, hier aanwezig te zien.
Verleun werd echter kort daarop, op 4 november
1943, gearresteerd en, na gemarteld te zijn, op 7 ja-
nuari 1944 gefusilleerd.
De hongerwinter en daarna
Op 13 oktober 1944 bombardeerden geallieerde vlie-
gers het station en troffen daarbij Het Spectrum. Het
kantoor was totaal verwoest.
Alles wat nog bruikbaar was werd op een platte wa-
gen geladen en, dwars door de binnenstad, door het
personeel getrokken en geduwd, naar een leegstaan-
de confectiefabriek op de Oude Gracht no. 354, bij de
Twijnstraat vervoerd.
Veel gewerkt werd daar niet meer. De spoorwegsta-
king was uitgebroken en er konden geen nieuwe boe-
ken meer verschijnen. De hongerwinter was aange-
broken en er werd meer gedacht aan het probleem:
,,hoe kom ik aan levensmiddelen!"
Een uitgeversdroom was echter verwezenlijkt: we
waren volledig uitverkocht.
Een kleurenband
Na de bevrijding werd een tijdelijk onderkomen ge-
vonden op de Catharijnesingel no. 35.
Het was in die tijd, dat ik uit Het Spectrum ben getre-
den en De Fontein heb gesticht.
Het Spectrum verhuisde vervolgens naar de Malie-
baan no. 10a, tot het grootse gebouw in De Meern
gereedkwam').
Onder leiding van Piet Bogaard groeide Het Spectrum
uit tot een grote uitgeverij. Uiteindelijk werd deze
overgenomen door de V.N.U.
En nu Het Spectrum op het punt staat dit machtige
pand, het achtste in successie, te betrekken, prijs ik
mij gelukkig dat er weer een Bloemsma, in de persoon
van mijn oudste zoon Joost, aan het hoofd staat, te-
zamen met zijn compagnon Jan van den Heuvel.
Tenslotte: Na deze korte terugblik op de geschiedenis
van Het Spectrum een moment van bezinning op de
betekenis van het woord Spectrum.
Ik citeer Van Dale:
,,Spectrum, een kleurenband, verkregen door de
ontbinding van licht door een glazen prisma.
Figuurlijk: een reeks van verscheidenheden, binnen
gebieden van geestelijk leven."
Met de wens, dat de nieuwe directeuren en hun me-
dewerkers in goede harmonie met dit beeld van het
spectrum voor ogen steeds het heldere ware licht van
de Sol Justitiae, de zon der gerechtigheid, in al zijn
kleurenpracht in hun uitgaven moge doen schijnen,
tot welzijn van allen, verklaar ik deze achtste vesti-
ging van Het Spectrum voor geopend.
A. H. Bloemsma
Utrecht
Dianadreef 131.
Inleiding en annotatie: AHMvS.
Noten:
1.   Spreker was de mede-oprichter van Het Spectrum, A. H.
(Guus) Bloemsma, in Utrecht geboren in 1913. Als
14-jarige begon hij als jongste bediende bij de Utrechtse
boekhandel Dekker & Van de Vegt. In 1934 werkte hij bij
een boekhandel in Kortrijk (België). Ruim eenjaar later, be-
gin 1936, richtte hij samen met P. H. Bogaard de uitgeverij
Het Spectrum op. Eind december 1945 stichtte hij uitge-
verij De Fontein. Daarvan is hij tot aan zijn pensionering in
1976 directeur geweest.
2.   Banketbakkerij Bloemsma was (en is) gevestigd aan de
Biltstraat 41. Het adres van de uitgeverij was Biltstraat 41
bis.
3.   ,,De Schijnwerpers" was een reeks van tien boekjes, elk
zo'n 96 bladzijden, waarvan de eerste drie deeltjes ver-
schenen in juni 1936. Samen kostte het tiental f 3,90.
4.   J. N. Lenz s.j.. Die Himmel rühmen. Innsbruck, uitg. Tiro-
lia, 1934.
Het boek bevatte een soort sterrenkunde met ingebouwd
godsbewijs. Dit sterk apologetisch getinte theologisch
genre werd voor de Tweede Wereldoorlog door de jezuïe-
ten druk beoefend.
5.   H. Th. M. (Henril de Greeve (1892-1974) was aanvanke-
lijk jezuïet en werd later seculier priester van het bisdom
Haarlem. Zijn spreekbeurten, het Lichtbaken genaamd,
hield hij voor de KRO-radio vanaf 4 januari 1936. Deze
toespraakjes van tien minuten hadden een grote luister-
dichtheid. Ze werden na de Tweede Wereldoorlog nog en-
kele jaren voortgezet.
6.   Albert Kuyie (pseudonym van Louis Maria Albertus Kui-
tenbrouwer, 1904-1958) Utrechts journalist en oprichter-
redacteur van het maandblad De Gemeenschap (vanaf
19251. In 1934 scheidde hij zich hiervan af en stichtte hij
het fascistische tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap.
KuyIe maakte ook naam als literator.
7.   De nieuwbouw van Het Spectrum in Park Voorn, De
Meern, dateert van mei 1960. De opening ervan werd ver-
richt door Pieter van der Meer de Walcheren. Piet Bogaard
overleed op 31 juli 1985.
LEDENBERCHSGRAFTE VOORBURG GESCHONDEN
In 1618 gingen de Staten-Generaal ertoe over om de
Hollandse landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt,
de stadspensionarissen van Leiden en Rotterdam,
Rombout Hogerbeets en Hugo de Groot en de
Utrechtse secretaris van de Staten, Gillis Janszn. Le-
denberch te arresteren. Begin 1619 werd ook nog de
Utrechtse edelman, het lid van de Staten van Utrecht,
Adolf van de Wael, heer van Moersbergen, gearres-
teerdM. De directe aanleiding hiervoor was het in
dienst nemen van waardgelders door een aantal Hol-
23
-ocr page 25-
landse steden en door de stad Utrecht, waardoor af-
breuk werd gedaan aan prins Maurits' positie als
kapitein-generaal^). Bovendien kozen de eerder ge-
noemde personen in de godsdiensttwisten, die toen
tussen de Remonstranten en de Contra-remonstran-
ten heersten, partij voor de eersten, terwijl prins Mau-
rits juist de andere groep was toegedaan^). Doordat
het bij het proces tegen Oldenbarnevelt, Hogerbeets,
De Groot, Ledenberch en Van de Wael om staatsbe-
langen ging was de rechtspraak vanaf het begin op-
gedragen aan een speciaal daarvoor samengestelde
rechtbank*). Vijftien van de in het totaal 28 gedele-
geerde rechters, die daar in zitting hadden waren Hol-
lander, waarvan vier deel uitmaakten van het Hof van
Holland, Zeeland en West-Friesland*). Dit vanwege
het feit, dat drie van de vier verdachten Hollander wa-
ren.
Utrecht was hierin met slechts twee rechters verte-
genwoordigd. Zeer tot zijn ongenoegen, aangezien
het vanwege de berechting van Ledenberch en toen
ook nog Van de Wael hier graag meer rechters voor
had geleverd.
Laatstgenoemde vroeg namelijk als enige in mei 1619
om kwijtschelding van de door hem begane overtre-
dingen en kreeg hiervoor onder bepaalde voorwaar-
den pardon^).
In zijn artikel over Adolph van de Wael vermeldde
Graadt van Roggen in het kort terloops de posthume
veroordeling in 1619 van Ledenberch. In dat verband
wilde hij zijn lezers het verhaal over wat de Voorbur-
gers met diens lijk hadden gedaan, besparen^). Door
de uitgave van een handschrift van de Friese afge-
vaardigde ter Staten-Generaal, jhr Fredrich van Ver-
vou, die in die week de vergadering voorzat"), is hier
meer van overgeleverd dan in de resoluties van de
Staten-Generaal staat vermeld'). In het navolgende
artikel wordt getracht te achterhalen wie nu de graf-
schenners te Voorburg waren en welke motieven hen
hiertoe zouden hebben kunnen bewogen. Bij wijze
van hypothese lijkt het toch mogelijk iets meer over
dit voorval op het spoor te komen.
Wat tot Ledenberchs veroordeling leidde
Alvorens aan dit op zich kleine historische feit aan-
dacht te besteden, is het noodzakelijk eerst iets over
de gespannen verhoudingen tussen Gillis van Leden-
berch en prins Maurits te verhalen. Op aanbeveling
van zijn beschermheer Floris Thin, advocaat van de
Staten van Utrecht, werd Ledenberch in 1 588 secre-
taris van de Staten van Utrecht, die toen aristocra-
tisch gezind waren. Tijdens het bewind van Leicester,
die zich in 1 586 niet in 's-Gravenhage maar in Utrecht
had gevestigd, waren door zijn toedoen de democra-
ten in het zadel geholpen'"). Vanaf het begin was hij
op het gebied van de algemene politiek en de religie
een medestander van Oldenbarnevelt. Toen de demo-
craten uit de stad Utrecht in 1610 een oproer begon-
nen, waarbij zij de situatie van net Leicesterse tijdvak
wilden herstellen, onderdrukte hij dit in overleg met
Oldenbarnevelt nogal gewelddadig"). In de gods-
diensttwist tussen de Remonstranten en Contra-
remonstranten koos hij duidelijk partij voor eerstge-
noemde groep. Op 5 september 1617 stelde hij de
Utrechtse Staten voor om in navolging van een aantal
Hollandse steden met het oog op de handhaving van
de openbare orde en het behoud van de religie waard-
gelders aan te nemen. Dit strookte niet met het beleid
van prins Maurits, die zich aangetast voelde in zijn be-
voegdheden als kapitein-generaal van het leger. Dit
leidde ertoe, dat Maurits de waardgelders zelf op 31
juli 1618 kwam afdanken. Bij die gelegenheid werd
Ledenberch van zijn ambt ontheven en door Anthon
van Hilten vervangen.
Daarop vluchtte hij met enkele van zijn geestverwan-
ten naar het remonstrantse Gouda om kort nadien in
Utrecht terug te keren. Vrijwel meteen bij aankomst
werd hij op 29 augustus 1618 onder verzekerde be-
waring gesteld. Dit viel samen met de arrestatie van
Oldenbarnevelt, Hogerbeets en De Groot in 's-
Gravenhage. Op 6 en 10 september werd Ledenberch
voor het eerst verhoord'^). Zes dagen later werd hij
onder geleide voor berechting naar 's-Gravenhage
overgebracht. Op 22 september volgde opnieuw een
ondervraging door de fiscalen Pieter van Leeuwen en
Laurens de Sylla. Met name eerstgenoemde zal Le-
denberch weinig goeds voor de toekomst hebben
doen hopen, aangezien hij hem zelf acht jaar daarvoor
in verband met het oproer te Utrecht uit zijn ambt had
laten zetten. Zes dagen later pleegde Ledenberch in
aanwezigheid van zijn bij hem in de cel slapende
zoon'') zelfmoord").
Volgens de remonstrantse predikant en partijganger
van Oldenbarnevelt, Johannes Uyttenbogaert, zou hij
deze tevoren een in het Frans gesteld briefje - een taal
die zijn zoon overigens niet beheerste - hebben gege-
ven. Daarin stond, dat hij tot deze daad was geko-
men, omdat hij niet tegen zijn vrienden wilde getuigen
noch onder pijnigingen tegenstrijdigheden verklaren,
waarop dan een vonnis kon worden opgebouwd. Bo-
vendien zou hij van mening zijn geweest, dat de goe-
deren van een dode niet verbeurd konden worden
verklaard'*). Dit kan niet de ware reden zijn geweest,
daar het onwaarschijnlijk is dat Ledenberch als jurist
en staatsman niet de regelgeving gekend heeft, die de
Staten-Generaal daarna ook ten aanzien van zijn goe-
deren volgden. Deze besloten namelijk twee dagen la-
ter juist vanwege het begaan van de zelfmoord, dat zij
als een schuldbewustzijn opvatten, de confiscatie
van Ledenberchs goederen voor te bereiden'^). Een
mogelijke aanleiding voor zijn zelfmoord kan zijn ge-
weest, dat Ledenberch gehoord heeft, dat men zijn
correspondentie met Daniel Tresel, eerste klerk van
het kantoor van de Generaliteit, op het spoor was ge-
komen. Bij Tresel aan huis hadden Ledenberch en an-
dere Utrechtse gedeputeerden met een aantal Hollan-
ders, waaronder Oldenbarnevelt, overlegd hoe men
het voorgenomen plan van het afdanken van de
waardgelders door prins Maurits zou kunnen voorko-
men. Ook daarna had Tresel hem regelmatig over ont-
wikkelingen op dat gebied op de hoogte gehouden.
Voor de gevolgen van deze ontdekking zal hij ook be-
ducht zijn geweest").
24
-ocr page 26-
Minuut-brief van Corneiis
Aerssens, griffier van de
Staten-Generaal, aan de
burgemeester en magistraat
van Delft van 7 juni 1619 in-
zake de schennis van Leden-
bercfis graf de vorige dag te
Voorburg.
Algemeen Rijksarchief: Ar-
chief          Staten-Generaal,
inv.nr. 4934.
Foto: Fotografisch atelier
Algemeen Rijksarchief.
\
i
0^1 /
Nicolaas van Kinschot werd opgedragen om samen
met Nicolaas Cromholt, Hendrik Rosa, Amelis van Ro-
sendaal en Lancelot Arthurszn. Brederode, raadshe-
ren van het Hof van Holland, ter plaatse een onder-
zoek in te stellen^').
Het gerechtelijk onderzoel(
Tijdens het onderzoek werden negen personen ge-
hoord. Allereerst Floertgen Willems, huisvrouw van
Sijmon Gerritsn. (zesenveertig jaar), die verklaarde
dat zij omstreeks acht uur 's avonds naar het kerkhof
was gegaan om te kijken of haar zoon, die in 's-
Gravenhage in opleiding voor timmerman was, bij
thuiskomst zich niet onder de jongens zou begeven,
die op de plaats van Ledenberchs graf aan het graven
waren. Toen zij hem daar inderdaad aantrof, verbood
zij hem om ook maar één hand aan de kist te slaan,
wat hij dan ook niet deed. Dit in tegenstelling tot een
grote menigte jongens, die de doodskist bloot legden
en er stenen opwierpen. Gerrit de bezemmaker, die
onlangs in Voorburg was komen wonen, nam vervol-
gens een door een onbekende aangedragen schop en
begon daarmee de kist op te graven, terwijl anderen
een touw gingen halen. Nadat het voeteneinde van de
kist zichtbaar was, trokken zij deze er uit om hem ver-
volgens van het kerkhof te verwijderen en in een daar-
buiten gelegen droge greppel te werpen. Na dit alles
gezien te hebben ging Floertgen Willems met haar
zoon naar huis. Dit alles was naar haar zeggen onder
grote publieke belangstelling gebeurd, waarna zij een
opsomming gaf van een aantal personen, dat daarna
werd verhoord.
De ongehuwde Maritgen Meessen, die voor de afloop
naar huis keerde, voegde weinig nieuws aan het eer-
ste verhoor toe. Wel vertelde zij dat de jongens onder
wie één die op de kamer van Jan Garbrantszn. woon-
de al enige tijd stenen op de kist gooiden. De dienst-
maagd van juffrouw Van Loo, Lijsbeth Joosten (een-
entwintig jaar), verhaalde dat zij toen 's middags over
het kerkhof kwam, Ledenberchs kist al had kunnen
zien. Nadat zij 's avonds eerst haar mevrouw naar bed
De grafschennis te Voorburg
Na de zelfmoord mocht het lijk overigens niet direct
worden begraven, maar lieten de Staten-Generaal het
op kosten van de familie balsemen en bewaren'*).
Het op 1 5 mei 1619 over Ledenberch posthuum uit-
gesproken vonnis, hield de verbeurdverklaring van
zijn goederen in alsmede het besluit om zijn gekiste
lijk aan de galg te hangen''). De kist werd met het lijk
naar het in Rijswijk gelegen galgeveld van het Hof van
Holland gebracht. Een terrein, dat langs de Rijswijkse
weg op de zuidelijke oever van de Trekvliet aan de
Laak lag^°). Daarheen werd het ,,op een horde
gesleept^') en aan een halve galg gehangen^^)", waar
het vervolgens eenentwintig dagen te schande hing.
Volgens Den Tex was dit ,,de enige grove rechtsver-
krachting in een proces, dat ook verder niet van juridi-
sche smetten vrij was"^^).
Nadat de Staten-Generaal aanvankelijk de weduwe
en de kinderen van Ledenberch op 22 oktober 1618
en op 1 7 mei 1619 geweigerd hadden om diens lijk te
begraven^^), werd op 4 juni op advies van prins Mau-
rits besloten, dat de provoost Carel Muijs van Holy
van het Hof van Holland, het lijk van de galg mocht
halen om dit in alle stilte op het kerkhof aan de noord-
zijde van de kerk van Voorburg te begraven^^). Gezien
de reacties van de Voorburgers was hun begraaf-
plaats kennelijk nooit eerder voor het begraven van
zelfmoordenaars gebruikt. Waarschijnlijk werd Le-
denberchs lijk te Voorburg begraven, omdat het dan
op het Delftse in plaats van het Haagse rechtsgebied
plaats vond. Het galgeveld lag immers ook buiten 's-
Gravenhage. Toch blijft het onduidelijk waarom het
dan niet gewoon in Rijswijk gebeurde. De begrafenis
te Voorburg kreeg een onverwacht gevolg. Op 7 juni
moesten de Staten-Generaal namelijk de Delftse ma-
gistraat als ambachtsheer van Voorburg") aanschrij-
ven, omdat hun ter ore was gekomen, dat Voorbur-
gers het lijk van Ledenberch hadden opgegraven en
vervolgens in een droge greppel hadden gegooid^').
Dezelfde dag rapporteerde provoost Muijs van Holy
dit voorval aan het Hof van Holland, waarna de fiscaal
25
-ocr page 27-
De executie van het lijk van Ledenberch. Foto: G.A.U. Top.-Hist. Atlas H.A. R 19.1.
had geholpen, was zij afgaande op het gerucht gaan
kijken wat er gebeurde. Zij had toen vele voor haar on-
bekende jongens (uitgezonderd Gerrit de bezemma-
kerl met het uittrekken der kist bezig gezien. Naar
haar zeggen werden deze door ,,veel cieyne kinderen
die noch inden rock liepen" geholpen.
Hierna werd de chirurgijn Samuel Blanchert (negen-
endertig jaar) verhoord. Deze vertelde dat hij 's och-
tends om half zeven een groep jongelui, waarvan de
oudste ruim tien jaar was, op het kerkhof bij Leden-
berchs graf een gat van een handbreed had zien ma-
ken en dat de kist kort daarna reeds voor de helft was
bloot gelegd. De gehele dag door had men hier stenen
op geworpen en wel in het bijzonder 's avonds na het
uitgaan van de school. Hiertoe aangemoedigd door
de omstanders, die riepen ,,dat zij van hun kerkckhoff
geen galgen velt wilden gemaeckt hebben". Het
touw waarmee de kist naar boven werd gehaald, was
geleend van de bakster Anneken Joosten. De om-
standers hadden niet ingegrepen toen de kist in de
greppel gegooid werd, omdat deze naar hun zeggen
zonder toestemming van de Staten van Holland op
hun begraafplaats was begraven. Integendeel, zij
moedigden Gerrit de bezemmaker zelfs aan en zeiden
dat hij rustig zijn gang kon gaan, daar hij hier achteraf
beslist geen last mee zou krijgen. Overigens zei Blan-
chert niet te weten wie de initiatiefnemers van dit al-
les waren, maar dat het met uitzondering van voor-
noemde Gerrit voor hem enkel onbekende jongeren
waren, die het uitvoerden.
De molenaar Steven Janssen, (ca. veertig jaar), die 's
avonds op het gerucht was afgegaan, kwam op een
moment dat alles al was gebeurd. Zijn gezel Jan Pau-
welszn. (zeventien jaar) had eerder die avond de jon-
gens zien graven. De bakster Anneken Joosten (ca.
zevenenvijftig jaar) zei, dat zij gisteravond aan onbe-
kende jongens een touw had geleend, dat zij nadien
weer waren komen terugbrengen. Het doel waarvoor
zij dit nodig hadden was haar bekend, want zij hadden
haar gezegd ,,dat zij alle te goede vrienden op het
kerckhoff leggende hadden dan datter suicken een bij
leggen soude". Commertgen Cornelisdochter, huis-
vrouw van Pieter Gerritszn., had enkel haar zoontje
van het kerkhof weggehaald zonder daar te blijven
dralen en was meteen weer naar huis teruggekeerd.
Als laatste werd de schout van Voorburg, Jochim
Corssenssn. van Vliet^'), ambtshalve gehoord. Deze
vertelde na het afleggen van een eed dat hij de vorige
ochtend, toen hij voor zijn zaken naar Delft onderweg
was, langs het kerkhof was gekomen en dat twee of
drie kleine jongens het graf gedeeltelijk van aarde
hadden ontdaan. Hij had toen gezegd dat zij daarvan-
daan moesten gaan of dat hij hen anders naar Leiden
zou brengen. Dit dreigement hield verband met het
feit, dat Voorburg onder het baljuwschap van Rijn-
land ressorteerde'"). Hierop waren zij weggegaan, 's
Avonds thuisgekomen had hij niets van het inmiddels
voorgevallende gehoord. Dit was hem naar zijn zeg-
gen pas later ter ore gekomen.
Vervolgingen bleven uit
Nadat deze getuigen waren verhoord, werd er kenne-
lijk in berust, want er wordt verder nergens meer iets
over een strafvervolging tegen één van deze perso-
nen vermeld. Noch de Delftse bronnen noch de ar-
chieven van de Staten-Generaal, van de Staten van
Holland en van het Hof van Holland geven duidelijk-
heid over hetgeen daarna gebeurde. Wel is het moge-
lijk om aan de hand van het voorgaande inmiddels eni-
ge voorzichtige conclusies te trekken.
Van Deursen merkte naar aanleiding van volkson-
lusten op, dat niet enkel het grauw maar soms ook
uitsluitend een categorie ,,jongens", waarvan de
leeftijdsgroep kon verschillen, hier de hand in had. In
dat verband schreef hij, dat de jongens in Voorburg
26
-ocr page 28-
binnen negen uur tijds kleine jongens op het kerkhof
werden gesignaleerd, blijkt hieruit dat de bevolking
toch ondanks alle betrachte omzichtigheid vantevo-
ren van het begraven van Ledenberchs lijk op de
hoogte moet zijn geweest. Juist omdat het hier om
zulke kleine jongens ging, krijgt men de indruk, dat
deze op aansporing van thuis handelden. Daarnaast
wekt het bevreemding, dat de schout, die dit zelf nota
bene 's ochtends vroeg constateerde, met een be-
dreiging volstond om vervolgens rustig naar Delft te
gaan. Ook zijn gedrag bij terugkeer geeft te denken.
Zo zou hij bij zijn terugkeer die avond niets gehoord
hebben en van het voorval pas de volgende ochtend
kennis genomen hebben. En dat terwijl verschillende
van de getuigen verklaarden op het gerucht naar het
kerkhof te zijn gekomen.
Herbegrafenis te Zuilen
Hoewel Ledenberchs lijk opnieuw in Voorburg werd
begraven, was de familie door het voorgevallene der-
mate verontrust, dat Ledenberchs schoonzoon,
Adam van Lookhorst, die met de dochter van Leden-
berch, Susanna, was gehuwd, na enige tijd zelf de
kist liet opgraven en die heimelijk naar Zuilen deed
allen niet ouder dan tien jaar waren'M. Hoewel dit wel
voor het grootste deel gold, is dit toch niet geheel
juist. De leiding lag duidelijk bij een oudere, namelijk
Gerard de bezemmaker. Wanneer men ziet welke mo-
tieven de jongens, die het touw bij Anneken Joosten
gingen lenen, aanvoerden, zou de taal voor tienjari-
gen wellicht als veel te volwassen kunnen worden
aangemerkt. Een sterker argument is in elk geval, dat
men over de nodige kracht moest beschikken om een
kist uit een kuil op te trekken. Verder was de zoon van
Floertgen Willemszn., die overigens niets deed, in 's-
Gravenhage in opleiding als timmerman. De getuige-
nissen van chirurgijn Blanchert en schout Van Vliet
maken duidelijk, dat het zeker 's ochtends vroeg om
kleine jongens ging. Naar Lijsbeth Joosten verhaalde
waren zij ook 's avonds weer van de partij. Immers de
toeloop op het kerkhof was na het uitgaan van de
school toegenomen. Het wekt daarom des te meer
bevreemding, dat vrijwel alle getuigen desondanks
beweerden de daders niet te kennen en enkel Gerard
de bezemmaker bij name noemden. Men was er ken-
nelijk op uit om de eigen inwoners te beschermen.
Gerard de bezemmaker woonde weliswaar ook in
Voorburg, maar had zich daar pas kort geleden ge-
vestigd. Verder valt op dat vrijvyel niemand van de
volwassen omstanders ook maar iets deed om het te
verhinderen. Wel weerhielden sommige hun kinderen
ervan om mee te doen, maar niemand ging bijvoor-
beeld naar de schout, die wellicht nog niet terug was
uit Delft. Integendeel, er waren er zelfs die hen aan-
moedigden en Gerard beloofden hem tegen een even-
tuele vervolging te zullen beschermen. Het blijft moei-
lijk vast te stellen hoeveel ouderen aan dit incident
hebben meegewerkt. Bovendien was het slim van de
bevolking om de kinderen als schuldigen te noemen,
daar deze te jong voor rechtsvervolging waren.
Verder was het een drogreden van de Voorburgse be-
volking, dat de Staten van Holland en West-Friesland
toestemming voor deze begrafenis hadden moeten
geven. Het proces tegen de verdachten werd name-
lijk vanaf het begin op nationaal niveau gevoerd.
Daartoe was een speciale rechtbank samengesteld,
waarin, zoals hiervoor al werd opgemerkt, een sterke
Hollandse vertegenwoordiging zitting had. Deze gang
van zaken verklaart waarom noch de Staten van Hol-
land en West-Friesland noch het Hof van Holland zich
met deze afwikkeling van de verschillende processen
konden bezighouden. Zeer zeker niet ten aanzien van
Ledenberch, hoewel deze inderdaad binnen hun amb-
telijk territoir werd begraven. Vooral het argument
dat de inwoners van Voorburg niet wilden dat hun
kerkhof een galgeveld werd, lijkt een grote rol bij hun
optreden te hebben gespeeld. Hierbij zal rooms bijge-
loof een rol hebben gespeeld. Het kwam hun onge-
wenst voor, dat de aldaar begravenen op de Jongste
dag tot de ontdekking zouden moeten komen naast
een zelfmoordenaar als Ledenberch te liggen. Bij de
rooms-katholieken was het immers gewoonte om
zelfmoordenaars niet in gewijde aarde te begraven.
Een gedachte, die kennelijk in het in naam calvinisti-
sche Voorburg nog niet volledig was uitgeroeide^).
Wanneer men dit voorval bekijkt en bedenkt, dat er
De kist van Ledenberch hangende aan de galg. Foto:
G.A.U. Top.-Hist. Atlas H.A. R 19.2.
27
-ocr page 29-
overbrengen. Lookhorst had namelijk kort tevoren
omstreeks 1616 de heerlijkheid van Zuilen en West-
broek vermoedelijk van Gaspar Quinget gekocht'').
Hij heeft zijn schoonvader in de kapel van het slot Zui-
len herbegraven. De veronderstelling van Kok, dat
men dit oogluikend heeft toegelaten, lijkt alleszins
plausibel'*). Men zal blij zijn geweest, dat op deze wij-
ze dit voor Utrecht toch onplezierig voorval onge-
merkt kon worden afgehandeld. Het is onbekend of
Ledenberch ook bij de stichting van de nieuwe kapel
in 1654 opnieuw werd herbegraven, doordat het zer-
kenveld sinds halverwege de vorige eeuw met een
houten vloer is bedekt'^).
H. J. Ph. G. Kaajan
Binnenweg 25,
2264 ML Leidschendam.
* Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan mej. J.
Roelevink, die een eerdere versie van dit artikel van
kritisch commentaar voorzag.
Lijst van gebruikte afkortingen:
RAZH        Rijksarchief in Zuid-Holland.
RGP152 Resolutiën der Staten Generaal. Nieuwe reeks
1610-1670, dl. III, 161 -1618. Grote Serie 152.
Bewerkt door J. G. Smit, 's-Gravenhage 1975.
RGP 176 Ibidem, dl. IV, 1619-1620. Grote Serie 176. Be
werkt door J. G. Smit m.m.v. J. Roelevink, 's-
Gravenhage 1981.
Noten
1.   RGP 176, p. 22 en p. 34 (d.d. 23 januari, 4 februari
1619).
2.   J. den Tex, Oldenbarnevelt, dl. III, Bestand,
1609-1619, Haarlem, 1966, pp. 488-531. Zie ook: J.
G. Smit, Prins Maurits en de goede zaak. Brieven van
Maurits uit de jaren 1617-1619, in: Nederlandse Histori-
sche Bronnen,
's-Gravenhage 1979, pp. 43-174.
3.   O. J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, Nijkerk
1979 (2e herziene en uitgebreide druk), pp. 182-196.
4.   Naast deze verdachten werd er ook vonnis gewezen te-
gen de voortvluchtige Johan de Haen, pensionaris van
Haarlem, de remonstrantse predikant Johannes Uyten-
bogaert en Daniel Tresel, eerste klerk van de Staten-
Generaal. Zie: RGP 176, p. 137 Id.d. 24 mei 1619).
5.   RGP 176, pp. 48-49 (d.d. 20 februari 1619). Een origi-
nele commissiebrief van één der gedelegeerde rechters
bevindt zich thans in: RAZH, Collectie Hollandse archi-
valia uit de voormalige Collectie Oldenbarneveltiana,
inv.nr. 7. Zie voor korte biografische schetsen van de
gedelegeerde rechters: J. den Tex, Oldenbarnevelt, dl.
IV. Documentatie, Haarlem 1970, pp. 314-326.
6.   W. Graadt van Roggen, Adolph de Wael, heer van
Moersbergen, in: Jaarboekje Oud-Utrecht 1951, pp.
63-100 met name pp. 94-98. RGP 176, pp. 132-134
(d.d. 22, 23 mei 1619).
7.   Ibidem, p. 93.
8.   F. van Vervou, Enige aenteekeningen van 't gepasseer-
de in de vergadering van de Staten-Generaal anno 1616,
1617, 1618, 1619,
7620 (uitgegeven door het Friesch
Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde),
Leeuwarden 1874, p. 214.
9.   RGP 176, pp. 148-150 (d.d. 4, 6 en 7 juni 1619).
10. J. den Tex, De Staten in Oldenbarnevelts tijd, in: Van
Standen tot Staten. 600 jaar Staten van Utrecht
(Stichts Historische Reeks dl. 1), Utrecht 1975, pp.
57-66 met name pp. 64-66.
11.   D. A. Felix, Het oproer te Utrecht in 1610, Utrecht
1919. Fruin wees erop dat Ledenberch zelf in latere ver-
sies van Emanuel van Meteren deze gebeurtenissen ten
eigen voordele heeft herschreven. Zie: R. Fruin, De
Historiën van Emanuel van Meteren, in: R. Fruin's Ver-
spreide Geschriften
(red. P. J. Blok, P. L. Muller, S. Mul-
ler Fz.l, dl. VII, 's-Gravenhage 1903, pp. 383-410 met
name pp. 384-386.
12.   Bijv.: J. Wagenaar, Vaderlandsche Historiën, dl. X, p,
289.
13.   Hogerbeets verzoek om tijdens zijn voorarrest door een
zoon te worden gezelschap gehouden werd eveneens
gehonoreerd. Zie: RGP 176, p. 148 (d.d. 6 juni 1619).
14.   RGP 152, pp. 507, 508 (d.d. 29 en 30 september
1618).
1 5. Uytenbogaert, Kerckeliicke Historie. . . voornamentlick
in dese Geünieerde Provinciën,
dl. IV, Rotterdam 1647,
p. 1006 vermeldde de tekst van deze brief voor het
eerst. Een vertaling hiervan is te vinden in: A. J. van de
Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden (voort-
gezet door K. J. R. van Harderwijk en G. D. J, Schotel),
dl. 8, Haarlem 1869, p. 72, welke aan Wagenaar, dl. X,
p. 29. is ontleend. H. Gerlach, Het proces tegen Olden-
barnevelt en de ,,Maximen in den Staet",
Haarlem
1965, p. 1 59 noot 38 neemt de door Uyttenbogaert en
later door J. Trigland, Kerckelijcke Historiën, Leiden
1650, p. 1002 vermelde geschiedenis over de brief ook
voor betrouwbaar aan.
16.   RGP 152, p. 509 (d.d. 30 september 1618).
17.   Deze gegevens zijn te vinden in de schetsen over Leden-
berch. Zie: Van der Aa, o.c, p. 71-73 met name p. 72.
Nieuw Nederlandschen Biografisch Woordenboek (red.
P. C. Molhuysen, P. J. Blok en P. L. Muller Fz.), dl. 6, Lei-
den 1924, kol. 905-908 met name p. 907.
18.   Zie noot 9.
19.   Zie voor de tekst van de veroordeling: G. Baudartius,
Memorije ofte cort verhael. . . tot in het jaar 1624, Arn-
hem
1624, p. 63-66. H. C. Regge, De confiscatie der
goederen van Gilles van Ledenberch, in: Bijdragen en
Mededeelingen van het Historisch Genootschap,
dl.
XXV (1 904), pp. 322-364, waarbij op de pp. 322-333
een korte biografische schets van Ledenberch is te vin-
den. Zie uitgebreid over de afwikkeling: W. Iterson, Ge-
schiedenis der confiscaties in Nederland,
Utrecht 1957,
pp. 595-613.
20.   H. G. Jelgersma, Galgebergen en galgevelden in midden
en west-Nederland,
Zutphen 1978, p. 59-60.
21.    Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. 6 (bewerkt
door A. Beets en J. A. N. Knuttel), 's-Gravenhage-
Leiden, kol. 1114 deelt mee, dat het gewoonte was om
zelfmoordenaars op een horde, een plat vlechtwerk van
ongelijke grootte, naar het galgeveld te vervoeren.
22.   K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen,
kunstwoorden en andere uitdrukkingen,
dl. I, Leiden
1890, p. 441 deelt mee, dat het in verschillende landen
gewoonte was om mensen, die vals geld kochten of uit-
gaven aan een halve galg te hangen. Het is onduidelijk
waarom dit dan bij Ledenberch gebeurde, daar hij zich
hier niet aan schuldig had gemaakt.
23.   J. den Tex, Van Standen tot Staten, pp. 51-89 geeft
met name op de pp. 51-89 een goed overzicht van Le-
denberchs rol in de politieke ontwikkelingen, zoals hier-
voor geschetst.
24.   RGP 152, p. 529 (d.d. 22 oktober 1618) en RGP 176,
p. 129 (d.d. 17 mei 1619).
25.   RGP 7 76, p. 148 (d.d. 6 juni 1619).
26.   De ambachtsheerlijkheid van Voorburg was op 26 sep-
tember 1615 door Maria de Melun, echtgenote van La-
moraal, prins van Ligne, aan de stad Delft verkocht. Zie:
28
-ocr page 30-
het 18e-eeuwse Holland, in: Holland, regionaal-
historisch tijdschrift,
19 (1987), pp. 129-161 met name
p. 154 en de kaart op pp. 160-161.
A. Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en
kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt,
Assen
1974, pp. 336-337.
Met dank aan mej. R. Roelevink, die mij op dit argument
attendeerde.
J. D. M. Bardet, Kastelenboek provincie Utrecht, Bus-
sum 1975 (56 dr.), p. 349. Uit RAZH, Archief van Johan
van Oldenbarnevelt, 1586-1619,
inv.nr. 3506 blijkt, dat
in 1616 opnieuw werd gepoogd om de voorlopige koop-
contracten van de heerlijkheid Zuilen en Westbroek van
1602 en 1610 met Jacques de Cocquier alsnog ten uit-
voer te brengen.
J. Kok, Vaderlandsch Woordenboek, dl. XXII, Amster-
dam 1790, pp. 32-36 met name p. 36. Deze schrijft
overigens niests over de grafschennis zelf.
Vriendelijke mededeling van F. Schoonheim, auteur van:
De Hervormde kerk van Oud-Zuilen in: Jaarboek Oud-
Utrecht 1977,
pp. 71-84, welk artikel later ook als af-
zonderlijke brochure is uitgegeven.
G. Gorris, H. Hardenberg, N. J. Pabon m.m.v. D. van der
Meide, Dorp aan de Vliet, Scheveningen 1948, p. 35.
27. RCP 176, p. 149 noot 935 a. Minuut-missive in: Alge-
meen Rijksarchief, Archief van de Staten-Generaal, inv. 31.
nr. 4934 d.d. 7 juni 1619. Het origineel is verloren ge-
gaan, terwijl er in geen van de archieven te Delft melding
van deze missives wordt gedaan noch iets over dienten- 32.
gevolge ondernomen acties was te vinden. (Met dank
aan de heer B. van der Wulp van het GA Delft.)                   33.
28.
RAZH, Archief van het Hof van Holland, Zeeland en
West-Friesland, inv.nr. 377 d.d. 7 juni 1619.
29.
Van Vliet was schout van 1601-1632. Zie: Gorris e.a.,
p. 286. Sinds 1616, het jaar waarin Voorburg in bezit
van Delft kwam, pachtte hij dit ambt voor 30 gulden per
jaar, aldus uit de serie Maanboeken bij het GA Delft
bleek (met dank aan de heer B. van der Wulp).                     34.
In 1607 was deze schout met de secretaris en bode in
een proces met de baljuw van Rijnland verwikkeld en in
1612 moest hij zich met de secretaris en schepenen op- 35.
nieuw voorde baljuw verantwoorden. Zie: Gorris e.a., p.
45.
30. Gorris e.a., p. 33. F. Egmond, De hoge jurisdicties van
INGEZONDEN
Op het onlangs verschenen artikel over de Utrechtse
volkskundige Hermina Grolman (Maandblad Oud-
Utrecht
62(1989)110-115) zijn enkele kleine adden-
da te melden. De lijst van haar publikaties kan aange-
vuld worden met het volgende artikel: ,,Hoe de cen-
trale systematische catalogus aan het Volkenkundig
Instituut te Utrecht tot stand kwam", in: Opstellen bij
zijn afscheid van de bibliotheek der Rijksuniversiteit
te Utrecht op 31 mei 1940 aangeboden aan G. A.
Evers
(Utrecht, 1940) 116-122. Verder bevindt zich
in het archief van de Universiteitsbibliotheek (nr.
163, sub 20466) een brief van Kohlbrugge aan cura-
toren van 1 5 maart 1920 waaruit blijkt dat mej. Grol-
man niet pas in 1922 maar al vóór 1920 in dienst is
getreden van de universiteit. Eerst ontving zij het sa-
laris ,,van den niet meer bestaanden amanuensis voor
de operatieve chirurgie". Kohlbrugge poogde nu een
bescheiden salarisverhoging voor haar te bewerkstel-
ligen door een benoeming tot tweede amanuensis
voor te stellen. Dr. J. J. de Wolf (Vakgroep Culturele
Antropologie) deelde mij mee dat de Centrale Volken-
kundige Catalogus, bijgehouden tot ca. 1970, voor
het vinden van oudere literatuur een nog tot op heden
geraadpleegd bibliografisch apparaat is. De catalogus
bevindt zich in Transitorium II. Hij vestigde er voorts
de aandacht op dat ook de hoogleraar H. Th. Fischer
er over heeft geschreven: ,,Das Ethnologische Insti-
tut zu Utrecht, Ein Institut ohne Museum und fast oh-
ne Bücher" (Ethnologischer Anzeiger, III, Heft 2
(1933) 101-102).
A. D. A. Monna
UB, Utrecht
EEN LUIKLOK VAN ODIJK NAAR ZEIST
De klok op de zolderverdieping van het Zeister Slot,
die als congreszaal is ingericht, is afkomstig uit het
Romaanse dorpskerkje van Odijk. De klok draagt het
volgende opschrift:
,,Anno Domini 1505. Sanctus Heribertus heischen
ich. Gregorius van Trier gois mich.
Dit gegeven is bekend uit de moderne literatuurM. Ik
wil hier stilstaan bij de aankoop van de klok in 1 593
en het ophangen in de toren van de Romaanse dorps-
kerk te Zeist in 1616.
Uit het visitatierapport^) betreffende de kerken ten
plattelande in het Sticht van 1 593 blijkt dat de inwo-
ners van Zeis een luiklok gekocht hebben maar dat de
financiering niet rond is. De visitatiecommissie^) ver-
zoekt de Staten van Utrecht zelfs de inwoners van De
Bilt mee te laten betalen aan de reparatie van de kerk
aan de Dorpsstraat te Zeist. Kenneliik is de pro-
testantse gemeente te Zeist onvoldoende draag-
krachtig: ,,insonderheyt in 't betalen van de clocke,
die se gecocht hebben." Predikant te Zeist is dan Cor-
nelis Anthonisz. van Hoornhove (Hornhovius)*), die in
1 599 in opdracht van de Staten van Utrecht de eerste
kaart van de provincie Utrecht zou vervaardigen.
Heeft hij wellicht zelf deze suggestie aan de visitatie-
commissie gedaan? Hij woonde immers te Utrecht en
had als administrateur van de St. Laurensabdij te
29
-ocr page 31-
Oostbroek relaties met de Staten van Utrecht.
In 1606') klaagt zijn opvolger Ds. Adolphus Spizerus
over het feit ,,datter geen clock en is"*) en over de
concurrentie van een R.K. priester uit Wijk bij
Duurstede, die tot in Zeist pastoraal actief is. Pas tien
jaar later stuiten we in de bronnen weer op de luiklok
uit Odijk, die inmiddels nog niet betaald blijkt te zijn.
Blijkens een uittreksel uit de rekening van de rent-
meester van het Vrouwenklooster van Oostbroek')
moesten de grondeigenaren in het kerspel Zeist over
elke morgen land zes stuivers en veertien penningen
bijdragen in de kosten van de klok, hetgeen het Vrou-
wenklooster op 24 februari 1616 kwam te staan op
1 1 7 gid. inclusief voor het ophangen van de klok in de
toren, aangezien het voormalige klooster op dat mo-
ment 342 morgen lands in het kerspel Zeist bezat. De
betaling geschiedde in handen van de schout van
Zeist, Ghijsbert Adriaensz. In de verantwoording van
de post heet het: ,,de nieuwe clock, hangende tot
Zeyst"').
Na 23 jaar hing dan uiteindelijk de luiklok uit Odijk in
de kerktoren in Zeist. De nieuwe hoge ambachtsheer
van Zeist in 1677, Willem Adriaan van Nassau-Odijk,
heeft hem daaruit laten halen om deze luiklok in de to-
ren van zijn nieuw gebouwde Zeister Slot
(1677-1686) op te hangen. En daar hangt hij na meer
dan 300 jaar nog!
3703 AD Zeist               Mr Dr V. A. M. van der Burg
Griffensteijnselaan 77
Noten:
1.  J. E. A. L. Struick, ,,Een vorstelijk stuk goet". Een verge-
ten diplomaat, Willem Adriaan, graaf van Nassau-Odijk,
heer van Zeist en Driebergen en zijn landhuis.
Jaarboekje
Oud Utrecht 1969, biz. 150: Irmin Visser, Het Slot te
Zeist,
De Bataafsche Leeuw, Amsterdam/Dieren 'IdSS,
bIz. 143. Beide auteurs noemen ten onrecht het jaar 1 500
i.p.v. 1 505: Gerrit Vermeer, De Sint-Heribert of het witte
Kerkje te Odijk,
De Walburg Pers, Zutphen 1987, bIz.
39-40.
2.   Ph. J. C. G. van Hinsbergen e.a., Bronnen voor de Ge-
schiedenis van Zeist,
Deel II, Assen 1967, bIz. 193.
3.   C Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen,
Stichtse Historische Reeks 9, Zutphen 1983, bIz.
319-320.
4.   V. A. M. van der Burg, Cornelis Anthonisz. van Hoornhove
(Hornhovius), pastoor en predikant te Zeist alsmede kar-
tograafin 1599,
Maandblad Oud-Utrecht (611 1988, bIz.
42-43.
5.   J. Ph. De Monté Verloren e.a.. Bronnen voorde Geschie-
denis van Zeist,
Deel III, Assen 1980, bIz. 47 (verder te ci-
teren als Bronnen III).
6.   L. Visser, Het dorp Zeist, Zeist 1980, bIz. 10 meent dat
met het gegeven uit 1606 niet op een luiklok maar op een
uurwerk gedoeld wordt dat in ieder geval blijkens de af-
beelding van H. Saftleven uit 1 651 van het middeleeuwse
kerkhofpoortje met de toren gezien vanuit het zuidoosten
op de toren te Zeist aangebracht was.
7.   Bronnen III, bIz. 91.
8.   H. J. van Eekeren, De Oude Kerk te Zeist, Deel 2, Van de
Poll-Stichting, Zeist 1975, bIz. 135 136 vermeldt deze
gegevens niet en maakt ook geen gewag van de herkomst
van de luiklok uit Odijk.
BOEKENSCHOUW
H. M. J. Muteren Ben J. Nichting, Opkomst en onder-
gang van een parochie. Geschiedenis van de Onze
Lieve Vrouw van Goede Raad te Utrecht 1918-1990.
Utrecht, Parochie O.L. V. van Goede Raad, 1989. Met
drie bijlagen en foto's. ISBN 90 90003218 5. Prijs
f 12,50.
Verkrijgbaar bij de schrijver: Mgr. v. d. Weteringstr.
11B, tel. 33 19 81, en bij Boekhandel Broese-Kemink
a.d. Stadhuisbrug.
Op zondag 31 december 1989 werd de parochiekerk
van O.L. Vrouw van Goede Raad, gelegen langs het
H. J. Schimmelplein in Utrecht-West, gesloten en de
parochie als zodanig opgeheven. De pastoor, de
historicus en oud-leraardrs. H. M. J. Müter, heeft zijn
laatste dienstjaar onder meer besteed aan het vast-
leggen van de geschiedenis van zijn parochie. Het re-
gionale dagblad besprak het boekje inmiddels, maar
meer aandacht ging uit naar het ernaast afgedrukte
interview met de auteur. Deze deed daarin enkele for-
se uitspraken met betrekking tot het kerkelijk verle-
den, de katholieke sexuele moraal en de positie van
de vrouw in de kerk. De koppenmaker had er boven
gezet: ,,lk heb persoonlijk de doodzonde in m'n paro-
chie afgeschaft" (U/V 12.XII. 1989). De dag na de pu-
blicatie van het vraaggesprek belde de redactie naar
het aartsbisdom om te vernemen welke maatregelen
de kerkelijke autoriteiten tegen de geïnterviewde
dachten te nemen. Aan de Maliebaan bleek niemand
aan zoiets te hebben gedacht, waarna het relletje uit-
geperst leek. De priesterraad van het bisdom blies het
vuurtje nog even aan, zodat de bisschop weigerde of-
ficieel het eerste exemplaar van de parochie-
geschiedenis in ontvangst te nemen. Hij schreef de
auteur een persoonlijk briefje met de mededeling dat
deze in zijn ambtsgebied de doodzonde dan mocht
hebben afgeschaft, maar dat hij er nu zélf een bedre-
ven had, en wel een van ergernis. Waarna hij hem nog
vele jaren toewenste om het goed te maken.
Meer dan 'n paar ingezonden stukken van veront-
ruste zielen zat er voor het Utrechtse journaille niet in.
Nu het boekje zelf. De recensent wiens initialen onder
dit stukje staan, heeft de auteur als leraar geschiede-
nis gehad. Hij is dus ongeveer de laatste die een ob-
jectief oordeel kan uitspreken. Daar komt bij dat hij
ook nog de lagere school heeft doorlopen op de Tho-
mas a Villa Nova, ver vóór Müters tijd, zodat ,,de
kwestie B. te U." hem niet onbekend was.
Op p. 39-44 wordt deze affaire, een welhaast klas-
siek conflict tussen de fraters en een parochie-
30
-ocr page 32-
Kerk O.L. Vrouwe van Goede
Raad en Schimmelplein
in de jaren vijftig.
124-130) en nu is er dit boekje met een drietal bijdra-
gen over de ramen zelf.
Th. Haakma Wagenaar beschreef vlak voor zijn over-
lijden (1 986) de achtergrond van de totstandkoming.
Zijn conclusie luidt onder meer: ,,de gotische Dom
vraagt om wat meer kleur in de beglazing. Wellicht
wordt daarvoor nog eens opnieuw een nationaal co-
mité opgericht". Het leeuwedeel van het boekje gaat
zitten in een achtergrondverhaal van genoemde dr. F.
G. M. Broeyer over de rol die de ethische theoloog A.
M. Brouwer heeft gespeeld bij de totstandkoming van
de ramen. Roland Holst heeft zijn adviezen verre-
gaand ingewilligd. Of de Bijbelgeleerden met de tel-
kens uit negen punten bestaande karakteristiek van
de vier evangelisten nu nog meegaan durf ik niet te
zeggen.
Brouwer gaat wel heel ver in die omschrijvingen.
Zelfs waagt hij het het viertal thuis te brengen in de
vier klassieke temperamenten: Mattheüs is de fleg-
maticus, Marcus de sanguinicus, Lukas de cholericus
en Johannes de mysticus.
Dat de kunstwerken er bij de conservatieve Domkerk-
gemeente niet zomaar ingingen, spreekt vanzelf. ,,De
gemeenteleden vinden het al erg genoeg, dat er zo-
veel in den Dom is, dat aan de Roomsche kerk herin-
nert", klaagt een notabele. Er is een barmhartige in-
stantie die verhindert dat deze gemeenteleden van-
daag de dag nog eens ,,in den Dom" kunnen rondkij-
ken; ze zouden er van hun geloof vallen bij de aanblik
van al datgene waarvoor de godzalige vaderen goed
en bloed hebben veil gehad om het eruit te krijgen.
Uit heel de discussie over de ramen, en ook nog in dit
artikel, blijkt een zekere onwennigheid in protestant-
se kring om over iconografische kwesties te spreken
en te schrijven. De beeldenstormen en de witkwast
zijn de nieuwe bezitters van de Dom niet in de koude
kleren gaan zitten. Broeyer heeft er een alleraardigst,
vooral theologisch georiënteerd artikel over op papier
gezet. Tenslotte is nog de toelichting opgenomen die
Roland Holst zelf over het oud-testamentische raam
heeft geschreven.
Daarin betuigt hij dank aan A. M. Brouwer voor diens
bijdrage aan ,,'t iconografisch en theologisch deel"
van zijn werk.
V. S.
school, uit de doeken gedaan. Laat ik maar gewoon
zeggen dat ik me met het boekje van Müter net zo min
verveeld heb als dertig jaar geleden onder zijn lessen.
De eigen kerkelijke opvattingen van de schrijver wor-
den zowel im- als expliciet zeer duidelijk.
Ook sociaal geeft hij nu en dan een fascinerend inkijk-
je. Met name het streven van pastoor F. M. J. van
Leeuwen (1938-1951) biedt hier aanknopingspun-
ten. Overigens is deze ,,onvermoeibare werker" niet
achter zijn bureau gestorven, maar in een ziekenhuis-
bed (p. 47).
Het lijkt mij dat de rol van de kapelaans wat onderbe-
licht is gebleven. Met uitzondering van M. Doesburg,
die later een stem zou hebben in de deconfessionali-
sering van het NKV, komen ze nauwelijks aan bod.
Een goed idee was de integrale opname van twee pa-
rochiegidsen, een uit 1940 en een uit 1 983. De ver-
schillen tussen beide edities spreken boekdelen.
Ben J. Nichting verzorgde een uitvoerige en precieze
beschrijving van kerk en interieur. W. H. J. Dekker
schreef over de orgels. Er zijn acht prachtige kleuren-
foto's opgenomen. Het boekje aanschaffen en lezen
is de Goede Raad die wordt gegeven door           v. S.
T. Haakma Wagenaar, F. G. M. Broeyer, R. N. Roland
Holst', De gebrandschilderde ramen in de Dom.
Utrecht, Citypastoraat Domkerk, 1988. 46 biz., prijs
f 7,50. Verkrijgbaar in het winkeltje van de Dom-
kerk.
Om eerlijk te zijn: de ramen in het noorder- en zuider-
transept van de Domkerk vind ik wel imposant maar
niet mooi. Ik denk dat de schoonheidsopvattingen
van de jaren dertig daaraan debet zijn. Ze gaan uit van
een monumentaliteit en een pretentie die gedateerd
zijn. Namen als die van Jan Toorop (hij komt ook in dit
boekje voor). Jozef Cantré en Leendert Bolle, in die
tijd van grote bekendheid, zeggen ons niets meer. Dat
neemt niet weg dat over de indrukwekkende Domra-
men van R. N. Roland Holst (1868-1938), die ze als
zijn levenswerk beschouwde, veel interessants te
vertellen is. Dr. Frits Broeyer deed in ons Maandblad
verslag van de schenking ervan (nov. 1989,
31
-ocr page 33-
Gerard Siebert en Jurjen Zeilstra, 80 jaar Stadszen-
ding te Utrecht. Kampen, J. H. Kok, 1989. 108 biz.
ISBN 90 242 49 41 4. Prijs f 17.50.
De verschijnselen secularisatie en kerkverlating zijn
niet iets van de laatste vijfentwintig jaar. Aan het be-
gin van deze eeuw ontdekte de predikant E. B. Couvée
al dat de massa van de kerk begon te vervreemden.
Om die ontwikkeling te keren werd op 1 juli 1909 in
Utrecht de vereniging ,,Stadszending" opgericht.
Een trefcentrum en huiskamer vond men in de door de
r.k. Willibrord-parochie ontruimde kerk aan de Heren-
straat, een gebouw dat omgedoopt werd tot ,,Silo".
De man die in de bewogen geschiedenis van de
Stadszending naast en na Couvée de belangrijkste rol
heeft gespeeld was ds. A. Pronkers, tot aan zijn eme-
ritaat in 1975 een bekende verschijning in Utrecht.
De historicus en theoloog Zeilstra doet in een viertal
hoofdstukjes verslag van de ontwikkelingen tot aan
dat jaar. In dat verhaal staan nog meer bekende na-
men, waaronder die van de evangelist F. Alarm, ook
wel ,,broeder" en zelfs ,,vader" A. genoemd.
Hij leidde de stadszending op de post Hoograven,
toen gemeente Jutfaas, maar kerkelijk Hervormde
Gemeente van Utrecht. Over deze kleurrijke figuur
zou veel meer te vertellen zijn, net als over het werk
in de ziekenhuizen, onder de woonwagenbewoners,
de koetsiers en de gravers van het Amsterdam-
Rijnkanaal. Maar met zulke informatie is de schrijver
spaarzaam. De rode draad in de geschiedenis is bij
hem de dikwijls moeizame relatie Stadszending-
Hervormde kerk.
Gerard Siebert, op dit ogenblik part-time predikant
van de Stadszending, beschrijft de nieuwe oriëntatie
van het werk na 1975. Je kunt hier gerust van een
fundamentele koerswijziging spreken. Na een periode
waarin de kerk zich profileert tegenover de wereld
(Couvée) en vervolgens een waarin de kerk meer
,,werelds" wordt (Dronkers), is men vanaf 1975 de
nadruk gaan leggen op de dienstbaarheid van de kerk,
een dienstbaaheid die ook een sociaal en maatschap-
pelijk karakter heeft. Zo wordt de oude tegenstelling
kerk-wereld betrekkelijk. Een oud steunpunt in de
Roobolstraat wordt nieuw leven ingeblazen, en niet
alleen meer door de Hervormde kerk maar in oecume-
nische samenwerking.
Beide auteurs presenteren een interessant stukje
kerkgeschiedenis, waarin in de Utrechtse setting een
veel bredere ontwikkeling in kerk en samenleving
wordt weerspiegeld.
De onzekerheden en de vragen die Siebert aan het
slot formuleert horen daar ook nog bij, al is dat geen
geschiedenis meer maar het zoeken van een toe-
komstperspectief.
V. S.
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 3 - maarl 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: / 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; Gb+ f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hanzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
AGENDA
UÏJ
Op zaterdag 28 april a.s. organiseert de activi-
teitencommissie een excursie naar enkele re-
gentenkamers in Utrecht. Tijdens deze excur-
sie zal onder andere een bezoek worden ge-
bracht aan de Oude R.K. Aalmoezenierska-
mer.
In verband met de beperkte oppervlakte van
deze kamers, kunnen er niet meer dan 25 per-
sonen aan deze excursie deelnemen. Het ver-
dient daarom aanbeveling u tijdig aan te mel-
den, in ieder geval voor 25 april a.s.
Bij het ter perse gaan van dit maandblad was
nog niet bekend of op 28 april twee of drie ka-
mers bezocht zullen worden.
Voor nadere inlichtingen en voor aanmelding
kunt u contact opnemen met dhr. F. Vogel-
zang, tel. 030-87 01 10.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
32
-ocr page 34-
DE UTRECHTSE SCHILDER HERMAN SAFTLEVEN EN
„AN EXTENSIVE RHINEL^ND VIEW..." UIT 1669
De aanleiding tot het schrijven van dit artikel is van
tweeërlei aard. Een tijdje geleden ontving ik het ver-
zoek om ter gelegenheid van het afscheid van dr. Rü-
diger Klessmann als directeur van het Herzog Anton
Ulrich-Museum te Braunschweig een bijdrage te leve-
ren. ,,Wir denken unserseits", aldus de uitnodiging,
,,an kleine wissenschaftliche oder künstlerische Bei-
trage, an Freundschaft-, Erinnerungs- und Dankgrüs-
se jeder Art und Form".
Het Centraal Museum te Utrecht heeft in de afgelo-
pen jaren zeer intensief samengewerkt met het Her-
zog Anton Ulrich-Museum te Braunschweig. Dat was
onder meer het geval met de tentoonstelling ,,Nieuw
licht op de Gouden Eeuw". Zonder de energieke en
inspirerende inzet van dr. Rüdiger Klessmann zou die
internationaal zeer hoog aangeslagen expositie nooit
het niveau hebben gehaald die de tentoonstelling uit-
eindelijk heeft bereikt. Als hommage aan de pur-sang
museumman Klessmann voldoe ik dan ook zeer gaar-
ne aan het verzoek dat ik vanuit Braunschweig ont-
ving.
Ongeveer gelijktijdig met de vriendelijke invitatie uit
Braunschweig kreeg ik van de Londense kunsthandel
Rafael Valls de catalogus Recent acquisitions 1989,
waarin onder meer een schilderij van de Utrechtse
kunstenaar Herman Saftleven voorkomt lafb. 1). In
die catalogus heet Saftlevens schilderij, dat gesig-
neerd is en het jaartal 1669 draagt, ,,An Extensive
Rhineland View with Country Folk in Boats moored
by Fortified Buildings". Een grondiger analyse van de
voorstelling van dit schildderij leidt, zoals we zullen
zien, tot een verrassende voorstelling, waardoor de
titel concreter gesteld kan worden.
Mijn keuze voor een bijdrage over Herman Saftleven
heeft niet uitsluitend te maken met het verschijnen
van de genoemde catalogus van kunsthandel Valls.
Dr. Rijdiger Klessmann heeft een uitgesproken inte-
resse voor Nederlandse 1 7de-eeuwse schilderkunst.
Zijn grote belangstelling en eruditie op dit gebied
heeft hij jarenlang kunnen botvieren in het Herzog An-
ton Ulrich-Museum, waar een keur-collectie van Ne-
derlandse meesters uit de Gouden Eeuw bijeen is ge-
bracht. In die verzameling ontbreekt het werk van
Herman Saftleven niet. Het Braunschweigs museum
heeft behalve twee fraaie schilderijen van SaftlevenM
ook een aantal representatieve tekeningen.
Herman Saftleven
Herman Saftleven, ook wel Zachtleven geheten,
werd in 1609 te Rotterdam geboren als telg van een
familie die meerdere kunstenaars telde. Zijn vader,
eveneens Herman genaamd, evenals zijn oudere
broer Cornelis en zijn jongere broer Abraham schilder-
den ook. Van zijn dochter Sara is bekend dat ze
tekende^). Kort voor zijn huwelijk, dat op 15 mei
1633 in de Utrechtse Dom werd voltrokken, moet
Saftleven zijn geboorteplaats verlaten hebben om
zich in Utrecht te vestigen.
Saftleven ging met zijn vrouw, Anna van Vliet, in een
huis ,,over St-Pieters Kerckhoff" wonen, mogelijk
het huidige pand Achter St. Pieter 13 of 1 5. Vóór zijn
huwelijk woonde hij in de Korte Jansstraat. Later, in
1639, kocht hij van Godart van Reede ,,een huis
steende voor St. Pieter aan de suytsyde der strate"
het tegenwoordige huis Achter St. Pieter 7^). Het
echtpaar Saftleven bleef daar tot hun beider dood
wonen. Blijkens een willig decreet van 4 maart 1669
bezat Saftleven ook nog aan de westzijde van de Eer-
ste Baansteeg (aan de zuidoost zijde van de Malie-
baan) een ,,hof" met enkele huisjes'').
Toen Saftleven zich in 1632 of 1633 in Utrecht
vestigde zal hij daar zonder twijfel direct als kunste-
naar aan de slag zijn gegaan. Het was een normale
gang van zaken dat iemand, die zich in een stad
vestigde en daar een ambacht of nering ging uitoefe-
nen, het burgerschap van die plaats verwierf. Voor
Saftleven duurde het nog vele jaren voor hij inge-
schreven werd in het Utrechtse Burgerboek. Dat ge-
beurde op 5 maart 1659, samen met zijn zonen Dirck
en Henrick. Het blijft een open vraag waarom Saftle-
ven eerst vele jaren na zijn vestiging in Utrecht offi-
cieel het burgerschap verwierf.
Herman Saftleven stierf op 5 januari 1685 en werd
begraven in de Utrechtse Buurkerk. Zijn vrouw en bei-
de zonen waren toen reeds overleden; zijn dochters
Sara en Levina waren nog in leven^).
Voor zover mij bekend was Frans Kipp de eerste die
wees op de deplorabele toestand waarin Herman
Saftleven bij diens overlijden verkeerde; ,,Na de dood
van zijn vrouw zag hij zich genoodzaakt zijn 'hof' bij
de Maliebaan te verkopen en na zijn overlijden wor-
den ten behoeve van zijn crediteuren huis en boedel
bij gerechtelijk decreet geveild"*). Ruim tien jaar vóór
zijn dood had Saftleven al een hypotheek op zijn huis
genomen wegens een schuld van f 1.000, -'). Ove-
rigens was die som meer dan het dubbele van het be-
drag dat Saftlevens schoonzoon, Paul Dalbach, na
het overlijden van zijn schoonvader betaalde voor de
,,huysraet, meubilen, schilderijen en teeckeningen"
die nog aanwezig waren, namelijk f 400,-'). ,,Heel
veel kunnen de laatste twee niet meer zijn geweest"
merkt Kipp op').
Waardering
Het blijft een open vraag waarom Herman Saftleven
bij zijn overlijden niet meer in goeden doen was. Voor
zover dat is na te gaan heeft zijn werk hem geen wind-
eieren opgeleverd. Saftlevens schilderijen, maar ook
zijn tekeningen, vonden gretig aftrek, terwijl hij ook
regelmatig goed betaalde opdrachten kreeg, onder
33
-ocr page 35-
Afb. 1. Herman Saftleven,
,,An Extensive Rhineland
View with Country Folk in
Boats moored by Fortified
Buildings", 1669.
Londen, Kunsthandel Rafael
Val is.
meer van het Utrechtse stadsbestuur^"). Een van de
vele binnen- en buitenlandse verzamelaars die werk
van Herman Saftleven in bezit had, was stadhouder
Frederik Hendrik van Nassau. Samen met Abraham
Bloemaert, Cornelis van Poelenburgh en Dirck van der
Lisse leverde Herman Saftleven in 1635 een serie
schilderijen die bestemd was voor Frederik Hendriks
paleis Honselaersdijk. Het betrof een reeks met voor-
stellingen uit de Pastor Fido van Giovanni Battista
Guarini. Het stuk van Saftleven werd in een inventaris
omschreven als ,,Dorinde en Silvio en Melampo de
hont uyt den Pastor Fido van Sactleeve"").
In de collectie Van Wyttenhorst - om nog maar een
voorbeeld te noemen - bevonden zich minstens acht-
tien schilderijen van Herman Saftleven. Dat is bekend
dank zij een inventaris die verzamelaar Willem Vin-
cent van Wyttenhorst in 1651 samenstelde en tot
1659 bijhield. De inventaris en een aantal schilderijen
dat erin wordt vermeld, is bewaard gebleven in
kasteel Herdringen in Westfalen. Van de Saftleven-
schilderijen zijn er slechts drie bewaard gebleven'^).
Uit de Van Wyttenhorst-inventaris valt duidelijk af te
leiden dat het werk van Herman Saftleven door de
bank genomen tamelijk hoog werd getaxeerd. Zo
werd voor een ,,boeren scuer met veel potten en ke-
tels ende beelden daer in, seer curieus alles by mael-
cander geassorteert op een groot hout paneel", dat in
1651 werd aangekocht, vijftig gulden betaald,
,,dog", zo wordt er aan toegevoegd, men ,,soude
daer teegenwoordig wel hondert en vyftig g(ulden)"
voor betalen. Voor een ,,boerenkermis", die om-
schreven wordt als ,,een groot paneel seer curieus
gescildert ende playsant geordineert met veel aardige
figuerties" werd bij aankoop in mei 1657 niet minder
dan vijfhonderd gulden betaald.
Verder vernemen we uit de inventaris van Van Wyt-
tenhorst dat Herman Saftleven de figuren schilderde
in landschappen ,,van de Hert een scilder tot Haer-
lem"^''). Ook met Cornelis Poelenburgh werkte Her-
man Saftleven samen: een ,,lantscap met een ruintie
up een paneel met beeldekens daer in, seer playsant
in de hoogte van Corn. Poelenburch" werd door Saft-
leven ,,voort upgemaeckt". Er was nog een kunste-
naar met wie Saftleven samenwerkte: Jacob Savery,
een neef van Roelant Savery. Bij een ,,callecoentie
seer curieus en net uutgebeelt deur Jacques Savery
op pampier" verzorgde Herman Saftleven het land-
schap. Een ander geval betreft ,,Een vercke meede
seer curieus geschildert deur Jacques Savery en van
Herman Saftleeven de grondt gemaeckt". Voor zijn
aandeel aan dit laatste schilderij ontving Saftleven
twaalf gulden, Savery tien. In de inventaris is ook nog
sprake van een ,,geytie" en een ,,oliphant", beide
,,curieus geschildert van Jacques Savery ende de
gront van Herman Saftleeven".
Overigens verdwenen ook schilderijen van Herman
Saftleven uit de collectie Van Wyttenhorst. ,,Een wa-
terval", die in 1649 werd aangekocht, werd later
,,aen monsieur d'Armilvillers vereert".
,,Een seer curieus hups viercant landscap van Her-
man Saftleeven", op 7 juli 1 652 aangekocht werd in
1654 ,,verruylt tegen een stuckie van Andries Both"
terwijl een ander ,,seer curieus hups viercant land-
scap van Herman Saftleeven de weergay van het bo-
venstaende", dat in september 1652 werd aange-
kocht, twee jaar later ,,is verruyit tegen een stuckie
van R. Savery". Het omgekeerde gebeurde ook: ,,Een
heel playsant stuckie van Roelandt Savery met veel
aardige beesties, hebbe het selveige verruyit tegen
een stuckie van Herman Zaftleeven"; dat vond even-
eens in 1 654 plaats.
Terloops wordt in de inventaris bij ,,een waterval van
Hercules Zeegers" vermeld dat het schilderij in 1649
werd ,,vereert van Herman Saftleeven". Dit stuk was
afkomstig uit bezit van Saftlevens vader'*).
Ik ben tamelijk uitvoerig ingegaan op de inventaris
van Van Wyttenhorst omdat het dokument meer in-
34
-ocr page 36-
Herman Saftleven, in het bijzonder Johann Christian
Vollerdt (1708-1769) en Christian Georg Schütz Sr.
(1718-1791).
Naast het legertje navolgers van Herman Saftleven
duiken ook al vroeg copiisten van diens werk op. Zo
wordt in de Inventaris van de nagelaten goederen van
,,z(aliger) EIbrechta van Blanckendael, laest weduwe
van Cornelis van Praet, mitsgaders van Mr. Johan
Strick in sijn leven advocaat" van 14 april 1673 ver-
meld: ,,Twee lantschapjens sijnde copijen na
Sachtleven''3)".|n de catalogus die te Utrecht werd
uitgegeven naar aanleiding van de boedelveiling van
de ,,overledene WelEd. Gestrenge Heer Jacob Carel
Martens, regeerend Burgemeester, Raad in de Vroed-
schap dezer stad etc" op 9 april 1 759 komen onder
nummer 19 eveneens ,,Twee Rhijngesichten zijnde
een paar, als van H. Saftleven" voor. En zo zijn er, ze-
ker in de 18de eeuw, meer voorbeelden te geven van
copieën naar schilderijen van Herman Saftleven^").
Afgezien van zijn artistieke capaciteiten moet Her-
man Saftleven ook bestuurlijke kwaliteiten gehad
hebben. In 1655, 1656 en 1665 was hij overman van
het St. Lucasgilde en in 1 657, 1 658, 1666 en 1667
deken van dat gilde^^).
Een saillant detail waaruit naar voren komt dat de fa-
milie Saftleven in Utrecht bekendheid genoot blijkt uit
de Dagelijksche Aanteekeningen die Mr. Everard
Booth, ,,Raad-Ordinaris in den Hove Provintiaal van
Utrecht en Oud-Raad ter Admiraliteyt", in 1672 en
1673 ,,gedurende het verblijf der Franschen te
Utrecht", bijhield^^). Booth vermeldt in zijn dagboek
op 20 oktober 1 672 dat de zoon van Saftleven ,,om
eenige moeyten die hij met de Fransche soude heb-
ben gehad" op bevel van Stoupa, gouverneur der
Fransen, op zeer gewelddadige wijze gevangen was
gezet in een kelder ,,daer water in is van een leek se-
creet". De volgende dag werd Saftlevens dochter
ontboden bij Stoupa, van wie ze te horen kreeg dat
haar broer terstond zou worden vrijgelaten op voor-
waarde dat ,,sij haer wilde laten gebruyken" door
formatie biedt dan een droge opsomming van schilde-
rijen en taxatiewaarden. Boeiend is zeer zeker dat we
concrete gegevens krijgen over samenwerking van
Herman Saftleven met andere, meestal Utrechtse
kunstenaars. Die werkzaamheden hebben niet alleen
betreking op het (bij)schilderen van bijvoorbeeld een
landschap, maar ook op voorbereidende bezigheden
zoals het aanbrengen van de ,,grondt".
Behalve Saftlevens artistieke kwaliteiten werden ook
zijn technische vaardigheden duidelijk gewaardeerd.
Men zou dan ook verwachten dat hij een groot aantal
leerlingen heeft opgeleid. De kunstenaarsbiograaf Ar-
nold Houbraken laat inderdaad de indruk na dat Saft-
leven meerdere ,.discipelen" had'^), maar veel meer
dan twee zijn er met een hoge graad van zekerheid
niet te noemen. De eerste was Willem van Bemmel
(1630-1708), die behalve door Houbraken") ook
door Joachim von Sandrart'*) wordt vermeld.
De tweede leerling van Saftleven was Jan van Bun-
nick (1654?-1 727), aan wie Houbraken ook lovende
woorden besteedt"). Overigens mogen we wel aan-
nemen dat ook Saftlevens dochter Sara in de leer was
bij haar vader.
Van Bemmel en Van Bunnick hebben een eigen stijl
van schilderen ontwikkeld, zodat er op dat punt geen
sprake is van navolging van hun leermeester Saftle-
ven. Navolgers waren er overigens wel. De belang-
rijkste is Jan Griffier (1645, 1652, of 1656-1718),
die juist bekend is geworden door zijn Rijnlandschap-
pen in de trant van Saftleven. Toen Griffier in Enge-
land verbleef werd hij daar de ,,Gentleman of
Utrecht" genoemd, alhoewel de relatie met Utrecht -
behalve die met het oeuvre van Saftleven - verre te
zoeken is.
Blijkbaar bestond in Engeland wel belangstelling voor
het genre dat Saftleven had gecreëerd. Zo maakte
Paul Constantijn La Fargue (1 733?-1 782) voor Engel-
se opdrachtgevers wandbeschilderingen in de trant
van Herman Saftleven.
Behalve de Nederlandse schilder Griffier waren het
vooral Duitsers die zich inspireerden op het werk van
Afb. 2. Herman Saftleven,
Rijnlandschap met Utrecht-
se Domltorenj, 1652.
Hamburg, Kunsthalle.
35
-ocr page 37-
kwame Van Hoogstraeten plaatste Houbraken ,,an-
deren die min dan een gemeen verstant bezaten",
maar daarentegen ,.groote vernuftelingen te boven
streefden". Als voorbeeld van een alles behalve intel-
ligente, maar wel bekwame schilder noemt Houbra-
ken onze Herman Saftleven, ,,dien geagten
Rynstroomschilder" voegt hij daar aan toe. ,,Deze
was", aldus Houbraken, ,,zoo onbedreven in de Wee-
reldkunde, zoo onnoozel in zyn omgang, en zoo een-
voudig in zyn bergrypen buiten de Konst". Wellicht is
het begrip naïviteit in deze context een correctere ka-
rakterisering dan achterlijkheid. Het lijkt me althans
niet erg waarschijnlijk dat het Utrechtse schildersgil-
de een halfgare als bestuurder zou hebben aan-
gesteld, en dat zelfs gedurende meerdere jaren. En
zou men een dergelijk iemand gevraagd hebben voor
de regeling van ,,de verkooppinge van de schilderyen
toebehoort hebbende Syn Exselentsye Vycontte de
Staffoort"? Volgens een akte van 11 oktober
1662^^) trad Herman Saftleven te Utrecht namelijk op
als veilingmeester bij de verkoop van een aantal schil-
derijen uit de collectie van ,.Vycontte de Staffoort",
die niemand minder was dan de beroemde verzame-
laar Thomas Howard, graaf van Arundel en Surrey^').
Toch zal in de opmerkingen van Houbraken ongetwij-
feld een kern van waarheid steken, te meer omdat hij
het heeft over,,die goede oude Man"''). Zou Herman
Saftleven op oudere leeftijd zo ,,onnoozel" zijn ge-
worden dat daar de verklaring ligt voor de desolate
toestand waarin hij, zoals Kipp^') op scherpzinnige
wijze heeft opgemerkt, bij zijn dood verkeerde? Een
sluitend bewijs is niet te leveren. Want hoe is het te
verklaren dat Saftleven van 1680 - vijf jaar vóór zijn
dood; hij was toen eenenzeventig jaar oud - tot 1 684
bij de zeer kunstzinnige Agnes Block op haar land-
goed ,,Vijverhof" langs de Vecht nog zeer aktief was
met het tekenen van bloemen en planten?^"). Daar-
naast bleef hij doorgaan met schilderen; zijn laatst be-
kende schilderij dateert uit 1 684^'). Kortom: het blijft
een kwestie met meer vragen dan antwoorden.
Oeuvre
,,Herman Saftleven", zo begint J. Nieuwstraten een
artikel over deze schilder, ,,werd geboren te Rotter-
dam in 1 609 en stierf in 1 685 te Utrecht. Het groot-
ste deel van zijn lange leven wijdde hij aan het schilde-
ren van de stereotiepe, panorama-achtige rivierland-
schappen; verhalend werk met een uitgesproken ar-
chaïstische inslag en met een veelheid van miniatuur-
achtige detail, die zo vaak de deprimerende kleinheid
van visie begeleidt. Omstreeks 1650 verschijnt dit ty-
pe vergezicht in Saftlevens werk, als het enigszins te-
leurstellend besluit van de merkwaardige ontwikke-
ling die hier nader zal worden belicht.
Aanvankelijk schilderde hij in een verbazingwekken-
de opeenvolging van stijlen, die hem kenmerkt als een
uiterst beïnvloedbaar karakter en een geest die meer
wendbaarheid dan diepgang bezat"^^.
Nieuwstraten legt ook verantwoording af waarom hij
uiteindelijk vijfendertig pagina's wijdt aan een
kunstenaar waar hij nauwelijks een goed woord voor
Afb. 3. Pieter des Ruelles, Het St. Agnietenklooster
te Utrecht, Centraal Museum (Bruikleen Rijksdienst
Beeldende Kunst).
Monceaux, die door de Fransen was aangesteld als
,,ontvanger der contributiën en schattingen" in de
provincie Utrecht. Uiteindelijk werd Saftlevens zoon
op 5 november 1672 vrijgelaten zonder dat zijn
zuster op de oneerbare voorstellen van Stoupa was
ingegaan.
Herman Saftleven kwam ook na zijn overlijden niet in
het vergeetboek terecht. Hij kreeg een vaste plaats in
kunstenaarsbiografieën. Dat is onder meer het geval
in De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konst-
schilders en Schilderessen
van de 18de-eeuwse
schildersbiograaf Arnold Houbraken, die de meest
uitvoerige bron over Nederlandse 17de-eeuwse schil-
ders is.
Houbraken besluit zijn biografie van Saftleven met
een gedicht van de „Puikdichter J. v. Vondel"^^).
Overigens is de literaire kwaliteit van Van den Von-
dels gedicht niet bepaald van dien aard om hem het
predikaat „puikdichter" toe te kennen^''). Houbraken
besteedt terloops ook nog aandacht aan Herman
Saftleven in het derde deel van De Groote Schou-
burgh,
waar hij aansluitend op de biografie van Ge-
rard de Lairesse een stukje kunsttheorie ten beste
geeft^'). Daar brengt Houbraken zijn leermeester Sa-
muel van Hoogstraeten ter sprake. Deze bezat, aldus
Houbraken, ,,een groot verstant, in by na alle zaken;
inzonderheid verstont hy de grontreegels der Konst,
zoo volkomen in allen deelen, dat ik niet geloof dat 'er
iemant na hem dezelve beter verstaan heeft: maar, hy
was daarom geen hoogvlieger in de behandeling van
de zelve".
Tegenover de super-intelligente maar niet zo vakbe-
36
-ocr page 38-
Afb. 4 Anoniem, Gezicht
op de stadswal bij de St.
Servaastoren met het St.
Agnietenl<looster te Urecht,
tel<ening, ca. 1650.
Utrecht, Cemeentelijl<e Ar-
chiefdienst.
"««*»,,.,
over heeft: ,,ln 1935 verscheen Stechows artikel
over Herman Saftleven in Thieme-Becker, waarin
bondig en overzichtelijk de hoofdmomenten van zijn
ontwikkeling zijn aangegeven. Dit beeld kan hier en
daar scherper worden gesteld, hoofdzakelijk dank zij
een rijker studiemateriaal van afbeeldingen dan Ste-
chow destijds ter beschikking had, en behoeft slechts
een enkele essentiële verbetering"^^). Stechow, aan
wie Nieuwstraten zijn artikel opdraagt, was de eerste
die een kort, maar degelijk overzicht van Saftlevens
leven en werk presenteerde^**). Van recenter datum is
het uitvoerige, goed gedocumenteerde werk van
Schulz^^), dat geldt als het standaardwerk over Saft-
leven.
Herman Saftleven begon zijn artistieke loopbaan te
Rotterdam rond 1627 met het maken van tekeningen
en prenten in de trant van Willem Buytewech. Vanaf
1630 begon Saftleven met het schilderen van land-
schappen. Ze verraden de invloed van Jan van Goy-
en, maar ook van Pieter Molijn en Salomon van Ruys-
dael. Tussen 1 634 en 1 637, dat wil zeggen in de eer-
ste jaren dat hij in Utrecht woonde, schilderde Saftle-
ven stalinterieurs. Ze zijn verwant aan het werk van
zijn broer Cornelis, die trouwens eind 1 634 geduren-
de een korte periode ook in Utrecht verbleef.
Wanneer Herman Saftleven in deze fase was blijven
steken, dan zou hij naar alle waarschijnlijkheid niet te-
recht zijn gekomen in de galerij van bekende Neder-
landse kunstenaars uit de 1 7de eeuw, ondanks de
waardering die er wel degelijk voor zijn stalinterieurs
bestond. Zo schrijft Joachim von Sandrart dat Saftle-
ven ,,jn Landschaften wie auch allerley Bauren-
Oeconomien überaus fleissig un artig" was^^). Na zijn
stal-excursie zette Herman Saftleven zich weer aan
het schilderen van landschappen. Aanvankelijk ont-
kwam hij niet aan de invloed van een aantal Utrechtse
kunstenaars die stuk voor stuk een belangrijke bijdra-
ge leverden aan de ontwikkeling van de Nederlandse
landschapsschilderkunst: Abraham Bloemaert, Cor-
nelis van Poelenburgh, Roelandt Savery en Jan Both.
In de loop van de jaren veertig van de 1 7de eeuw wist
Saftleven zich steeds meer los te maken van de ar-
tistieke invloeden van zijn kunstbroeders om uiteinde-
lijk rond 1650 een eigen stijl en eigen genre te ontwik-
kelen. Cornelis de Bie, een Zuidnederlandse tijdge-
noot van Saftleven, geeft in IHet Gulden Cabinet van-
de Edele
VrySc^/Vder-Consf duidelijk te kennen dat hij
Saftlevens stalinterieurs zeer waardeert, maar zijn
landschappen nog hoger schat: ,,oock in Land-
schap/plaisante verschieten ende suickdanighe
wercken daer hy in is uytstekende ende alle Meesters
insuickdanighen stijl overtreffende"^').
Landschappen, zoals De Bie te berde brengt, zijn in
vele exemplaren bewaard gebleven. Saftlevens hoge
productie is mogelijk te wijten aan een vlotte werkwij-
ze, maar in elk geval had hij het voordeel van een lang
leven.
Saftlevens landschappen zijn vrijwel uitsluitend tafe-
relen die doen denken aan het Duitse midden-
Rijngebied^*). De ingrediënten voor deze voorstellin-
gen bestaan uit een heuvelachtig landschap; een ri-
vier die zich door het dal slingert; enkele gebouwen,
hutten of ruïnes, langs de oevers of op de heuvels;
soms rotsen en begroeiing; op de rivier één of meer-
dere vaartuigen, al dan niet bemand met nijvere boot-
werkers; langs de oevers en in de bergen allerhande
figuurtjes die met alles en nog wat in de weer zijn;
soms ook 'n lastdier en gewoonlijk wel enkele vogels.
Ondanks dit tamelijk beperkt arsenaal aan motieven is
er in het oeuvre van Herman Saftleven geen sprake
van stereotypie. Vol fantasie maakt Saftleven voor
elk schilderij een nieuwe setting, compleet met aan-
gepaste belichting en gevarieerd koloriet. Veel van
Saftlevens landschappen zijn vanaf een hoger gele-
gen punt weergegeven. Zeer typerend zijn de cou-
37
-ocr page 39-
len zoo als ze wil) altyds plaats zal ingeschikt worden
in de beroemdste konstkabinetten. Ja ik moet tot zy-
nen roem zeggen, dat my onder de Nederlandsche
Landschapschilders geen bekend is, die zyne ver-
schieten zoo helder en dun, als ook de graden of trap-
pen van wyking, beter en beveiliger heeft waargeno-
men, of ook zyn werk woeliger, en cierlyker gestof-
feert, te weten dit zy gezegt van stukken die van zyn
besten tyd zijn; want zyn laatste werken voldoen myn
oog zoo wel niet, om dat zy al te bontkleurig zyn"").
,,An Extensive Rhineland. . . "
Zoals aan het begin van dit artikel al werd meege-
deeld dook recent in de Londense kunsthandel een
schilderij van Saftleven op onder de titel ,,An Extensi-
ve Rhineland View with Country Folk in Boats moored
by Fortified Buildings". Het paneeltje, 21 x 28 cm,
is perfect in te passen in het oeuvre van Saftleven:
niet meer het weidse, panorama-achtige landschap,
zoals de kunstenaar dat voorheen placht te schilde-
ren, maar meer in close-up gezien, wat overigens niet
ten koste van de dieptewerking gaat. Voor het overi-
ge lijkt de titel aardig de lading te dekken. Wel kan
men zich afvragen of het correct is om te spreken van
een ,,Rhineland View". Het zou zeer zeker beter zijn
te spreken van een ,,impressie", maar termen als
,,Rijnlandschap", ,,Rijngezicht" etc. zijn in verband
met schilderijen van Saftleven zo ingeburgerd dat
men bij de onnauwkeurigheid van de terminologie
niet eens meer stilstaat'"').
Interessanter is het om een nadere blik te werpen op
de ,,Fortified Buildings", de versterkte gebouwen. In
Utrecht op schilderijen''') heb ik enkele schilderijen
van Saftleven gepubliceerd waarop de kunstenaar in
zijn zogenaamde Rijnlandschappen Utrechtse bouw-
werken of onderdelen van dergelijke gebouwen
plaatst.
In de Kunsthalle te Hamburg bevindt zich bijvoorbeeld
een ,,Rijnlandschap" uit 1652, waarin de Domtoren
voorkomt (afb. 2).
Een dergelijke situatie doet zich ook voor in het hier
gepresenteerde schilderij (afb. 1): de zogenaamde
versterkte gebouwen zijn namelijk te identificeren als
het Utrechtse St. Agnietenklooster. Een vergelijking
met andere schilderijen (afb. 3), tekeningen (afb. 4)
en prenten maakt dat duidelijk. Een gedeelte van dat
convent is bewaard gebleven en maakt thans deel uit
van het Centraal Museum"^). Saftleven beeldt het Ag-
nietenklooster af vanuit het noordoosten. Voor het
rondeel dat hij rechts van het klooster weergeeft
(maar daar in werkelijkheid niet stond) heeft Saftle-
ven zich ongetwijfeld geïnspireerd op een gedeelte
van de Utrechtse verdedigingswerken. In 1 645 heeft
hij van deze verdedigingswerken een gedeelte op een
schilderijtje vastgelegd, namelijk de stadswal achter
de Utrechtse St. Mariakerk''^) (afb. 5).
Met deze voorstelling van het Utrechtse St. Agnieten-
klooster wordt een exemplaar toegevoegd aan de
zeer weinige schilderijen waarop het gebouw is afge-
beeld. In verhouding tot het grote aantal kloosters dat
de stad Utrecht bezat, is het aantal schilderijen dat
betrekking heeft op dergelijke gebouwen uiterst ge-
Afb. 5 Herman Saftleven, De stadswal achter de St.
Mariakerk te Utrecht, 1645.
Particulier bezit.
lisse-achtige constructies die Saftleven toepast en
die hij op geraffineerde wijze gebruikt bij de opbouw
van zijn composities.
Vóór het midden der jaren zestig van de 1 7de eeuw
zijn de landschappen gewoonlijk weids, als panora-
ma's voorgesteld; daarna zijn ze veel meer in close-up
gezien. In dit laatste geval gaat het praktisch uitslui-
tend nog om schilderijen van beperkte afmetingen.
Formaten spelen overigens geen enkele rol wat be-
treft de precisie waarmee Saftleven te werk gaat; zijn
gehele oeuvre is opvallend zorgvuldig afgewerkt.
,,De stukken van zyn eersten tyd", zo vat Houbraken
het samen in zijn biografie van Saftleven, ,,waren
eenvoudig, zynde de natuur, zoo in schikking als ko-
leur gevolgt, ik heb'er gezien die my wonder wel ge-
vielen. Maar naderhand, zoo 't schynt, niet te vrede
met de schikkinge der natuur; dat is de voorwerpen te
schilderen zoo als ze hem in 't leven voorkwamen
(wyl die zig allezins niet even behaaglijk voordoen)
zoo heeft hy een eige schikking, of om wel te zeggen
een byeenschikking, van verscheiden behaaglyke
voorwerpen te gelyk in zyn werk gebragt; uitgezon-
dert eenige gezigten die hy aan den Ryn vlak naar 't
leven gevolgt heeft, die ook door kenbare teekenen
de plaatsen aanduiden, en van zyn ander werk duide-
lijk te onderscheiden zyn. Dit zegt ik niet, om dat ik
oordeel dat hy met zulks te doen tegen de konstrege-
len misdaan heeft, geheel niet; in tegendeel moet ik
zyn groot vernuft en fraaije vindingen in dit opzigt
pryzen, dewyl hy al het schoone heeft weten uit te
kiezen, en by een te schikken, zoodanig dat zyne pen-
seelkonst (de mode mag hare rol daar meê onder spe-
38
-ocr page 40-
8.    Protocol notaris W. Zwaerdecroon Jr. van 20 oktober
1685. Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst.
9.    Kipp a.w. (noot 6), 33 noot 6.
10.    Onder andere in 1 647-1 646 blijkens de thesauriersreke-
ningen van de stad Utrecht, fol. 51: ,,Herman Saftleven
Schilder betaelt d'somme van 1 50 gId. hem vereert voor
de exemplaren vande offtecykeninge deser Stadt by
hem gedaen ende in plaet wtgegeven". S. Muller,
,,Schilders, beeldhouwers enz. voorkomende in de reke-
ningen der stad Utrecht", in F. D. O. Obreen, Archief
voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis,
dl. 2, Rotter-
dam 1879-1880, 266.
11.    De inventaris van de schilderijen op paleis Honselaers-
dijk werd in 1707 opgemaakt door Robert Duvai en door
hem in 1713 herzien en aangevuld. In 1719 werd alles
opnieuw gecontroleerd. Deze inventaris werd op 27 juni
1719 ondertekend door Rousaers. Zie: S, W. A. Dros-
saers en Th. H. Lunsingh Scheurleer, Inventarissen van
de inboedels in de verblijven van de Oranjes,
dl. 1, 's-
Gravenhage 1974, 524.
Saftlevens schilderij uit de serie voor paleis Honselaers-
dijk wordt bewaard in de Gemaldegalerie te Berlijn
(DDR). Zie over de geschiedenis van dit doek: H. Börsch-
Supan, ,,Die Gemalde aus dem Vermachtnis der Amalie
von Solms und aus der Oranischen Erbschaft in den
brandenburgisch-preussischen Schtössern", Zeitschrift
für Kunstgeschichte ^96^,\.h.b.
165-166, 1 72 en 197
nr. 120.
1 2. Zie in dit verband: C. H. de Jonge, ,,Utrechtse schilders
der XVIIde eeuw in de verzameling van Willem Vincent
Baron van Wyttenhorst", Oudheidkundig Jaarboek
1932, 120-134.
13.    Voor de verdere gegevens ben ik uitgegaan van de in-
ventaris en niet van het overigens zeer informatieve arti-
kel van De Jonge (noot 12).
14.    De Haarlemse schilder De Hert, die in de inventaris van
Van Wyttenhorst op kasteel Herdringen ook als De Hart
wordt vermeld, is mij verder onbekend. Ook dr. P. Bies-
boer, conservator van het Frans Halsmuseum te Haar-
lem, kon mij geen nadere informatie geven,
1 5. Het schilderij van Hercules Seghers bevindt zich nog in
het kasteel Herdringen. Zie: W. Schuiz, Herman Saftle-
ven 1609-1685. Leben und Werke,
Berlijn-New York
1982, 3.
16.    A, Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlant-
sche Konstschilders en Schilderessen,
dl. 1, 's-Graven-
hage 1753^ 343: ,,Onder de beste Discipelen van
Herm, Zachtleven . , , ",
17.    Idem.
18.    A. R. Peltzer (ed.), Joachim von Sandrarts Academie der
Bau-, Bild-, und f^ahlerey-Künste von 1675,
München
1925, 216: ,,Der berühmte Landschaftmaler Wilhelm
Bemmel von Utrecht hat daselbst bey dem im vorigen
Capitein gelobten Sachtleven den Anfang in der Kunst
gemacht".
19.    A, Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlant-
sche Konstschilders en Schilderessen,
dl. 3, 339: ,,Na
dat zyne ouders bespeurden dat hy inzonderheid tot de
schilderkunst geneigt was, werd hy in 't jaar 1668
bestelt by den berugten Herman Zachtleeven, by wien
hy in den tyd van drie jaren zoo veer in de Konst vorder-
de, dat hy eigen werken dorst ondernemen, welke hy
met veel roem teneinde bragt".
1 9a, Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, Arch. II 3146.
20.    Behalve de schilderijen van Herman Saftleven waren
ook zijn tekeningen en prenten nog generaties lang
dienstig aan andere kunstenaars. Zo nam Abraham Ra-
demaker (1 675-1 735) voor zijn prenten regelmatig het
werk van Saftleven als voorbeeld.
21.    S. Muller, Schilders-Vereenigingen te Utrecht, Utrecht
ring. Bovendien zijn die schilderijen merkwaardig ge-
noeg alle in verband te brengen met het St.
Agnietenklooster**!.
Dankzij een vroedschapsresolutie van 20 januari
1668 is iets bekend over wat er zich in het St. Agnie-
tenklooster afspeelde in de periode dat Saftleven zijn
hier besproken schilderijtje vervaardigde"^). In die be-
wuste resolutie wordt uitvoerig ingegaan op de aan-
vraag van ene ,,seigneur" Jean de la Cam die in het
St. Agnietenklooster een fabriek voor het vervaardi-
gen van ,,crystal de montaigne" - bergkristal - zou
vestigen. In het dokument is ook sprake van twee kel-
ders, die door de schilder Abraham Willaerts werden
gebruikt als atelier. Willaerts overleed op 1 8 oktober
1669. In het St. Agnietenklooster bevond zich toen
ook de ,,,Toon-kamer", waar Utrechtse schilders hun
werk konden exposeren.
In hoeverre er een aanknopingspunt te vinden is tus-
sen de situatie in het St. Agnietenklooster in 1669 en
het vervaardigen van het schilderijtje in datzelfde
jaar, al dan niet in opdracht, is een puur speculatieve
kwestie. Zeker is in elk geval dat we het schilderij in
het vervolg een exacter titel kunnen geven: ,,Gefan-
taseerd rivierlandschap met het Utrechtse St. Agnie-
tenklooster".
Centraal Museum, Utrecht
Jos de Meyere
Noten
1.   Het Herzog Anton Ulrich-Museum te Braunschweig bezit
van Herman Saftleven een ,,Berglandschap met sater en
nymfen" uit 1643 en een ,, Rijn land schap" uit 1 660. Zie:
R. Klessmann, Die hollandische Gemalde, Braunschweig
1 983, 1 84 1 85, nrs. 343 en 344.
2.   F. D. O. Obreen, ,,Herman Saftleven II en zijne nagelaten
schilderijen". Archief voor Nederlandsche Kunstgeschie-
denis,
dl. 5, Rotterdam 1882-1883, Geslachtstafel t.o.p.
128 en W. Schuiz, ,,Blumenzeichnungen von Herman
Saftleven d. J.", Zeitschrift für Kunstgeschichte 1977,
149.
3.   Protocollen van notaris W. Brecht, 19 december 1639.
Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst,
4.   Notulen 1896 nr. 65. Utrecht, Gemeentelijke Archief-
dienst. De huisjes werden in twee partijen verkocht,
respectievelijk op 1 2 maart en 30 mei 1684.
5.   Dat blijkt onder meer uit het Protocol van notaris W.
Zwaerdecroon Jr. van 20 oktober 1685: Paul Dalbach,
capitein ten dienste dezer landen, gehuwd met Zara Saft-
leven en gemachtigde van Levina Saftleven, zijn vrouws
zusters". Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst.
6.   F. Kipp in catalogus De Dom in puin, Utrecht (Centraal
Museum) 1974, 29.
7.   Transportregister, fol. 100, 1 2 december 1 674: ,,Herman
Sachtleven, constschilder bekent schuldig te zijn aan Ru-
dolph de Goy 1000 car. gid. - stelt hypotheek op zijn huis
Voor St Pieter aan de ZZ". Utrecht, Gemeentelijke Ar-
chiefdienst.
Op 1 3 oktober 1 685 vindt transport plaats van ,,huis, erf,
en grond, gelegen Achter St. Pieter te Utrecht, te voren
eigendom van de kinderen van Herman Saftleven, aan Za-
charias Verbessel, deurwaarder der stad Utrecht, na ge-
rechtelijke verkoop wegens uitwinning door Roeloff de
Goy". Grosse in bezit van het Koninklijk Oudheidkundig
Genootschap te Amsterdam, Inventaris Oorkondenverza-
meling (Prins) nr. 44.
39
-ocr page 41-
1880, 129 en 131 In 1657 en 1658 was Saftleven sa-
men met Cornelis van Poelenburgh deken, in 1666 met
Johan van der Meer en in 1667 met Jan van Bijlert.
22.   J. A. Grothe, ,,Dagelijksche Aanteekeningen gedurende
het verblijf der Franschen te Utrecht in 1672 en 1673,
gehouden door Mr. Everard Booth", Berigten van het
Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht,
Utrecht
1857, 45, 46 en 54.
23.   Houbraken (noot 161, 340-341.
24.   Zie over dit en andere gedichten van Vondel die betrek-
king hebben op Saftleven: J. W. C. van Campen, ,,Von-
dels relaties met Utrechtsche kunstenaars", Jaarboelfje
van ,,Oud-Utrecht"
1937, i.h.b. 41-49.
25.   Houbraken (noot 16), dl. 3, 137-139.
26.   De kwitantie, ondertekend door Herman Saftleven, be-
vindt zich in de collectie Fondation Custodia, Instttut
Néerlandais te Parijs.
27.   Over de lotgevallen van deze collectie: F.H.C. Weijtens,
De Arundel-Collectie, Commencement de la fin Amers-
foort 1655,
Utrecht (Rijksarchief) 1971.
28.   Cursivering van mij.
29.   Zie noot 6.
30.  Zie over dit aspect van Saftlevens kunst: Schultz, (noot
2), 135-153.
31.   Het doek, voorstellende een gefantaseerd rivierland-
schap, bevindt zich in particulier bezit.
32.   J. Nieuwstraten, ,,De ontwikkeling van Herman Saftle-
vens kunst tot 1650. Spiegel van stromingen in de Ne-
derlandse landschapschilderkunst", Nederlands Kunst-
historisch Jaarboek
1965, 81.
33.   Idem, 81-82.
34.   W. Stechow in: H. Vollmer, Allgemeines Lexikon der bil-
denden Künstler, d\.
29, Leipzig 1935, 310-311.
35.   W. Schultz, Herman Saftleven 1609-1685. Leben und
Werke. Mit einem kritischen Katalog der Gemalde und
Zeichnungen,
Berlijn-New York 1982.
36.   Peltzer (noot 18), 190.
37.   C. de Bie, Het Gulden Cabinet vande Edele Vry Schilder-
Const,
Lier 1661, 274-276.
38.   Herman Saftleven maakte slechts enkele schilderijen die
een redelijk betrouwbare topografische situatie weerge-
ven. Ik hoop daar binnenkort in een apart artikel nader
op in te gaan. Zie in dit verband ook: J. de Meyere,
Utrecht op schilderijen, Utrecht 1 988, 48-52 en 96-98.
39.   Houbraken (noot 16), 340-341. Een zeer verwant oor-
deel bij: J. Campo Weyerman, De Levens-Beschry-
vingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-
Schilderessen,
dl. 2, 's-Gravenhage 1729, 83-86.
Weyermans biografieën zijn voor het overgrote deel ge-
baseerd op Houbraken.
40.   Tijdens zijn reizen langs Rijn en Moezel heeft Herman
Saftleven tal van tekeningen ,,naer het leven" gemaakt.
De voorstellingen op deze tekeningen heeft hij variërend
en parafraserend in zijn schilderijen verwerkt. Zie in dit
verband: H. Gerson, Ausbreitung und Nachwirkung der
hollandischen Malerei des 17. Jahrhunderts
Haarlem
1942, 206-207.
41.   De Meyere (noot 38), i.h.b. 254-255 en 277.
42.   Zie over de geschiedenis van dit gebouw: J. de Meyere,
Het Agnietenklooster, Utrecht 1988.
43.   Zie over dit schilderijtje, dat zich in particulier bezit be-
vindt: J. W. Salomonson, Op de wal agter St. Marye,
Amsterdam-Oxford-New York 1983.
44.   De Meyere (noot 38), 244 251.
45.   De Meyere (noot 42), 39-41.
VOORJAARSLEDENVERGADERING
7.    Samenwerkingsverband historische verenigin-
gen in de provincie Utrecht
8.    Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, pro-
paganda en activiteiten
9.    Bestuursmutaties
Aftredend en niet herkiesbaar: mw E. I. Jimkes-
Verkade. Het bestuur stelt voor in haar plaats te
benoemen: P. C. B. Maarschalkerweerd
10.   Decharge van de leden van de commissies voor
propaganda en excursies. Benoeming van de le-
den van de nieuwe propaganda- en activiteiten-
commissie
11.    Rondvraag
12.    Sluiting
Na afloop van de vergadering rond 20.45 uur zal mw
drs. Marjo van Loon een lezing houden (met lichtbeel-
den) over de geschiedenis van de gezondheidszorg in
Utrecht. De avond zal worden afgesloten met een
drankje, ditmaal muzikaal omlijst door Frits Kruijt, vi-
ool en Martin Feiters, piano.
De Algemene Voorjaarsledenvergadering vindt plaats
op donderdag 31 mei in de aula van de Gemeentelijke
Muziekschool, Domplein 5. Aanvangstijd: 1 9.30 uur.
De zaal gaat om 19.00 uur open.
N.B. In verband met verbouwingsvi/erkzaamheden is
de Fundatie van Renswoude niet beschikbaar.
Agenda
1.   Opening
2.   Notulen van de vorige Najaarsledenvergadering
(ter Inzage)
3.    Ingekomen stukken en mededelingen
4.   Verslag van de penningmeester over 1 989, de
jaarrekening en de accountantsverklaring (bij
het ter perse gaan van dit Maandblad nog niet
gereed).
5.   Jaarverslag 1989 van de secretaris (ter inzage)
6.    Historisch bezoekerscentrum voor de stad
Utrecht
40
-ocr page 42-
NAAR EEN HISTORISCH BEZOEKERS-
CENTRUM VOOR DE STAD UTRECHT
Op 16 maart 1990 w/erd de nota van de Werkgroep
Historisch Presentatiepunt met de titel ,,Naar een
historisch bezoekerscentrum voor de stad Utrecht"
aangeboden aan de Wethouders Van Hassel en An-
driessen. Deze werkgroep was een voortvloeisel uit
een brief van de Vereniging Oud-Utrecht en de Stich-
ting Archeologie en Bouwhistorie van de Stad
Utrecht d.d. 3 mei 1989 aan het College van B&W.
Op 25 oktober stelde het College voor om een ambte-
lijke verkenning naar het initiatief voor een historisch
presentatiepunt uit te voeren. De werkgroep was
breed samengesteld en bestond uit vertegenwoordi-
gers van Oud-Utrecht, de STABU, de VVV, het mu-
seum Het Catharijneconvent, de Dienst Gemeentelij-
ke Musea, de Archiefdienst, de sector Monumenten,
de Afdeling Economische Zaken van de Dienst Ruim-
telijke Ordening, Bureau Voorlichting en P.R. en de
Afdeling Openbare Werken, Milieu en Monumenten
van de Secretarie.
Uitgangspunt voor de werkgroep was de vraag-
stelling: hoe kunnen binnen- en buitenlandse toe-
risten en recreanten en de lokale bevolking zodanig
worden geïnformeerd over het historisch aanbod, de
historische ontwikkeling van het gebied waar men
verblijft en de mogelijkheden die de historische omge-
ving, monumenten en musea bieden, zodat de omge-
ving meer voor hen gaat leven en herkenbaar wordt.
Om aan deze vragen tegemoet te komen bestaan er in
landelijk gebied (bijv. natuurgebieden) informatiecen-
tra, of in Engelse steden zgn. Heritage Centres. De
wens die uit de werkgroep naar voren is gekomen is
om een vergelijkbaar centrum in Utrecht te ontwikke-
len. Als lokatie wordt daarbij gedacht aan een plaats
aan of in de buurt van het Domplein. De meest reële
lokatie lijkt op het ogenblik de garage Vredendaal aan
het Domplein.
Op korte termijn zal de garage op deze plaats verdwij-
nen en de eigenaar heeft te kennen gegeven de ruimte
te willen verhuren ten behoeve van een funktie pas-
send bij de oudheden op en om het Domplein.
Opmerkelijk is dat vrijwel gelijktijdig met de geboorte
van het idee binnen de vereniging Oud-Utrecht derge-
lijke initiatieven in's-Hertogenbosch en Deventer het
licht zagen. In samenwerking met de Nationale Con-
tactcommissie Monumentenbescherming werd een
nota ,,bezoekerscentra voor lokale historie" in de-
cember 1 989 uitgegeven. De voorzitter van de NCM
prees bij de aanbieding van de Utrechtse nota de
voortvarendheid van het Utrechtse initiatief.
Ook de beide aanwezige Wethouders toonden hun
enthousiasme over de voorgenomen oprichting van
een historisch bezoekerscentrum.                  E. M. K.
VAN DE REDAKTIE
Door een aantal oorzaken is het Maandblad van fe-
bruari zodanig vertraagd in de brievenbussen van de
leden terechtgekomen, dat de meesten verstoken zijn
gebleven van tijdige informatie over het politieke fo-
rum ,,De toekomst van de stad". Dit forum, georgani-
seerd door de activiteitencommissie van Oud-
Utrecht, werd gehouden op 7 maart 1990.
Veel leden ontvingen het Maandblad, met het inlegvel
over het forum, pas op 8 maart.
Op deze misser is door de vereniging Oud-Utrecht een
groot aantal teleurgestelde en ook boze reacties ont-
vangen.
De gang van zaken wordt door de redactie ernstig be-
treurd en zij zal dan ook alles in het werk stellen om
een herhaling in de toekomst te voorkomen.
NGEKOMEN
In het artikel over Hermina C. A. Grolman in het
Maandblad van november 1989 wordt op biz. 111,
linker kolom, derde regel van onderen, gesproken
over een Nederlands Hervormde H.B.S. voor Meisjes.
Deze benaming is onjuist. Het ging hier om een zgn.
Bronsveldschool, bestaande uit 4 scholen, nl. een la-
gere en een MULO-school voor meisjes en dito voor
jongens. De ingang voor meisjes was aan het Oud-
'4M
-ocr page 43-
MULO-onderwijs werden gekwalificeerd als onder-
wijzers, die bij het V.H.M.O. als leraren.
Ds. Bronsveld, aldus het Woordenboek voor de Va-
derlandse Geschiedenis van K. ter Laan, was stichter
der Christ. Historische Unie, tegen Rome en tegen dr
Abraham Kuyper. Sedert 1880 was hij predikant te
Utrecht.
Hoofd van de meisjesschool was mej. Jansen en van
de jongensschool de heer A. ten Have. Deze laatste
woonde naast de ingang aan het Oudkerkhof 23. Het
huis staat er nog steeds.
kerkhof 23 (het hek zit er nog steeds) en voor de jon-
gens aan het Domplein. Het hele complex is later ver-
bouwd en uitgebreid tot 2 nieuwe schoolgebouwen,
die inmiddels een andere bestemming hebben gekre-
gen (Muziekschool).
Wat de filosofie van ds. Bronsveld (1839-1924) pre-
cies inhield, weet ik niet. Ik weet alleen, dat men geen
katholieken of socialisten wenste als leerkracht. Ver-
der deed het er niet veel toe. Dit heeft mijn vader mij
verteld, die, evenals mej. Grolman, in 1914 als vak-
onderwijzer werd benoemd en wel voor tekenen. Hij
moet haar dus hebben gekend, maar ik kan het hem
niet meer vragen, omdat hij al bijna 20 jaar dood is.Ik
teken hierbij aan, dat de leerkrachten bij het lager en
Utrecht
Maliesingel 62
Mr W. Ch. Groen
BERICHTEN
meentelijke Archiefdienst. De prijs is f 10,-. De in-
leiding geeft een beknopte geschiedenis van ,,De We-
duwe", die zich ook bewoog op het terrein van de re-
ligieuze kust en de kerkmuziek. Ik wijs erop dat Petrus
M. A. van Rossum (geb. 1903) niet in 1987, maar
reeds in 1980 is overleden. Zowel in de inleiding (p.
7) als in het genealogisch overzicht (p. 45) staat het
verkeerde jaartal. De inventaris, die verlucht is met
portretten en afbeeldingen van in- en exterieur van de
zaak, is verkrijgbaar bij de Gemeentelijke Archief-
dienst aan de Alexander Numankade.
Archief boekhandel Van Rossum geïnventariseerd
De boekhandel, later tevens kunsthandel en uitgeverij
van ,,de Weduwe van Rossum", Achter het Stad-
huis, heeft een belangrijke rol gespeeld in de katholie-
ke emancipatie. Eerst alleen in de stad, later ook lan-
delijk. Hoe onomstreden zijn positie was, blijkt uit het
feit dat dr Herman Schaepman, een man die altijd met
geldgebrek worstelde, de firma als kassier benutte.
Alle stalhouderijen en oesterleveranciers deponeer-
den hun rekeningen voor ,,de doctor" bij zijn uitge-
ver.
G. Boer verzorgde de inventaris van het archief van de
firma. Ze zag het licht als publicatie nr. 1 van de Ge-
BOEKENSCHOUW
J. G. van Rossum du Chattel, Beelden in Utrecht. Het
verhaal dat beelden vertellen. Utrecht, Matrijs 1989.
Historische reeks Utrecht dl. 13. ISBN 90 704 84 3.
80 biz. m. illustr. f 19,90.
Achttien jaar geleden verscheen een boekje van Cor
Schilp dat Beelden in de stad Utrecht heette. Natuur-
lijk is dat intussen niet meer up to date en een aanvul-
ling is dus welkom. Met de bundeling van een aantal
krante-artikelen zoals die nu voor ons ligt is dat doel
voorbijgeschoten. Om te beginnen is het moeilijk zoe-
ken want een index ontbreekt. Verder had Schilp ge-
kozen voor een indeling per wijk/buurt. Deze auteur
heeft zich laten leiden door een cultuurhistorische op-
zet, wat tot veel vage en slecht geformuleerde wijs-
heden leidt maar niet tot zakelijke informatie. En er
staan dingen in die niet kloppen. Zo heeft Troelstra
wel degelijk iets met Utrecht te maken: hij woonde
hier drie jaar. Nu en dan wordt er een ,,beeldspraak"
gebruikt, die klinkt als het geluid van een griffel die
loodrecht over een lei wordt bewogen. Voorbeeld:
,,zijn borstbeeld dat een sluimerend bestaan leidde".
Straatnamen worden verkeerd gespeld {Eduard
Meysterlaan), inscripties onvermeld gelaten die met
enig speurwerk te achterhalen geweest zouden zijn
en bijnamen gegeven die niet juist zijn c.q. weggela-
ten waar ze er wel degelijk zijn. Joop Hekmans
Muzen-fontein heet in de Utrechtse volksmond ,,de
douche", en Mari Andriessens Wilhelmina staat be-
kend als ,,de Dokwerkster".
Dat de gouden toneel-muze op de voorgevel van Du-
doks schouwburg ook wel ,,de goude dasspeld"
wordt genoemd kan de schrijver niet weten want die
naam rouleert alleen maar intern. Maar bovenal hin-
dert mij de quasi-wijsgerige flierefluiterij en de voort-
kabbelende woordenstroom die wordt afgedrukt zon-
der tot iets nuttigs of leuks te dienen. Elders is er al
op gewezen dat dit boekje niet volledig is. Achterin
staat een lijst van beelden per wijk afgedrukt waarbij
kaartjes zijn gevoegd. Die beide elementen zijn han-
dig, zij het dat de kaartjes te klein zijn.
Maar ,,het verhaal" dat deze schrijver zijn beelden
laat vertellen komt neer op een in gebrekkige stijl ge-
scheven reeks gemeenplaatsen. Culturele Zaken van
de Gemeente late alsnog Schilp aanvullen en herdruk-
ken. Dan zijn we beter af.                                          v. S.
42
-ocr page 44-
sche kanten van het kaartenmaken belichtte. De
kaarten van de 16de tot en met de 1 9de eeuw wor-
den ingeleid door Marijke Donkersloot-de Vrij, terwijl
F. J. Ormeling en E. Hoeboer de 20ste-eeuwse karto-
grafie voor hun rekening nemen. Dat gaat tot en met
een digitaal bestand van de basiskaart van de ge-
meente, waarop allerlei instanties (bestrating, groen,
riolering, om er 'n paar te noemen) kaartuitsneden uit
het stedelijk grondgebied voor zich op het scherm
kunnen krijgen. Utrecht liep hier voorop. Veel kaar-
tenmateriaal van de ROVU is nog niet ontsloten. Dat
zal pas gebeuren na overdracht ervan aan het
gemeente-archief. De zorgvuldige beschrijving van
de 79 tentoongestelde kaarten en een twaalftal varia
maakt dit boekje tot een catalogus. De reproducties
van de kaarten zijn zo klein dat ze slechts een vage in-
druk geven. Ik heb maar één drukfout gevonden en
wel in de titel van Van Heussens Historia (nr. 31).
Voorts is het woord legenda nog steeds een meer-
voudsvorm (nr. 76). Opvallend is dat de katografie
ook voor reclame-doeleinden wordt ingeschakeld:
VVV-kaarten, vaarwaterkaarten en een kaart
,,Utrecht-kenniscentrum" zijn er voorbeelden van.
Het boekje is goed verzorgd uitgegeven en verkrijgt
blijvende bruikbaarheid door onder meer een perso-
nenregister en een literatuurlijst.                              v. S.
Het Griftpark. Het verhaal over een park dat nog geen
park is. Brochure gemaakt in opdracht van de Open
Werkgroep Griftpark, Utrecht, 1989. 38 biz. m. fo-
to's. Prijs f 2,50. Verkrijgbaar bij Wijkwinkel Witte-
vrouwen, Bekkerstr. 118 en Wijkwinkel Votulast,
Nwe. Koekoekstr. 85 en in de boekhandel.
Als er in de jaren tachtig één schandaal is geweest dat
Utrecht landelijk in het nieuws bracht en hield, dan
was het de lijdensgeschiedenis met het Griftpark.
Rond 1960 werd op dit terrein de gasfabriek afgebro-
ken en in 1 975 ging de Gemeente ten lange leste ac-
coord met de aanleg van een park. Toen men goed en
wel met de werkzaamheden begonnen was, werd er
in 1980 gif gevonden. De ene schoonmaakploeg
volgde op de andere. Ze haalden niets uit. Totdat de
oplossing werd gezocht in de methode van de dam-
wand (,,een doos met een lekke bodem"), ook weer
in een eerste en een tweede variant. De wethouder
van milieu dreigde op te stappen als de Raad met dat
plan niet accoord ging (jan. 1 985). In 1 986 kiest een
nieuwe wethouder voor een nieuwe oplossing: de
geo-hydrologische. Maar de minister houdt vast aan
de damwand. Die blijkt te duur, zodat Nijpels in mei
1989 toch nog instemt met een onderzoek naar af-
graving, een methode die steeds door de omwonen-
den is verdedigd. De ,,Open Werkgroep Griftpark"
heeft de verwikkelingen en alles wat eraan vastzit in
een brochure op 'n rijtje gezet. Met de bedoeling voor
buurtbewoners, politici en ambtenaren enig houvast
te bieden. En om er bij de eerst genoemde categorie
de moed in te houden, want de helden van het eerste
uur dreigen vermoeid te raken. Nuttig alleen al is de
opsomming van de verschillende gifsoorten en hun
werking (14-15). De brochure is geschreven van uit
de binnenkant van het verzet. De bewondering voor
de volhouders daarin stijgt naarmate men in het boek-
je vordert. De Open Werkgroep heeft resultaten ge-
boekt en is niet van plan het bijltje er bij neer te leg-
gen. Haar mening staat kort en bondig op 'n oude
muur aan de Blauwkapelseweg: ,,Alleen schoon is
mooi!". Dat uitroepteken aan het slot wordt in dit
boekje toegelicht.                                                          v. S.
Drs. J. P. C. M. van Hoof en drs. A. A. Luttik, Utrecht
als militaire stad. 's-Gravenhage Sectie Militaire Ge-
schiedenis Landmachtstaf, 1989. 60blz. met illustr.
ISBN 90 70677 253.
Op schriftelijke aanvraag gratis verkrijgbaar bij de
afd. Voorlichting COKL, Knoopkazerne Utrecht.
De enige krijgskundige verrichting die op mijn naam
staat is een indianendansje met enkele gelukkige lot-
genoten op het terrein van de Van Sypesteynkazerne
aan de Leidseweg. Dat was in de late namiddag van
woensdag 27 september 1961, nadat ons zojuist de
mededeling had bereikt dat wij ,,voorgoed onge-
schikt" waren bevonden voor het vervullen van de
militaire dienstplicht. Bijna dertig jaar later is er in die
contreien heel wat veranderd. De Van Sypesteynka-
zerne heeft plaats gemaakt voor Holiday Inn (1968),
de aan de Croeselaan gelegen (oude) Knoopkazerne is
gesloopt (1986) en nog dit jaar 1 990 gaat de Hojelka-
zerne tegen de grond. Midden 1991 zal het Militair
Hospitaal Dr. A. Mathijsen worden gesloten en onder-
gebracht bij het nieuwe AZU in de Uithof. Het militaire
wereldje aan de westkant van de stad is kortom danig
ingekrompen en zou helemaal zijn weggevaagd als
daar niet in 1987 de nieuwe Knoopkazerne zou zijn
verrezen. Die heeft alleen nog de naam van ,,kazer-
ne" en ziet er uit als een gewoon mensenkantoor van
de late jaren tachtig: een onneembare vesting van
twaalf verdiepingen, die iedereen afschrikt die er
niets te zoeken heeft.
Bij de ingebruikneming van dit nieuwe gebouw is een
boekje uitgegeven door de Sectie Militaire Geschiede-
nis Landmachtstaf in Den Haag (Brochure reeks num-
mer 6) over de functie van Utrecht als militaire stad.
Utrecht in kaart gebracht. Kartografie van de stad
1541-1990. Catalogus van de Tentoonstelling Gem.
Archiefdienst i.s.m. het Centraal Museum.
Utrecht, 1990. 86 bIz. Prijs f 15,-.
De Utrechtse kartografie, zowel die van de stad als
die van de provincie, staat de laatste jaren volop in de
belangstelling. De tentoonstelling in febr.-maart
1 990 was de vrucht van het grote werk Kaarten van
Ufrechf verschenen in 1989 (bespr. Mbl. O Utr. okt.
1989, 100-101). Omdat kaarten grensgevallen zijn
tussen archief en museum is dit project een co-
productie van Gem. Archief en Centraal Museum, zo-
dat de namen van de gemeentearchivaris en die van
de directeur van het museum broederlijk onder het
voorwoord staan. Dirkje Kuik opende de tentoonstel-
ling op 2 februari met een voordracht die de techni-
43
-ocr page 45-
De beide auteurs beginnen bij keizer Claudius, doorlo-
pen met soldatenlaarzen middeleeuwen, tachtigjarige
oorlog en Franse tijd om dan te belanden bij de perio-
de na 1813 tot het begin van deze eeuw, het hoogte-
punt in de militaire geschiedenis van de stad. De nieu-
we Hollandse waterlinie uit 1880 is op 'n kaartje dui-
delijk uitgetekend, net als de beide fortengordels aan
de oostkant van Utrecht. Ook met foto's is de Sectie
royaal geweest. Ik miste vermelding en/of afbeelding
van de tijdspreuken onder de klok van de Kromhout
(,,Zijt op tijd").
Een hoofdstukje over de nieuwe Knoopkazerne, die
aan 'n aantal staven en diensten - alles bijeen zo'n
600 man - onderdak biedt, sluit het boekje af.
Ook voor militaire nitwits als boven aangeduide inge-
schrevene voor de dienstplicht 41.02.01.333 is dit
een begrijpelijk en heel plezierig leesbaar verhaal. En
het consumenten-axioma dat wat je voor niets kunt
krijgen wel niet veel waard zal zijn, gaat hier niet op.
i^. S.
kerheid alle verdichting van alle waarheid schiften"?
R. R. Post was vijftig jaar later sceptischer en had het
over een ,,legende" en de ,,zogenaamde elfduizend
maagden te Keulen". Wie het nu leest, zal zich niet
primair interesseren voor de ,,echtheid" van de fei-
ten, maar de waarde ervan zoeken in de oudheid van
het verhaal en zijn eigen sfeer.
Oorsprong en achtergronden van de Cunera-cultus te
Rhenen worden er duidelijk in geschetst. Nog steeds
wordt zij, zij het in zeer kleine lettertjes, vermeld in
het Directorium voor de Nederlandse Kerkprovincie
1990. Op 1 2 juni wordt haar gedachtenis gevierd.
V. S.
Datieven van Kunera. Getranscribeerd, van annotatie
en een inleiding voorzien door J. Combrink. Rhenen,
Uitg. Historische Vereniging Oudheidkamer Rhenen
e.o., 1988. 52 biz. met illustr. Prijs f 19,50.
Te verkrijgen bij J. Combrink, Rozenlaan 111, Rhe-
nen. Tel. 08376-1 34 11.
,,Te Schoonhoven woonde een man die zijn paard
goed wilde verkopen. Hij bad daartoe tot sinte Cunera
en beloofde haar een offer, maar dat vergat hij later.
Op 'n dag kwam hij met een ander paard naar de
markt. Maar het dier liep en sprong naar achteren, zo-
dat hij het niet verkopen kon. Toen dacht hij weer aan
zijn gelofte. Hij verdubbelde die als hij dit paard goed
zou verkopen. Terstond kalmeerde het dier en de man
kreeg een goede prijs voor zijn paard. Daarna deed hij
zijn gelofte gestand en betaalde."
Aldus een van de ,.tekenen en mirakelen" van de
martelares Cunera. Samen met ,,Dat leven van Kune-
ra" is het door de oudheidkundige vereniging Rhenen
uitgegeven. Het bijzondere van dit boekje is dat het
verhalen vertelt uit het grijze verleden van ons land,
want volgens de overlevering is het gebeente van Cu-
nera door Willibrord verheven.
Het verhaal bestond nog maar in één handgeschreven
exemplaar dat berustte in de KB in Den Haag. Rond
1515 moet het zijn opgeschreven. Een ouder gedicht
heeft er als bron voor gediend. Indertijd werd het ver-
kocht in de stad Rhenen, ongetwijfeld om pelgrims te
trekken.
Deze uitgave bevat de zestiende-eeuwse tekst met
een uitvoerige verklarende woordenlijst en een be-
knopte inleiding. Daarin wordt gerefereerd aan een
abdij Berne ,,bij Hees", wat wel Heeswijk moet zijn.
De oude pater Kronenburg vroeg zich in zijn Neer-
lands Heiligen
(1898) al af: ,,Wie zal hier ooit met ze-
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 4 - april 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter;
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris;
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester;
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-1- f 41,-.
Ledenadministratie;
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie;
Fred Vogelzang
Hanzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
Redactie;
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres;
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
44
-ocr page 46-
DE ORDENING VAN HET ARCHIEF RITTER
ze afname. Steeds als ik wekelijks hier in de UB kwam
kreeg ik nieuwe ordners, jaar voor jaar, die Van der
Horst uit het depot haalde. De lust bekroop me wel-
eens een keer mee naar boven te lopen om de literaire
grot van Ali Baba zelf ook eens te zien.
Pas na ongeveer een jaar mocht het. Toen had ik,
denk ik, blijk gegeven van doorzettingsvermogen om
het op mij genomen werk af te maken. Toen kon ik
waarschijnlijk ook de schok doorstaan toen ik daar
nog een paar meter ordners zag staan, om en om
staand om ruimte te winnen. Toen zag ik voor het
eerst ook de geweldige omvang. Ik berekende
100.000 brieven. Het zijn er 60.000 geworden. Na
een jaar of drie had ik alle ordners gedépouilleerd en
hadden we tientallen stapels ruitjesmappen. Er dien-
de nu samengevoegd te worden. We hadden bijvoor-
beeld tien mappen Menno ter Braak, van 1930 tot
1940. Die moesten gecumuleerd worden tot één
map. Op vele aanwijzingen van Van der Horst ging ik
iets leren van het archiveren van stukken. De derde
fase was het alfabetiseren, eerst alle mensen met een
B bij elkaar en dan die enorme B weer op alfabet. Lan-
ge tafels waren nodig, er moesten immers 26 stapels
op kunnen. We hebben toen het besluit genomen een
grote tweedeling te maken: brieven van en aan perso-
nen en brieven van en aan instellingen. Toen was de
vierde fase het opbergen in mappen. Die staan nu in
lange rijen (13 meter in totaal) naast elkaar. Ze moe-
ten op hun rugje nog de mededelingen krijgen over
wat er in zit en dan wachten ons nog twee taken
waarover ik aanstonds nog wat zal zeggen.
Een archief dat een kwart eeuw gesluimerd heeft is
weer tot leven gewekt. Is het een belangrijk archief?
Het antwoord is: Ja. Natuurlijk zitten er vele onbelang-
rijke stukken in zoals al die honderden brieven die In-
gezonden Stukken aan het Utrechts Nieuwsblad be-
geleid hebben. Maar het archief ontleent vooral zijn
waarde aan de duizenden brieven van letterkundigen
en andere belangrijke Nederlandse figuren tussen
1 907 en 1 957. En niet alleen die van hen maar sinds
1 930, als Ritter een secretaris krijgt, ook de carbon-
doorslagen van brieven van hem aan hen. Dat ,,heen-
en-weer"-karakter van de collectie verhoogt zijn be-
lang natuurlijk. Het geeft aan dat Ritter een halve
eeuw midden in het Nederlandse literaire leven heeft
gestaan. In zijn studententijd publiceerde hij al in let-
terkundige tijdschriften. In 1918 werd hij hoofdre-
dacteur van het Utrechts Dagblad, waarin hij 22 jaar
lang zijn Letterkundige Kroniek schreef. Hij was 30
jaar leider van de literaire uitzendingen van de AVRO,
redacteur van vele tijdschriften en auteur van vele
boeken. Menno ter Braak zei van hem: ,,lk heb mij al-
tijd verbeeld dat luiheid niet één van mijn hoofdzon-
den was, maar desalniettemin heb ik van de daginde-
ling van de heer Ritter niet het flauwste begrip. Tracht
ik mij daarvan door vage gelijkenissen toch een beeld
te vormen, dan kan ik mij alleen voorstellen, dat hij
's morgens voor het opstaan in bed het boek van de
in 1982 werd ik 62 jaar'). Ik had toen 42 jaar bij de
AVRO gewerkt. In 1 982 kon men voor het eerst - zo-
als dat heet - vervroegd uittreden, een uitdrukking die
ontleend moet zijn aan het monnikenwezen. Ik wou
dat wel, op 62 jaar weg, sine ira et studio. Er kwam
een afscheidsreceptie, waarop sommigen uwer ge-
weest zijn, en ik kon op die dag aan vrienden en rela-
ties een boek schenken dat ik geschreven had over
Dr. P. H. Ritter Jr. en zijn werk gedurende dertig jaar
bij de AVRO. Vóór die dag had ik intussen hier in de
UB de heer Van der Horst, de conservator van de
handschriften, opgezocht met de vraag: ik hoor dat
hier een Archief Ritter aanwezig is, is dat zo? Ja, zei
hij. Geordend? vroeg ik. Nee, bekende hij. Zal ik het
doen, stelde ik voor. Hij antwoordde: graag.
Uit het depot kwam een ordner met brieven uit de eer-
ste tien jaren van deze eeuw. Het was duidelijk dat
Ritter vervolgens van jaar tot jaar ordners gevuld had
met correspondenties. Al gauw bleek zijn bewaar-
drift. Ik vond zelfs huishoudelijke rekeningen en kan
- als u daar belangstelling voor mocht hebben - voor
u opzoeken wat een liter melk in 1912 kostte of het
repareren van een fietsband in 1928. Ik sprak met
Van der Horst af dat ik mappen zou maken met erop
de naam en het adres van de briefschrijver en het aan-
tal brieven van hem en aan hem. Die mappen waren
de u welbekende omslagen van ruitjespapier. De fir-
ma die ze maakt heeft vier jaar gefloreerd dank zij on-
Ph. Ritter jr., ca. 1934. Foto: G.A.U., Top. Hist. Atlas.
45
-ocr page 47-
week leest, dit tijdens het ontbijt reeds critiseert, aan
de koffie zijn democratische speech concipieert en in
bad zijn romans dicteert". En een andere uitspraak
van Ter Braak is: ,,Hij is medewerker van alle bladen,
waarvan hij geen redacteur is, hij duikt uit alle papie-
ren op, die in Nederland met letters worden bedrukt".
En intussen bracht Ritter als orator didacticus luiste-
rend Nederland met zijn wat geaffecteerde stem dan
toch maar tot het lezen van het goede, althans van
het betere boek. Hij heeft eens gezegd: ,,De Bonte
Dinsdagavond Trein is er voor professoren, doktoren
en advocaten, mijn Boekenhalfuur is er voor de man
in de straat". Vele verloren gewaande radioteksten
zijn uit het Archief weer tevoorschijn gekomen.
U begrijpt dat die literaire archeologie me in de afgelo-
pen vijf jaren veel genoegen gedaan heeft. Er waren
soms ook verrassingen. Soms vond ik onder de I
opeens een brief van Ina Boudier-Bakker. Na een tijd
bemerkte ik pas dat een slecht leesbare handtekening
die van Dirk Coster of Jan Greshoff was. In een ord-
ner uit 1 953 vond ik nog weer een tekst van Ritter uit
1913. Af en toe kwamen er tabaksrestjes te voor-
schijn. Paperclips waren verroest. Er was veel tekst-
verlies door perforatiegaten. Eens op een dag nam ik
een geordende map weer ter hand, die erg zwaar
bleek: ik had er een presse-papier in laten zitten. Over
een eeuw zal waarschijnlijk ook een mooie balpen
met inscriptie van me gevonden worden, die ik al wer-
kend kwijt raakte. Ik vond ook bepaalde stukken niet:
Er moeten Perkiana geweest zijn en op het einde van
zijn leven moet er een gedeelte gereed geweest zijn
van Ritters biografie Klein Memoriaal. Ze zijn helaas
niet gevonden. Maar kostbare stukken waren er ook
- keimèlia - zoals enkele brieven van Multatuli aan Rit-
ters vader, een gedicht in handschrift van Mathilde,
de muze van Jacques Perk, in een poëzie-album van
Dora Perk, een brief uit 1 902 van Lodewijk van Deys-
sel die Ritters talent opmerkt en de 20-jarige stimu-
leert en een curieuze brief van Jacobus van Looy die
meedeelt: Ik heb een boek geschreven en ga het
Jaapje noemen.
Ik heb ook de angst gekend van het verkeerd opber-
gen. In 1 965 vond men in Madrid twee dikke banden
vol tekeningen en manuscripten van Leonardo da Vin-
ci, die 135 jaar lang als verloren waren beschouwd,
maar die alleen maar verkeerd teruggezet waren, in
plaats van op Aa.119 en Aa. 120 stonden ze op
Aa.19 en Aa.20.
Maar nu is dan alles geordend, al zijn er nog enkele
handelingen te verrichten. Er moet een gedrukte in-
ventaris gemaakt worden. En we moeten gaan den-
ken aan het nationale project CCB, de Centrale Cata-
logus van Brieven. Brieven van zeg maar Hooft tot
Hermans, aanwezig in UB's, het Letterkundig Mu-
seum, de Koninklijke Bibliotheek, Meermanno
Westreenianum en enkele andere instituten gaan de
komende jaren de PICA-computer in. Want brieven
zijn voor een breed spectrum van wetenschappelijk
onderzoek een belangrijk studie-object. Ze onthullen
de verborgen achtergronden van gebeurtenissen,
beslissingen en standpunten en ze geven vaak een
verhelderend inzicht in de motieven en overwegingen
van de schrijver. Briefwisselingen kunnen goudmij-
nen zijn. Voor de neerlandistiek is het archief Ritter
zo'n goudmijn. Wilt u de top tien? Herman Robbers,
260 brieven heen en weer, Samuel Goudsmit 222,
Frans Mijnssen 216, Roul Houwink 180, Dirk Coster
1 57, Johan Koning 144, Jan Greshoff en Max Teipe
1 38 en M. Premsela 1 24. Maar er zijn ook brieven van
Gerrit Achterberg, J. C. Bloem, Reinier van Genderen
Stort, P. C. Boutens, Frans Coenen, Antoon Coolen,
Lodewijk van Deyssel, P. C. Gerretson, Herman de
Man en 8. Vestdijk.
In een nis van een huis in het Toscaanse stadje Prato
werd het archief gevonden van de 14de-eeuwse
koopman Francesco di Marco Datini: 150.000 brie-
ven en documenten, uitgegeven door Iris Origo in The
Merchant of Prato, vertaald als de koopman van Pra-
to. Wij telden weliswaar geen 1 50.000 brieven, maar
dan toch 60.000 brieven van een werkzaam man met
een bestendig jeukende pen. Op 10 mei van dit jaar
meldde Het Parool, dat de sinds 1 928 verdwenen fo-
toverzameling van de Noorse poolonderzoeker Roald
Amundsen terecht is. De collectie van 240 foto's
bleek in het bezit te zijn van Alda Amundsen. De fo-
to's bleken jarenlang in een doos op een zolder gele-
gen te hebben. Omdat er,,melkpoeder" op stond had
Alda de doos nooit geopend. Ik heb zo'n doos wel tij-
dig geopend en kan met Goethe in Faust, Zweiter
Teil, 5. Akt zeggen. ,,Auf strenges Ordnen, raschen
Fleisz / Erfolgt der allerschönste Preis: / Dasz sich das
gröszte Werk vollende, / Genugt ein Geist für tausend
Hande". Wat er voor plannen zijn voor uitgave van
brieven zullen we straks vertellen. Ik kan met Seneca
in Brief 82 zeggen: Otium sine litteris mors est. Vrij
vertaald: Een pensioentijd zonder brieven betekent de
dood.
1) Aan het woord is de heer Jan J. van Herpen (19201, voor-
malig medewerker van AVRO Radio.
Deze spreekbeurt werd gehouden op 5 september 1 986 in de
Utrechtse Universiteits Bibliotheek, b.g.v. de presentatie van
de briefwisseling Ritter-Kloos.
DE DOM ALS DECOR
ons, pas in 1636, een blik gunt in dit grote gotische
bouwwerk.
Een miniatuur echter waarvan de afbeelding deze bij-
In tegenstelling tot het exterieur is het interieur van de
gotische Domkerk bij mijn weten in de middeleeuwen
nooit afgebeeld. Pieter Saenredam was de eerste die
46
-ocr page 48-
drage vergezelt, maakt inbreuk op deze status quo.
Zij is allerminst een exact interieur van de Utrechtse
Domkerk, maar zij vertoont naar mijn mening zoveel
gelijkenis met het koor van deze kathedraal, dat zij als
geïnspireerd op dit interieur geboekstaafd mag wor-
den. De miniatuur laat zich vinden in het Getijdenboek
van Jan van Amerongen,
dat ook de naam draagt van
Getijdenboek van Maria van Vronensteyn. Het boek
was te zien op de tentoonstelling ,,Middeleeuwse mi-
niaturen uit de Noordelijke Nederlanden", die in het
Catharijneconvent werd gehouden. Op folio 97 verso
van dit getijdenboek bevindt zich een voorstelling
over de hele pagina waarop Christus te zien valt als
Salvator Mundi. Ter weerszijden van hem knielen Jan
van Amerongen, schout van Utrecht van 1468 tot
1470, en zijn echtgenote Mechtilt Hendricksdr. van
Gent. De in Utrecht werkzame miniaturist, die de
noodnaam Meester van Evert Zoudenbaich draagt,
heeft zich bij het kerkinterieur waarin hij de drie perso-
nages situeerde, sterk op het koor van de Maartens-
dom geïnspireerd. Ter adstructie wordt naast de mini-
atuur een tekening van Saenredam uit 1636 afge-
beeld.
Wij zien een hoge koorruimte waarin de ribben van
een stenen gewelf samenkomen in de sluitsteen, die
door het kader van de miniatuur wordt doorsneden. In
de tweede helft van de 1 5de eeuw had het koor van
de Dom reeds zijn stenen gewelf. Er zijn smalle
lancetramen met daaronder twee aan twee zwarte
vlakjes. Deze komen overeen met het triforium dat in
de Domkerk bestaat uit tweelichten. De scheibogen
tussen het koor en de kooromgang hebben de voor de
Dom kenmerkende hoogte, maar zij missen de goti-
sche spitse vorm. De pijlers streven ongeleed naar de
gewelven waar zij een gewelfkapiteel hebben, een
vormgeving die eveneens identiek is aan die van de
Dom. De kapitelen zelf die de geboorte van de boog
markeren, bevinden zich op dezelfde plaats als waar
we ze in de Domkerk treffen, nl. ongeveer halverwe-
ge de vensters van de koorlantaarn. De basementen
van de pijlers zijn op de miniatuur eenvoudig van
vorm wat ook van de bundelpijlers zelf gezegd moet
worden. Het koor is belegd met een grijs, rood, roze
tegelvloer, waarvan de ordening, niet de kleur, iden-
tiek is aan die welke bij de opgraving van het laagkoor
werd gevonden, nl. niet overhoeks zoals bij Saenre-
dam.
Resumerend valt te zeggen dat geen van de bouwon-
derdelen exact is weergegeven. Maar tegelijk vind ik
dat van ieder bouwdeel te zeggen is dat de essentie
ervan in de miniatuur is terug te vinden. Mijns inziens
heeft het interieur van de Dom deze Utrechtse minia-
turist tot voorbeeld gediend. Min of meer uit het
hoofd schilderde hij, toen hij voor de drie figuren een
kerkinterieur nodig had, het interieur van de kathe-
draal van zijn bisschopsstad als decor. De schilder be-
oogde geen topografisch nauwkeurig beeld te schet-
sen, maar de bron van inspiratie laat zich niet looche-
nen.
Utrecht,
Hasebroekstraat 48
Casper H. Staal
47
-ocr page 49-
DE WERKEN VAN BARMHARTIGHEID
IN UTRECHT GEFOTOGRAFEERD
Lijken dus titel en setting wat geforceerd, de foto's
zelf zijn er niet minder boeiend om. Voor zover een
leek kan oordelen, hebben de fotografen met geduld
en visie hun thema aangepakt en het resultaat van die
toeleg ziet er buitengewoon professioneel uit. De
zwart-wit opnames hangen er bovendien keurig inge-
lijst per onderwerp bij. De fotografen zijn allen lid van
de in 1 987 opgerichte Stichting Stedelijke Fotografie
Utrecht
(SSFU), die een aanvulling van de tot nu toe
verzamelde foto's nastreeft met fotografische docu-
mentaires opgezet vanuit een persoonlijke visie. Er is
dus een Utrechts cultureel en cultuur-historisch be-
lang mee gediend: het laten zien van de stad en alles
wat er omgaat.
In 1 987 was de voorbereiding van het Utrechts Mid-
deleeuwse kerken-jaar aan de orde. De Stichting koos
toen voor een thema, dat daar zo'n beetje bij aan-
sloot: de traditionele werken van barmhartigheid. Bo-
ven werd al uiteengezet waarom die titel min of meer
in de lucht hangt. Er komt bij dat op het moment van
de expositie de genoemde aanleiding alweer door
iedereen vergeten is.
Bij elk thema is veel werk gemaakt van het ,,samen
optrekken" met de gefotografeerden: het winnen van
vertrouwen, het waarborgen van privacy, het thuisra-
ken in de omgeving. Enkele fotografen vertelden daar
Indringend over tijdens de persbezichtiging. Toch
voelt de toeschouwer zich nogal eens een indringer
en een voyeur. Een bejaarde man die in een zieken-
huis de hele medische martelgang maakt: het treft je
wel maar waarom zou je naar die man gaan staan kij-
ken en naar hem blijven kijken?
In het Rijksmuseum te Amsterdam hangen zeven pa-
nelen in een lijst, die op naam staan van ,,de Meester
van Alkmaar". Samen vormen ze een uitbeelding van
de werken van barmhartigheid: de hongerigen spijzi-
gen, de dorstigen laven, de naakten kleden, pelgrims
herbergen, zieken bezoeken, gevangenen verlossen,
alle uit Mattheus 25 en tenslotte: doden begraven
(Tobias 1). Op de zes eerstgenoemde staat Christus
onopvallend als toeschouwer onder het publiek, op
het laatste tafereel verschijnt hij als Rechter in heer-
lijkheid.
Op de foto-expositie met hetzelfde thema, nu gefoto-
grafeerd in de stad Utrecht aan het eind van de jaren
tachtig, ontbreekt zelfs die anonyme Christus-figuur
en lijkt de bijbelse inspriratie er ook een beetje bij-
gesleept vanwege de lokatie (Het Catharijneconvent)
en de aanleiding: Utrecht-kerkenstad. Bovendien is
het woord barmhartigheid voor het overgrote deel
niet relevant want er zijn slechts twee thema's waar-
bij je kunt opmerken dat een reguliere salariëring ont-
breekt: het spijzigen, laven en verzorgen bij het Leger
des Heils, en het herbergen van vreemden bij de
zusters in de Waterstraat. Andere uitgebeelde wer-
kers worden weliswaar soms onderbetaald (de men-
sen in de gezondheidszorg) maar het zijn geen broe-
ders en zusters van barmhartigheid meer. In een enkel
geval, dat van de lijkbezorging, die hier ook te zien is
als begrafenis en als crematie, wordt zelfs via een uit-
gekiende commerciële opzet geopereerd, met recla-
mespotjes op de televisie en al. Bij die ondernemers
was er in de voorbespreking zelfs angst voor be-
drijfsspionage.
I Fotograaf Hapé Smeele.
Thema: de zieken verzorgen.
Onderwerp: Wilhelmina Kinder-
ziekenhuis.
48
-ocr page 50-
Fotograaf Willem Mes.
Thema: de hongerigen spijzi-
gen, de dorstigen laven en de
naakten kleden.
Onderwerp: het Leger des Heils.
Fotograaf Michiel de Ruiter.
Thema: de vreemdelingen her-
bergen.
Onderwerp: asylzoekers.
Titel: 2 WIJZEN VAN KIJKEN
Datum: 7 april tot en met 10 juni 1990
Samenstelling: Nettie Stoppelenburg en Jaap de Boer
(SSFU) Henk Renou ('t Haakje)
Plaats: Rijksmuseum Het Catharijneconvent
Nieuwegracht 63, 3512 LG Utrecht
030-31 38 35
Catalogus: 24 pag., formaat A4, 48 reprodukties met
begeleidende tekst, f 7,50.
Openingstijden: di. t/m vr. 10.00-1 7.00 uur;
za., en zon- en feestdagen 1 1.00-1 7.00 uur;
maandag gesloten, tweede pinksterdag geopend.
Toegangsprijzen: volwassenen f 3,50: 65-i--ers en
jongeren tot 18 jaar f2,-.
Museumjaarkaart gratis
Kortingen voor groepen.
Rondleidingen: op aanvraag.
Nadere informatie: afdeling Presentatie,
030-31 38 35.
Een verpleegkundige in het Wilhelminakinderzieken-
huis is gefotografeerd op een moment dat ze tegen de
beroepsvoorschriften handelde door twee kinderen
tegelijkertijd te voeden: de fotograaf als aanbrenger.
Er is gefotografeerd in een opvangcentrum voor
vreemdelingen die een verblijfsvergunning willen, ter-
wijl iedereen op zijn vingers kan natellen dat elke foto-
graaf voor de asielzoeker een natuurlijke bedreiging
is. Hel fotograferen van gevangenen lijkt mij on-
ethisch en een misser, en het vastleggen van twee
nonnen in een botsautootje op een kermis is een cli-
ché, waartoe de fotograaf wel zijn toevlucht moest
nemen, omdat de vrouwen en meisjes van Meis-
jesstad
hem uit de weg gingen om voor de hand lig-
gende redenen. Het pakt je hier en daar wel aan, dat
fotowerk, maar ongeveer zoals ,,de oude schrijver
Nescio" indertijd werd aangepakt door De Avonden
van G. K. van het Reve.
Ton van Schalk
49
-ocr page 51-
EXCURSIE NAAR LEUVEN
Op zaterdag 1 6 juni 1 990 organiseert de Utrechtse Klokkenspel Vereniging een excursie naar de Belgische stad
Leuven. Na ontvangst in de Universiteitsbibliotheek zal er een bezoek worden gebracht aan de beiaardten-
toonstelling. Deze tentoonstelling is ingericht door de Leuvense Beiaardkring „Campanea Lovanienses" naar
aanleiding van het feit dat eind vorig jaar het universiteitsarchief de hand heeft weten te leggen op een uit 1 756
daterend beiaardboek. Dit boek zal tijdens ons bezoek in facsimile worden uitgegeven. Dit belooft een bijzonde-
re gebeurtenis te worden, omdat sinds 1 922 geen belangrijk beiaardhandschrift meer is gevonden. Na de war-
me maaltijd zullen we een bezoek brengen aan Park Abdij, de St. Geertruikerk en de St. Pieterskerk. Na een
receptie, aangeboden door het Gemeentebestuur van Leuven zal er tijdens de broodmaaltijd, een causerie wor-
den gehouden over het onlangs ontdekte beiaardhandschrift. Na afloop zal Arie Abbenes, stadsbeiaardier van
Utrecht, een korte beiaardbespeling geven op de beiaard van de Universiteitsbibliotheek. Om 22.00 hopen wij
weer terug te zijn in Utrecht.
U kunt deelnemen aan de excursie door overmaking van f 60,- op giro 474407 t.n.v. de Utrechtse Klokkenspel
Vereniging, Eikstraat 59, 3581 XK Utrecht.
Wilt u vermelden dat het om de excursie gaat en u ingescheven heeft als lid van Oud-Utrecht. Dit laatste vragen
wij, opdat wij u een bevestiging van de excursie kunnen sturen alsmede het preciese programma van de dag.
(De dag begint om 8.00 uur; voor deelnemers uit Zuid-Holland e.o. is er de mogelijkheid om om 9.00 uur in
Breda bij de groep aan te sluiten.)
BERICHTEN
van 1793-1812, had er een Senatus Veteranorum
Glirium (= Senaat van oude rotten) bestaan, die tot
taak had de pas aankomende studenten te ont-
groenen.
Die taak om de studenten te ontgroenen werd vanaf
26 februari 1814 overgenomen door de Senatus Ve-
teranorum, het bestuur van het Utrechtsch Studen-
ten Corps. Dit gebeurde alleen bij studenten in de juri-
dische, medische, filosofische en letterkundige fac-
tulteit. Studenten in de theologische faculteit ston-
den er buiten en hadden vanaf 1 831 een eigen vereni-
ging: de Senatus Theologorum onder de zinspreuk
,,Amicorum Concensus Virtutem Alit Gaudiumque"
( = vriendschap en eensgezindheid kweekt deugd en
Tentoonstelling: ,,Het Utrechtsch Studenten Corps
1814-1945"
Zeer recent is het archief van het Utrechtsch Studen-
ten Corps geïnventariseerd en daardoor toegankelijk
gemaakt. De in druk verschenen archiefinventaris -
deel 2 in de Reeks Publicaties van de Gemeentelijke
Archiefdienst Utrecht - omvat de periode
1 81 4-1 945. Ter gelegenheid van de gereedgekomen
inventarisatie is in het archiefgebouw een kleine ten-
toonstelling ingericht van foto's en archivalia, afkom-
stig uit het Corpsarchief.
Hoewel er al sinds 1636 een Hogeschool in Utrecht
bestaat en er ook dus studenten zijn, dateert het
Utrechtsch Studenten Corps pas van 1814. Eerder
^'^t,, "^k
,„r %^
IJ*
v^ i tri ,,s^. f . n
Km-'''             ''* /"" ^^^ studentenleven. Litho
J^" -> j'*-" door Van Beeck Calkoen,
^ ' '^             " ca. 1826. In: Utrechtsche
Studenten Almanak 1826.
-X X. -és      .Aa«-
50
-ocr page 52-
vreugd). Op 22 mei 1848 verenigden beide senaten
zich tot de Senatus Veteranorum. Sindsdien geldt als
dies natalis ( = geboortedag) van het Utrechtsch Stu-
denten Corps 22 mei.
Bestond het aantal bestuursleden van de Senatus Ve-
teranorum in 1814 nog uit veertien man, sinds 1 873
is dit aantal teruggebracht tot vijf.
Een studentenvereniging zonder een sociëteit is on-
denkbaar. Sinds 26 februari 1816 heeft het
Utrechtsch Studenten Corps dan ook haar eigen so-
ciëteit onder de zinspreuk ,,Placet Hic Requiescere
Musis" ( - het is hier prettig uit te rusten van de stu-
die). Voordat de sociëteit op het Janskerkhof op 23
april 1901 haar poorten opende, was zij eerst op di-
verse adressen in de stad, o.a. van 1 858-1 901 op het
Domplein, gevestigd.
Vooral de door de Corpsstudenten georganiseerde
Maskerades ( = openluchtspelen) spraken tot de ver-
beelding van de Utrechtsche bevolking. In het verle-
den werden er kapitalen aan besteed, als men alleen
al afgaat op de bewaard gebleven afbeeldingen. Na
1945 werden de maskerades soberder van opzet.
De tentoonstelling laat het volgende zien: het oudst
bewaard gebleven notulenboek van de Senatus Vete-
ranorum, de oudste wetten van het Corps, het leden-
register van de sociëteit, veel foto's (de sociëteit van
binnen en buiten, de maskerades van 1911, 1 926 en
1936) en ander beeldend materiaal.
De tentoonstelling is geopend van 27 april t/m 29 juni
1990.
Maandag: 13.30-16.30 uur:
dinsdag t/m vrijdag: 9.00-16.30 uur;
zaterdag: 9.30-12.30 uur.
De tentoonstelling is niet geopend op maandag 4 juni
i2de Pinksterdag).
De toegang is gratis.
Gemeentelijke Archiefdienst
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. 030-73 66 11
teerd met schriftsoorten die voor een leek nauwelijks
zijn te ontcijferen. Bij de Gemeentelijke Archiefdienst
Utrecht worden ieder jaar cursussen paleografie ge-
geven, waarbij het lezen van het oude schrift wordt
geoefend. De cursus duurt ruim een half jaar (eind
september tot april) en omvat 14 lessen, die eens in
de twee weken worden gehouden. Er is een cursus
Nederlandse paleografie (een groep op woensdag-
avond en een groep op zaterdagochtend) en een cur-
sus Latijnse paleografie (een groep op woensdag-
avond). Voor de Nederlandse paleografie is geen spe-
cifieke vooropleiding vereist; voor het kunnen volgen
van de cursus Latijnse paleografie is (school)kennis
van het Latijn noodzakelijk.
Wie geïnteresseerd is kan bellen naar de Archief-
dienst: tel. 030-73 66 1 1. Men krijgt dan nadere in-
lichtingen toegestuurd en ontvangt automatisch half
augustus een aanmeldingsformulier. Na terugzending
van dit formulier staat men als cursist ingeschreven.
Het cursusgeld bedraagt f 100,-.
Heemstede, architectonisch onderzoel< van een
17de-eeuwse buitenplaats
Op zaterdag 2 juni 1990 opent de Van de Poll-
Stichting de tentoonstelling Heemstede in de Zilver-
zaal van het Slot te Zeist. Op deze tentoonstelling zul-
len tekeningen, foto's, bouwfragmenten en een ma-
quette van het huis Heemstede bij Houten te zien zijn.
Allereerst wordt aandacht besteed aan de renaissan-
ce buitenplaats van 1 645. Het huis blijkt een interes-
sant bouwwerk, waaraan de invloeden van diverse
architectuurstromingen duidelijk afleesbaar zijn. Hier-
bij wordt het huis ook met andere Utrechtse kastelen
en buitenplaatsen vergeleken.
Het merendeel van de tentoonstelling wordt gewijd
aan de verbouwing die eigenaar Diderick van Velthuy-
sen in de jaren 1 680-1 695 liet uitvoeren. Hij was het
die de geroemde baroktuinen en de rijke interieurs
aanbracht. Toen ontstond de architecturale eenheid
van huis, tuinen en interieurs. Het is juist deze een-
heid die Heemstede uniek maakt. De tekeningen, in-
terieurfoto's en de maquette van huis en tuinen laten
Heemstede in zijn glorietijd zien.
Tenslotte tonen enkele foto's de huidige toestand
van het huis, na de brand van 10 januari 1 987.
Deze brand vormde voor L. Wevers - student bouw-
kunde aan de Technische Universiteit te Delft - een
aanleiding om (in het kader van zijn afstudeerop-
dracht) de gespaarde interieurs op te meten en een
uitgebreid onderzoek naar de bouwgeschiedenis van
het huis in te stellen. Vrijwel alle geëxposeerde bouw-
kundige tekeningen zijn dan ook van zijn hand (zie ook
de Boekenschouw op pag. 54).
De tentoonstelling is te bezichtigen tijdens de ope-
ningstijden van de dan eveneens lopende expositie
van de Zeister Kunststichting in het Slot Zeist. De uit
de afstudeeropdracht voortvloeiende publicatie -
,,Heemstede, architectonisch onderzoek van een
1 7de-eeuwse buitenplaats" - dient tevens als de ca-
talogus van de tentoonstelling.
Nieuwsbrief
Bij de Gemeentelijke Archief- en Fotodienst Utrecht is
in februari het eerste nummer van de Nieuwsbrief ver-
schenen.
Het is de bedoeling dat door middel van dit
medium de gebruikers van de dienst geïnformeerd
worden over alle mogelijke zaken die zich zoal voor-
doen. Te denken valt hierbij aan tentoonstellingen,
aanwinsten, gereedgekomen inventarisaties, infor-
matie over de studiezalen enz. De Nieuwsbrief zal drie
maal per jaar verschijnen en is gratis af te halen bij de
balie van de Archiefdienst, Alex. Numankade 199.
Het tweede nummer zal begin juni verschijnen.
Paleografie
Paleografie is de wetenschap die de historische ont-
wikkeling van het schrift beschrijft en verklaart.
Iedereen die archiefonderzoek doet en die teksten uit
de 1 7de eeuw of eerder moet lezen wordt geconfron-
51
-ocr page 53-
BOEKENSCHOUW
A/f. S. Verweij, M. J. Dolfin, N. Vroman. Het Kasteel
te Woerden, het gebouw, de geschiedenis en de
restauratie. Stichts-Hollandse Bijdragen 20. Woer-
den, 1989. 70 biz., geill., deels in kleur.
N. Plomp. Het kasteel van Woerden; een reactie. In:
Heemtijdinghen, orgaan van de Stichts-Hollandse
Historische Vereniging, 25e jaargang no. 3/4, de-
cember 1989. bIz. 50-54.
Wat het vijfentwintig-jarig bestaan van een drukkerij
vermag voor de uitgave van een boek blijkt overdui-
delijk uit het „Het Kasteel van Woerden". Het is een
bijzonder fraaie uitgave geworden met kleurenafbeel-
dingen en een uitslagplaat. De offsetdrukerij Sterprint
b.v. heeft kosten noch moeite gespaard er een
prachtuitgave van te maken.
De aanleiding tot de uitgave van het boek was echter
de afronding van de restauratie van het Kasteel.
Respectievelijk door M. S. Verweij en M. J. Dolfin
worden de geschiedenis en de staat van het Kasteel
voor de aanvang van de restauratie in 1986 behan-
deld.
De architect, N. Vroman, geeft een verslag van de
restauratiewerkzaamheden.
Deze verslaglegging gaat gedetailleerd in op de
restauratie, zelfs zo gedetailleerd dat bijvoorbeeld
wordt vermeld hoeveel bakstenen er bij de restauratie
zijn verwerkt.
Over de ontstaansgeschiedenis van het Kasteel
tasten wij in gezelschap van verschillende auteurs in
het duister. Het gevolg hiervan is een aantal hypothe-
sen en speculaties die niet alle even gedocumenteerd
onderbouwd zijn.
Waar stond het in 1288 genoemde ,,steenhuis", en
was dit hetzelfde als het in 1418 afgebroken ,,Huis
Honthorst"? Waar lag het ,,huus ten berghe", en
werd met de ,,bergh" de plaats bedoeld die bisschop
Godfried van Rhenen in de 1 1 de eeuw als versterking
gebruikte? De heer Verwey heeft het niet zo erg op de
meningen van voorgaande auteurs. In een reactie van
N. Plomp in Heemtijdinghen wordt bij het artikel van
Verwey dan ook een aantal kanttekeningen ge-
plaatst.
Pas vanaf 1415-1416 krijgen wij duidelijkheid over
de geschiedenis van het huidige kasteel. Aan de hand
van rekeningen en andere archiefbronnen en archeo-
logische gegevens kan een beeld geschetst worden
over de ontwikkeling van en de verbouwingen aan het
gebouw. Geconcludeerd wordt dat de bouw van het
Kasteel in het begin van de 1 5de eeuw in betrekkelijk
korte tijd heeft plaatsgevonden.
Niet alleen de bouwgeschiedenis kan op de voet ge-
volgd worden, ook de bewoningsgeschiedenis komt
in het artikel van Verweij aan de orde.
De bouwkundige beschrijving van de gebouwen door
M. J. Dolfin geeft een rondgang door het huidige
Kasteel. De verschillende ruimten worden in relatie
met hun ontstaansgeschiedenis in het kort belicht. Zo
wordt duidelijk uiteengezet wat het uitgangspunt van
de restauratie geweest is.                                   E. M. K.
De onbekende Voetius. Voordrachten Wetenschap-
pelijk Symposium te Utrecht 3 maart 1989.
Onder redactie van J. van Oort, C. Graaf land, A. de
Groot en O. J. de Jong. Kampen, J. H. Kok, 1989.
266 bIz. ISBN 90 242 2498 5 geb. Prijs f 45, - .
Gisbertus Voetius (1 589-1676) was een van de foun-
ding fathers van de Utrechtse universiteit en een
groot theologisch licht aan het gereformeerde firma-
ment in de Republiek. Hij is bovendien de auctor van
wat later de ,,Nadere Reformatie" zou gaan heten:
een beweging naar binnen, om de leer ook in het le-
ven te laten doordringen. Voetius' grote bekommer-
nis was het wandelen van de kinderen Gods in deze
wereld in nauwkeurige overeenstemming met Zijn
woord, ,,voorsichtelijck, ja preciselijck". Hij schreef
daarover in het Latijn - de man was een voortreffelijk
latinist - en noemde het ,,praecisitas", wat oorspron-
kelijk steilheid betekent, van een berg bv. Een van de
aardigste verhalen die over hem in omloop zijn is dat
van het Utrechtse bedelvolk, dat erop gespitst was de
geleerde man van zijn huis naar de collegezaal te zien
wandelen en weer terug. Voetius was namelijk
kwistig in het uitdelen van aalmoezen. Om voor de
hand liggende redenen van huishoudelijke aard
trachtte zijn vrouw hem hierin enige matiging bij te
brengen. Hij deed deze adviezen leukweg af met de
opmerking dat aalmoezen niet kunnen dwalen en dat
hij niet gesteld was om mensen te straffen die armoe-
de lijden.
Het verhaal is niet te vinden in deze erudiete bundel
met 1 7 bijdragen over Voetius, die hier ,,de onbeken-
de" wordt genoemd. Dat slaat vooral op zijn innerlijk
leven, waarvan hij het meeste naar binnen en naar zijn
Schepper gekeerd hield. Juist op dit punt, het psy-
chologische, vertoont de uitvoerige biografie van A.
C. Duker (Leiden, 1897-1915) een terecht gesigna-
leerde lacune. In deze congresbundel gaat het vooral
over theologische kwesties: de pennestrijd met Jan-
senius, Descartes en Coccejus, de invloed van de
Teellinks en de belezenheid in Augustinus. Interes-
sant is de beschrijving van zijn relatie met Jodocus
Lodensteyn die bijna 25 jaar zijn collega-predikant in
Utrecht was. Het verschil tussen beide mannen is er
een van karakter en van spiritualiteit: Voetius meer
extravert, Lodensteyn meer introvert. Ook specifiek
Utrechts is het artikel Voetius en Utrecht van F. G. M.
Broeyer. Voetius' invloed in de stad was niet alleen
een persoonlijke, ze werkte ook door in de predikan-
ten en ouderlingen die volgens zijn voorkeuren in de
stad benoemd werden: Voetius maakte kerkelijk ge-
zien volledig de dienst uit. De tucht waaraan hij
hechtte schetst Broeyer als niet rigoristisch en ex-
treem, maar eerder neigend naar een zeker evenwicht
52
-ocr page 54-
en een zekere mildheid. Alles natuurlijk volgens de
toentertijd in de gereformeerde kerk geldende maat-
staven.
Deze verzameling artikelen is de neerslag van een we-
tenschappelijk symposium dat bij gelegenheid van
Voetius' 400ste geboortedag in het Utrechtse Aca-
demiegebouw is gehouden. Het is een boek dat voor-
al voor theologisch geïnteresseerden veel te bieden
heeft, zeker als ze met de taaie Kanaans zijn grootge-
bracht. Tussen de godgeleerde bedrijven door is er
ook heel wat over de Utrechtse geschiedenis op te
delven. Zoals uit het werk van Voetius zelf heel veel
te leren is over het dagelijks leven in zijn tijd. Maar
daarvoor kan men toch beter Duker raadplegen. Van
diens monumentale levensbeschrijving is vorig jaar
een fotomechanische herdruk verschenen.
V. S.
de moeite waard. De uitgekozen artikelen zijn inte-
graal opgenomen en waar nodig aangepast aan de
nieuwe inzichten door middel van noten en literatuur-
verwijzingen. Ook het aantal illustraties is in vergelij-
king met de oorspronkelijke artikelen belangrijk uitge-
breid. Tevens is er een volledige bibliografie van
Meischkes publicaties opgenomen.
J.H.
G. M. de Meyer m.m.v. E. W, F. van den Elzen, Min
en Onmin. Mannen en vrouwen over hun omgang aan
het einde van de vijftiende eeuw. (Middeleeuwse Stu-
dies en bronnen XI, Uitgeverij Verloren Hilversum
1989) ISBN 90-6550-217-3 prijs f 30,00.
Voor deze studie en bronnenuitgave werd gebruik ge-
maakt van de zogenaamde Vechtkeuren die zich be-
vinden in het Utrechtse Gemeentearchief. Deze keu-
ren beslaan een periode van ongeveer 50 jaar en lo-
pen van 1477 tot 1528.
Hoewel men in eerste instantie wat moeite zal heb-
ben met het doorgronden van de opbouw van het
boek, inleidende hoofdstukken met daarna de trans-
scriptie en vertaling van een aantal keuren, herbergt
het boek een schat aan gegevens over de middel-
eeuwse gewone vrouw en man en hun ruzies. Me-
ningsverschillen, meestal gevolgd door een vechtpar-
tij, en opgetekend door de notulist van de keur-
meester laten niet alleen alle vormen van geweld zien
(van schelden tot messteken) maar geven bij nadere
bestudering veel prijs over opvattingen over bijvoor-
beeld het huwelijk, scheiding en overspel.
Het is de schrijfster gelukt ons een blik te gunnen in
M. A. Vente, Utrechtse Orgelhistorische verkennin-
gen. Bijdragen tot de geschiedenis der orgelcultuur in
de Lage Landen tot omstreeks 1630. (Utrecht, Ver-
eniging voor de Nederlandse Muziekgeschiedenis,
Muziekhistorische Monografieën dl 12 1989) illustra-
ties en register. ISBN 90-6375-1 13-3.
Niet alleen voor de orgelliefhebber biedt dit boek een
schat aan gegevens. De auteur, een bekende orgel-
kenner en kort voor het gereedkomen van dit boek
overleden, geeft een beschrijving van de ontwikke-
ling van het orgel tussen 1 400 en 1 600 en een schets
van de werk- en levensomstandigheden van de
kunstenaars en ambachtslieden in het orgelbedrijf.
Een gedeelte van het boek, namelijk de hoofdstukken
10, 11 en 12, is gewijd aan de orgelkultuur in
Utrecht. Een ander hoofdstuk gaat over het gebruik
van het orgel tijdens een dienst in de kerk (voor en na
de Reformatie). Voor dit onderzoek is gebruik ge-
maakt van zowel archiefstukken uit de Utrechtse ka-
pittelarchieven (RAU) als van archieven uit andere
steden zoals Leiden, Haarlem en Maastricht. Hieruit
valt op te maken dat in de loop van de 1 5de en 1 6de
eeuw steeds meer van de diensten van orgel en orga-
nist gebruik werd gemaakt. Het orgel werd meer en
meer gebruikt ter opluistering van hoogmissen en
missen op hoogtijdagen maar ook bij de vieringen van
allerlei Broederschappen.
J.H.
R. Meischke, De gothische bouwtraditie. Studies
over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Neder-
landen, G. W. C. van Wezel en K. A. Ottenheym (edi.
(Amersfoort, Uitgeverij Bekking 1988) ISBN
90-6109-1977 prijs f 49,50.
Al enige tijd geleden zag een gebundelde uitgave van
de artikelen betreffende gotische bouwkunst het licht
die dr. Meischke eerder in diverse publicaties deed
verschijnen. Ook voor diegenen die op de hoogte zijn
van de publicaties van deze specialist is deze bundel
W. L. Straus (ed), Max Geisberg, The german single-
leaf woodcut 1500-1550, 4 din (Nw York 1974), I
228.
53
-ocr page 55-
het leven van alledag. De heldere en amusante inlei-
dingen geven een goed beeld van dit leven. Daarnaast
is het lezen van de keuren, waarvan een goede verta-
ling is gemaakt, een nuttige bezigheid voor diegenen
die de overtuiging hebben dat slechts de moderne
mens zijn driften niet kan beheersen.
J.H.
Een verhaal over Groningen, Drente, Coevorden en
allerlei andere zaken onder verschillende Utrechtse
bisschoppen, ingeleid, uitgegeven en vertaald door
Hans van Rij. (Middeleeuwse Studies en Bronnen I,
Uitgeverij Verloren, Hilversum 19891 ISBN
90-6550-005-7 prijs f 25,00.
De voor de geschiedenis van het Sticht en Oversticht
in de eerste helft van de 1 3de eeuw zo belangrijke
kroniek Quedam Narracio de Groninghe.., in 1977
vertaald en uitgegeven in de serie van het Historisch
Seminarie Amsterdam, was jaren uitverkocht. Het is
daarom van groot belang dat deze kroniek opnieuw is
uitgegeven maar nu in een handelseditie door de Uit-
geverij Verloren.
H. van Rij heeft zorg gedragen voor een nieuwe verta-
ling met gebruik van het zogenaamde Mudenus-
handschrift. Hij heeft daarmee een verzorgde bron-
nenuitgave het licht doen zien. Ook Van Rij vindt geen
nieuwe aanwijzigingen voor de identiteit van de
schrijver. Utrechts bisschop Wilbrand komt volgens
hem niet in aanmerking. De schrijver blijft anoniem.
J.H.
Annus Quadriga Mundi. Opstellen over middeleeuw-
se kunst, opgedragen aan prof. dr. Anna Esmeijer,
drs. J. B. Bedaux (ed) m.m.v. dr A. M. Koldeweij.
ICIavis Kunsthistorische monografieën dl 8 Zutphen
1989) ISBN 90-6011-660-7 prijs f 47,50.
In deze bundel die aan prof. dr. Esmeijer ter gelegen-
heid van haar 70ste verjaardag werd aangeboden, is
een voor Utrecht zeer interessant artikel opgenomen.
Onder de titel Pro Turri Trajectensi. De positieve sym-
boliek van de Domtoren in de stad Utrecht en op de
,,Aanbidding van het lam Gods" van de gebroeders
van
fyc/c breekt de schrijver, dr. A. J. J. Mekking, een
lans voor het voorkomen van de Utrechtse Domtoren
op het beroemde altaarstuk van de gebroeders van
Eyck. De Meijere doet in zijn Utrecht op schilderijen
(1988)
geen uitspraak over deze kwestie en verwijst
naar de opvattingen van anderen waaronder die van
Coremans die de Domtoren als een toevoeging van
Jan van Scorel beschouwt, Mekking sluit zich aan bij
de opvatting dat de toevoeging van de Domtoren
vóór de gehele voltooing van het retabel in 1432
moet hebben plaatsgehad. Hij zoekt de verklaring in
het feit dat de opdrachtgever Joos Vijd in 1426/26 in
het gevolg van Filips de Goede in de Noordelijke Ne-
derlanden verbleef. Hij heeft waarschijnlijk toen ook
de stad Utrecht bezocht en dus de Domtoren gezien.
Deze toren was in de middeleeuwen een van de hoog-
ste van Europa en moet alom bewondering hebben
gewekt. Voor wie geïnteresseerd is in het hoe en
waarom van de afbeelding van juist deze Domtoren
op het schilderij van ,,Het Lam Gods" is dit artikel ze-
ker de moeite waard.
J. H.
Villa's en buitenplaatsen
Nanning, Klaas B. Houdringe, historie van een Blitse
buitenplaats. De Bilt, Grontmij NV, 1987. 92 biz.,
geïll.
Staal, E. Villa Blanda te Zeist, zwart op wit. Zeist, Pro-
duktschap voor Pluimvee en Eieren, 1989. 1 14 bIz.
geïll.
Wevers, L. B. Heemstede, architectonisch onderzoek
van een 1 7de eeuwse buitenplaats. Delft, werkgroep
restauratie van de Technische Universiteit Delft,
1990. ca 200blz., geïll. Prijs tot 15mei 1990 f 40,-,
daarna f 65,-
Het is toe te juichen dat bedrijven die monumentale
onderkomens ter beschikking hebben als kantoor-
ruimte de waarde van deze panden en hun historie op
waarde weten te schatten en uit willen dragen. Als dit
tevens tot gevolg heeft dat het gebruik van de panden
zoveel mogelijk de monumentale waarden respec-
teert is dat mooi meegenomen.
Wie kent niet het landgoed Houdringe, als je weet hoe
het hoort zeg je Hoedringe, één van de buitenplaatsen
die De Bilt rijk is. Al meer dan dertig jaar is het het on-
derkomen van de Grontmij. Ter gelegenheid van de
jaarwisseling 1987/1988 besloot de directie tot uit-
gave van een reeds langer bestaand manuscript van
de voormalige medewerker Nanning. Fraai vormge-
geven bevat het boek de geschiedenis van het 1 7de-
eeuwse Houdringe in De Bilt, zijn bouwers en eige-
naars, het geslacht Mamuchet, de heerlijkheid Hou-
dringue in Aubers nabij Lille en de eigendommen van
de eigenaars van Houdringe: de boerderij ,,De Grune-
rie" in Oegstgeest, de ridderhofstad Sterkenburg, de
polder Themaat, het huis ,,DeWiers" bij Vreeswijk en
de ridderhofstad Vuylcoop.
Jonger is de villa Blanda aan de Utrechtseweg in
Zeist. In 1877 werd met de bouw van het huis naar
ontwerp van een onbekend architect begonnen. De
heer Staal laat achtereenvolgens de eigenaren van
het terrein en de gebouwen uitgebreid aan de orde ko-
men. Daarna komen hoofdhuis en bijgebouwen aan
de orde, gevolgd door de bewoners van de bijgebou-
wen. Tot slot worden enige losse inventarisstukken
beschreven.
Welke toekomst de buitenplaats Heemstede zal krij-
gen is nog niet duidelijk. Na de brand van 1 O januari
1987 is een restauratie dringend noodzakelijk. Maar
wie zal een grote investering hieraan wagen?
De restauratie van een kasteel is een geliefd onder-
werp voor het afstuderen aan de TUD-bouwkunde
met specialisatie restauratie. Zeker wanneer het een
zo reëel onderwerp is als Heemstede. De auteur van
het werk over de buitenplaats heeft bouwhistorisch
en archiefonderzoek gedaan ten behoeve van zijn af-
studeren. Het produkt hiervan is een overzicht van de
bouwgeschiedenis met talrijke reconstructietekenin-
54
-ocr page 56-
,,hulp-abt") bij de vorige zieke en stomme abt van
Oostbroek. Die vorige abt, die nog maar een schim
was van wat zo'n ,.prelaat" eertijds moet zijn ge-
weest, was wel een heel duidelijk symbool en exem-
pel van de zieltogende middeleeuwse kerk.
Zoals de hele officiële contra-reformatorische kerk
van de reorganisatie van 1559 door koning Philips II
en de doorvoering in 1 565 van de vrome besluiten
van Trente voor een vernieuwde roomse kerk, al snel
te gronde zijn gegaan in de jaren van de Opstand, zo
heeft ook Roest het als abt niet lang gemaakt. In
1 567 is hij vergiftigd en was de kans verkeken voor
Oostbroek als contra-reformatorische abdij.
Zijn grote tegenspeler van meet af aan was pater Cor-
nelis Anthoniszone. Die ontwikkelde zich ook, maar
dan als kritische, vrijgevochten figuur, in volstrekt te-
genovergesteld richting. Door steeds dwars te liggen,
te provoceren, of te intrigeren, holde Cornelis Anto-
niszone de abdijen waar hij kwam, van binnen uit.
Door zijn provocerend, bot gedrag maakte hij pas
goed duidelijk, wat er in Oostbroek, Klaarwater, of
Staveren allemaal fout zat. Cornelis Anthoniszone
had het coadjutorschap van die fanatieke Roest belet,
en had daarna zelf het coadjutorschap in 1 565/1 566
kortstondig verworven bij de invalide, oude abt. Bij de
abtsbenoemingsprocedure in 1 566 werd hij gepas-
seerd.
Ketterse boeken las en bezat Cornelis Anthoniszone.
Als proost van de benedictinessen van het Veluwse
klooster Klaarwater liet hij kerkelijke inspectie niet
toe. Toen in 1 572 Klaarwater door de geuzen grondig
was geplunderd, en het gebied daarna snel onder
Spaans gezag terugkeerde, trok Cornelis Anthoniszo-
ne de ,,juiste" conclusies: geen belasting en dijk-
lasten meer betalen, en geen poot uitsteken voor her-
stel. Hij vergreep zich aan twee nonnen, maar met
een van hen is hij later keurig getrouwd, na eerst nog
voor zijn bruid extra klooster-alimentatie verworven
te hebben uit de goederen van het in 1 580 opgeheven
Klaarwater.
En zo gedroeg Cornelis Anthoniszone zich steeds
meer als een echte geus, die tenslotte in 1 580 de eer-
ste calvinistische predikant van Zeist werd. Eindelijk
kreeg hij de kans kerkelijk en administratief opbouw-
werk te doen, toen de Reformatie en de Opstand na
1 579 definitief in het Utrechtse succes hadden.
Over dit alles en nog veel meer met betrekking tot de
handel en wandel van Cornelis Anthoniszone velt Van
Buijtenen een zéér negatief oordeel. Hij doet dat met
zijn welversneden, welhaast literaire pen, hetgeen de
overtuigingskracht vergroot. Hij beschrijft en oor-
deelt echter vooral vanuit het gezichtspunt van de la-
te middeleeuwen.
Naar mijn mening kan echter het hele onderwerp met
minstens even veel recht vanuit de verwarrende be-
ginperiode en de opbouw van de nieuwe tijd en het
calvinisme worden beschouwd. Het duidelijkst is dit
aan de orde in de taxatie van de bemoeiing van het
Centraal Bestuur te Brussel namens koning Philips II
met de abtsbenoeming van Christoffel Roest in 1 566,
het kernthema van dit boek. Hierover is al in 1 986
door R. H. Vermij in dit ,,Maandblad" beknopt ge-
gen van de situatie die na 1680 door Diderick van
Velthuysen werd gecreëerd.
Begin juni zal het boek verschijnen. Intekenen tegen
de gereduceerde prijs van f 40,- is mogeijk tot 1 5
mei, door overmaking van het bedrag op girorekening
1539616, t.n.v. Werkgroep Restauratie te Delft,
o.v.v. ,,Boek Heemstede".
f. M. K.
M. P. van Buijtenen en A. K. de Meijer, Herfsttij over
Oostbroel<s abdij; politiële rond abtsbenoeming uit de
nadagen gespiegeld aan het begin (Zeist 1990), 144
pp prijs f 36,00.
M. P, van Buijtenen is inmiddels welhaast de nestor
van de kerkhistorici in Nederland geworden. Hij heeft
nu in samenwerking met A. K. de Meijer een mono-
grafie geschreven rond de aanstelling van de op één
na laatste abt in de Benedictijnerabdij van Oostbroek
in De Bilt. Die abtsbenoeming kreeg in 1 566 zijn
beslag, dus precies in het roerige jaar van de Beel-
denstorm, toen de opstand tegen koning Philips II
doorbrak.
Allereerst het tijdsbestek. De kern van de uiteenzet-
tingen van Van Buijtenen loopt over de periode
1 563-1 567, met uitwaaiering van gebeurtenissen tot
kort na 1 600. De woelige tijd van de 80-jarige oorlog
vormt dus het decor, in het bijzonder de definitieve
vestiging en overheersing van het calvinisme.
Het is bepaald geen abstracte of kerkjuridische uit-
eenzetting geworden. Neen, er treden bij voorbeeld
twee hoofdpersonen in op, die niet als kartonnen fi-
guren zijn beschreven, maar als mensen van vlees en
bloed, en eigen karakter. Tevens zijn die twee als te-
genstanders de verpersoonlijking van rooms versus
ontluikend protestant in die tijd, de eerste periode van
de nieuwe geschiedenis in Nederland.
Zeer duidelijk leggen de auteurs over alle handelende
personen al hun kaarten op tafel. Van Buijtenen on-
derdrukt bepaald niet eigen oordelen, noch schuwt hij
de partijdigheid. Dat is in het algemeen vanouds een
kenmerk van veel geschiedschrijving over het tijdperk
van onze Opstand. Maar juist de cleane weergave
daarbij door Van Buijtenen van alle feiten, dus gemak-
kelijk los te koppelen van de interpretatie ervan, geeft
de lezer gelegenheid eigen conclusies te trekken.
In deze mikrokosmos van geschillen en gedragingen
rond een abtsbenoeming in een doorsnee abdij, vor-
men de gebeurtenissen en figuren de concretisering
en personificatie van elementen uit het toch zo inge-
wikkelde algemene geschiedverhaal over de eerste
jaren van de Opstand. Om welke twee centrale figu-
ren draait het verhaal? De één heet pater Christoffel
Roest, die zich als steeds hervormingsgezinder ont-
popte, en duidelijk zich ter plekke van traditioneel
geestelijke tot een streng contra-reformatoriche
geestelijke ontwikkelde, zoals het concilie van Trente
dat zo graag zag.
Christoffel Roest werd in 1 566 de nieuwe abt over de
paters Benedictijnen van Oostbroek, na een vooraf-
gaand mislukt coadjutorschap aldaar (een soort
55
-ocr page 57-
schreven. Uit de minutieuze beschrijvingen en helde-
re beschouwingen van Van Buijtenen over de tot
stand koming van de abtsbenoeming in 1 566 blijkt
overtuigend, dat een snelle rechtstreekse benoeming
door het Brusselse Centraal Bestuur uit naam van de
koning niet zo maar even kon worden doorgedrukt.
Allicht niet. Een monarch van de nieuwe tijd, die naar
absolutisme streefde, was wel iets anders dan een of
andere militairement decreterende dictator uit de
nieuwste geschiedenis sinds 1 789. Een naar absolu-
tisme strevende vorst zette bestaande rechten, wet-
ten en procedures met betrekking tot onderdanen en
instellingen naar zijn hand, centraliseerde ze, plaatste
er nieuwe overheen, en versterkten zijn ,,bureaucrati-
sche" greep. Vooral - en juist dat speelde in de Neder-
landen al decennia lang sterk mee - waren verschillen-
de soorten raden het politiek en ambtelijk instrument
van de vorst, en dat werkte bij zorgvuldig bestuur ver-
traging van vorstelijke beslissingen in de hand. Dit
verschijnsel, op zich dus zeker niet bevreemdend,
speelde bij de abtsbenoeming van 1 566 een grote rol.
Minder essentieel dan Van Buijtenen betoogt, hoewel
op zich zeker niet onjuist beschreven, speelde in
1565 de voorgeschiedenis van het placetrecht
(toestemmingsrecht) en andere vorstelijke kerkelijke
regelingen sinds de Bourgondische tijd nog een rol.
Hel leek wel of juist tijdsduur en onderzoek bij de
voorbereiding van de abtsbenoeming - evenals bij de
problematiek van de eerdere coadjutorkwesties -
moesten leiden tot een vergroting van de vorstelijke
rechten in kerkelijke zaken. Uitvoerig wordt beschre-
ven hoe het Hof van Utrecht - in die periode tevens de
regeringsraad en het bestuurscollege van de koning
en de landvoogdes bij uitstek - de voorbereidingen
trof. Was bij de kwesties rond het coadjutorschap in
1 563/64 stadhouder Willem van Oranje nog betrok-
ken geweest, die was inmiddels zeker na 1564
opstandig geworden en geëclipseerd. Daardoor trad
Persijn, de president van het Hof, steeds meer naar
voren. Zo komt in dit boek de verschuiving van ver-
minderde stadhouders-invloed ten gunste van het
Hof en vooral van zijn president omstreeks
1564-1565 goed tot uiting.
De ,,peiling" door het Hof van Utrecht van de monni-
ken, wie nu eigenlijk de nieuwe abt moest worden,
mag niet de schijn wekken als ware het een verhoor
in een rechtszaak. Neen, het meest opmerkelijk is
veeleer dat voor het eerst elke notie of schijn van zelfs
maar een formele abtsverkiezing door de monniken,
totaal verdwenen was. Dat was een beslissende nou-
veauté. De benoeming door de landvoogdes op naam
van de koning en de bevestiging door de paus was zo-
zeer een uitsluitend Brusselse zaak geworden, dat de
stukken ervan in ieder geval niet te Oostbroek be-
waard werden, maar te Brussel ergens tussen de la-
wine van paperassen moeten zijn geraakt, en nu blijk-
baar niet meer te vinden zijn. Het zal duidelijk zijn, dat
deze en andere essentiële kwesties het belang van dit
boek nog eens extra onderstrepen.
AGENDA
23 juni 1990. Excursie naar kasteel Sypestein,
Nieuw-Loosdrechtse dijk 1 50, Nieuw-Loosdrecht.
Het kasteel bezit een verzameling kunst en voor-
werpen van kunstnijverheid en is omgeven door
tuinen.
De deelnemers worden om 13.30 uur ontvangen
met koffie en thee en een strijkkwartet zal een
kort concert geven. Om 14.30 uur begint een
rondleiding van ca. een uur door het kasteel. Daar-
na kan men op eigen gelegenheid wat rondwande-
len.
Het kasteel Sypestein is vanuit Utrecht te berei-
ken met busdienst 32; vertrektijden op 23 juni om
11.09 en 13.09 uur.
U wordt verzocht zich aan te melden bij F. Vogel-
zang, tel. 030-87 01 10.
maandblad oud-utrecht
63c jaargang nr. 5 - mol 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
lel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P-houders: f 30,
; 65-1- z' 41,-
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hanzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 1 99
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
C. A. van Kalveen
Amersfoort
56
-ocr page 58-
HET ONTSLAG VAN DR. P. H. RITTER JR.
BIJ HET UTRECHTS DAGBU\D IN 1934
In 1986 verscheen van dr. H. J. Scheffer het boek De
dagbladonderneming. Historische verl<enningen.
Voor het vierde en laatste hoofstuk, handelend over
de ontslagen van de hoofdredacteuren van het
Utrechts Dagbiaddr. P.H. Ritter jr. en M. C. van Mou-
rik Broekman, kon ik de auteur een aantal stukken
verstrekken, die ik tijdens het ordenen van het Ar-
chief Ritter
in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek
had aangetroffen.
Intussen zijn er meer papieren gevonden waardoor
we ons een nog helderder beeld kunnen vormen van
Ritters ontslag.
Scheffer vertelt hoe de geschiedenis van het
Utrechtsch Dagblad teruggaat tot 1863, toen de
Utrechtsche Provinciale en Stads-Courant werd om-
gedoopt in Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dag-
blad.
De krant werd uitgegeven door de naamloze
vennootschap Drukkerij v/h L. E. Bosch en Zn. met als
raad van commissarissen: A. J. S. van Lier, S. J. Pit
en W. A. P. van Lier. De directie werd in de jaren der-
tig gevoerd door vader en zoon Van der Giessen. In
1918 was dr. P. H. Ritter jr. (die in 1916 volgens een
brief aan zijn vriend Frans Mijnssen al de functie van
hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad
geambieerd had) W. Graadt van Roggen als hoofdre-
dacteur opgevolgd. In 1928 had hij bij de AVRO de
leiding aanvaard van de Boekenhalfuren.
Ritter drukte een duidelijk stempel op het UD. Hij
schreef in het rechts-liberale blad de hoofdartikelen,
nam de verslagen van de Utrechtse Gemeenteraad
voor zijn rekening en vulde wekelijks de Literaire Kro-
niek. F. C. Gerretson schreef in 1949: ,,Het
Utrechsch Dagblad is onder Ritter's leiding het laatste
grote, door één persoonlijkheid gestempelde 'Journal
d'opinion' geweest, waar onze journalistieke ge-
schiedenis op bogen kan." En Wouter Paap: ,,Er zal
moeilijk een tweede dagblad te noemen zijn, dat op
zulk een literaire voet leefde". IVIaar tijdens de jaar-
wisseling 1933-1934 kreeg de hoofdredacteur het
moeilijk.
Van 5 januari 1934 is een brief aan Ritter van de Com-
missarissen der N.V. Drukkerij voorheen L. E. Bosch
te Utrecht waarin meegedeeld wordt dat hem in de af-
gelopen jaren herhaaldelijk gewezen is op het feit, dat
het in het belang van het UD was dat hij zijn neven-
werkzaamheden beperkte en zijn werkkracht meer
besteedde aan de algemene leiding der redactie in
plaats van aan allerlei zaken, die in geen verband
stonden met zijn hoofdredacteurschap. Zijn gebrek
aan zorg ten aanzien van de redactie had grote nade-
len ten gevolge.
,,Niettegenstaande deze aanmerkingen op Uw beleid,
zijt U op den eenmaal ingeslagen weg voortgegaan en
Dr. P. H. Ritter jr, 1932. Koperdiepdruk. Foto: G.A.U.
Top.-Hist. Atlas.
hebt U niet Uw volle werkkracht gewijd aan de belan-
gen van de (. . .) courant". (...) ,,Commissarissen
hebben (...) hun uitdrukkelijken wensch te kennen
gegeven, dat U Uwe werkzaamheden zoudt beperken
en ook geen arbeid meer zoudt verrichten voor de
A.V.R.O.".
Hij kan met ingang van 1 januari 1934 hoofdredac-
teur blijven tegen een salaris van f 7000 's jaars en
de jaarlijkse gratificatie maar moet dan al zijn neven-
werkzaamheden hebben beëindigd. W. Graadt van
Roggen ,,zal belast worden met het toezicht op de al-
gemeene leiding der redactie, in dier voege, dat bij
verschil van inzicht tusschen U en den heer Graadt
van Roggen, U U bij het inzicht van den heer Graadt
van Roggen zult hebben neer te leggen. Hoewel Com-
missarissen inzagen, dat een dergelijke toezicht on-
der normale omstandigheden in strijd is met het ka-
rakter van het hoofdredacteurschap, zijn Commissa-
rissen tot het nemen van deze beslissing uitsluitend
geleid door de overweging, dat alleen op deze wijze
Uwe maatschappelijke positie grootendeels gehand-
haafd zou kunnen blijven, zonder dat de belangen van
het Utrechts Dagblad verder in gevaar zouden wor-
den gebracht door Uw gebrek aan belangstelling en
57
-ocr page 59-
kunnen zijn, dat U Uw volle werkkracht aan het
Utrechtsch Dagblad zoudt wijden en geen bijwerk-
zaamheden meer zoudt verrichten.
Commissarissen hebben U toen eenigen bedenktijd
gegeven en de volgende vergadering bepaald op 29
December 1933 en U hebt (...) de toezegging ge-
daan vóór 29 December 1933 mede te deelen of U
het besluit (...) aanvaardde (...), waarop U geant-
woord hebt bij schrijven d.d. 22 December 1933
(...) dat Uw standpunt (...) vóór de vergadering
van 29 December 1933 bekend zou zijn. Aan laatst-
bedoelde toezegging hebt U niet voldaan, doch op de
vergadering van Commissarissen (...) op 29 De-
cember 1 933 hebt U (. . .) medegedeeld principieel
bezwaar te hebben tegen het contact van den heer
Graadt van Roggen met de redactie (...) daar dit het
autonoom karakter van het hoofdredacteurschap
aantastte. Commissarissen hebben U daarop mede-
gedeeld, hun besluit (...) niet te kunnen veranderen,
daar zij, gezien de wijze waarop U gedurende gerui-
men tijd en niettegenstaande herhaalde waarschu-
wingen de belangen der algemeene leiding der redac-
tie {...) veronachtzaamd hebt, het autonoom hoofd-
redacteurschap zonder verdere waarborgen in Uwe
handen niet langer veilig achten. Tenslotte hebt U
(...) verzocht Uwe definitieve beslissing nog aan
Commissarissen te mogen mededeelen, zoo, dat de-
ze nog in hun bezit was vóór 1 Januari 1 934. Com-
missarissen hebben toen in dit verzoek bewilligd.
Den 30sten December hebt U een onderhoud gehad
met den Voorzitter van Commissarissen, waarbij U
verzocht Uwe beslissing te mogen uitstellen tot giste-
ren, opdat U daarover nog rustig zoudt kunnen na-
denken. (...) Ook aan dit verzoek hebben Commis-
sarissen (...) voldaan. Thans is ook deze tijd ver-
streken, zonder dat U (. . .) Uwe beslissing medege-
deeld hebt. Dientengevolge bestaat er sedert 1 Ja-
nuari 1934 geen band meer tusschen onze Vennoot-
schap en U.
Commissarissen zijn desniettegenstaande bereid U
(...) een bedrag, gelijkstaande met Uw vóór 1 Ja-
nuari 1 934 genoten salaris over de maanden Januari
tot en met April 1934 uit te keeren, benevens Uwe
gratificatie uit de winst (...) en bovendien, onder
nader vast te stellen voorwaarden, gedurende vijf ja-
ren, ingaande 1 Mei 1934, een som van f 2.000,-
jaarlijks."
De brief is ondertekend door Voorzitter en Secretaris,
beiden met de achternaam Van Lier.
Van 3 januari 1934 is een brief van Ritter aan de voor-
zitter dr. A. J. S. van Lier:
(. . .)
Mijn principieel bezwaar tegen elke aantasting van
het directief en autonoom karakter van het hoofdre-
dacteurschap heeft zich ook in den mij nader toe-
gestanen bedenktijd niet gewijzigd. De Heeren Com-
missarissen hebben echter besloten, dat voorloopig
geen bepaalde instructie aan den Heer Graadt van
Roggen zal worden gegeven, zoodat alleen de praktijk
kan uitmaken in hoeverre er inderdaad door den
Het gebouw van het Utrechtsch Dagblad aan de Ou-
degracht nr. 176 in 1938. Foto: G.A.U. Top.-Hist.
Atlas U 2.39 (verz. 32).
toewijding voor een belangrijk deel der algemeene re-
dactioneele leiding. Commissarissen hadden boven-
dien de overtuiging, dat het contact tusschen U en
den heer Graadt van Roggen zich in de praktijk dusda-
nig zou ontwikkelen, dat, ook al stelden Commissa-
rissen den eisch, dat bij verschil van inzicht tusschen
U en den heer Graadt van Roggen, U zich bij de maat-
regelen van laatstgenoemde zoudt moeten neerleg-
gen, naar buiten het autonoom karakter van het
hoofdredacteurschap onaangetast zou kunnen blij-
ven, mits U dan ook Uw volle werkkracht en ar-
beidstijd uitsluitend aan de belangen van het
Utrechtsch Dagblad zoudt geven. Na de mededeeling
van het besluit (...) hebt U in die (...) vergadering
van 10 November 1933 (...) gezegd de meening
van Commissarissen te kunnen billijken en hebt U
Uwe erkentelijkheid betuigd met het feit, dat Com-
missarissen rekening hebben gehouden met Uwe ver-
diensten voor de courant gedurende Uw 15jarig
hoofdredacteurschap. U hebt verder (...) verklaard,
dat U het besluit (...) aanvaardbaar achtte, maar
toch gaarne eenigen bedenktijd zou wenschen, dat
het Besluit (...) voor U finantieele offers zou mede-
brengen. U hebt daarbij (...) de verzekering gege-
ven, dat indien het besluit (...) door U aanvaard zou
worden. Commissarissen ervan overtuigd zouden
58
-ocr page 60-
nieuw-getroffen maatregel aantasting van dat (...)
karakter (...) zal plaats vinden.
Aangezien zoodanige aantasting in de gegeven om-
standigheden voor mij de eenige aanleiding zou kun-
nen zijn tot het vragen van een eervol ontslag (...)
en die aantasting thans nog niet heeft kunnen blijken,
verklaar ik in te gaan op de met 1 Januari 1 934 in
werking tredende dienstvoorwaarden. (...) worden
de maanden Januari, Februari, Maart en April 1934
beschouwd als een proeftijd, waarin voor Directie en
Commissarissen zal blijken of de nieuwe regeling aan
de gestelde verwachtingen beantwoordt, en voor mij,
of zij niet in strijd is met mijn (...) Principieele be-
zwaren.
(...) Tegenover de mij herhaaldelijk van de zijde van
HH Commissarissen betoonde welwillendheid meen
ik alleen bij duidelijk gebleken tegenstelling tusschen
mijne overtuiging en de opdracht welke mij wordt ver-
strekt, aan de roepstem van mijn overtuiging gehoor
te moeten geven. Ook de gehechtheid aan het door
mij ruim vijftien jaar geredigeerde blad noopt mij er-
toe, mijn eventuele ontslagaanvrage niet te baseeren
op een hypothese, maar op duidelijk te constateeren
feiten, welke zich onverhoopt zouden kunnen voor-
doen. Dat ik omtrent een questie van beginsel langere
overweging heb noodig gehad en dat ik ook haar for-
mele zijde scherper heb geformuleerd dan dat bij an-
dere dienstverhoudingen gebruikelijk is, zullen Hee-
ren Commissarissen in den hoofdredacteur, die als
eersten plicht heeft, een beginselvol mensch te zijn,
weten te waardeeren. Tenslotte meen ik slechts bij
uiterste noodzaak de mij toevertrouwde politieke be-
langen in den steek te kunnen laten. Ook binnen het
kader der liberale politiek zijn, met name ten aanzien
der internationale verhoudingen van Nederland, ver-
schillende opvattingen mogelijk. Op dat punt bestaat
er in het bijzonder een band tusschen mijn persoon en
het blad, waarin ik, zonder daarover van Heeren Com-
missarissen aanmerkingen te hebben vernomen, een
bepaald standpunt heb ingenomen. Dat standpunt te
blijven verdedigen in het openbaar is voor mij even-
eens een plicht der overtuiging.
Ik begrijp overigens als de bedoeling van HH Commis-
sarissen, dat ik voortga het blad in nationalen en libe-
ralen zin te redigeren en de liberale vrijheidstraditie te
verdedigen."
Ritter verzendt de brief niet. Hij wint eerst nog het ad-
vies in van een bevriend advocaat in Amsterdam, mr.
N. J. C. M. Kappeyne van de Coppello, die hem op
diezelfde 3de januari schrijft zich met het concept-
schrijven te kunnen verenigen behoudens één enkele
opmerking:
,,U zegt: 'dan zullen bij de liquidatie mijner positie de-
zelfde voorwaarden gelden'.
Dit is te stellig uitgedrukt in verband met het zeer
wenschelijke en ook gemaakte voorbehoud aan het
einde dier alinea, luidende: 'maar ten aanzien van
welke uitkeeringsregeling zij nog nader overleg heb-
ben overgelaten'.
Ik zou daarom in stede van den eersten passus willen
lezen: 'dan worden Uwerzijds gehandhaafd dezelfde
voorwaarden' enz."
Ook van diezelfde 3de januari is de brief van Ritter aan
dr. A. J. S. van Lier, waarin de wijziging is aange-
bracht die Kappeyne van de Coppello aanbeval. Die
brief is wel verzonden.
Van 5 januari is een weer niet verzonden brief van Rit-
ter aan Van Lier. Hij bericht de goede ontvangst van
het schrijven van 5 januari.
,,lk begrijp, dat H.H. Commissarissen een spoedige
beslissing op prijs hebben gesteld, maar H.H. Com-
missarissen zullen hunnerzijds willen begrijpen, dat
mijne beslissing over eene aangelegenheid, die mijne
verdere levenspositie bepaalt, voor mij uitermate
moeilijk en gewichtig was, zoodat mijn late beslissing
niet is te beschouwen als een gemis van deferentie,
maar uitsluitend als een gevolg van de noodzakelijk-
heid eener zeer ampele overweging.
Ik zou het op prijs stellen de aanhangige quaestie met
H.H. Commissarissen te mogen bespreken in eene
vergadering, te stellen op den datum, die aan de Hee-
ren convenieert, en tot de formuleering van de publi-
catie van mijn eventueel eervol ontslag in die verga-
dering over te gaan. Mochten de Heeren daartoe niet
bereid zijn, dan stel ik voor, eenvoudig te vermelden,
dat ik op 1 Februari eervol ontslag heb aangevraagd
en verkregen."
Wél verzonden is Ritters brief van 6 januari aan Heren
Commissarissen:
,,Hiermede bevestig ik de goede ontvangst van Uwen
brief van 5 Januari II., welke mijn brief van 3 Januari
1934 aan Uwen Voorzitter heeft gekruist.
Ik stel het op prijs, thans in het midden latende of mij-
ne dienstbetrekking (...) op dit oogenblik werkelijk
geëindigd is, U uitvoerig op dien briefte antwoorden.
Ik mag vertrouwen, dat U aandacht zult schenken aan
het verweer van iemand die ruim vijftien jaren lang
Uwe Vennootschap heeft gediend, en dat U, teneinde
den lateren beschrijver van de geschiedenis der Ven-
nootschap in de gelegenheid te stellen, zich uit de
kennisneming van de uiteenzetting van beide partijen
een objectief oordeel te vormen, naast Uwen brief
ook mijn uiteenzetting zult willen bewaren in Uwe ar-
chieven.
Er zijn twee omstandigheden welke mij tot die uiteen-
zetting nopen.
In de eerste plaats is het een heel ongewoon feit, dat
een belangrijk functionaris na ruim vijftien jaar dienst,
waarin de onderneming en het abonnentental zich
voortdurend in gunstige richting is blijven ontwikke-
len en het oordeel der courant nog steeds als gezag-
hebbend door andere pers-organen wordt erkend,
door het Bestuur tot het vragen van een eervol ont-
slag wordt gedrongen. Dit feit (...) houdt reeds een
disqualificatie van mijn persoonlijkheid in. (...) In de
tweede plaats wordt die disqualificatie geaccen-
tueerd doordat U in Uw brief (...) eene reeks van
ernstige verwijten tot mij richt die, naar mijn oordeel,
in een geheel ander licht verschijnen, bij bekendheid
met de oorzaken en omstandigheden, welke tot die
verwijten aanleiding hebben gegeven."
Hij stelt het op prijs te antwoorden op de grieven en
59
-ocr page 61-
De kamer van de hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad in 1938. De toenmalige hoofdredacteur was dr.
J. G. Loohuis. Foto: G.A.U. Top.-Hist. Atlas U 2.39 (verz. 32).
begint met mee te delen dat de ernstige vermaningen
pas in december 1932 begonnen, dus ruim veertien
jaar na zijn indiensttreding.
,,ln die veertien jaren (...) heb ik wel eenige aanmer-
kingen ontvangen, doch de waardeering die daarte-
genover stond was zoo groot, dat van een ernstig ge-
mis aan overeenstemming geen sprake was. (...) Ik
herinner eraan, dat het Bestuur der Vennootschap,
toen er op 1 September 1918 een hoofdredacteur
moest worden benoemd, zijn keuze heeft laten vallen
op een persoon buiten de journalistiek, die werd be-
noemd op grond van zijn schrijverstalenten en de be-
kendheid van zijn naam in Utrecht. De bedoeling was
dus, met het hoofdredacteurschap te bekleeden een
schrijvend en representatief man, niet een vak-
journalist, die zich in de eerste plaats met de details
der redactioneele bedrijfsvoering zou hebben te be-
moeien. Ik heb daarom in de vele jaren die achter ons
liggen mijn arbeid (...) geconcentreerd op de politie-
ke en literaire leiding der courant, waarin ik (. . .) suc-
cessen mocht boeken.
(...) Ik heb mij afgevraagd, of Commissarissen niet
de mogelijkheid hadden kunnen vinden, mijn politieke
en literaire leiding (...) te continueeren en de vak-
kundige journalistieke belangen te beveiligen door het
aanstellen van een naast of onder mij werkend vak-
journalist van veel ervaring. Ik had gaarne (...) een
aanmerkelijke salarisverlaging aanvaard. Thans (. . .)
word ik plotseling gesteld (...) voor het aanvaarden
van een supervisie op het hoofdredacteurschap,
(...) die voor een journalist die de eer van zijn ambt
wil handhaven (...) niet is te aanvaarden, óf het ge-
dwongen zijn tot het aanvragen van eervol ontslag.
En dit dilemma is nog scherper gesteld, doordat H.H.
Commissarissen (...) in hunne vergadering van 29
December reeds met den Heer Graadt van Roggen tot
bindende afspraken zijn gekomen.
(. . .)
Ik kom thans tot de questie der nevenwerkzaamhe-
den. Ik vraag mij af, waarom H.H. Commissarissen
mij dien eisch stellen op een moment, waarin mijn ge-
heele levenswijze zich op het hooger inkomen heeft
gericht, en niet jaren vroeger, toen het opgeven (...)
nog niet finantieel van ernstigen aard voor mij zou
worden. (...) Een groot deel van mijn neven-
inkomsten, het AVRO-salaris, is zelfs wegens een
aangegane leening verbonden. (. . .) Ik heb deze zijde
van mijne moeilijkheden niet eerder naar voren ge-
bracht, omdat ze voor mij pijnlijk is. (. . .) Indien ik
mijn AVRO-salaris in pand heb gegeven voor eene
leening, die eerst op 1 Augustus 1934 is afgelost,
dan acht ik het onbehoorlijk om mijn AVRO-positie
voor 1 Augustus 1934 prijs te geven.
(...) Er bestaat in het strafrecht een onderscheiding
tusschen de begrippen opzet en schuld. Indien ik ge-
zondigd heb, dan is het een culpoos en geen doloos
delict. Ik heb de mij toevertrouwde belangen (...)
naar beste weten gediend, maar ik ben door levens-
60
-ocr page 62-
omstandigheden in een kolk gedrongen en heb thans
mijn betrekking prijs te geven, niet als een door mij
gewilde daad, maar als een gevolg van de tragische
logica, die in mijne levensomstandigheden aanwezig
Is.
Ik meen overigens, dat het waarnemen van bij-
werkzaamheden in een vak als het mijne, speciaal
moet worden beoordeeld. Ik heb door hetgeen ik
naast de courant verrichtte, den naam van de courant
niet verlaagd, maar verhoogd (...) en ben door mijn
bij-functies veel te weten gekomen wat ik in het be-
lang der courant moest weten. Het is daarbij (...)
nog de vraag, of de uitsluiting van bijwerkzaamheden
voor iemand die een intellectuele functie verricht op
zichzelf noodzakelijk is en die bij-werkzaamheden op
zichzelf ongeoorloofd zijn. Mag een Hoogleraar geen
wetenschappelijke adviezen geven, geen medische
praktijk verrichten? Mag een orchest-dirigent geen
muzieklessen geven? (...) In mijn geval worden de
bij-werkzaamheden verboden, omdat men alle func-
ties der redactioneele leiding in één hand wil laten en
aan het Utrechtsch Dagblad ontbreekt, hetgeen aan
eene menigte andere couranten bestaat, en wat ik
ook (...) heb gevraagd, een functionaris in de redac-
tie, die den Hoofdredacteur in zijn toezicht op de be-
drijfsvoering assisteert (...)
Tenslotte mag ik er op wijzen, dat mijn te veelvuldige
afwezigheid (...) als voornaamste oorzaak had, de
gebrekkige localiteit waarin ik jarenlang heb vertoefd,
en die zelfs in den verbouwingstijd onbewoonbaar
was. (...) De courant vertoont in den laatsten tijd,
sedert ik in mijn nieuwe kamer dagelijks aanwezig
ben, weinig opmerkelijke fouten en een groote verbe-
tering. Die verbetering is ingetreden zonder controle
op het Hoofdredacteurschap en zonder opgeven van
bijverdiensten.
(...) Ik meen (...) dat ik na vijftien jaar van vaak
zwaren en vaak succesvollen arbeid, een ander lot
had mogen verwachten dan een breuk van mijn car-
rière, op een oogenblik waarin mijn levensmogelijkhe-
den aanzienlijk zijn verminderd en de tijdsomstan-
dighden allerongelukkigst zijn. (...)
Indien het in de vergadering van Zaterdagmiddag tot
een ontslagaanvrage moet komen, zou ik de Heeren
dringend willen vragen te overwegen, of de voor-
waarden waaronder mijn Hoofdredacteurschap
wordt beëindigd niet nog enigszins kunnen worden
verbeterd. Ik moet een geheel nieuw leven opbouwen
en heb daarvoor tenminste eenigen tijd finantieele
rust noodig. Mochten HH Commissarissen in dit ver-
zoek niet willen bewilligen, dan zou ik willen vragen
of het salaris van Januari, Februari, Maart en April
thans terstond ineens kan worden uitgekeerd, tenein-
de crediteuren die mij op het bericht van mijn ontslag
zullen lastig vallen onmiddellijk te bevredigen, en mijn
AVRO-salaris vrij te maken. Verder zou ik willen vra-
gen begin Juni fl. 5.000,- en de rest (fl. 10.000,- vol)
gedurende 2 jaren, in maandelijksche termijnen."
Van 9 januari 1934 is de volgende brief aan Ritter:
,,Commissarisen (...) bevestigen U hierbij, dat U in
hunne vergadering van Zaterdag 6 Januari 1934, op
Uw verzoek, met ingang van den eersten Februari
1934 eervol ontslag is verleend. (...) Commissaris-
sen kwamen daarbij met U overeen, dat U op 31 Ja-
nuari 1934 als salaris zal worden uitbetaald 1/12 van
f 7.000,- of vijfhonderd drie en tachtig gulden vier en
dertig cent, benevens een som, gelijkstaande met het
bedrag van vier maanden salaris, berekend naar
f 7.000,- 's jaars, of twee duizend drie honderd drie
en dertig gulden zes en dertig cent; dat U bovendien
zal worden uitbetaald, indien de resultaten van het
bedrijf over 1933 dit toelaten, zoodra de balans en
winst- en verliesrekening zijn vastgesteld. Uwe ge-
wone gratificatie (...)
Verder kwamen commissarissen met U overeen U ge-
durende vijfjaren, ingaande den eersten Juni 1934,
maandelijks, voor het eerst op één Juli 1934, uit te
betalen 1/12 van f 2.000,- of een honderd zes en
dertig gulden zeven en zestig cent. Daarnaast is met
U overeengekomen, dat U, ook na één februari 1934,
Uwe bijdrage voor de ,,Letterkundige Kroniek" van
elk Zaterdagavondblad (...), gelijk voordien, zoudt
doorgaan te leveren tegen eene eerst 1 Juni 1934 in-
gaande vergoeding berekend naar een duizend gul-
den per jaar, in maandelijksche gelijke terijnen uit te
betalen, voor het eerst één juli 1934. Deze laatste
overeenkomst zal echter te allen tijde door enkele op-
zegging kunnen worden beëindigd.
Het aan U verleende eervol ontslag zal deze week
door U in het Utrechtsch Dagblad gepubliceerd wor-
den. Over de wijze van publicatie zal door U vooraf
overleg gepleegd worden met Commissarissen."
Ritter gaat in een kort briefje van 9 januari accoord
met deze regeling. Op de achterkant van zijn geschre-
ven copie zien we hem een lijst maken van alle vaste
inkomsten in zijn nieuwe status. Het totaal valt mee:
f 13.000,- 's jaars.
Hij schrijft ,,Een persoonlijk woord tot mijne lezers".
In de drukproef wijzigt Mr. A. J. S. van Lier twee za-
ken. In de zin: ,,lk heb, met ingang van 1 Maart aan
Directie en Commissarissen een eervol ontslag aan-
gevraagd en verkregen" wordt de datum veranderd
in 1 Februari, en de zin ,,En ook daarna hebben Direc-
tie en Commissarissen het uiterste gedaan om mij te
behouden en heb ik het uiterste gedaan om te blijven"
moet vervallen. Het artikel is opgenomen in mijn boek
A\ wat in boeken steekt, dertig jaar radiowerk van dr.
P. H. Ritter jr., bij de AVRO,
biz, 17.
W. Graadt van Roggen zal van 1 februari 1934 tijde-
lijk als hoofdredacteur optreden.
Met ingang van 1 april 1934 komt de redactionele lei-
ding in handen van prof. dr. M. C. van Mourik Broek-
man als hoofdredacteur en van W. Graadt van
Roggen.
De twee weken om de jaarwisseling 1933-1934
moeten uitermate cruciaal in Ritters leven geweest
zijn. In grote verwarring zal hij bestendig met zijn ge-
dachten bij de gewichtige zaak geweest zijn. Een brief
van 21 februari aan Pit bevestigt dit: ,,Ongesteldheid
verhinderde mij, U eerder te antwoorden op Uw vrien-
delijken brief, waarvoor ik U hartelijk dank zeg. Het
61
-ocr page 63-
AVONDBLAD
«MiUig 31 jMMari 1934
13l( Jurgaig Nt. 2B
UTRECHTSCHr»DAGBLAD
UITGAVE VAN DE N.V. DRUKKERIJ '/. L. E. BOSCH k ZOON
_A(»M^(n«MM ■ lar rm
MtbMwKMtni «ictflin. On sckMM «■ «m w*.
MOOCDRCDACTflUlli Da P H. KITTIR Ji
DimCTlUII' &. VAN OCR WWMK»
De laatste keer dat P. H. Ritter jr in de kop van de krant wordt vermeld als hoofdredacteur van het Utrechtsch
Dagblad. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht.
geeft mij bevrediging, dat U elementen van waarde-
ring vond in mijn werk, en ik blijf er U ook steeds er-
kentelijk voor, dat U aan die waardeering uiting heeft
willen geven op de vergaderingen van Commissaris-
sen, die ik mocht bijwonen. Te meer waarde krijgen
deze herinneringen voor mij, omdat ik nog steeds den
sleutel niet kan vinden van de oorzaken, die mijn car-
rière plotseling vernietigden. Het was zooveel makke-
lijker voor mij, de berusting te verkrijgen, die noodza-
kelijk is, indien alles mij duidelijk was. Nu komen er
telkens weer nieuwe dilemma's. Zoo, dezer dagen,
een brief van den Secretaris der Gemeente, die mij
over mijn raadsverslagen even bewonderend schreef
als Mr. de Boer, wiens oordeel gewogen heeft, bij de
vaststelling van mijn vonnis, afwijzend stond. Ik heb
deze moeilijkheden ook medegedeeld aan de beide
Heeren van Lier, toen zij zoo vriendelijk waren, per-
soonlijk afscheid van mij te komen nemen.
Intusschen ben ik aan H. H. Commissarissen zeer er-
kentelijk voor de wijze, waarop zij mijne financieele
positie wilden regelen. Ook aan U zeg ik voor Uwe ge-
waardeerde medewerking hartelijk dank."
Er is een bron waaruit we kunnen opmaken dat Ritter
midden (herfst?) 1933 kunstredacteur van het Haag-
se dagblad Het Vaderland heeit willen worden. Men-
no ter Braak schrijft op 30 oktober 1933 aan E. du
Perron:
,,Het Vad. is me nu definitief aangeboden. Ik heb nog
speling gevraagd tot Maandag, omdat ik een soort
proefbenoeming wil trachten te krijgen, waarvoor ik
de hulp van den rector noodig heb. De goede Panne-
koek blaakte letterlijk van vreugde, dat Scholte van
de baan was. Ritter en Top Naeff zijn geketst."
G.H. 's-Gravesande Pannekoek was corrector en ver-
slaggever bij Het Vaderland.
Ritter moet op het einde van 1933 overigens contact
hebben gehad met de Nieuwe Arnhemsche Courant.
In het AR bevindt zich een brief aan hem van de
directeur-hoofdredacteur (Van der Kuil?) gedateerd
21 december 1933: ,,ln aansluiting bij ons onder-
houd deel ik U mede, dat de door mij gevoerde
besprekingen met belanghebbenden er toe hebben
geleid dat geen wijziging in de redacties van de Arn-
hemsche en de Nieuwe Arnhemsche Courant zal wor-
den gebracht. Zooals de zaken thans staan bestaat er
voor mij volstrekt geen mogelijkheid eenige mede-
werking Uwerzijds aan deze bladen tot stand te bren-
gen. Het spijt mij dat een en ander zoo is geloopen,
het zal wel 1936 worden voor ik gelegenheid krijg de-
ze aangelegenheid onder de oogen te zien".
In het Archief bevinden zich ook twee brieven die ons
in staat stellen de banden met de AVRO te bekijken.
In een brief van 5 december 1933 schrijft W. Vogt, di-
recteur, aan Ritter:
,,lk heb de verschillende denkbeelden en suggesties,
die U gemaakt heeft met betrekking tot Uw plaats in
de AVRO-f iguur overwogen en in mijn kring voor zoo-
veel noodig ter sprake gebracht.
Het resultaat van de wenken, die ik kreeg, gevoegd bij
mijn eigen inzicht, heeft mij doen besluiten om U me-
de te deelen, dat ik er de voorkeur aan geef Uw tegen-
woordige positie gehandhaafd te zien.
Mocht U in deze beslissing een onvoldoende mede-
basis zien om Uw tegenwoordige post bij het U. D. te
verlaten, dan ben ik bereid om U toe te zeggen Uw
vergoeding van diensten op te voeren tot f 3000,-
's jaars, waartegenover Uwerzijds een nader in detail
te regelen aandeel zou moeten worden aanvaard in de
voorbereiding van het programma het gesproken
woord betreffend"
Op 2 januari 1934 schrijft Ritter aan Vogt:
,,lk heb nog te antwoorden op Uw vriendelijken en
door mij zeer gewaardeerden brief van 5 December
j.l.
De onderhandelingen met mijn commissarissen heb-
ben hiertoe geleid, dat ik mij bereid verklaard heb, de
politieke en literaire leiding van het Utrechtsch Dag-
blad te blijven voeren, terwijl de technische leiding in
andere handen komt, zoodat ik meer vrij kom voor li-
terair werk. - Een en ander brengt echter een zoodani-
ge salarisvermindering met zich mede, dat de door U
in Uw brief van 5 December in uitzicht gestelde op-
voering mijner vergoeding noodzakelijk zal zijn. Er
komt bij dat de nieuwe regeling een voorloopig karak-
ter draagt, die op 1 Mei definitief kan worden, indien
ze beide partijen bevalt, zoodat een verlaten van het
U.D. op 1 Mei geenszins is uitgesloten. Gaarne zou ik
daarom Uwe gewaardeerde toezegging aanvaarden.
De verminderde salarisregeling, die mij het driedubbe-
le ontrooft van de door U toegezegde vergoeding gaat
in op 1 Januari, zoodat het mij zeer welkom zou zijn,
indien ook de nieuwe regeling bij de AVRO op 1 Ja-
nuari inging. - Gaarne zal ik de nader in détail te rege-
len voorbereidingen in het programma aanvaarden. -
Ik heb daaromtrent reeds met den Heer den Daas
(programmamaker, vH) eenige voorbesprekingen ge-
voerd, die U waarschijnlijk bekend zullen zijn. Ten
spoedigste zal ik mij wederom met den Heer den Daas
in verbinding stellen."
In een brief van 5 januari 1934 schrijft Willem Vogt:
62
-ocr page 64-
't is lang niet gemakkelijk een plaatsvervanger te
vinden.
Gisteren had ik, over een geheel ander onderwerp,
een onderoud met den directeur (...) (A. van der
Giessen, directeur van 1916-1942, vH).
(. . .)
(...) of ik soms iemand wist.
Na lang nadenken, en na ook even Picard (waarschijn-
lijk Ritters toekomstige schoonzoon, vH) te hebben
genoemd, heb ik dan jou voorgesteld.
'Ik weet één man, die volkomen is wat ge moet heb-
ben; en die, als hij wil, de geknipte man is: Geyl.'
(. . .)
Een lang gesprek kort samengevat: het denkbeeld viel
in zeer goede aarde. Hij wilde aanvankelijk dat ik di-
rect stappen zou doen, om namens hem kennisma-
king te verzoeken; doch meende beter te doen, te
wachten tot Graadt van Roggen terug was."
Gerretson dringt er dan met klem op aan dat Geyl zich
candidaat stelt. Geyl antwoordt op 24 juli 1 934, dat
er veel in is dat hem machtig aantrekt. Maar hij wil
eerst meer zekerheid hebben 'dat er op de andere
Utrechtse positie inderdaad geen kijk is'. Hij bedoelt
een door hem zeer begeerd hoogleraarschap. Hij wil
ook dat Van der Giessen en Graadt van Roggen 'fel
zijn om mij te krijgen'. 'Ik ga (. . .) niet solliciteeren,
maar moet aangezocht worden'. Gerretson schrijft
op 27 juli 1934:
,,Voor 't oogenblik moet Gy niets doen. Niet gy stelt
uw candidatuur of wordt verzocht deze te stellen,
maar ik heb, buiten uw voorkennis, uw candidatuur
bij de directie gesteld. Deze liep warm, maar moet ook
commissarissen warm maken. (...) Gij wordt ge-
censeerd niets te weten tot dus ver. Het eenige wat
Gij thans hebt te doen is, gevolg te geven, aan mijn
verzoek nog een curriculum vitae te zenden; dat ik
dan, al dan niet aangevuld, aan V. d. Giessen zal
zenden.
,,lk heb er geen bezwaar tegen, dat de nieuwe rege-
ling 1 januari a.s. in gaat. Voor de bijzonderheden ver-
sta ik mij met den heer Den Daas".
Gerretson schrijft over Ritters ontslag op 19 juli 1934
aan Geyl:
,,Kijk een Ritter is, zooals je weet, weg als H.R. van
het Utrechtsch Dagblad. Volgens zijn eigen zeggen,
zou de grondoorzaak zijn, Mussert's dringen: Ritter
zou namelijk, onder mijn invloed, te fel stelling tegen
den Leider hebben genomen.
Dat is niet de heele waarheid, maar er is eenige waar-
heid in.
Men heeft Ritter vervangen door een malle moderne
dominee (M. C. van Mourik Broekman, vH), die in Bre-
da als predikant en hier als professor ethiek en ver-
wante artikelen leurde, en die onder hooger toezicht
stond van Graadt van Roggen, de oud-
hoofdredacteur, Ritter's voorganger, thans
Jaarbeurs-secretaris. Dat is subiet mis gegaan,
steeds misser, tot de haastige aftocht van H.M.'s in-
nig geliefde gemaal een allermisst, en om de waarheid
te zeggen, allermisselijkst artikel uitlokte: zoo in den
trant van: we motte de waarheid toch zeggen; we
smalen niet, maarr..."
(Het gaat om het onder de kop ,,Z.K.H. Prins Hendrik
Overleden" in het Utrechts Dagblad van 3 juli 1934
geplaatste artikel met deze passages:
,,Het moge den Prins niet gegeven zijn geweest,
krachtens zijn persoonlijkheid en wijze van leven, om
eerbied af te dwingen; men begrijpt ook dat het voor
hem een moeilijke positie is geweest, om naast een
markante figuur als onze Koningin zich een grootsche
plaats te verwerven in de harten der menschen".
(...) ,,Dit negatieve tot ons leedwezen constatee-
rende, ligt over dit verscheiden een waas van te-
leurstelling, dat niet opgeheven kan worden al heeft
niemand recht tot smaad.")
Doe mij nu het genoegen in deze precies mijn leiding
te volgen."
Geyl reageert niet. In zijn brief van 3 augustus is Ger-
retson woedend:
,,(...) dat ik razend op je ben, en met reden.
Ik heb me voor je uitgesloofd en vraagje alleen \e cur-
riculum.
(. . .)
Dat vroeg ik je weken geleden; ondanks dringend her-
haald verzoek krijg ik het niet!!
Het zal me een goede les zijn me nogeens voor mijn
vrienden in te spannen."
Op diezelfde 3de augustus 1934 schrijft Geyl aan
Gerretson:
,,ingesloten brief was op de Bataafsche blijven lig-
gen." Drs. P. van Hees, die de Briefwisseling
Gerretson-Geyl annoteert vermoedt dat het om het
curriculum gaat. Op 30 augustus schrijft Gerretson:
,,Het is jammer, dat door het uitblijven van de inlich-
tingen, het ijzer niet heet gesmeed is."
(Het Utrechts Dagblad van 4 juli 1934 schreef onder
de kop ,,Ons hoofdartikel van gisteren" o.a.:
,,Als men verstaat wat wij bedoelen dan zal men naar
toon en inhoud kunnen beseffen, dat het ons verre lag
om te smalen. Wat wij zelf schreven dat niemand
recht heeft te smalen, zullen wij toch in de eerste
plaats op ons zelf in onze verantwoordelijke taak wil-
len toepassen".)
,,Enfin, de reactie was foudroyant, vooral op 't ge-
bied van 'ze zeggen' - 140 bedankjes in twee dagen
naar 't beweren van Lohman, 88 volgens dat van den
commissaris Van Lier. En de historische waarheid op
't kerkhof.
Resultaat, na een pitoyabel excuus: 'ik hep toch niet
gesmaald? Ik zei toch: we motte nie smalen. . .',
prompt aftreden des hoofdredacteurs. Ritter gnuift
en met hem heel Utrecht.
(...)
Nu, op het U. D. zit men in zak en asch. Want het
weggaan eerst van R., nu van van Mourik Broekman,
dreigt de reputatie van het blad geen goed te doen, en
63
-ocr page 65-
trauma. Die andere zaak betreft de publicatie in het
Utrechts Dagblad van 23 februari 1929 van een
Frans-Belgisch Militair Verdrag. Ritter was overtuigd
van de authenticiteit, maar het bleek een vervalst do-
cument. Toen het falsum duidelijk werd is hij ook een
tijd lang van de kaart geweest.
Uit het trauma van 1934 zijn drie brieven te verklaren.
Op 22 juni 1 936 schrijft hij aan een zekere Radier: ,,ln
antwoord op Uw brief bericht ik U, dat ik U het kiezen
van het ambt van journalist ten sterkste moet afra-
den. Dit beroep geeft aanleiding tot de allergrootste
teleurstelling, zoowel voor de aankomende als oude-
re journalisten. Ik spreek na 1 5-jarige ervaring, en zou
het een groote ramp achten, indien mijn eigen zoon,
die ongeveer van Uw leeftijd is, een beroep van jour-
nalist zou kiezen." Op 16 juli 1936 aan een zekere
Hauer: ,,Eveneens moet ik U ernstig afraden, uit
hoofde van Uw letterkundige belangstelling, de jour-
nalistiek te kiezen als levenstaak. Dit beroep heeft
voor de meeste menschen die er zich in begaven, het-
geen meestal met veel illusies geschiedt, een bittere
teleurstelling gebracht." En op 17 december 1948
aan een zekere Van Mancius: ,,De letterkunde en de
journalistiek als beroep uitgeoefend geven zeer
groote teleurstellingen. Persoonlijk betreur ik het al-
tijd, dat ik geen kruidenier ben geworden. Wie letter-
kundig talent bezit moet kousen gaan verkopen als
wijlen Vondel; wie wijsgerig talent heeft moet brillen
gaan slijpen als wijlen Spinoza. Het overbruggen van
de scheiding tussen broodwerk en literatuur is de oor-
zaak van duizenden mislukkingen, zowel in de kunst
als in het leven."
Overigens behield hij na zijn ontslag een sprankje hu-
mor. In 1934 liet hij naamkaartjes drukken met onder
zijn naam ,,weggejaagd hoofdredacteur".
In zijn brief van 6 januari 1934 aan de Commissaris-
sen zinspeelt Ritter op een latere beschrijver van de
geschiedenis van zijn ontslag bij het UD. Die histori-
cus moet zich op grond van bewaarde brieven een ob-
jectief oordeel vormen. Dat is de reden voor de publi-
catie van bovenstaand artikel.
Van 4 september is een in de Briefwisseling gepubli-
ceerde onvolledige nota die Gerretson voor Van der
Giessen over Geyl schreef. Maar op 19 oktober 1934
moet hij Geyl berichten:
,,lk moetje iets melden, dat me pijn doet. Niets hoo-
rend van de U.D. kwestie, ben ik eens gaan luisteren.
En nu: de zaak, die eerst, dat erkende V. d. Giessen,
ook bij commissarissen in zoo goede aarde gevallen
was is gekelderd ... ja raad eens om welke reden?
Wegens je optreden tegen Colenbrander. - Van Vuu-
ren, Lohman, ik zelf later hebben de geheele zaak
geëxpliceerd, - maar Van Lier bleef van meening
evenals Graadt van Roggen, dat je toch anders had
moeten optreden. Het was ontactvol... en dus zou
men, in de toekomst toch altoos last hebben met
'conflicten'.
En daarvoor was men aan het U.D. bang ..."
Geyl had samen met P. N. van Eyck het plagiaat ge-
gispt dat de historicus Colenbrander gepleegd had in
een artikel over Willem van Oranje in De Gids in 1933.
Terug naar het ontslag van Ritter. Van 6 juli 1934 is
een brief van Gerretson aan hem:
,,Beste ouwe vriend,
,,Mij komt de wrake toe, ik zal het vergelden."
De wrake over het U door 't U.D. aangedaan onrecht
komt wel prompt. Ik ben zelfs paf van het
prompte. . .
500 bedankjes! - En niet alleen hier in den omtrekt is
men woest, ook in 't politieke den Haag.
Ik was gisteren op Koloniën: ,,Zoo iets zou onder Rit-
ter toch onmogeijk zijn geweest."
Kwam jij, als politiek hoofdredacteur maar terugl Ik
gaf V. d. Giessen een hint. Hij is zoo ongelukkig . . .1"
Als Ritter op 7 oktober 1940 door de Duitsers van
huis gehaald wordt en vier jaar gegijzeld, schrijft Mr.
A. J. S. van Lier op 8 oktober aan Mevrouw Ritter:
,,ligt in de bedoeling voorloopig voort te gaan met de
uitkeering van het bedrag, hetwelk Uw man ter zake
gewoon was te ontvangen." Welhaast zeker het ho-
norarium voor zijn Letterkundige Kroniek.
Het ontslag is in Ritters leven nog lang een trauma ge-
bleven.
Samen met een andere UD-kwestie zelfs een dubbel-
Jan J. van Herpen
Hilversum
WILUBRORD OP SCHOOL
rivierengebied leefden te kerstenen. Hun arbeid ging
echter verloren, de Friezen wilden zich niet zo snel la-
ten overtuigen. Pas de monnik Willibrord gelukte het
om in de loop van zijn leven een groot deel der Neder-
landen voor het katholieke geloof te winnen.
Willibrord
Zo rond 658 n. C. wordt in Northumbrië Willibrord ge-
boren. Al vroeg brengen zijn ouders hem naar het
De Amerikaanse ,,Holyness-churches" zijn een of-
fensief tegen de duivel begonnen, die Europa in zijn
greep heeft. Duizenden jonge missionarissen, velen
nauwelijks de puberteit ontgroeid, zijn op weg om het
oude continent weer met God in kontakt te brengen.
Ook Nederland is doelwit van deze kruistocht.
Het is niet de eerste keer dat ons land door missiona-
rissen van over zee wordt bezocht. Al in de 6e en 7e
eeuw na Christus kwamen er monnikken uit de An-
gelsaksische landen om de wilde stammen die in ons
64
-ocr page 66-
H. Willibrordus, 17de eeuw;
ontw.: Abraham Bloemaert;
kopergravure,
ca. 46,5 X 30 cm.
■'« C^fif ƒ■.'
U-üKlUa'f ÈBTf-Wli*.'
a,
iri?^
J 'w^ «-/■><./
"T"
Koning Pippijn II geeft hem het land der Friezen als
missiegebied, een taak die in 695 door de Paus wordt
bekrachtigd.
De Paus benoemt Willibrord tot aartsbisschop der
Friezen.
Willibrord sticht te Utrecht de St. Salvatorkerk en het
St. Martinusklooster, maar zijn predikingen beklijven
niet. In 714 komt koning Radboud in opstand en moet
Willibrord voor de Friezen naar Echternach in Luxem-
burg vluchten. Pas na de overwinningen van Karel
Martel op de Friese opstandelingen kan Willibrord in
722 terugkeren. Hij heeft dan intussen grote bezittin-
gen in Brabant en Limburg opgebouwd, zodat zijn
kersteningsarbeid een goede economische basis
heeft. Bij de dood van Willibrord in 739 in Echternach
klooster Ripon, dat onder leiding staat van de bis-
schop van York, Wilfridus. Deze Wilfridus wordt de
leermeester van Willibrord en oefent grote invloed op
hem uit. Wilfridus krijgt het echter aan de stok met de
bisschop van Canterbury en moet Engeland verlaten.
Hij vertrekt naar Rome maar maakt onderweg een reis
door het land der Friezen.
Willibrord gaat na het vertrek van zijn geliefde abt
naar Mellifont Abbey in Ierland. De abt aldaar, Egber-
tus is een groot voorstander van missies naar het
vasteland, met name naar Nederland. Het is dan ook
niet bevreemdend dat Willibrord in 690 met elf met-
gezellen naar Noord-Nederland vertrekt, teneinde de
heidenen daar de zegeningen van het ware geloof te
brengen.
65
-ocr page 67-
is een groot deel der Nederlanden overgegaan naar
het nieuwe geloof. In dat jaar wordt Bonifacius de
nieuwe aartsbisschop.
Geschiedenis op school
In onze samenleving staat geschiedenis niet heel
hoog aangeschreven. Op school is het eerder een
„leuk vak" dan een belangrijk vak. „Harde" vakken
als wiskunde en economie geven veel meer uitzicht
op een schitterende maatschappelijke carrière dan
geschiedenis. Toch is geschiedenis van groot belang
voor de maatschappij, het is het reservoir van het col-
lectieve geheugen. De identiteit van een samenleving
wordt vooral gevormd door haar geschiedenis. De le-
den van een samenleving moeten dan ook hun ge-
meenschappelijke verleden leren kennen. En hoewel
de overheid grotere nadruk legt op maatschappelijk
,,nuttige" vakken (denk bv. aan de ,,Kies Exact"
campagne) is geschiedenis nog niet uit het onderwijs
verdwenen. Het vak heeft nog steeds bestaansrecht.
En hoofdzakelijk is het via het geschiedenisonderwijs
dat het merendeel der mensen in aanraking komt met
de eigen geschiedenis. Weliswaar zijn er historische
romans en speelfilms, maar die kunnen nauwelijks
fungeren als betrouwbare bron van geschiedkundige
kennis. De laatste jaren is geschiedenis ,,in vogue"
en schrijven historici belangrijke en populaire studies
(ik denk daarbij bv. aan SImon Schama' ,,Overvloed
en onbehagen") maar toch zijn die voor een klein pu-
bliek bestemd.
Een voor de hand liggende conclusie is, dat aan het
geschiedenisschoolboek de grootst mogelijke aan-
dacht besteed zou moeten worden. Daaruit tenslotte
leert de samenleving zijn eigen verleden kennen.
Toch trekken vele historici hun neus op voor geschie-
denisboeken. Niet verwonderlijk Is het daarom, dat de
informatie in de schoolboeken vaak niet is aangepast
aan de nieuwste ontwikkelingen in de geschiedwe-
tenschap. Het komt voor dat de kennis in het school-
boek decennia achterloopt op de officiële geschied-
schrijving.
Het is 1300 jaar geleden dat de Engelse monnik Willi-
brord met elf metgezellen de oversteek waagde en
voor onze kusten verscheen. De meeste Nederlan-
ders kennen de naam Willibrord, voornamelijk uit hun
schooltijd. Wat leren en hebben de meeste Nederlan-
ders geleerd over deze figuur uit de vaderlandse ge-
schiedenis? In het volgende artikel wil ik een kort
overzicht geven van de informatie die door de diverse
schoolboeken gegeven wordt over Willibrord en zijn
tijd. Ik heb daarbij de schoolmethoden van de laatste
60 jaar genomen.
Willibrord op school
Bij het onderzoeken van geschiedenis schoolmetho-
den is het eerste wat opvalt, dat er voor 1 960 slechts
een kleine keuze was uit verschillende methoden. Na
die tijd wordt de keuze duidelijk ruimer omdat er meer
methoden op de markt verschijnen.
De schrijver van een schoolmethode heeft een be-
langrijke handicap: er is maar een beperkt aantal les-
uren geschiedenis per schooljaar en het is onmogelijk
de gehele geschiedenis te behandelen. Hij moet een
keuze maken en dit kan met pijn in het hart geschie-
den. Onderwerpen of personen die hij belangrijk vindt
moeten soms worden overgeslagen. Toch is er in de
loop der jaren een soort ,,canon" ontstaan. In grote
lijnen is men het er over eens welke onderwerpen/pe-
rioden aan bod dienen te komen in het geschiedeni-
sonderwijs. Maar deze canon treedt niet in details en
is ook niet bindend.
In de methoden van voor 1960 komen zowel Willi-
brord als Bonifacius heel duidelijk voor. Soms worden
beiden met een halve pagina vereerd. IVIeestal wor-
den ze in een adem genoemd, al zijn ze niet echt gene-
ratiegenoten. De gegeven informatie verschilt hier en
daar: een methode geeft de eer van de kerstening aan
Liudger, een bisschop die veel later zou optreden.
Soms wordt een keuze gemaakt tussen Willibrord en
Bonifacius.
De informatie is ook niet altijd betrouwbaar: Willi-
brord landt de ene keer in 690, een andere keer in 691
in Nederland; hij sticht soms de St. Salvatorkerk maar
ook wel de St. Martinuskerk.
Volgens een methode is Willibrord in Noord-
Nederland nauwelijks succesvol, maar ligt het zwaar-
tepunt van zijn arbeid in zuidelijker streken.
Na 1960 zijn er veel meer schoolmethoden op de
markt. In het oog loopt dat de schoolboeken niet meer
duidelijk naar ,,algemene" en ,,vaderlandse" ge-
schiedenis worden gesplitst. De rol van Willibrord is
natuurlijk in de ,,vaderlandse" methoden groter dan
in de andere. De nieuwe methoden gaan meer uit van
een ontwikkeling waarin vaderlandse en algemene
geschiedenis worden geïntegreerd. De ruimte die ge-
geven kan worden aan vaderlandse geschiedenis
neemt daardoor af. Willibrord is daarvan duidelijk het
slachtoffer. Veel meer dan een alinea kan er bij de
meeste schoolboeken niet meer af. In die alinea wordt
nauwelijks meer verteld dan dat Willibrord aartsbis-
schop te Utrecht wordt en zo rond het jaar 700 ope-
reert. Vaak wordt er informatie bij gegeven, die niet
duidelijk door feiten wordt gesteund. Een methode
maakt bv. het onderscheid tussen Willibrord de ge-
dreven missionaris en Bonifacius, de organisator. Een
ander weet te vertellen dat de kerstening van Willi-
brord met wisselend succes verloopt, omdat de ,,ver-
loederde" Frankische en Gallische geestelijkheid hem
tegenwerkt. Vaak gaat de naam Willibrord verloren
omdat het schoolboek slechts nog spreekt van ,,An-
gelsaksische geestelijken".
De schoolboeken die in de jaren zeventig en tachtig
verschijnen zijn anders van opzet. IVIede onder in-
vloed van de Mammoetwet verandert het schoolboek
van leerboek in gebruiksboek. Niet langer wordt het
meeste gewicht gegeven aan feiten, maar wordt veel
meer plaats ingeruimd voor ontwikkelingen,,,lijnen".
In die schoolboeken uit deze periode vindt men wel
66
-ocr page 68-
culturele rol) in de samenleving. Over de periode
waarin Willibrord werkzaam was staat niets
genoemd.
Concluderend kan worden gesteld, dat Willibrord is
verdwenen uit de schoolboeken. Dit zou tot gevolg
kunnen hebben dat komende generaties Willibrord en
zijn arbeid niet meer kennen. Hij is in vergetelheid ge-
raakt. Niet langer maakt hij deel uit van het collectieve
geheugen van de nieuwe samenleving. Dit is niet ern-
stig. Dit collectieve geheugen is constant in bewe-
ging, er wordt ook dagelijks meer aan toegevoegd.
Niet alles kan bewaard blijven. Andere zaken hebben
de plaats van Willibrord ingenomen.
hoofdstukken over de samenleving in de middel-
eeuwen en de rol van de kerk in het dagelijks leven,
maar specifieke onderwerpen als de kerstening en
daarmee ook Willibrord zijn naar de achtergrond ver-
dreven. De oprukkende ontkerkelijking van de Neder-
landse samenleving speelt daarbij een grote rol.
Uit de modernste schoolmethoden is Willibrord ge-
heel verdwenen. Alleen in een paar specifiek ,,vader-
landse geschiedenis"-boeken komt nog wat informa-
tie voor over het leven van Willibrord.
Ook in het vorig jaar verschenen rapport ,,Advies
eindtermen basisvorming voortgezet onderwijs-
geschiedenis en staatsinrichting" speelt Willibrord
geen rol. In dit advies, dat zou moeten vastleggen
welke kennis de leerling moet bezitten wanneer hii de
middelbare school verlaat, is meer aandacht gegeven
aan de rol van de kerk (en dan met name de sociaal-
Utrecht
Fred Vogelzang
HET ARCHIEF VAN HET UTRECHTSCH
STUDENTEN CORPS GEÏNVENTARISEERD
Op donderdag 26 april 1990 is het eerste exemplaar
van de inventaris van het archief van het Utrechtsch
Studenten Corps aangeboden aan de Senatus Vetera-
norum van het U.S.C. Deze archiefinventaris is ver-
schenen als het tweede deel van de Reeks Publikaties
van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht.
Het verhaal van de inventarisatie van het archief van
het Corps is een lang verhaal. De eerste contacten
tussen de Gemeentelijke Archiefdienst en de Senatus
Veteranorum van het Utrechtsch Studenten Corps
dateren van 1888. In een brief van 29 april 1888
richtte de toenmalige abactis van het U.S.C, zich tot
gemeente-archivaris Muller om ,,alle notulen en ande-
re belangrijke bescheiden van het U.S.C, van 1793
af" tijdelijk in het Oud Archief van de gemeente
Utrecht te mogen deponeren, want ,,de bovenkamer
van onze sociëteit is geheel ongeschikt voor de bewa-
ring van dergelijke 'eenige' stukken". De wel eens
knorrig reagerende gemeente-archivaris Muller was
nu een en al welwillendheid en antwoordde in zijn
brief van 1 mei 1888 met de volgende woorden:
,,Gaarne zal ik B. en W. voorstellen mij tot de overne-
ming daarvan (= het archief) te machtigen". Nu was
dit wel een ongebruikelijke overname van een archief.
De Senaat had namelijk bedongen dat het archief niet
publiek toegankelijk zou zijn, zodat het dus niet ge-
raadpleegd kon worden. Verder moest het archief in
een afgesloten ruimte bewaard worden. Er was dan
ook duidelijk sprake van een tijdelijke bewaring van
het archief totdat de Senatus Veteranorum een bete-
re archiefruimte in de sociëteit had gevonden. Op
zo'n verzoek zal tegenwoordig geen enkele
gemeente-archivaris meer ingaan, maar Muller deed
het toen in 1888 wél! Hij eindigde zijn brief aan de Se-
natus Veteranorum met de volgende woorden:
,,Wenscht U echter het archief in eene gesloten kast
in het brandvrije berglokaal te deponeren, dan zal zich
waarschijnlijk de moeilijkheid voordoen dat alleen de
ambtenaren van het archief aldaar gewoonlijk toege-
laten kunnen worden".
Op 5 mei 1888 verzocht Muller aan B. en W. toestem-
ming om het archief van het U.S.C, tijdelijk in het ar-
chiefgebouw te mogen deponeren. In verband met
het niet-toegankelijk zijn van het archief van het
U.S.C, stelde Muller voor om aan de planken van een
open archiefkast twee deurtjes te doen maken, waar-
van de Senaat de sleutel zou bewaren. Op 10 juli
1888 werd door B. en W. toesteming verleend. Dit
heuglijke bericht werd op 12 juli 1888 aan de Senatus
Veteranorum doorgegeven: ,,B. en W. hebben mij ge-
machtigd Uw oud archief tot wederopzeggens toe in
het gemeente-archief in bruikleen op te nemen op
voorwaarde dat de kosten van het maken der nodige
afsluiting door U gedragen zullen worden". In een
volgende brief op 30 juli 1888 meldde Muller dat ,,het
kastje ter berging van het oude archief van de Sena-
tus Veteranorum gereed is. De timmerman Loran zal
de rekening aan de Senatus Veteranorum sturen".
Nog diezelfde dag schreef de abactis Van Goudoever
aan Muller terug, dat het archief door de pedel van het
Corps op 31 juli afgeleverd zou worden. Hij vroeg of
de heer Muller zo vriendelijk zou willen zijn om de
sleutel van het kastje aan de pedel mee te geven. Zelf
was de heer Goudoever verhinderd hierbij aanwezig
te zijn ,,daar ik morgenvroeg de Stad uitga".
Veertien jaar lang bleef het archief van het U.S.C, ge-
deponeerd in het gemeente-archief.
In 1901 kwam het sociëteitsgebouw aan het Jans-
kerkhof gereed en dit was voor gemeente-archivaris
Muller aanleiding om in een brief van 9 oktober 1902
op de tijdelijke inbewaringgeving van het archief van
67
-ocr page 69-
de Senaat terug te komen. Aan de abactis Buchner
schreef Muller dat „vele jaren geleden" het archief
van de Studenten Senaat, „dat in de vroegere Stu-
denten Sociëteit in eene zeer vochtige kast op weg
was om geheel ten onder te gaan", door de
gemeente-archivaris in tijdelijke bruikleen was over-
genomen. ,,lk heb dit toen overgenomen in het be-
lang van het archief, hoewel er redenen waren, die
beletten het archief voor het publiek open te stellen
en het gemeente-archief anders geene stukken in de-
pot neemt, die niet voor het publiek toegankelijk
zijn". Op 20 oktober 1902 reageerde de rector van
het U.S.C., De Beaufort, op deze brief en schreef
voortvarend: ,,Ten zeerste zoudt U mij verplichten
door mij te doen weten, wanneer ik mij naar 't stad-
huis zal kunnen begeven om dit plan (n.l. het terugha-
len van het archief van de Studenten Senaat) ten uit-
voer te brengen". Waarschijnlijk heeft de gemeente-
archivaris hem laten weten dat dit niet onmiddellijk
kon gebeuren. Eerst moest op formele wijze aan B. en
W. toestemming gevraagd worden om de tijdelijke
deponering van het archief van het U.S.C, op te hef-
fen. Op 20 januari 1903 werd, na lezing van de brie-
ven van Muller en van de Senatus Veteranorum, door
B. en W. besloten ,,de gemeente-archivaris te machti-
gen tot teruggave aan genoemde Senaat van het zich
in de gemeenteverzameling bevindende in bruikleen
afgestane archief van de Studenten Senaat".
Vier dagen later, op 24 januari 1903, schreef de
abactis van de Senatus Veteranorum aan de
gemeente-archivaris ,,Namens de Senatus Veterano-
rum heb ik de eer U beleefd te verzoeken brenger de-
zes mede te geven het archief van het Utrechtsch
Studenten Corps, dat zich onder Uw berusting
bevindt".
Pas in 1974 werden de contacten tussen de gemeen-
telijke Archiefdienst en de Senaat van het Corps weer
hervat. Het Corps bezat zo'n 35 m archief, dat het
graag in het gebouw van de Gemeentelijke Archief-
dienst wilde deponeren. En dat gebeurde dan ook.
In 1978/1979 werd met hulp van de toenmalige ar-
chiefcommissie van het Corps het archief voorlopig
geïnventariserd. Een stagiair van de Rijksarchief-
school, de heer A. Vos, zou het archief definitief in-
ventariseren in 1 980/81. Dat waren althans de plan-
nen. Maar omdat geconstateerd werd dat het archief
verre van volledig was - van de Senaat ontbraken de
belangrijke notulenboeken - werden uiteindelijk alleen
de vrij complete archieven van ,,Secor Dabar" en
,,Triton" geïnventariseerd.
Met het eigenlijke Senaatsarchief kon, zolang het nog
onvolledig was, niets worden gedaan. Pas toen in
1985 de ,,Stichting archieven van het Utrechtsch
Studenten Corps" in het leven werd geroepen, kwam
er enig schot in de zaak. In de daaropvolgende jaren
kwam successievelijk de notulenboeken en andere
belangrijke archivalia van de Senaat en de Sociëteit
het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst bin-
nendruppelen.
Toen eind 1989 geconstateerd werd, dat de archie-
ven van de Senaat en de Sociëteit over de periode
1814-1945 vrij volledig waren, werd de inventarisa-
tie afgesloten. Helaas konden de zo belangrijke ar-
chieven van de Corps- en Particuliere Gezelschappen
niet in de inventaris worden opgenomen, omdat deze
archieven verre van volledig waren. Er werd ook nog
een poging ondernomen om de door het Corps aan
het Universiteitsmuseum in bruikleen afgestane ar-
chivalia in het archief op te nemen, maar dat bleek he-
laas tevergeefs te zijn.
Dank zij de gereedgekomen inventarisatie is het ar-
chief nu toegankelijk. Het zal tot in lengte van jaren
vertroeteld worden en een veilig onderkomen hebben
in het depot van de Gemeentelijke Archiefdienst.
Utrecht
Gem. Archiefdienst
A. B. R. du Croo de Vries
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 6 - juni 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,
C.J.P.-houders: f
30,-; 65-1- f 41,-.
Ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Sophialaan 1, 3542 AR Utrecht
tel. (03465) 7 09 40 (privé)
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hanzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:                 /
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
68
-ocr page 70-
GERRETSON EN ZIJN AFWIJKINGEN
WOORD VOORAF
Zijn redevoeringen en lezingen precies zo uitgespro-
ken als ze naderhand gepubliceerd werden? Of willen
sprekers nog weleens afwijken van hun opgeschre-
ven teksten? Wijzigen ze passages al sprekende en/of
voegen ze soms volzinnen toe? Kan men er zeker van
zijn dat bij voorbeeld de in Verzamelde Werken opge-
nomen teksten ook werkelijk zo voorgelezen zijn?
Wat F. C. Gerretson of Geerten Gossaert betreft dient
het antwoord „nee" te luiden.
Op 16 april 1956 vond er in het Stedelijk Museum in
Amsterdam een bijeenkomst plaats ter gelegenheid
van de 1 19e verjaardag van het tijdschrift De Gids.
De eerste spreker was redacteur prof. dr. E. J.
Dijksterhuis. Daarna las A. Roland Holst uit zijn ge-
dichten voor. Vervolgens nam Geerten Gossaert het
woord en daarna Herman van den Bergh, Anna Bla-
man, Bert Voeten, Adriaan van der Veen en Ed. Hoor-
nik. Het onderwerp van Gossaerts rede was ,,De Vrij-
heid van de Dichter". Zijn tekst is opgenomen in De
Gids,
eerste halfjaar 1956, p. 332-337 en ook in de
door dr. G. Puchinger bijeengebrachte Verzamelde
Werken,
deel 1, p. 563-569. De werkelijk gehouden
causerie wijkt echter in hoge mate af van die nader-
hand gepubliceerde tekst.
Dat zouden we niet weten als de geluidsopnamen van
die 1 6e april niet bewaard waren gebleven. De AVRO
nam alles van de bijeenkomst op en zond er welhaast
zeker gedeelten van uit in het Radioscoop-Journaal
van 20.25-20.35 uur op die 1 6e april 1 956. Vervol-
gens zijn de opnamen, niet alleen de uitgezondene,
onder de signatuur HA 4026 opgenomen in het Histo-
risch Archief van de Hilversumse Omroep. Ze tonen
duidelijk aan dat Gerretson (was er alcohol geschon-
ken?) door de geestdrift van zijn gehoor zo mee-
gesleept werd en zo op dreef kwam, dat hij in hoge
mate van zijn tekst ging afwijken en buiten zijn opge-
schreven rede om vrolijk ging improviseren of extem-
poreren.
Zelfs bekende hij het schrijven van zijn ,,Priapeia" en
zinspeelde hij op publikatie ervan, een wens die 27
jaar later in vervulling is gegaan. In 1 983 verschenen
ze in het verborgene als Priapaeën bij de Thalassa
Pers in Groenendaal.
Gerretsons opgescheven lezing ,,De Vrijheid van de
Dichter" verscheen dus in De Gids, maar met als (la-
ter door Puchinger overgenomen) toevoeging ,,Toe-
spraak op de gesproken Gids-avond, 16 april 1956
(Fragment)". Aangezien er in werkelijkheid door Gos-
saert meer gezegd is dan genoteerd stond zal hij of de
redactie het woord ,,fragment" toegevoegd hebben.
Van Eyck schreef Gerretson op 8 december 1 930 al:
,,Je hebt in sterke mate de eigenschappen van de re-
denaar, die zijn gehoor 'voelt'. Ook van je redenaar-
schap afgezien ben je daarbij zeer sensitief voor om je
heen heerschende gunstige of ongunstige stemmin-
gen." Ook G. Puchinger spreekt in zijn artikel ,,lets
over Gerretson als literator" in het Nieuw Letterkun-
dig Magazijn,irg. 2,
nr. 2 (nov. 1 984), p. 41-49, over
Gossaerts improviseren en over zijn inspiratie door
een onverwacht auditorium.
En ook Annie Romein-Verschoor weet erover mee te
praten. Zij was onder Gerretsons gehoor tijdens de
Prof. Gerretson (Geerten Gos-
saert) spreekt in oktober 1955 tij-
dens een bijeenkomst t.g.v. het
50-jarig bestaan van de Vereni-
ging van Letterkundigen. Achter
hem (v.l.n.r.) Godfried Bomans,
dr P. H. Bitter jr, prof. dr N. A.
Donkersloot en Jan Engelman.
69
-ocr page 71-
Vondelherdenking op 17 november 1937 in de Nieu-
we Kerk in Amsterdam en vertelt in haar Omzien in
Verwondering,
deel 1, p. 302-303, dat zij hem ande-
re dingen meende te hebben horen zeggen dan ze la-
ter in de gepubliceerde versie las.
Ook die rede is, althans gedeeltelijk, onder de signa-
tuur HA 281 9 bewaard. Annie Romein schrijft, dat ze
de gepubliceerde tekst van Gerretsons rede (,,De
Vondelherdenking 1937") nog eens inkeek. Daar
stond: ,,Stel een Roomsche dichter, begaafd met Mil-
ton's genie, woont omstreeks het midden van de 1 7e
eeuw in Antwerpen. Medio vitae wordt hij calvinist,
schept een Verloren Paradijs en vermaakt zich voorts
met het schrijven van poëtische paskwillen tegen de
Jesuiten. Gelooft gij, dat zijn asch even vredig zou
rusten in Antwerpen's kathedraal, als de asch van on-
zen Roomschen puikpoëet in dit protestantsche be-
dehuis?" Het klinkt me als een verstarde echo van
wat ik die novemberochtend in de Nieuwe Kerk meen
gehoord te hebben. Ik zie Gerretson nog met een wat
melodramatisch gebaar zijn hand over veel toga's en
omgekeerde boordjes uitstrekken en zijn stem klinkt
zo: ,,Daar bij die pilaar rust het gebeente van Vondel
in de kerk van Trigland en Smout. Stel een Roomsche
dichter. . . dat zijn asch even vredig zou rusten in
Antwerpens kathedraal? Neen, zijn lichaam zou ver-
brand en zijn as in de Schelde gestrooid zijn." Een be-
drog van mijn geheugen? Zouden er nog getuigen van
die ochtend zijn met een even bedriegelijk geheu-
gen?"
Volgens de bewaarde opname zei Gerretson (ik cursi-
veer de afwijkingen): ,,lk wil trachten u de betekenis
van dit feit door tegenstelling du\öe\ï\k te maken. Stel
een rooms dichter, begaafd met Miltons genie, woont
omstreeks het midden van de 1 7e eeuw in Antwer-
pen. Medio vitae wordt hij calvinist, schrijft een 'Ver-
loren Paradijs' en kort zijn f//d voorts met het schrij-
ven van poëtische paskwillen tegen de Jezuiten. Ge-
looft gij, dat zijn as even vredig zou rusten in Antwer-
pens kathedraal, als de as van onze roomse poëet rusf
in dit protestantse bedehuis? Ik vrees dat die as wel-
licht aan het zwerven zou zijn geraakt op de winden
en op de wateren."
Maar laten we terugkeren naar de G/ds-bijeenkomst.
Naast elkaar volgen hier Gerretsons gedrukte rede en
de rede, zoals die (onderbroken door gelach en ap-
plaus) uitgesproken is. Het belang van het Hilversums
Historisch Archief, ook voor de Nederlandse letter-
kunde, wordt er weer eens door bevestigd.
Hilversum
Kapittelweg 359
J. J. van Herpen
UITGESPROKEN
GEPUBLICEERD
,,Der Mensch ist nicht geboren frei zu sein". Ook niet
de dichter. Vrijheid wil veroverd worden; die verove-
ring is het doel van de levensstrijd.
,,Der Mensch ist nicht geboren frei zu sein. Ook niet
de dichter. De vrijheid kan slechts veroverd worden
naar binnen en naar buiten en die verovering is het
doel van de levensstrijd.
En vrijheid is alleen denkbaar als bevrijdzijn van een
gebondenheid. Wie over de vrijheid van de dichter
spreekt, spreekt daarom tevens van de banden,
waaruit hij zich bevrijden moet om zichzelf te worden.
En vrijheid is alleen denkbaar als los-zijn, als loswor-
den van gebondenheid. Wie dus over de vrijheid van
de dichter spreekt, spreekt daarom hoofdzakelijk over
de banden waaruit hij zich bevrijden moet Om zichzelf
te worden.
Slechts een enkel woord over zijn vrijheid als poëet,
als bewuste ,,maker" van het gedicht, waarbij hij,
van nature, gebonden is door de traditie van zijn am-
bacht. ,,De ware vrijheid luistert naar de wetten",
dus moet de dichter eerst de wetten van zijn am-
bacht, de poëtische
Slechts een enkel woord over zijn vrijheid als bewuste
maker van het gedicht, waarbij hij van nature, gebon-
den is door de traditie van zijn ambacht. ,,De ware
vrijheid luistert naar de wetten", dus moet de dichter
eerst de wetten van zijn ambacht, de poëtiek
dichtersambt behoort tot de aller moeilijkste ambach-
ten die er zijn; het maken van een horloge zo klein als
een robijn in een ring is, technisch, kinderspel bij het
maken van een technisch waarlijk goed gedicht. En
wie onzer (de prins onzer dichters, die met ons is, kan
het getuigen!) zou zelfs aan het eind van zijn loopbaan
durven beweren, dat hij zijn ambacht beheerst? En
dan, wanneer wij de schalen zorgvuldig gevormd
hebben, het angstige verbeiden, of het levende water
uit de rots wil springen om ze te vullenl
ambacht behoort tot de allermoeilijkste die er zijn; het
maken van een horloge zo klein als een robijn in een
ring is, technisch, kinderspel bij het maken van een
technisch volmaakt gedicht. En wie onzer (de prins
onzer dichters, die met ons is, kan het getuigen!) wie
onzer durft zelfs tegen het slot van zijn loopbaan be-
weren, dat hij zijn ambacht verstaat?
En dan, wanneer wij de schalen zorgvuldig gevormd
hebben, dan nog het angstig verbeiden, of het leven-
de water uit de rots wil springen om ze te vullen!
70
-ocr page 72-
De werking, de openbaring van het talent is van oor-
sprong nooit vrij, nooit los van de traditie: het oor-
spronkelijke is altoos variant van het gegevene.
Want de werking, de openbaring van het talent, zelfs
van het genie, is van oorsprong nooit vrij, nooit auto-
noom, nooit los van de traditie. Het oorspronkelijke is
altoos variant van het reeds gegevene, het reeds be-
staande. En dan blijft de dichter nog afhankelijk van
het moment van de intuïtie.
Maar binnen de grenzen van zijn natuurlijke gebon-
denheid aan het ambachtelijke en traditionele is de
dichter vrij, stelt hij zich eigen wet. Geen macht ter
wereld kan hem normen stellen. Hij is soeverein in zijn
eigen kring. Dit brengt mee, dct hij ook soeverein
moet zijn in zijn uiterlijk levensbestek. Want, hij,
armste, is in zijn produktie een slaaf van zijn zenuw-
gestel. Een volmaakt evenwichtig dichter is niet wel
denkbaar, want zijn zenuwen zijn de snaren, die hij vi-
breren doet, wanneer hij diclit.
Het is geen ,,zonderlingheid", wanneer, om aan 't
dichten te komen, Bilderdijk een slaapmuts opzette
en Schiller zijn voeten in heet water dompelde, maar
eenvoudig, een stemmen der snaren. Die snaren vi-
breren tussen twee uitersten: de indolentie der medi-
tatie en de orgie der creatie.
Maar binnen de grenzen van het ambachtelijke, het
traditionele, is de dichter vrij, in die zin dat hij zijn
eigen wet stelt. Geen macht ter wereld kan hem van
buiten af normen stellen. Hij is Godsonmiddelbaar,
soeverein in zijn eigen kring. Dat brengt mee, dat hij
ook soeverein moet kunnen zijn in zijn uiterlijk levens-
bestel. Want, hij, de arme, is in zijn produktie een
slaaf van zijn zenuwstelsel.
Het is geen ,,zonderlingheid" wanneer Bilderdijk om
te dichten een slaapmuts opzette en Schiller zijn voe-
ten in een kuip heet water dompelde (zacht gelach).
Dat is alles slechts tempereren van de zenuwen (ge-
lach).
Daarbij schommelt het zenuwleven van de
dichters, de een wat meer dan de ander, maar ik ge-
loof toch van allen, tussen twee extreme polen: de
rust, zelfs de indolentie van de meditatie en de orgie.
Dat bepaalt hun zo karakteristieke onmaatschappe-
lijkheid. Maar de eerbied voor zichzelf behoort hen er-
van af te houden als interessantigheid ten toon te
stellen wat in de grond der zaak niets is dan armzalige
menselijkheid. Ontdekt een melaatse zich voor de
menigte? De zedelijke vrijheid van de dichter nope
hem zijn onmaatschappelijkheid, zijn noodwendige
onzedelijkheid, zo men wil, eer te verbergen dan te
etaleren. Ook anderen dienen aan die etalage niet
mee te doen. Niets, naar mijn mening, is onverkwik-
kelijker dan die moderne manie om te wroeten in het
particuliere leven van de dichter, zoals nog onlangs
door de publikatie van voor de kennis van het dichter-
schap der Tachtigers volstrekt onbelangrijke particu-
liere bescheiden en bijzonderheden (gelach en ap-
plaus).
Men zou haast bang worden dichter te zijn
wanneer dit, na dode, nog een straf moet worden
door dikke academische dissertaties (gelach) met als
bijlage een wetenschappelijk verantwoorde, uitvoe-
rig geannoteerde catalogus van al de meisjes, die de
dichter de eer en het genoegen hebben aangedaan
om zijn legerstede te delen (gelach). Dit alles is
slechts perverse sensatiezucht, die niet het aller-
minste te maken heeft met echte liefde voor de
poëzie.
Dat bepaalt de karakteristiek onmaatschappelijke
aanleg van de dichter. De maatschappij eist regel.
Ook de dichter zal zijn leven regelen; maar zijn leefre-
gel zal bepaald worden door de eis van zijn instru-
ment. Het inzicht van de afhankelijkheid van zijn dich-
terschap van zijn armzalige menselijkheid nope de
dichter zijn onmaatschappelijkheid, zijn noodwendige
onzedelijkheid, eer te verbergen dan te etaleren. Ont-
dekt een melaatse zich voor de menigte? Ook anderen
behoren aan die ontdekking niet mede te werken.
Niets, naar mijn oordeel, onverkwikkelijker dan die
moderne manie om te wroeten in het menselijke al te
menselijke leven der dichters, zoals nog onlangs ge-
schied is door de openbaarmaking op hoog gezag van
voor de kennis van het dichtschap der Tachtigers
volstrekt onbelangrijke bescheiden. Men zou haast
bang worden dichter te zijn, wanneer dit, na dode,
nog gestraft moet worden door een academische dis-
sertatie met als bijlage een wetenschappelijk verant-
woorde en uitvoerig geannoteerde catalogus van al
de meisjes, die hem de eer hebben aangedaan zijn
sponde te delen. Dit alles is slechts decadente sensa-
tiezucht, die niet het allerminste te maken heeft met
echte liefde voor de poëzie.
Mag de dichter eisen, dat de soevereiniteit van zijn
eigen levenskring worde ontzien, dan behoort hij zij-
nerzijds ook afstand te bewaren van de beide andere
soevereine levenskringen, de maatschappij en de
staat,waarmede hij van nature in aanraking leeft.
Eisen wij enerzijds eerbied voor de soevereine le-
venskring van de dichter dan behoort de dichter zij-
nerzijds ook afstand te bewaren van de beide andere
levenskringen, de maatschappij en de staat, waarme-
de hij noodzakelijkerwijze wel in aanmerking komen
moet.
Het is een gewoonte in ,,artistieke" kringen, af te ge-
ven op de ,,bourgeois" en de burgerlijke, vooral sek-
Het is gewoonte in ,,artistieke" kringen af te geven
op de ,,bourgeois" en zijn en dan vooral seksuele mo-
■n
-ocr page 73-
raal. Ik keur dit af (gelach). De burgerlijke moraal is
het cement van het gezinsleven en de kern van de
maatschappij.
En ofschoon er, hoe zou het ook anders mogelijk zijn,
veel humbug en huichelarij bij is, die moraal heeft zo
zijn eigen soevereine recht, in de eigen vrijheid in de
zin van het eigen rechtsgebied van de samenleving.
Wij mogen krachtens onze produktievoorwaarden ze-
kere dingen in onze eigen kring weleens anders zien,
maar wij moeten onze eigen vrijheid handhaven, onze
aanraking met de burgerlijke samenleving stellen op
het natuurlijk en an sich gerechtvaardigde standpunt
van die samenleving. Schimpen op haar burgerlijk-
heid en op haar burgerlijke moraal is mijns inziens het
toppunt van burgerlijkheid (gelach en applaus) en de
burgerlijke moraal opzettelijk aantasten is een in ge-
vaar brengen ook van de vrijheid van de dichter in
diens eigen sfeer omdat zulk een uitdaging natuurlijk
uitlokt tot represailles in de vorm van een aantasting
van en indringen in de sfeer van de dichter met al der-
gelijke akeligheden als het vragen van Jan en alleman
om portretten of signaturen alsof wij filmhelden en
beroepsboksers waren (gelach).
De dichters horen niet thuis op de markt des levens,
zelfs niet op de ,,boekenmarkt" (gelach).
suele moraal. Ik keur deze gew/oonte af. Die moraal is
en blijft het cement van het gezinsleven dat de kern
vormt van het maatschappelijk bestel. Hoe vaak haar
hommage worde gedaan in de vorm van huichelarij,
zij put haar eigen recht uit de eigen vrijheid van de
soevereine kring der gebonden samenleving. De dich-
ters mogen krachtens hun eigen constitutieve onge-
bondenheid sommige dingen anders zien: om eigen
vrijheid te handhaven behoren wij anderer vrijheid te
ontzien: in zijn aanraking met de maatschappij stelle
ook de dichter zich op het noodzakelijke en daardoor
gerechtvaardigde standpunt der samenleving.
Schimpen op haar burgerlijkheid en haar burgerlijke
moraal is, naar mijn oordeel, het toppunt van ,,bur-
gerlijkheid"; haar artiestelijk kwetsen brengt de vrij-
heid van de dichter in gevaar, omdat zulk een kwet-
sing de lagere maatschappij uitlokt tot represailles in
de vorm van plebejisch indringen in de besloten sfeer
der dichters met akeligheden als het gebedel om por-
tretten en signaturen, als waren wij filmhelden of be-
roepsboksers. De dichters behoren niet thuis op de
markt des levens, zelfs niet op de ,,boekenmarkt".
Ik wil, in dit verband, met een enkele zinsnede nog
iets zeggen dat sommigen uwer wellicht mishaagt
(gelach).
Het is een onderwerp, waaromtrent ik eerst langzaam
en laat tot vastheid van overtuiging gekomen ben. Ik
meen dat schrijvers en uitgevers, meer dan thans ge-
bruik is, met wat zij publiceren de moraal van de bur-
gerlijke samenleving behoren te eerbiedigen en te
ontzien. Ik denk zelf over het schrijven van Priapeia
zeer vrij. Ik heb zelf in jonge jaren zeer vrije verzen ge-
schreven, die ik gaarne zou publiceren èn omdat ik ze
tot mijn beste werk reken èn omdat ze het comple-
ment vormen van de verzen die in de Experimenten
zijn gedrukt. Doch ik ben er nooit toe kunnen komen,
niet omdat ik me daarvoor schaam, integendeel, maar
omdat ik niet gaarne iemand, een kind, een jong meis-
je, zou kwetsen (gelach). In zulke gevallen geldt mijns
inziens de regel: de kleinen niet ergeren (gelach).
Door publikatie zou ik vrezen tegen de Liefde te han-
delen. En dat weegt bij mij zwaarder dan alle littera-
tuur van de wereld.
Mag ik, in dit verband, met een enkele zinsnede nog
iets zeggen wat sommigen uwer wellicht misschien
mishaagt? Het is een onderwerp, waarover ik zelf
eerst langzaam en laat tot vastheid van overtuiging
gekomen ben. Ik meen, dat schrijvers en uitgevers,
meer dan thans mode is, met wat zij op de boeken-
markt brengen de burgerlijke moraal behoren te ont-
zien. Zelf heb ik zeer vrije verzen geschreven, die ik
gaarne zou publiceren, niet alleen omdat ik ze onder
mijn beste werk reken, maar vooral omdat ze het
complement vormen van wat van dit werk in de Expe-
hmenten
is gedrukt. Doch ik ben daartoe nooit kun-
nen komen, niet omdat ik me ervoor schaam, maar
omdat ik niet gaarne het gebod zou schenden, de klei-
nen niet te ergeren. Door publicatie zou ik vrezen te-
gen de Liefde te handelen. En dat weegt mij zwaar-
der, dan alle litteratuur ter wereld.
Wil de dichter zich dus in zijn autonome sfeer handha-
ven dan moet hij de autonome sfeer van de burgerlijke
samenleving ontzien. De soevereiniteit in eigen kring
eist dat de buitenmaatschappelijke sfeer van het dich-
terschap en de maatschappelijke sfeer gescheiden
blijven. Dit is mijns inziens een eis van geestelijke
kuisheid.
Wil de dichter zich dus in de vrijheid van zijn eigen le-
venskring handhaven, dan dient hij de evenwaardige
vrijheid van de burgerlijke levenskring te eerbiedigen,
's Dichters buitenmaatschappelijke en de maatschap-
pelijke sfeer dienen zo streng mogelijk gescheiden te
blijven. Dat is een eis van geestelijke kuisheid.
Daaruit volgt, dat de dichter, die, uit vrije wil of uit
noodzaak een maatschappelijke werkkring moet aan-
vaarden wellicht goed doet een baantje te zoeken, dat
niet al te dicht naast de dichterlijke loopbaan ligt; an-
ders ontstaat er allicht contaminatie (gelach). Zo lijkt
mij persoonlijk de veel voorkomende verbinding van
Daaruit volgt, dat de dichter, die, door innerlijke of
uiterlijke nooddrang genoopt, een maatschappelijke
werkkring aanvaardt, goed doet een baan te zoeken,
die technisch niet al te dicht naast de dichterlijke
loopbaan ligt; anders ontstaat er licht contaminatie.
Zo lijkt mij de veel voorkomende verbinding van dich-
72
-ocr page 74-
terschap en dagblad-schrijverij-als-broodwinning, om
die reden, minder wenselijk; wat ik er bij jongere en
oudere tijdgenoten van heb gezien, heeft mij in die op-
vatting bevestigd.
dichterschap en journalistiek, of dergelijke baantjes,
minder wenselijk: wat ik daarvan bij jongere en oude-
re tijdgenoten zelf van heb gezien, heeft mij in die op-
vatting bevestigd. Ik ben voor het niet inslaan in jon-
gere jaren van die voor de hand liggende oplossing
veel dank schuldig aan de levenswijsheid van mijn va-
der. Ik was in mijn jeugd zelf nogal lang en diep onder-
gedoken in de bohème. Ik meende alleen daar te kun-
nen leven omdat ik mij voor alle praktische werk on-
geschikt achtte door mijn inderdaad vergaande ver-
strooidheid, waarover mijn jeugdvriend Ritter, overi-
gens nogal barmhartig, onlangs een boekje heeft
opengedaan (gelach). Maar media vita begreep ik, dat
het onderduiken weleens op ondergaan zou kunnen
uitlopen. En toen pakte mij een nieuw ideaal, het
ideaal van Arthur Rimbaud ,,un petit bourgeois" te
worden en zoveel geld te verdienen, dat ik een eigen
huisje met tuintje zou kunnen kopen en tegen ieder-
een zou kunnen zeggen: je m'en fiche (gelach). Maar
daarvoor was geld nodig en geld verdienen. Maar ik
durfde eigenlijk geen baan aanvaarden. Toen vond ik
een morgen op mijn schrijftafel (en ik begreep wel wie
het daar gelegd had) een papiertje met een citaat: A
man of thought, fancy and sensibility may at any time
be a man of ideas if he will only give himself the trou-
ble. Die gedachte trof me. Ik besloot maar een poging
te wagen.
Wat nu te worden? Mijn eerste sollicitatie bracht mij
tot mijn stomme verbazing numero 1 op de voor-
dracht voor bibliothecaris van Rotterdam. Maar mijn
vader die daar toen wethouder was holde naar de bur-
gemeester en zei: als je nou Rotterdam en die jongen
ongelukkig wil maken (gelach) dan moet je (hij moet
zelf lachen)
numero 1 benoemen want die verdoet
zijn dag met die boeken te lezen in plaats van ze rich-
tig te zetten (gelach). En tegen mij zei hij: als je nu
werkelijk de geestelijke vrijheid als dichter, waar je zo
tuk op bent, wil bewaren kies dan als vak dat dat het
verst van de litteratuur af ligt en waaraan je het meest
het land hebt. Dat was buiten kijf financiën en admi-
nistratie (gelach). En zo ben ik aan de Koninklijke ge-
komen. En ik heb inderdaad mijn geestelijke vrijheid
daardoor kunnen bewaren.
De vraag is alleen of men door een dergelijke combi-
natie behalve zijn vrijheid ook zijn produktievermogen
kan handhaven en daar ben ik niet zo zeker van. Het
kan. Goethe en Potgieter bij ons tonen dat het kan,
maar dat waren ook niet de eersten de besten!
Is het mogelijk naast het met volle toewijding bekle-
den van een volwaardige maatschappelijke plaats te-
vens de dichterlijke produktie te handhaven? Goethe
en Potgieter bij ons tonen dat het kan; maar zij waren
niet de eersten de besten!
In elk geval behoort hij, die het dichterschap met eni-
ge maatschappelijke werkkring combineert deze bei-
de streng uit elkaar te houden. Hij moet in zeker op-
zicht een dubbel leven leiden, zoals die krijgslieden uit
de middeleeuwen, die onder hun harnas de pij droe-
gen van de derde orde. Denk overigens niet dat dit
verbergen lukt. Ge zijt en ge blijft voor de maatschap-
pij een dichter en dat is en dat moet ook van het bur-
gerlijk gezichtspunt zo zijn: een dichter en dat is iets
onvergefelijks. In zaken had ik als directe chef onder
andere Deterding, die me wel mocht. Maar toen ik
hem eens een wat ingewikkelde financiële nota
In elk geval behoort hij, die deze combinatie kiest, zijn
dichterlijke en maatschappelijke werkzaamheid
streng gescheiden te houden. In zeker opzicht dient
hij een dubbel leven te leiden, zoals die krijgslieden in
vroeger eeuwen, die onder hun harnas de pij van de
derde orde verborgen. De maatschappij vergeeft een
dichter nooit, en dat is, van haar standpunt, ook juist.
73
-ocr page 75-
bracht, die hem niet beviel, smakte hij deze achter
zich tegen de muur en zei met een onuitsprekelijke
verachting: je bent ook een dichter (gelach).
Ik meende door de vloer te zinken. Zoveel jaren braaf
opgepast (gelach) en dan nog de zonde der jeugd niet
vergeten.
En als Kamerlid kan ik me niet zó inspannen om bijna
even droog te spreken als de minister-president (he-
vig gelach)
of een mijner ambtsgenoten fluistert me
met een sardonische grimlach toe: hoe dichterlijk
weer! (gelach) Je komt van het dichterschap evenmin
af als van de meisjes (gelach).
Zelfs als Kamerlid kan ik me niet zó inspannen om bij-
na
even droog te spreken als onze minister-president,
of een ambtgenoot fluistert me met een sardonische
grimlach in 't oor: hoe dichterlijk weer!
Deze verdubbeling dwingt bijna tot een zelfironise-
rende levenshouding; altoos bekijkt men zijn alter ego
met een sceptische glimlach. Die in de loop der jaren
natuurlijk tot een tweede natuur geworden houding
wekt wel eens misverstand. En aan dit misverstand
wijt ik de niet malse censuur, die onze redacteur Van
Duinkerken in De G/ds van oktober heeft uitgeoefend
op de Kamerrede, die ik, invallend voor een collega,
heb gehouden over de instelling van een Raad voor de
Kunst.
Van Duinkerken zag in die rede een kwalijke grapjas-
serij; de Kamerleden, mij incluis, hadden toegegeven
aan een drang om zich grappiger voor te doen, dan zij,
van nature, zijn . . . (gelach).
Wat wilden ze, vroeg hij, in die voorgewende humor
ontveinzen? Met name professor Gerretson distan-
tieede zich ,,akelig leuk (hij moet zelf lachen) van (ge-
lach)
de ci-devant poète, een zekere Gossaert". Uit
die censuur blijkt, mijnes erachtens, dat Van Duinker-
ken zich de noodzaak van die splitsing tussen de poli-
ticus en de poëet, in het algemeen van de poëet en
het maatschappelijk ambt, niet voldoende heeft ge-
realiseerd. Lucebert, die ik critiseerde, bevindt zich
thans in hetzelfde stadium waarin ik veertig jaar gele-
den verkeerde. Ik begrijp hem dus best. Ook kan ik
zijn werk misschien nog wel waarderen, in elk geval
zal ik, ook al kan ik dat niet, mij wel wachten een jon-
ge dichter te ridiculiseren.
Maar ik sprak in de Kamer niet als dichter maar als
volksvertegenwoordiger en ik heb van dit standpunt
uit principieel te beoordelen of de gemeenschap aan
existentieloze jonge dichters de broodkorf behoort te
vullen. Ik heb die vraag ontkennend beantwoord en
wel voornamelijk in het belang van de geestelijke vrij-
heid van de dichters. Want wie beoordeelt of Luce-
berts talent hem waardig maakt om, want dit is au
fond de pretentie, uit de staatskas, dat is uit de volks-
beurs, te leven?
Dit dubbele leven dwingt tot een zelfironiserende le-
venshouding, altoos bekijkt men zijn alter ego met
een half geërgerde, half-geamuseerde verbazing. Die
levenshouding wekt wel eens misverstand. En aan
dat misverstand wijt ik de niet malse censuur, die Van
Duinkerken in De G/ds van oktober heeft uitgeoefend
op de Kamerrede, die ik, invallend voor een kranke
ambtgenoot, bij de beraadslaging over de instelling
van een Raad voor de Kunst heb uitgesproken. Van
Duinkerken kon in die rede niet anders zien dan kwalij-
ke grapjasserij; de Kamerleden, ik incluis, hadden toe-
gegeven aan een drang om zich grappiger voor te
doen, dan zij, van nature, zijn. . . ,,Vooral prof. G.
distantieerde zich ,,akelig leuk" van een ,,vroegere
auteur", een zekere Gossaert". Van Duinkerkens
misvatting ligt, dunkt mij, daarin, dat hij zich van de
noodzakelijkheid van het scherp gescheiden houden
van de maatschappelijke en dichterlijke existentie
niet voldoende heeft gerealiseerd.
Een jonge dichter staat voor de noodzaak brood te
winnen. Zal hij dit doen door zijn dichterlijke produk-
tie? Dat is in ons land, evenals overal ter wereld, en-
kele uitzonderingen daargelaten, ten enenmale on-
mogelijk. Behoort hij dus zelf de handen uit de mou-
wen te steken en een maatschappelijke broodwin-
ning, hoe nederig, hoe ,,ondichterlijk" ook, te aan-
vaarden? Of is de gemeenschap, want dat is in de
grond der zaak de pretentie, moreel verplicht zijn
broodkorf te vullen?
Het was deze laatste vraag, die bij de bedoelde be-
raadslaging, die implicite ging over de overheidssub-
sidies aan de kunstenaars, principieel aan de orde
kwam.
Ik had over deze vraag mijn advies te geven, niet als
dichter, maar als volksvertegenwoordiger. En als
volksvertegenwoordiger heb ik gemeend die vraag
m
-ocr page 76-
ontkennend te moeten beantwoorden. En dat heb ik
gedaan, mede op grond van eigen levenservaring, uit
tweeërlei oogpunt.
Uit het oogpunt van maatschappelijke rechtvaardig-
heid. De volksvertegenwoordiger is gesteld om toe te
zien op de juiste besteding van de, vaak hoe zuur! ver-
diende penningen van burger en buur in het gemeen-
schapsbelang, en dit weegt mij zwaar. Is het teren
van aankomende dichters op kosten van de staats-
kas, d.w.z. volksbeurs, een gemeenschapsbelang?
Ik als vertegenwoordiger ben daar gesteld om toe te
zien op de richtige besteding van de hoe zuur vaak
verdiende penningen van burger en boer. En dat
weegt mij zwaar.
Wie zullen dat beoordelen?
Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. Van de
honderd ,,begaafde jongeren" wordt er wellicht één
dichter voor zijn volk.
Kunnen de Kamerleden die de koorden der beurs hou-
den, uitmaken of b.v. een Lucebert een zó begenadig-
de is, dat hij een redelijke kans maakt de een op de
honderd te blijken en daarom recht heeft op een
plaatske aan de staatsruif? Zij kunnen dat niet. Voor
90% der enkelen die hem lezen, moet hij een ,,rare
kwibus" zijn en wie kan hun dat euvel duiden? En de
rest die hem niet leest, toont juist haar verantwoorde-
lijkheid, door zich niet aan te stellen of ze het wèl kan!
Het moet dus gebeuren door een of andere amb-
tenaar.
Maar bovendien: die beoordeling kan niet geschieden
door de Staten-Generaal, die, volmaakt begrijpelijk,
van Luceberts werk geen sikkepit begrijpen^ge/acW,
maar dat moet gebeuren door een of andere amb-
tenaar.
Op deze wijze wordt de dichtkunst de afhankelijke
broodslavin van de staat en dat vind ik niets.
Uit het oogpunt van het belang der dichters. Want
wordt de ,,deskundige" ambtenaar met de toeken-
ning der subsidies belast, dan wordt de dichtkunst op
den duur onvermijdelijk de afhankelijke broodslavin
van de staat.
En dat wil ik niet, onder generlei beding en in generlei
vorm, want dat is in strijd met de vrijheid en de waar-
digheid van de dichter.
Onder generlei beding en in generlei vorm. Dat komt
mijns inziens in strijd met de vrijheid en de waardig-
heid van de dichter.
Begrijp wel, dat ik géén tegenstander ben van subsi-
dies uit de openbare kas aan de kunsten; ik heb op dit
punt overduidelijk en gedetailleerd gesproken.
Maar ik ben en blijf een volslagen vijand van alle af-
hankelijkheid van de lyricus van de staat.
Ik pleeg in de Kamer, om de reden die ik opgaf, nogal
eens ironisch te spreken. Maar in stede van gewild
grappig, is deze rede de enige geweest, waarin ik, al-
thans tegen het einde,
mij in volle ernst, óók als dich-
ter,
heb laten gaan.
Want, al moge de verhouding tussen dichter en maat-
schappij, schoon altoos moeilijk, met zorg en tact nog
wel te regelen zijn: er is één vijand, die, naar mijn
vaste overtuiging, de dichters, qua dichters, zich in
verdediging van hun vrijheid en waardigheid tot elke
prijs
van het lijf moeten houden, de staat als op-
drachtgever tot lyrische produktie, of, erger nog, als
souteneur van ,,lyrische existenties".
Begrijp mij wel, dat ik géén tegenstander ben van sub-
sidie uit de openbare kas aan de kunsten; ik heb op dit
punt overduidelijk en gedetailleerd gesproken. Maar
ik ben en blijf een volslagen vijand van elke afhanke-
lijkheid van de lyricus van de staat.
Ik pleeg in de Kamer, om de reden die ik u opgaf, nogal
eens ironisch te spreken. Maar in stede van would-be
grappig, is deze rede de enige geweest, waarin ik, al-
thans tegen het einde, me in volle ernst, ook als dich-
ter, heb laten gaan.
Want al moge de verhouding tussen dichter en maat-
schappij, schoon altoos moeilijk, met zorg en tact nog
wel te regelen zijn: er is één vijand, die, naar mijn
vaste overtuiging, de dichters, qua dichters, zich in
verdediging van hun vrijheid en waardigheid tot elke
prijs van het lijf moeten houden: de staat als op-
drachtgever tot lyrische produktie, of, erger nog, als
souteneur van ,,lyrische existenties" {gelach).
Tot welke dwaasheden dit leiden kan en moet heb ik
nu onlangs zelf aan den lijve wedervaren. Binnen
Ê9
-ocr page 77-
veertien dagen na deze rede bedacht de minister me
in zijn goedigheid met een opdracht. Een opdracht
voor een Ode op Bilderdijks 200-jarige geboortefeest
è raison van 1 500 pop (gelach). Het was inderdaad zo
goed bedoeld en ik was voor de bedoeling ook werke-
lijk dankbaar, maar wie weet wat lyrische inspiratie is
moet niet glimlachen en hoe gevaarlijk voor econo-
misch zwakke jongeren. Dan liever zolderkamer en
hongeroedeem (gelach).
Het is een goed ding van de Gidskring, dat we ook de
kritiek van een Gids-redacteur in diezelfde kring mo-
gen beantwoorden.
Vergun mij daarom, als mijn verantwoording op Van
Duinkerkens censuur, u, ten besluite van deze cause-
rie, het slot mijner gecensureerde rede voor te dra-
gen. Ik zou mijn waarschuwing: poëten, wacht u voor
den staat, niet beter kunnen verwoorden dan ik toen
onder de indruk van het ogenblik improviserend heb
gedaan. Ik zeide:
,,lk geloof, dat bij geen kunst overheidssteun gevaar-
lijker is dan bij de lyriek. Ik heb veel op met over-
heidssteun, b.v. aan goede, goedkope uitgaven van
verzamelde werken van belangrijke oude en nieuwe
schrijvers. Ook dat grote kunstenaars, die een werke-
lijk belangrijk oeuvre hebben voltooid, in hun ouder-
dom, wanneer het scheppend vermogen is verzwakt,
zo nodig directe geldelijke overheidssteun bij wijze
van nationaal dankoffer aanvaarden, acht ik niet in
strijd met hun waardigheid; zij ontvangen slechts uit-
gesteld honorarium.
Het is een goed ding van de Gidskring, dat de mede-
werkers ook de kritiek van een Gidsredacteur in de-
zelfde kring mogen beantwoorden.
Vergun mij daarom, als mijn verantwoording op Van
Duinkerkens censuur, u, ten besluite van deze
toespraak, het slot van mijn gecensureerde rede voor
te dragen. Ik zou mijn waarschuwing: poëten, wacht
u voor de staat, niet beter kunnen uitdrukken, dan ik
toen, onder de indruk van de beraadslaging, heb
gedaan:
,,lk geloof, dat voor geen kunst overheidssteun ge-
vaarlijker is dan voor de letterkunde. Ik heb veel op
met overheidssteun, b.v. aan goede, goedkope uitga-
ven van verzamelde werken van belangrijke oude en
nieuwe schrijvers. Ook dat grote kunstenaars, die een
werkelijk belangrijk oeuvre hebben voltooid, in hun
ouderdom, wanneer het scheppend vermogen is ver-
zwakt, zo nodig directe geldelijke overheidssteun bij
wijze van nationaal dankoffer aanvaarden, acht ik
niet in strijd met hun waardigheid; zij ontvangen
slechts uitgesteld honorarium.
Maar steun aan jonge lyrische dichters acht ik om vele
redenen zeer bedenkelijk.
Tot dusver heb ik getracht weer te geven wat ik de
gemiddelde mening oordeel in de kring der kunst-
naars, vogels van zeer diverse pluimage. Maar hier-
mede is ook de voorraad van mijn zelfverloochening
finaal uitgeput. Want ik kom nu aan een bijzondere
tak der letterkunde, de lyriek, waarmede ik zelf een
korte liaison heb gehad. Toen ik een mijner vrienden
had verteld hoe braaf ik over dit ontwerp te spreken
dacht, keek hij me bedenkelijk aan en vroeg: ja, maar
hoe zou die Gossaert van jou (als hij nog leefde) daar-
over gedacht hebben? Zou hij ook behoefte hebben
gevoeld aan regeringsaanmoediging, regeringssub-
sidies?
Tot dusver, vervolgde ik, heb ik getracht weer te ge-
ven wat ik de gemiddelde mening oordeel in de kring
der kunstenaars, vogels van zeer diverse pluimage.
Maar hiermede is ook de voorraad van mijn zelfverloo-
chening finaal uitgeput. Want ik kom nu aan een zeer
bijzondere tak der letterkunde, de lyriek, waarmede ik
zelf een korte liaison heb gehad. Toen ik een mijner
vrienden had verteld hoe braaf ik over dit ontwerp zou
spreken, keek hij mij bedenkelijk aan en vroeg: ja,
maar hoe zou die Gossaert van jou (als hij nog leefde)
daarover gedacht hebben? Zou hij ook behoefte heb-
ben gevoeld aan regeringsaanmoediging, regering-
sopdrachten, regeringssubsidies?
En toen vroeg ik aan de Kamer: mag ik die vraag in het
opnbaar beantwoorden? Het kon zijn nut hebben!
Mag ik die vraag in het openbaar beantwoorden?
Het kön zijn nut hebbenl
De dichters zijn onder de kinderen der mensen de
Gods-onmiddelbaren, de amorelen, de vrijen kat' exo-
chèn ( = bij uitstek) van nature opstandelingen tegen
de staat, vreemdelingen in de maatschappij. Hun zijn
de eenzaamheid en de smart en de armoede en de ver-
stoting geschonken tot een eigen rijk. Tracht niet.
Overheid, door uw fooien en gunsten hen van dat rijk
te vervreemden, hen te declasseren tot van staatswe-
De dichters zijn onder de kinderen der mensen de
Godsonmiddelbaren, de amorelen, de vrijen kat' exo-
chèn (= bij uitstek) van nature opstandelingen tegen
de staat, vreemdelingen in de maatschappij. Hun zijn
de eenzaamheid en de smart en de armoede en de ver-
stoting geschonken tot een eigen rijk. Tracht niet.
Overheid, door uw fooien en gunsten hen van dat rijk
te vervreemden, hen te declasseren tot van staatswe-
76
-ocr page 78-
ge vrijgestelde kleinburgers. Zij kunnen, zij mogen dat
niet zijn!
Zelfs de stoutste fantasie kan zich Sappho niet ver-
beelden als erepresidente van een koninklijk goedge-
keurde en gesubsidieerde vrouwenvereniging tot be-
vordering van Lesbische poëzie.
Laat hen dan, bid ik u, onberaden en buiten rade, on-
gemoeid op de gewijde vrijplaats, waarop God hen,
op deze aarde, tussen de heiligen en de hoeren heeft
gesteld: radeloos, redeloos, reddeloos.
ge vrijgestelde kleinburgers. Zij kunnen, zij mogen dat
niet zijn!
Zelfs de stoutste fantasie kan zich Sappho niet ver-
beelden als erepresidente van een koninklijk goedge-
keurde en gesubsidieerde vrouwenvereniging tot be-
vordering van de Lesbische poëzie (gelach).
Laat hen dan, bid ik u, onberaden en buiten rade, on-
gemoeid op de gewijde vrijplaats, waarop God hen,
op deze aarde, tussen de heiligen en de hoeren heeft
gesteld: radeloos, redeloos, reddeloos.
JAARREKENING
Balans per
31-12-1989
Balans per
31-12-1988
VOORRADEN
Themanummer jaarboek 1987
1.141
1.141
VORDERINGEN OP KORTE
Debiteuren
3.154
28.567
TERMIJN
Te vorderen bedragen
Stichting Publikaties
893
1.436
Oud-Utrecht
24.514
3.238
33.241
28.561
Effecten
Rekeningen Courant
Spaarrekeningen
1987
srstel
54.600
11.250
86.522
152.372
67.600
17.749
86.293
83.455
- 1.528
72.154
5.310
6.000
171.642
180.933
206.024
Vermogen AoPo
Resultaat 1988 resp.
Gift aandelen Stadsh
LIQUIDE MIDDELEN
EIGEN VERMOGEN
81.927
83.455
Propagandafonds
Register 1954-1983
3.903
33.500
VOORZIENINGEN
3.903
33.500
37.403
37.403
60.103
1.500
61.603
83.367
1.799
85.166
180.933
206.024
SCHULDEN OP KORTE TERMIJN Crediteuren
Te betalen en vooruit-
ontvangen
^
-ocr page 79-
Resultatenrekening Begroting Resultatenrekening
1988              1989                              1989
73.740
80.920
81.470
4.620
4.950
4.620
3.628
5.030
1.830
13.513
13.000
11.000
9.007
6.100
10.120
104.508
110.000
109.040
35.224
43.000
37.348
52.171
46.000
52.099
247
1.000
_
7.185
7.000
6.934
4.193
5.000
4.187
178
-
-
-
10.000
10.000
99.198
112.000
110.568
- 5.310
- 2.000
- 1.528
BATEN
Contributies
Advertentiebaten
Opbrengst verkopen
Donaties en giften
Interest
LASTEN
Kosten jaarboek
Kosten maandblad
Kosten overige
aktiviteiten
Beheerskosten
Algemene kosten
Afschrijvingen
Archeologische kroniek
RESULTAAT
In de jaarvergadering van 31 mei 1990 werd de hiervoor afgedrukte jaarekening gepresenteerd. In de najaarsledenver-
gadering zal deze jaarrekening ter goedkeuring worden aangeboden. Het jaar 1989 werd met een negatief saldo ad
f 1.528, - afgesloten. Dit, voorziene, tekort werd afgeboekt van het kapitaalsaldo. Het eigen vermogen bedraagt per
ultimo 1989 f 81.927,-.
Per ultimo december 1989 hadden 1795 leden de contributie betaald tegen 1780 leden per ultimo december 1988.
Dit jaar ontving de vereniging een bedrag aan donaties van f 11.000, - . In tegenstelling tot voorgaande jaren werden
bedragen ontvangen boven de verschuldigde contributie niet meer als donatie maar als ontvangen contributie verant-
woord. Alle donateurs zeggen wij hartelijk dank.
Namens het bestuur
(w.g.)
J. W. Lemaier, penningmeester
INGEZONDEN
lectie documentaire foto's, die tot nu toe vooral de
stedebouwkundige ontwikkeling van de stad tot on-
derwerp had.
Ton van Schaik bekritiseert de publicatie van foto's
van gedetineerden en asielzoekers, zijnde ,,onetisch"
en ,,in strijd met de privacy". De foto's zijn echter -
vanzelfsprekend - gemaakt met volledige instemming
van de betrokkenen. Allen waren vooraf op de hoogte
van doel en gebruik van de foto's. Het doet overigens
wat vreemd aan dat Van Schaik publicatie van foto's
van asielzoekers eerst nadrukkelijk afwijst, om ver-
volgens in zijn eigen blad een van deze foto's promi-
nent te plaatsen.
Een enkele opmerking naar aanleiding van de bespre-
king in Oud Utrecht over de fototentoonstelling van
de Stedelijke Stichting Fotografie Utrecht (SSFU) in
het Catharijneconvent. Natuurlijk kan er geen sprake
van zijn dat fotografen lid zijn van een stichting. De
SSFU verstrekt aan jaarlijks wisselende fotografen
opdracht een serie documentaire foto's te maken
over het leven in de stad Utrecht.
Deze foto's worden in langdurig bruikleen afgestaan
aan de Topografische Atlas van het Gemeentelijk
Archief.
Daar vormen zij een aanvulling op de bestaande col-
78
-ocr page 80-
werk en zichzelf met de schrijver Nescio; is dat voor
beiden niet wat te veel eer?
Namens de Stedelijke Stichting Fotografie Utrecht,
Bert van den Hoed
Uw recensent eindigt zijn stukje met een parafrase op
een gedicht van Gerard van het Reve. ,,De ten-
toonstelling heeft mij hier en daar wel aangepakt",
schrijft Van Schalk. ,,Maar ongeveer net zoals Nescio
indertijd was gegrepen door De Avonden". De expo-
sitie van de SSFU te vergelijken met Reve's meester-
MEMORIAM COR SCHILP
1892-1990
deze materie verdiept, maar volgde zijn verhaal aan-
dachtig. Hij wist er blijkbaar heel veel van, kon dus
Op de zeer hoge leeftijd van 98 jaar overleed de 16de
mei jl. Cor Schilp. Met zijn heengaan na een bijzonder
arbeidzaam leven verloor Utrecht een markante per-
soonlijkheid. Een man die steeds markanter werd
naarmate hij toenam in jaren. Want in 1957 op zijn
65ste verjaardag stopte Cor Schilp allerminst met
werken. Hij bleef als journalist en publicist zijn am-
bacht, dat hij in 1910 al begonnen was, uitoefenen.
Terwijl hij in allerlei bladen en periodieken doorging
met schrijven over zeer diverse onderwerpen, waar-
onder ook de historie, werd hij zelf historie.
Cornelius Adrianus Schilp werd op 9 mei 1892 in
Jutphaas geboren als zoon van het hoofd van de Her-
vormde Diaconie-school aan de Jutphaseweg. Nadat
hij met een studiebeurs van de gemeente de 5-jarige
HBS aan de Catharijnesingel had doorlopen, wilde hij
graag de journalistiek in. Hij solliciteerde bij het
Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad op een
administratief baantje, in de hoop dat hij langs deze
weg op de redactie zou belanden. Die vlieger ging niet
op. Maar enkele weken later werd hij uitgenodigd als
volontair bij deze krant te komen werken. We schrij-
ven dan 1910; Cor was achttien jaar. Hoe hij slaagde
voor het ,,examen" dat de hoofdredacteur hem per-
soonlijk afnam, viel te lezen in het Utrechts Nieuws-
blad van 19 september 1985. ,,Nog zie ik me op een
zonnige dag in september onder de hoge linden van
de Maliebaan lopen op het middenpad - dat kon toen!
- schouder aan schouder naast de toenmalige hoofd-
redacteur van het UD, Klaas Reye. Met lood in z'n
schoenen en kloppend hart was de wat schrale, acht-
tienjarige Schilp naar het Wilhelminapark gewandeld,
waar de gevreesde "baas" woonde." Na m'n trek
aan een koperen belknop, deed hij zelf open: een vrij
forse man, blozend, niet onvriendelijk gezicht. Hij
haalde nog gauw een ongewoon grote, strooien bol-
hoed van de kapstok en zette die op het welvarende
hoofd.
Zo liepen wij over het Hogeland, door de Maliebaan,
vervolgens door de Parkstraat en Herenstraat naar de
Oudegracht. De grote man was al die tijd aan het
woord. Hij deed nauwkeurig uit de doeken, welke
systemen van militaire verdediging Nederland er in de
loop van zijn geschiedenis op na had gehouden. Ik
had mij, zoals men misschien begrijpt, nog nooit in
Cor Schilp in 1986.
(fotodienst Gem. Utrecht, Cees van Dijl<l.
ook de grote lijn aangeven, zonder wijdlopigheid.
Aantekeningen maken mijnerzijds was een onmoge-
lijkheid. Toen wij op de zaak, tussen Gaardbrug en
Wed waren aangeland, moest ik in een heel eigenaar-
dig vertrek een opstel maken naar aanleiding van het
wandelend college. Het lukte en ik leverde na een
paar uur het artikel in.
De volgende middag kon ik mij opnieuw in dat won-
derlijke vertrek neerzetten - men sprak van anti-
chambre, maar het bevond zich op de eerste etage -
waar ik een feuilleton kreeg te vertalen uit de grote
Kölnische Zeitung. Een degelijk Duits blad met een
gedetailleerd verhaal over de laatste periode van
Tolstoi. De vlucht van de oude man uit zijn landhuis
79
-ocr page 81-
Niet onvernoemd hier mag blijven Schilps Beelden in
Utrecht
(1972), nog immer een interessant naslag-
werkje met veel wetenswaardigheden, helder gefor-
muleerd en vlot - als immer - geschreven.
Maar schrijven was het niet alleen. Zijn spreken - ge-
dragen, met flitsende wendingen, en spiritueel - zal ik
niet licht vergeten. In dit verband denk ik dan aan de
gedenkwaardige avond van 20 maart 1973, toen
Oud-Utrecht in het Spoorwegmuseum zijn 50-jarig
bestaan vierde. Onder ceremonie-meesterschap van
Peter Hans Kylstra, die zich met pet en fluit van zijn
taak kweet, hield Cor Schilp een luchtige causerie
over het Utrecht zoals hij het die halve eeuw (van zijn
31ste tot zijn 81ste) had meegemaakt. Het was een
onvergetelijk verhaal waaraan pas een einde kwam
toen de stationchef het vertreksein gaf met zijn
spoorfluitje.
Utrecht verloor met het verscheiden van Cor Schilp
een bijzondere figuur: hij was de belichaming van een
deel van Utrechts hedendaagse geschiedenis.
Hasebroekstraat 48                                Casper H. Staal
Utrecht
Jasjana Poljana en de bittere dagen daarna. Tegen
vertalen heb ik nooit opgezien en het verhaal was fas-
cinerend, hoewel geschreven in een ver van populair
taaltje. Wat je noemt ,,Deutsch-gründlich".
Na enige dagen kon ik de uitslag van dit ,,examen"
vernemen op de mooie lichte kamer van de hoofdre-
dacteur, met uitzicht op de Oudegracht. Reyne zelf
maakte mij zonder veel omhaal de uitslag bekend. Hij
noemde beide stukken heel behoorlijk, hoewel er tot
zijn spijt enkele lelijke taalfouten in voorkwamen. Dit
laatste bevreemdde mij hogelijk, want met de gram-
matica had ik op de HBS nooit enige moeite. Ze wer-
den mij, vreemd genoeg, niet getoond en later heb ik
ook nooit meer geïnformeerd."
Met alle taken van journalistiek heeft Cor Schilp zich
bezig gehouden. Hij was recensent van de beeldende
kunst en het (amateur)toneel. Wij komen hem tegen
als verslaggever van het wereldgebeuren; zo is hij
bijv. aanwezig bij de ontmoeting tussen Hitler en
Chamberlain in 1938. Hij was stadsredacteur en
rechtbankjournalist.
In 1 942 verbood de bezetter het verschijnen van het
Utrechtsch Dagblad. Schilp ging toen een poosje bij
het Utrechtsch Nieuwsblad werken. Na de oorlog
treffen wij hem bij het Nieuw Utrechts Dagblad, een
onderdeel van Het Parool.
In de jaren na zijn pensionering verschijnen zijn bijdra-
gen vooral in tijdschriften. Ik noem Arts en Auto, de
Kunst en Antiek Revue, en Van Buiten, de periodiek
van het Utrechts Landschap.
Maar naast deze schrijversarbeid uit zijn lange arbeid-
zame leven is er nog een speciale reden deze opmer-
kelijke persoonlijkheid te herdenken in de kolommen
van Oud-Utrecht. Dat hangt samen met Schilps be-
langstelling voor de contemporaine geschiedenis.
Tweemaal publiceerde hij in het Jaarboek van de ver-
eniging. In het Jaarboek 1 973 verscheen bij gelegen-
heid van het halve eeuwfeest van de Vereniging Oud-
Utrecht ,,Vijftig jaar toneel in Utrecht". Twee jaar la-
ter publiceerde hij Toneel in Utrecht in de twintiger en
dertiger Jaren.
Schilp was toen 83. Het 192 pagina's
tellende boek dat met trefzekere keuzes uit diverse
fotocollecties geïllustreerd is, geeft de historie uit de
eerste hand, want niet alleen was Cor recensent van
het toneel, ook speelde hij het. Een afbeelding in dit
boek laat Cor Schilp bijvoorbeeld zien als Genesius in
het gelijknamige stuk van Henri Ghéon. Andere spe-
lers op dezelfde foto zijn Aja Schilp-Jansen, zijn echt-
genote, als Poppea, Chris Leeflang als keizer Diocle-
tianus en Jo van Staveren als Felix.
Zijn tweede jaarboekartikel schreef hij in 1977. Het
verscheen in 1979 en droeg als titel,, Vijftig jaar beel-
dende kunst in Utrecht". Ook hier wordt de contem-
poraine geschiedenis verteld door een ooggetuige,
die tevens medespeler was. In het NRC-Handelsblad
van 14 augustus 1986 noteert Rudie Kagie uit Cors
mond de gebeurtenissen van de historische dada-
avond in 1923 in het gebouw van Kunsten en Weten-
schappen aan de Mariaplaats.
EXCURSIES
Op zaterdag 25 augustus 1990 organiseert de activi-
teitencommissie een fietstocht naar huis Oudaen te
Breukelen. De deelnemers worden in Oudaen met
koffie verwelkomd, waarna een rondleiding door het
huis volgt.
De rondleiding duurt ongeveer drie kwartier.
De deelnemers aan de fietstocht verzamelen zich bij
de Molen aan de Adelaarstraat om 12.00 uur. De
rondleiding begint ongeveer om 13.00 uur.
Het is helaas niet mogelijk huis Oudaen met openbaar
vervoer te bereiken. Voor wie niet kan of wil fietsen,
maar met de auto wil komen: het adres van huis Ou-
daen is Zandpad 80, Breukelen. Ter plaatse kunt u uw
auto langs de Vecht parkeren.
Op zaterdag 22 september 1990 wordt door de acti-
viteitencommissie een excursie georganiseerd naar
het fort Rhijnauwen. Dit is het grootste fort van de
Hollandse waterlinie en is zowel een belangrijk
natuur- als historisch monument.
Het programma (achtereenvolgens een lezing met
dia's, koffie en een rondleiding over het terrein) be-
gint om 13.30 uur en eindigt omstreeks 1 5.30 uur.
Het fort Rhijnauwen ligt in het landgoed ,,Amelis-
weerd" en is vanaf Utrecht CS. te bereiken met de
buslijnen 40 en 43 (Centraal Nederland). Vanaf de
bushalte is het 1 5 a 20 minuten lopen naar het fort.
80
-ocr page 82-
„HET BEGIN
VAN EEN SUCCESVOLLE ONDERNEMING"
DE EERSTE VIJF JAAR
VAN DE UTRECHTSE JAARBEURSGESCHIEDENIS
Wie in 1 990 een van de beurzen van de Koninklijke
Nederlandse Jaarbeurs in Utrecht bezoekt, zal als hij
door de enorme grote Jaarbeurshallen loopt, zich
moeilijk kunnen voorstellen op welke manier men bij-
na 75 jaar geleden de eerste jaarbeurs in Utrecht or-
ganiseerde. Hoewel de grootte, opzet en omvang van
de beurzen uit die tijd niet in de schaduw konden
staan bij de huidige beurzen, waren de successen en
de belangen voor de stad Utrecht, in de eerste 5 jaar
van de Jaarbeursgeschiedenis, ook toen al onom-
streden.
In het begin van mijn artikel schets ik het beeld van de
Jaarbeurs gezien vanuit het perspectief van de Raad
van Beheer van de Jaarbeurs (Jaarbeursbestuur). De
geschiedenis van de Jaarbeurs gaat terug tot het jaar
1916. In dat jaar werd n.l. op 26 april opgericht de
Vereniging tot het houden van jaarbeurzen in Neder-
land. Zij stelde zich als belangrijkste doel om de Ne-
derlandse industrie zo goed mogelijk te stimuleren en
haar produkten onder een zo groot mogelijk publiek
bekendheid te laten krijgen. De Jaarbeurs was vooral
bedoeld om ondernemers en wederverkopers in nau-
wer contact te brengen zodat hun wensen beter op el-
kaar konden worden afgestemd. Op deze manier wil-
de men proberen meer produkten te verkopen. Er
heerste namelijk ook tijdens de oorlog een sterke nei-
ging bij het Nederlandse publiek om tóch buitenland-
se produkten te kopen, vooral omdat zij goedkoper
waren.
De eerste beurzen (1917-1921)
Op de eerste beurs, die van 26 februari tot 10 maart
1917 gehouden werd op de terreinen van het Vreden-
burg en het Janskerkhof, mocht iedere Nederlandse
fabrikant monsters, modellen of afbeeldingen van
waren in de monsterkamers uitstallen en daar zijn be-
zoekers die uitsluitend handeldrijvenden waren, ont-
vangen. De inrichting werd geheel aan de deelnemers
overgelaten. Electriciteit, gas en water, werden voor
een zacht prijsje geleverd. De huurprijs per monster-
kamer bedroeg 200 gulden voor de hele jaarbeurs en
men kon meerdere kamers huren. De prijs der stands
bedroeg 25 gulden per strekkende meter.
Na afloop van de eerste beurs was de Raad van Be-
heer van mening dat er sprake was van een groot suc-
ces. Er werden over het algemeen goede zaken ge-
daan en er kwamen meer dan 1 50.000 bezoekers. De
Raad van Beheer concludeerde dat een omzet van bij-
na 7 miljoen voor 346 deelnemers in deze voor in-
dustrie en handel zó moeilijke tijd alleszins tot tevre-
denheid moest stemmen. Ook de deelnemers waren
tevreden gezien het feit dat van de 690 mensen van
de eerste beurs er al 455 verklaard hadden om aan de
tweede beurs te willen deelnemen.
De groei van de Jaarbeurs bewoog zich in 1918 in
sterk stijgende lijn: méér deelnemers, groter aantal
terreinen en monsterkamers, belangrijke toename in
het bezoekersaantal en een grotere omzet. Het was
tijdens deze beurs opvallend dat veel deelnemers van
de nelegenheid gebruik maakten om zich van een gro-
tere ruimte te voorzien door het huren van 2 of 1,5 ka-
mer in plaats van één kamer. Men maakte op deze
manier onderscheid door zijn kamer in te delen tussen
kopende en kijkende bezoekers. Deze manier van in-
richting voldeed over het algemeen zéér voor die
groepen van industrieën die belang hadden én bij het
zakelijke der beurs en bij haar expositie-karakter.
Tijdens de tweede jaarbeurs ontwikkelde men plan-
nen tot het stichten van een eerste vast Jaarbeursge-
bouw. Het zou zich in de onmiddellijke omgeving van
het Vredenburg moeten bevinden. In het gebouw wil-
de men 300 monsterkamers en 400 meter tafelvlakte
onderbrengen. De deelnemers vonden de plannen om
de Jaarbeurs als blijvende instelling te vestigen dan
ook zeer positief.
De derde beurs die van 24 februari tot 8 maart 1919
plaatsvond, was de eerste die in vredestijd werd ge-
houden. Na de eerste beurs die nadrukkelijk als een
experiment gold en de tweede die duidelijk haar blij-
vende, economische karakter aantoonde, werd de
derde beurs gehouden in de sfeer van nationaal den-
ken. Er werden in dit eerste vredesjaar alleen Neder-
landse fabrikaten
en produkten toegelaten. Het was
opvallend dat het de deelnemers verboden was recla-
memiddelen, uithangborden, vlaggen en dergelijke
aan te brengen. Het bestuur wilde op die manier er
voor zorgen dat het uiterlijk van de monsterkamers
niet mee zou bepalen of men deze wel of niet zou be-
zoeken. Wat er echter in de monsterkamers gebeurde
kon de Raad van Beheer niet bepalen en bood menig
inventief ondernemer voldoende gelegenheid om
toch reclame te maken.
Voor de eerste keer werd het Jaarbeursbestuur met
een tegenslag geconfronteerd. Zowel het aantal be-
zoekers als de omvang der afgesloten zaken, waren
voor de deelnemers teleurstellend. Desondanks be-
81
-ocr page 83-
Het houten (nood)secretariaats-
gebouwtje van de Jaarbeurs op
het Vredenburg, ca. 191 7. Foto:
G.A.U. Top.-Hist. Atlas T
17.01.
Om de lezers alvast in de stemming te brengen voor
de beurs deed de pers uitgebreid verslag van de op-
bouw van de houten gebouwtjes. ,,De kalme Utrech-
tenaars staan verbaasd over de energie waarmee in
korten tijd de beide groote pleinen, het Vreeburg en
Janskerkhof zijn volgebouwd met lange rijen
monsterkamertjes, met grote hallen en knusse dienst-
gebouwtjes". Zo werd de indruk gewekt dat het de
moeite waard was om eens een kijkje te gaan nemen.
Men kreeg dan een indruk hoe zo'n Jaarbeurs eruit
zou zien. De pers was over het verloop van de werk-
zaamheden dol enthousiast en roemde vooral de vei-
ligheidsmaatregelen die tegen brandgevaar waren ge-
nomen. Een verslaggever ging zelfs zo ver door onder
de monsterkamers te kruipen en te constateren dat er
geen krullen onder de vloer lagen en dat er zanddam-
metjes waren opgeworpen om te voorkomen dat
eindjes sigaar er onder zouden kunnen rollen. Dit was
toch een staaltje van grondige verslaggeving en toont
aan dat de pers er alles aan deed om de beurs tot le-
ven te wekken!
Voordat de beurs op 24 februari 1917 officieel werd
geopend vond de Raad van Beheer het een goede ge-
legenheid om de dag ervoor de pers een rondleiding te
geven over de terreinen.
klemtoonde de Raad van Beheer dat de Jaarbeurs een
blijvende taak te vervullen had in het economisch le-
ven na de oorlog.
In tegenstelling tot de vierde beurs, besloot men op
de vijfde beurs in 1921, wél buitenlandse produkten
toe te laten. In verband met de extra voorbereiding
die een internationale beurs voor de eerste keer ver-
eiste, gevoegd bij de verwachting dat de conjunctuur
in het najaar gunstiger zou zijn, deden de Raad van
Beheer besluiten om de beurs in september te laten
plaatsvinden. Ook werd besloten om vanaf 1922
twee beurzen per jaar te houden, één in het voorjaar
en één in het najaar. De vijfde beurs werd voor de eer-
ste keer gehouden in het nieuwe Jaarbeursgebouw
aan het Vredenburg.
De Utrechtse kranten over de Jaarbeurs
Naast het wat formele en soms droge verslag van de
Raad van Beheer over de eerste vijf jaar van de Jaar-
beursgeschiedenis, schreef de dagbladpers uitvoerig
en levendig over de totstandkoming van en uitvoering
van de eerste vijf jaarbeurzen. Waar de pers niet aan
wilde meewerken was de door sommige doemden-
kers uigesproken twijfel over de levensvatbaarheid
van een beurs in Nederland, dat immers zo weinig in-
dustrieel ontwikkeld was.
De heer Van Zijst (voorzitter van de Raad van
Bestuur) had hierbij de leiding. De verschillende kran-
ten gaven eerst een opsomming van hetgeen er op de
terreinen te zien was en merkten tot slot vol respect
op dat het beurs-bestuur hen na afloop van de wande-
ling een lekkere lunch had aangeboden en zelfs een
keurig notitieboekje met informatie over de beurs.
Deze houding tekent de sfeer waarin de pers de tot-
standkoming van de eerste beurs begeleidde. De
beurs was er toch voor onze hele natie en moest sla-
gen getuige de wens: ,,Moge de beurs nu een succes
De Utrechtse pers daarentegen probeerde van het be-
gin af wél de beurs zo goed mogelijk te steunen en te
,,promoten." Op het moment dat sommige Utrechtse
gemeenteraadsleden aarzelden bij het toekennen van
een subsidie van 10.000 aan de Jaarbeurs, leverde
de pers kritiek. Deze mensen moesten niet aarzelen
want de beurs zou toch naast nationale ook zeker
plaatselijke, Utrechtse belangen dienen. Vooral de
horeca-branche en winkeliers zouden een materieel
belang hebben bij het eventueel succes van de Jaar-
beurs.
82
-ocr page 84-
extra inkomsten die zij ontvangen hadden uit de ver-
koop van artikelen uit hun winkels. De eerste beurs
had naast haar succesvolle poging om fabrikanten en
wederverkopers in nauwer contact te brengen vol-
gens de pers ook nog een zeer krachtige propaganda
voor de Nederlandse produkten betekend. Of anders
gezegd: ,,dat de nederlandsche energie onder de sla-
gen van het noodlot, onder het barnen der gevaren
niet gefnuikt was noch vernietigd, maar dat zij krach-
tig en fier, in alle hoeken des lands, herleefd is en
werkzaam is om Nederland economisch krachtig te
maken voor den zware concurrentiestrijd, welke na
den oorlog Europa wacht!"
Na het succes van de eerste beurs werd besloten om
ook in 1918 weereen Jaarbeurs te houden. In dit jaar
liet volgens de pers de Utrechtse winkelstand zich
ook weer van haar beste kant zien. In de etalages zag
men nieuwe reclame-figuren, de z.g.n. ,,mechani-
sche poppetjes" die reeds lang in het buitenland be-
kend waren maar hier nog maar spaarzaam gebruikt
werden. Zelfs de burgemeester werkte volgens de
pers mee om Utrecht er als een grote stad te laten uit-
zien doordat er van lichtbeperking tijdens de beurs
geen sprake was en de winkels alle hun feestverlich-
ting lieten branden, ,,wat was het gezellig en groot-
steeds in Utrecht". De middenstand attendeerde op
een aantrekkelijke wijze het publiek op haar produk-
ten en gezien de tevredenheid over de aantallen be-
zoekers is het duidelijk dat de uitstralingseffecten van
de Jaarbeurs de middenstand geen windeieren leg-
den. De pers was er in 1918 dan ook voorstander van
om de beurs een gemeentelijke subsidie te verlenen
van f 20.000 en vond dit ook in het gemeentebe-
lang. Op het moment dat de beurs zich blijvend in
Utrecht zou vestigen, zou zij waarschijnlijk geen sub-
sidie mee behoeven en zouden de voordelen voor de
gemeenteleden blijven zonder dat de gemeente nog
subsidie behoefde te verlenen.
In 1918 werd er voor het eerst gesproken over plan-
nen voor een vast Jaarbeursgebouw. De pers on-
dersteunde deze plannen krachtig: de beurs had im-
mers haar doelmatigheid en onmisbaarheid bewezen
en was een blijvende instelling geworden die ook als
zodanig gehuisvest moest worden. De voordelen van
een vaste behuizing waren talrijk. Meer comfort voor
de deelnemers en bezoekers, een aanzienlijke bespa-
ring van de opbouwkosten voor de monsterkamers en
het feit dat geen openbare pleinen en straten geblok-
keerd werden.
De pers vond het nodig om zich over de derde beurs
niet alleen in positieve zin uit te laten. Tijdens de
beurs in 1919 leverden de kranten kritiek op de traag-
heid waarmee het gemeentebestuur de plannen voor
da vaste Jaarbeursgebouwen behandelde. Het ge-
vaar dat Utrecht de Jaarbeurs zou verliezen was zeer
dreigend. Daarom moest de gemeenteraad zo snel
mogelijk haar Jaarbeursplannen bekend maken en
zich slechts laten leiden door de vraag: ,,Wilt ge van
Utrecht doen worden een jaarbeursstad, een centrum
van nationale welvaart en hebt ge daar alles-alles
voor over?"
De pers gaf soms levendige en sprekende voorbeel-
Het ,,logo" van de eerste Utrechtse Jaarbeurs.
worden tot heil onzer nationale nijverheid en zoo van
ons gansche volk".
Tijdens de eerste beurs in 1917 vond de pers het een
aangename verrassing om te constateren dat ook zo-
veel Utrechtse bedrijven aanwezig waren. De pers
was dan ook blij dat ,,ons ontluikende Utrechtse in-
dustrie en nijverheidscentrum reeds zo vooraan stond
in de rij". De pers constateerde bij haar bezoek aan
het Janskerkhof dat men zich daar richtte op het bre-
de publiek. Bij de stand van Calvé-bak- en braadproe-
ven mocht de journalist alleen naar binnen indien hij
werd begeleid door een dame. Hij werd bij deze stand
met hoge uitzondering toegelaten, omdat de toegang
eigenlijk alleen was bestemd voor vrouwen. Het was
in dit verband opvallend om te lezen hoe de media de
industriebelangen gratis dienden door herhaaldelijk
lovend te schrijven over bepaalde artikelen! Want het
was toch maar een genot om in deze tijden van dure
boter en vet een produkt te hebben dat deze artikelen
verving en goedkoper was: ,,Met een flesje slaolie
van 1,20 doet men evenveel als 1 Yi pond boter".
Volgens de pers was de eerste beurs een groot suc-
ces vooral gezien het feit dat de deelnemers tevreden
waren en talloze orders hadden geboekt. Ook de
Utrechtse middenstand sprak zijn tevredenheid uit.
Zij had ook geprofiteerd van de Jaarbeursbezoekers
door logiesverhuur, café- en restaurant bezoek en de
83
-ocr page 85-
De,,monsterkamers" (informa-
tiebureau'sj naast de ingang
van de Jaarbeurs aan
/iet Vre-
denburg, 1917. G.A.U. Hist.
Atlas V 17.80.
■"ifli
iillGlil
"»a«rHAi(iiEL'
□I
speciaal Duitse, kwam nu echter aan de oppervlakte.
De gewaande superioriteit van het Nederlandse t.o.v.
het buitenlandse produkt bleek in veel gevallen niet
op te gaan. In ons land zou er volgens een deel van de
pers een slechte politiek gevoerd worden. Het
Utrechts Nieuwsblad schreef op 18 september 1921:
,,Het wekt ontmoediging als men ziet hoe het buiten-
land door zijn reëler welvaartpolitiek zich beter wa-
pent voor de felle economische strijd dan wij met on-
ze eenzijdig gerichte sociale maatregelen, met onze te
korte arbeidsdagen en te hoge lonen die zich op de
duur zullen wreken . . . aan de arbeiders".
De waardering voor het eerste vaste Jaarbeursge-
bouw was bij de pers unaniem. Het gebouw was in de
eerste plaats eenvoudig van opzet en inrichting, zon-
der enige overdaad en weelde. Door het aanbrengen
van verschillende lichtpunten, een beetje kleur hier en
daar, door de gebrandschilderde ramen, was de har-
de, kille sfeer geheel verdwenen. ,,Er is daar binnen
iets aangenaams, iets prettigs dat genoegelijk
stemt".
Het algemeen beeld van de eerste vijf jaar van de
Jaarbeursgeschiedenis vertoont louter positieve trek-
ken. De Jaarbeurs had zich een definitieve plaats ver-
overd in het economisch leven van Nederland. Het
feit dat zij zich na 5 jaar had gevestigd in een perma-
nente behuizing en vanaf 1921 een internationaal ka-
rakter droeg, geeft wel aan dat zij de toekomst met
vertrouwen tegemoet kon zien. Dat de pers in deze 5
jaar bij het,,promoten" van de jaarbeurs een stimule-
rende factor is geweest, staat volgens mij wel vast.
De pers propageerde de ideeën van de Jaarbeurs met
groot enthousiasme, maar vergat hierbij soms wel
eens een onafhankelijk en kritisch geluid te laten ho-
ren.
Hans Boomsma,
Nachtegaalstraat 35, 3581 AC Utrectit
1) Dit artikel is een samenvatting van een afstudeerscriptie
aan de Hogeschool Midden Nederland.
den van aardige bijzonderheden op de verschillende
beursterreinen. Op het Lucasbolwerk werden in 1 920
voor de eerste keer monsterkamers ingericht. Dit was
een hele nieuwe gewaarwording voor de Utrechters
want deze plaats was toch na de Maliebaan het meest
favoriete wandelgebied. Alleen het feit dat deze opof-
fering werd gedaan voor de Jaarbeurs deed het pu-
bliek niet luid protesteren. Want ,,zij behoort tot de
lievelingen van het publiek en heeft in de oorlog zo'n
beetje de kermis vervangen". Verder probeerden de
tabaksfabrikanten het pijproken te stimuleren omdat
de sigaar zoveel duurder was geworden in de oorlog.
De pers merkte in dit verband op dat de sportman
graag rookte, ook omdat het zo Engels en
,,sportsmanllke" stond.
Het feit dat de pers de vierde beurs niet als een
mislukt gebeuren beschouwde, kwam niet door ver-
blind stadschauvinisme maar omdat de feiten anders
waren. Hoewel er minder bezoek en drukte was,
mocht men niet concluderen dat er geen goede zaken
werden gedaan. Het was immers zo dat een beurs
met 1000 bezoekers een succes kon zijn en met
10.000 niet. Na afloop van de vierde beurs vroeg de
pers met grote nadruk of de pessimisten met ,,het
voorstellen van de Jaarbeurs als een mislukt insti-
tuut" eens voorgoed wilden ophouden. Sommige
pessimisten zonden het gerucht de wereld in dat de
5e beurs geen deelnemers zou trekken. Deze onzin
moest nadrukkelijk worden tegengesproken want in
het nieuwe beursgebouw was vrijwel alle ruimte ver-
huurd. De pers beschouwde ook de 5e beurs als een
groot succes. De duizenden orders die waren ge-
boekt, het enorme bezoek dat er was geweest ontlok-
ten optimistische uitspraken. Hiernaast bleek dat het
internationale karakter van de beurs een succes was.
Door de aanwezigheid van veel buitenlandse bedrij-
ven, kwamen er meer bezoekers en kon menig Neder-
lands ondernemer lucratieve contracten afsluiten.
Hiernaast waren zij ook in staat om waardevolle bui-
tenlandse contacten op te bouwen.
Het grote gevaar voor buitenlandse concurrentie,
84
-ocr page 86-
DE DATERING
EN EERSTE BESTEMMING
VAN WED 5-7 IN UTRECHT
Het gebeurt niet vaak dat de geschreven bronnen een
nauwkeurige datering van een middeleeuws huis mo-
gelijk maken. Als er al schriftelijke gegevens uit de
bouwtijd bewaard zijn gebleven, dan zijn ze meestal
van dien aard dat daaruit slechts bij benadering de
bouwtijd kan worden afgeleid. Van enkele van die ge-
vallen heb ik in enkele korte publikaties melding ge-
maakt. Bij het voormalige huis De Rode Poort aan het
Domplein, waarvan resten bewaard zijn in de tegen-
woordige muziekschool, bleek de datering aan de
hand van de archivalia overeen te stemmen met die
volgens de bouwkundige gegevens, namelijk rond
1300'). Het dertiende-eeuwse pand Boterstraat 20
kon slechts in samenhang met de bouwkundige date-
ring op grond van zijn bestemming, te weten Lombar-
denhuis, gedateerd worden als mogelijk van om-
streeks 1260^). In het geval van het imposante laat-
middeleeuwse huis Jeruzalemstraat 8-10 was het
vaststellen van de ouderdom nog problematischer').
Zogeheten dendrochronologisch of jaarringenonder-
zoek van de kapconstructie heeft inmiddels 1517
aangewezen als jaar waarin het hout gekapt werd*).
Een van de oudste Utrechtse gebouwen met de func-
tie van woonhuis staat aan de zuidkant van het Wed,
de tegenwoordige nummers 5 en 7. In de jaren zeven-
tig zijn deze huizen ingrijpend verbouwd. Uit het toen
gedane bouwhistorisch onderzoek kwam vast te
staan dat Wed 5-7 deel had uitgemaakt van een lang-
gerekt gebouw dat ook bebouwing ter plaatse van
Wed 3A en oostelijk van Wed 7 omvatte^). Omvang-
rijk tufstenen muurwerk in de zuidgevel wees op een
hoge ouderdom. De kern van het pand werd op grond
van bouwkundige criteria gedateerd op omstreeks
1200^). De auteurs van het standaardwerk over de
Utrechtse huizen spraken - overigens zonder aan te
geven waarom - het vermoeden uit dat het in oor-
sprong om de gemeenschappelijke woonruimte van
de kanunniken van het Utrechtse kapittel van Oud-
munster zou zijn gegaan, vóórdat zij eigen huizen gin-
gen bouwen').
In dit artikel wil ik aan de hand van de schriftelijk bron-
nen ingaan op de oorsprong en eerste functie van dit
intrigerende gebouw.
Alvorens dat te doen, moet eerst in het kort iets ver-
teld worden over de plaats van deze bebouwing in het
Utrechtse stadsgebied. Zij bevindt zich in de middel-
eeuwse kern ervan, aan de zuidwestkant van de na-
genoeg verdwenen bisschoppelijke burcht. Een stuk-
je verder naar het noorden stond in de middeleeuwen
de kerk van Sint-Salvator of Oudmunster. Deze vorm-
de met de aan Sint Maarten gewijde domkerk een
dubbelkathedraal. Westelijk van de Oudmunsterkerk
bevond zich het terrein van het bisschoppelijk paleis.
Ofschoon de kerk van Oudmunster aan het eind van
de zestiende eeuw is afgebroken, zijn de omtrekken
ervan door opgravingen en uit afbeeldingen goed be-
kend.
Aan de kerk van Oudmunster was, net als aan de
domkerk, een college van geestelijken verbonden, ka-
nunniken genaamd. In oorsprong hebben zij een
kloosterlijk leven geleid, maar op den duur kozen zij
voor het wonen in afzonderlijke huizen. De gedachte
van de schrijvers van het Utrechts huizenboek dat de
kanunniken van de Utrechtse kapittels omstreeks
1 200 nog niet in aparte huizen woonden, moet wor-
den verworpen. Al in een twaalfde-eeuwse kroniek
van Sint-Marie wordt vermeld dat de kanunniken van
dit jongste Utrechtse kapittel in 1135 uit hun huizen
werden verdreven*). De regel waarnaar deze geeste-
lijken leefden liet het wonen in afzonderlijke huizen al
zeer vroeg toe. De kapittelheren legden wél de gelof-
ten van kuisheid en gehoorzaamheid af, maar niet die
van armoede. Ze mochten een eigen vermogen heb-
ben, waarvan een huis een belangrijk bestanddeel
was. Aanvankelijk moest dit een huis zijn binnen het
kerngebied van het kapittel, waar dit college ,,immu-
niteit" genoot, dat wil zeggen eigen bestuur uitoefen-
de. Het door muren, grachtjes en poorten omsloten
territoir werd behalve ,,immuniteit" ook wel
claustrum genoemd - claudere betekent sluiten -; de
huizen voor de afzonderlijke kanunniken domus
claustrales,
claustrale huizen').
Ik plaats het tijdstip dat de Utrechtse kanunniken
eigen huizen gingen bewonen op rond het midden van
de elfde eeuw. Precies in die tijd werden er twee nieu-
we kapittels - Sint-Pieter en Sint-Jan - gesticht en
werd de benedictijnerabdij van Sint-Paulus vanuit de
omgeving van Amersfoort naar Utrecht overge-
plaatst. Deze abdij en het kapittel van Sint-Pieter wer-
den tegen het terrein van de bisschoppelijke burcht
aangelegd, de abdij in het zuiden en Sint-Pieter in het
oosten. Misschien is er bij die gelegenheid een nieu-
we gracht gegraven, die een stuk buiten de oude, nog
Romeinse burchtgracht kwam te liggen; maar het is
ook denkbaar dat daarvoor gebruik werd gemaakt
van een al bestaande gracht. Deze vormde aan de
oostkant - ter plaatse van het huidige Achter Sint-
Pieter - de grens met het gelijknamige kapittel en aan
de zuidkant die met de Sint-Paulusabdij. Het westelijk
deel van dit grachtje moet gelegen hebben onder de
bebouwing aan de zuidkant van het Wed. Bij het
bouwhistorisch onderzoek van Wed 5-7 werd name-
85
-ocr page 87-
kant van het Wed, waarover dit artikel handelt, over
het tracé van deze sloot is heengebouwd. Volgens de
bouwhistorici moet dat gebeurd zijn omstreeks
1 200. Laten we eens bezien of ook de geschreven
bronnen op die datering uitkomen.
Volgens het necrologium van het kapittel van Oud-
munster, het boek waarin de memories voor de over-
ledenen werden opgetekend, werd op 18 augustus
de nagedachtenis gevierd van proost Wouter, die niet
alleen twee stenen huizen ,,naar het oosten toe" had
laten bouwen die hij aan het kapittel had vermaakt,
maar ook een gemeenschappelijk huis had gesticht
dienende tot dormter (slaapzaal), school, kelder en
kapittelhuis'^). Alvorens nader in te gaan op deze ge-
gevens, zal ik eerst aantonen dat met dit gemeen-
schappelijk gebouw inderdaad de bebouwing ter
plaatse van Wed 3A-9 bedoeld is.
Een tipje van de sluier wordt opgelicht door een me-
morie in hetzelfde necrologium, waaruit blijkt dat ze-
kere Volsindis, die op 4 augustus herdacht werd, be-
halve een hofstede op de Pausdam een halve hofste-
de achter de voormalige dormter had geschonken.
Voor haar memorie dienden de renten die jaarlijks uit
deze percelen betaald werden. Die uit de halve hof-
stede achter de dormter werd daarbij gesitueerd op
de plaats die Wiuwer werd genoemd'*). Het is dus
van belang de ligging van die plek te bepalen. Een
goederenlijst van Oudmunster van rond 1 300 ver-
meldt tevens dat zij gelegen was bij de ingang van het
claustrum '^|. Wuwerkan aan de hand van andere ge-
gevens nog nauwkeuriger worden gesitueerd.
In het begin van de veertiende eeuw had Johan Doel
of Dole een conflict met het Oudmunster over een
stuk grond'^). In de overeenkomst waarin het geschil
beslecht werd, was sprake van een hofstede of ruim-
te gelegen naast het huis waarin Johan toen woon-
achtig was, gewoonlijk l/V/nnergeheten"). Ongetwij-
feld zal hier Wiuuer, Wuweroi iets dergelijks gelezen
moeten worden; waarschijnlijk heeft de schrijver van
de oorkonde het concept niet begrepen. In oudere
stukken werd het grondstuk gesitueerd in de straat
die Garde werd genoemd, gelegen tussen de hofste-
de waar Johan op woonde aan de ene kant en de
openbare weg die naar de kerk van Oudmunster leid-
de aan de andere kant."). Met deze weg kan eigenlijk
alleen het huidige Wed bedoeld zijn. De plek blijkt dus
te hebben gelegen op de zuidhoek van de huidige Ou-
degracht en het Wed (thans Oudegracht 166).
Naar mijn idee gaat het bij de plek die Wuwerwerd ge-
noemd om de ruimte die vrijkwam door het dempen
van het zuidelijke burchtgrachtje. Die overtuiging
wordt nog gesterkt door het feit dat er ter plaatse nog
een ondergrondse waterloop overgebleven was die
Johan Dole onder bepaalde voorwaarden mocht
afsluiten"). Bovendien duidt de benaminng Wuwer
op een waternaam. Hij zal afgeleid zijn van het Latijn-
se vivarium of ,,vijver". Uit een oorkonde van 11 fe-
bruari 1417 blijkt dat hier nog in de vijftiende eeuw de
benaming Wuwer bewaard was gebleven. Het ging
daarbij om het naast Oudegracht 166 gelegen huis
geheten Middelborch, dair die husinge ende hofstede
De achtergevel van Wed 7 met de tufstenen resten
die dateren uit de bouwtijd in het begin van de der-
tiende eeuw.
Foto: Gemeentelijlae Fotodienst Utrecht. G.A.U.
Top.-Hist. Atlas Wed 5-7, 1981 111.
lijk aan de zuidkant het talud van een sloot aangetrof-
fen die van oost naar west ongeveer evenwijdig aan
het Wed moet hebben gelopen'"). Ter verduidelijking
heb ik al deze topografische gegevens verwerkt op
bijgaand plattegrondje").
De ruimte binnen de bisschoppelijke burcht, met zijn
twee kerken, zijn keizerlijk en bisschoppelijk paleis
was, zelfs nadat het oorspronkelijke, nog Romeinse
burchtterritoir aan de noord-, de oost- en de westkant
aanmerkelijk was vergroot, nog te beperkt voor de
bouw van een voldoende aantal claustrale huizen
voor de kanunniken'^). Het behoeft daarom niet te
verbazen dat ook dit vergrote burchtgebied al snel te
krap gevonden werd. De mogelijkheid tot ontmante-
ling deed zich voor, toen de bewoners van Utrecht in
of kort vóór het jaar 11 22 het recht kregen een stads-
gebied af te bakenen en te omgeven met een wal. De-
ze versterking maakte de bisschoppelijke burcht voor
de veiligheid overbodig. Overigens kan men zich af-
vragen of het buitenste burchtgrachtje nog wel een
echt verdedigende functie heeft gehad. Zoals ik al
heb opgemerkt, werden rond het midden van de elfde
eeuw buiten de burcht de kapittelkerken van Sint-
Pieter en Sint-Jan gebouwd en werd de benedictijner-
abdij van Sint-Paulus vanuit de omgeving van Amers-
foort naar Utrecht overgeplaatst. De onbeschermde
aanwezigheid van zo veel dure natuurstenen gebou-
wen met hun ongetwijfeld ook kostbare interieurs
duidt op een stabiele en veilige periode.
Het hoeft dus niet te verbazen dat het buitenste
grachtje niet lang meer bestaan heeft. We hebben im-
mers al vastgesteld dat de bebouwing aan de zuid-
86
-ocr page 88-
overleden, zal die oorkonde van het eind van dat jaar
dateren^^). De laatste gegevens over proost Wouter
zijn een testament en codicil uit 1220. Hij was toen
zwaar ziek en zal niet kort daarna overleden zijn^*). De
bouw van Wed 3A-9, waarvan de bebouwing in de
nummers 5 en 7 nog bewaard is gebleven, zal dus van
tussen 1 207 en 1220 zijn. Daarmee wordt de bouw-
historische datering - circa 1200 - door de schriftelij-
ke gegevens bevestigd en iets nader gespecificeerd.
Een interessant gegeven tot slot vormt het feit dat de-
ze gemeenschappelijke gebouwen nog door de
proost ten behoeve van het kapittel zijn neergezet.
Dat dit het geval was, blijkt uit zijn testament waarin
wél de hierboven genoemde twee huizen ten oosten
van de kerk werden vermeld, maar niet dit multifunc-
tionele kapittelgebouw. De proost had in oorsprong
de beschikking over het hele kapittelvermogen. Dit
had een dusdanige bezits- en machtsconcentratie tot
gevolg dat het heeft geleid tot de splitsing van het
vermogen van de proost en van het kapittel. Kennelijk
was dit proces in het begin van de dertiende eeuw
nog niet zo ver voortgeschreden dat het kapittel zelf
de bouw van zijn kapittelgebouwen ter hand kon ne-
men; dat werd nog steeds gedaan door de proost. De
gegevens over Wed 3A-9 maken dus ook iets duide-
lijk over het functioneren van deze prelaat in dit tijd-
perk.
ten Doem boven ende dat huys te Waterwuwer bene-
den naestgelegen siin"').
Het huis Ten Dom is het hui-
dige numer 172. Dat we het met de goede plek te
doen hebben blijkt ook uit een oorkonde van 14 maart
1 303. Daarin is sprake van een hofstede in de Garde
tussen het huis van Jan Dole aan de ene en van heer
Christiaan Thomasz. aan de andere zijde^'). Op de rug
staat in veertiende-eeuws handschrift dat op de be-
treffende hofstede toen het huis Mitdelborch stond,
naast het huis van Albern Dole.
Achter deze hofstede, gelegen op de zuidhoek van
het Wed en de Oudegracht, heeft dus het gemeen-
schappelijk kapittelgebouw van Oudmunster ge-
staan. Strikt genomen zou men daarbij ook nog kun-
nen denken aan bebouwing ter plaatse van het tegen-
woordige Wed 1, waar nog steeds middeleeuwse be-
bouwing aanwezig is. Al in het midden van de veer-
tiende eeuw bevond zich daar een klein claustraal
huis van Oudmunster^^). Deze bebouwing moet ech-
ter te klein zijn geweest om tegelijk te kunnen dienen
als dormter, school, kapittelzaal en kelder. Het is dan
ook duidelijk dat voor al deze functies alleen het lang-
gerekte pand ter plaatse van Wed 3A-9 in aanmerking
kan komen.
Keren we nu terug tot de gegevens in het necrologi-
um van Oudmunster, waarvan hierboven sprake was.
We kunnen het huis dateren als we de jaren kennen
waarin de bouwer, proost Wouter, als zodanig ge-
functioneerd heeft. Dat is hier inderdaad het geval.
Hij komt het eerst voor in een oorkonde uit 1207.
Aangezien zijn voorganger Otto op 27 oktober is
Martin W. J. de Bruijn
Stadionlaan 41
3583 RB Utrecht
Noten
1.   M. W. J. de Bruijn, ,,De bouwer van de Rode Poort in
Utrecht", Maar^dblad Oud-Utrecht, 62 1^989), 96-100.
2.   M. W. J. de Bruijn, ,,Boterstraat 20 in Utrecht: het Lom-
bardenhuis". Maandblad Oud-Utrecht, 62 (1989),
117-120.
3.   B. J. M. Klück, ,,Jeruzalemstraat 8-10", Archeologi-
sche en bouwhistorische kroniek van de gemeente
Utrecht over 1984, Maandblad Oud-Utrecht, 58
(19851, 97-102, ald. 98. Vgl. idem, ,,Jeruzalemstraat
8-10", Archeologische en bouwhistorische kroniek van
de gemeente Utrecht over 1987, Maandblad Oud-
Utrecht,
61 (1988), 167-176, ald. 167-168. M. W. J.
de Bruijn, ,,Wanneer werd het huis Jeruzalemstraat
8-10 in Utrecht gebouwd?". Maandblad Oud-Utrecht,
60 (1987), 13-16; idem, ,,De hardheid van steen, hout
en papier: nogmaals de datering en situering van Jeruza-
lemstraat 8-10", Archeologische en bouwhistorische
kroniek van de gemeente Utrecht 1988
(Utrecht z.j.),
40-43.
4.   Vriendelijke mededeling Bart Klijck.
5.   A. F. E. Kipp, ,,Wed 5-7 (-9). Eén van Utrechts oudste
huizen". De Timmerwerf. Personeelsorgaan van de
Dienst Openbare Werken Utrecht,
29 (1976), 11-17.
6.   M. J. Dolfin, E. M. Kylstra, J. Penders, Utrecht. De hui-
zen binnen de singels. Beschrijving,
De Nederlandse Mo-
numenten van Geschiedenis en Kunst. De provincie
Utrecht. De gemeente Utrecht, dl. UIA ('s-Gravenhage
1989), 195-199, ald. 195.
7.   T.a.p., 199.
Het gemeenschiappelijk kapittelgebouw van Oud-
munster IWed 3A-9: gearceerd) en zijn omgeving in
de middeleeuwen. 1. De Romeinse muur. 2. De kerk
van Sint-Salvator of Oudmunster. 3. Het bisschops-
hof met mogelijke bisschopstoren. 4. De zuidelijke
burchtgracht. 5. De westelijke burchtgracht (thans
Oudegracht). 6. Het huidige Wed. 7. De tegenwoordi-
ge Trans. 8. Het huis Wuwer (thans Oudegracht
166). 9. Het huis Middelburg (Oudegracht 168-170).
10. Het huis ten Dom (Oudegracht 172-176).
87
-ocr page 89-
8.   S. Muller Fz., „Drie Utrechtse kroniekjes vóór Beka's
tijd", Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch
Genootschap,
11 (1888), 477.
9.   Zie hieromtrent S. Muller Fz., Over claustraliteit. Bijdra-
ge tot de geschiedenis van den grondeigendom in de
middeleeuwsche steden
(Amsterdam 1890), 7-10.
10.   ,,Wed 5-7", in: Archeologische kroniek gemeente
Utrecht 1976/1977, Maandblad Oud-Utrecht, 53
(1980), 31 32.
11.   Ik heb daarbij gebruik gemaakt van de afbeelding in E. J.
Hasslinghuis, De Nederlandse monumenten van ge-
schiedenis en kunst,
dl. II: de provincie Utrecht, 1ste
stuk: de gemeente Utrecht ('s-Gravenhage 1956), 12,
welke plattegrond ook is gebruikt in Dolfin e.a., Utrecht.
De huizen binnen de singels. Beschrijving, 2.
12.   Aan de westkant had vermoedelijk al in de tiende eeuw
een uitbreiding van het Romeinse castellum plaatsge-
vonden. Zie A. F. E. Kipp,,,Lichte Gaard 7", Archeologi-
sche en bouwhistorische kroniek van de gemeente
Utrecht over 1986, Maandblad Oud-Utrecht, 60
(1987), 193-194.
13.   Rijksarchief in Utrecht [RAUI, Archief van het kapittel
van Oudmunster [OudmunsterI, nr. 395, fol. 106: XVo
kal. [septembrisi --- obiit Walterus dyaconus, prepositus
noster, qui dedit nobis unum mansum supra Venum, pro
quo fit hic proportionalis distributie de quinque mansis in
Westerbroec supra Venum.
---. Item edificari fecit duas
domos lapideas versus orientem, quas legavit ecclesie
nostre; item domum communem ad dormitorium quon-
dam et ad scolas, ad cellarium et domum capitularem.
14.   RAU, Oudmunster 395, fol. 102v.: Ilo nonas laugustil
obiit Volsindis, soror nostra, que contulit nobis dimidiam
aream retro domum quondam dormitorii nostri a parte
meridionali, et aliam aream apud sanctum Petrum in iu-
risdictione dominorum ibidem a parte meridionali supra
Dammum, pro qua datur hic pensio iam dicte aree supra
Dammum et pensio aree in loco qui appellatur Wiuwer
site.
15.   RAU, Oudmunster 396. fol. V: Item secus introitum
claustri nostri in loco qui antiquitus vocabatur Wiuv\fer,
de qua agitur memoria Vosindis Ilo honas aïujgusti.
1 6. RAU, Oudmunster 992. De oudste stukken, 992-1, zijn
afgedrukt in F. Ketner (uitg.), Oorkondenboek van het
sticht Utrecht,
V, nrs. 3015 (1301 mei 1 7 juli 10); de
overige zijn niet gepubliceerd: 992-2 (1301 juli 10),
992-3 (1301 september 2), 992 4 (1301 september 2
met aangehecht perkament z.d.), 992-5 (1 301 septem-
ber 7), 992-6 (1301 september 19).
17.   RAU, Oudmunster 993 (1302 februari 28): area seu
spacio domui ipsius lohannis quam inhabitat nunc adia-
cente. Winner vulgariter nuncupato.
18.   T.a.p., 992-1 (tussen 1301 mei 17 en juli 10) {Oorkon-
denboek Utrecht, V,
nr. 301 5): in vico quidicitur Garde,
iacentem inter aream quam idem lohannes inhabitat ex
uno latere et viam publicam que ducit ad ecclesiam
sancti Salvatoris predictam ex attero.
19.   RAU, Oudmunster 993: quod idem lohannes aqueduc-
tum sive meatum subterraneum, quem occasione aree
predicte tenuit sive duxit hactenus, non claudet neque
obstruet ante dominicam qua cantatur ,,lnvocavit me"
proximo venturam, qua dominica preterita eundem clau-
dere seu obstruere poterit cum votuerit, hoc tamen prius
denuntiato et insinuato decano et capitulo nostro per
dies quadraginta antequam meatum obstruat antedic-
tum.
20.   Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, Bij het stadsar-
chief bewaarde archieven II, 1578-1/2 (opgenomen in
een oorkonde van1435 maart 31).
21.   RAU, Oudmunster 399-4: area sua in civitate Traiecten-
si in vico Garde inter domum lohannis dicti Doel ex uno
latere et domini Christiani filii Thome ex altero.
In dorso
onder meer: in qua structa est domus que vocatur Mil-
delborch, vicinia domui Alberni Doel.
22.   In het goederenregister van 1348 (RAU, Oudmunster
934, fol. 3v.) komt het voor als infima domus et minima
et occidentalior.
23.   Oorkondenboek Utrecht, II, nr. 581 (1207).
24.   T.a.p., nrs. 685 (1 220) (RAU, Oudmunster 395, fol. 10)
en 687 (c. 1220) (Oudmunster 131).
BOEKENSCHOUW
L. R, P. Ozinga, e.a., Het Romeinse castellum te
Utrecht.
Studies in Prae- en Protohistorie 3, Albert Egges van
Giffen Instituut, Universiteit van Amsterdam.
Utrecht, Broese Kemink 1989. 192 biz., geïll.,
ISBN 90 71366 17 0. Prijs gebonden f 59,50, inge-
naaid f 44,50.
H. Sarfatij, red.. Verborgen Steden, stadsarcheologie
in Nederland. Amsterdam, Meulenhof 1990. 200
biz., geill., ISBN 90 290 9936 4. Prijs tot 30 sep-
tember f 39,50, daarna f 59,50.
Tot voor kort verkeerde ik in de veronderstelling dat
(stads)archeologie een boeiend en vooral praktijkge-
richt vak was. De heer Sarfatij heeft mij duidelijk ge-
maakt dat deze veronderstelling onjuist moet zijn.
Archeologie is niet de bezigheid waardoor materiaal
wordt aangedragen dat een bouwsteen kan zijn in de
kennis van de materiële cultuur, nee, (stads)archeolo-
gie is een wetenschap. Sterker nog, het is een auto-
nome wetenschap. Het zal duidelijk zijn dat wanneer
we in staat zijn om de archeologie op te delen in ver-
schillende ,,archeologieën" (sic, biz. 10), het onder-
zoeksgebied te verdelen en hierom een muur op te
trekken, we bezig zijn met (autonome) wetenschaps-
beoefening. Mag stadsarcheologie zo bekrompen zijn
dat zij ,,beperkt blijft tot de stadskern?" Natuurlijk
mag dat niet, immers de ontwikkeling van een stad
kan niet los worden gezien van zijn omgeving. Topo-
grafische omstandigheden beperken zich niet tot de
plek waar meer of minder toevallig een stad is ontwik-
keld.
Zou het niet beter zijn om te beseffen dat de (stads)ar-
88
-ocr page 90-
gie van de Romeinse tijd" probeert hij duidelijk te ma-
ken hoe de opkomst en neergang van een castellum
als dat van Utrecht in een omgeving met andere, en
met name minder ontwikkelde culturen tot stand
<wam.
Na een overzicht van conclusies uit het voorhanden
materiaal, waarin stap voor stap de geschiedenis van
de Romeinse aanwezigheid in Utrecht uit de doeken
wordt gedaan, volgt een inventaris van tekeningen en
vondsten.
Deze inventaris is het belangrijkste onderdeel van de
publicatie, een ieder is hierdoor in staat, binnen zeke-
re grenzen eigen conclusies te trekken over het Ro-
meinse Utrecht. Eén van de makkelijkst te trekken
conclusies is meer een vraag: waar is het vroeg mid-
deleeuwse Utrecht? Voorzover geborgen bij de bo-
vengenoemde opgravingen is het middeleeuwse
materiaal slechts in de opgravingsverslagen aan de
orde gekomen. Met spanning moet dan ook worden
uitgekeken naar een verdergaande bewerking van de
vondsten. Gelukkig is het Domplein toen ter tijd niet
volledige opgegraven, zodat we nu of later de lacunes
die bij de bewerking van het materiaal naar voren ko-
men, kunnen trachten op te vullen.
Ten aanzien van de publicatie kan nog gezegd worden
dat de informatie dan wel toegankelijk is geworden
voor een groot publiek, maar dat deze toegankelijk-
heid nog wel veel inspanning vraagt. Wordt er in de
tekst over een bepaalde muur gesproken, dan vergt
het nog veel zoekwerk de bijbehorende tekening te
vinden. Jammer is ook de afwezigheid van een teke-
cheoloog in eerste instantie degene is die de bodem
als bron van informatie aanwendt, net zoals de bouw-
historicus een gebouw, en de archivaris de geschre-
ven bronnen toegankelijk maken.
Elk van die personen is daarnaast vrij om met de be-
treffende bronnen naar believen wetenschappelijk
onderzoek naar bijvoorbeeld de ontwikkeling van een
stad of de geschiedenis van de materiële cultuur te
doen.
Het Romeinse Castellum te Utrecht is een poging tot
het toegankelijk maken van de archeologische bron-
nen.
In 1927 werd door de vondst van Romeins materiaal
in de bouwput van het ontvangstgebouw van de
Domtoren de aanzet gegeven tot een aantal planma-
tig opgezette opgravingscampagnes op het Dom-
plein, in 1936, 1938, 1943/44 en 1949. Sinds die
opgravingen is de toegankelijkheid van het materiaal
uiterst summier gebleven. Brunsting legt in het eerste
hoofdstuk met een flinke dosis humor uit waarom.
In de ,,Geschiedenis van het historisch en archeolo-
gisch onderzoek naar het Romeinse Castellum in
Utrecht" verhaalt Ozinga de eeuwenlange strijd tus-
sen voor- en tegenstanders van een Romeins Utrecht.
De heer Bloemers maakt de bovengenoemde door
Sarfatij geponeerde stelling dat archeologie toch op
zijn minst een wetenschap is meer dan waar, ten-
minste voorzover moeilijk en ontoegankelijk schrijven
hiervoor een criterium is. In ,,Utrecht en de archeolo-
89
-ocr page 91-
vormgeving kan het drukwerk bogen op het predicaat
uitstekend. Naast drukkersaanwijzingen (afbeelding
pag. 119), onverklaarbare streepjes onder de tekst of
in de afbeelding (pag. 102 en 103) en vergeten cijfers
en symbolen bij een kaart (pag. 40) is de kwaliteit van
zowel kleuren- als zwart-witfoto's soms onder de
maat.
Na het hoofdstuk ,,Stad en archeologie" van Sarfatj
volgt de kern van het boek: ,,Opgravingen in negen-
tien steden". Hierin wordt aan de hand van verschil-
lende aspecten van archeologisch onderzoek een
overzicht geboden van de resultaten hiervan. Deze
opzet heeft de curieuze situatie opgeleverd dat
Utrecht is ondergebracht in een hoofdstuk ,,de bloei-
tijd van de stadsvorming, 13e-15e eeuw". Dat is
voor een stad die toch tot de oudere stedelijke neder-
zettingen behoort toch wel vreemd.
Overigens is dit deel van het boek zeker het aardigste;
negentien steden worden op bondige wijze gepresen-
teerd. In nog bondiger vorm passeren in ,,panorama
van de stadsarcheologie in Nederland" 65 gemeen-
ten de revue waar op welke wijze dan ook geregeld
archeologisch onderzoek plaatsvindt.
E. K.
ning waarop de ligging van het castellum van Utrecht
in relatie tot de directe omgeving en aangrenzende
Romeinse nederzettingen te zien is. Tussen de altijd
weer gepubliceerde kaart met de Limes van Germania
Inferior en het Utrechtse castellum met de twee vici
wordt een dergelijke afbeelding wel gemist. Een visu-
alisering van de, gereconstrueerde werkelijkheid kan
veel bijdragen aan het begrip van de gepresenteerde
informatie.
Verborgen Steden mikt, neem ik aan, op een ander,
groter publiek. Bovenvermelde discussie over het wel
of niet zijn van een wetenschap lijkt dan ook niet echt
op zijn plaats in een dergelijke publicatie.
Vormgeving en uitgever doen vermoeden dat dezelf-
de doelgroep wordt benaderd die in 1 986 gold voor
Verleden Land. Toen ter tijd was er echter een veel
zorgvuldiger vormgeving toegepast waardoor met
name het evenwicht tussen tekst en afbeeldingen be-
ter ,,oogde".
Op het eerste gezicht komt de vormgeving van Ver-
borgen Steden rommelig over: veel plaatjes van
steeds verschillende omvang her en der verdeeld over
de bladspiegel. Soms zijn plaatjes zodanig klein of
krap uitgesneden dat de essentie van de afbeelding
nauwelijks meer is vast te stellen. Evenmin als de
BERICHTEN
Schilderij Saftleven: Aanwinst Centraal Museum
In het maandblad van april jl. publiceerde Jos de
Meyere, conservator Beeldende Kunst van het Cen-
traal Museum, het artikel ,,De Utrechtse schilder Her-
man Saftleven en ,,An Extensive Rhineland
View. . ." uit 1669.
In dat artikel toont De Meyere aan, dat in een gefanta-
seerd Rijnlandschap, geschilderd door Herman Saft-
leven, het Utrechtse St. Agnietenklooster is weerge-
geven. Een gedeelte van het Agnietenklooster is be-
waard gebleven en maakt tegenwoordig deel uit van
het Centraal Museum.
Saftlevens schilderijtje, dat de kern vormt van het ar-
tikel van De Meyere, is inmiddels aangekocht door
het Centraal Museum. Dat paneeltje is samen met an-
dere schilderijen, tekeningen en prenten van Saftle-
ven uit de collectie van het Centraal Museum gedu-
rende de zomermaanden geëxposeerd in het Prenten-
kabinet van het museum.
Belle van Zuyien 1740 1990
Op 20 oktober 1 740 werd op Slot Zuyien Isabelle Ag-
neta Elisabeth van TuyII van Serooskerken geboren.
Als schrijfster verwierf zij onder de namen Belle van
Zuyien en Madame de Charrière bekendheid bij haar
tijdgenoten door haar vele, opvallende geschriften.
Uit haar vele novellen, romans, pamfletten en to-
neelstukken, maar bovenal uit haar sprankelende
brieven komt Belle naar voren als een vrouw met een
zeldzaam oorspronkelijke, onafhankelijk denkende
geest vol ,,esprit" en humor, met een fijn gevoel en
een grote gave voor vriendschap. Al vroeg kwam zij
in opstand tegen het deftige, conventioneel ingestel-
de regentenmilieu, waarin ze opgroeide. In haar eer-
ste werk, de novelle Le Noble (1762), drijft zij even
geestig als onbarmhartig de spot met de verstarde op-
vattingen van de toenmalige adel - met als gevolg, dat
haar ouders onmiddellijk de gehele uitgave uit de cir-
culatie lieten nemen! Zij zocht daarop een minder ge-
makkelijk te censureren vorm van literaire expressie:
de briefwisseling. Haar zeer persoonlijke correspon-
dentie met Constant d'Hermenches, een Zwitsers of-
ficier in Staatse dienst, behoort ontegenzeggelijk tot
de hoogtepunten van de epistolaire literatuur.
Haar 250ste geboortejaar vormt dan ook een aanlei-
ding voor de Stichting Slot Zuyien, het Genootschap
Belle de Zuyien en de Vereniging Vrienden van Slot
Zuyien om samen in ruime mate en op zeer gevarieer-
de wijze aandacht te schenken aan deze boeiende
schrijfster uit de Verlichting.
In 1990 wordt een breed scala aan activiteiten ont-
plooid die diverse aspecten van haar werk belichten.
Centraal in deze activiteiten staat de tentoonstelling
,,lk heb geen talent voor ondergeschiktheid", waarin
leven en werk van Belle worden behandeld. Deze ten-
toonstelling wordt van 6 juli t/m 21 oktober gehou-
den op Slot Zuyien, waar deze schrijfster geboren en
90
-ocr page 92-
gesloten. Slot Zuyien, Tournooiveld 1, Oud-Zuilen (bij
Utrecht). Telefoon 030-44 02 55.
Buslijn 36 (vanuit Utrecht).
Toegangsprijs f 3,75 (volw.), f2- (kinderen tot 16
jr.).
Middeleeuwse Nederlandse kunst uit Hongarije
Van 2 september tot en met 4 november 1990 is de
expositie ,,Middeleeuwse Nederlandse kunst uit Hon-
garije" te zien in het Rijksmuseum Het Catharijnecon-
vent. Een uitgekiende keuze van middeleeuwse schil-
derijen en beeldhouwwerken uit de twee belangrijk-
ste Hongaarse musea, het Museum voor Schone
Kunsten in Boedapest en het Christelijk Museum van
Esztergom, zal te bewonderen zijn.
De tentoonstelling is opgenomen in het Oost-Europa
project ,,Boulevard Oost West" dat de gemeente
Utrecht in de herfst van 1990 organiseert.
Vanaf de late Middeleeuwen werden Nederlandse
schilderijen en beelden door Hongaarse kunstliefheb-
bers verzameld. Vooral in de 18e en de 19e eeuw
toonden de Hongaren zich goede verzamelaars. Zij
maakten vanaf 1867 deel uit van de Donaumonarchie
en net als in Wenen werden er in Boedapest rijke ver-
zamelingen aangelegd. In 1906 opende Keizer Frans
Jozef het monumentale Museum voor Schone
Kunsten, waarin de verzameling Nederlandse Kunst
een belangrijke plaats in neemt. In 1987 was in het
Centraal Musseum van Utrecht een selectie van de
1 7e-eeuwse meesters uit dit museum te zien. Nu
toont het Catharijneconvent een fraaie keuze uit de
rijke collectie middeleeuwse Nederlandse schilder- en
beeldhouwkunst. Het Christelijk Museum van Eszter-
gom, dat rijk is aan middeleeuwse kunst, stuurt ook
enige fraaie stukken naar Utrecht. Daaronder bevindt
zich het ontroerende paneeltje met de Man van Smar-
ten van Hans Memling, en een tafereel met de Ver-
zoekingen van Antonius door Jan Wellens de Cock.
Uit Boedapest komen prachtige stukken als de Treu-
rende Johannes van Colijn de Coter, het lieflijk pa-
neeltje van Maria met het Slapend Kind door Joos van
Cleve, het serene portretje van Maria van Hongarije
door de Meester van de Magdalena-legende, en de
Heilige portretten van J. Cornelisz. van Oostzanen en
Adriaen Isenbrant. Onder de sculpturen zijn de meer
dan levensgrote beelden van Maria en Johannes van
de Nederlandse beeldhouwer Meester Tilman het ver-
melden waard.
De tentoonstelling biedt een unieke gelegenheid om
deze voor velen onbekende topstukken uit de Neder-
landse laat-middeleeuwse kunst te bekijken. De voor-
werpen zijn zo opgesteld dat de bezoeker rustig kan
genieten van hun intieme schoonheid.
De toelichting bij de kunstwerken gaat vooral in op de
aard van de voorstellingen en de eventuele relaties
tussen de stukken uit de Hongaarse musea in en de
verzameling van het Catharijneconvent.
Bij de tentoonstelling verschijnt een catalogus die rij-
kelijk is voorzien van illustraties. Deze is van de hand
van de twee conservatoren middeleeuwse kunst van
het museum in Boedapest; mevrouw S. Urbach en
mevrouw E. Szmodis-Eszlary en kost f 19,75.
Belle van Zuyien 26 jaar. Pastel door M. Q. de la Tour.
getogen is en waar een deel van haar oeuvre tot stand
kwam.
Er wordt een groot aantal voorwerpen, boeken en do-
cumenten getoond die afkomstig zijn uit een aantal
musea, bibliotheken, archieven en particuliere collec-
ties in Zwitserland, Frankrijk en Nederland. Op de ten-
toonstelling zijn vele schilderijen, manuscripten,
vroege drukken van Belle's werk en voorwerpen van
haarzelf of uit haar naaste omgeving te zien.
Van de bijzondere bruiklenen noemen wij onder meer:
-   het enige nog bekende exemplaar van Belle's eerste
publicatie: Le Noble
-   een tekendoos van de beroemde 18de eeuwse
kunstenaar Maurice Quentin de la Tour (deze had
jarenlang een hechte vriendschap met Belle van
Zuyien en legateerde haar zijn tekendoos)
-   origineel meubilair uit haar huis te Zwitserland waar
Belle vanaf haar huwelijk tot haar dood (1805) ver-
bleef
-   een bijzonder portret van Belle's vriend James Bos-
wel! uit de tijd dat hij in Utrecht studeerde en door
Europa reisde
-   vele andere authentieke zaken die met het leven en
werk van deze bijzondere, spirituele en veelzijdige
vrouw te maken hebben
De tentoonstelling is te bezichtigen van 7 juli t/m 21
oktober, 14.00 tot 17.00 uur, maandag en vrijdag
91
-ocr page 93-
Openingstijden: di t/m 10.00-1 7.00 uur, zaterdag en
zondag 11.00-17.00 uur. Maandag gesloten.
Toegangsprijzen: Volwassenen f 3,50; 65-F , CJP en
jongeren tot 18 jaar f2,-; Museumjaarkaart gratis;
korting voor groepen van meer dan 20 personen.
Adressen Volkscultuur gezocht
Het Informatiecentrum Volkscultuur is op zoek naar
mensen die zich op een of andere manier bezig hou-
den met volkscultuur. Dit beslaat het brede terrein
van ,,het leven van alledag": de manier waarop men-
sen hun leven vormgeven. Volkscultuur kan variëren
van gebruiken rond vrijen en trouwen tot een verza-
meling bidprentjes of stoomminiaturen. Het kan gaan
over de manier waarop we eten en drinken, over mas-
sacultuur, over de taal van tieners en het dialect van
een streek.
Talloze particulieren en organisaties houden zich met
aspecten van volkscultuur bezig, zoals: spel, mode,
wonen, muziek, sieraden, kindercultuur, normen en
waarden, volksgeloof, feesten, tuincultuur, hygiëne
enzovoorts. Dit gebeurt echter vaak zonder op de
hoogte te zijn van eikaars activiteiten.
Het Informatiecentrum Volkscultuur wil al deze gege-
vens graag opnemen in haar uitgebreide adressen-
bestand. Omroepen, kranten, musea, verenigingen
en dergelijke kunnen hiervan gebruik maken voor bij-
voorbeeld uitzendingen, artikelen en tentoonstellin-
gen. Bovendien gebruikt het Informatiecentrum Volks-
cultuur het bij haar eigen werk: het beantwoorden
van vragen, het uitgeven van publikaties, het organi-
seren van lezingen, tentoonstellingen en cursussen.
Wilt u uw gegevens op laten nemen in het adressen-
bestand, dan kunt u contact opnemen met het Infor-
matiecentrum Volkscultuur, Lucasbolwerk 11, 3512
EH Utrecht, tel. 030-31 99 97 (iedere werkdag tus-
sen 9.00 en 17.00 uur bereikbaar).
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 9 - september 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-F f 41,-.
Contributie- en ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Zebraspoor 63, 3605 GD Maarssenbroek,
contributie-rekening nummer 575520.
Alle overige betalingen uitsluitend de postre-
kening
56066
ten name van de penningmeester van de Ver-
eniging Oud-Utrecht.
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hanzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
NAJAARS CONCERT REEKS
De propagandacommissie van Oud-Utrecht is
er in geslaagd om in de maanden oktober en
november een tweetal orgelconcerten te orga-
niseren. Tijdens deze concerten zijn ook niet-
leden van de vereniging van harte welkom.
Een goede gelegenheid om hen enthousiast te
maken voor Oud-Utrecht.
De concerten worden gehouden:
Zaterdag 27 oktober 1990 in de kerk van de
Doopsgezinde Gemeente, Oudegracht 270,
Utrecht. De organist is Jaap Huibers.
Aanvang: 1 5.00 uur (einde ca. 1 7.00 uur).
Zaterdag 17 november 1990 in de kerk van de
Evangelisch-Lutherse Gemeente, Hambur-
gerstraat 9, Utrecht. De organiste is Maria Uij-
lehoet.
Aanvang: 1 5.00 uur (einde ca. 1 7.00 uur).
Het programma voor beide dagen is als volgt:
-   een korte inleiding over de geschiedenis van
de kerk;
-   koffie/theepauze;
-   orgelconcert.
Aan de bezoekers van de concerten zal een be-
scheiden bijdrage in de kosten worden ge-
vraagd. Het is niet nodig om zich van te voren
aan te melden.
Inlichtingen: mr. S. J. Daniels, tel.
030-31 35 23.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
92
-ocr page 94-
UIT DE GESCHIEDENIS VAN
DEKKER & VAN DE VEGT
Tot de Utrechtse boekverkopers die een bekende
klank in stad en regio hebben gehad behoren onge-
twijfeld de heren Dekker en Van de Vegt, twee vakge-
noten die in de jaren vijftig van de 19e eeuw een zaak
in boeken, al of niet gelijnd papier en kantoorbehoef-
ten begonnen zijn. Ook het uitgeven van boeken en
de boekbinderij moeten hun niet vreemd geweest
zijn. Uit hun zakelijke onderneming is een boekhandel
annex uitgeverij gegroeid die vooral voor katholieke
wetenschappelijk georiënteerde lezers betekenis
heeft gekregen. In het navolgende wordt de geschie-
denis van deze onderneming in hoofdlijnen ge-
schetst.
Stichting
Jean Gulllaume Dekker (1810-1901), geboortig van
leper in West-Vlaanderen, was de oudste zoon van
Antoine Adrien Dekker, fourier van het 33e bataljon
infanterie, en Marie Nakke. In de jaren veertig van de
vorige eeuw trok het gezin Dekker naar Utrecht, waar
Jean Gulllaume op verschillende adressen het vak
van boekbinder uitoefende. In 1852 huwde hij de
Utrechtse Elisabeth Wilhelmina van Odijk; het huwe-
lijk bleef kinderloos.
Wilhelmus Johannes van de Vegt (181 6-1903) was
een zoon van de garentwijnder Johannes van de Vegt
en Elisabeth Klarenbeek, geboren in de Putsteeg. Hij
werd eveneens boekbinder, en huwde op 54-]arige
leeftijd Maria Stephana Zandkuijl, die ook niet een
van de jongsten was (48 jaar); ook dit huwelijk bleef
kinderloos.
In het register der patentschuldigen van Utrecht voor
het jaar 1855/56 worden hun namen voor het eerst
vermeld. Op het adres Heerenstraat wijk A nr. 1208
staat J. G. Dekker als winkelier in papier en kantoor-
behoeften en als papierlijnder genoteerd. Zijn mede-
tekenende deelgenoot is W. J. van de Vegt. Uit de da-
tering valt af te leiden dat zij hun zaak begonnen zijn
in februari 1856. Het Algemeen adresboek voorden
Nederlandschen Boekhandel,
editie 1857, vermeldt
de onderneming als kantoorhandel, boekbinderij en
artikelen de luxe. Met die artikelen zullen religieuze ar-
tikelen bedoeld zijn: kruisbeelden, heiligenbeelden,
rozenkransen en zo meer. Zeker tot in het eerste de-
cennium van de 20e eeuw hebben deze artikelen deel
van het sortiment uitgemaakt. In de kelder heeft nog
tientallen jaren een restantje gelegen van door vocht
aangetaste kruisbeeldjes, en ook donkerbruine gegla-
zuurde kruikjes met inkt, ooit een courant artikel, wa-
ren naar de kelder afgevoerd.
Karal<ter van de zaal<
Vanouds heeft Dekker & Van de Vegt een katholieke
signatuur gehad. Het lijdt geen twijfel dat zo kort na
het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853)
Jean Gulllaume Dekker.
de kansen voor katholieke boekverkopers toenamen.
Dat de eerste vestiging in de Heerenstraat is ge-
weest, schuin tegenover de St. Willibrordkerk, kan
evengoed toeleg als toeval genoemd worden. Uit de
oudst-bekende uitgaven die met het impressum Dek-
ker & Van de Vegt zijn verschenen valt in ieder geval
op te maken dat de zaak zijn debiet had onder de r.-k.
geestelijkheid en gegoede katholieken. Titels als Het
manna des Nieuwen Verbonds
door W. F. N. Rootse-
laar (1 864), Een versche meikrans neergelegd aan de
voeten van Maria
door J. Essink (1869), en Negen-
daagsche oefening ter eere van het Allerheiligst Hart
van Jezus door A. Hogenboom (1875) spreken duide-
lijke taal. Deze werkjes waren alle van de hand van
priesters van het aartsbisdom Utrecht. In het archief
van de zaak bevinden zich enkele 1 9e-eeuwse bid-
prentjes, die als leverancier Dekker & Van de Vegt
vermelden. De activiteiten van boekverkoper, uitge-
ver en verzorger van drukwerk waren in de vorige
eeuw niet zo strikt gescheiden als tegenwoordig.
In het najaar van 1866 verplaatste Dekker zijn zaak
van de Heerenstraat naar de Lange Nieuwstraat, nr.
498. Dat deelde hij mee in het Utrechts Provinciaal en
Stedelijk Dagblad van 31 oktober 1866. Het pand van
de eerste vestiging is geamoveerd, dat van de tweede
bestaat nog en draagt nu het huisnummer 35. Dekker
zocht het ook nu dicht bij een katholieke kerk: de me-
93
-ocr page 95-
Lange Nieuwstraat ca. 1870; de pijl wijst naar het pand van Dekl<er & Van de Vegt. Foto GAU Top. Atlas C
5.1 75.
boekhandel van de firma Dekker & Van de Vegt,
waarin ik sedert ruim 6 jaren werkzaam ben, voor-
heen gedreven door wijlen mijn patroon de heer J. G.
Dekker, na diens overlijden door mij is overgenomen
en onder dezelfde firma zal worden voortgezet. Be-
leefd verzoek ik UZEerw. het vertrouwen gedurende
ruim 40 jaren aan wijlen mijn Patroon geschonken op
mij over te brengen. Door geleidelijke opheffing mij-
ner antiquarische boekhandel wensch ik mij geheel op
de nieuwe Boek- en Papierhandel benevens den han-
del in Religieuze artikelen toe te leggen en geef U de
verzekering alles te zullen aanwenden om Uwe orders
stipt, vlug en bijzonder goedkoop uit te voeren. Met
Hoogachtiging en aanbeveling, UZEerw. dw. dienaar
tropolltane kerk oftewel Catharijnekerk. De prelaat
die in 1891 plebaan van deze kerk werd, J. G. H. C.
Essink, was een vruchtbaar schrijver van geestelijke
lectuur en heeft verscheiden gebeden- en meditatie-
boeken bij Dekker & Van de Vegt uitgegeven. Zijn
Kruiswegoefeningen haalden 11 drukken.
Periode Verouden
In 1 895 trad een 20-jarige jongeman in dienst, Fran-
ciscus C. J. Verouden, zoon van een Utrechse spoor-
beambte. Zes jaar later, in oktober 1901, deelde hij de
clientèle mede in een circulaire met als aanhef ,,Zeer
Eerwaarde Heer":
,,Hiermede heb ik de eer UZEerw. te berichten dat de
94
-ocr page 96-
Interieur Dekker & Van de Vegt, Oude Gracht Tz 42. Foto van 16 april 1913.
soonlijk opgevat worden, daar Veroudens vader bij
het spoor werkte: voor de zoon een plicht, voor de va-
der een recht.
Periode Verhoeff
Na de dood van Verouden zette zijn weduwe, Maria
Margaretha C. Verouden-Bijlard de zaak voort. In
1908 hertrouwde zij met de Leidenaar Theodorus
Adrianus Verhoeff (1876-1954), zoon van een krui-
denier en handelaar in comestibles. Diens streven
was het van Dekker & Van de Vegt een katholieke
wetenschappelijke boekhandel te maken. Daar hij
ruim een jaar na zijn huwelijk weduwnaar werd en
niet hertrouwde, kon hij zich ten volle aan dit zakelijke
ideaal wijden. Toch werd nog in Het Centrum van 30
november 1912 onder de kop St. Nicolaas Etalages
waarderend gesproken over het gemengde assorti-
ment: ,,De firma Decker (sic) & Van de Vegt Oude-
gracht toont in haar etalage dat zij zoowel op het ge-
bied van religieuze artikelen als op dat van boekwer-
ken goed gesorteerd is. Is de eene winkelkast geheel
gevuld met religieuse artikelen, gedeeltelijk zich zeer
goed, gedeeltelijk zich minder leenend voor St.
Nicolaas-cadeaux, de boekwerken in de andere kast
geëxposeerd zijn zoowel voor oud als jong uitstekend
voor dit doel geschikt."
In de uitgaven kwam Verhoeffs ideaal gaandeweg
ook tot uiting; hij gaf bijvoorbeeld in 1915 een studie
uit van de jonge priester-filosoof J. H. R. Hoogveld
over de wijsbegeerte van Henri Bergson, en in 1916
F. C. J. Verouden/Firma Dekker & Van de Vegt".
Het jaar daarop, in augustus 1902, deelde hij zijn rela-
ties mee dat zijn winkel naar een groter perceel. Oude
Gracht Tolsteegzijde bij de Gaardbrug (nr. 42) was
verplaatst, een royaal grachtenhuis dat thans nr. 206
draagt. Het verhuisbericht bevatte tevens een goed-
kope aanbieding, voornamelijk voor zijn assortiment,
daar er ook postpapier, couverts, plaatjes en rozen-
kransen op voorkomen. Een opvallende titel uit de
boekenaanbieding is de in dat jaar verschenen uit het
Italiaans vertaalde Beoefening der nederigheid/ver-
klaard door Joachim Pecci, thans Z. H. Paus Leo XIII
- aldus de titelpagina.
Niet gedateerd, doch zeker uit het eerste decennium
van onze eeuw is een serie foto's van de in- en exte-
rieurs van alle Utrechtse parochiekerken op brief-
kaartformaat, in de handel gebracht door Dekker &
Van de Vegt. Herkomst van de foto's en initiatief tot
de uitgave zijn (nog) niet achterhaald. In oude an-
sichtkaartencollecties zullen waarschijnlijk nog wel
losse foto's voorkomen.
Verouden is niet lang eigenaar van Dekker & Van de
Vegt geweest; hij stierf op 30-jarige leeftijd in 1 905.
Een jaar voor zijn dood is hij nog de uitgever van het
Jaarboekje voor den werkman voor 1904. Uitgege-
ven door den anti-sociaal-democratischen bond van
Nederlandsch Spoorwegpersoneel ,, Recht en
Plicht".
Dit werkje is waarschijnijk een drukorder ge-
weest, waaraan hij niet de naam van zijn zaak wilde
koppelen. Recht en plicht moeten hier wel zeer per-
95
-ocr page 97-
Dekker &v.d. Vegt
utrecht.
Heden verschijnt
Forstmann Mogia Moralis
Specialts il (Oe Jure et Juttitia.)
Prijs f 2.75, fr. p. p. f 2 85.
Reeds verschenen
Theologia Moratis Gneralis
f 2.-.
Tbeologia Moralis Specialis I
als ondergeschikte van de firma Van Rossum.
Zijn streven naar een vooraanstaande katholieke we-
tenschappelijke boekhandel botste nogal eens met de
opvattingen van zijn broodheer. Ook de Interpretatie
van het contract gaf aanleiding tot meningsverschil-
len. Ze liepen zo hoog op dat Verhoeff zijn vertrek
aankondigde en per 1 juli 1 921 ontslag nam. Hij had
vóór zijn voorgenomen vertrek al plannen ontwikkeld
om in Nijmegen een eigen boekhandel te beginnen,
zodra de katholieke universiteit zich daar zou hebben
gevestigd. Daartoe kocht hij voor eigen rekening in ju-
li 1921 een herenhuis aan de Oranjesingel, op een
tijdstip dat het nog volstrekt niet vaststond dat Nijme-
gen door de St. Radboudstichting als universi-
teitsstad zou worden uitverkoren. Vóór Verhoeff ech-
ter zijn positie als directeur van Dekker & Van de Vegt
opgaf, werden er pogingen in het werk gesteld de za-
kelijke meningsverschillen door arbitrage uit de weg
te ruimen. Daarvoor werd de Leidse boekhandelaar-
antiquaar K. Fercken benaderd, die de boekhandel J.
W. van Leeuwen dreef. Het conflict werd opgelost,
Verhoeff trok zijn ontslagaanvraag in en er werden
gezamenlijk toekomstplannen gemaakt.
Naamloze Vennootschap
In oktober 1 921 werd Dekker & Van de Vegt in een
naamloze vennootschap omgezet, waarin de gehele
zaak te Utrecht en het pand aan de Oranjesingel te Nij-
megen werden ingebracht. Het maatschappelijk kapi-
taal bedroeg f 250.000, - . Omdat Verhoeff ook de
handel in het antiquarische boek van belang achtte,
werd de zaak van Van Leeuwen uit Leiden gekocht.
Voluit heette de nieuwe N.V. Dekker & Van de Vegt
en J. W. van Leeuwen. Bij een statutenwijziging in
1934 werd de naam herleid tot de beide stichters. De
raad van beheer werd gevormd door J. F. Th. van
Rossum (president-commissaris tot 1 948) en diens
broer F. Th. A. van Rossum, de beide firmanten van
Wed. J. R. van Rossum. Zolang de vennootschap
bestaan heeft, is deze in handen van de familie Van
Rossum geweest. In 1 940 traden twee zoons van de
president-commissaris toe als commissaris; zij zou-
den later ook de firmanten van Wed. J. R. van Ros-
sum worden. Door vererving van aandelen bleef de
f 2.75-
11919
wsBem
Advertentie in Het Centrum d.d. 1 sept. 1917. I-let
boek van Forstmann was een uitgave van Wed. J. R.
van Rossum.
de openbare les van dr. F. Roels Psychologisch expe-
riment en introspectie,
uitgesproken bij de opening
van diens colleges aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
Ook het proefschrift van H. B. Vroom, in het latijn
gesteld en getiteld De Commodiani metro et syntaxi
annotationes,
verscheen in 1 91 7 bij Dekker & Van de
Vegt. Vroom was priester-classicus en doceerde zijn
hele leven oude talen aan het klein-seminarie van het
aartsbisdom.
Met het oog op een goede relatie met de katholieke
universiteitsstudenten, verenigd in het CS. Veritas,
richtte Verhoeff een kamer van het bovenhuis in als
leeskabinet. Daar konden de studenten in alle rust
tijdschriften lezen en kennis nemen van nieuwe boe-
ken.
Dekker & Van de Vegt was niet de enige katholieke
boekhandel in Utrecht. Van grotere omvang en meer
allure was de firma Wed. J. R. van Rossum, gevestigd
achter het stadhuis sinds 1830. Hoewel beide zaken
goed beschouwd eikaars concurrenten waren, had-
den zij met het oog op hun gezamenlijke belangen eni-
ge afspraken gemaakt, met name over de prijzen van
geïmporteerde liturgische uitgaven. In 1 91 6 zocht de
heer Verhoeff nader contact met een van de firman-
ten, de heer J. F. Th. van Rossum (,,de weduwe met
de baard"), om te praten over een combinatie van
beide firma's. De gesprekken hadden uiteindelijk tot
gevolg dat Dekker & Van de Vegt in 1917 voor
f50.000,- gekocht werd. Voor het pand werd
f 10.000, - betaald. Verhoeff bleef directeur, echter
LUSTRUM U. S. C.
ICHNATON
KUNST, GESCHIEDENIS EN
GODSDIENST VAN EGYPTE
GBOOTE VOORRAAD VAN BOEK- EN
PLAATWERKEN OVER BOVENSTAANDE
ONDERWERPEN GESTALEERO
:: EN VOORHANDEN BIJ
N.V. DEKKER en VAN DE VEGT
en J. W. VAN LEEUWEN.
Oude Gracht 206 :: Telef. 14524
Advertentie in Utrechts Nieuwsblad d.d. 21 juni
1926.
96
-ocr page 98-
dekker & v. d. vegl boekver
koopers <sn c||^^n^nschap
uilgev<^ fiti^^tófoodigen
u uilJ^^^Se^^^^^aff ^
en kuyie lezen uit eigen werk
Uitnodiging d.d. 17 mei 1929.
zaak steeds in het bezit van Van Rossums. Alleen de
hierna te noemen tweede directeur van de boekhan-
del te Nijmegen was aandeelhouder zonder tot de fa-
milie te behoren.
Nieuwe directie
Door het vertrek van Th. Verhoeff naar Nijmegen
kwam de functie van directeur in Utrecht vrij. Nu was
een van de zonen van J. F. Th. van Rossum sinds me-
dio 1919 werkzaam bij Dekker & Van de Vegt. Dat
was Michael F. M. van Rossum (1896), die na zijn
gymnasiale opleiding enkele jaren in Amsterdam bij
de wetenschappelijke boekhandel Scheltema & Hol-
kema gewerkt had om het boekenvak te leren. Het lag
voor de hand dat M. F. M. van Rossum de positie van
directeur kreeg; zo had zijn vader dat ook gepland.
Het ideaal van Verhoeff werd ook door zijn opvolger
nagestreefd. In Nijmegen zou zich naast een weten-
schappelijke boekhandel een academische uitgeverij
moeten ontplooien, geënt op de daar in 1923 gestich-
te universiteit. Er zou aldus geen aanvaring komen
met de firma Van Rossum, die weliswaar evenzeer
een katholiek stempel droeg, maar zich door assorti-
ment, uitgaven en doelgroepen duidelijk onderscheid-
de van de handel in het boek voor het wetenschappe-
lijk georiënteerde katholieke lezerspubliek.
Aan de directie van de N.V. werd in 1 925 de heer A.
J. W. van de Bilt toegevoegd. Hij was een zoon van
de eigenaar van het Haagsche Koffiehuis, een bekend
etablissement op het Vreeburg, en had een opleiding
tot accountant gevolgd. Door zijn komst werd het
mogelijk het bedrijfskapitaal uit te breiden. De eerste
jaren was hij belast met het financieel-economische
beleid van de vennootschap, en na het vertrek van
Verhoeff als directeur te Nijmegen werd Van de Bilt
diens opvolger (1928). De heren M. van Rossum en
A. van de Bilt zijn directeur geweest tot 1 966, waar-
na zij door de jongere generatie zijn opgevolgd.
Clerus
Eén doelgroep bleef voor Dekker & Van de Vegt en de
firma Van Rossum interessant: de clerus en de
priesterstudenten. In goed overleg werden hierover
afspraken gemaakt. Bij toerbeurt zouden Van Ros-
sum en Dekker wekelijks het groot-seminarie in Rij-
senburg bezoeken om daar boeken aan studenten en
professoren te verkopen. De leverantie van hand- en
studieboeken aan het begin van het studiejaar werd
eveneens eerlijk verdeeld. Zo toog directeur M. van
Rossum van Dekker & Van de Vegt eens in de veer-
tien dagen op vrijdag naar Rijsenburg. Klein van stuk
als hij was kreeg hij daar al spoedig de bijnaam ,,Dek-
kertje". De meest recente nieuwe boeken werden in
,,het koffertje van Rijsenburg" door hem meegeno-
men, terwijl de basisvoorraad regelmatig in ,,het kist-
je van Rijsenburg" door bode Vendel werd bezorgd.
Uit dit frequente contact met aanstaande priesters en
hun docenten groeide van lieverlee een goede relatie
tussen boekverkoper en lezer. ,,Dekkertje" kende de
clerus van het aartsbisdom bij naam en toenaam, en
ontmoette deze geregeld op de tweejaarlijkse retrai-
tes die iedere priester diende bij te wonen. Tijdens de-
ze meerdaagse bijeenkomsten werd door Dekker èn
Van Rossum een grote verkoopexpositie in Rijsen-
burg ingericht, waar behalve boeken, liturgische uit-
gaven zoals missaals en breviers, en religieuze artike-
len ook bonnetten en sigaren aan de man werden ge-
bracht.
Uit de contacten met de seminarieprofessoren vloei-
den ook wel eens publicaties voort. Hun scripta wer-
den dan de basis voor een boek dat door Dekker &
Van de Vegt werd uitgegeven. Het Handboel< van de
Kerkgeschiiedenis
door de toenmalige president van
het groot-seminarie dr. J. de Jong is zo tot stand ge-
komen. De eerste druk verscheen In twee delen
(1931), de vijfde druk - in vijf delen - verscheen tus-
sen 1962 en 1970.
97
-ocr page 99-
Interieur Del<l<er & Van de Vegt ca. 1930.
Wetenschappelijke markt
De katholieke professoren aan de Utrechtse universi-
teit waren uiteraard auteurs in spe voor het fonds van
de uitgeverij. Hun publicaties betekenden veelal eer-
der prestige dan commercieel gewin. Met de namen
van de hoogleraren Roels {Handboel< der psycholo-
gie,
5 delen), Pompe (een serie Criminologische Stu-
diën)
en Buytendijk (enkele oraties) kon een uitgever
in ieder geval voor de dag komen. Overigens werden
de activiteiten en de acquisitie voor de uitgeverij gro-
tendeels van Nijmegen uit ondernomen. Proefschrif-
ten van Utrechtse promovendi, en in de eerste tijd
ook de stellingen van juridische afgestudeerden,
maakten deel uit van het fonds. Dekker & Van de
Vegt trad dan eerder op als bemiddelaar tussen druk-
ker en promovendus dan als uitgever van een com-
mercieel interessant boek, maar deze service ver-
sterkte wel het beeld van de wetenschappelijke uitge-
verij.
Met de katholieke studenten werd een goede ver-
standhouding nagestreefd. Dat gebeurde onder meer
door de uitgever van het verenigingsblad van Veritas,
de Vox Veritatis, in ruil waarvoor Dekker & Van de
Vegt gratis mocht adverteren. Oud-alumni van
Utrecht die hun studieboeken steeds bij Dekker & Van
de Vegt gekocht hadden, stuurden hun zonen en
dochters zodra die in Utrecht gingen studeren naar
hun vertrouwde boekverkoper op de Oude Gracht,
net zo goed als zij hun kinderen lid van Veritas lieten
worden.
Beperkingen
Er waren echter meer academische boekhandels in
Utrecht, die behalve de strikt voorgeschreven hand-
boeken en overige wetenschappelijke lectuur een
royaler algemeen en literair assortiment voerden dan
Dekker kon aanbieden. Met name de literatuur die in
katholieke kring niet recu of zelfs verboden was,
werd niet in confessionele zaken verkocht. Het laat
zich denken dat studenten in hun ,,Sturm- und Drang-
periode" zich niet lieten betuttelen door voorschrif-
ten en beperkingen van kerkelijke zijde bij de keuze
van hun literatuur. ,,Een voetreis naar Rome" van
Bertus Aafjes (1 946) was niet verkrijgbaar bij Dekker
& Van de Vegt, maar iedere Veritijn met een beetje li-
teraire smaak had het boekje in de kast staan of leen-
de het. Romans van Graham Greene werden, vanwe-
ge de precaire verwikkelingen waarin katholieke
priesters in zijn boeken verward raakten, door katho-
lieke boekverkopers gemeden of na lang aarzelen in-
gekocht. De keuze en samenstelling van de voorraad
werd tot in het begin van de jaren zestig beïnvloed
door het kerkelijk gezag, waarbij de kwalificaties van
de Informatiedienst inzake lectuur (Idil) richtsnoer
waren. Bleek een titel die op basis van een voorlopige
aankondiging was ingekocht door Idil te worden afge-
wezen, dan werden de exemplaren apart gezet op een
boekenschap, dat al spoedig door het personeel ,,de
hel" werd genoemd. Wanneer de vertegenwoordiger
van de betreffende uitgeverij weer langs kwam, dan
werd er eerst schoon schip gemaakt. De reiziger
98
-ocr page 100-
moest de geleverde exemplaren van het dubieuze
boek terugnemen; daarna werden pas zaken gedaan
over de nieuwe titels.
Hoe ver de bemoeienis van de officiële kerkelijke in-
stanties inzake lectuur ging, laat zich illustreren door
het optreden van de deken van de stad Utrecht Mgr.
B. A. de Wit, in de jaren dertig. Deze hoogwaardig-
heidsbekleder kwam met een ernstige klacht bij de di-
recteur van Dekker & Van de Vegt: hij had vernomen
dat er in deze zaak een boek was verkocht dat op de
index (de lijst van door het Vaticaan verboden boe-
ken) stond. Toen de heer Van Rossum vroeg om welk
boek het dan wel ging, bleef de deken het antwoord
schuldig. Hij kon alleen vertellen welk formaat het
had en hoe dik het ongeveer was. Na de belofte van
de directeur dat hij er op zou toezien dat dergelijke
boeken niet meer verkocht zouden worden, ging de
deken met een gerust hart weer naar huis.
Eén titel uit het fonds van de uitgeverij heeft uitzon-
derlijk veel belangstelling van het kerkelijk gezag on-
dervonden. Dat was het in 1930 verschenen boek
van de arts J. N. Smulders: Periodieke onttiouding in
het liuwelijk - Methode Ogino-Knaus.
Hierin werd de
enige door de katholieke kerk onder voorbehoud ge-
tolereerde geboorteregeling beschreven. Het boek
mocht alleen aan anderen dan priesters en dokters
verkocht worden als zij schriftelijke toestemming
hadden van hun arts of geestelijke leidsman. De ka-
tholieke boekverkoper mocht het boek niet etaleren,
de uitgever mocht er geen reclame voor maken. Het
boek moest voorzien zijn van een manchet, waardoor
verhinderd werd dat het ,,zo maar" even ingekeken
kon worden. Dit alles op last van het Nederlands epis-
copaat, dat overigens wel het ,,imprimatur" (kerkelij-
ke toestemming tot drukken) had verleend, maar op
verzoek van de uitgever werd deze toestemming niet,
zoals gebruikelijk, in het boek afgedrukt. Vanzelfspre-
kend konden al deze beperkingen niet worden opge-
legd aan neutrale boekverkopers, en niemand kon het
tegenhouden als een katholiek eigener beweging een
exemplaar ging kopen bij een niet katholieke boekver-
koper. Het boek heeft in talloze drukken tot diep in de
jaren zestig een vast deel van de omzet geleverd, on-
danks de kritiek van conservatieve zijde en ondanks
de inmenging van het kerkelijk gezag. Eén van de
felste tegenstanders van de methode was de Utrecht-
se rooms-katholieke vrouwenarts dr. A. W. Ausems.
Hij bezocht al heel snel na het verschijnen van het
boek een vergadering van directie en commissarissen
van Dekker & Van de Vegt om te pleiten voor stopzet-
ting van de uitgave, daar verspreiding niet nuttig, ja
zelfs gevaarlijk was in zijn ogen. Zijn pleidooi is be-
leefd aanhoord, maar de uitgave werd niet gestaakt.
Personeelsleden
Met de groei en uitbreiding van de zakelijke activitei-
ten nam ook het aantal medewerkers toe. Verkoop op
rekening en contant, bestelboek, zichtafdeling, tijd-
schriftenadministratie, crediteuren- en debiteuren-
boekhouding, expeditie en magazijn kregen meer
m
t //
j^iiriT-./ ■ssnTO??uj.t?,..;j;
'm '
Schets van het pand Oudegracht 206 in 1946.
reikwijdte en vereisten meer mankracht. Op de foto
uit 1913 zijn met enige moeite vier personen te zien,
in 1928 waren het er acht, en in 1953 waren er
minstens zestien medewerkers.
De ,,loop"jongen, die vóór het gemotoriseerde tijd-
perk over een solide transportfiets met rieten mand
beschikte, had een speciale taak rond 8.45 uur, als
een van de jongere kinderen uit het gezin van Rossum
naar de r.-k. montessorischool op de Oude Gracht bij
de Geertebrug gebracht moest worden. De kleuter
werd eenvoudigweg in de mand gezet en naar school
gereden.
Een aantal bedienden kwam met de vooropgezette
bedoeling het boekenvak te leren om het later zelf-
standig uit te oefenen. Zo kwam P. H. Bogaard in
1 920 als 1 5-jarige jongen bij Dekker & Van de Vegt
werken.
Na 17 jaar dienstverband, het laatst als winkelchef,
vertrok hij om zich te wijden aan Het Spectrum, de
uitgeverij die hij samen met zijn collega A. H.
Bloemsma in 1935 had opgericht. In de eerste jaren
van het Spectrum was Bloemsma de enige gesala-
rieerde werkkracht van deze uitgeverij. Ook hij had
het vak bij Dekker geleerd. Zijn zoon Joost
Bloemsma, de huidige directeur van Het Spectrum,
volgde dezelfde leerschool als zijn vader, en begon
zijn carrière bij Dekker & Van de Vegt. De boekhandel
is altijd een arbeidsintensief bedrijf geweest, en er
diende steeds flink aangepakt te worden. De winkel
was voor de oorlog tot acht uur 's avonds open, en op
99
-ocr page 101-
boekhandel. Er leken mogelijkheden te zijn bij de
buurman op nr. 204, een zaak in herenmode-
artikelen, gedreven door de heer Van der Valk die
geen opvolger had. Het pandje van de andere buur-
man, nr. 208, waar de herenkapper Nues huisde, was
wel te koop maar bood te weinig ruimte. Tot resultaat
hebben deze uitbreidingspogingen niet geleid, mede
ten gevolge van de tijdsomstandigheden. Daarom
werd in 1 946 besloten tot een flinke verbouwing van
het eigen pand. Het jaar daarop, in november 1 947,
was het zo ver dat na een renovatie van 5 maanden
de winkel inclusief het kantoor erachter gemoderni-
seerd heropend konden worden. In 1 963 bracht een
radicale verbouwing en uitbreiding van bedrijfsruimte
naar de eerste etage een ware metamorfose tot
stand. Ook de kelder (de DV-cave) werd toen ge-
schikt gemaakt voor de verkoop. De feestelijke her-
opening in november 1 963 kreeg een extra accent
door de voordracht van Kees Fens over de lezer en
zijn boekverkoper. Toen de universiteit haar territori-
um naar de Uithof ging verleggen, zijn er gedachten
ontwikkeld ook daarheen te verhuizen, doch de af-
stand tussen plannen en realiteit bleek te groot.
Oorlogsjaren
Een van de eerste maatregelen van de bezetter betrof
de uithangborden die de aandacht van passanten en
klanten plachten te trekken. Ze dienden allemaal ver-
wijderd te worden, en ook het solide uithangbord van
Dekker & Van de Vegt verdween van de gevel.
Toen in de zomer van 1 940 het driemanschap Eintho-
ven. Linthorst Homan en De Quay de Nederlandsche
Unie had opgericht, stuurde directeur M. van Rossum
een telegram naar laatstgenoemde: ,,Met volle sym-
pathie de Nederlandsche Unie begroetend wil de uit-
gever van Uw proefschrift en inaugurale rede gaarne
ook Uw eventuele geschriften verband houdende met
Uw nieuwe taak publiceeren". Kennelijk heeft eerder
de persoonlijke relatie met De Quay dit aanbod inge-
geven dan de doelstelling van de Unie.
Tot aan 1 943 kon de boekhandel vrijwel ongestoord
zijn activiteiten voortzetten, zij het dat de bezetter de
verkoop en het in voorraad houden van bepaalde boe-
ken verbood. Daaronder vielen kinderboeken als
,,Oranje Boven op Velsentin" en ,,De Zoon van Dik
Trom", een boek van C. J. Kievit uit 1907, waarin
een sneeuwbalgevecht tussen ,,Hollanders" en
,,Duitsers" beschreven wordt dat slecht voor de
laatsten afloopt. In het Nieuwsblad voor de Boekhan-
del verschenen regelmatig lijsten van door de Sicher-
heitspolizei en de SD verboden boeken. Daar waren
veel boeken van joodse auteurs onder, maar ook ro-
mans van Vestdijk. Welk boek ook verboden werd,
als de Duitse controleurs kwamen kijken of het in
voorraad was, vingen zij altijd bot.
Er bleven voldoende titels voor de verkoop over, en
menig boekverkoper raakte in die jaren zijn winkel-
dochters kwijt. Mooie boeken, van voor-oorlogse
kwaliteit, werden voor speciale klanten en relaties
weggezet en dienden bij de toenemende schaarste
aan levensmiddelen en goederen als gewild ruilmid-
del. In november 1944 - toen er geen elektriciteit
M. F. M, van Rossum, directeur Dekker & Van de
Vegt 1921-1966.
zaterdag tot tien uur. Overwerk was geen uitzonde-
ring, een royaal salaris wel, maar dat werd gecom-
penseerd door een grote mate van arbeidsvreugde.
Pand en huisvesting
Details over Oude Gracht Tz. 42 zijn niet bekend; het
stamt uit de 16e eeuw en wordt vermeld in het regis-
ter van transporten en plechten anno 1 580. Bij diver-
se verbouwingen zijn oude betegelingen aan het licht
gekomen en gered van de ondergang. In het begin
van de 20e eeuw bestond de parterre uit een winkel,
met daarachter een huiskamer. Daaraan grensde een
,,plaatsje", waarachter nog een keuken was. Het in-
terieur van de winkel bevatte twee toonbanken en
langs de wanden boekenkasten, met glazen schuif-
deuren gesloten.
Het bovenhuis was aanvankelijk bestemd als woon-
huis voor de directeur en zijn gezin. De gave kluiskel-
der was niet geschikt voor opslag van boeken; wel is
deze in 1 933 een tijdlang verhuurd aan een groep ver-
kenners. Aan de werfmuur hing een groot naambord
over de volle breedte van het pand.
Er zijn heel wat verbouwingen geweest, te beginnen
op zolder met het bouwen van een dienstbodenka-
mertje in 1928 (kosten f 135,-1). Zeven jaar later
werd de gehele zolderetage verbouwd tot slaapka-
mers. In 1941 werd dooreen bedrijfskundig adviseur
aangedrongen op een ruimere behuizing voor de
100
-ocr page 102-
ekkep &va.n öe veqt nv
Pui Dekker & Van de Vegt na de verbouwing in 1963.
meer was - kwam een transactie tot stand tussen de
batterijenfabriek De Witte Kat en Dekker & Van de
Vegt, waarbij een aantal lampen op droge batterijen
werden geruild tegen boeken ter waarde van
f 354, - . Deze fabriek, met de Duitser Herberhold
als directeur, werkte voor de bezetter en kon daar-
door blijven produceren.
Het uitgeven van boeken werd door de Duitsers aan
banden gelegd, daar voor ieder nieuw boek of iedere
herdruk vergunning gevraagd moest worden. Veel
aanvragen werden afgewezen, maar de Utrechtse
auteur Roels, hoogleraar psychologie, kreeg het dank
zij zijn persoonlijke relatie met de Duitse instanties
voor elkaar dat er voor deel III en IV van zijn Handboek
der Psychologie
toestemming tot uitgave en een pa-
piertoewijzing loskwamen. Op grond van zijn
Deutschfreundlichkeit is hij overigens na de oorlog
van zijn positie ontheven; zijn opvolger werd Buyten-
dijk.
Zorgelijk werd de toestand toen de bezetter mannelij-
ke medewerkers in de boekhandel ging vorderen voor
werk in Duitsland. Twee bedienden van Dekker & Van
de Vegt trof dit lot; zij zijn beiden heelhuids terugge-
keerd. In maart 1 943 zond de boekhandel een velletje
papier rond van briefkaartformaat (papierschaarste!)
met het bericht dat de Utrechse boekverkopers beslo-
ten hadden verkoop op rekening zoveel mogelijk te
weren, bestelde boeken door de klant te laten afhalen
en slechts bij hoge uitzondering zichtzendingen mee
te geven. Dit alles wegens gebrek aan geschoold per-
soneel.
Boekverkopers konden in de duistere oorlogsjaren, en
vooral in de winter 1 944-45, voor verlichting zorgen,
omdat het boek vrijwel het enige artikel was dat in die
dagen nog te koop was. In de Sinterklaas- en Kersttijd
puilde de winkel uit van de mensen en tijdens de ope-
ningsuren moest de winkel van tijd tot tijd dicht om de
toeloop van kopers onder controle te houden en de
kassa te legen. Deze raakte snel vol met de zilverbon-
nen van één en twee-en-een-halve gulden. Een boek
dat massaal verkocht werd was Juultje, de Neder-
landse vertaling van Juichen, van Wilhelm Busch. Het
was in 1 943 uitgegeven, op slecht papier gedrukt en
gebonden in een band van behangselpapier. Prijs:
f 2,25.
Materiële schade heeft Dekker & Van de Vegt in de
bezettingsjaren niet opgelopen. Wel werd in januari
1 945 door de Feldgendarmerie, gevestigd op het Ser-
vaas Bolwerk, een schrijfmachine gevorderd, maar
deze werd vóór de Duitsers daar vertrokken zowaar
teruggebracht.
Klantenkring
Vormde aanvankelijk de geestelijkheid van het aarts-
bisdom de grootste klantengroep, emanciperend ka-
tholiek Nederland raakte geleidelijk aan meer ver-
trouwd met het boek. Dat kwam tot uiting in het as-
sortiment van de boekhandel. In de eerste decennia
van haar bestaan kon de omzet in religieuze artikelen
en papierwaren niet gemist worden, maar Verhoeff
durfde het aan uitsluitend boeken te verkopen. Voor
het ,,katholieke" boek konden de Utrechters terecht
bij drie boekverkopers: Dekker & Van de Vegt, Van
Rossum en Van Wees. De laatstgenoemde zaken oc-
cupeerden zich niet met het wetenschappelijke boek,
en juist in die categorie wilde Dekker & Van de Vegt
zich ontplooien - een markt die overigens met enkele
andere boekhandels ter stede gedeeld moest worden.
De service aan de zich uitbreidende clientèle bestond
onder meer uit lang crediet, vooral aan studenten en
101
-ocr page 103-
Tljd voor samenwerking en fusie
De directeuren M. van Rossum en A. van de Bilt trok-
ken zich eind 1966 terug en maakten plaats voor de
nieuwe generatie. Zij bleven als adviseur aan de ven-
nootschap verbonden. In Utrecht volgde P. G. M. van
Rossum zijn vader op als directeur van de boekhan-
del, waar hij sinds 1961 al werkzaam was. Hij be-
hoort tot de vijfde generatie van het Utrechtse
boekverkopers- en uitgeversgeslacht Van Rossum,
en heeft zijn directeurschap tot najaar 1971 vervuld.
Daarna aanvaardde hij een functie in het bibliotheek-
wezen.
In de tweede helft van de jaren zestig werd ook in het
boekenvak duidelijk dat schaalvergroting en bunde-
ling van krachten geboden waren. In kleiner verband
had Dekker & Van de Vegt al in 1 966 een vorm van
samenwerking ontwikkeld met de Academische
Boekwinkel P. H. Vermeulen te Amsterdam op het
terrein van direct mail aan specifieke adresgroepen.
Er werden hiertoe wekelijks titellijsten samengesteld,
die onder de vlag ABC (Academische Boekhandels
Combinatie) werden verzonden aan medici, psycho-
logen en sociologen.
Het eerst manifesteerde zich de fusiedrang in de uit-
geverswereld. Er ontstonden grote concentraties als
Unieboek, Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrij-
ven (VNUI, Combo en de Kluwergroep. In 1 969 werd
de uitgeverij van Dekker & Van de Vegt verkocht aan
de Koninklijke Van Gorcum & Comp. te Assen, omdat
voorzien werd dat zelfstandig voortbestaan op de lan-
gere termijn economisch niet haalbaar zou zijn. Bo-
vendien werd er door de vennootschap altijd al veel
meer in de beide boekhandels dan in de uitgeverij
geïnvesteerd.
Ook ontstonden er concentraties of ketens van boek-
handels. Kluwer was er op uit alle academische boek-
handels in den lande te verwerven terwijl Elsevier
meer belangstelling had voor algemene boekwinkels.
In 1 972 raakten Dekker & Van de Vegt en Kluwer met
elkaar in gesprek, hetgeen resulteerde in de overna-
me van de aandelen door Kluwer in maart 1973.
Omdat de boekhandel in Nijmegen de beste kans tot
verdere groei leek te hebben, werd deze vestiging van
Dekker & Van de Vegt onder directie van C. F. J. Si-
mons gecontinueerd. De boekhandel in Utrecht werd
opgenomen in de grote combinatie van Broese en Ke-
mink, ook twee aloude Utrechtse boekhandels die
Kluwer zich verworven had. Op de Stadhuisbrug
werd het voormalige pand van Vroom & Dreesmann
door Broese-Kemink betrokken, en daarin kreeg de
oud-directeur M. van Rossum een aparte werkkamer
waar hij tot voor kort nog dagelijks bibliografisch
werk verrichtte.
Besluit
Onafgebroken 11 7 jaar heeft Dekker & Van de Vegt
zich in Utrecht en ver daarbuiten gericht op de ver-
spreiding van het boek. Geheel in de geest van de tijd
wijdde de onderneming zich aanvankelijk vooral aan
de handel in devotionele lectuur, religieuze artikelen
en kantoorbehoeften. Het katholieke volksdeel was
nog niet vertrouwd met het boek; in dat opzicht
hun pa's, en zichtzendingen aan vaste klanten. Een
van hen, hoogleraar aan de juridische faculteit, placht
op de dagen dat hij college gaf na afloop zijn boeken-
tas in de winkel te deponeren - de afstand Domplein-
Oude Gracht 206 was hooguit 200 m - waarna de
loopjongen de tas bij de hooggeleerde thuis bezorgde.
Een wel zeer excellente klant was aartsbisschop dr.
J. de Jong, die een groot boekenliefhebber was. Van-
wege zijn positie kon hij tot zijn verdriet nooit een
boekwinkel binnenlopen en daar op zijn gemak rond-
kijken. Directeur M. van Rossum wist daar een mouw
aan te passen en bood hem op een zondagmiddag de
gelegenheid ongestoord een keuze te doen uit de
nieuwe boeken die hem interesseerden. Een onverge-
telijke middag voor boekverkoper en lezer, die beslo-
ten werd met de bisschoppelijke zegen voor het gezin
Van Rossum.
Bij zijn 40-jarig jubileum als directeur in november
1961 werd M. F. M. van Rossum benoemd tot ridder
in de orde van St. Silvester, een kerkelijke onder-
scheiding op grond van zijn verdiensten als katholiek
boekverkoper en uitgever en vanwege zijn activitei-
ten op sociaal-charitatief gebied. In de Vereeniging
ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels
vervulde hij vele jaren bestuursfuncties.
Eén van de pijlers waarop de omzet steunde vormden
de leveranties aan Philips in Eindhoven, die jaarlijks
zeer grote bestellingen deed voor zijn vakscholen en
de afdeling Philips Onderwijs en Volksontwikkeling.
Ook zijn ontspanningsbibliotheken werden van
Utrecht uit beleverd. Een reiziger boekte orders bij be-
drijven in Oost-Nederland.
Na de oorlog werd door een ambitieuze medewerker
de medische afdeling op touw gezet. Artsen, specia-
listen, ziekenhuizen en klinieken werden door middel
van titellijsten stelselmatig geïnformeerd over nieuwe
vakliteratuur. Daaruit groeide ook een speciale relatie
tot een paramedische beroepsgroep, die van de fysio-
therapeuten. Voor het landelijk congres van het ge-
nootschap van fysiotherapeuten organiseerde deze
afdeling twee maal 's jaars een succesvolle verkoop-
tentoonstelling.
Cijfers
Het zou interessant zijn de jaarlijkse omzetten, winst-
en verliesrekeningen, gratificaties en tantièmes in
een aantal tabellen te presenteren, maar het archief
van Dekker & Van de Vegt is niet zo rijk dat deze ge-
gevens geproduceerd kunnen worden. Nu zeggen cij-
fers op zich niet zo veel, zeker niet als ze niet ge-
plaatst kunnen worden in de sociaal-economische
context waar ze in thuis horen. Toch is een greep uit
de beschikbare cijfers dienstig, om daarmee de groei
en ontwikkeling van de boekhandel te illustreren. De
omzet in Utrecht bedroeg:
in 1936                                                   f 94.000,-
in 1942                                                   f 220.700,-
in 1945                                                   f 138.000,-
in 1946                                                   f 300.000,-
in 1955                                                   f 448.000,-
in 1966                                                   f 827.000,-
in 1969                                                   f 1.036.000,-
102
-ocr page 104-
moest zijn emancipatie nog beginnen. Via de aan-
staande wetenschapsbeoefenaren en leidinggevende
figuren, de studenten van Veritas, en de clerus van
het aartsbisdom veroverde Dekker & Van de Vegt een
deel van de boekenmarkt. Tot na de Tweede Wereld-
oorlog bleef de zaak binnen de grenzen van deze doel-
groepen.
Toen de ontzuiling in de samenleving doorbrak, ver-
vaagde ook het begrip ,,katholieke boekhandel".
Dekker & Van de Vegt trad buiten het traditionele
grondgebied en specialiseerde zich in specifieke disci-
plines. In de jaren dat de boekenwereld in beweging
kwam door fusies, combinaties en overnames von-
den de boekhandels van Dekker & Van de Vegt aan-
sluiting bij de keten van academische boekwinkels
van het Kluwerconcern. In de naam van de uitgeverij
en de boekhandel te Nijmegen zijn de beide stichters
vereeuwigd. Zij zijn begonnen met een handel in boe-
ken en al of niet gelijnd papier. Dat er in de geschiede-
nis van hun onderneming een lijn valt te ontdekken
moge uit dit artikel blijken, hoe geduldig papier ook is.
K. W. J. van Rossum
Geraadpleegde literatuur en bronnen
Notulenboek van Dekker & Van de Vegt 1922-1973.
W. van de Pas, De Strijd voor het katholieke boek. Amster-
dam, 1949.
G.H. Jansen en S. Vess, Ballonnen en brood. Utrechtse por-
tretten.
Utrecht, 1986.
K. W. J. van Rossum, ,,De Nijmeegse vestiging van Dekker
& Van de Vegt". Verschenen in Wumaga/Tijdschrift gewijd
aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving. Jrg.
XXXVI nr. 1, april 1989.
NAJAARSLEDENVERGADERING
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Na-
jaarsledenvergadering op donderdag 29 november a.s. des avonds om 1 9.30 uur in de aula van de Ge-
meentelijke Muziekschool, Domplein, Utrecht. De zaal is vanaf 19.00 uur open.
Agenda
1.   Opening
2.    Notulen van de Voorjaarsledenvergadering (ter inzage tijdens de vergadering)
3.    Ingekomen stukken en mededelingen
4.    Begroting 1991
5.   Aanwijzing van een registeraccountant voor de controle van de jaarstukken over 1990. Het
bestuur stelt voor het accountantskantoor mr. P. J. Schade
6.    Stand van zaken: historisch bezoekerscentrum en samenwerkingsverband historische verenigin-
gen
7.    Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, propaganda, activiteiten en SPOU
8.    Samenstelling van het bestuur.
Aftredend en herkiesbaar; voorzitter H. H. W. Kernkamp, secretaris A. Pietersma en bestuurslid
H. L. de Groot.
Ingevolge artikel 12, lid 8 van de Statuten kunnen tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden
door tenminste 10 leden. De namen van de tegenkandidaten dienen tenminste drie dagen voor de
aanvang van de vergadering waarin de vacatures zullen worden vervuld, schriftelijk aan het
bestuur te zijn medegedeeld.
9.    Rondvraag
10. Sluiting
Na afloop van de vergadering en de pauze (ca. 21.00 uur):
Lezingen met lichtbeelden:
N. van Dongen: de Zeven Steegjes, 125 jaar voll<sleven in Utrecht;
W. P. C. van Wllligenburg: de stegen van Utrecht.
Het programma na de pauze is vrij toegankelijk, ook voor niet-leden. Introducés zijn welkom!
De secretaris
103
-ocr page 105-
BOEKENSCHOUW
Grote Provincie Atlas 1 : 25 000 Utrecht van de To-
pografisclie Dienst. Groningen, Wolters - Noordhoff
Atlasproduktie, 1989. 105 biz. ISBN 9001 96204 1.
Prijs f 90,-.
De Commissaris van de Koningin is ervoor ingehuurd
om zijn onleesbare handtekening te zetten onder an-
dermans reclameteksten. In de Grote Provincie Atlas
neemt hij in het Ten Geleide het volgende voor zijn
verantwoording: ,,Elke keer valt weer iets nieuws te
ontdekken. Een andere wereld gaat open. Men waant
zich elders". Dat heb ik nu nooit. Als ik in de provincie
Utrecht fiets, probeer te fietsen, weet ik altijd zeker
dat ik in Utrecht ben en nergens anders. Dat komt
door de autowegen die nergens verder dan honderd
meter van het rijwielpad verwijderd zijn, vol nerveuze
automobilisten op weg van de ene groeikern naar de
andere.
Dit is het kloppende hart van Nederland, hier gebeurt
het. Alleen, zo vraag ik me met ,,Beelaerts van Blok-
land" - zo is het Ten Ge/e/de ondertekend - af: ,,Waar
is het nog echt stil?" Met zo'n voortreffelijke atlas on-
der handbereik is dat een vraag naar een bekende
weg, een retorische vraag, ja een gotspe, want het
antwoord luidt: ,,Hoogedelgestrenge B. v. B.: ner-
gens. Niet in die prachtige, dynamische, centraal ge-
legen, volledig dichtgeslibde provincie van u".
Een atlas is nog de leukste manier om Utrecht te bekij-
ken. Ik citeer nogmaals: ,,Hij opent nieuwe wegen en
maakt de mooiste plekjes toegankelijk". Zo is het.
Iemand die gemeenplaatsen neerschrijft heeft nog
geen ongelijk. Hij heeft het grootste gelijk van de
vismarkt en in dit geval zelfs met een dubbele bodem:
het mooiste is een boek met goede kaarten. De Topo-
grafische Dienst in Emmen heeft van deze atlas de 23
officiële topografische kaarten vervaardigd en
Wolters-,,Grote Bosatlas"-Noordhoff heeft er een
uitstekend verzorgd boek van gemaakt. De uitgever
noemt hem de meest uitgebreide en nauwkeurige at-
las van Utrecht die ooit is verschenen. Ook dat is
waar. Niet alleen kan ik mijn ouderlijk huis aan de
Groenedijk in De Meern aanwijzen, ook mijn eerste
kampeeradres, zijnde boerderij De Knapschinkel aan
de Koningsweg richting Bunnik, staat erop, net als
Eben Haëzer op Reyerscop en de Heldam bij Harme-
ien. Een voortreffelijk register bevat alle namen die op
de kaarten voorkomen. Een atlas om lang in te kijken,
een atlas waarmee wordt voldaan - ik ben het van har-
te met de Commissaris der Koningin eens - ,,aan een
reeds lang gekoesterde wens van velen".
V. S.
maandblad oud-utrecht
63c jaargang nr. 10 - oktober 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Emmalaan 14
3581 HT Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-1- f 41,-.
Contributie- en ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Zebraspoor 63, 3605 GD Maarssenbroek,
contributie-rekening nummer 575520.
Alle overige betalingen uitsluitend de postre-
kening
56066
ten name van de penningmeester van de Ver-
eniging Oud-Utrecht.
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hunzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
AANGEBODEN
Maandbladen Oud-Utrecht 1976-1990.
Te bevragen bij:
mw. S. C. Smit-Maan,
Kon. Wilhelminalaan 11 7,
1975 GJ IJmuiden.
104
-ocr page 106-
DE KAART VAN UTRECHT
HET JAAR 690
In het eerste Maandblad van dit jaar is de lezer een
toelichting beloofd bij het kaartje dat op het omslag
voorkomt. Deze kaart is daarvoor uitgekozen vanwe-
ge het feit dat 1300 jaar geleden de Engelse Benedik-
tijner monnik Willibrord (658-739) in Utrecht een
missiepost vestigde en 1990 tot Willibrord-jaar werd
uitgeroepen.
De kaart geeft een beeld van de situatie die was ont-
staan nadat de Frankische Hofmeier Pepijn II de Friese
koning Radboud bij Dorestad in 689 had verslagen en
Utrecht weer in Frankische handen was gekomen.
Willibrord stichtte er de Salvatorkerk (of Oud-
munsterkerk) en herbouwde het door de Friezen ver-
woeste kerkje gewijd aan St. Maarten, schutspatroon
van de Franken (later van Utrecht). Deze eerste
Utrechtse kerken lagen beide naar alle waarschijnlijk-
heid binnen de resten van het door de Romeinen ge-
bouwde fort op het Domplein.
Wanneer we het historische kaartje met de bijbeho-
rende latijnse tekst bekijken dan zien we het Merovin-
glsche Utrecht gesitueerd op een eiland (,,Batavorum
Insulae Pars") in de Rijn (,,Rhenus flu."); linksonder
staat ,,Rhenus flu. Catvicum defluens" (de Rijn stro-
mend naar Katwijk). ,,Vetus vicus" (Oudwijk) ligt
tussen de Vecht (Vecta fl.) en de noordelijke tak van
de Rijn. Langs de andere tak van de Rijn, aan de zuid-
kant, loopt een belangrijke (militaire) weg, de ,,via mi-
litaris". Op het eiland ligt de ,,immunitas" (de kerke-
lijke immuniteit) met het ,,castrum Trecht" (de Fran-
kische burcht) en de ,,templum S. Thomae" (kerk ge-
wijd aan St. Thomas). Rechts op het eiland wordt tol
(,,Telonum") geheven. Buiten de immuniteit woont
de boerenbevolking (,,villani"). De noordelijke Rijntak
scheidt ,,Galliae Pars" (zie de letters schuin in het
kaartbeeld) van ,,Germaniae Pars" waar de ,,Frisii"
(Friezen) wonen.
Oudste kaarten
Alvorens op de mogelijke vervaardigingsdatum en
auteur van het niet gesigneerde kaartje in te gaan,
eerst enkele algemene opmerkingen over de oudste
kaarten. Antwoord geven op de vraag wanneer de
eerste kaart werd getekend is niet mogelijk. Belang-
rijk is dat men zich realiseert dat de mens reeds kaar-
ten tekende voordat hij het schrift uitvond. Men den-
ke aan de primitieve, prehistorische rotstekeningen
die een topografische situatie weergeven. De oudste
stadskaart die we kennen werd in Mesopotamië ge-
vonden: een kleitablet uit het derde millenium vóór
Chr. met daarop de stad Nippur. Bepalen we ons tot
de Nederlandse situatie, dan zijn tot dusver twee ano-
nieme fortificatieplankaarten van 's-Gravenhage uit
ca. 1 526 als oudste aan te merken, gevolgd door de
schilderijkaart van Amsterdam vervaardigd door Cor-
nelis Anthonisz. in 1538. De oudste kaart van
Utrecht is de schilderijkaart die Evert van Schayck in
1 541 van de stadsvrijheid maakte^. Maar, de primi-
tieve schets van het poldergebied tussen Aardenburg
en Boekhoute in Zeeuws-Vlaanderen uit ca. 1307,
gevonden in archivalia te Lille, is tot dusver het
oudste kartografische document uit ons land. Er zijn
nauwelijks meer dan tien kaarten bekend die op het
Nederlandse grondgebied betrekking hebben, die da-
teren uit de periode vóór 1 500^). Deze hebben met el-
kaar gemeen dat het zeer simpele schetsen zijn, die
dienst deden bij juridische processen. In de 16de
eeuw werden gaandeweg meer kaarten geprodu-
ceerd, voor verschillende doeleinden. Vooral na de ja-
ren twintig werden er meer en betere kaarten ge-
maakt. Dit hing enerzijds samen met de grotere be-
hoefte aan kaarten en anderzijds met de uitvinding
van de driehoeksmeting (triangulatie-methode) die in
1 533 door de Leuvense hoogleraar Gemma Frisius
gepubliceerde werd. Het maken van kaarten kon met
deze methode succesvoller en sneller plaatsvinden.
Hiermee is overigens niet gezegd dat alle kaarten van
na 1533 met behulp van de driehoeksmeting tot
stand zijn gebracht.
Historische kaarten
Voor de historische (reconstructie)kaarten geldt een
geheel ander ontstaansverhaal. Op een zeker mo-
ment in de geschiedenis zijn geleerden, die zich bezig
hielden met de archeologie en geschiedenis van hun
eigen woonplaats of land, kaarten gaan tekenen
waarin zij de topografische situaties die in het verle-
den bestonden tot uitdrukking brachten. Deze kaar-
ten zijn een mengeling van fantasie en min of meer
betrouwbare, door onderzoek verkregen, gegevens.
Wanneer men niet over voldoende kennis van de ge-
schiedenis van de kartografie beschikt is het te begrij-
pen dat ongedateerde, historische kaarten, die een
topografische situatie weergeven uit de middel-
eeuwen of eerder, gehouden kunnen worden voor au-
thentieke kaarten. Vooral bij de vroegste historische
kaarten die er oud uitzien is het gevaar aanwezig dat
men in die valkuil stapt. Het is overigens zo dat des-
kundigen op het terrein van de geschiedenis van de
kartografie vaak onvoldoende onderscheid hebben
gemaakt tussen de historische kaarten en de topogra-
fische kaarten die de werkelijke situatie uit de tijd van
de vervaardiging weergeven. Terecht verbazen Foc-
kema Andreae en Van 't Hoff er zich over dat de be-
kende kaarthistoricus F. C. Wieder in een publikatie
spreekt over een kaart van Zeeland uit het jaar 600,
1180, 1274 en 1288, een kaart van Den Haag uit
1 249 enzovoort, zonder er op te wijzen dat het histo-
rische reconstructies betreft^). Ook door vele catalogi
van kaartencollecties (zelfs die recent gemaakt zijn)
kan men misleid worden wanneer de volgorde van de
105
-ocr page 107-
iel
^ «^ # ««» » # •-> /
^Tr^;--!-r/''^v:^«ri >.^/^
V, ^ ♦ If
^ t \c,i. < . J:,(Iurj.ii ii.i iuv'i\.(H:c;\.. si \c
kaartbeschrijving wordt bepaald door het kaartbeeld-
jaartal in plaats van het vervaardigingsjaartal. Ik be-
doel die catalogi waarin de historische (reconstruc-
tiejkaarten die een middeleeuwse situatie weergeven
vooraan staan beschreven, waardoor ze de indruk
wekken de oudste kaarten te zijn. Wanneer ze in een
aparte rubriek gerangschikt worden (liefst achterin)
zal er van verwarring geen sprake meer zijn.
Uit ons land zijn nogal wat oude historische kaarten
bekend, vanaf ongeveer begin 17de eeuw. Behalve
de hiervoor genoemde kaarten zijn ze er met name
van overstroomde gebieden, zoals de Grote Zuidhol-
landse Waard (de BiesbosI en het Dollartgebied, maar
vooral ook van steden*). Veelal bevinden deze kaar-
ten zich in leerboeken, maar ook zijn ze los in kaarten-
verzamelingen aan te treffen. Het historische kaartje
Utrecht in het jaar 690 bevindt zich als los exemplaar
in de verzameling van de Topografische Historische
Atlas van het Gemeentearchief in Utrecht. Niets wijst
erop dat het uit een boek of atlas afkomstig is. Dat het
wèl voor een leerboek bestemd is geweest, kan na-
tuurlijk niet worden uitgesloten.
Wanneer werd de eerste historische kaart gemaakt?
Algemeen wordt aangenomen dat deze kaarten ont-
stonden in de tijd van de Renaissance. Met name
moet men daarbij denken aan kaarten die de geschie-
denis van de klassieke oudheid tot onderwerp heb-
ben. De Antwerpenaar Abraham Ortelius
(1528-1598), die vooral bekend is geworden als de
106
samensteller van de eerste wereldatlas (gedrukt en
uitgegeven in 1 570) is een van de eersten geweest
die historische kaarten maakte. Aan de edities van
zijn wereldatlas, Theatrum Orbis Terrarum, voegde
hij vanaf 1 581 een historisch deel toe, het Parergon,
waarin kaarten voorkomen die betrekking hebben op
de geschiedenis van landen van de antieke bescha-
ving. Het Parergon staat aan het begin van een reeks
van historische atlassen die sindsdien regelmatig ver-
schenen^). Of Ortelius in de Nederlanden de eerste is
geweest die historische kaarten maakte is moeilijk te
zeggen. Uitputtend onderzoek is hiernaar nog niet ge-
daan^).
Betrouwbaarheid en datering van de kaart
De kaart Utrecht in het jaar 690 heeft vanwege het
vroege jaartal en het aantrekkelijke uiterlijk - getekend
op perkament en voorzien van frisse kleuren - de aan-
dacht van vele historici in en buiten Utrecht getrok-
ken'). Tot het eind van de vorige eeuw werd er vrij al-
gemeen van uitgegaan dat het kaartje van middel-
eeuwse herkomst was, uit de Merovingische tijd.
Maar verscheidene argumenten zijn naar voren te
brengen waarom die veronderstelling niet juist kan
zijn. Onder verwijzing naar wat ik hiervoor over de
oudste kaarten heb opgemerkt, is het zonder meer al
moeilijk te geloven met een kaart uit 690 (of even-
tueel een kopie ervan) te maken te hebben. Niet alleen
het zeer vroege jaartal, ook de vrij gedetailleerde in-
-ocr page 108-
houd laten dat niet toe. Een van de eersten die inza-
gen dat het om een historische reconstructie gaat,
voor een groot deel ontsproten aan fantasie van de
maker, was de Utrechtse gemeentearchivaris S. Mul-
ler Fz., zoals duidelijk blijkt uit zijn beschrijving van de
kaart in de supplementcatalogus van de topografi-
sche atlas van het Gemeentearchief uit 1907.
De belangrijkste bezwaren die over de inhoud naar
voren kunnen worden gebracht zijn:
-   De in 690, door Willibrord gestichte kerk was de
Salvatorkerk en niet een kerk gewijd aan St. Tho-
mas (een vergissing die in de 1 7de en 18de eeuw
veel gemaakt werd).
-   Opgravingen hebben geen enkel spoor gevonden
van de Frankische burcht, zoals is weergegeven.
-   Het uiterlijk van torens, muren en de kerk met hoge
spits, maken niet de indruk van 690 te zijn maar uit
de late middeleeuwen.
-   De huizen die rood gekleurd zijn suggereren stenen
bouwwerken, terwijl de toenmalige huizen van
hout waren.
-   De eilandjes die in de bocht van de Rijn staan aange-
geven, kunnen nooit langs de buitenbocht van de ri-
vier hebben gelegen vanwege de uitschurende wer-
king van het water die daar juist de vorming van
zandbanken zal beletten.
Van wanneer dateert het historische reconstructie-
kaartje en door wie werd het gemaakt? Het precieze
antwoord daarop is niet te geven. Op zijn vroegst
stamt het uit het laatste kwart van de 1 6de eeuw. De
maker heeft een oriëntering uitgekozen die hem het
meest vertrouwd was, namelijk het noorden linksbo-
ven. Deze oriëntering is conform de kaarten van de
stad vanaf 1 572. Voordien hebben de (weinige) be-
staande kaarten van de stad een andere oriëntering.
Later dan in 1 650 is het kaartje vermoedelijk niet.
Misschien is het gemaakt met het doel om het op te
nemen in een publikatie over de geschiedenis van de
stad. Als mogelijke auteurs zijn te noemen: Lamber-
tus Hortensius (1500-1574), Aernout van Buchell
(1 566-1641) of Cornelis Booth (bibliothecaris van de
Universiteit vanaf 1636 tot aan zijn dood in 1678),
van wie bekend is dat zij zich bezighielden met de
stadsgeschiedenis. Het wachten is op een onderzoe-
ker die meer licht kan laten schijnen op dit intrigeren-
de kaartje, dat nu al eeuwen lang de gemoederen be-
zighoudt.
Marijke Donkersloot-de Vrij
Odijk
Noten:
1.   Zie Y. M. Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht. Topo-
grafische en thematische kartografie van de stad uit vijf
eeuwen.
Utrecht, 1989, p. 126 nr. 138.
2.   Een overzicht van deze oudste kaarten is te vinden in: Y.
M. Donkersloot-de Vrij, Topografische kaarten van Neder-
land voor 1750. Handgetekende en gedrukte kaarten -
aanwezig in de Nederlandse rijksarchieven - toegelicht en
beschaven
(proefschrift). Groningen 1981, p. 23 en 24.
Zie ook C. Koeman, Geschiedenis van de kartografie van
Nederland. Zes eeuwen land- en zeekaarten en stadsplat-
tegronden.
Alphen aan den Rijn 1983, p. 28-33.
3.   S. J. Fockema Andreae en B. van 't Hoff, Geschiedenis
der kartografie van Nederland.
's-Gravenhage 1947, p.
12.
4.   In Topografische kaarten van Nederland vóór 1750 (zie
noot 2) p. 23 worden de vindplaatsen van een aantal van
deze 16de en 1 7de eeuwse historische kaarten van Zee-
land, de Biesbos en het Dollartgebied vermeld. De oudste
historische reconstructiekaart van Amsterdam dateert
vermoedelijk van 1663 (zie A. E. d'Ailly. Catalogus van
Amsterdamse Plattegronden.
Amsterdam 1934, nr. 13),
van Rotterdam werden ze voor het eerst in het laatste
kwart van de 1 7de eeuw gemaakt (zie A. Gordijn en P.
Ratsma. Catalogus van de kaartenverzameling van de Ge-
meentelijke Archiefdienst Rotterdam.
Rotterdam 1984,
nr. 1 t/m 12).
5.   In het Lexicon zur Geschichte der Kartografie (onder re-
dactie van Ingrid Kretschmer, Johannes Dörflinger en
Franz Wawrik: Wenen, 1986), deel I, p. 265-269, kan
men een overzicht krijgen van de diverse soorten histori-
sche atlassen vanaf 1 581.
6.   In het bovengenoemde Lexicon wordt als oudste voor-
beeld een historische kaart uit 1 561 van de Weense histo-
ricus Wolf gang Lazius (1514-1 565) genoemd (titel van de
kaart: Hegni Francor. orientalis sive Austriae ad Danubium
alterius descriptiol.
7.   Twaalf navolgingen van het kaartje daterend van de 17de
t/m de 19de eeuw staan beschreven in Kaarten van
Utrecht
(zie noot 1), p. 93-97. In het Jaarboekje Oud-
Utrecht
van 1 939 en 1 945-1 946 wordt er uitvoerig over
geschreven door respectievelijk J. W. C.van Campen en
J. H. Jongkees. En het valt op dat het kaartje in onze tijd
heel veel als illustratie wordt gebruikt, zowel te pas en te
onpas (onlangs is het gebruikt als reclame-afbeelding in
een Utrechtse krant). Het is jammer dat de bijschriften bij
deze illustraties vrijwel altijd onvermeld laten dat het om
een historische reconstructiekaart gaat.
BEDRIJFSSPIONAGE IN DE ACHTTIENDE EEUW.
EEN AGENT VAN DE TSAAR TE „ZIJDEBALEN"
nieuw procédé een zijderederij inrichtte waarbij de
machines door waterkracht werden aangedreven.
Het bedrijf kwam tot grote bloei, de Van Mollems
kwamen tot grote rijkdom en aan de Vecht ontstond
een lusthof die een vermaarde toeristische attractie
werd. Vooral Jacobs zoon en opvolger David van
Sinds de tentoonstelling die het Centraal Museum in
1 981 aan de Lusthof ,,Zijdebalen" en het bedrijf van
de eigenaars, de familie Van Mollem, wijdde, heeft dit
onderwerp eigenlijk geen introductie meer nodig'). Ik
wil slechts heel kort in de herinnering terugroepen dat
Jacob van Mollem in 1 681 aan de Vecht volgens een
107
-ocr page 109-
Gezicht op de voorgevel van Zij-
debalen, 1719. Kopergravure van
D. Stoopendaal. G.A.U. Top.-
Hist. Atlas Pa 74.
. &//c,.
waarbij Schumacher nauw betrokken was, om in St.
Petersburg een wetenschappelijke academie op te
richten.
De Franse astronoom Deslisie kwam op zijn uitnodi-
ging inderdaad naar Rusland, de beroemde Duitse fi-
losoof Christiaan Wolff uiteindelijk niet. Tenslotte
moest Schumacher boeken, rariteiten en weten-
schappelijke instrumenten aanschaffen voor de kei-
zerlijke bibliotheek en kabinetten, zich op de hoogte
stellen van de inhoud van kabinetten en verzamelin-
gen elders, en correspendenties met bekende geleer-
den aanknopen").
Wat Nederland betreft vermelde zijn instructie dat hij
de instrumentmakers Fahrenheit en Van Musschen-
broek diende te bezoeken en dat hij de tsaar enkele
tuinlieden moest sturen die hadden gewerkt bij De la
Court in Leiden. De textielfabrikant Pieter de la Court
(1628-1685), tegenwoordig vooral bekend als schrij-
ver van Het interest van Holland (1662), was onder
tijdgenoten vooral vermaard wegens zijn kweken van
exotische gewassen, in het bijzonder ananassen. Zijn
zoon, ook Pieter geheten, (1 664-1 739) had deze cul-
ture voortgezet.
Daarnaast bezocht Schumacher in Nederland een
aantal particuliere kunst- en rariteitenkabinetten. Het
bezoek aan ,,Zijdebalen" was niet duidelijk in zijn op-
dracht opgenomen, hoewel tsaar Peter het bedrijf ze-
ker kende: in 1717, tijdens zijn tweede bezoek aan
Nederland, had hij het zelf bezocht en er nog bijna een
ongeluk gekregen toen hij probeerde met zijn hand
het waterrad, dat de machines aandreef, tegen te
houden^). Het bezoek was een eigen initiatief van
Schumacher in het kader van zijn ruimere opdracht.
Het relaas ervan is wel uitvoerig opgenomen in het offi-
ciële verslag van zijn reis dat hij na zijn terugkeer in
Rusland in 1 722 aan de tsaar uitbracht. Dit verslag is
indertijd uitgegeven door Pekarskij in het oorspronkelij-
ke Russisch, maar daar het in Nederland onder historici
tot dusverre nauwelijks aandacht heeft getrokken laat
Mollem, die hier van 1 709 tot 1 746 de scepter zwaai-
de, was een ijverig maecenas die zich zeer voor deze
tuinaanleg heeft ingespannen.
Beschrijvingen van ,,Zijdebalen" vinden we in de
dagboeken van buitenlandse reizigers, zoals de ge-
leerden Albrecht von Haller en Bengt Ferner. Overi-
gens waren het niet enkel de tuinen die hun belang-
stelling hadden. Ook de machines van de zijderederij
waren een bezienswaardigheid. In het reisverslag van
Von Uffenbach lezen we hoe diens broer, met wie hij
in 1711 de reis maakte, de machines wilde uitteke-
nen. Dit werd hem echter door Van Mollem verbo-
den^). De apparatuur was klaarblijkelijk bedrijfs-
geheim.
Een andere opmerkelijke bezoeker van ,,Zijdebalen",
wiens reisverslag tot dusverre weinig is opgemerkt, is
Johann Daniel Schumacher, bibliothecaris van tsaar
Peter I van Rusland'). Schumacher werd geboren in
1690 te Colmar in de Elzas. Na zijn studiie aan de uni-
versiteit van Straatsburg ging hij in 1714naarSt. Pe-
tersburg waar hij bibliothecaris van de tsaar was ge-
worden. In 1 721 belastte deze hem met een weten-
schappelijke reis naar West-Europa. Hij had een offi-
ciële missie te vervullen bij de Franse Academie van
Wetenschappen te Parijs, waar hij een brief van de
tsaar, een nieuwe kaart van de Kaspische Zee, en een
paar ornithologische boeken over Rusland diende te
overhandigen. In Duitsland diende hij zichte informe-
ren over het perpetuum mobile dat daar te Kassei
heette te zijn gebouwd door de wonderlijke figuur van
Johann Ernst Elias Orffyreus. Deze uitvinding deed in
die tijd nogal wat stof opwaaien. Ook de Leidse hoog-
leraar 's Gravesande heeft zich er mee bezig gehou-
den.
Voorts diende Schumacher diverse met name ge-
noemde geleerde uit te nodigen om naar Rusland te
komen.
Dit was een belangrijk onderdeel van zijn opdracht en
hield verband met de plannen van de tsaar, plannen
108
-ocr page 110-
ik het stuk dat betrekking heeft op het bezoek aan „Zij-
debalen" hier in een Nederlandse vertaling volgen').
,,Te Utrecht bezit de heer Van Mollem') een prachtige
verzameling naturaliën maar zijn zijdemolen is belang-
rijker, niet alleen curieus maar ook zeer nuttig, aange-
zien hierbij in het zijdespinnen meer kan worden uit-
gericht door twee mensen, dan door twintig mensen
bij een ander ontwerp. Om deze reden houdt hij hem
strikt geheim. Echter, ik spande mij op alle mogelijke
manieren in om hem te leren kennen, en in die tijd
vond ik in Amsterdam een vermaard wiskundige, des-
kundig in machines, genaamd Kaschuber. Ik ging bij
hem te rade en we kwamen overeen dat hij mij in het
llvrei van een lakei zou volgen en, wanneer men mij de
machines zou tonen, deze aandachtig zou bekijken en
er een tekening van maken.
Behalve de goede recommendatie, die ik van zijn (Van
Mollems) beste vrienden had, bezorgden geschenken
van barnsteen, die ik te Danzig en Koningsbergen had
gekocht, mij vrije toegang bij hem en een grote harte-
lijkheid, zozeer dat ik twee weken lang elke dag bij
hem werd uitgenodigd. Op dezelfde manier behandel-
den ze mijn bovengenoemde lakei. Hij werd ook als
zodanig beschouwd, bij mensen immers die niets
kwaads van hem vermoedden, hij ging steeds onge-
hinderd naar de machine en had voldoende tijd om al-
les te bekijken en een tekening te maken; hij maakte
er voor mij zelfs een Grund- en Standriss*) van, zoals
bij modellen.
Ik heb de man met mij meegenomen naar Parijs we-
gens zijn hulp in deze zaken en ik had hem graag mee
hierheen [dus naar Rusland, rvl genomen als dat geen
hoge kosten voor mij zou hebben meegebracht; bo-
vendien was hij in die tijd zo razend en waanzinnig dat
het gevaarlijk was met hem samen te leven."
De man die zoveel succes de rol van lakei speelde was
waarschijnlijk de geleerde Johann Wenceslaus Ka-
schube (zonder r), van wie bekend is dat hij uitgebrei-
de reizen naar Nederland, Frankrijk en Engeland heeft
ondernomen. Hij kwam uit Silezië, behaalde een
graad aan de universiteit van Jena en publiceerde in
die stad, in 1 71 7 en 1 718, enkele boekjes over on-
derwerpen uit de wiskunde en de mechanica. Overi-
gens is er niet veel van hem bekend; hij overleed waar-
schijnlijk in 1729'). Het zal de gemeenschappe-
lijke Duitse afkomst zijn geweest waardoor hij, in een
vreemde omgeving, zo goed met Schumacher kon sa-
menwerken.
De tsaar schijnt niet ontevreden te zijn geweest over
de resultaten waar zijn bibliothecaris van zijn buiten-
landse reis mee thuis kwam. Hij stelde Schumacher
na diens terugkeer aan tot secretaris van de nieuw op
te richten academie van wetenschappen. In die func-
tie heeft Schumacher enkele decennia lang een niet
onaanzienlijke invloed uitgeoefend op het weten-
schappelijk bedrijf in Rusland. Bij de geschiedschrij-
vers van de academie heeft hij echter een slechte
naam; hij wordt algemeen beschouwd als een onver-
beterlijk intrigant. De lezer van het bovenstaande ver-
haal zal het wel willen geloven.
Het zou wellicht de moeite waard zijn om te weten of
de tekeningen die Kaschube van de machinerieën van
David van Mollem (1670-1746). Borstbeeld rechts
met pruik op gebeeldhouwd piëdestal. Buste van J.
Cresant, 1740. Centraal Museum Utrecht.
Zijdebalen heeft gemaakt nog in een of ander Lenin-
grads archief voorhanden zijn; rechtstreeks gegevens
over deze installatie bezitten wij verder niet. Of men
in Rusland nog heeft geprobeerd een zijderederij op te
zetten met behulp van de aldus veroverde ontwerpen
is mij niet bekend.
Instituut voor geschiedenis                               R. Vermij
der natuurwetenschappen, Utrecht
Noten
1.    Zijdebalen: lusthof aan de Vecht: tuin- en tekenkunst uit
het begin van de 18e eeuw
(catalogus tentoonstelling
Centraal Museum Utrecht 22 mei-1 9 juli 1981) (Utrecht:
Centraal Museum 1981). Zie ook S. Muller Fzn., ,,Zijde-
balen", in: Bouwkunst. Tweemaandelijks tijdschrift ge-
wijd aan de aesthetische, kunsthistorische en technische
studie der oude en nieuwe bouwkunst en aanverwante
kunstnijverheid vakken
4(1912) 1-13.
2.    Muller, biz. 2.
3.    Zie over hem: P. Pekarskij, Nauka iliteratura y Rossiipri Pe-
tre Veiikom,
I, Vvedenie v istoriju prosvescenija v Rossii
XVIII stoletija
(Sanktpeterburg 1862, repr. herdruk Cam-
bridge 1972) ölz. 49.
4.    Pekarskij, bIz. 49, en voor een opsomming van Schuma-
chers opdrachten, bIz. 533-534. Vgl. voor tsaar Peters am-
bitie om de wetenschap te bevorderen A. Vucinich, Scien-
ce in Russian culture, \, Ahistoryto
ï860(Stanford 1963)
38-74.
109
-ocr page 111-
5. J. F. Reitz, Oude en nieuwe staat van 't Russisct)e of 7. Schumacher schrijft: „fon-Molin".
Moskovische keizerrijk, behelzende eene uitvoerige
historie van Rusland en deszelfs groot-vorsten,
deel III
(Utrecht, 1 7441 303 304.
Pekarskij, a.w.; het relaas van Schumacher is opgeno-
men als bijlage nr. 5, biz. 533-558. Het hier vertaalde
fragment is te vinden op bIz. 551.
8.    In de tekst „grund i schtandris", dus zoveel als een boven-
en een zijaanzicht.
9.    Günther in Allgemeine deutsche Biographie, XV (Leipzig
1882) 434.
UTRECHTSE GEVELTEKENS
kenfonds. Ter gelegenheid van de verschijning van dit
boekje presenteert het Centraal Museum bovendien
een gedeelte van haar collectie geveltekens. Hierbij
verscheen een door dezelfde Susanne Welde samen-
gesteld vouwblad, dat de tentoongestelde stukken
beschrijft.
Het lijkt een overdaad, maar - ik zeg het maar meteen
- ik ben in mijn nieuwsgierigheid allerminst bevredigd.
Wat hebben genoemde publicaties te bieden en wat
zou ik hebben gewenst? Om met het laatste te begin-
nen. Het liefst had Ik een uitgebreide monografische
studie van alle nog bestaande geveltekens, met goe-
de registers op straat- en huisnamen en op personen.
Elk gevelteken zou erin moeten zijn afgebeeld. In de
begeleidende teksten zou getracht moeten worden
uit de geschiedenis van het huis en haar bewoners te
verklaren wat de oorsprong en de betekenis van de
huisnaam en de op het gevelteken afgebeelde voor-
stelling is. Verdwenen, maar uit afbeeldingen nog wel
bekende geveltekens zouden daar eventueel ook in
kunnen worden opgenomen'). Welke van deze wen-
sen Is vervuld?
Ten eerste Van Schalks boekje. Hij beschrijft alleen
die stenen die omstreeks 1840 door Nicolaas van der
Monde werden opgetekend in een tweetal hand-
schriften dat nu in de topografische atlas van het Ge-
meentearchief is. Men kan zich afvragen of de regi-
stratie door een willekeurige liefhebber op een wille-
keurig moment in de geschiedenis wel een juist crite-
rium vormt om Utrechtse geveltekens te beschrijven.
Daarbij komt echter dat de auteur die stenen die door
Van der Monde niet zijn afgebeeld maar wel beschre-
ven weglaat, de door Van der Monde gegeven kleur-
aanduidingen negeert, geen pogingen doet de stenen
op basis van eigen archiefonderzoek te dateren, laat
staan te verklaren. De beschrijvingen zijn zo beknopt
dat men er weinig uit leert. Van Schalk stelt vast dat
Van der Monde de werkelijkheid in zijn tekeningen
vaak weinig getrouw navolgde. Dat is inderdaad zo,
maar het had geen kwaad gekund als de lezer dat dan
ook aan de hand van vergelijkende foto's had kunnen
zien.
Van Schalks werk heeft een sterk kunsthistorische in-
slag. Hij beschrijft de stilistische aspecten van alle ge-
veltekens en doet een poging ze in stijlgroepen onder
te brengen (p. 16-19). Hij blijft hier echter steken in
het maken van lijstjes. Bij de bespreking van bijvoor-
beeld het gebruik van kwabornamentiek had toch
J. W. C. van Scliaik, Nicolaas van der Monde en de
Utrechtse gevelstenen. Utrecht 1990.
ISBN 90 9003424 2. 118 biz. m. illustr. Prijs
f 24,90.
S. Weide, Langs Utrechtse geveltekens. Zeist, Kerke-
bosch 1990. ISBN 90 6720 084 O. 64 biz. m. illustr.
Prijs f 15,00.
De Vergulde Druif, geveltekens uit depot. Ten-
toonstelling Centraal Museum, Utrecht, 19 mei t/m
26 augustus 1990.
Toen het huis dat ik nu bewoon in 1979 werd ge-
kraakt kreeg het volgens goed krakersgebruik al vrij
snel een naam: De Vliegende Teeling. De naam was
aanvankelijk vooral voor intern gebruik, maar de be-
woners raakten er geleidelijk aan zo aan gehecht dat
ze hem ook in hun correspondentie gingen gebruiken.
Vervolgens werd de naam notarieel vastgelegd in de
statuten van de bewonersvereniging. Na de renovatie
van het huis, in 1987, werd een ontwerp gemaakt
voor een gevelsteen, en het wachten is nu nog
slechts op voldoende geld om De Vliegende Teeling in
de gevel te doen aanbrengen (afb. 1).
Krakers zetten een traditie voort die eeuwen terug
gaat. Lang niet iedereen die in de Utrechtse bin-
nenstad woont zal zich realiseren dat ook zijn huis in
de loop der eeuwen een of meer namen heeft gedra-
gen. Al sinds de middeleeuwen verbonden onze voor-
vaderen hun eigen naam, verwijzingen naar hun be-
roep, hun overtuigingen, persoonlijke ervaringen, le-
gendes, enzovoorts, aan hun huis. Deze namen vin-
den we nu nog terug in de archieven en in de weinige
bewaard gebleven oude gevelstenen en opschriften.
Die gevelstenen spreken tot de verbeelding en verle-
vendigen het stadsbeeld in niet geringe mate. Het valt
daarom toe te juichen dat het Utrechtse Gevelteken-
fonds in samenwerking met de gemeente Utrecht is
begonnen aan een proefproject om gevelstenen terug
te brengen in het straatbeeld.
Onlangs verschenen drie publicaties betreffende
Utrechtse gevelstenen. De eerste is van J. W. C. van
Schalk en draagt de titel Nicolaas van der Monde en
de Utrechse gevelstenen.
Zij is een gewijzigde versie
van zijn in 1 987 voltooide doctoraalscriptie kunstge-
schiedenis. De tweede is Langs Utrechtse gevelte-
kens
van Susanne Weide. Deze wandelgids langs ge-
velstenen in het oostelijk deel van de binnenstad
werd uitgegeven onder auspiciën van het Gevelte-
110
-ocr page 112-
Kitty Kilian, ontwerp voor een
gevelsteen voor Teelingstraat
4, 1987.
vouwblad dat het Centraal Museum kosteloos ver-
strekt bevatte voor mij eigenlijk de meeste nieuwe in-
formatie. Het behandelt grotendeels stukken die se-
dert lange tijd in het depot van het museum hebben
berust. In tegenstelling tot de in de museumtuin op-
gestelde stenen zijn ze daarom dan ook niet beschre-
ven in Langs Utrechtse geveltekens. Waar mogelijk
geeft het vouwblad een beknopte geschiedenis van
het huls waarin de geveltekens ooit waren aange-
bracht. Het is bij de andere twee publicaties dan ook
een wezenlijke aanvulling, hoewel ook hier nog weer
stukken ontbreken die wel weer zijn opgenomen in de
Catalogus van het Historisch Museum van 1 928.
Ik heb de verleiding niet kunnen weerstaan zelf nog
een steentje bij te dragen. Dank zij het feit dat in het
Centraal Museum twee verwante stenen (de num-
mers 20 en 21) naast elkaar worden geëxposeerd kan
ik een ervan hier identificeren. De herkomst van num-
mer 20 was al wel bekend. Het is een uit het huis
Nieuw Amelisweerd afkomstige steen met het wapen
van de familie Van Groenewoude. Aangezien deze fa-
milie al sinds het begin van de vijftiende eeuw niets
meer met het huis te maken had lijkt het me overigens
beter nummer 20 aan te duiden als ,,wapen van het
huis Groenewoude of Nieuw Amelisweerd"^). Zoals
wel vaker is gebeurd is hier het wapen van de eerste
eigenaars aan het huis - en de heerlijkheid Amelis-
weerd - blijven hangen. Nummer 21 is een wa-
pensteen van onbekende herkomst en onbekende da-
tering. Het stuk wordt bescheven als ,,wapensteen
met de voorstelling van het wapen van de familie
Bosch van Drakestein. In het midden bevindt zich het
wapen van de familie Van Groenewoude". Het wa-
pen Groenewoude moet hier worden opgevat als een
hartschild. Dit duidt aan dat een lid uit de familie
Bosch van Drakestein moet worden gevonden dat
eigenaar was van Nieuw Amelisweerd en daarom het
wapen van dit huis als hartschild voerde. In het
Kasteelenboek is dat snel gevonden. IN 1811 kocht
de Utrechtse maire mr. P. W. Bosch van Drakestein
zowel Oud- als Nieuw Amelisweerd. Hij, of een van
minstens mogen worden opgemerkt dat deze stijl tot
bloei kwam, en een internationale verspreiding kreeg,
dankzij Utrechts beroemdste zilversmeden: de ge-
broeders Paulus en Adam van Vianen.
Susanne Weide borduurt met haar wandelgids voort
op een concept dat het Geveltekenfonds al in 1 984 in
dit blad lanceerde. In vier wandelingen wordt de lezer
door een gedeelte van de oostelijke binnenstad ge-
voerd, langs van de straat zichtbare gevelstenen. Een
vijfde betreft de in de tuin van het Centraal Museum
opgestelde stenen. Wie denkt alle gevelstenen ten
oosten van de Oude Gracht beschreven te vinden
komt bedrogen uit. Vergelijking van deze gids met de
drie eerder in het Maandblad Oud Utrechit verschenen
wandelingen (1 984, 1 986) leert dat Weide grote de-
len van de oostelijke binnenstad niet beschrijft (vooral
langs de Oudegracht en in het gebied ten noorden van
de Voorstraat). Daar waar beide elkaar overlappen
(omgeving Neude, Schoutenstraat) komt de tekst
haast woordelijk met die van de eerder verschenen
wandelingen overeen. Ik heb me laten vertellen dat
deze gids de eerste is in een reeks van wandelingen
langs Utrechtse geveltekens. Uit de tekst wordt ech-
ter nergens duidelijk dat er een vervolg op dit deeltje
zal verschijnen. Een verantwoording van de gemaak-
te keuze ontbreekt eveneens. De stenen zijn niet alle-
maal afgebeeld. Een register op huisnamen ont-
breekt.
Hier staat tegenover dat de historische beschrijvin-
gen van huizen en bewoners in sommige gevallen
aanzienlijk uitgebreider zijn dan die van Van Schalk.
De kwaliteit van de beschrijvingen is echter zeer wis-
selend. Sommige stenen worden uitputtend behan-
deld, andere moeten het met één zin doen. Een mooie
vondst vond ik dat ,,IN DEN HOCH DEVSCHE VER-
GVLDE BIBEL 1615" (vroeger Vismarkt 18, nu Cen-
traal Museum) blijkt te zijn aangebracht door de uit
Worms afkomstige ,,bouckvergulder" Johan Jacob
Kerner alias Coornhart. Hier is de oorsprong van de
huisnaam naar volle tevredenheid verklaard.
Het uit zes gefotokopieerde pagina's bestaande
111
-ocr page 113-
zijn nakomelingen, moet de steen daarom hebben la-
ten aanbrengen. We hebben dus te maken met een
negentiende eeuwse gevelsteen afkomstig uit Nieuw
Amelisweerd.
Samengevat ben ik van mening dat we nu in plaats
van met een mooie monografie, die enige tijd mee zou
kunnen, jammergenoeg zitten opgescheept met een
iaoDendeken van onvolkomen publicaties over
Utrechtse geveltekens.
Manen Jan Bok
,,ln de Vliegende Teeling"
Teelingstraat 3
Utrecht
Noten:
1.   In de verdere toekomst zou dan een uitgebreidere studie
naar alle verdwenen huisnamen in Utrecht moeten ver-
schijnen. Dit is een zeer uitgebreid project, maar dankzij
de indexering van de prekadastrale en notariële archieven
is het mogelijk geworden hier op betrekkelijk eenvoudige
wijze onderzoek naar te doen.
Hieraan wordt op het Gemeente archief overigens al ge-
ruime tijd gewerkt.
2.   Kasteelenboek provincie Utrecfit. Samengesteld door den
Provincialen Utrechtschen Bond voor Vreemdelingenver-
keer,
Utrecht z.j., pp. 7-8. Hier Is ook het wapen afge-
beeld.
BOEKENSCHOUW
Gary Schwartz en Matten Jan Bok, Pieter Saenre-
dam. De schilder in zijn tijd. Met afbeeldingen en cata-
logus van alle werken, 275 afb. waarvan 55 in kleur.
Uitg. Gary Schwartz/SDU, Maarssen/'s-Gravenhage,
1989. 344 biz. ISBN 90 6 T 790654. Prijs f 125,-..
Pieter Saenredam. Gezicht op de Mariaplaats en de
Mariakerk te Utrecht. Samenst. Guido Jansen. Rot-
terdam, Museum Boymans-van Beuningen, 1987. 24
bIz. m. illustr. Prijs f 12,50.
We weten nauwkeurig wanneer en hoelang de schil-
der Pieter Saenredam (1597-16651 In Utrecht is ge-
weest. Zomer en najaar 1636 is hij in de stad, alles bij
elkaar twintig weken, die samen een periode van hard
werken hebben gevormd. De eerste van de reeks te-
keningen die hij hier maakt, die van het schip van de
Mariakerk naar het westen, is gedateerd 18 juni
1636. De laatste, een portret van Jan Jans. van Er-
melo, de koster van St. Marie, draagt de dagtekening
23 oktober 1636. Het interieur van de Mariakerk
moet bij zijn verblijf hier ter stede de absolute voor-
rang hebben gehad: hij begon en eindigde ermee en
maakte er in totaal elf tekeningen van, waarnaar hij la-
ter in Haarlem zeven schilderijen vervaardigde. Voor
het overige trekt de schilder kriskras door de stad:
van de Buurkerk naar de Jacobi, de Pieterskerk, de
Janskerk, de Dom en de Catharina. De beide auteurs
van het jongste standaardwerk over Saenredam ver-
delen zo zijn verblijf in twee onderscheiden werkcam-
pagnes: vijf werkweken in de Mariakerk, dan dertien
weken voor zes andere kerken, zonder duidelijke
systematiek. Hun conclusie: de Mariakerk was het
eigenlijke doel van zijn excursie, de rest behoeft een
nadere verklaring.
Op zoek naar S.'s connectie met St. Marie stuiten de
schrijvers natuurlijk op het kapittel van die kerk, een
machtig gezelschap dat grote maatschappelijke en
economische belangen behartigde. De stelling dat het
,,door een speling van het lot" de Reformatie over-
leefde (136) klinkt wat al te romantisch. De kapittels
bleven bestaan dank zij een geleidelijke maar doelbe-
wust uitgevoerde secularisatie van deze in oorsprong
kerkelijke instellingen en wel met het oog op de ge-
naaste kerkelijke goederen, die immers ook na de Re-
formatie verantwoord dienden te worden beheerd.
De belangrijkste Utrechtse families hadden bij dat
voortbestaan grote belangen en ze hebben er dan ook
alles aan gedaan om het lot een handje te helpen. Het
voortbestaan ervan was dus niet zo dwaas en doel-
loos (1 38) als het hier wordt voorgesteld. Een andere
kleinigheid is dat de uitdrukking ,,apostolisch vicaris
van Utrecht" (141) niet deugt en kerkhistorisch en
kanoniek-rechtelijk zelfs een contradictio in terminis
inhoudt. Ook heeft nooit iemand ooit ergens ,,de melk
van de H. Maagd" aanbeden (984). In deze en andere
details blijken de auteurs de kerkhistorische Sitz im
Leben
van hun held onvoldoende te kennen, wat te-
meer zaak was omdat ze hem van zijn ,,calvinisti-
sche" image hebben willen ontdoen.
Terug naar Utrecht. Ten tijde van Saenredams bezoek
was deken van het Maria-kapittel Willem van der Nij-
holt, die, min of meer in het geheim, katholiek moet
zijn geweest. Saenredam moet over zekere institutio-
nele banden met dit kapittel hebben beschikt, maar
welke die zijn kon door de schrijvers niet worden ach-
terhaald. Wel wordt een Constantijn Huygens-
connectie aan het licht gebracht en geadstrueerd.
Ten tijde van Saenredams Utrechtse logeerpartij
heerste er in de stad een pestepidemie, die eind
augustus met ongeveer 250 doden per week haar
hoogtepunt bereikte.
In Haarlem heerste de gevreesde ziekte eveneens,
maar daar liep het aantal slachtoffers in de loop van
oktober 1636 plotseling snel terug. Dat was het
ogenblik waarop de kunstenaar besloot huiswaarts te
keren. De auteurs houden er rekening mee dat een en
ander S.'s tweede werkperiode in de stad Utrecht
verklaart: het trekken van kerk naar kerk om er teke-
ningen te maken voor schilderijen die niemand bij hem
had besteld. De beide schrijvers concluderen dat de
Utrechtse maanden in artistiek opzicht voor Saenre-
dam de meest intensieve periode van zijn leven zijn
geweest en dat ze ook psychisch als een zware last
112
-ocr page 114-
vermeldt mevrouw Donkersloot niet de afwezigheid
van de Sint Jansbrug over de Oudegracht.
Het is jammer dat voor de reproductie van ,,'t Con-
cept vande plat grondinghe afbeeldingh des oude en
niwe stad Utrecht. Anno 1664" van Hugo Ruys de
kopergravure van Herman Specht is gebruikt en niet
de handschriftkaart in kleur van Hugo Ruys, waarop
een veelheid van topografische gegevens voorkomt
die in 1664 nog bestonden, maar niet op de kopergra-
vure zijn afgebeeld.
In 1983 werd bij de bespreking van de Historische
Stedenatlas van Nederland, aflevering 2, Amersfoort
(zie MOU 1983, bIz. 185) vermeld dat ook Utrecht in
deze reeks aan de orde zou komen. De Historische Ste-
denatlas is een initiatief van de Internationale Commis-
sie voor Stedengeschiedenis.
Opmerkelijk in deze atlas is het weergeven van een
aantal kaarten op één schaal; in het geval van Amers-
foort werd Van Deventer zowel als het kadastrale mi-
nuutplan van 1824 op schaal 1 : 5000 afgebeeld. De
kadasterkaart is tevens op transparant papier afge-
drukt. Hierdoor is de vergelijking van de twee kaarten
optimaal mogelijk.
Na het grote aantal publicaties over kaarten van
Utrecht is het de vraag of ook de Historische Steden-
atlas van Utrecht zal verschijnen. Toch zou het pret-
tig zijn als deze atlas werd uitgegeven, ook nu de fan-
tastische atlas van Canaletto voorhanden is.
E. M. K.
op hem hebben gedrukt vanwege de omstandigheden
zowel in Utrecht als in zijn woonstad Haarlem.
Voor de kunsthistorische aspecten met betrekking
tot Utrecht is dit werk van Schwarz en Bok van grote
betekenis. In andere besprekingen zijn andere kwali-
teiten van dit werk geroemd zoals de „totaalaanpak"
door een kunsthistoricus en een economisch histori-
cus, en de ontcalvinisering van het beeld dat van de
schilder en zijn kerkinterieurs vrij algemeen bestond.
Daar komt bij dat alle van S. bekende werken zijn af-
gebeeld, de schilderijen op prachtige, pagina-grote
reproducties. Een in veel opzichten rijk werk, dat
voorlopig op allerlei punten een laatste woord spreekt
al wordt op een aantal vragen geen antwoord gege-
ven.
Het Rotterdamse museum Boymans-van Beuningen
exposeerde in 1987 het gerestaureerde schilderij dat
Saenredam maakte van het Gezicht op de Mariaplaats
te Utrecht. Bij die gelegenheid is het werk van alle kan-
ten onderzocht en bestudeerd. Een klein boekje dat de
titel van het schilderij draagt en dat met zorg is uitge-
voerd, doet daarvan verslag.
Het interessante is dat S.'s standpunt op de Maria-
plaats met de beide torens van Dom en Buurkerk ook
nog op dit moment voor de schilder zelf herkenbaar
zou zijn.
V. S.
Donkersloot-de Vrij, Marijke. Historisclie plattegron-
den van Nederlandse steden, deel 3, Utrechit. Alphen
aan den Rijn, Uitgeversmaatschapij Canaletto, T990.
20 biz., 21 kaarten op 31 losse bladen, deels in kleur.
ISBN 90 6469 647 O. Prijs f 125,-.
Je zou denken dat de kaarten van Utrecht nu wel vol-
doende gepubliceerd waren. Een eerste uitgebreid
overzicht werd in 1988 gegeven in het boek ,,De
ideale stad, ideaalplannen voor de stad Utrecht
1664-1988". Nadeel van dit overzicht was dat de
kaarten wel erg klein werden weergegeven.
Het meest complete overzicht geeft Marijke Don-
kersloot in ,.Kaarten van Utrecht", waarin eveneens
de kaarten op kleinere schaal dan de originele worden
weergegeven. De meest optimale mogelijkheid de
kaarten te bestuderen en onderling te vergelijken bood
natuurlijk de tentoonstelling ,,Utrecht in kaart ge-
bracht" die van 3 februari tot 1 8 maart in het Centraal
Museum te zien was. Hier waren achtenzeventig plat-
tegronden in het echt te zien.
Het kaartboek dat tegelijkertijd met de tentoonstel-
ling het licht zag is een prachtige vervanging voor de
originele kaarten. Een aantal van de belangrijkste
plattegronden en aanzichten is op schaal of met een
verkleining gereproduceerd. Vijf ervan zijn in kleur ge-
copieerd. De korte beschrijving van de kaarten is ver-
zorgd door Marijke Donkersloot.
De datering van de kaart van Van Deventer blijft nog
steeds onduidelijk. Algemeen wordt aangenomen dat
de plattegronden van steden in Nederland door Van
Deventer voor 1 665 gemaakt zijn. Het afbeelden van
het Apostelgasthuis dat in 1 669 gebouwd zou zijn
maakt een latere datering aannemelijk. Overigens
Drs. Barbara M. Laan, Rietveld Route Utrecht. Fiets-
route in de Gemeente Utrecht, Zeist en De Bilt langs
gebouwen van G. Th. Rietveld. (Dienst Volkshuisves-
ting Gemeente Utrecht, afdeling Bouwbeheer sector
Monumenten 1990.1
32 p., ill. en 2 plattegronden. ISBN 90 73448 01 8,
prijs f 10,00.
Voor wie eens een leuke fietstocht wil maken is er een
interessante route verschenen. De Dienst Volkshuis-
vesting van de Gemeente Utrecht heeft een boekje
met twee fietstochten uitgegeven langs gebouwen en
complexen van de beroemde architect Gerrit Rietveld.
In dit boekje vindt u twee fietskaarten en beschrijving
van de routes. De ene route blijft in de Gemeente
Utrecht, de andere gaat langs negen huizen in de Ge-
meenten Zeist en De Bilt.
Van ieder pand is een beschrijving en een afbeelding
in zwart/wit of kleur opgenomen. De route langs de
gebouwen heeft zoveel mogelijk een chronologische
volgorde zodat de fietser een goed overzicht krijgt
van Rietvelds werk. De routes duren elk ca. 2y2 uur.
Het boekje heeft een handzaam formaat. Jammer is
alleen dat de plattegronden te klein zijn afgedrukt.
Met een stadsplattegrond of een fietskaart van de
omgeving is er wel uit te komen. Naast de Nederland-
se versie is er ook een Engelse vertaling beschikba-
sar. Het boekje is verkrijgbaar bij de boekhandel en de
VVV's van Utrecht, Zeist en De Bilt en bij het Ge-
meentelijk Informatiecentrum in Utrecht (Vredenburg
90).                                                                                   J. w
113
-ocr page 115-
tenseweg in de jaren tussen 1920 en 1940. En in de
beschrijving van typisch Utrechtse trekjes in de toen
door niemand ter discussie gestelde standsverschil-
len.
v. S.
Hoort de Randstad nu wel of niet bij Utrecht?
Ko Jacobs, Ludger Smit (red.). De ideale stad, ideaal-
plannen voor de stad Utrecht 1664-1988. Utrecht,
Centraal Museum, 1988. 172 bIz., geïll. Prijs f ??
Welke zich zelf respecterende gemeente heeft nu niet
een ontwikkelingsplan dat een half miljard moet
kosten? Ook Utrecht realiseert zich dat terdege. Een
reeks grote bouwplannen dient zich hedentendage
aan: de bebouwing van het voormalige AZU-terrein,
sloop en nieuwbouw ter plaatse van de Hojelkazerne,
bebouwing van de Papenpolder bij het kruispunt Ou-
denrijn en bebouwing van Overvecht noordoost langs
de Gageldijk. Het Utrecht City Project is echter zeker
de klapper in de reeks.
Elk van de respectievelijke plannen heeft zijn prijs:
een brug over de Catharijnesingel, sloop van een mo-
numentaal kazernegebouw, belemmering van het
zicht op de Domtoren door horizonvervuiling, het ver-
nietigen van een nog gaaf en authentiek middeleeuws
verkavelingspatroon in een middeleeuwse veenont-
ginning en de volledige overkluising van wat dan wel
een autoweg geworden is, maar nog wel als voorma-
lig singeltraject is te herkennen. Ook een reeds langer
bestaand project, de Uithof, eist alsnog zijn tol: de
sneltram door de binnenstad. Werd er tien jaar gele-
den dan niet gekozen voor het niet aanleggen van een
tram door de binnenstad?
Nieuw is het dromen van een ,,ideale" stad aller-
minst. In het Centraal Museum werd in 1 988 ter gele-
genheid van het 1 50-jarig bestaan een tentoonstel-
ling ingericht met als titel ,,De ideale stad". Naar aan-
leiding van de tentoonstelling verscheen een boek on-
der dezelfde titel. De bekende reeks namen en projec-
ten Moreelse, Meyster, Asch van Wijck/Zocher, Hon-
derd Stratenplan, Nieuwenhuis en Berlage/Holsboer,
Hoog Catharijne en de verschillende nieuwbouwwij-
ken komen aan de orde.
Juliette Roding beschrijft wat de 1 7de-eeuwse bur-
ger van Utrecht te wachten stond wanneer verschil-
lende plannen tot uitvoering gekomen waren. Zij zet
vier plannen van respectievelijk Paulus en Hendrick
Moreelse, H. Ruysch en Everard Meyster op een rij.
Elk plan heeft deels, en bij Ruysch vooral, een defen-
sief karakter met elkaar gemeen. Hoewel de
schrijfster het feit dat de belangrijkste stadsuitbrei-
ding aan de westkant van de stad werd gesitueerd als
overeenkomst van de vier plannen noemt is dit
slechts bij de plannen van vader en zoon Moreelse het
geval. Ook zou het ,.focuspunt" van de Mariakerk
een overeenkomst in de plannen zijn. Dit zou als ge-
volg hebben dat de Mariaplaats een belangrijk plein
werd, ten koste van het Vredenburg. Opmerkelijk is
echter dat geen van de plannenmakers een brug over
de singel bij de Mariaplaats ontwierp, zodat een rela-
tie met de stadsuitbreiding niet gelegd werd. ,,ln alle
Ton Schreutelkamp, Een keurige burgerstraat. Herin-
neringen aan een katholieke jeugd. Amsterdam, Uit-
geverij Wildeboer, 1990. 200 biz. ISBN 90 70 661
41 1. Prijs f 29,50.
Met herinneringen aan een Utrechtse jeugd zijn wij
niet rijk gezegend. Ton Schreutelkamp (1920) noemt
op de titelpagina zijn boek uitdrukkelijk 'n roman en
op de achterflap heet het zelfs zijn „debuutroman".
Die aanduiding is misleidend, want het verhaal over
de jongensjaren in ,,een keurige burgerstraat" bevat
de memoires van de schrijver die zichzelf tot een bij-
figuur maakt, maar wel zijn eigen voornaam houdt.
Op de omslag is een fotootje te zien waarop de aanko-
mende auteur met een aantal buurkinderen poseert in
de Bilderdijkstraat-hoek Van Limburg Brouwerstraat,
een ontroerend plaatje, ik denk uit 1927 of 1 928. De
Bilderdijkstraat is de straat van de titel. Ze bevond
zich in het toenmalige uitbreidingsplan Nieuw Enge-
land, nu een buurt met een grote concentratie buiten-
landers. De geografie van deze wijk aan de westkant
van de stad wordt minutieus weergegeven, het socia-
le klimaat ervan wordt realistisch geschetst, de gods-
dienstige atmosfeer hier en daar knap getypeerd,
kortom: alles is voor tijd- en buurtgenoten tot in on-
derdelen herkenbaar. Het enige punt waar onze
schrijver consequent veranderingen heeft doorge-
voerd zijn de persoonsnamen. Maar daar is de invul-
oefening voor enigszins ingewijden een fluitje van 'n
cent. Hoofdonderwijzer Swieten van de school aan
de Malakkastraat heette eigenlijk Swüste, de kape-
laan die er katechismus kwam geven (,,Reuring")
heette Beuling, Duinmeijer is Duynstee, de familie
Lutters is in het echt Lutterman en er is ook al niet veel
onderzoek voor nodig om vast te kunnen stellen dat
met ,,een grote textielzaak in de Kanaalstraat" die
van Snijders bedoeld is.
De camouflage van individuele personen door het ge-
bruik van pseudonymen doet gekunsteld aan en leidt
in een enkel geval zelfs tot een soort geschiedverval-
sing. In hoofdstuk III figureert de ,,dikke zakenman"
Dirk Dreun, de r.k.-variant van de kapitalistische uit-
buiter zoals die in de Notenkraker door Albert Hahn
werd getekend. Deze onsympathieke ondernemer,
een man die overal waar hij maar kans zag ,,de katho-
lieke zaak" begunstigde, naar hier blijkt ten koste van
zijn werknemers, heeft alle trekken van Jan Jongeri-
us, de welbekende garagehouder aan de Leidseweg.
S. voert hem op als kerkmeester in zijn eigen paro-
chie, de Goede Raad, in werkelijkheid hoorde hij bij de
Antonius aan de Kanaalstraat thuis. Van augustus
1929 tot april 1941 was hij er kerkmeester.
Literair zal dit werk geen diepe sporen nalaten en de
Maarten 't Hart van het katholieke volksdeel zal deze
schrijver niet worden. Ook de thema's van de nette
armoede in de crisistijd en die van het roomse jeugd-
leed van onkuisheid met de bijbehorende dreigemen-
ten van hel en verdoemenis zijn niet erg opzienbarend
meer sinds we Uit het rijke Roomsche leven, de Taaie
rooierakkerser\a\
hunopvolgers hebben gelezen. Het
leuke van dit boekje schuilt in de schets van de buurt
rond het Schimmelplein, de Kanaalstraat en de Vleu-
114
-ocr page 116-
meer met het landschap waarin zij zijn ontstaan.
Landwegen, rivierlopen, oeverwallen worden door
grootschalige ontwikkelingen losgekoppeld van de
tegenhangers binnen de oude stad. Niet alleen is het
van belang om de historisch-geografische informatie
vast te leggen voordat het verdwijnt, maar ook is het
onderzoek noodzakelijk om randvoorwaarden op te
stellen voor een homogene ontwikkeling, die de rela-
tie stad en land in stand houden.
In tegenstelling tot deel 4 van de reeks cahiers:
,,Stadsgeschiedenis" van P. Kooij, geeft het deel
,,Historische geografie: landschap en nederzetting"
van Beenakker de lezer een aantal duidelijke richtlij-
nen voor het opzetten van een onderzoek naar land-
schappelijke en stedelijke ontwikkelingen. Kort en
bondig wordt uiteengezet welke bronnen en metho-
den kunnen worden toegepast voor het doen van
historisch geografisch onderzoek.
Duidelijk wordt gemaakt welke archiefbronnen infor-
matie voor de onderzoeker kunnen bevatten. Ook
worden de verschillende soorten kaartmateriaal, zo-
als historische plattegronden, bodemkaarten en ka-
dastrale kaarten met hun voor- en nadelen beschre-
ven. Het veldwerk, het onderzoek buiten, neemt een
prominente plaats in in de werkzaamheden van de
historisch geograaf.
In relatie met de bibliografie die het boek bevat geeft
het cahier een goede aanzet voor het opzetten en
doen slagen van historisch geografisch onderzoek.
E. M. K.
Kooij, P. Stadsgeschiedenis. Cahiers voor lolole en
regionale geschiedenis, deel 4. Zutphen, De Walburg
Pers, 1989. 72 biz. ISBN 90 6011 671 2. Prijs
f 15,-.
Je eigent je het begrip ,,stadsgeschiedenis" toe, je
perkt het begrip in en je stelt zelf de regels vast, zo
verwerf je een plaats in de ,,wetenschappelijke" we-
reld. Bovendien heb je het recht verworven een oor-
deel uit te spreken over onderzoekers die het werk
niet volgens jouw regels hebben uitgevoerd. Dit nu is
de achtergrond die bij het boekje Stadsgeschiedenis
van de heer Kooij lijkt te zijn gehanteerd. Dat dit tot
gevolg heeft dat dat de argeloze ,,lokale onderzoe-
ker" voor wie dit boekje een handleiding zou moeten
zijn zich flink bekocht kan voelen, zal toch niet de be-
doeling geweest zijn.
plannen blijft het kerkenkruis naast de met mythen
omgeven loop van de Rijn het belangrijkste archetypi-
sche gegeven, dat steeds bepalend is voor gekozen
richtingen en assen". Het is niet duidelijk wat deze
assen en richtingen dan wel waren. Naast het feit dat
uitgangspunt van de plannen een bestaande middel-
eeuwse stad is geweest, is een voormalige Rijnloop
geen archetypisch gegeven geweest, zeker niet de
meest mythische Rijnloop die Ludger Smit in de inlei-
ding optekent: de rivier stroomde nooit als Rijn door
de tegenwoordige Oudegracht van zuid naar noord.
Als directe opvolger van de 17de-eeuwse uitbrei-
dingsplannen beschrijft Peter Karstkarel het ,,ideaal-
plan Van Asch van Wijck" uit 1827. Hij geeft een ge-
detailleerd inzicht in de ontwerpen van Zocher, die de
stad een ander aanzicht zouden geven na de ontman-
teling van de middeleeuwse stadsmuren. Hoewel de
plannen slechts deels zijn uitgevoerd, hebben ze toch
een stempel gedrukt op de rand van de oude stad.
Ludger Smit onderstreept het voorbeeld dat Hendrick
Moreelse is geweest voor Van Asch van Wijck. Dat hij
als Burgemeester voor het eerst na Paulus Moreelse
in 1842 een reglement op het bouwen ontwierp is
echter niet waar gezien de verordeningen van 1646,
1656, 1675 en 1824, die mede ten grondslag lagen
aan het reglement van 1838.
Ko Jacobs slaat met de ,,ordening van een gezonde
groei" de brug naar de grootschalige veranderingen
die in de 20ste eeuw plaatsvinden. Deze lijn wordt
voortgezet door Rob Dettingmeijer, die in zijn conclu-
sie de discrepantie tussen de voorstanders van stede-
bouw met het ,,grote gebaar" en aan de aanhangers
van de ,,compacte geruststellende stad" aan de orde
stelt, die in de tijd van inspraak en medezeggenschap
steeds duidelijker wordt. Nu, in 1 990 lijkt er een nieu-
we vorm van inspraak te ontstaan: de politiek deelt
op een inspraakavond slechts mee wat er gaat gebeu-
ren; de tram komt er toch wel.
In ,,het rad van Rietveld" doet Jan de Heer uit de doe-
ken welke invloed Rietveld op de Utrechtse stede-
bouw heeft gehad.
Het laatste hoofdstuk, ,,synopsis van de groei" geeft
aan de hand van een reeks stadsplattegronden de
stand van ontwikkeling van de stad weer van 1541
tot 1 988. Helaas is de schaal van afbeelding zodanig
dat de tekst volstrekt onmisbaar is geworden en een
beroep gedaan wordt op de ruimtelijke verbeelding
van de lezer.
E. M. K.
Beenakker, J. J. J. M. Historische geografie: land-
schap en nederzetting. Cahiers voor lokale en regio-
nale geschiedenis, deel 3. Zutphen, De Walburg Pers,
1989. 56 bIz. ISBN 90 601 I 672 0. Prijs f 15,-.
Historisch geografisch onderzoek is heden ten dage
van groot belang, nu er in steeds hoger tempo nog
vrijwel ongeschonden oude cultuurgronden worden
herverkaveld of stedelijk ontwikkeld. De oude stads-
kernen die tot in het begin van deze eeuw nog in een
landelijke omgeving lagen, die tot aan de voormalige
stadswallen reikte hebben nu vrijwel geen relatie
De Cahiers gaan met name in op de periode na 1600.
Deze keuze kan echter problemen geven, wanneer
het jaar 1600 geen breuklijn in een ontwikkeling is.
Dit blijkt overduidelijk in het boekje van Kooij.
Kooij geeft drie verschillende tradities in onderzoek
naar stadsgeschiedenis: de biografische traditie, de
exemplarische traditie, de urban history traditie. In de
biografische traditie werden de steden als afgeronde
eenheden beschouwd, de verschillende aspecten:
politiek, handel, nijverheid etc. zijn dan meestal in af-
zonderlijke hoofdstukken beschreven, die weinig on-
derlinge samenhang vertonen. Hiermee is voor Kooij
115
-ocr page 117-
de kous af, de biografische traditie behoort tot het
verleden en levert alleen nog stof voor publicaties als
,,Ach Lieve Tijd".
De exemplarische traditie, waar Kooij duidelijk aan-
hanger van is, probeert op ,,lokale schaal voorbeel-
den van ontwikkelingen'en samenhangen te vinden,
die als voorbeeld of bouwsteen kunnen dienen bij
synthetiserende studies op een deelterrein van de ge-
schiedwetenschap". ,,Steden fungeren daarbij als
een soort decor. Het gaat immers niet om een dieper
inzicht in een specifieke stad".
Opnieuw een waarde-oordeel van Kooij over andere
onderzoekers die een ,,dieper inzicht in een specifieke
stad" wensen.
In de urban history traditie worden ,,verschillende
aspecten van de stedelijke samenleving zoveel moge-
lijk in onderlinge samenhang en in ruimtelijk verband
bestudeerd, terwijl ook de relaties met de buitenwe-
reld in ruimtelijke termen gepreciseerd worden".
De drie bovenstaande tradities bekijkend, blijkt de ur-
ban history niet anders dan een vertaling van het
woord stadsgeschiedenis en het logisch voortbordu-
ren op de biografische traditie.
In deze traditie kan je dan ook werkelijk over stadsge-
schiedenis spreken, een onderzoeksgebied dat tot
aan de stadsontwikkelingen in de 1 7de eeuw bijzon-
der belangrijk is, en helaas slechts weinig (meer) be-
treden wordt. In de 1 9de en 20ste eeuw, wanneer de
autonome stedelijke taken steeds meer onderge-
schikt worden aan die van de landelijke overheid is
het minder zinnig te spreken over stadsgeschiedenis.
Over die periode zijn exemplarische studies steeds
meer de aangewezen weg. Dan is de term stadsge-
schiedenis echter niet erg toepasselijk meer.
Kooij, die volgens de titel van zijn boekje nog steeds
onder de vlag van de stadsgeschiedenis vaart gaat
met name in op die 19de en 20ste eeuw, en roert
slechts zijdelings de periode vanaf 1600 aan.
Het zou daarom beter geweest zijn om het boekje, dat
overigens taalkundig en qua indeling weinig toegan-
kelijk is, een andere titel te geven.
E. M. K.
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 11 - november 1990
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Postbus 85073
3508 AB Utrecht
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65-1- / 41,-.
Contributie- en ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Zebraspoor 63, 3605 GD Maarssenbroek,
contributie-rekening nummer 575520.
Alle overige betalingen uitsluitend de postre-
kening
56066
ten name van de penningmeester van de Ver-
eniging Oud-Utrecht.
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hunzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
GESCHIEDENISMOZAÏEK
schetsen uit de historie van stad en
provincie Utrecht
Op donderdag 20 december 1990 vinden er twee le-
zingen plaats over aspecten van de Utrechtse ge-
schiedenis.
20.00 uur: Hilde Vries, De Oudmunstertrans.
De Oudmunstertrans ligt in het oudste gedeelte van
de stad Utrecht. Gesproken zal worden over de be-
wogen geschiedenis van bebouwing en bewoning.
20.45-21.00 uur: pauze
21.00 uur: Stijn Verbeeck, De Abdij Oostbroek
Ten oosten van Utrecht lag eeuwenlang de abdij
Oostbroek. Van de oude sfeer is op het landgoed nog
steeds iets merkbaar. In de lezing wordt ingegaan op
de geschiedenis van de abdij, het leven van de monni-
ken en de ,,Vita contemplativa", het ,,ingekeerde le-
ven", waar velen, ook in onze tijd, naar op zoek zijn.
De lezingen vinden plaats in zaal 2 van het C.S.B.-
gebouw, Kromme Nieuwegracht 39, Utrecht. De zaal
is open vanaf 19.30 uur. Introducées zijn van harte
welkom.
De toegang is gratis.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0030-6738
116
-ocr page 118-
800 JAAR DUITSE ORDE
Expositie in Nürnberg
,,Het Duitse Huis aan de Spring weg, heeft dat iets met de
oorlog van doen?" Meer dan eens, zeker nu het Duitse
Huis meer in de belangstelling staat, is die vraag me
gesteld. Het antwoord is eenvoudig. Niets. In de oorlog
was het Duitse Huis militair hospitaal, een functie die het
gebouw al in 1811 had gekregen. Als aanduiding dat de
gebouwen een ziekenhuis herbergden, waren er op de
daken witte kruisen in een rode cirkel geschilderd: het te-
ken van het Rode Kruis. Nog altijd is vaag een van die krui-
sen die bescherming moesten bieden bij luchtaanvallen,
te zien.
Als ik dit schrijf ben ik terug van een reis naar Nürnberg
waar ik de grote herdenkingsexpositie ,,800 Jahre Deut-
scher Orden" in het Germanisches National Museum be-
zocht heb. Tijdens mijn verblijf in deze stad ben ik er drie
keer heen geweest, zo omvangrijk was de expositie.
Gründlich heet zo'n Ausstellung bij onze oosterburen.
Met de laatste oorlog blijken episoden uit de geschiedenis
van de Duitse Orde wel degelijk iets te maken gehad te
hebben. De boven geciteerde vraag kwam niet uit de
lucht vallen. Ze was echter uiterst onzorgvuldig, zeg lie-
ver wat associatief, geformuleerd. Afdeling VII van de ex-
positie wierp daar een verhelderend licht op. Maar om dat
duidelijk te maken is het noodzakelijk eerst enkele grote
lijnen te trekken door de 800-jarige historie van deze mid-
deleeuwse stichting.
Kruistochten
De orde stamt uit de Derde Kruistocht (1189-1193).
Kooplieden uit Bremen en Lübeck stichtten in Jeruzalem
in 1190 een veldhospitaal ten behoeve van ridders en pel-
grims uit de Duitse gebieden. Zij waren de romaanse talen
niet machtig. In hetzelfde jaar werd deze stichting over-
genomen door een broederschap. Een geestelijke ridder-
orde vormde zich in 1198, die zoals de Tempeliers en de
Johannieters die van oudere datum zijn, twee taken op
zich nam. Ten eerste poogden de ridders het Heilig Land
voor de christenheid te veroveren op de islamitische
vorsten en ten tweede bedreef de orde caritas voor pel-
grims en gewonden in de strijd. Monachus et miles heten
de leden van de orde, monnik en soldaat.
Toen de kruisridders aan het einde van de 13de eeuw
werden teruggedreven uit het Heilig Land, waren ze ook
al uitgezwermd over Europa. Daar ontvingen zij ter liefde
Gods en ter financiering van de oorlog in het Heilig Land
grote schenkingen aan grond. De Duitse Orde vestigde
zich o.a. aan de oostelijke grenzen van het Heilige Room-
se Rijk. Is even later de strijd tegen de volgelingen van de
profeet Mohammed niet meer mogelijk, er zijn nog andere
heidenen die tot het christendom bekeerd kunnen wor-
den: de bewoners van die grensgebieden, bevolkt door
Pruisen, Litouwen, Polen en Russen. De orde functio-
neerde dus niet alleen als grenswacht. Zij trad missione-
rend op en veroverde eigenhandig ook stukken land op de
heidenen buiten het rijk. Zo werd de Duitse Orde een staat
aan de staat en vervolgens een staat in de staat. Wat in
het Heilig Land mislukte, slaagde in Pruisen.
Evenals de andere geestelijke ridderorden ontvingen de
ridders van de Duitse Orde in de 13de eeuw ook in onze
streken landerijen en gronden. Er werd zoveel groot-
grondbezit verworven, dat er een eigen balije ontstond:
Utrecht. Een balije is een moedervestiging van waaruit
andere vestigingen ontstaan en bestuurd worden. In
1232 werd er een kloostergebouw buiten de wallen van
de stad Utrecht opgetrokken, ongeveer ter hoogte van
het thans gesloopte Academisch Ziekenhuis aan de Ca-
tharijnesingel. Na een verwoesting van dit complex in
1345 werd de vestiging verplaatst naar een terrein bin-
nen de muren: het huidige complex tussen de Springweg,
het Willemsplarrtsoen, de Walsteeg en de Natha-
naëlspoort.
In 1410 leden de ridders van de Duitse Orde een verplet-
terende nederlaag tegen de Polen, de Litouwen en de Tar-
taren. De Duitse Orde was over het hoogtepunt van haar
politieke en territoriale macht heen. In 1457 moest de or-
de haar hoofdzetel, slot Marienburg, aan de Polen over-
dragen.
De Europese banden werden losser inde tijd van de refor-
matie. De hoogste functionaris binnen de orde, de hoog-
meester Albrecht van Brandenburg ging in 1525 over
naar het protestantisme. De protestantse hoogmeester,
nooit keurvorst van het Duitse Rijk, nu ook geen geestelijk
rijksvorst meer, liet zich door de Poolse koning met Prui-
sen belenen waardoor dit gebied geseculariseerd werd.
De versierselen, behorende bij het Kruis van de Rid-
derlijl<e Duitse Orde, balije van Utrecht. Uit: Mr. F. J.
W. Fabius, De Ridderlijke Duitse Orde van verleden
tot heden. 1961.
117
-ocr page 119-
Het complex van het Duitse
huis aan de Springweg, van-
uit de lucht gezien. Foto: Ge-
meentelijke            Fotodienst
Utrecht, 1990.
Het Utrechtse Duitse Huis aan de Springweg en de Balije
in de Hofpoort hebben niets met dit alles van doen maar
de vragenstellers uit het begin van mijn verhaal hoorden
wel een verre echo van wat zich in 1939 afspeelde aan de
Poolse grenzen.
Het verhaal is in 1945 niet afgelopen. Het loopt door. Zo-
als de Duitsers in de 19de en 20ste eeuw de historie an-
nexeerden, deden de Polen dat na 1 945. De Poolse partij-
leider Gomoelka meet zich in 1960 historische wortels
aan door vergelijkingen te maken met 1410. De Oder-
Neissegrens wordt met de Slag op de Tannenberg ver-
bonden.
Wat gebeurt er buiten Pruisen? Richten we onze blik weer
op de dagen van de reformatie en op het niet-Pruisische
deel van de Orde. De ridders konden op den duur katho-
liek, luthers of calvinistisch zijn. Ook hier vinden we tel-
kens liaisons tussen de ambtsdragers in de orde en de po-
litieke machthebbers. Een deel van de orde leeft vol statie
in de schaduw van het keizerlijk huis van de Oostenrijkse
dubbelmonarchie. Hoge adel en bisschoppen bekleden
dubbelfuncties.
Napoleon heft alles op. Diens bondgenoten verrijken zich
net als hijzelf aan het kerkelijk bezit van de orde. Alleen in
het kamp van zijn tegenstanders, bij de Habsburgse mo-
narchie te Wenen, handhaafde zich een katholiek restant
van de orde.
Utrecht
Gaat dit verhaal dat zich afspeelt in Oost-Europa en dat
betrekking heeft op Pruisen, Oostenrijk, het Derde Rijk,
Polen, enz. de Utrechtse vestiging van de Duitse Orde iets
aan?
Er zijn twee balijen die in deze ontwikkeling een geheel
eigen plaats innemen: het zojuist genoemde Wenen en
Utrecht. Wenen heeft een eigen positie omdat de orde er
niet seculariseerde zoals elders in Europa. Weliswaar ze-
telden in de Donaustad telgen en keizers uit het Habs-
burgse Huis die het hoogmeesterschap bekleedden,
maar dat nam niet weg dat de christelijke caritasbeoefe-
ning in Wenen niet geheel teloor ging. In de 19de eeuw
leefde die zelfs op.
Pruisen was voor de orde als katholieke Europese
kloosterlijke instelling verloren maar de Pruisische herto-
gen zien we in de 18de, 19de en 20ste eeuw terug als ko-
ningen en keizers. Het vanouds hoogste ambt in de orde
raakt gelieerd aan een erfelijk koningschap.
Toen de 18de eeuw op zijn einde liep werd door de daad
van enkele enthousiastelingen, mensen met oog voor
middeleeuwse bouwkunst, de Marienburg - het onder-
tussen in verval geraakte slot van de hoogmeester - van
de ondergang gered. De Marienburg werd gerestaureerd
en kreeg eenzelfde rol als de Keulse Dom die tegelijkertijd
werd voltooid. Met alle ,,pomp and circumstance" die in
de vorige eeuw rond het ridderwezen hing, werd het ge-
restaureerde slot - dat nu symbool wordt voor de Duitse
eenheid en militaire grootheid - opnieuw in gebruik geno-
men. Het verleden ontmoette begeesterende belangstel-
ling. In Pruisen ontstond als onderscheiding het IJzeren
Kruis. Het zwarte kruis op het witte veld dat de kruisrid-
ders van de Orde op hun mantels droegen en dat immer in
gebruik was gebleven, stond model. En de keizer van
Duitsland, hoogmeester, liep voorop achter de wappe-
rende vanen.
Evenals de Duitse geschiedvorsers kregen ook de Poolse
historici interesse in de Duitse Orde. Maar zij keken heel
anders tegen dezelfde historische gebeurtenissen aan.
Na een periode van vreedzaam samenwonen in één rijk,
ontstond halverwege de 19de eeuw het nationalisme dat
tweedracht zaaide. De Polen keken anders naar 1410, de
slag op de Tannenberg die de Orde verloor. De Duitse kei-
zer Wilhelm II sprak op zijn beurt over de Duitse grenzen
die door de Polen werden bedreigd. We schrijven dan
1902,
Het,,Derde Rijk" zette aan dezelfde Pools-Duitse grens
de lijn van de actualisering van de historie van de Duitse
Orde voort. Het IJzeren Kruis werd gecombineerd met
een hakenkruis. Toen in 1939 de overwinning op Polen
moest worden gevierd, werden de Duitse zegevanen
plechtig teruggebracht naar... de Marienburg. De ver-
pletterende nederlaag van 1410 was gewroken en de ge-
schiedenis van de Duitse Orde geannexeerd als groot-
duitse historie.
118
-ocr page 120-
van de koning van Spanje naar de Staten van Utrecht was
verhuisd. Zonder die titel te dragen en zonder deel uit te
maken van het Utrechtse kapittel wordt het staatshoofd
dus een soort duitsmeester. Deze situatie bestaat nog al-
tijd.
In zijn ontwikkeling verschilt de Nederlandse tak funda-
menteel van de Duitse vestigingen. De Utrechtse vesti-
ging werd nooit een politieke macht. Zij had nimmmer ter-
ritoriale ambities en behield als doelstelling de christelijke
caritas. De expositie besteedde dan ook een eigen hoofd-
stuk aan Utrecht. Wat zich in onze stad afspeelde was zo
interessant en zo visueel aantrekkelijk, dat de duizenden
bezoekers, die op deze historische expositie afkwamen,
over Utrecht het nodige te horen en uit Utrecht het nodige
te zien kregen. Het gebouw van de Balije in de Hofpoort,
leverde een belangrijk bruikleen: een commandeurspa-
neel vertegenwoordigde de unieke reeks comman-
deursportretten die in het kapittelhuis te zien is. Er waren
meubelen, voorwerpen die ter kapittelvergadering wer-
den gebruikt, prenten, kostuums en archiefstukken uit
het rijke orde-archief.
Duitse Huis
Utrecht bezit, naast wat zich in de Hofpoort bevindt, nog
het oude gebouw van de Orde: het Duitse Huis. Op bevel
van koning Lodewijk Napoleon moest de Balije het in
1808 voor f 5.000, - van de hand doen omdat de ko-
ning van Holland er zijn rijksgeneeskundig hospitaal in
wilde onderbrengen. De ridders verhuisden voor enkele
jaren naar een pand in Den Haag, maar sedert 1836 be-
trokken zij het gebouw aan de Hofpoort, nadat een plan
voor een behuizing aan Achter Sint Pieter, ontworpen
door de Utrechtse architect Christiaan Kramm in 1835 in
neogotische stijl, niet werd uitgevoerd. Daar zetelt nog
immer de Balije. In een schitterend ingerichte kapittelzaal
wordt vergaderd.
Maar de stad Utrecht heeft in zijn oude centrum nog altijd
dat gebouw uit 1345 staan, compleet met kloosterter-
rein. Dat is een uniek bezit. Er zijn in West-Europa wel
meer balijen of commanderijen bewaard gebleven, maar
heel veel van deze gebouwen hebben inde tijd van de ba-
rok en de roccocco een volledige gedaanteverwisseling
ondergaan naar de smaak van de bewoners van de orde-
gebouwen. En de Marienburg bijv. is op een romantische
wijze gerestaureerd, zelfs meerdere malen. Maar in
Utrecht is er eigenlijk nooit veel gebeurd met de klooster-
gebouwen van de ridders van de Duitse Orde. Het oudste
middeleeuwse gebouw, een mooi voorbeeld van een
niet-militaire vestiging, is een paar keer verbouwd; maar
het is vooral verwaarloosd. En het is nooit gebombar-
deerd zoals zovele van deze monumenten in Duitsland.
Na de bezichtiging van de tentoonstelling 800 Jahre
Deutscher Orden
in Nürnberg blijkt dat Utrechtse Duitse
Huis een nog grotere schat is dan ik al verwachtte. De ex-
positie onderstreepte wat op diverse plaatsen al gezegd is
en wordt. Dat Utrechtse Duitse Huis is een uniek en kost-
baar monument, zeker van nationaal belang, maar wel-
licht zelfs van internationaal belang.
Dat verdient een goede restauratie en een passende nieu-
we bestemming.
Utrecht                                                                Casper Staal
Hasebroekstraat 48
Omdat de Weense tak katholiek bleef, zien we daar
priesters lid van de orde blijven. Het middeleeuwse ge-
bruik werd gecontinueerd en bloeide onder invloed van
de aandacht voor het middeleeuwse kloosterlijke verle-
den op. Er ontstond bijv. weer een vrouwelijke tak,
zusters die in de ziekenzorg werkzaam zijn.
Utrecht heeft eveneens een eigen positie. Als we de
draad weer opnemen vanaf het moment dat de Utrechtse
Balije zich aan de Spring weg vestigde, treffen we daar tot
1619 een geestelijke ridderorde. De leden zijn geestelij-
ken of ridders. De laatste voeren minstens vier adels-
kwartieren, d.w.z. dat van een ridderde vier grootouders
van adel dienen te zijn. Verder moeten de ridders uit een
wettig huwelijk geboren zijn en zij moeten leven volgens
hun kloosterlijke geloften. Dit laatste betekent dat zij ge-
hoorzaamheid beloven aan hun oversten, dat zij armoede
beloven hetgeen inhoudt dat zij geen persoonlijk bezit
hebben, en dat zij kuis leven, d.w.z. ongehuwd blijven.
Vanaf 1619 protestantiseert de balije Utrecht. Nieuwe
ridders - er zijn er dan 14 - moeten protestant zijn. Zij be-
heren de oude bezittingen, mogen sedert 1637 in het hu-
welijk treden en leven niet meer in kloosterlijke gemeen-
schap. De afschaffing van het celibaat komt de Utrechtse
balije te staan op een verwijdering van de Duitse takken
van de orde. Maar hoewel er pogingen ondernomen wor-
den de eenheid (in verscheidenheid) te herstellen, wordt
er toch niet zó zwaar getild aan de eenheid, dat de eigen-
heid daarvoor wordt opgeofferd. Zo nadert de Utrechse
Balije met zijn gezeten bepruikte adellijke heren, die haast
erfelijk lid van het Utrechts kapittel zijn, de Franse Tijd.
Napoleon heft ook hier, net als elders in de wereld, het
anachronisme op.
Maar terwijl in de stad Utrecht allerlei andere opgeheven
corporaties zoals de kanunnikenkapittels zich schikken in
de nieuwe situatie, weet de Utrechtse Balije wat talmen
is. Die Napoleon maakt het misschien niet zo lang, luidt de
speculatie van de ridders. De geschiedenis geeft ze gelijk.
Nauwelijks is Napoleon van het Europese toneel verdwe-
nen, of de Ridderlijke Duitse Orde Balije Utrecht herleeft.
Niet geheel identiek aan de situatie van vóór Napoleon.
De koning krijgt een vinger in de pap. Hij bekrachtigt de
benoemingen van nieuwe ridders. In feite oefent koning
Willem I dus het recht uit dat de duitsmeester vanouds
uitoefende doch dat door de reformatie en de afzwering
Het voormalige hoofdhuis van de Balije van Utrecht
aan de Springweg. Uit: Mr. F. J. W. Fabius, De Rid-
derlijke Duitse Orde van verleden tot heden. 1961.
119
-ocr page 121-
HET EERSTE STATION VAN DE
STAATSSPOORWEGEN IN UTRECHT
De plaats waar zich nu het nieuwe kantoorgebouw
van de Nederlandse Spoorwegen bevindt, (het zoge-
noemde H.G.B, vier) heeft een opmerkelijk verleden.
Tussen 1938 en 1985 was hier het spoorwegpost-
kantoor gevestigd. Voor die tijd trof men er de oudste
tunnel aan die in Utrecht onder een spoorlijn door liep.
Deze tunnel liep naar de plaats waar de basis werd ge-
legd voor de huidige N.S., n.l. het éérste station van
de toenmalige Staatsspoorwegen in Utrecht. Het ver-
haal van deze tunnel en dit station geeft een goed
beeld van de manier van denken over dienstverlening
aan het publiek bij ,,het spoor" toen.
Voordat de staat spoorwegen ging beheren, hadden
al diverse particuliere maatschappijen, zoals de Hol-
landse IJzeren Spoorwegmaatschappij en de Neder-
landsche Rhijnspoorweg Maatschappij, spoorlijnen
aangelegd. Deze spoorlijnen bevonden zich echter
voornamelijk in de dichtbevolkte streken van ons
land.
Om ook de dunbevolkte streken van ons land van
spoorlijnen te voorzien, besloot het ministerie Van
Hall in 1860 dat ook de staat spoorwegen zou gaan
aanleggen. Hierbij dacht men vooral aan die lijnen die
niet zo snel winst zouden gaan opleveren, zoals de lijn
Utrecht-Den Bosch. Deze spoorlijn omvatte, wat men
toen noemde, het ,,achtste wereldwonder": de
spoorbrug over de Lek bij Culemborg. Deze brug had
een voor die tijd ongelofelijke overspanning van maar
liefst 1 53,5 meter. De brug had dan ook in die tijd de
naam ,,langste spoorbrug van de wereld".
De aanleg van spoorwegen door de staat was een ge-
duchte klap voor de particuliere maatschappijen, zo-
als de NRS en de HIJS. Zij zouden voortaan moeten
gaan concurreren met een machtig lichaam. Het is
dan ook begrijpelijk dat door deze maatschappijen de
treinen van de staat beschouwd werden als ,,besmet-
te voorwerpen".
In 1862 begon men in ons land met het bouwen van
stations volgens standaardontwerpen. De commissie
voor de Staatsspoorwegen ging uit van vier klassen.
Van het type 1ste klasse (het grootste) bestonden
drie uitvoeringen, te weten van de eerste, tweede en
derde soort. Daarnaast had de commissie een inde-
ling ontworpen van de plaatsen, gerangschikt naar
type. Utrecht werd mede in verband met haar centra-
le ligging ingedeeld bij de eerste klasse, tweede soort
en kreeg daarom een station met overdekte spoor-
baan. Dezelfde indeling gold voor Groningen en Rot-
terdam.
De ingenieurs, die de stationsgebouwen ontwierpen,
schreven hierover aan de Commissie voor de
staatsspoorwegen: ,,Wij hebben hierbij op te merken
dat bij al de ontwerpen streng vermeden is alle orna-
mentiek en er alleen naar gestreefd is geworden door
den vorm van het gebouw het vereischte karakter aan
den zaak te geven. Alle weelde is daarbij geheel op zij-
de gezet; bij eene behoorlijke inrigting wenschte men
het doel te bereiken om het reizen voor het publiek zo
gemakkelijk mogelijk te maken. Dat gemak vermee-
nen wij te moeten zoeken in het overdekken zooveel
mogelijk van de beweging van reizigers en hunne goe-
deren, zoowel bij het komen naar de treinen, als bij
het verlaten der treinen en het station. Zelfs bij een
station vierde klasse (een halte H.B.) is dat beginsel
gedeeltelijk doorgevoerd".
Omdat de regering en de NRS niet tot overeenstem-
ming konden komen over een gemeenschappelijk sta-
tion in Utrecht, werd in 1863 besloten tot het bou-
•iTAJcr) - ]«mo«nrKK*.
iwrwpnitiiiü^iiiiii — ff
iMjffl........
-IZT.
ÜP
Ssr»
^rd.......?;'n: n; L.......pp,
Plattegrond en opstanden van het stationsgebouw van de Staatsspoorwegen, 1866. GAU Top.-Hist. Atlas TA
V 5.35 IA)
120
-ocr page 122-
Gezicht op het station van de Staatsspoorwegen, ca. 1870. GAU Top.-Hist.Atlas TA V 5.36
gaf tot de vestibule. Hierin was o.a. het plaatskaar-
tenkantoor gesitueerd.
Het eerste station van de staatsspoorwegen in
Utrecht werd op 1 november 1868 in gebruik geno-
men. Men kon het vanuit de stad bereiken via de Wil-
lemsbrug (deze brug werd in de volksmond ,,Polkient-
je" genoemd naar de burgermeester van Utrecht,
Kien en de gouverneur van de provincie Utrecht, Van
der Pol). Op het terrein van de staatsspoorwegen
kwamen een stationsgebouw, een locomotiefloods
en een rijtuigenloods.
Het stationsgebouw was vanaf de Catharijnesingel
bereikbaar via Puntenburg (waar nu het H.G.B. I.
staat) en een tunnel onder de NRS-lijn door. Men
moest een omweg maken om van het SS-station naar
het NRS-station te komen.
De staatsspoorwegen besloten in 1869 om haar
hoofdzetel van Den Haag naar Utrecht te verplaatsen
en zij vestigden zich in 1871 in het eerste administra-
tiegebouw aan de Moreelselaan. In datzelfde jaar ont-
stonden er bezwaren tegen het ontbreken van een ge-
meenschappelijk station voor alle te Utrecht samen-
komende lijnen. De reizigers ondervonden daarvan
het grootste ongemak, terwijl ook het goederenver-
voer ernstig belemmerd werd. De onhoudbaarheid
van de toestand bleek zo groot dat de NRS en de SS
in 1871 een overeenkomst sloten ,, waarbij het mede-
gebruik van het Rhijn-spoorstation voor den dienst
van reizigers, bagage en bestelgoederen, benevens
het doorgaand verkeer, werd geregeld". Het SS-
station bleef daarna alleen voor het goederenvervoer
en ,,den inwendigen dienst" in gebruik.
wen van een eigen station voor de Staatsspoorwe-
gen.
De Staat koos in 1 866 uit 2 ontwerpen. Het niet uit-
gevoerde ontwerp bestond uit een hoog middenge-
bouw waarin onder meer een „salon voor vorstelijke
personen", een ,,damessalon" en een restauratiezaal
waren ondergebracht. In het middel van dit gebouw
was een grote en zeer hoge doorgang aangebracht,
die men als een herinnering aan de stadspoort van
Utrecht zou kunnen beschouwen. Deze doorgang
was met een glazen lantaarn overdekt en diende als
verbinding met de perrons. De linker vleugel bevatte
de wachtkamer 1 ste en 2de klasse en de rechter vleu-
gel de wachtkamer 3de klasse. Ten slotte bevond
zich aan de uiteinden van de vleugels een hoog eind-
gebouw die diende als ontvangst- en woonruimte.
Het wél uitgevoerde ontwerp bestond uit een hoog
gebouw met een middendeel en twee iets naar voren
staande einddelen. Daartussen (dus voor het midden-
deel) bevond zich een laag gedeelte, dat drie grote ge-
koppelde rondboogdeuren bevatte. De toegang werd
daardoor duidelijk aangegeven. Ook de overige deu-
ren en vensters van de bagane grond hadden een
rondboog. Boven de deuren bevond zich een balustra-
de die het tot de woning behorende terras aan de
straatzijde afsloot. Langs het gehele gebouw was een
omgaande balustrade aangebracht die midden boven
de toegang werd onderbroken door een uurwerk, dat
o.a. versierd was met een soort palmtak; rechts hier-
van bevond zich de beeltenis van een vrouw met een
Mercurius-staf. De ingang liep via een bordes en een
poortvormige opening naar een portiek, die toegang
121
-ocr page 123-
^iH^Xi
Gezicht op de tunneldoorgang ,,Uit en In" vanuit het noordoosten: links een gedeelte van de school aan de
Laan van Puntenburg, 1935. GAU Top.-Hist.Atlas TA Uit en In, 1935.
Het staatsspoorweggebouw, dat achter de spoorweg
naar Arnhem lag, bevond zich op een ongunstige
plek, ,,een dood uithoekje van onze stad". Het was
voor de doorgaande reizigers nogal bezwaarlijk om
met veel bagage van het ene station naar het andere
te moeten lopen. In oktober 1874 verklaarden de
Staatsspoorwegen dan ook ,,dat de dienst voor ver-
voer van personen, bagage en bestelgoederen op het
station van de staatsspoorwegen te Utrecht met 1
november eerstkomende geheel wordt opgeheven,
om vandaar te worden overgebracht deels naar het
station van den Nederlandschen Rhijnspoorweg-
maatschappij, deels naar dat van den Oosterspoor-
weg in de Maliebaan". Het voormalig stationsge-
bouw van de S.S. dat ook wel ,,Lijngebouw" werd
genoemd, deed nog een tijd lang dienst als magazijn
voor verbruiksartikelen, drukwerken enz. en als labo-
ratorium van de keuringsdienst. Het perron werd
soms nog gebruikt als er extra treinen werden inge-
zet. Tenslotte brandde het gebouw in december
1944 uit.
Omdat men de reizigers die naar het stationsgebouw
gingen niet voor een overweg wilde laten wachten,
legde men onder de spoorbaan naar Arnhem een tun-
nel aan die toegang verleende tot het station van de
Staatsspoorwegen. Het was een betrekkelijk eenvou-
dige tunnel met een nauwe rijweg en een smal voet-
pad aan weerszijden. Om het verkeer in de tunnel
rechts te laten houden, werd er aan beide kanten van
de tunnel boven de rijweg links het woord ,,Uit" en
rechts het woord ,,ln" aangebracht. Voor de Utrech-
ters heette deze onderdoorgang dan ook snel ,,Uit en
In". Nadat het Staatsspoorgebouw in 1 874 voor rei-
zigersvervoer gesloten werd, deed de tunnel geen
dienst meer en lag hij er dan ook wat doelloos bij. In
1928 echter werd voor de voetgangers de mogelijk-
heid geopend om van de Mineurslaan te lopen over
het terrein van de toen niet meer gebruikte Damlust-
kazerne, via de overweg en door de tunnel ,,Uit en In"
naar de administratiegebouwen van de Spoorwegen.
Voor de spoorwegambtenaren, die niet langer via de
Leidse Weg naar hun kantoor hoefden te lopen, bete-
kende deze kortere weg een besparing van enkele mi-
nuten. Tevens was de tunnel een ideale speelplaats
voor de leerlingen van de scholen aan de Laan van
Puntenburg. In 1935 werd de spoorbaan verhoogd en
sloot men de tunnel ,,Uit en In" af. Op de plek van de
tunnel werd het spoorwegpostkantoor gebouwd, dat
op 16 juli 1 938 in gebruik werd genomen. Nadat de
N.S. dit gebouw in 1985 hadden verlaten, werd er
besloten om op deze plaats het nieuwe Hoofdgebouw
Vier te bouwen. Het is nu moeilijk voorstelbaar dat
meer dan 100 jaar geleden op deze plek klanten van
de spoorwegen zich via een tunnel konden begeven,
naar het 1ste stationsgebouw van de spoorwegen.
/
Utrecht
Nachtegaalstraat 35
H. Boomsma
122
-ocr page 124-
UTRECHTSE PREEKSTOEL PER ABUIS
IN AMERIKAANS PELUK
aan de Nieuwe Gracht (no. 32). zoals uit aantekenin-
gen op de achterzijde blijkt, omdat zij veronderstelden
dat Scholte hier had gepreekt respectievelijk ge-
woond. In beide gevallen ten onrechte. Totdat ds.
Scholte in 1847 emigreerde, werden de gods-
dienstoefeningen namelijk sinds 16 december 1838
in de voormalige Oud-Katholieke kerk ,,Soli Deo Glo-
ria" aan de Nieuwe Gracht gehouden. Deze kerk ging
schuil achter de aan de Nieuwe Gracht gelegen
kosterswoning en pastorie. De hoofdingang lag aan
de zijde van de Oude Kamp'"). Omstreeks februari
1847 werd dit complex in verband met de voorberei-
dingen van de emigratie van ds. Scholte en een deel
van zijn gemeente verkocht opdat ook behoeftige ge-
meenteleden zouden kunnen meegaan. Hierbij werd
bepaald dat niets weggenomen mocht worden dan al
wat ,,tot uitoefening van de Eeredienst der Christelij-
ke afgescheidene gemeente . . . strekt"''^. De theo-
retische mogelijkheid, dat de Scholtianen deze inboe-
del aan de achterblijvende Takkianen hebben ver-
kocht, lijkt gezien de gespannen verhoudingen tussen
beide groepen uitgesloten. Er zal dus vanaf het begin
een andere preekstoel in de voorloper van de latere
Begijnekerk hebben gestaan.
Het complex van ,,Soli Deo Gloria" werd samen met
enkele belendende percelen vermoedelijk reeds kort
nadien gesloopt om voor een herenhuis (thans no.
32) plaats te maken'^). Momenteel is hier een nieuwe
parochie c.q. pastorie in gehuisvest, namelijk dat van
het Utrechtse studentenpastoraat. Hierin werken de
Rooms-Katholieke Kerk, de Nederlandse Hervormde
Kerk en de Gereformeerde Kerk nauw samen'^). Een
ontwikkeling, die in de tijd van de Afscheiding geens-
zins was te bevroeden. Hieruit blijkt, dat mr. en mrs.
Beard in 1 908 het verkeerde huis voor pastorie aan-
zagen. In werkelijkheid was dit het huis, dat later op
die plaats was gebouwd. Het zou ook wel een erg gro-
te pastorie zijn geweest voor een kleine gemeente als
de Christelijke Afgescheiden Gemeente toen was.
Over de kerk kan een soortgelijk verhaal worden ge-
daan. De Begijnekerk dateerde namelijk van 1854 en
was gebouwd op de plaats van het voormalige Diako-
nessenhuis. Koopman W. Horst jr., die lange tijd
ambtsdrager was, had dit op 1 juni 1849 ten behoeve
van de Christelijke Afgescheidene Gemeente aange-
kocht. Nadat de kerkeraad in 1853 tot herbouw van
de kerk had besloten, verkocht hij de overblijfselen
van het inmiddels gesloopte pand met enkele daar-
achter gelegen huizen op 24 april 1854 aan voor-
noemd kerkgenootschap^''). In 1865 kreeg dit ge-
bouw een nieuwe voorgevel waardoor het nog meer
als kerk was te herkennen'*). Een in 1887 voorgeno-
men restauratie ging hier door, omdat de kerkeraad
hierdoor een mogelijke hereniging met de Nederduit-
De naam van ds. H. P. Scholte^) zal altijd aan de ge-
schiedenis van de Afscheiding te Utrecht blijven ver-
bonden. Allereerst omdat hij op 18 december 1835
de Christelijke Afgescheiden gemeente te Utrecht in-
stitueerde. Zonder ooit een afzonderlijk beroep van
deze gemeente aan te nemen, was hij hier vanaf
1 837 een decennium lang feitelijk haar predikant. In
de loop der tijd deden zich echter verschillende ge-
schillen binnen de Utrechtse gemeente voor. Aller-
eerst ten aanzien van zijn visie op doop en verbond in
de prediking en zijn toepassing van de tucht. Het jaar
daarop leidde zijn bemoeienis met het beroepen van
ds. S. van Velzen^) door de destijds door hem in 1835
geïnstitueerde Christelijke Afgescheiden Gemeente
te Amsterdam tot een splitsing binnen de Utrechtse
kerkeraad. Een aantal ambtsdragers scheidde zich
onder leiding van ouderling E. Takken af. Vanaf die
tijd kende men de groep-Scholte (Scholtianen) en de
groep-Takken (Takkianen). Deze zouden zich na
Scholte's vertrek op 21 september 1849 herenigen.
Doordat Scholte geen gehoor gaf aan de oproep van
de Synode van de Christelijk Afgescheidene Gerefor-
meerde Kerk van 1840 om zijn ongelijk te erkennen
werd hij officieel geschorst en vervreemdde hij van
zijn vroegere vriend ds. H. de Cock') en van de hoofd-
stroom van de Afscheiding.
In 1846 besloot ds. A. C. van Raalte'l met een groot
aantal Afgescheidenen naar Amerika te emigreren.
Een voorbeeld, dat Scholte in juni 1 847 zou volgen*).
Hij vestigde zich in de staat lowa, waar hij de kolonie
Pella stichtte. Als gevolg van zijn godsdienstige en la-
ter ook politieke optreden ontstonden hier eveneens
spanningen binnen de door hem op 13 november
1848 geïnstitueerde Christelijke kerk te Pella. Als ge-
volg hiervan verenigde een aantal van de gemeentele-
den zich al spoedig in een nieuwe ,,Gereformeerde
kerk". Scholte's mede-kolonisten verdachten hem
zelfs van ongeoorloofde grondverkopen. In 1854
werd hij door zijn eigen kerkeraad geschorst. Van de-
genen die hem in een nieuwe organisatie volgden,
verloor hij twee jaar later door een geschil over het
bouwterrein voor een tweede kerk het grootste
deel^). De uitgetredenen gingen over naar de door ds.
Van Raalte in 1854 geïnstitueerde Protestant Refor-
med Dutch Church. Scholte ging de kleine overgeble-
ven groep tot aan zijn dood in 1848 voor. Een jaar na
zijn overlijden werd deze gemeente echter al opgehe-
ven').
Familie Baard op pelgrimage naar Utrecht
In 1908 bezochten mr. Robert R. Beard en zijn twee-
de vrouw, mrs. Kate Keables, een kleindochter van
ds. Scholte'), Nederland. Hij maakte toen een drietal
foto's, te weten van het ex- en interieur van de Begij-
nekerk aan de Breedstraat (no. 40)') en van een pand
123
-ocr page 125-
opvangen voor wie de afstand tot deze kerk te ver
was^°).
In elk geval wisten de zusters Nollen de preekstoel
van de Utrechtse kerkeraad dan wel van de fa. Boek-
hoven te verwerven. Deze werd ingescheept en in
een koetshuis op het landgoed van Scholte opge-
knapt. Daar er weinig belangstelling voor was, werd
de preekstoel in het State Historical Museum in Des
Moines (lowa) ondergebracht. Toen het Department
of Archives als onderdeel van Central College werd
ingesteld, keerde de preekstoel naar deze plaats te-
rug.
In 1976, twee eeuwen na het uitroepen van de Onaf-
hankelijkheid, werd het 200-jarig bestaan van de Ver-
enigde Staten herdacht. In verband daarmee werd
onder andere een replica van het eerste door ds.
Scholte te Pella gestichte kerkje herbouwd. Aange-
zien op de oorspronkelijke plaats thans huizen staan,
gebeurde dit enkele straten verderop. Omdat men in
de mening verkeerde, dat Scholte op de voormalige
preekstoel uit de Begijnekerk had gestaan, kreeg deze
als enig oud stuk meubilair in dit geheel ,,nieuwe"
kerkje weer een bestemming. Zoals uit het voorgaan-
de gebleken is echter ten onrechte. In werkelijkheid
was het ds. P. J. Oggel die, sinds 1849 aan de ge-
meenten van Utrecht en Zeist verbonden, als eerste
Utrechtse predikant deze preekstoel vele malen be-
klom. In 1854 nam hij een beroep aan naar de
Hollands-Gereformeerde Gemeente te Grand Haven
(Michigan), die hij tot 1 859 diende. Hierna was hij tot
aan zijn dood in 1 869 predikant van de ook al eerder
genoemde Reformed Church te Pella^'). Met dit al
blijft het een aardig idee, dat deze preekstoel na onge-
veer 83 jaar in Utrecht dienst te hebben gedaan, nu
een Amerikaans kerkgebouw siert.
sche Gereformeerde Kerk (dolerende) niet in de weg
wilde staan^'). Nadat het jaar tevoren van kerkbouw-
plannen in het zuidelijk deel van Utrecht tussen
Tolsteeg en de Westerhoek was afgezien, werd de
kerk in 1 908 - het jaar dat mr. en mrs. Beard Utrecht
bezochten - grondig gerestaureerd en met een aan-
bouw uitgebreid"). Deze kerk was dus al evenzeer
van later datum.
Utrechtse preekstoel op transport naar Pella
Later bezochten Sara en Hanna Nollen, kleindochters
uit het eerste huwelijk van Scholte met Sara Maria
Brandt, en dochters van John Nollen en Sara Johanna
Suzanna Scholte, Nederland'*). Mrs. M. Lautenbach,
voormalig archivist van het Central College te Pella,
meende zich te herinneren dat dit op het moment
was, dat juist met de sloop van de voormalige Begij-
nekerk en de twee aangrenzende huizen (no's 40-44)
werd begonnen. Dit zou betekenen dat het eind 1939
was, aangezien de sloopvergunning op 1 1 augustus
1939 aan de eigenaar, de firma drukkerij J. Beekho-
ven door de gemeente werd afgegeven. Deze drukke-
rij, die reeds in 1932 enkele panden aan de
Breedstraat had opgekocht, kocht in mei 1 936 ook de
Begijnekerk aan met de bedoeling deze voorlopig als
opslagplaats voor papier te gebruiken"). In het geval
dat de dames Nollen toen in Nederland waren, zou de
preekstoel in het gebouw achtergelaten zijn, wat niet
waarschijnlijk lijkt. Het ligt meer voor de hand, dat het
bezoek van hen in 1937 plaats had, toen op 28 maart
1 937 de laatste dienst in de Begijnekerk werd gehou-
den. In plaats van dit kerkgebouw werd kort daarna
op 1 juli de Tuindorpkerk in Utrecht-Maartensdijk in
gebruik genomen. Dit was een gevolg van de voort-
gaande ontvolking van de binnenstad en de behoefte
aan een kerk in de nieuwbouwwijk Tuindorp. Boven-
dien kon de naburige Westerkerk de gemeenteleden
H. J. Ph. G. Kaajan
Binnenweg 25
2264 ML Leidschendam
' Dit artikel is gebaseerd op de in 1 978 door dr. C. Smits te
Haren (Gn) met mrs. M. Lautenbach gevoerde correspon-
dentie inzake de drie door mr. Robert B, Beard in 1908 in
Utrecht gemaakte foto's. Bijzondere dank ben ik verschul-
digd aan eerstgenoemde voor zijn op het concept van dit
artikel geleverde commentaar.
Noten
1.    Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Ne-
derlands protestantisme
(BLGNP) (red. D. Nauta e.a.),
dl. II, Kampen 1983, pp. 390-393.
2.    BLGNP, dl. II, pp. 431-433.
3.    BLGNP, dl. II, pp. 129-132.
4.    BLGNP, dl. I, Kampen 1978, pp. 270 272,
5.    Over de Afscheiding in het kort: H. Kaajan, De Afschei
ding in Utrecht, in: Officieel Jaarboekje ten dienste der
Gereformeerde Kerk van Utrecht,
18e jrg. (1936), pp.
5-14. G. Klaveren Pz., De Christelijke Afgescheiden Ge-
meente en de eerste jaren van haar bestaan, in: f\/laand-
blad van Oud-Utrecht,
14e jrg. nr. 2 (februari 1939), pp.
20-23. A. Graafhuis, ,,Soli Deo Gloria" - God alleen de
eer. De Afscheidingsbeweging in de stad Utrecht, in:
Maandblad Oud-Utrecht, 57e jrg. nr. 11 (november
1984), pp. 169-174. Uitgebreid: C. Smits, De afschei-
ding van 1834,
dl. 4, Provincie Utrecht, Dordrecht
1980, pp. 194-276.
6.    Zie voor afbeeldingen van de twee door Scholte in Pella
124
-ocr page 126-
gestichte kerkgebouwen: G. A. Stout, C. Cole, N. J.
German, Souvenir History of Pella, lowa, Pella, lowa
1922, p, 129.
7.   Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche voll<
(red. F. W. Grosheide e.a.), dl. V, Kampen 1929, pp.
94-96. Voor de emigratie in het algemeen: L. Oosten-
dorp, H. P. Scholte. Leader of the Secession of 1834
and Founder of Pella,
Franeker 1964. P. R. D. Stokvis,
De Nederlandse trek naar Amerika 11846-1847), Leiden
1977.
8.   Beard was voordien vanaf 1870-1892 gehuwd geweest
met Maria H. E. Krantz, de tweede weduwe van ds.
Scholte. Zie voor genealogie van H. P. Scholte: C.
Smits, De afscheiding van 1834, dl. 1, Oudkarspel
1971, pp. 48a-48b. Voor biografische gegevens over
hem: Stout e.a., o.c, p. 181.
9.   Dit is meteen de oudst bekende exterieuropname van de
Begijnekerk. Zie voor de twee overige in de Topogra-
fisch Historische Atlas van het GAU berustende foto's
uit ca. 1910 en van 27 maart 1937: J. N. van der Meu-
len, Inleiding, Inventaris van de archieven van de Gere-
formeerde Kerk te Utrecht 1835-1955, waarin opgeno-
men de archieven van de Gereformeerde Kerk te Zuilen
1892-1950,
Utrecht 1 987, p. 9 en Utrechtsch Dagblad
(AvondbladI, 27 maart 1937 (naderhand afgedrukt in de
in noot 15 genoemde publikaties).
10.   Deze ligging maakte het de politie moeilijk om tot het
kerkgebouw door te dringen, zoals uit het proces-
, verbaal van 23 december 1838 blijkt. Zie: F. L. Bos,
Stukken betreffende de Afscheiding van 1834, dl. IV,
Kampen 1 946, pp. 333-336. Zie verder de plattegrond
in: C. Smits, De afscheiding van 1834, dl. 4, Provincie
Utrecht, Dordrecht 1980, p. 236.
11.   Smits, dl 4, p. 281.
12.   Aldus een mondelinge mededeling van de heer G. J. C.
A. Smilda destijds gedaan aan de heer C. Smits. De
oudst bewaarde bouwtekening van het nieuwe pand da-
teert van 1874 en had betrekking op een wijziging aan
de voordeur, aldus mededeling van mevr. J. N. van der
Meulen van het GA Utrecht.
13.   J. M. van Minnen, Utrechtse studenten al vroeg samen
op weg, in: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en
land: Utrecht {red.
A. P. Crom e.a.l. Kampen 1984, pp.
42-43.
14.   Meest uitvoerige beschrijving over de verbouwing van
1854 in een artikel van H. Kaajan, in: Utrechtsche Kerk-
bode,
51ejrg. no. 13 (27 maart 1937), overgenomen in:
Utrechtsch Dagblad (Avondblad), 27 maart 1937.
1 5. A. van Hulzen, Begijnekerk, in: Utrecht op oude foto's:
Van Plompetorengracht naar Servaas,
Rijswijk 1977,
pp. 32-33. Idem, Twee Gereformeerde kerken (Begijne-
kerk en Oosterkerkl, in: Utrechtse kerken en kerkgebou-
wen,
Baarn 1985, p. 137-138.
16.   G. van Klaveren Pz., De Ineensmelting te Utrecht,
1835-1887, 1894, in: Officieel jaarboekje ten dienste
der Gereformeerde Kerk van Utrecht,
1 6e jrg. (1 934), p.
3.
17.   H. J. Ph. G. Kaajan, De Zuiderkerk (1925-1986), in:
ti/laandbladOud-Utrecht, 59jrg. no. 6 (juni 1 986), p. 58
en Van der Meulen, Inleiding, p. 19.
18.   Smits, o.c, p. 48a.
19.   Nadat de hoek van de Begijnehof en de Breedstraat ge-
heel bezit was geworden van drukkerij Boekhoven,
werd hier in september 1951 een nieuw bedrijfspand ge-
bouwd. Dit is sinds 1 976 tot een complex van 76 wonin-
gen verbouwd. Zie: Utrechts Nieuwsblad, 21 april 1976
en Van Hulzen, Utrecht op oude foto's: Van Plompeto-
ren naar Servaas,
Rijswijk 1977, pp. 36-37. Daar waar
nu de open toegangspoort aan de Breedstraat is, stond
eens de Begijnekerk. Deze lag precies tegenover de Be-
gijnesteeg, zoals uit de in noot 9 genoemde foto van ca.
1910 blijkt.
20.   H. J. Ph. G. Kaajan, Vijftig jaar Tuindorpkerk
(1937-1987), in: MaandbladOud-Utrecht, 60e jrg. nr. 5
(mei 1987), p. 47.
21.   Smits, o.c, dl. 4, pp. 175-177.
De sterfdag van Thomas Basin
500 jaar geleden
Midden in het gotische koor van de Utrechtse St.
Janskerk ligt het graf van Thomas Basin, bisschop
van Lisieux. Op 30 december van dit jaar is het vijf-
honderd jaar geleden dat hij in Utrecht overleed. Basin
is in 1477 naar Utrecht gekomen waar hij tot aan het
jaar van zijn dood een aanzienlijk claustraal huis bin-
nen de immuniteit van St. Jan heeft bewoond. Drie
jaar voor zijn komst naar Utrecht had hij noodge-
dwongen afstand gedaan van zijn bisdom in Norman-
dië, en had paus Sixtus IV hem tot titulair aartsbis-
schop van Caesarea benoemd. Noodgedwongen,
omdat de Franse koning Lodewijk XI, wiens politiek
Basin van meet af aan openlijk had bekritiseerd, hem
de uitvoering van zijn episcopaat onmogelijk had ge-
maakt. Al in 1468 had hij Frankrijk moeten verlaten,
waarna hij zich in Leuven en Trier vestigde.
Waarom hij tenslotte de stad Utrecht als woonplaats
uitkoos, is niet geheel duidelijk, maar men neemt aan
dat zijn vriendschappelijke relatie met de Utrechtse
bisschop, David van Bourgondië, daarbij een belang-
rijke overweging vormde.
In de literatuur over Basin wordt algemeen aangeno-
men dat Basin op 3 december 1491 is overleden^).
Weylingh, die het verblijf van Basin in Utrecht tot nu
toe het meest uitvoerig heeft beschreven, heeft aan-
nemelijk gemaakt dat deze datum op een fout in de
Heda-editie van Van Buchel berust. Dezelfde Van Bu-
chel geeft in zijn Monumenta namelijk een andere da-
tum: 30 december 1491. Deze datum komt in tegen-
stelling tot de vorige geheel overeen met de datering
van enkele stukken die de uitvoering van Basins
testament betreffen. Houdt men rekening met de
kerststijl die toentertijd in het bisdom Utrecht werd
gehanteerd, dan moet de dag van Basins overlijden
125
-ocr page 127-
Interieur van de St. Janskerk te Utrecht, gezien vanuit het middenschip naar het koor. Tekening met pen en
aquarel door Pieter Saenredam, daterend van 15 september 1636. (Hamburg, Kunsthalle, Kupferstichkabinet.)
op 30 december 1490 worden gesteld^). Tot dezelfde
datum komt men bij lezing van de, Weylingh niet be-
kende, inscriptie op de onderzijde van het devotie-
altaartje dat Basin bij zijn dood aan het kapittel van St.
Jan schonk: Donum reverendissimi domini Thome de
Bazyn, archiepiscopi Cesariensis, qui obyt 30 decem-
bris 149P).
Toen het graf van Basin bij opgravingen in de St.
Janskerk tijdens de restauratie van 1 948 werd her-
ontdekt, constateerde men dat zijn kist oorspronkelijk
in een ander graf moet hebben gerust. Glazema ver-
onderstelde dat de kist omstreeks 1537, toen de
bouw van het gotische koor bijna voltooid was en het
oude koor kon worden afgebroken, naar zijn huidige
plaats is overgebracht*). Waar bevond zich dan het
oude graf van Basin? Naar alle waarschijnlijkheid op
de plaats waar Van Buchel nog In de zeventiende
eeuw de epithaaf van Basin aantrof: Ante chorum ubi
nunc suggestum concionatoris erectum
(voor het
koor waar tegenwoordig het preekgestoelte staat op-
gesteld). Een prent van de hand van Saenredam, da-
terend van 1636 (zie afb.), laat zien dat dit preek-
gestoelte destijds het centrale deel vormde van een
stenen koorafsluiting, die daar eind zestiende eeuw
was opgetrokken. Het oorspronkelijke graf zou dus
midden in de viering voor de opgang naar het (goti-
sche) koor hebben gelegen.
In de kist van Basin werd bij de opening van zijn graf
in 1948 een bronzen plaatje met inscriptie gevonden,
dat op de borst van de overledene lag. Dit plaatje is
daarna aan de zuid-wand van het koor bevestigd. In
verband met Basins vijfhonderdste sterfdag zal dit
plaatje vanaf 30 december a.s. van een transscriptie
met vertaling en een kleine biografische noot worden
voorzien.
Utrecht                                                             Kaj van Vliet
J. P. Koenstraat 18-bis
Noten:
1.   Voor een overzicht van deze literatuur, zie: Louise E. van
den Bergh-Hoogterp, Goud- en zilversmeden te Utrecht in
de late middeleeuwen, 2
din. ('s Gravenhage 1990). Al-
daar: dl. 2, p. 437.
2.   J. F. A. N. Weyling, Bijdrage tot de geschiedenis van de
wijbisschoppen van Utrecht tot 1580
(Utrecht 1951),
273.
3.   Het devotie-altaartje en de inscriptie staan afgebeeld in:
Van de Bergh-Hoogterp, 434, 436.
4.   P. Glazema, ,,Oudheidkundige opgravingen in de St.
Janskerk te Utrecht in 1948', Jaarboek Oud-Utrecht
(1949), 41-52. Aldaar: 47-49.
5.   A. van Buchel, Monumenta passim in templis ac monaste-
rils Traiectinae urbis atque inventa,
pag. 46. Het hand-
schrift berust in de bibliotheek van de GAU.
126
-ocr page 128-
6e NICOLAAS VAN DER MONDE-LEZING
Bart Klück,
bouwhistorisch onderzoel<er, werl<2aam bij het Archeologisch
en Bouwhistorisch Centrum van de gemeente Utrecht:
RIDDERS IN DE STAD.
DE BOUWGESCHIEDENIS VAN HET DUITSE HUIS-COMPLEX IN
UTRECHT
dinsdag 5 februari 1991
20.00 uur
Pieterskerk Utrecht
toegang gratis
„Ridders in de stad". Zelfs aan het eind van de twintigste eeuw roepen deze woorden een romantisch beeld
op van imponerend uitgedoste heren die zich te paard boven de gewone sterveling verheffen. Historisch onder-
zoek kan zo'n beeld kleurrijk invullen, maar ook van nuances voorzien waarbij de bovenmenselijke proporties
wat worden afgezwakt en de herkenbaarheid van zo'n voornaam gezelschap in een complexe samenleving gro-
ter wordt.
In Utrecht leefde een apart soort ridders die tevens geestelijken waren: de leden van de Ridderlijke Duitse Orde.
Zij hadden tot 1811 hun ,,klooster" in het Duitse Huis aan de Springweg. Na bijna twee eeuwen als militair
hospitaal te hebben gediend wordt voor dit complex thans een nieuwe bestemming gezocht. In afwachting
hiervan wordt uitgebreid bouwhistorisch onderzoek gedaan dat zich vooral richt op het tiental gebouwen die
destijds in bezit waren van de Duitse Orde. Er is niet alleen veel aan het licht gekomen over de bouwtechnieken
en veranderingen in de diverse perioden, maar er zijn ook conclusies mogelijk over de verschillende functies
van de diverse gebouwen.
Dit buitengewoon interessante gebouwencomplex wordt omgeven door fraaie, deels zeldzame bomen waarin
ruim 25 vogelsoorten huizen. Een toekomstige bestemming van de gebouwen moet erop gericht zijn het unieke
karakter van deze ommuurde enclave in de binnenstad zo min mogelijk aan te tasten.
BOEKENSCHOUW
weg naar dezelfde bestemming. Dan gaat het met de
trein naar Alkmaar, voorlopig zonder eten, zonder mi-
litaire kleding, zonder behoorlijke voorzieningen aan
behuizing en sanitair, kortom: het Nederlandse leger
anno 1 940. Onze held wordt ingedeeld bij de lucht-
doelartillerie en hij weet daar menig smakelijk en gê-
nant verhaal over op te dissen. Op p. 106 is het
vrijdag 10 mei en volgt het beste stuk van het boek.
Op p. 182 levert Ton als krijgsgevangene zijn geweer
(,,Je beste kameraad") in aan de Duitsers, nadat hij
het eerst op de straattegels heeft kapotgeslagen. Dat
laatste vergt een grote zelfoverwinning want er is
hem van jongsaf bijgebracht meerderen te gehoorza-
men en geen kritiek te oefenen.
Deze herinneringen zijn nuttig voor het RIOD in Am-
sterdam omdat ze de belevenissen van een Neder-
landse soldaat ongefilterd en volslagen onliterair
weergeven.
Ton Schreutelkamp, Twintig passen heen, twintig
passen terug. Herinneringen aan mobilisatie en mei-
dagen. Amsterdam, Wildeboer, 1990. ISBN
90 7066 446. Prijs f 29,90.
Het gaat erop lijken dat de wereld zal kennismaken
met de verzamelde werken van de uit Utrecht af-
komstige Ton Schreutelkamp. Al eerder signaleerden
we in dit Maandblad (nov. '90) de Keurige burgerstraat,
zijnde de Bilderdijkstraat in zijn geboortestad, gevuld
met jeugdherinneringen uit de jaren twintig en dertig.
Nu zijn de oorlogsdagen van 1940 aan de beurt, voor-
afgegaan door het in dienst treden van de hoofdfiguur
in januari van datzelfde jaar. We volgen de dienstpl.
militair vanaf het bovenhuis Bilderdijkstraat 44bis
naar de nu verdwenen Knoopkazerne aan de Mineurs-
laan. In de Damstraat ontmoet hij zijn vriend Karel, die
zeulend met zijn koffer de Kanaalstraat uitkomt, op
127
-ocr page 129-
Voor de leden van Oud-Utrecht heeft mw. Van Winter
de overgebleven brochures ter beschikking gesteld
en voor hen is er nu de mogelijkheid in bezit te komen
van haar afscheidscollege. Men kan de brochure, zo-
lang de voorraad strekt, vanaf 2 januari 1991 uitslui-
tend afhalen
aan de receptie van het Gemeentear-
chief, A. Numankade 1 99, Utrecht. (Telefonische- en
postbestellingen worden niet in behandeling geno-
men). De brochure is gratis.
Openingsuren van het Gemeentearchief zijn:
maandag 13.30-16.30 uur; dinsdag t/m vrijdag
9.00-16.30 uur; zaterdag 9.00-12.30 uur.
J.H.
Voor Utrechters is het boek leuk omdat de hoofdfi-
guur (hij noemt zich ,,Van Stigt") onmiskenbaar een
stadsgenoot is. Waar anders spreken volwassen
mannen elkaar aan als „jochie", waar anders ging je
naar Zandvoort om er te ,,pootjebaaien" en waar an-
ders bestaat de onbegrijpelijke krachtterm ,,Stik de
blubber"? Het is hier allemaal te vinden. Er staan in
het boek drie of vier voetnoten. Een ervan luidt:
,,Utrechtenaren laten dikwijls de uitgangs-t weg".
v.S.
Utrecht, centraal of marginaal?, Afscheidscollege
van Johanna Maria van Winter, 22 december 1988.
16 pagina 's.
Al weer twee jaar geleden nam prof. dr. Van Winter
afscheid als hoogleraar geschiedenis van de Middel-
eeuwen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Bij deze
gelegenheid gaf zij haar afscheidscollege getiteld
,,Utrecht, centraal of marginaal"? Hierin stelde zij
aan de orde ,,hoe het nu eigenlijk zit met de natuurlij-
ke ligging van Utrecht en welke invloed deze heeft ge-
had op zijn rol in de geschiedenis". Zij beperkt zich tot
de middeleeuwen en concludeert dat de stad Utrecht
bloeide in de tijd dat ,,het functioneerde als kern in de
marge", d.w.z. als een stad, gelegen aan de rand van
het Duitse Rijk, onderhevig aan de centrale rijkspoli-
tiek van de keizers. Na het Concordaat van Worms
(1122), wanneer de keizers de bisschoppen niet meer
mogen benoemen, wordt de stad Utrecht een speel-
bal van andere machtsfactoren. Dit heeft grote gevol-
gen voor de positie van Utrecht: de ligging is dan wel
centraal (tussen de graafschappen Holland en Gelre)
maar de machtspositie is marginaal.
maandblad oud-utrecht
63e jaargang nr. 12 - december 1990
Vereniging Oucj-Utrecht
Voorzitter:
H. H. W. Kernkamp, Prins Hendriklaan 77
3583 EG Utrecht, tel. 030-51 69 25
Secretaris:
A. Pietersma
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht
tel. (030) 73 66 11
Penningmeester:
J. W. Lemaier, Postbus 85073
3508 AB Utrecht
Contributie: f 47,-
C.J.P.-houders: f 30,-; 65+ f 41,-.
Contributie- en ledenadministratie:
Mw. C. de Leeuw
Zebraspoor 63, 3605 GD Maarssenbroek,
contributie-rekening nummer 575520.
Alle overige betalingen uitsluitend de postre-
kening
56066
ten name van de penningmeester van de Ver-
eniging Oud-Utrecht.
Excursiecommissie:
Fred Vogelzang
Hunzestraat 56
3522 EB Utrecht
tel. (030) 87 01 10
Lezing
In het kader van de lezingencyclus ,,geschiede-
nismozaïk", organiseert de activiteitencommissie
van Oud-Utrecht op donderdag 24 januari een le-
zingenavond.
Het betreft twee korte lezingen over de recente
bouwgeschiedenis van de stad Utrecht.
Eerst zal mevr. B. van Santen een voordracht hou-
den over de bouwkunst in de stad tussen 1850 en
1940. Na de pauze volgt er een lezing van mevr. E.
Wessel. Deze gaat over het gebruik van materialen
en technieken in diverse jonge Utrechtse monumen-
ten.
De lezingen vinden plaats in het gebouw van de
C.S.B, aan de Kromme Nieuwegracht 39 te Utrecht.
De aanvang is 20.00 uur en de toegang is gratis.
Redactie:
J. W. G. Haverkamp, E. M. Kylstra,
G. J. Röhner, A. H. M. van Schalk.
Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 73 66 54
I.S.S.N.: 0923-5116
128