-ocr page 1-

'U-I /

Tijdschrift voor
onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 59 1982

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

522 8097

Wolters-NoordhofP

biÖL. M-iü-A

RlJKSUi^JIVEkSliFlT

' 1 T

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIERAAD:

REDACTIE:

Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)

Dr. J. R. M. Gerris (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Prof. dr. F. K. Kieviet

Prof. dr. J. M. G. Lenne

Prof. dr.^J. M. van Meel

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. J. F. Vos

Drs. W. L. Wardekker

Prof. dr. A. De Bbck
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Drs. G. Kanseiaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof dr. H. Rigaux
l'rof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. E. Veiema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt


Brieven en stukken voor de redaeüc zenden iian: Dr. J. R. M. Gerris, Posthiis 2.')/, 6800 AG Arnhem.

UITGEVER:

Woitcrs-Ncxirdhoff bv. Postbus 58. 9700 MB Groningen, tel. 050 - 16 2933, giro 1308949. Corres]-KMidcntic
over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 59 1982

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Assink, E., Verloop, N.

Over de zin van replicatie-onderzoek.
Commentaar op het artikel 'Het oplossen
van redactie-opgaven: een experimenteel
onderzoek' van J.N. van den Berge-Schcij-
grond en M. W. Bleek-Way............ 81

Beijaurd, D.
zie: Peters, J.

Bergc-Scheijgrond, J. N. van den. Bleek- Way,
M. W.

Het oplossen van redactie-opgaven: een
experimenteel onderzoek .............. 71

Pedagogische Studiën JAARINHOUD 1982

Repliek op 'Over de zin van replicatie-on-
derzoek' van E. Assink en N. Verloop .. 83

Bleek- Way, M. W.
zie: Berge-Scheijgrond, J.N. van den

Bol, E., Gresnigt, M.A., Vroege, A.P.J.
Begrijpend lezen: comnnmicercn en den-
ken ................................. 261

Cayniax, L., Maasen, A., Lagrou, L.

Ploegenarbeid en de schoolcarrière van
kinderen: een exploratief onderzoek ---- 116

Claessen, J. E. M.

Moderne vreemde talen uit balans ..... 357

Clacssen, J. E. Af., Keizer, //.

Het schoolonderzoek, een bekende for-
mule met veel onbekenden ............ 57

Corte, E. De, Velde, I). Van De, Vannijns-
berghe, M-J.

Leermotivatie bij leerlingen van het alge-
meen vormend secundair onderwijs .... 157

Cras, r.
zie: Veenman, S. A. M.

Deen, N.

Onderwijskundige verbeeldingskracht.
Elliot Eisners bijdragen tot de onderwijs-
kunde .............................. 387

Dekker, R.

Leren lezen in relatie tot aspecten van de
cognitieve ontwikkeling ............... 288

Depaepe, M.

De marxistisch-leninistische opvatting over
historische pedagogiek in de D.D.R. (ca.
1965-1980) ......................... 507

Gresnigt, M.A.
zie: Bol, E.

Hout Wolters, B. van, Weltens, B.

Selecteren van kerngedeelten in teksten.
Bruikbaarheid van tekstanalyse- en be-
oordelingsmethoden voor onderzoek naar
de verbetering van tekstbestudering .... 334

Hiiiziiiga, D.
Analyse en evaluatie van enige grondstel-
lingen uit de pedagogische opvattingen van
J.D. Imelman ....................... 233

Een 'redelijke" pedagogiek? Repliek op
Imelmans reactie ..................... 248

Uzendoorn, M. II. van
zie: Tavecchio, L. \V. C.

Imelman, J. D.

Een reactie op Huizinga. Kanttekeningen
bij 'Analyse en evaluatie van enige grond-
stellingen uit pedagogische opvattingen
van J. D. Imelman' ................... 242

Jansen, W. G.

zie: Wufïel, I-..I. de

Keizer, 11.
zie: Claessen, J. F. M.

Kempen, G.
zie: Wijk, C. van

Lagrou, E.
zie: Caymax, L.


-ocr page 4-

Lieshout, C. F. M. van
zie: Wuffel, F. J. de

Maas-de Brouwer, T.A.

Onderwijs in de moderne vreemde talen,
behoeften en beleid ..................372

Maasen, A.

zie: Caymax, L.

Melissen, M.

Doorwerking van onderzoek in beleid: het
geval van de moderne vreemde talen ... 380

Meijer, C.J. IV.

Sociale achterstand en deelname aan het
buitengewoon onderwijs ..............405

Mortier, J., Verhoeven, J.

Het bèeld van leerkrachten over hun feite-
lijke beïnvloedingsmogelijkheden in de
school en hun vernieuwingsgedrag...... 29

Parreren, C. F. van

El'konins roltheorie van het spel: een kri-
tische analyse ........................ 205

Peters, J., Beijaard, D.

Onderwijsvoorbereiding door ervaren
leerkrachten .........................445

Stoel, W. G. R.

De grootte van scholen voor voortgezet
onderwijs en het welbevinden van de leer-
lingen ...............................493

Streun, A. van

Heuristisch wiskunde-onderwijs ........317

Tavecchio, L. W. C., Uzendoorn, M. //. van
Dichtheid van het opvoedingsmiheu en at-
tachment: een vooronderzoek ......... 1

Terwei, J.

Formatieve evaluatie in de Curvo-strategie 175

Treffers, A.
Cijferen in het rekenonderwijs van toen en
nu .................................. 97

Veenman, S.A.M, Cras, P.
Een poging om de actieve leertijd in klas-
sesituaties te verhogen: een evaluatie van
een interventie .......................428

Velde, D. Van De
zie: Corte, E. De

Verhoeven, J.
zie: Mortier, J.

Verloop, N.
zie: Assink, E.

Vroege, A. P. J.
zie: Bol, E.

Vygotskij, L. S.
Het spel en zijn rol in de psychische ont-
wikkeling van het kind ................ 16

Weltens, B.
zie: Hout Wolters, B. van

Wijk, C. van. Kempen, G.
Syntactische formuleervaardigheid en het
schrijven ^an opstellen ................ 126

Wijnstra, J. M.
Wat leren kinderen op school? (I) Verslag
van een literatuurstudie en een studiereis
ter verkenning van de mogelijkheden van
een nationaal evaluatieproject in het fun-
derend onderwijs ..................... 223

Wat leren kinderen op school? (II) Verslag
van een literatuurstudie en een studiereis
ter verkenning van de mogelijkheden van
een nationaal evaluatieproject in het fun-
derend onderwijs ..................... 277

Wuffel, F.J. de, Jansen, W.G., Lieshout,
C. F. M. van

Uitleg van sociale gebeurtenissen door di-
dactisch nict-geschoolden aan kinderen
van verschillend sociaalcognitief niveau . 414

KRONIEKEN:


Basisalgoritmen in het wiskunde-onderwijs
op de basisschool ....................471

Vanwijnsherghe, M.J.
zie: Corte, E. De

Veenman, S.A.M.
Problemen van beginnende leraren: uit-
komsten van een literatuurrecherche ... 458

Uzendoorn, M. //. van

Cognitieve en morele determinanten van
leerprocessen in het kader van poli-
tiek-maatschappelijke vorming: een sym-
posium .............................. 85

194

JAARINHOUD 1982 Pedagogische Studiï'n

Kamp, M. van der

Kunstzinnige vorming: proces en produkt


-ocr page 5-

Kiene F.J., Velzeti, B.A.M. van

Het Mavoprojekt, een grootschalig inno-
vatieproject .........................347

Klerk, L. F. IV. de (red.)

Verslag van het AERA - Congres 1982
te New York (met bijdragen van E. De
Corte, G. De Corte, H. P. M. Creemers, W.
Dyck, L.F.W, de Klerk, S. A. M. Veen-
man) ...............................519

Lenne, J. M. G.

Torsten Husén; portret van een veelzijdig
onderwijskundige .................... 137

Londen, A. van, Londen-Barentsen, W. M.
van

Korte gestructureerde ondercursussen .. 45

Santema, M., Westerhuis, A.

Het Duitse 'leerlingwezen': een voorbeeld
voor Nederland? .....................484

Span, P.

De ontwikkeling van een onderwijslecr-
psychologie .......................... 197

iyotters, M., Kemme, S.
Het PME (Psychology of Mathematics
Education)-Congres 1981 ............. 148

BOEKBESPREKINGEN:

Asipeslagli, R., Vriens, L.J.A., Zoon, G.
(red.)

Pedagogiek voor de vrede, opvoeden tegen
de stroom in
{A. Wiedenhof) .......... 92

Berf;, R. van der, Vandenhcrf^lie, R.

Onderwijsinnovatie in verschuivend per-
spectief (/'./V.
Appelhaf, J.J. ten Does-
schate, N. A. J. Lagerweij, T. A. M. van der
Meer, K. M. Slokking)
................307

Becker, //.

Auf dem Weg zur lernenden Gesellschaft
(M.
Sanlema) ........................256

Browne, J. D.

Teachers of teachers, a history of the As-
sociation of Teachers in Colleges and De-
partments of Education (/•'.
K. Kieviet) .. 203

Dijkstra, A.
Stigmatisering. Maatschappelijke gevolgen
van een afwijkend uiterlijk (
W. Koomen) 202

Dool, P. van den. Verbij, A. (red.)

Van nature maatschappelijk (J. M. C. Me-
lissen)
...............................251

Groot, R. de

Adolescenten met leermoeilijkheden in het
IBO. Verslag van een onderzoek naar het
effect van orthopedagogisch-didactische
hulpverlening in het Individueel Technisch
Onderwijs (ITO) bij leerlingen in het
eerste leerjaar
{N. M. E. Neuwahl) .....441

Groothoff H. H.

Das Bildungsproblem in der Geschichte
des europäischen Erziehungsdenkens.
Deel XVII: Wilhelm Dilthey - Zur Er-
neuerung der Theorie der Bilding und des
Bildungsvvescn (Af.y.
Langeveld) .......443

Gutjahr-Löser, P., Knüller, H. H., Rothen-
spieler, F. W. (Hrsg.)

Theodor Litt und die politische Bildung der
Gegenwart
(M.J. Langeveld) ..........402

Hinijes, J.

Geesteswetenschappelijke pedagogiek
(J. D. Imelman) ......................489

Langeveld, M.J., Danner, H.

Methodologie und 'Sinn'-Orientierung in
der Pädagogik
(J. Bijl) ................397

Meite.s, C. T. C. W., Pilot, A.

Over het leren oplossen van natuurweten-
schappelijke problemen (7.7. /T/Wio//?) .. 199

Af iiier, A.

Am Anfang war Erzieluing (M.J. Lan-
geveld)
.............................. 203

Nederhof, A.

Beter onderzoek. Bestrijding van
foutenbronnen in sociaal-wetenschappe-
lijk onderzoek (//.
F. Stroei) ........... 153

Noordam, N. F.

Historische pedagogiek van Nederland.
Een inleiding (7./V/./4.
Noordman) .....401

Parreren, C. F. van, Carpay, J.A. M.

Sovjet-psychologen over onderwijs en
cognitieve ontwikkeling
(A. Pennings) . . 89

Parreren, C. F. van, Nelissen, 7. M. C. (red.)
Met Oosteuropese psychologen in gesprek
{P. N. Appelhof) ..................... 51

Rikze, M., IViersma G.

Leerlingbegeleiding. Handboek voor
leerkrachten
(N. Deen) ............... 154


Pedagogi.sche Studiën JAARINHOUD 1982

-ocr page 6-

Rillaer, J. Van Zee, H. J. M. van der

Les illusions de la psychanalyse {M. J. Lan- Het vraaggesprek als instrument bij prak-

geveld) ............................................................202 tijkonderzoek (L. C rovecc/i/o) ..... 151

Soest, W. van Data-analyse. Een wegwijzer voor onder-

Integratie tussen vakopleiding en onder- zoekers en gebruikers van onderzoek

wijskundige voorbereiding; problemen en {L. W. C. Tavecchio) .................. 151

mogelijkheden (F. A". A'/ei'/er) ....................91

JAARINHOUD 1982 Pedagogische Studien

-ocr page 7-

Dichtheid van het opvoedingsmilieu en attachment: een
vooronderzoek*

L. W. C.TAVECCHIO en
M. H. VAN IJZENDOORN

Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek, R.U. Leiden

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
survey-onderzoek naar de relatie tiissen de
dichtheid van het opvoedingsmilieu en een be-
paald aspect van gehechtheid {'attachment'),
namelijk de door het kind ervaren veiligheid in
potentieel bedreigende situaties. De dichtheid
van hel opvoedingsmilieu wordt o.m. bepaald
door het aantal opvoeders dat met het kind in
relatie treedt en door de mate waarin de ouders
bij de opvoeding betrokken zijn. Aan de theo-
rievorming rond deze vraagstelling wordt in dit
artikel slechts kort gerefereerd. Het onderzoek
werd verricht bij 166 ouderparen in Leiden en
omgeving met tenminste twee kinderen tussen O
en 3.5 jaar en was er in de eerste plaats op gericht
een globaal overzicht te verkrijgen van de stand
van zaken bij een relatief grote groep gezinnen.
Op basis van de bij deze groep verkregen vra-
genlijstgegevens werd met behulp van multiple
rcgressietechnieken nagegaan hoe en in welke
mate variatie in erwiren veiligheid is terug te
voeren op variatie in een aantal direct en indirect
aan de theorie over gehechtheid ontleende onaf-
hankelijke variabelen. Van deze variabelen
bleek slechts een minderheid enige samenhang
van betekenis met erwren veiligheid te vertonen.
Deze samenhang suggereen dal een hogere male
van erx'aren veiligheid wat vaker lijkt samen te
gaan met het buitenshuis werken van de moeder
en een enigszins relativerende opvoedingsattitu-
de, hetgeen géén sletin betekent voor de vige-
rende (voor)oordelen ten aanzien van de nega-
tieve effecten van werkend moederschap op de

* Met dank aan drs. F. A. Goossens, drs. K. Jansen, drs.
P- M. Kroonenbei;g, drs. M. M Vergeer en drs. T. H.
A. v.d. Voort voor hun kritiek op een eerdere versie
van dit artikel.

emotionele ontwikkeling van hel (zeer) jonge
kind. De betekenis van de vader als potentieel
'verdimner' van het opvoedingsmilieu kon in dit
onderzoek niet ondubbelzinnig worden vastge-
steld en noopt tot nader onderzoek. Dat laatste
geldt overigens ook voor de overige onderzoeks-
resultaten. Aan het gebruik van de vragenlijst-
methode voor onderzoek naar complexe op-
voedingsverschijnselen kleven de nodige feilen.
Het hier gerapporteerde onderzoek heeft het ka-
rakter van een voorstudie, die moet worden aan-
gevidd en gevalideerd met een aantal kleinscha-
liger maar dieper gravende obser\'aliestudies ten
aanzien van de betrokken gehechtheidsdimen-

1 Inleiding

In dit artikel staat de relatie tussen de 'dichtheid
van het opvoedingsmilieu" en ontstaan en ont-
wikkeling van gehechtheid ('attachment") tus-
sen ouders en hun (zeer) jonge kinderen cen-
traal. De 'dichtheid van het opvoedingsmilieu'
wordt o.m. bepaald door het aantal opvoeders
dat met het kind in relatie treedt. Van een
'dicht' opvoedingsmilieu is sprake wanneer
slechts één opvoeder regelmatig met het kind
interacteert, waardoor het kind nauwelijks
mogelijkheden heeft zich aan meer dan één
persoon te hechten. In een minder dicht of
'dunner" opvoedingsmilieu kunnen meerdere
personen een relatie met het kind opbouwen.
Op hier niet nader te preciseren theoretische
gronden kan men verwachten dat een dicht
opvoedingsmilieu zou kunnen leiden tot meer
angstige vormen van gehechtheid ('avoidant" of
'resistant' attachment, cf. Van IJzendtxim,
1979; 1980) van het kind aan personen uit zijn
omgeving. Anderzijds is er reden om aan te
nemen dat waar sprake is van een kwantita-
tieve of kwalitatieve 'verdunning" van het op-
voedingsmilieu, bijvoorbeeld als gevolg van het
buitenshuis werken van de moeder, de inscha-
kelingvan crèches, verblijf bij grootouders, een
grotere participatie van de vader aan de opvoe-
ding of een minder protectieve opvoedingsatti-
tude van de ouders, het kind zich vaker relatief


1 Pedagogische Studiën

-ocr page 8-

veilig gehecht voelt aan zijn opvoeder(s), ('se-
cure' attachment, cf. Van IJzendoom, ibid.).
Op theoretische en empirische gronden is ver-
der te verwachten dat kinderen met een veilige
gehechtheid aan één of meer opvoeders zich in
potentieel bedreigende situaties (zoals schei-
dingssituaties, confrontatie met vreemde per-
sonen en/of omgevingen) minder onveilig zul-
len voelen dan kinderen met angstige gehecht-
heidsvormen (cf. Ainsworth, Blehar, Wa-
ters & WaU, 1978).

Het begrip 'dichtheid van het opvoedingsmi-
lieu' verwijst naar de vooral ook praktisch ge-
zien belangrijke discussie over de al dan niet
noodzakelijke permanente aanwezigheid en
bereikbaarheid van één en dezelfde opvoeder,
doorgaans de moeder van het kind, gedurende
de eerste vier levensjaren. Met het in dit artikel
beschreven onderzoek is getracht enkele
bouwstenen aan te dragen voor een zakelijker,
meer wetenschappelijk fundament onder de
veelal onzakelijke, emotionele discussies tus-
sen voor- en tegenstanders van een 'verdun-
ning' van het opvoedingsmilieu. Hierbij ligt het
accent op de interpretatie van het verkregen
empirisch feitenmateriaal. Elders werd reeds
uitvoeriger aandacht besteed aan de pedag-
ogisch-antropologische, theoretische en histo-
rische achtergronden van de begrippen 'dicht-
heid van het opvoedingsmilieu' en 'gehecht-
heid' (cf. Van IJzendoorn, Tavecchio & Reijn-
goud, 1979; Van IJzendoorn & Tavecchio,
1979; Van IJzendoorn, 1980). De resultaten
van een vooronderzoek vindt men beschreven
in Tavecchio en Van IJzendoorn (1979).

In de fase van het (empirisch) onderzoek
waarin wij,ons thans bevinden ligt de nadruk
meer op het verkrijgen van een globaal over-
zicht van de stand van zaken bij een relatief
grote groep gezinnen dan op het verwerven van
inzicht in de precieze details van de relatie tus-
sen dichtheid van het opvoedingsmilieu en ge-
hechtheidsontwikkeling. Daarom werd geko-
zen voor gebruik van de vragenlijst als dataver-
zamelingsmethode. Deze methcxle kent na-
tuuriijk zijn beperkingen, vooral omdat een
wel heel sterk beroep wordt gedaan op het
waarnemingsvermogen van de ouder, in casu
de moeder met betrekking tot het gezinsleven
waaraan zij zelf actief deelneemt. Een vragen-
lijst inventariseert verder uitsluitend opinies
en/of attitudes van de respondenten, géén ge-
dragingen. Bovendien is de invloed van 'sociale
wenselijkheid' op de gegeven antwoorden niet
ondenkbaar. We gaan in ons onderzoek echter
uit van het 'triangulatie-principe': het gebruik
van diverse methoden met verschillende te-
kortkomingen kan bij convergentie van resul-
taten tot meer gefundeerde conclusies leiden.
Zo worden dezelfde vragen die hier centraal
staan, in andere deelprojecten met name met
behulp van observatie-methoden beantwoord.

Zowel dichtheid van het opvoedingsmilieu
als gehechtheid zijn constructen die in een be-
trekkelijk grootschalig survey-onderzoek als
het onderhavige niet eenvoudig geoperationa-
liseerd kunnen worden. Het eerstgenoemde
construct werd daartoe in een drietal meer con-
crete en onderzoekbare componenten ontleed:

1. Kwalitatieve dichtheid, zoals bepaald door
de mate waarin de ouders blijk geven van
een 'protectieve' dan wel een meer 'relati-
verende' opvoedingsattitude; tevens spelen
hierbij de attitude ten aanzien van het bui-
tenshuis werken van de moeder en de atti-
tude ten aanzien van het part-time werken
van de vader met het oog op de opvoeding
een rol.

2. Kwantitatieve dichtheid, zoals bepaald door
het al dan niet buitenshuis werken van de
moeder, het bezoek van het kind aan crè-
ches, peuterspeelzalen, e.d. en het aantal
nachten dat het kind van huis afwezig is
geweest.

3. De rol- en taakverdeling tussen de ouders,
met speciale aandacht voor de
participatie
van de vader
aan huishoudelijke, verzor-
gende en pedagogische activiteiten die in
het gezin verricht worden; anders gezegd
gaat het hier om de mate waarin de vader
als 'verdunner' van het opvoedingsmilieu
naar voren treedt.

De mogelijkheden om het construct gehecht-
heid met behulp van de vragenlijstmethode te
operationaliseren zijn eveneens beperkt. In het
kader van dit exploratieve onderzoek is de ope-
rationalisatie beperkt gebleven tot slechts één
dimensie van het construct, namelijk de
door
het kind ervaren veiligheid, c.q. angst
in:

- vreemde omgevingen en onbekende situ-
aties;

- contacten met relatief onbekende personen
('vreemden');

- situaties van afwezigheid van de ouders.

In 3.2 wordt nader ingegaan op de gekozen
operationalisatie van gehechtheid.


2 Pedagogische Studiën

-ocr page 9-

Vanuit wetenschapstheoretisch en methodo-
logisch perspectief kunnen de nodige kantte-
keningen worden geplaatst bij de keuze van het
survey-onderzoek en de vragenlijst om zulke
uiterst complexe variabelen te onderzoeken.
Eerder werd in dit tijdschrift reeds uitvoerig
ingegaan op de problemen met betrekking tot
de operationaliseerbaarheid van het construct
gehechtheid (Van IJzendoom, 1979). Eén van
de conclusies was toen dat langdurige observa-
tie van het vertoonde gedrag in al dan niet
gestandaardiseerde interactie-situaties tussen
moeder, vader en kind(eren) zeer wenselijk is.
Waarmee nogmaals wordt onderstreept dat het
hier gerapporteerde onderzoek in essentie het
karakter heeft van een eerste globale exploratie
van het objectgebied, die in een volgend sta-
dium door middel van kleinschalige observa-
tiestudies zal worden aangevuld, uitgediept en
gevalideerd. Met de hiervoor aangestipte be-
perkingen in het achterhoofd is getracht op de
volgende vijf centrale onderzoeksvragen een
voorlopig antwoord te formuleren:

1. Is er een samenhang tussen de mate van
protectieve gevoelens van de ouders ten
opzichte van hun kind cn de door het kind
ervaren gevoelens van veiligheid in poten-
tieel bedreigende situaties?

2. Maakt het buitenshuis werken van de moe-
der verschil voor de door het kind ervaren
veiligheid?

3. Is er een samenhang tussen de mate waarin
de vader als 'verdunner' van het opvoe-
dingsmilieu naar voren treedt en ervaren
veiligheid?

4. Maakt het bezoeken van een crèche, peu-
terspeelzaal e.d. verschil voor de door het
kind ervaren veiligheid?

5. Bestaat er samenhang tussen het aantal
kortdurende schcidingscrvaringen, zoals
bijvoorbeeld een paar dagen elders logeren
en overnachten, en de door het kind erva-
ren veiligheid?

Zoals eerder opgemerkt gaan wij hierbij uit van
de op theoretische en empirische gronden plau-
sibel te maken verwachting dat kinderen opge-
voed in een minder dicht milieu zich eerder
veilig gehecht zullen voelen, i.e. zich in poten-
tieel bedreigende situaties minder onveilig zul-
len voelen dan kinderen opgevoed in een dich-
ter milieu.

2 De onderzoeksgroep

Zoals uit het voorgaande kon worden afgeleid
is gekozen voor een dwarsdoorsnede-onder-
zoek met behulp van de vragenlijstmethode,
waarbij 237 Leidse gezinnen werden aange-
schreven die voldeden aan de voorwaarde dat
ze tenminste
ccngeiroiiwdpaar met twee kinde-
ren in de leeftijd tiissen O en 3.5 jaar
omvatten.
Deze 237 gezinnen vormden ten tijde van de
dataverzamelingsfase van het onderzoek (ok-
tober/november 1979)
dc gehele (Leidse) po-
pulatie
van gezinnen met de gewenste kenmer-
ken. De redenen waarom dergelijke eisen wer-
den gesteld hangen samen met de mogelijkheid
van vervolgonderzoek onder dezelfde groep en
dezelfde leeftijdscategorie zeer jonge kinderen.
Na een viertal motiveringsronden bleken 183
ouderparen (ruim 77%) bereid hun medewer-
king aan het onderzoek te verlenen, een voor
dit soort survey-onderzoek alleszins redelijk
resultaat. Nagegaan werd in welke mate res-
pondenten en nonrespondenten van elkaar
verschilden. Het belangrijkste gegeven van de
nonrespondenten bestond uit een schatting van
de sociaal-economische status (SES) op basis
van beschikbare informatie over het beroeps-
niveau van de man. Bij de respondenten werd
deze variabele berekend volgens de zgn. 'Bem-
stein-methode', waar wordt uitgegaan van zo-
wel het opleidings- en beroepsniveau van de
vader als dat van de moeder (Bernstein, 1970;
zie ook Meijnen, 1977). De indeling naar op-
leidings- en beroepsniveau vond plaats aan de
hand van de ITS-beroepenklapper (Wester-
laak et al., 1975) en de opleidingsschaal die ook
Meijnen in zijn onderzcx-k hanteerde (voor de-
tails over de berekeningsprtx-edure zie Van IJ-
zendoom et al., 1980, blz. 92). In Tabel 1 vindt
men de SES-verdelingen van de onderzt)chte
gezinnen en de totale groep.

In Tabel 1 vindt men overigens de verdeling bij
166 gezinnen, omdat 17 gezinnen met tweelin-
gen bij de verdere analyses buiten beschouwing
werden gelaten (zie Jansen, 1980, voor onder-
zoek bij deze groep). Ondanks de bijna ver-
woede pogingen om ook deze groepen tot
deelname te motiveren zijn de niveaus 1 en 2,
dat wil zeggen de 'alleriaagste' milieus, in de
aangeschreven groep van 237 gezinnen bijna
tweemaal zo sterk vertegenwoordigd als in de
uiteindelijk onderzochte groep van 166 gezin-
nen
{123% versus 7.2'''o). De drie hoogste


3 Pedagogische Studiën

-ocr page 10-

milieus zijn in eerstgenoemde groep iets min-
der sterk gerepresenteerd (60.8% versus
69.9% in de onderzochte groep). Het bleeic dat
ouders in de lagere milieugroepen langer talm-
den met het geven van hun toestemming en
vaker moesten worden aangeschreven dan ou-
ders uit de hogere milieus. Zonder de laatste
-ongebruikelijke- motiveringsgronden zou
de verdeling van SES in de onderzochte groep
wellicht nog iets schever ten gunste van de
hogere milieus zijn uitgevallen. Overigens is
het opvallend dat in dit onderzoek de hogere
milieus nogal oververtegenwoordigd zijn, óók
in de oorspronkelijke groep. Een reden tot
voorzichtigheid met betrekking tot de externe
validiteit van de resultaten'! Met betrekking tot
de gezinssamenstelling bestond de onderzochte
groep van 166 gezinnen voornamelijk uit
twee-kinder gezinnen (84.9%), 9.6% van de
ouderparen had 3 kinderen, de rest vier of
meer. De moeders waren gemiddeld 29 jaar
oud (minimum 19, maximum 47 jaar, stan-
daardafwijking = 3.9 jaar), de vaders gemid-
deld 31 jaar (minimum 22, maximum 47 jaar,
standaardafwijking = 3.6 jaar). Uit ieder gezin
is vervolgens een kind geselecteerd waarop alle
verdere analyses zich hebben gericht. Dit kind
moest voldoen aan de eis dat het zich qua leef-
tijd het dichtst in de buurt van het interval 1-2.5
jaar bevond, teneinde de vergelijkbaarheid van
de verschillende gehechtheidsindicatoren (zie
3.2) te optimaliseren. Gehechtheidsgedragin-
gen maken immers een leeftijdsgebonden ont-
wikkeling door (cf. Van IJzendoom, 1979). De
volgens voornoemd criterium geselecteerde
kinderen bleken relatief goed verdeeld te zijn
over de variabele geslacht: 53.9% jongens en
46.1% meisjes. De verdeling op het punt van
leeftijd vindt men in Tabel 2.

3 Keuze en operationalisalie van de onder-
zoeksvariabelen

3.1 Algemeen

Zoals in paragraaf 1 werd uiteengezet werden
de constructen dichtheid van het opvoedings-
milieu en gehechtheid ontleed in een aantal
meer concrete, met behulp van de vragenlijst-
methode onderzoekbare elementen. Ten aan-
zien van gehechtheid werd gekozen voor het
meten van de mate van de door het kind erva-
ren veiligheid in potentieel bedreigende situ-
aties. De dichtheid van het opvoedingsmilieu is
onderscheiden naar de dimensies kwalitatieve
dichtheid, kwantitatieve dichtheid en rol- en
taakverdeling binnen het gezin, met speciale
aandacht voor de rol van de vader in de diverse
gezinsactiviteiten. In het onderzoek is de no-

Tabel 1 Verdeling van sociaal-economische status in de oorspronkelijk aangeschreven groep (N = 237) en de
uiteindelijk onderzochte groep gezinnen (N = 166)

Niveau

oorspronkelijke
groep

onderzochte
groep

f

%

f

%

1. ongeschoolde arbeid

3

1.3

1

.6

2. geschoolde arbeid

26

11.0

11

6.6

3. lagere employés

39

16.4

26

15.7

4. middelbare employés

40

16.9

31

18.7

5. hogere employés

41

17.3

33

19.9

6. academisch niveau

63

26.6

52

31.3

7. missing/onbekend

25

10.5

12

7.2

totaal

237

100.0

166

100.0

Tabel 2 Leeftijdsverdeling van de onderzochte
kinderen

Aantal maanden

f

%

10 - 12 maanden

27

16.3

13-18 maanden

34

20.5

19-24 maanden

23

13.8

25 - 30 maanden

48

28.9

31 - 36 maanden

34

20.5

totaal

166

100.0

X = 23 maanden

s = 8.4 maanden


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

dige aandacht besteed aan de meettheoretische
onderbouwing van de verkregen vragenlijstge-
gevens, die een rol speelden bij de operationali-
satie van de indicatoren van voornoemde con-
structen en dimensies^.

3.2 Operationalisatie van ervaren veiligheid
c.q. angst in potentieel bedreigende situaties
Ervaren veiligheid, de belangrijkste afhanke-
lijke variabele in het onderzoek, vormt de ope-
rationalisatie van één aspect van het meer-di-
mensionele construct gehechtheid, namelijk de
mate waarin het kind zich veilig voelt in min of
meer vreemde situaties. Het zijn deze situaties
die in de meest gangbare operationaliserings-
strategie, de zgn. 'Strange Situation' van Ains-
worth et al. (1978), kunstmatig tot stand wor-
den gebracht in de theoretisch gefundeerde
verwachting dat juist dän het gehechtheidsge-
drag zich in zijn meest directe en pure vorm zal
manifesteren. Moeders' werd gevraagd naar de
reacties van het kind op
alleen zijn, op duister-
nis,
op een kortstondige scheiding, een onbe-
kende omgeving,
op de aanwezigheid van
vreemde personen of bezoekers-, de antwoorden
werden gegeven op 3- of 4-puntsschaaltjes,
waarbij moest worden aangegeven in welke
mate (van angst of verlegenheid) het kind re-
ageerde. Daarnaast betrof een tweetal items
het algemene angstniveau van het kind, name-
lijk ia/ig
zijn cnhuilen. Hier moest de frequen-
tie worden aangegeven. Omdat de 'gehecht-
heidsindicatoren' niet alle dezelfde schaal-
breedte vertoonden, werd besloten tot stan-
daardisatie van de scores. Lage scores op de
nieuw gevormde variabele 'ervaren veiligheid"
duiden op een relatief angstige gehechtheid,
hoge scores op veiliger gehechtheidsvormen.
Berekening van de interne consistentie van
deze uit acht items bestaande 'schaal" leverde
een coëfficiënt alpha op van .65.

Terecht kan men zich hierbij afvragen wat
een voor alpha acceptabele waarde is. Nunnally
(1978, blz. 245 e.v.) zegt hier onder meer het
volgende over: 'What a satisfactory level of
reliability is, depends on how a measure is
being used. In the eariy stages of research on
.. . hypothesized measures of a construct, one
saves time and energy by working with Instru-
ments that have only modest reliability, for
which purposes reliabilities of .70 or higher will
suffice ...'. In aansluiting op deze uitspraak
van Nunnally willen wij ons ook met een coëffi-
ciënt alpha van .65 vooriopig tevreden stellen,
mede gezien het feit dat alpha een nogal con-
servatieve schatting geeft van de schaalbe-
trouwbaarheid (Zeiler en Carmines, 1980, blz.
60-63).

3.3 Operationalisatie van de onaflmnkelijke of
predictor\'ariabelen

Met betrekking tot de kwalitatieve dichtheid
van het opvoedingsmilieu is in eerste instantie
gekozen voor een schaal die Schneewind
(1976) in de Bondsrepubliek heeft ontwikkeld
en gevalideerd. Na verwijdering van items
vanwege te lage test-hertest betrouwbaarheid
en geringe item-totaal correlaties bleef een
schaal met 7 items over, waarvan coëfficiënt
alpha .67 bedroeg. Voorbeelden van items zijn:
'wat mijn kind doet, denkt en voelt interesseert
me meer dan alle andere dingen"; en 'bij alles
wat mijn kind doet steek ik direct de helpende
hand toe'. Verondersteld werd dat deze schaal
het begrip
pedagogische betrokkenheid aan-
vaardbaar operationaliseerde. Lage scores op
de nieuw gevormde variabele (een somscore
over de items), wijzen op een hoge zo niet
overmatige betrokkenheid bij de opvoeding en
ontwikkeling van het kind, hoge scores weer-
spiegelen een wat meer relativerende houding.

Naast vragen met betrekking tot de peda-
gogische betrokkenheid werden ook
dc attitude
ten opzichte van het buitenshuis werken van de
moeder
en de attitude ten aanzien van het part-
time werken van de vader
ten behoeve van de
opvoeding van de kinderen gemeten. De atti-
tude ten aanzien van deze zaken vormt moge-
lijk een indicatie voor de kwalitatieve dichtheid
van het opvoedingsmilieu. De bij beide vragen
gehanteerde 5-puntsschaal liep van 1 (zeer on-
gunstig) tot 5 (zeer gunstig). Op deze plaats zij
nog vermeld dat de opinie over het buitenshuis
werken van moeders, met het oog op voor- en
nadelen voor de opvoeding, nogal afwijzend
was, niet in de laatste plaats bij de moeders zelf
(cf. Tavecchio & Van IJzendoom, 1982). We-
tenschappelijk gezien zijn over de positieve of
negatieve gevolgen van werkend moederschap
overigens nog nauwelijks gefundeerde uitspra-
ken te doen (Goossens, 1980).

In het onderzoek zijn de variabelen die ver-
wijzen
n-di\T kwantitatieve dichtheid op eenvou-
dige wijze middels een directe vraag aan de
moeder geoperationaliseerd. Het betrof hier
vragen over:

1. Het al dan niet buitenshuis werken van de
moeder
(categorieën ja (1) en neen (2));


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 12-

2. Het aantal nachten dat het kind buitenshuis
heeft doorgebracht,
bijvoorbeeld in verband
met logeren;

3. Het al dan niet bezoeken van crèches, peu-
terspeelzalen, dagverblijven e.d., door het
kind (in het onderzoek uiteindelijk gehan-
teerd als dichotome variabele, met de cate-
gorieën ja (1) en neen (2)).

Van de 166 aan het onderzoek deelnemende
moeders bleken er overigens maar 28(17%) te
werken. Iets meer dan een derde (36%) van de
kinderen bezocht crèches e.d. Vermeld dient
nog te worden dat met betrekking tot het aantal
nachten afwezigheid niet is gevraagd om een
nadere specificatie. Zo kon in dit onderzoek
een verblijf tijdens een logeerpartij bij een fa-
milielid niet worden onderscheiden van een
opname in het ziekenhuis, die de ouder-kind
relatie op ingrijpende wijze zou kunnen veran-
deren. In vervolg-onderzoek zal zeker aan-
dacht worden besteed aan mogelijk relevante
variabelen van medische aard, mede gelet op
onderzoeksresultaten van Klaus & Kenneil
(1976) betreffende de relatie tussen perinatale
complicaties en gehechtheidsontwikkeling.

Een belangrijke onafhankelijke variabele heeft
betrekking op de
taak- en rolverdeling in het
gezin. In dit kader gestelde vragen hadden be-
trekking op de mate waarin de ouders partici-
peren aan huishoudelijke, verzorgende en 'pe-
dagogische' activiteiten in het gezin, waarbij
het er vooral om ging te achterhalen in hoe-
verre de vader feitelijk gezien als 'verdunner'
van het opvoedingsmilieu naar voren kwam.
De vragen moesten worden beantwoord door
op een 5-puntsschaal aan te geven hoe het werk
met betrekking tot taken als luiers verschonen,
stofzuigen e.d. tussen vader en moeder was
verdeeld. Een principale componentenana-
lyse" over de gegeven antwoorden bevestigde
het vermoeden dat onderscheid kan worden
gemaakt tussen items die tenderen in de rich-
ting van traditioneel typisch 'vrouwelijke' ta-
ken, traditioneel typisch 'mannelijke' taken en
enkele 'pedagogische' activiteiten, ten aanzien
waarvan de rolverdeling minder geslachtsge-
bonden lijkt te zijn. Op basis van deze drie
componenten werd een drietal nieuwe variabe-
len gecreëerd, te weten
vrouwelijke taakvervul-
ling, mannelijke taakvervulling en pedagogische
activiteiten.

Hoge scores op deze drie nieuw gevormde

variabelen duiden op grotere participatie van
de vrouw, lage scores op grotere participatie
van de man aan de diverse activiteiten. Hoewel
elders (Tavecchio & Van IJzendoom, 1982)
uitvoerig wordt ingegaan op taak- en rolverde-
ling in het gezin en man-vrouw verschillen, zij
hier niet onvermeld dat (zelfs in deze relatief
hoog opgeleide groep) bij de meeste gezinnen
een relatief traditionele werkverdeling bestaat.
Alleen een aantal 'pedagogische' activiteiten
als knuffelen, stoeien of voorlezen lijken wat
evenwichtiger verdeeld te zijn. Slechts op dit
gebied lijkt het symmetrische gezin inderdaad
een realiteit te zijn (Young & Wilmott, 1973).

3.4 Overige variabelen

Tenslotte werd een aantal variabelen in het
onderzoek betrokken die door ons beschouwd
werden als mogelijkerwijze interveniërende
variabelen:

1. Het 'cultuur-pedagogisch niveau' van het
gezin, dat wil zeggen de mate waarin de
ouders menen de nadruk te moeten leggen
op het stimuleren van die culturele vaardig-
heden die geacht worden de intellectuele
ontwikkeling positief te beïnvloeden (cf.
Rupp, 1969;Meijnen, 1977, blz. 105). Cul-
tuurpedagogisch niveau werd gemeten
door de somscore over een vijftal indicato-
ren. De interne consistentie bereikte een in
dit onderzoeksstadium toereikende waarde
(.69). Lage scores op de variabele wijzen op
een minder uitgesproken interesse van de
ouders voor het verrichten van activiteiten
die.een stimulerende werking hebben op de
ontwikkeling van intellectuele vaardighe-
den.

2. Ouderschapsmotivatie-, voortbouwend op
eerder onderzoek van Out & Zegveld
(1977) werd de ouders gevraagd zich uit te
spreken over het belang van 13 motieven
om kinderen te nemen of te krijgen. Van
deze 13 motieven vielen er vijf af op basis
van de test-hertest analyse. Voorbeelden
van items zijn: 'kinderen krijgen is een
nieuwe ervaring', en 'je kunt je eigen opvat-
tingen overdragen'. Een principale compo-
nenten analyse over de antwoorden op de 8
items wees uit dat bijna alle items hoog
laadden op één component, zodat de ver-
onderstelling van een ééndimensionele
structuur voor de hand lag. De bepaling
van coëfficiënt alpha ondersteunde deze
veronderstelling met een waarde van .70,


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

voldoende voor verder onderzoek met de
nieuwe schaal. Gewerkt is verder met een
somscore over de 8 items. De nieuwe varia-
bele kan worden gekarakteriseerd als een
maat voor de intensiteit van ouder-
schapsmotieven, waarbij lage scores wijzen
op sterkere motieven dan hoge scores.

3. Straf gedrag van de ouders ten aanzien van
hm kind.
Dit strafgedrag werd door een
tweetal vragen geoperationaliseerd, te we-
ten een vraag naar de frequentie van straf-
fen door het
kind alleen te laten (bijvoor-
beeld in een ander vertrek) en een vraag
naar het vóórkomen van straffen door
lief-
desonthouding
('love withdrawal'). Bowlby
(1975, blz. 388) beschouwt deze twee vor-
men van straffen als mogelijk van invloed
op de gehechtheidsontwikkeling. In het on-
derzoek werd verder gewerkt met de varia-
bele
strafmaatregelen, een somscore over
deze twee indicatoren. Hoge scores op deze
variabele duiden op een spaarzamer ge-
bruik van bestraffingstechnieken die een
ontwikkeling in de richting van angstige ge-
hechtheid mogelijk bevorderen, lage scores

Afliankelijke

Onafhankelijke variabelen

variabele

Sociaal-

Werkend

Crèchcbe-

Attitude ten

economische

moederschap

zock kind

aanzien van

status

werkend

Taakvervul-

moederschap

Leeftijd van

ling moeder

het kind

Attitude ten

Ouderschaps-

Taakvervul-

aanzien van

Geslacht

motivatie

ling vader

korter wer-

van het

ken van de

kind

Pedagogi-
sche activi-

vader

ERVAREN

teiten

Aantal nach-
ten weg van

VEILIGHEID

Betrokken-

huis

heid op op-

voeding

Strafmaatre-
gelen

Cultuur-pe-

dagogisch

niveau

(I)

(11)

(III)

(IV)

(V)

Richting causale invloed

Figuur 1 Schematisch overzicht van de relatie lussen ervaren veiligheid en diverse cliLsters onaflumkelijke
variabelen

op een frequenter gebruik van deze tech-
nieken.

3.5 Samenvattend overzicht van de onder-
zochte variabelen

In Figuur 1 zijn de tot dusver besproken varia-
belen overzichtelijk samengevat. Toegevoegd
zijn mogelijk belangrijke basisvariabelen als
sociaal-economische status (S.E.S.), leeftijd van
het kind
en geslacht van het kind, die in een
onderzoek als dit niet zonder meer buiten be-
schouwing kunnen blijven. Zij werden overi-
gens reeds geïntroduceerd in paragraaf 2. De
variabelen die tot de andere clusters behoren
zijn alle direct of indirect ontleend aan theoreti-
sche opvattingen betreffende opvoedingsmi-
lieu en gehechtheid die eerder in paragraaf 1
zijn geïntroduceerd en aldaar kort werden be-
sproken. In het schema komt tot uiting dat het
in dit onderzoek geoperationaliseerde aspect
van gehechtheid, ervaren veiligheid in poten-
tieel bedreigende situaties, kan worden be-
schouwd als een variabele die op grond van
theoretische overwegingen (gedeeltelijk) af-
hankelijk is van de in Figuur 1 in de clusters II


5330 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

tot en met IV gespecificeerde onafhankelijke
variabelen.

De relaties tussen de diverse variabelen zijn
niet verder door lijnen aangegeven om de in-
druk te vermijden dat in deze exploratieve fase
van het onderzoek naar het gehechtheidsver-
schijnsel (veel) meer is te realiseren dan het
formuleren van een aantal globale verwachtin-
gen. Wel zijn de diverse onafhankelijke varia-
belen zodanig gerangschikt dat van links naar
recht gesproken kan worden van een zwakke
causale ordening tussen de diverse clusters,
aangegeven door een pijl. Zo is er van uitge-
gaan dat variabelen als sociaal-economisch mi-
lieu, leeftijd en geslacht van het kind exogeen
van aard zijn en niet door de andere variabelen
worden beïnvloed. Werkend moederschap en
ouderschapsmotivatie zijn als variabelen be-
schouwd die sterker en eerder de erna vol-
gende variabelen zullen hebben beïnvloed dan
omgekeerd. De taak- en rolverdeling in het
gezin, i.e. de taakvervulling door de vader zal
ons inziens eerder invloed ondergaan van het
werkend moederschap dan omgekeerd. Een-
zelfde redenering geldt voor de relatie tussen
de ook in de tijd gezien meer primaire ouder-
schapsmotivatie en variabelen als betrokken-
heid op de opvoeding en cultuur-pedagogisch
niveau, die op hun beurt weer een meer primair
karakter dragen dan bijvoorbeeld concrete op-
voedingsmaatregelen. Tenslotte is er van uitge-
gaan dat de attitude ten aanzien van het bui-
tenshuis werken van de moeder en de attitude
ten aanzien van het korter werken van de vader
ten behoeve van de opvoeding gevormd wor-
den door ervaringen met de bestaande werk-
verdeling in het gezin en door de meer funda-
mentele pedagogische attituden van de ouders.

4 Resultaten

Voor de analyse van de relatie tussen ervaren
veiligheid en de diverse, in Figuur 1 gespecifi-
ceerde, onafhankelijke variabelen werd ge-
bruik gemaakt van
multiple regressie-analyse^.
De centrale vraagstelling laat zich immers for-
muleren als: hoe en in welke mate is de variatie
in ervaren veiligheid terug te voeren op variatie
in (combinaties van) de onafhankelijke varia-
belen. Bij de analyse zal het accent meer wor-
den gelegd op een beschrijvend dan op een
toetsend gebruik van de techniek. Een ge-
bruiksvorm die zich laat rechtvaardigen met
het oog op de exploratieve fase van het onder-
zoek en die ook door Kerlinger & Pedhazur
(1973, blz. 49) wordt aanbevolen. Voor 'mo-
deltoetsing' achtten wij ons in dit onderzoeks-
stadium nog niet adequaat toegerust. (Geïnte-
resseerden kunnen de correlatiematrix waarop
de navolgende analyses zijn gebaseerd, bij de
auteurs opvragen).

Teneinde een zo compleet mogelijk beeld te
verkrijgen van de relaties tussen ervaren veilig-
heid (als afhankelijke of 'criterium' variabele)
en de diverse onafhankelijke variabelen (of
'predictoren') werd in eerste instantie een
stapsgewijze multiple regressie-analyse uitge-
voerd met als enige restrictieve voorwaarde dat
een onafhankelijke variabele voor opname in
de predictor-set tenminste een F-waarde van
.01 moest bereiken. De stapsgewijze procedure
heeft als eigenschap dat de eerst gekozen pre-
dictor de onafhankelijke variabele is met de
hoogste correlatie met ervaren veiligheid; de
als tweede gekozen onafhankelijke variabele is
degene met de hoogste (gekwadrateerde) par-
tiële correlatie met ervaren veiligheid, etc. (dus
nä uitpartialisering van de al opgenomen pre-
dictor(en)), (zie bijvoorbeeld Chatterjee &
Price, 1977, blz. 201). Uit het in Tabel 3 weer-
gegeven
eindresultaat van de stapsgewijze ana-
lyse blijkt dat twee van de potentieel verkla-
rende variabelen, het aantal nachten weg van
huis en het geslacht van het kind, zelfs de als
minimum vereiste F-waarde van .01 niet be-
reikten. De overige dertien verklaren tezamen
een kleine M'/o van de variantie (de multiple R
van .37 is overigens significant). De gegevens in
Tabel 3 maken duidelijk dat alleen de eerste
vier variabelen een rol van enige betekenis spe-
len. In het rechter gedeelte van de tabel wordt
dit geïllustreerd door het feit dat de eerste vier
variabelen tezamen ongeveer 1()'K> variantie
verklaren, terwijl de resterende negen slechts
47» daaraan toevoegen. hi het linker gedeelte
van (Jfe tabel zijn tevens de resultaten vermeld
met betrekking tot de toetsing van de signifi-
cantie van de afzonderiijke standaardpartiële
regressiecoëfficiënten (bèta's)''. Deze coëffici-
ënten maken het mogelijk het effect van de
diverse onafliankelijke variabelen onderiing
direct te vergelijken. Toetsing van de afzonder-
lijke coëfficiënten wees uit dat bij deze staps-
gewijze procedure slechts twee onafhankelijke
variabelen,
betrokkenheid op de opvoeding en
werkend moedersehap, een verklarende
waarde hebben die niet toevalsbepaald mag


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

worden genoemd. Deze beide variabelen zijn
echter van cruciaal belang voor het onderzoek
en de theoretische onderbouwing van de vraag-
stelling. Betrokkenheid op de opvoeding is de
belangrijkste indicator voor de kwalitatieve
dichtheid van het opvoedingsmilieu, werkend
moederschap is een belangrijke indicator voor
de kwantitatieve dichtheid. In overeenstem-
ming met het teken van de bijbehorende re-
gressiecoëfficiënten (resp. .21 en - .24) luidt de
interpretatie: naarmate ouders er toe neigen
hun betrokkenheid op de opvoeding van hun
kinderen wat meer te relativeren stijgt de door
het kind ervaren veiligheid. Ook het buitens-
huis werken van de moeder lijkt samen te gaan
met een grotere mate van ervaren veiligheid.
Hoewel de samenhang in deze richting kan
worden geïnterpreteerd dient onmiddellijk te
worden toegevoegd dat het om niet meer dan
een zwakke relatie gaat.

Het is niet ongunstig dat ervaren veiligheid
niet of nauwelijks lijkt samen te hangen met de
leeftijd van het kind of de sociaal-economische
status van de ouders (de bèta's zijn resp. -.03
en -.07). Behalve een geslachtsonafhankelijk
kenmerk lijkt de door ons gemeten gehecht-
heidsdimensie dus ook onafhankelijk van leef-
tijd en S.E.S. te zijn. De in Tabel 3 vermelde
resultaten wijzen verder uit dat het bezoeken
van een kinderdagverblijf, crèche, e.d. nauwe-
lijks enige invloed lijkt te hebben op de door
het kind ervaren veiligheid. Een bevinding die
correspondeert met resultaten die Kagan et al.
(1978) rapporteerden op basis van een om-
vangrijk onderzoek naar de invloed van crè-
ches op vroegkinderiijke ontwikkeling. Ook
deze onderzoekers konden geen uitgesproken
effecten van crèchebezoek op gehechtheids-
ontwikkeling signaleren. Het (voor)oordeel dat
crèches en soortgelijke instellingen negatieve
effecten zouden uitoefenen op de emotionele
band tussen ouders en kind kon in beide onder-
zoekingen dus niet worden bevestigd.

Bij de stapsgewijze procedure lag het accent
op het opsporen van de 'beste" uit de reeks
potentieel verklarende variabelen. Uitgaande

Tabel 3 Overzicht van de belangrijkste resultaten van de stapsgewijze multiple regressie van en aren veiligheid op
de diverse onafliankelijke variabelen

Variabele

B

Stan-
daard-
fout B

Bèta

F

P<

R

R2

R-toc-
name

Betrokkenheid

op opvoeding

.03

.01

.21

5.67

.05

.184

.034

.034

Pedagogische

activiteiten

.07

.04

.16

3.64

.229

.053

.019

Werkend

moederschap

-.34

.13

-.24

7.03

.01

.265

.070

.018

Attitude t.a.v.

korter werken vader

-.10

.06

-.12

2.28

.308

.095

.025

Crèchebezoek

e.d. kind

.08

.10

.07

.66

.328

.107

.012

Attitude t.a.v.

werkende mixidcr

-.06

.05

-.11

1.53

-

.339

.115

.008

Taak vader

.03

.02

.09

1.39

.352

.124

.009

Cultuur-pedagogisch

niveau

-.03

.06

-.05

.33

-

.356

.127

.003

Frequentie

strafmaatregelen

.03

.06

.05

.32

.360

.1.30

.003

Ouderschaps-

motivatie

.01

.01

.06

.51

-

.363

.132

.002

S.E.S.

-.03

.04

-.07

.53

.367

.135

.003

Taak mix;der

-.01

.02

-.03

.17

.369

.136

.001

Leeftijd kind

-.00

.01

-.03

.11

-

.370

.137

.001

R = .37 F =1.85

(P<

.05)

= .14

') - : p > .05


Pedagogische Stiiciiën 9

-ocr page 16-

van de in Figuur 1 geschetste zwakke causale
ordening tussen de diverse (clusters van) onaf-
hankelijke variabelen werd vervolgens een
hi-
ërarchische''
multiple regressie-analyse uitge-
voerd (cf. Nie, Huil, Jenkins, Steinbrenner &
Bent, 1975, blz. 336 & 344-345; Van Knip-
penberg & Siero, 1980, blz. 29). De in Tabel 4
vermelde resultaten lopen in zoverre parallel
met de gegevens van de stapsgewijze analyse
dat de vier meest prominente variabelen hun
positie hebben behouden. Naast
werkend moe-
derschap
en betrokkenheid op de opvoeding
blijken nu echter ook pedagogische activiteiten
en de attitude ten opzichte van het korter werken
van de vader
een significante bijdrage te leve-
ren aan de voorspelling van ervaren veiligheid.
De overige variabelen, waarvan reeds eerder
geconstateerd werd dat ze tezamen slechts 4%
variantie verklaarden, zijn uit de vergelijking
verdwenen. De proportie verklaarde variantie
(R^) is derhalve gezakt tot ongeveer 10% (de
multiple R van .31 is overigens duidelijk signi-
ficant). Voor de volledigheid werd ook nage-
gaan of elk van de vier predictoren aan deze
10% een niet-toevallige bijdrage leverde. In
het rechter gedeelte van Tabel 4 is te zien dat
elk een significante, zij het geringe, bijdrage
leverde van rond de 2.5% (zie bijvoorbeeld
Nie et al., 1975, blz. 337-338, voor de toet-
singsprocedure). Gemeten naar de hoogte van
de bèta's is de relatieve bijdrage van werkend
moederschap enigszins verminderd. Betrok-
kenheid op de opvoeding is nu de variabele met
de hoogste relatieve bijdrage. In overeen-
stemming met het teken van de coëfficiënten
luidt de interpretatie van de bijdrage van de
twee 'nieuwkomers' als volgt: de negatieve re-
latie van de
attitude ten opzichte van het korter
werken van de vader
met ervaren veiligheid
(bèta: -.16) verwijst naar een (zwakke) ten-
dens tot het samengaan van een grotere mate
van ervaren veiligheid met een minder uitge-
sproken voorkeur van de moeder voor part-
time werk van de vader met het oog op (even-
tueel gunstige effecten voor) de opvoeding.
Hoewel de moeders als groep wel geporteerd
zijn voor het korter werken van hun echtge-
noot - ruim SO'/o vindt dit zelfs gunstig tot zeer
gunstig (Tavecchio & Van IJzendoom, 1982)
- lijken de moeders van meer veilig gehechte
kinderen daarin toch wat minder voordelen te
zien. Met betrekking
tol pedagogische activitei-
ten
(bèta:.16) is een mogelijke interpretatie dat
kinderen uit gezinnen waar de vader een wat
actievere rol speelt, er toe neigen zich minder
veilig gehecht te voelen dan kinderen uit gezin-
nen waar een meer traditionele 'pedagogische
rolverdeling' heerst. Het effect van deze twee
aan vadergedrag gerelateerde variabelen lijkt
dus tegengesteld aan de hierboven gegeven in-
terpretatie van de effecten van werkend moe-
derschap en betrokkenheid op de opvoeding.
De portee van deze interpretatie was immers
dat een 'verdunning' van het opvoedingsmilieu
zou kunnen leiden tot veiliger gehechtheids-
vormen. Wellicht heeft de vader als mogelijke
'verdunner' niet zonder meer een eenduidig
positieve invloed op de gehechtheidsontwikke-
ling van het kind, dit overigens in tegenstelling
tot hetgeen onderzoek van Lamb, Kotelchuck
en anderen naar de rol van de vader suggereert
(cf. Lamb, 1976). De resultaten uit dit survey-
onderzoek zouden er op kunnen wijzen dat de
rol van de vader in de gehechtheidsontwikke-

Tabel 4 Overzicht van de hiërarchische nudiiple regressie van erx arcn veiligheid op de helangrijksie onaflianke-
lijke variabelen

Variabele

Stan-
B daard-
fout B

Bèta

F

P<

R

toename

F

P<

Werkend

moederschap

-.24 .11

-.17

4.57

.05

.156

.024

.024

4.27

.05

Betrokkenheid

op opvoeding

.03 .01

.21

6.88

.01

.222

.049

.025

4.45

.05

Attitude t.a.v.

korter werken vader

-.13 .06

-.16

4.55

.05

.269

.072

.023

4,09

.05

Pedagogische «

activiteiten

.07 .04

.16

4.05

.05

.309

.095

.023

4.09

.05

R = .31 F = 4.24

(p < .005)

R2 = .10


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

ling van belang is en wellicht enigszins anders
geïnterpreteerd moet worden dan in de recente
onder7oeksliteratuur naar voren komt. Heeft
Parke (1979, blz. 579) misschien gelijk als hij
over de actievere vader opmerkt: 'Too often
"more" is equated with "improvement"; ho-
wever, in many families, increased father parti-
cipation may cause conflict and disruption as a
result of the threat to well-established and satis-
fying role definitions'. In paragraaf 5 komen we
nog terug op de rol van de vader in de gehecht-
heidsontwikkeling.

Evaluatie van het in Figuur 1 gepresenteerde
schema aan de hand van de hiervoor besproken
hiërarchische analyse leidt tot een patroon als
weergegeven in Figuur 2. In deze figuur is het
oorspronkelijke schema slechts met moeite te-
rug te vinden. Het eerste cluster onafhankelijke
variabelen met 'basiskenmerken' als geslacht,
leeftijd en S.E.S. is geheel verdwenen. Op zich
overigens geen ongunstig uitgangspunt voor de
bestudering van gehechtheid. Het in Figuur 2
geschetste patroon, gebaseerd op het eindresul-
taat van de hiërarchische analyse, bevat enkele
globale aanwijzingen met betrekking tot de
context en relevantie van meer gedetailleerd
vervolgonderzoek. Het onderzoek naar de in-
vloed van het buitenshuis werken van de moe-
der op de gehechtheidsontwikkcling van het
kind, dat binnen het kader van dit project
wordt uitgevoerd (cf. Goossens, 1980) vindt
bijvoorbeeld in de in Figuur 2 vermelde relaties
zeker enige steun voor de hypothese dat wer-
kend moederschap op zichzelf gezien geen ne-
gatieve effecten op deze ontwikkeling behoeft
uit te oefenen".

5 Discussie en conclusies

De resultaten van dit onderzoek zijn mede ge-
zien de beperkingen van de gebruikte dataver-
zamelingsmethode (zie par. 1) uiteraard slechts
zeer voorlopig. Zij hebben bovendien betrek-
king op niet meer dan een gedeelte van de in de
survey verzamelde gegevens. In het onderzoek
werd getracht enkele aspecten van de com-
plexe relatie tussen (kwalitatieve en kwantita-
tieve) dichtheid van het opvoedingsmilieu en
gehechtheidsontwikkeling te bestuderen, voor-
zover dit gezien de opzet en de gebruikte meet-
instrumenten mogelijk was.

Wat de resultaten betreft vormen de in Fi-
guur 2 schematisch weergegeven relaties tussen
ervaren veiligheid en enkele mogelijk relevante
onafhankelijke variabelen het belangrijkste
uitgangspunt voor de discussie. Het schema
suggereert dat de in dit onderzoek geoperatio-
naliseerde dimensie van gehechtheid, ervaren
veiligheid in potentieel bedreigende situaties,
op enigcriei wijze verband houdt met het al dan
niet buitenshuis werken van de moeder, de


Onafhankelijke variabelen

Afhankelij-
ke variabele

(-.19)

Werkend ^
moederscliap"

\

\ Pedagogische
( 18)\ ^'^tiviteiten

\ i(-.32)
\ I

Betrokkenheid
op opvoeding

Ononderbroken lijnen: standaardpartiële regressiecoëfficiënten (bèta's)
Onderbroken lijnen : (significante) p.m.-correlaties tussen de onaf-
hankelijke variabelen

Figuur 2 Gereduceerd scherm als resultaat van de multiple hiërarchische regressie-analyse

11 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

mate van betrokkenheid van de ouders op de
opvoeding, de rolverdeling ten aanzien van be-
paalde pedagogische activiteiten en de attitude
van de moeder ten opzichte van een intensie-
vere participatie van de vader aan de opvoe-
ding. De richting van de, overigens zwakke,
relaties suggereert verder dat meer ervaren vei-
ligheid wat vaker samengaat met werkend
moederschap en een enigszins relativerende
opvoedingsattitude, dit in overeenstemming
met de in paragraaf 1 in voorzichtige bewoor-
dingen gestelde verwachting. Hiermee is een
voorlopig antwoord geformuleerd op de eerste
twee aan het eind van paragraaf 1 gestelde
onderzoeksvragen. Als kanttekening bij dit
voorlopige antwoord zij er op gewezen dat het
zeker
géén steun verleent aan de vigerende
(voor jaardelen betreffende de negatieve effecten
van werkend moederschap op de emotionele
ontwikkeling van het kind.

Het antwoord op de derde onderzoeksvraag
is minder eenduidig. Waar de resultaten ener-
zijds suggereren dat kwalitatieve en kwantita-
tieve 'verdunning' van het opvoedingsmilieu de
door het kind ervaren veiligheid niet ongunstig
beïnvloedt, lijkt anderzijds de rol van de vader
als potentieel 'verdunner' van dat milieu niet
zonder meer positief effect te sorteren. Immers,
gelet op het teken van de in Figuur 2 vermelde
regressiecoëfficiënten, zouden vaders die zich
wat minder bemoeien met bepaalde pedagogi-
sche activiteiten (als knuffelen, stoeien, voorle-
zen) en wier vrouwen een grotere participatie
(bijvoorbeeld door korter werken) van hun
zijde aan de opvoeding niet zo sterk op prijs
stellen, kinderen hebben met een grotere mate
van ervaren veiligheid. Een onverwacht gege-
ven. Voor een nadere analyse van deze ambiva-
lente gegevens werd gebruik gemaakt van de
antwoorden op de in de enquête gestelde vraag
of de kinderen
uitsluitend aan de moeder of ook
aan de vader gehecht waren.
Het resultaat van
deze analyse op een subgroep suggereert dat
louter gehechtheid aan de moeder samen lijkt
te hangen met de leeftijd van het kind, het
pedagogisch activiteitsniveau van de vader en
de door het kind ervaren veiligheid. De samen-
hang is verder van dien aard dat uitsluitend aan
de moeder gehechte kinderen pedagogisch
minder actieve vaders hebben, jonger zijn en
minder veiligheid ervaren. Kinderen die naast
de moeder óók aan de vader gehecht zijn (dit
geldt overigens voor
70'/o van de kinderen)
hebben
pedagogisch actievere vaders, zijn wat
ouder en
ervaren méér veiligheid (Van Uzen-
doom et al., 1980, blz. 87-88). Voldoende re-
den om ook de rol van de vader in de gehecht-
heidsontwikkeling nader onder de loupe te
nemen (cf. Vergeer & Van IJzendoom, 1981).

Het antwoord op de laatste twee in de inlei-
ding van dit artikel gestelde onderzoeksvragen
moet vooriopig negatief zijn. Het al dan niet
bezoeken van crèches e.d. door het kind lijkt in
de onderzochte groep niet samen te hangen
met ervaren veiligheid. Eerder (zie 4.) werd er
op gewezen dat ook Kagan et al. (1978) geen
duidelijke effecten van crèchebezoek konden
aantonen. Evenmin lijkt er een samenhang te
bestaan tussen het aantal kortdurende separa-
tie-ervaringen, zoals bijvoorbeeld elders over-
nachten tijdens een logeerpartij, en de door het
kind ervaren veiligheid. In dit kader werd ech-
ter eerder opgemerkt dat kortdurende separa-
ties van ingrijpender aard kunnen zijn dan een
nachtje logeren bij oma en opa (denk aan zie-
kenhuis-opname e.d.). In het tweede survey-
onderzoek dat bij deze groep wordt verricht in
1981 zal hieraan dan ook zeker aandacht wor-
den besteed.

In meer algemene zin dient nogmaals te
worden gewezen op de beperkte generaliseer-
baarheid van de besproken resultaten. De door
ons onderzochte groep kan niet worden be-
schouwd als een goed gelijkende dwarsdoor-
snede uit de groep ouders met jonge kinderen,
gezien de oververtegenwoordiging van hoger
opgeleide ouderparen.

Tenslotte kan men zich afvragen of 10%
verklaarde variantie met betrekking tot erva-
ren veiligheid een voldoende substantieel resul-
taat is. Natuurlijk willen we onze teleurstelling
over het feit dat de theorie op een aantal pun-
ten sterkere verbanden suggereert dan empi-
risch in dit onderzoek konden worden aange-
t(x)nd niet verhelen. De verwachtingen die
men omtrent sterkte van verbanden mag koes-
teren en daarmee het criterium waarmee be-
oordeeld wordt of een bepaald percentage ver-
klaarde variantie (te) gering zou zijn, zijn ech-
ter sterk afhankelijk van de wetenschappelijke
stand van zaken op een onderzoeksgebied en
de hoeveelheid verklaarde variantie is geen
goede (en zeker niet de enige) indicator voor
kwaliteit en nut van empirisch onderzoek (cf.
Cohen, 1969; zie ook Hoogstraten, 1979).
Vragen die zich hierbij voordoen betreffen dan
de onderzoekstraditie, de diepgang van de the-
orievorming, het voorhanden zijn van instru-


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

menten om de belangrijkste variabelen zonder
veel meetfouten te meten, e.d. Vanuit een der-
gelijk perspectief moet worden vastgesteld dat
de gehechtheidstheorie nog voor een groot deel
berust op klinische gegevens (Bowlby) en dat
de onderzoekstraditie, zeker vanuit de peda-
gogiek, relatief kort is. In het hier gerappor-
teerde survey-onderzoek zijn bovendien varia-
belen geoperationaliseerd die over het alge-
meen slechts in indirect verband met ervaren
veiligheid kunnen staan, omdat ze op attitudi-
naal niveau gesitueerd zijn. Wellicht laat ge-
hechtheid zoals deze tot uitdrukking komt in
het gedrag van kinderen in potentieel bedrei-
gende situaties, zich slechts maximaal verkla-
ren op hetzelfde niveau, namelijk dat van ge-
drag, bijvoorbeeld van ouders die direct inter-
acteren met het kind. Hiermee is de cirkel
gesloten en zijn we in feite terug bij de aan het
begin van dit artikel gemaakte opmerking over
de noodzaak van observatiestudies bij onder-
zoek naar gehechtheidsverschijnselen.

Noten

1. De door ons onderzochte groep kan worden om-
schreven als een populatie, waarin door nonres-
pons de respondenten zelf als behorend tot een
willekeurige steekprcxf uit het potentieel aan
proefpersonen kunnen worden beschouwd. Door
de nonrespons zijn de populatie-parameters uit-
eindelijk toch onbekend en deze kunnen via sta-
tistische inductie worden ingeschat, mits voldaan
is aan de eis van aselecte keuze der respondenten.
In ons geval is dit natuurlijk nooit stringent logisch
te bewijzen. Wel is na een uitvoerige analyse van
verschillen tussen snelle en trage respondenten
aannemelijk gemaakt dat de onderzochte groep
nauwelijks systematisch verschilt van de groep
nonrespondenten ten aanzien van de belangrij-
keste variabelen (cf. Van IJzendoom et al., 1980,
blz. 93-99).

2. Zo is een test-hertest betrouwbaarheidsonder-
zoek onder 20 aselect gekozen ouderparen ver-
richt, en zijn niet-stabiele variabelen en items uit
de verdere analyses verwijderd. Ook werd uitge-
gaan van de inteme amsistentie van variabelen
opgebouwd uit items die geacht worden een een-
dimensionele schaal te vormen. Hier werd gebruik
gemaakt van coëfficiënt alpha als schatting van de
ondergrens van de schaalbetrouwbaarheid. De-
tails omtrent de uitgevoerde betrouwbaarheids-
analyses zijn te vinden in Van IJzendixim et al.
(1980, blz. 58 e
.V.).

3. Om antw(X)rden te verkrijgen die zoveel mogelijk
met de werkelijkheid overeenkomen werden deze
vragen alleen aan de moeder gesteld. Zij is immers
degene die in verreweg de meeste gevallen een
aanzienlijk frequenter en intensiever contact heeft
met deze categorie zeer jonge kinderen dan de
vader. In een afzonderlijk artikel wordt overigens
uitvoerig ingegaan op verschillen tussen vaders en
moeders en de werkverdeling in het gezin (Tavec-
chio & Van IJzendoom, 1982).

4. Gekozen is voor principale componenten-analyse
vanwege het 'preparatieve' doel dat ermee be-
oogd werd, hoewel soms de nodige kritische kant-
tekeningen worden geplaatst bij deze analyseme-
thode die weinig rekening houdt met meetfouten
(cf. Van der Zee, 1979, blz. 114 e
.V.). Overigens
leverde een factor-analyse in engere zin praktisch
dezelfde resultaten op.

5. Het zal duidelijk zijn dat de onderz(x;hte variabe-
len lang niet alle op metrisch niveau gemeten zijn.
Bekend is echter dat de p.m. - coëfficiënt, die de
basis vormt van in dit onderzoek gehanteerde
technieken als principale componenten-analyse
en regressie-analyse een robuuste maat is: schen-
dingen van assumpties met betrekking tot meetni-
veau en normaliteit, mits niet te sterk, leiden tot
betrekkelijk geringe fouten. Zonder daar op deze
plaats verder op in te kunnen gaan worden in de
literatuur soortgelijke redeneringen aangetroffen
met betrekking tot het gebruik van multiple re-
gressie-analyse, waar de F-tix:ts een zeer robuuste
maat blijkt te zijn (cf. Keriinger & Pedhazur,
1973, blz. 47-48) en het gebruik van factor-ana-
lyse (cf. Kim & Mueller, 1978, blz. 74).

6. Bij de bespreking van de resultaten ligt het accent
op de standaardpartiële regressiecoëfficiënten
(bèta's) in plaats van op de (overigens wel in de
tabellen vermelde) ruwe regressiegewichten (B's).
Deze keuze is gemaakt omdat de gewichten na
standaardisatie onderiing vergelijkbaar zijn; de
ruwe gewichten weerspiegelen de verschillende
meeteenheden die bij de diverse variabelen een
rol spelen, waardiwr onderlinge vergelijking veel
nKx;ilijker is. De term partieel houdt in dat de
coëfficiënten beschouwd worden als de correlatie
tussen de betreffende onafhankelijke en afhanke-
lijke variabelen, onder vix>rwaarde dat de invloed
van alle overige onafliankelijke variabelen con-
stant wordt gehouden.

7. Volgens het principe van de hiërarchische regres-
sie worden de in het schema gepresenteerde clus-
ters variabelen trapsgewijze in de regressieverge-
lijking ingevoerd, zodat naast de 'directe' effecten
van de onafhankelijke varialielen ook hun 'indi-
recte' effecten op ervaren veiligheid kunnen wor-
den geschat. De hiërarchische priKcdure weer-
spiegelt op deze wijze de totale invloed van de
diverse onafhankelijke variabelen. In combinatie
met de keuze voor een hiërarchische analyse werd
tevens als restrictieve vtxirwaarde aangehouden
dat de onafhankelijke variabelen de .05 significan-
tiedrempel voor opname in de vergelijking dien-


Pedagogische Sliutiën 13

-ocr page 20-

den te overschrijden. Overigens is gekozen voor
een
combinatie van stapsgewijze en hiërarchische
regressie-analyse (cf. Nie et al., 1975, blz. 345),
dat wil zeggen: de clusters werden steeds volgens
de in het schema gegeven volgorde ingevoerd,
maar per cluster werden de predictoren stapsge-
wijze geselecteerd. Overigens leiden beide analy-
sevormen tot dezelfde regressiegewichten en mul-
tiple R, alleen de opbouw van R^ (de proportie
verklaarde variantie) verschilt doorgaans enigs-
zins.

De uitgevoerde regressie-analyses zijn overigens
gebaseerd op de vooronderstelling van afwezig-
heid van curvilineariteit en interactie-effecten (de
zgn. lineair-additieve benadering). Daartoe uitge-
voerde toetsen rechtvaardigen deze aanname (zie
Van IJzendoom et al., 1980, blz. 115-120).

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters & S.
Wall,
Patlems of attachment. A psychological study
of the Strange Situation.
Hillsdale (N. J.): Erlbaum,

1978.

Bernstein, B. & W. Brandis, Social class differences in
communication and control. In: W. Brandis et al..
Social class, language and communication. Lon-
don, 1970.

Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment.

Harmondsworth: Penguin, 197P.
Bowlby, J.,
Attachment and loss. Vol. II: Separation,
anxiety and anger.
Harmondsworth: Penguin,
1975^.

Chatterjee, S. & B. Price, Regression analysis by
example.
New York: John Wiley & Sons, 1977.
Cohen, J.,
Statistical power analysis for the behavioral

sciences. New York: HiUsdale, 1969.
Ende, H. van den & M.
Vexhoei,Induaieve statistiek
voor gedragswetenschappen. Een kritische inlei-
ding.
Amsterdam/Brussel: Agon Elsevier, 1973.
Goos.sens, F. A., Werkende moeders en attachment.
In: M. H. van IJzendoom et al..
Empirisch- en
historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment.
Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pe-
dagogiek, 1980.
Hoogstraten,
J.,Dc machteloze onderzoeker. Voetan-
gels en klemmen van sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek.
Amsterdam: Boom, 1979.
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio & J.
Reijngoud,
Prolegomena tot een empirisch-
pedagogisch onderzoek naar attachment.
Leiden:
Vakgroep wijsgerige en empirische pedagogiek,

1979.

IJzendoom, M. H. van & L. W. C. Tavecchio,
jj

Empirisch-pedagogisch onderzoek naar attach-
ment: een metatheoretische en empirische terrein-
verkenning.
Leiden: Vakgroep wijsgerige en empi-
rische pedagogiek, 1979.

IJzendoom, M. H. van. Operationaliseringsproble-
men bij onderzoek naar de affectieve relatie tussen
ouders en kind.
Pedagogische Studiën, 1979, 56,
358-368.

IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van
een empirisch-pedagogisch onderzoek naar at-
tachment,
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, 93-
107.

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A.
Goossens & C. R. M. Souverein,
Empirisch- en
historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment.
Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pe-
dagogiek, 1980.

Jansen, K., Attachment bij hveelingen. Leiden: Docto-
raalscriptie, Vakgroep wijsgerige en empirische
pedagogiek/Vakgroep orthopedagogiek, 1980.

Kagan, J., R. B. Kearsley & Ph. R. Zelazo, Infancy.
lts place in human development.
Cambridge
(Mass.): Harvard University Press, 1978.

Keriinger, F. N. & E. J. Pedhami, Multiple regression
in behavioral research.
New York: Holt, Rinehart
& Winston, 1973.

Kim, J. & C. W. Mueller, Factor analysis. Statistical
methods and practical issues.
Sage University Paper
series on Quantitative Applications in the Social
Sciences, series no. 07-014. Beverly Hills and Lon-
don: Sage Publications, 1978.

Klaus, M. H. & J. H. Kennell, Matenud-infant bon-
ding.
Saint Louis: Mosby, 1976.

Knippenberg, A. van & F. Siero, Multivariate analyse.
Beknopte inleiding en toepassingen.
Deventer: Van
Loghum Slatems, 1980.

Lamb, M. E. (Ed.), The role of the father in child
development.
New York; Wiley, 1976.

Meijnen, G. ^., Maatschappelijke achtergronden van
intellectuele ontwikkeling.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1977.

Nie, N. H., C. H. Huil, J. G. Jenkins, K. Steinbrenner
& D. H. Bent,.
SPSS, Statistical Package for the
Social Sciences, second edition.
New York:
McGraw-Hill. 1975.

Nunnally, J. C., Psychometrie iheory. New York: Mc
Graw-Hill, 1978^

Out, J. J. & P. Zegveld, Motivatie vixir ouderschap:
een onderzcxik. In: R. Veenhoven & E. van der
Wolk (Eds.),
Kiezen voor kinderen? Amster-
datn/Assen: Intermediair/Van Gorcum, 1977.

Parke R. D., Perspectives on father-infant interac-
tion. In: J. D. Osofsky (Ed.):
Handbook of infant
development.
New York: John Wiley & Sons,
1979.

Rupp, J. C., Opvoeding tolschoolweerbaarheid. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1969.

Schncewind, K. A. & A.'Engfer, Der FSE: ein Frage-
bogen zur Erfassung selbstperzipierter elterlicher
Erziehungseinstellungen.
Arbeitsbericht 9 des
EKB-Projektes von der Universität Trier, 1976.

Tavecchio, L. W. C. & M. H. van IJzendoom, Verslag
van een vooronderzoek naar gehechtheidsrelaties
tussen kind en ouders. In: M. H. van IJzendtwm &


14 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

L. W. C. Tavecchio, Empinsch-pedagogisch on-
derzoek naar attachment.
Leiden: Vakgroep wijs-
gerige en empirische pedagogiek, 1979.

Taveccliio, L. W. C. & M. H. van IJzendoom, Taak-
verdeling bij ouders van jonge kinderen: een on-
derzoek naar man- vrouw verschillen in het heden-
daagse gezin.
Bevolking en Gezin, 1982 (in druk).

Vergeer, M. M. & M. H. van IJzendoom, Naar een
symmetrisch gezin. De rol van de vader in de ge-
hechtheidsontwikkeling van het jonge kind.
Psy-
chologie en Maatschappij,
1981, 16, 340-365.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman & J. W. M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociologie, 1975.

Young, M. & P. Wilmott, The symmetrical family. A
study of the work and leisure in the London region.
London: Routledge & Kegan Paul, 1973.

Zee, H. van der. Data-analyse. Een wegwijzer voor
onderzoekers en gebruikers van onderzoek.
Am-
sterdam: Botm, 1979.

Zeiler, R. A. & E. G. Carmines, Measurement in the
social sciences. The link hetween tlieory and data.
Cambridge: Cambridge University Press, 1980.

Curricula vilae

L. \V. C. Tavecchio (1946) studeerde psychologie en

promoveerde in 1977 op een methodologische studie
over het meten van ondenvijsgedrag in de lichame-
lijke opvoeding. Hij publiceerde o.a. over lichame-
lijke opvoeding, de meting van onder^ijsgedrag en
meetinstrumentontwikkeling, en is als wetenschappe-
lijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep
Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksu-
niversiteit te Leiden.

M. H. van IJzendoom (1952) studeerde pedagogiek
en promoveerde in 1978 op een onderzoek naar de
samenhang van moraliteit en cognitie met politiek
bewustzijn. Hij publiceerde o.a. over theoretisch-pe-
dagogische en theoretisch-psychologische onderwer-
pen en is als hoogleraar theoretische en historische
pedagogiek verbonden aan de vakgroep Wijsgerige
en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te
Leiden.

Manuscript aanvaard N-9-'8l

Adres: Vakgrwp Wijsgerige en Empirische Peda-
gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Schut-
tersveld 9 (5e verdieping) 2316 XG Leiden.


Pedagogische Sliutiën 15

-ocr page 22-

L. S. VYGOTSKIJ

Inleiding

Dit is het tweede artikel in de serie over Russi-
sche speltheorieën. Het eerst verscheen in het
jitninummer 1981 van Pedagogische Studiën
(blz- 276-284). Het onderhavige artikel is een
vertaling van de tekst die is verschenen in Vop-
rosy Psichologii 1966 no. 6. Deze posthume
publikatie vormt de uitwerking van een steno-
gram, gemaakt tijdens een voordracht die Vy-
gotskij in 1933 heeft gehouden in Leningrad, in
het Herzen-Imtituut voor Pedagogiek aldaar.
De Russische titel luidt 'Igra i eë rol' w psichices-
kom razvitii rehenka'. Het is de enige tekst van
Vygotskij, die alleen aan het spel is gewijd. In het
eerste artikel van onze reeks is de samenvatting
ervan te vinden die El'konin in zijn hoek over
het spel heeft gegeven. Wij verwijzen daarnaar,
merken slechts op, dat Vygotskij zowel aan de
affectief-motivationele kant van hel kinderspel
aandacht besteedt als aan de cognitieve kant.
Bovendien geeft hij zijn visie op de betekenis van
het spel voor de cognitieve en de persoonlijk-
heidsontwikkeling van het kind. Zonder over-
drijving kan gezegd worden dat dit artikel in het
ontwikkelingspsychologische denken van Vy-
gotskij een onmisbare schakel vormt. Het is bo-
vendien een van de levendigste, origineelste en
best leesbarepublikaties van zijn hand. De verta-
ling werd gemaakt door Zuzana Nelissen-
Bradovü en daarna nog eens door haar, prof.
//. F. Pijning en mij gezamenlijk doorgenomen.
Zoals aangekondigd zal ik in het laatste artikel
van de reeks een analyse van El'konins speltheo-
rie geven.

C. F. van Parreren

Wanneer we spreken over de betekenis van het
spel voor de ontwikkeling van de kleuter, stui-
ten we op twee fundamentele vragen. Ten eer-
ste: wat is de oorsprong en de genese van het
spel in de kinderlijke ontwikkeling? Ten twee-
de: wat is de rol van de spelactiviteit in de
ontwikkeling van het kind en wat voor beteke-
nis heeft die activiteit voor de ontwikkeling van
de kleuter? Is het spel de centrale of alleen
maar de meest frequente activiteit in de kleu-
terleeftijd?

Vanuit de algehele ontwikkeling bezien, is
het spel naar mijn mening inderdaad de cen-
trale activiteit in de ontwikkeling van de kleu-
ter.

Laten we het spel van het kind nader be-
schouwen. Het is onjuist het spel te definiëren
onder verwijzing naar de 'bevrediging' die het
kind al spelend ondergaat. Dat is onjuist om
twee redenen. Ten eerste omdat er activiteiten
voorkomen die een veel diepere bevrediging
bij het kind teweeg brengen dan het spel. Be-
vrediging vindt bijvoorbeeld ook plaats tijdens
het zuigen, omdat het kind, functioneel gezien,
bevrediging beleeft als het aan een speen zuigt
ook wanneer er geen voedsel uitkomt.

Ten tweede bestaan er spelactiviteiten die op
zich geen bevrediging met zich meebrengen.
We bedoelen spelen die overwegend gespeeld
worden aan het eind van de kleuterleeftijd en in
het begin van de lagere schoolleeftijd en die het
kind alleen bevrediging verschaffen als het re-
sultaat aantrekkelijk is. Hiertoe behoren bij-
voorbeeld de wedstrijdspelen (hiermee bedoe-
len we niet alleen spelen die een lichamelijke
inspanning vergen, maar alle spelen waarbij
gewonnen kan worden en een resultaat be-
haald kan worden). Bij dergelijke spelen kan
vaak een sterk gevoel van onlust ontstaan als
het spel voor het kind ongunstig afloopt. Het is
dus onjuist om te stellen dat het spel altijd door
bevrediging gekenmerkt wordt.

Vaak treffen we ook een sterk intellectualis-
tische interpretatie van het spel aan, waarbij
het feit genegeerd wordt dat in het spel behoef-
ten van het kind gerealiseerd worden (zijn
spontane bewegingsdrang, zijn affectieve stre-
vingen). Men komt dtxir deze intellectualise-
ring in een aantal theorieën niet aan de eigen-
lijke spelproblematiek toe.

Ik ben geneigd om aan de motivatieproble-
matiek een meer algemene plaats toe te kennen
en ik ben dan ook van mening dat het fout is als
speltheorieën de behoeften van het kind nege-

Het spel en zijn rol in de psychische ontwikkeling van het kind


16 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

ren door ze volledig op te vatten als behoeften
van algemeen intellectuele aard. Kortom, alles
wat zou kunnen worden beschouwd als strevin-
gen en motieven van de spelactiviteit wordt
genegeerd. Vaak wordt de ontwikkeling van
het kind verklaard op basis van de ontwikkeling
van zijn intellectuele functies d.w.z. het kind
wordt gezien als een theoretisch wezen dat,
afhankelijk van zijn intellectuele ontwikke-
lingsniveau, van de ene leeftijdsfase naar de
volgende overgaat.

Er wordt daarbij geen rekening gehouden
met de behoeften van het kind, met zijn be-
langstelling, strevingen en motieven, zonder
welke, zoals uit onderzoek blijkt, de overgang
van de ene leeftijdsfase naar de volgende nooit
tot stand kan komen. Ik geloof dat de analyse
van het spel juist met het ophelderen van het
motivationele aspect moet beginnen.

Wij moeten ervan uitgaan, dat elke stap, elke
overgang naar een volgende leeftijdsfase, di-
rect samenhangt met een sterke verandering
van de motieven tot handelen.

Wat grote waarde heeft voor een baby, inte-
resseert een peuter bijna niet meer. Nieuwe
behoeften en nieuwe motieven worden 'rijp' en
het is deze ontwikkeling die in eerste instantie
bestudeerd moet worden. Wc kunnen immers
niet negeren dat het kind in het spel bepaalde
behoeften en strevingen bevredigt; indien we
de aard van deze strevingen niet begrijpen,
kunnen we ook geen juist beeld krijgen van het
spel.

In de kleuterpcriode ontstaan specifieke be-
hoeften en strevingen die van groot belang zijn
voor de algehele ontwikkeling van het kind en
die spontaan tot spel leiden. Bij de kleuter
ontstaan nl. strevingen die niet te realiseren
zijn, wensen die niet onmiddellijk vervuld kun-
nen worden. De peuter kan zich niet goed
schikken in uitstel van de vervulling van zijn
wensen; een dergelijk uitstel is slechts binnen
enge grenzen mogelijk. Niemand kent immers
een kind beneden de drie jaar dat zijn wens pas
een paar dagen later vervuld wil zien. Gewoon-
lijk is de tijd tussen een wens en het vervullen
van die wens zeer kort. Ik geloof dat als we bij
de kleuter geen behoeften zouden aantreffen
die niet onmiddellijk gerealiseerd kunnen wor-
den, we ook geen spel zouden aantreffen. Uit
onderzoek blijkt dat zowel kinderen met een
beperkte intellectuele ontwikkeling als kinde-
ren met een vertraagde emotionele ontwikke-
ling weinig of niet spelen.

Naar mijn idee ontstaat het spel in situaties
waarin zich niet-realiseerbare strevingen voor-
doen. Als een peuter iets wil hebben, wil hij het
meteen hebben. Als hij iets niet kan krijgen,
begint hij kabaal te maken, gaat op de vloer
liggen en met zijn benen trappen of hij legt zich
passief bij de situatie neer. Voor de niet bevre-
digde wensen treden bij de peuter op een of
andere manier andere in de plaats, ofwel er
wordt van afgezien, etc. In het begin van de
kleuterleeftijd gebeurt het voor het eerst dat
het kind niet direct bevredigde wensen koes-
tert, terwijl het toch, juist zoals in de vooraf-
gaande ontwikkelingsperiode, zijn wensen
onmiddellijk vervuld vvil zien. Het kind wil bij-
voorbeeld moeder zijn of als een ruiter op een
paard rijden. Dat zijn wensen die niet terstond
vervuld kunnen worden. Wat zal een kind van
nog geen drie jaar doen als het met alle geweld
in een rijtuig wil gaan zitten dat net voorbij
gaat? Als het een nukkig en verwend kind is,
zal het van zijn moeder eisen dat ze hem koste
wat het kost in het rijtuig zet, of het laat zich ter
plekke op het trottoir vallen, etc. Als het een
gehoorzaam kind is dat gewend is van zijn wen-
sen af te zien, zal het verder lopen, zijn moeder
zal het een snoepje geven of met een sterker
affect zijn aandacht alleiden en het kind zal van
zijn spontane wens afeien.

In tegenstelling tot het bovenstaande ont-
staan er bij een kind nä zijn derde jaar speci-
fieke ondcriing tegenstrijdige tendenties; ener-
zijds ontstaan er behoeften die niet onmiddel-
lijk te realiseren zijn, wensen die niet meteen
vervuld kunnen worden, maar die niettemin als
wensen blijven bestaan; anderzijds wil het kind
dat zijn wensen terstond vervuld worden.

Hierdoor ontstaat het spel dat (als we ons
afvragen waarom het kind speelt) altijd opge-
vat moet worden als een fictieve, denkbeeldige
verwezenlijking van niet realiseerbare wensen.
Het is de fantasie die nu haar intrede doet, die
in het bewustzijn van een kind onder de drie
jaar ontbreekt en bij dieren volstrekt afwezig is.
De fantasie die een specifieke activiteit van het
menselijk bewustzijn is, ontstaat net als alle
andere functies van het bewustzijn aanvanke-
lijk in het handelen. De oude definitie dat het
kinderspel fantasie in actie is, kunnen we om-
draaien en zeggen dat de fantasie bij school-
kinderen en pubers een spel zonder actie is.

Ik kan me moeilijk voorstellen dat de drang
waardoor het kind tot spelen komt van de-
zelfde aard is als de affectieve drang van een


Pedagogische Sliidicn 17

-ocr page 24-

baby tot het zuigen aan een speen. We kunnen
ook moeilijk aannemen dat de bevrediging van
de kleuter in het spel door hetzelfde affectieve
mechanisme tot stand komt als het simpele
zuigen van een baby aan een speen. Gezien de
ontwikkeling van de kleuter houden deze twee
verschijnselen geen enkel verband met elkaar.

Dit alles betekent echter niet dat elke onver-
vulde wens op een manier als deze tot spel leidt:
een kind wil in een rijtuig gaan zitten, zijn wens
wordt op dat moment niet vervuld, dus loopt
het kind de kamer in en begint 'rijtuigje te
spelen'. Zo gaat het nooit. Het kind vertoont
namelijk algemene affectieve tendenties, die
niet aan concrete gebeurtenissen en voorwer-
pen gebonden zijn; het vertoont dus niet alleen
specifieke affectieve reacties op elk afzonder-
lijk verschijnsel. Laten we een kind nemen dat
een minderwaardigheidscomplex heeft, of bij-
voorbeeld een microcefaal kind; zo'n kind kan
zich niet handhaven in een groep, de andere
kinderen plagen het zo dat het kind alle spiegels
en ruiten waarin het zichzelf kan zien, kapot
gaat slaan. Het gedrag van dit kind verschilt
aanzienlijk van het gedrag van een peuter. Op
die leeftijd ontstaat er bij elke afzonderiijke
gebeurtenis (in een concrete situatie), bijvoor-
beeld als een kind geplaagd wordt, een afzon-
derlijke affectieve reactie, maar nog geen al-
gemene tendentie. Bij de kleuter daarentegen
ontstaat een gegeneraliseerde affectieve reac-
tie, die niet meer gebonden is aan een concrete
situatie, waardoor het minderwaardigheids-
complex van een kleuter zich ook in alledei
omstandigheden gaat manifesteren.

Het essentiële van het spel bestaat hierin dat
het spel een-vervulling van wensen is, echter
niet van eenmalige wensen, maar van gegene-
raliseerde affecten. De kleuter is zich bewust
van zijn relaties met volwassenen waar hij af-
fectief op reageert, maar in tegenstelling tot de
peuter zijn de affectieve reacties bij de kleuter
algemener (de kleuter is in het algemeen geïm-
poneerd door de autoriteit van de volwassenen
etc.).

De aanwezigheid van dergelijke affecten die
het spel doen ontstaan, betekent nog niet dat
het kind die affecten begrijpt of zich ervan
bewust is. Het kind speelt zonder zich bewust te
zijn van de drijfveren van zijn activiteit. Hier-
door verschilt het spel wezenlijk van werk en
van andere activiteiten. In het algemeen wor-
den handelingen en hun drijfveren door kleu-
ters minder bewust ervaren; pas in de puberteit
worden deze volledig bewust. Alleen een puber
kan zich er duidelijk rekenschap van geven of
hij iets al dan niet graag doet.

We laten nu de affectiviteit even rusten en
beschouwen deze als een voorwaarde voor het
spel; thans gaan we na hoe de spelactiviteit zich
ontwikkelt.

Als we de spelactiviteit van andere activitei-
ten willen onderscheiden, moeten we naar mijn
mening de fictieve situatie die het kind in het
spel creëert als onderscheidingscriterium ne-
men. In de kleuterieeftijd kan het kind een
fictieve situatie creëren, omdat dan het visuele
veld en het veld van betekenissen niet meer
samenvallen.

Deze gedachte is niet nieuw, het verband
tussen het spel en de fictieve situatie is al lang
bekend, maar het spel met een fictieve situatie
werd slechts beschouwd als één soort spel. De
fictieve situatie werd gezien als een secundair
kenmerk van het spel. In de traditionele psy-
chologie werd de fictieve situatie niet als de
essentiële eigenschap van het spel beschouwd,
maar als kenmerk van slechts één soort spelen.

Deze gedachte is naar mijn mening in de
volgende drie opzichten problematisch. Ten
eerste bestaat het gevaar dat het spel intellectu-
alistisch benaderd wordt; wanneer men het spel
als een symbolische activiteit opvat, wordt het
spel een soort activiteit die vergelijkbaar is met
algebra 'in actie'; het spel wordt dan een sys-
teem van tekens waarmee de concrete werke-
lijkheid in algemene termen wordt gevat; in
deze opvatting vinden we niets wat specifiek is
voor het spel. Volgens deze opvatting zouden
we ons een spelend kind mtx'ten voorstellen als
een leeriing die slecht is in algebra, die nog geen
tekens kan opschrijven en ze daarom uitbeeldt
in een handeling. We mwten het verband tus-
sen de strevingen en het spel niet uit het oog
veriiezen, omdat het spel m.i. ncxiit een symbo-
lische handeling in de eigenlijke zin van het
woord kan zijn.

Ten tweede wordt volgens de bovenge-
noemde gedachte het spel beschouwd als cog-
nitief pr(x:es, terwijl het affectieve aspect en
zelfs het activiteitsaspect buiten beschouwing
worden gelaten.

Ten derde dient onderzocht te worden wat
de spelactiviteit voor de kinderiijke ontwikke-
ling precies betekent, d.w.z. wat kan bij het
kind door de fictieve situatie ontwikkeld wor-
den?

Ik wil graag bij het tweede punt beginnen.


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 25-

omdat ik het probleem van de affectieve ten-
denties al kort besproken heb. We hebben ge-
zien dat de affectieve tendentie tot spel in een
fictieve situatie leidt (en niet tot een elementair
symboolgebruik). Als het spel immers door
onbevredigde wensen tot stand komt, door niet
realiseerbare strevingen, als het spel de vervul-
ling is van niet direct realiseerbare strevingen in
spelvorm, dan is de fictieve situatie al impliciet
in de affectieve aard van het spel aanwezig.

Laten we dus met het tweede punt beginnen,
met de activiteit van het kind in het spel. Wat
houdt het gedrag van het kind in de fictieve
situatie in? Er bestaat een speltype dat al lang
bekend is en dat door oudere kleuters gespeeld
wordt en pas op de schoolleeftijd een centrale
plaats inneemt; we doelen hier op het spel met
regels. Een aantal onderzoekers, die beslist niet
het dialectische marxisme aanhingen, heeft
niettemin de weg bewandeld die Marx aanbe-
veelt, want deze onderzoekers gingen uit van
de stelling dat 'de anatomie van de mens de
sleutel is tot de anatomie van de aap'. Deze
onderzoekers bestudeerden het spel van jonge
kleuters vanuit het latere spel met regels en
concludeerden dat het spel met de fictieve situ-
atie in wezen een spel met regels is; het is naar
mijn mening zelfs mogelijk de stelling te pone-
ren dat er geen sprake van spel kan zijn als het
kind niet op een of andere manier met regels
omgaat.

We lichten deze gedachte nader toe. Laten
we uitgaan van een willekeurig spel met een
fictieve situatie. Een fictieve situatie houdt op
zich al gedragsregels in, al zijn die niet van
tevoren geformuleerd. Een kind dat zich ver-
beeldt dat het moeder is en zijn pop een kind,
moet zich schikken naar de regels van het moe-
derlijke gedrag en zich dus als zodanig gedra-
gen. Een van de bovengenoemde onderzoekers
beschrijft een dergelijk spelgedrag in een origi-
neel experiment, dat hij baseerde op een fa-
meuze observatie van Sully'. Sully heeft zoals
bekend een spel beschreven waarin spelsituatie
en reële situatie samenvielen. Twee zusjes, vijf
en zeven jaar oud, zeiden tegen elkaar: 'Laten
we zusjes spelen". Sully beschreef aldus het
geval dat twee zusjes 'zusjes spelen', dat wil dus
zeggen dat zij een reële situatie speelden. Op
overeenkomstige wijze werd het spel dat in het
bovenaangehaalde experiment door de onder-
zoeker zelf was voorgesteld, gebaseerd op de
werkelijkheid. Ik slaagde er zelf ook enkele
malen gemakkelijk in om kinderen een spel te
laten spelen waarin het kind kind was en zijn
moeder moeder, zodat er een spel werd ge-
speeld overeenkomstig de werkelijkheid. Het
wezenlijke verschil tussen het spel zoals Sully
het beschrijft en de werkelijkheid is dat het
meisje, als ze begint te spelen, haar best doet
om zus te zijn. In het werkelijke leven namelijk
beseft het meisje niet altijd dat ze een zus van
een zus is. Ze handelt niet telkens met het besef
dat ze een zusje heeft, misschien alleen in het
geval als haar moeder zegt: 'Geef dat aan je
zusje'. Wanneer de zusjes 'zusjes' spelen, de-
monstreren de beide meisjes voortdurend hun
zusterschap. Het feit dat twee zusjes 'zusjes'
spelen leidt ertoe dat zij zich aan gedragsregels
houden. (Ik moet gedurende de hele spelsitu-
atie de zus van mijn zus zijn.) Spelhandelingen
die in de situatie passen zijn alleen die hande-
lingen die met deze regels overeenkomen.

In het spel wordt een situatie gecreëerd die -
benadrukt dat de beide meisjes zusjes zijn; ze
hebben dezelfde kleren aan, lopen hand in
hand, kortom, alles wordt aangegrepen wat
hun relatie duidelijk maakt, d.w.z. de relatie
tussen twee zusjes tegenover de volwassenen,
tegenover de vreemden. Het oudere meisje
neemt haar jongere zus bij de hand en praat
aldoor over degenen die de 'andere' mensen
moeten voorstellen: 'Het zijn vreemden, het is
niet onze familie'. Dat betekent: 'ik en mijn zus
gedragen ons op dezelfde manier, met ons
wordt op dezelfde manier omgegaan, ter\vijl
met anderen, met vreemden heel anders omge-
gaan wordt'. In het spel wordt de gelijkheid
benadrukt van alles wat voor het kind het be-
grip 'zus' inhoudt en dat betekent 'mijn zus
staat in een andere relatie tot mij dan tot
vreemden'. Wat in het werkelijke leven aan het
kind ongemerkt voorbijgaat, wordt in het spel
een gedragsregel.

Wat houden we dus over wanneer we een
spel zonder fictieve situatie zouden tTeëren?
Dat zijn de spelregels en het gedrag van het
kind dat door de spelsituatie 'gedicteerd'
wordt.

Laten we dit interessante experiment even
rusten en ons gaan bezighouden met een wille-
keurig spel. Ik ben van mening dat als er sprake
is van een fictieve situatie in een spel, er ook
altijd regels zijn. Ik bedoel niet regels die van te
voren geformuleerd zijn of die tijdens het spel
veranderen, maar regels die uit de fictieve situ-
atie voortvloeien. Daarom is het eenvoudigweg
niet mogelijk dat het kind in de fictieve situatie


Pedagogische Sliutiën 19

-ocr page 26-

zonder regels handelt, d.w.z. dat het kind op
dezelfde manier handelt als in de reële situatie.
Als het kind moeder speelt, hanteert het de
gedragsregels van de moeder. De rol die het
kind vervult, zijn relatie tot voorwerpen die in
het spel een andere betekenis krijgen, vloeien
altijd uit de regels voort. In de fictieve situatie
liggen dus altijd regels opgesloten. In het spel is
het kind vrij, maar het is een denkbeeldige
vrijheid.

Aanvankelijk was het de taak van de onder-
zoekers de verborgen regels die elk spel met
een fictieve situatie inhoudt te ontdekken; niet
zo lang geleden is echter aangetoond dat het
zgn. zuivere spel met regels (bij schoolgaande
kinderen en bij oudere kleuters) in wezen een
spel met een fictieve situatie is, want net als elke
fictieve situatie gedragsregels inhoudt, zo houdt
ook elk spel met regels een fictieve situatie in.
Wat betekent bijvoorbeeld schaakspelen? Het
betekent een fictieve situatie creëren. Waar-
om? De loper kan slechts op een bepaalde
manier bewegen, de koning op een andere ma-
nier en de koningin weer anders; slaan, nemen,
etc. zijn zuivere schaakbegrippen; een zekere
fictieve situatie, alhoewel die niet direct voor de
bestaande werkelijkheid in de plaats treedt, is
in het schaakspel aanwezig. We kunnen een
eenvoudig kinderspel met regels nemen. Wel-
nu, dat spel verandert de situatie direct in een
fictieve situatie. Immers, juist omdat het spel
door regels bepaald wordt, is een aantal reële
handelingen in het spel eenvoudigweg niet mo-
gelijk.

We hebben in het begin laten zien dat elke
fictieve situatie verborgen regels inhoudt en we
zijn er ook in geslaagd het omgekeerde aan te
tonen, namelijk dat elk spel met regels een
verborgen fictieve situatie inhoudt. De spel-
ontwikkeling verloopt van een duidelijke fic-
tieve situatie met verborgen regels naar een
verborgen fictieve situatie met duidelijke re-
gels. Dit zijn de twee polen waartussen de ont-
wikkeling van het spel zich beweegt.

Elk spel met een fictieve situatie is tegelijker-
tijd een spel met regels en elk spel met regels is
een spel met een fictieve situatie. Hoewel deze
stelling duidelijk is, kan er toch een misver-
stand ontstaan dat meteen uit de weg geruimd
moet worden. Vanaf zijn eerste maanden leert
het kind zich gedragen overeenkomstig be-
paalde regels. Bij kleuters gaat het om regels als
'niet praten onder het eten', 'niet aan dingen
van anderen komen", 'naar moeder luisteren';

het zijn allemaal regels waar het leven van een
kind vol mee is. Wat is dan specifiek voor spel-
regels? Ik meen dat we deze vraag aan de hand
van nieuw onderzoek kunnen beantwoorden,
in het bijzonder aan de hand van recent werk
van Piaget, dat gewijd is aan de ontwikkeling
van het besef van morele regels bij kinderen;
een deel van zijn werk is gewijd aan het onder-
zoek van spelregels waarin Piaget m.i. een zeer
overtuigende oplossing van deze problematiek
geeft.

Piaget onderscheidt, zoals hij het formuleert,
bij het kind twee typen moraal, d.w.z. twee
verschillende bronnen waaruit gedragsregels
zich ontwikkelen.

In het spel wordt dit bijzonder duidelijk. Eén
soort regels komt tot stand, aldus Piaget, onder
invloed van de volwassenen. Als het kind niet
aan dingen van anderen mag komen, is dit een
regel die door zijn moeder wordt opgelegd; als
het kind stil aan tafel moet zitten, is dat iets wat
de volwassenen belangrijk vinden, het is een
wet die onafhankelijk van het kind tot stand is
gekomen. Daardoor ontstaat één type moraal
bij het kind. Het tweede type moraal komt tot
stand, aldus Piaget, door wederzijdse samen-
werking tussen de kinderen onderiing; het zijn
regels in de totstandkoming waarvan het kind
zelf deel heeft.

Spelregels verschillen uiteraard sterk van re-
gels als 'niet aan andermans dingen komen" en
'stil aan tafel zitten". Het venschil ligt in eerste
instantie in het feit dat spelregels dcx)r het kind
zelf vastgesteld worden. Het zijn regels die het
kind zichzelf oplegt en die, aldus Piaget, zijn
spel dus ook begrenzen en bepalen. Het kind
zegt tegen zichzelf: 'Ik moet me in het spel zus
of zo gedragen". Als tegen het kind gezegd
wordt: 'Dit mag je wel en dat mag je niet", dan
is dit volstrekt iets anders. Piaget wijst op een
interessant verschijnsel in de ontwikkeling van
de kinderlijke moraal dat hij moreel realisme
noemt; hij laat zien dat de aanvankelijke ont-
wikkeling van regels zoals 'dit mag en dat niet"
die buitenstaanders aan het kind opleggen, tot
moreel realisme leidt, d.w.z. het kind haalt mo-
rele en natuurkundige regels door elkaar; het
kind haalt door elkaar dat het onmogelijk is een
lucifer voor de tweede'keer aan te steken en dat
het lucifers helemaal niet mag aansteken, of
een glas aanraken, omdat het kapot kan vallen;
al dit 'mag niet en kan niet" is voor een klein
kind een en hetzelfde en zijn houding tegen-
over deze regels is heel anders dan tot regels die


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

het zelf maakt^.

We zullen nu ingaan op de betekenis van het
spel voor de kinderlijke ontwikkeling, die naar
mijn mening kolossaal groot is.

Ik wil eerst twee grondgedachten poneren.
Ik ten van mening dat spel met een fictieve
situatie voor een kind tot drie jaar volstrekt
onbekend is en dus niet voorkomt: het is een
nieuw soort gedrag waarvan het essentiële is
dat het handelen in de fictieve situatie het kind
uit zijn situatiegebondenheid bevrijdt.

Uit onderzoek van Lewin e.a. blijkt dat het
gedrag van een klein kind in grote mate (en van
een baby helemaal) bepaald wordt door de
situatie waarin zijn activiteit plaatsvindt.

Een fraai voorbeeld hiervan is Lewins proef
met de steen'. Deze proef toont aan in welke
mate eeh jong kind in al zijn handelingen ge-
bonden is aan de situatie waarin het zich be-
vindt. Dit beschouwen we als de voornaamste
eigenschap van het gedrag van het kleine kind:
gebondenheid aan de directe omgeving, aan de
reële situatie waarin zijn activiteit plaatsvindt.
We kunnen ons geen grotere tegenstelling
voorstellen dan die tussen de situatiegebonden
activiteit in de experimenten van Lewin en de
spelactiviteit; in het spel leert het kind niet
meer alleen in een visuele, maar ook in een
denkbeeldige situatie handelen waarbij zijn in-
neriijke strevingen en drijfveren de belangrijk-
ste rol spelen en niet de drijfveren of 'druk" die
van de dingen uitgaat. Lewin legt er in zijn
theorie over het gedrag van het kleine kind juist
de nadruk op, dat de dingen een sterke uitnodi-
gende werking uitoefenen; de voorwerpen dic-
teren a.h.w. aan het kind wat het moet doen: de
deur vraagt om open- en dichtgedaan te wor-
den, de trap om opgeklommen te worden, een
belletje om ermee te rinkelen. Kortom, de din-
gen bezitten een sturende kracht voor de han-
delingen van het kleine kind en deze kracht
bepaalt diens gedrag zo sterk dat Lewin op het
idee kwam om een psychologische topologie te
ontwerpen; hij wilde wiskundig de weg die het
kind doorloopt bepalen, in afhankelijkheid van
de ruimtelijke plaatsing van voorwerpen die
het kind aantrekken of afstoten.

Wat is de oorzaak van deze situatiegebon-
denheid van het kleine kind? Deze ligt in de
eenheid van affect en waarneming die een klein
kind eigen is. De waarneming is geen op zich-
zelf staande activiteit, maar een startpunt van
motorisch-affectieve reacties; dat houdt in dat
elke waarneming tegelijkertijd een stimulus tot

activiteit is. Omdat een situatie, psychologisch
gezien, altijd in de waarneming gegeven is en
de waarneming niet los van de affectieve en
motorische activiteit staat, is het begrijpelijk
dat het kind met een dergelijke bewustzijns-
structuur niet anders dan situatiegebonden kan
handelen'*.

In het spel verliezen voorwerpen hun stu-
rende kracht. Er ontstaat een situatie waarin
het kind begint te handelen onafhankelijk van
wat het ziet. Patiënten met bepaalde hersenbe-
schadigingen raken het vermogen kwijt om los
van wat ze zien te handelen; als we deze patiën-
ten observeren, begrijpen we pas dat de vrij-
heid van handeling die wij en ook oudere kin-
deren kennen, niet ineens ontstaat, maar na
een lange ontwikkeling.

Handelen in een situatie die niet waargeno-
men wordt, maar alleen gedacht en voorge-
steld, d.w.z. handelen in een fictieve situatie,
leidt ertoe dat het kind zijn gedrag niet alleen
door de directe waarneming van een voorwerp
of van een situatie laat sturen, maar door de
betekenis van die situatie.

Bij kleine kinderen kunnen we tijdens expe-
rimenten of in het dagelijks leven merken dat
zij niet in staat zijn betekenissen los te maken
van hetgeen ze zien. Dit is een zeer belangrijk
gegeven. Zelfs een kind van twee jaar dat de zin
'Tanja loopt" moet herhalen, terwijl het kijkt
naar het kind dat zit, verandert de zin in 'Tanja
zit'. Bij sommige aandoeningen komen we het-
zelfde verschijnsel tegen. Gelb en Goldstein
onderzochten patiënten die niet in staat waren
om iets wat niet waar was te zeggen. Bij Gelb
vinden we gegevens over een patiënt die, hoe-
wel hij goed met zijn linkerhand kon schrijven,
de zin 'Ik kan goed met mijn rechterhand
schrijven' niet kon opschrijven; wanneer het
buiten mooi weer was, kon hij de zin 'Vandaag
is het slecht weer" niet herhalen en hij bleef
zeggen: 'Vandaag is het mooi weer". Voor
mensen met afatische stcxirnissen is het vaak
symptomatisch dat ze een zinloze uiting, bij-
voorbeeld 'Sneeuw is zwart' niet kunnen herha-
len, terwijl ze in staat zijn zinnen die grammati-
caal en inhoudelijk even moeilijk zijn, wèl te
herhalen.

Voor een jong kind vormen het woord en het
voorwerp, de betekenis en het visuele beeld
één hecht geheel en het kind is niet in staat deze
twee zaken van elkaar te scheiden.

Dit wordt duidelijk vanuit de taalontwikke-
ling. Als we tegen een kind het woord 'klok'


Pedagogische Sliutiën 21

-ocr page 28-

zeggen, gaat het zoeken en vindt het de klok;
m.a.w., het woord functioneert het eerst bij de
oriëntering in de ruimte, het duidt afeonder-
lijke plaatsen in de ruimte aan; het woord geeft
dus in eerste instantie een bekende plaats in
een situatie aan.

Het uiteengaan van het veld van betekenis-
sen en het visuele veld vinden we voor het eerst
in het spel van kleuters. Ik denk dat we de
uitspraak van een van de onderzoekers kunnen
aanhalen, namelijk dat in een spelhandeling
het spelidee ontstaat onafhankelijk van de din-
gen en dat de handeling dus uit het denken en
niet uit de dingen voortkomt.

Het denken maakt zich los van het ding,
omdat het stuk hout een pop moet voorstellen,
een stokje een paard wordt en de handeling
door het denken en niet door het voorwerp zelf
bepaald gaat worden. Dit is zo'n ingrijpende
verandering in de relatie van het kind tot de
concrete, direct gegeven situatie, dat het erg
moeilijk is zich de volle omvang ervan te reali-
seren. Het kind begint niet als bij toverslag op
een dergelijke wijze te handelen. Het is voor
het kind een uiterst moeilijke opgave om de
betekenis van het woord los te maken van het
voorwerp. Het spel vormt hier een overgangs-
fase. Op het moment dat het kind een stokje,
een voorwerp als uitgangspunt neemt om de
betekenis van het begrip 'paard" van het werke-
lijke paard los te maken, wordt ook een van de
fundamentele structuren die de relatie van het
kind tot de werkelijkheid bepaalt, ingrijpend
veranderd.

Het kind is dan nog niet in staat om de
betekenis volledig van een voorwerp te schei-
den, dus moet het steun zoeken in een ander
voorwerp; hierin uit zich de 'zwakheid' van hef
kinderiijke denken; als het kind namelijk aan
een paard wil denken, heeft het behoefte aan
steun, aan het stokje waarmee het kan hande-
len. Desalniettemin verandert op dit kritieke
moment de grondstructuur van de relatie van
het kind met de werkelijkheid wezenlijk, in het
bijzonder de structuur van zijn waarneming.
De menselijke vorm van waarneming, die al
zeer vroeg ontstaat, is de zgn. reële waarne-
ming, die bij dieren niet voorkomt. De reële
waarneming houdt in dat we niet alleen een
wereld van kleuren en vormen waarnemen,
maar ook een wereld die betekenis en zin heeft.
Ik zie niet alleen iets wat rond en zwart is en
twee wijzers heeft, maar ik zie ook een klok en
ik ben in staat het ene van het andere te onder-
scheiden. Er zijn zieke mensen die bij het zien
van een klok vertellen dat ze iets ronds en wits
zien, iets wat twee dunne metalen staafjes
heeft, maar ze weten niet dat het een klok is,
omdat ze hun reële relatie tot de dingen verfo-
ren hebben. We zouden de structuur van de
m.enselijke waarneming aanschouwelijk uit
kunnen drukken in de vorm van een breuk
waarvan de teller het voorwerp is en de noemer
de betekenis; deze breuk geeft een bepaalde
relatie tussen voorwerp en betekenis aan die op
grond van taal ontstaat. Het betekent dat de
menselijke waarneming geen eenmalige, maar
gegeneraliseerde, categorische, waarneming is.
Goldstein stelt dat waarneming van dingen en
categoriale waarneming een en hetzelfde is. In
de breuk 'voorwerp - betekenis' domineert nu
bij het kind het voorwerp; de betekenis is daar
direct mee verbonden. Op het moment dat het
stokje een paard wordt, d.w.z. wanneer een
voorwerp, het stokje steun wordt om de bete-
kenis 'paard' van het werkelijke paard los te
maken, wordt de breuk, kan men zeggen, om-
gedraaid en gaat de betekenis overheersen: be-
tekenis/voorwerp.

De eigenschappen van de voorwerpen ver-
liezen trouwens hun invloed niet helemaal: elk
stokje kan een paard voorstellen, maar bij-
voorbeeld een briefkaart niet. De uitspraak van
Goethe dat het kind in het spel alles in alles kan
zien, is onjuist. Voor volwassenen die symbo-
len bewust gebruiken, kan een briefkaart uiter-
aard ook een paard voorstellen. Als ik tijdens
een proef met volwassenen een lucifer op tafel
leg en ik zeg: 'Dit is een paard', dan is dat
voldoende. Voor het kind kan een lucifer geen
paard voorstellen, het moet een stokje zijn;
daarom is het spel ook niet hetzelfde als sym-
boolgebruik. Een symbool is een teken en het
stokje is geen teken voor een paard. De eigen-
schappen van het voorwerp blijven behouden,
maar hun rol wordt secundair en de betekenis
komt centraal te staan. We kunnen zeggen dat
in een dergelijke structuur de voorwerpen niet
meer domineren, maar ondergeschikt worden.

Aldus creëert het kind in het spel de struc-
tuur betekenis/voorwerp waarbij de beteke-
niskant, d.w.z. de betekenis van het woord, de
betekenis van het voftrwerp, zijn gedrag gaat
bepalen.

De betekenis emancipeert zich in zekere
mate van het voorwerp waamiee ze daarvoor
één geheel vormde. We zouden kunnen zeggen
dat het kind in het spel met een betekenis


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

opereert die van het voorwerp losgemaakt is,
maar die niet los te maken is van reële hande-
lingen met reële voorwerpen.

Aldus ontstaat een uiterst interessante con-
tradictie, want het kind opereert met beteke-
nissen die van voorwerpen en handelingen los-
gemaakt zijn, maar het kan ze niet losmaken
van elke reële handeling met welk voorwerp
dan ook. Het spel vormt een overgangsfase
tussen de situationele gebondenheid van het
jonge kind en het latere denken dat zich los van
reële situaties kan voltrekken.

In het spel opereert het kind met voorwer-
pen die een betekenis hebben, het opereert met
betekenissen van woorden die het voorwerp
vervangen en daarom 'bevrijdt' het woord zich
van het voorwerp (een behaviorist zou het spel
en zijn eigenschappen als volgt omschrijven:
het kind geeft voorwerpen en handelingen an-
dere namen ondanks het feit dat het de werke-
lijke namen kent).

Het woord kan van het voorwerp alleen los-
gemaakt worden als het kan steunen op een
ander voorwerp. Op het moment echter dat
een stokje tot steun wordt om de betekenis
'paard' van het werkelijke paard los te maken
(het kind kan de betekenis of de benaming van
een voorwerp op geen andere manier losmaken
dan door steun te zoeken in een ander voor-
werp, d.w.z. de 'kracht' van één voorwerp
'steelt' de naam van een ander voorwerp)
dwingt het kind a.h.w. het eerste voorwerp zijn
betekenis aan het andere voorwerp af te staan.
De overdracht van betekenissen wordt verge-
makkelijkt, omdat het kind de naam van het
voorwerp voor een eigenschap van het voor-
werp houdt; het kind ziet niet het woord als
zodanig, maar het voorwerp dat met het woord
aangeduid wordt. Het woord 'paard' waarmee
het kind het stokje aanduidt, betekent vcx)r het
kind: 'Dat is een paard', d.w.z. het kind ziet in
gedachten het voorwerp achter het woord.

Op de lagere schoolleeftijd gaat het spel over
in inwendige processen, in inwendige taal, lo-
gisch geheugen en abstract denken. In het spel
daarentegen opereert het kind weliswaar met
betekenissen die van voorwerpen losgemaakt
zijn, maar zijn spelhandelingen staan niet los
van reële handelingen met reële vot)rwerpen;
de betekenis 'paard' wordt van het werkelijke
paard losgekoppeld en overgedragen op het
stokje (op een concrete steun dus, omdat an-
ders die betekenis zou vervluchtigen). De reële
handelingen met het stokje alsof het een paard
was, vormen de noodzakelijke overgangsfase
naar het opereren met betekenissen. Het kind
handelt dus aanvankelijk met betekenissen
alsof het voorwerpen zijn, pas later wordt het
zich hiervan bewust en begint het te denken,
hetgeen te vergelijken is met een kind dat nog
niet kan schrijven en geen grammatica kent,
maar wel over bepaalde taalvaardigheden be-
schikt zonder zich ervan bewust te zijn of ze
bewust te gebruiken. In het spel maakt het kind
er onbewust en spontaan gebruik van dat het de
betekenis van het voorwerp los kan maken,
maar het wéét niet wat het doet, evenmin als
het weet dat het in proza spreekt of taal han-
teert die uit woorden bestaat. Vandaar dat be-
grippen, wat tegelijkertijd wil zeggen voorwer-
pen, bij kinderen alleen aan hun functie bete-
kenis ontlenen, vandaar ook dat het wcwrd
wordt opgevat als een deel van het voorwerp.

Ik ben dus van mening dat het creëren van
fictieve situaties in de kinderlijke ontwikkeling
geen toevallig verschijnsel is, want het heeft tot
gevolg dat het kind zich bevrijdt uit zijn situ-
atiegebondenheid. De eerste paradox van het
spel is dat het kind met een losgemaakte bete-
kenis opereert, maar in een reële situatie. De
tweede paradox houdt in dat het kind in het
spel de weg van de minste weerstand volgt,
omdat het iets doet wat het graag wil, het spel
geeft immers plezier. Tegelijkertijd leert het
kind echter de weg van de grootst mogelijke
weerstand volgen, omdat het zich naar regels
moet schikken en dus moet afzien van wat het
wil. Het zich schikken naar regels en het afzien
van impulsief handelen in het spel is juist de
weg die het meeste plezier belooft.

Wanneer kinderen sport doen, treffen we
hetzelfde verschijnsel aan. Een hardloopwed-
strijd roept spanning op, omdat kinderen al bij
het roepen van '1,2..' van start willen gaan en
niet tot 3 kunnen wachten. De spelregels hou-
den dus in dat het kind niet volgens zijn directe
impulsen mag handelen.

Het spel stelt aan het kind bij voortduring de
eis te handelen tegen zijn spontane impulsen,
d.w.z. volgens de weg van de grootst mogelijke
weerstand. Spontaan wil het kind wegrennen,
maar volgens de regels is het duidelijk dat het
daarmee moet wachten. Waarom doet het kind
iets anders dan wat het op dat moment spon-
taan wil dcx;n? Omdat het in acht nemen van
spelregels een grotere bevrediging teweeg-
brengt dan het volgen van spontane impulsen.
Zoals een van de onderzoekers de uitspraak


Pedagogische Sliutiën 23

-ocr page 30-

van Spinoza aanhaalt: 'Een affect kan over-
wonnen worden, maar slechts door een nog
sterker affect'. Het spel schept dus een situatie
waarin, aldus Nohl, affecten van tweeëriei aard
ontstaan. Als het kind bijvoorbeeld patiëntje
speelt dan huilt het, maar als speler is het blij.
Het kind negeert in het spel zijn spontane im-
pulsen terwijl het elke stap in zijn gedrag in
overeenstemming brengt met de spelregels.
Groos heeft dit voortreffelijk beschreven. Hij
stelt dat de wil van het kind door spel met regels
ontstaat en ontwikkeld wordt. Hij beschrijft
bijvoorbeeld een eenvoudig 'tovenaarsspel'
waarin het kind, als het niet wil veriiezen, van
de tovenaar weg moet lopen; tegelijkertijd
moet het zijn medespeler helpen en hem weg-
toveren. Als de tovenaar het kind aanraakt,
moet het stil blijven staan. Bij elke stap dreigt
het kind in een conflict te raken tussen de spel-
regels en zijn spontane impuls: in het spel han-
delt het kind anders dan het op dat moment zou
willen. Nohl toonde aan dat optimale zelfstu-
ring bij het kind in het spel ontstaat. Nohl
bereikte een maximum aan wilskracht bij kin-
deren door ze snoepjes te geven die ze volgens
de spelregels niet mochten opeten, omdat ze
niet iets eetbaars voorstelden. Het kind ervaart
het zich schikken naar regels meestal als niet
mogen doen wat je graag wilt. In het spel bete-
kent het zich schikken naar de regels en het
negeren van spontane impulsen echter de weg
naar het grootst mogelijke plezier.

Het essentiële kenmerk van het spel is dus
een regel die een affect wordt. 'Een idee wordt
affect, kennis verandert in verfangen", deze stel-
ling van Spinoza kunnen we in het spel terug-
vinden. Hefzich houden aan regels vormt een
bron van bevrediging. De regel krijgt de over-
hand, wordt de sterkste impuls. (Verg. Spi-
noza; een affect kan slechts overwonnen wor-
den door een nog sterker affect.) Hieruit volgt
dat een dergelijke regel een inneriijke regel is,
d.w.z. een regel met de functie van zelfliegren-
zing en zelfbepaling, zoals Piaget het formu-
leert; het is geen regel waar het kind aan on-
derworpen is zoals bijvoorbeeld aan een na-
tuurwet. Kortom, door het spel leert het kind
een nieuw soort wensen kennen, namelijk wen-
sen die te maken hebben met zijn fictieve 'ik',
d.w.z. zijn rol in het spel en zijn regels. Daarom
kan het kind zich in het spel naar een hoger
niveau ontwikkelen, een niveau dat vervolgens
weer tot zijn normale, reële ontwikkelingsni-
veau wordt.

We kunnen nu over het handelen van het
kind hetzelfde zeggen als wat we over de din-
gen gezegd hebben. Naast de breuk voor-
werp/betekenis krijgen we nu ook de breuk
handeling/betekenis.

Eerst was het de handeling die domineerde,
nu verandert de structuur en de betekenis
wordt de teller en de handeling de noemer.

Het is belangrijk om in te zien dat het kind
zich in het spel 'bevrijdt' van reële handelingen,
omdat het in het spel handelingen uitvoert die
de reële handelingen vervangen; zo wordt bij-
voorbeeld het eten vervangen door het bewe-
gen met de vingers, d.w.z. een handeling wordt
niet om de handeling zelf uitgevoerd, maar om
de betekenis die de handeling draagt.

Bij een kleuter overheerst aanvankelijk de
handeling en niet de betekenis, omdat de kleu-
ter zijn handelingen niet volledig begrijpt; het
kind doet meer dan het begrijpt. Bij oudere
kleuters ontstaat voor het eerst een handelings-
structuur waarin de betekenis bepalend wordt;
de handeling zelf is echter niet een secundair,
een ondergeschikt moment, maar een structu-
reel moment. Nohl heeft proeven gedaan
waarin kinderen van bordjes 'aten' en met hun
handen bewegingen maakten die de reële eet-
bewegingen voorstelden, maar ze waren niet in
staat handelingen uit te voeren die helemaal
niet op eetbewegingen leken. Zo was het de
kinderen bijvoorbeeld onmogelijk, dit had al-
thans op het spel een storend effect, om de
handen van het bord af te bewegen i.p.v. naar
het bordje toe. Het is niet zo dat het kind in het
spel symboliseert, maar het heeft wensen, het
vervult zijn wensen, terwijl het de vcxirnaamste
verschijnselen van de werkelijkheid door zijn
beleving filtreert; daarom kan ook een verioop
van 24 uur in het spel in een half uur worden
gespeeld en 100 kilometer in vijf stappen afge-
legd. Het kind heeft wensen, die het vervult;
het kind denkt, en het handelt daarnaar; de
inwendige handeling is niet los te maken van de
uitwendige handeling: de fantasie, het verlenen
van betekenis en de wil zijn de inwendige pro-
cessen in uitwendige handelingen.

De betekenis van de handeling is het belang-
rijkste, maar de handeling zelf is niet onbelang-
rijk. Bij kleine kinderen is de handeling pri-
mair, terwijl de betekenis ondergeschikt, se-
cundair is. Wat we gezegd hebben over het
losmaken van de betekenis van het voorwerp,
geldt ook voor handelingen: een kind dat staat
te trappelen en zich voorstelt dat het op een


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

paard rijdt, verandert daarmee de breuk han-
deling/betekenis in betekenis/handeling.

Om de betekenis van handelingen los te
kunnen maken van reële handelingen (paard
rijden, terwijl dat niet mogelijk is) heeft het
kind opnieuw steun nodig in de vorm van een
vervangende, reële handeling. Aanvankelijk
was in de structuur 'handeling - betekenis' de
handeling bepalend, nu verandert de structuur
en de betekenis wordt bepalend. De handeling
raakt op de achtergrond, dient alleen nog maar
als steun en de betekenis wordt ook weer van
de handeling losgekoppeld met behulp van een
andere handeling. Het is opnieuw een stap op
weg naar het zuiver opereren met betekenissen
van handelingen, dus naar het bewust kiezen en
beslissen in de strijd tussen motieven en naar
andere processen die onafhankelijk van het
uitvoeren van uitwendige handelingen verlo-
pen. Immers zoals het opereren met betekenis-
sen van voorwerpen de voorwaarde is voor het
abstracte denken, zo is ook voor het bewust
nemen van beslissingen niet het uitvoeren van
handelingen noodzakelijk, maar het opereren
met hun betekenis. In het spel wordt een han-
deling door een andere handeling vervangen,
net als in een eerder stadium een voorwerp
door een ander voorwerp vervangen werd. Hoe
'transformeert' het kind een voorwerp in een
ander voorwerp of een handeling in een andere
handeling? Dit brengt het tot stand door zich te
bewegen in het veld van betekenissen, los van
het visuele veld: alle reële vcwrwerpen en alle
reële handelingen worden daarbij aan het be-
tekenisveld ondergeschikt gemaakt.

Dit zich bewegen in het betekenisveld is het
belangrijkste in het spel; het is enerzijds een
'beweging' in een abstract veld (dit veld ont-
staat eerder dan het bewust opereren met be-
tekenissen), anderzijds is die 'beweging' situ-
ationeel, concreet (het is geen logische, maar
een affectieve 'beweging'). Anders gezegd, er
ontstaat een betekenisveld, maar de 'beweging'
in dat veld verioopt precies als in een reëel veld
- hierin ligt de voornaamste genetische contra-
dictie van het spel.

Mij rest nu nog drie vragen te beantwoorden.
Ten eerste moet worden aangetoond dat het
spel niet de meest frequente, maar de centrale
activiteit in de ontwikkeling van het kind is; ten
tweede moet worden nagegaan hoe de ontwik-
keling van het spel verioopt, d.w.z. wat bete-
kent het dat eerst de fictieve situatie overheerst
en later de regels; ten derde wilik nagaan welke
innerlijke veranderingen het spel in de ontwik-
keling van het kind teweegbrengt.

Ik ben van mening dat het spel niet de over-
heersende activiteit van het kind is. In de mees-
te levenssituaties staat het gedrag van het kind
lijnrecht tegenover zijn gedrag in het spel. In
het spel is zijn handeling ondergeschikt aan de
betekenis, terwijl in het werkelijke leven de
betekenis ondergeschikt is aan de handeling.

Het spel is als het ware het negatief van het
algemene levensgedrag van het kind. Daarom
is het volstrekt ongegrond om het spel als prcv
totype van het kinderiijk gedrag, als de over-
heersende activiteit van het kind te beschou-
wen. Dat is het voornaamste gebrek in de the-
orie van Koffka die het spel als de eigen wereld
van het kind beschouwt: alles wat in relatie tot
het kind staat, vormt een spelwerkelijkheid.
Alles wat in relatie staat met volwassenen is een
serieuze werkelijkheid. Hetzelfde voorwerp
heeft in het spel één betekenis en buiten het
spel een andere. In de kinderiijke wereld heerst
de logica van de wensen en niet de reële logica.
Wanneer het denkbeeldige van het spel over-
gebracht zou worden in het werkelijke leven,
dan zou het spel inderdaad de overheersende
activiteit van het kind zijn. Het zou echter op
een plaatje uit een 'gekkenhuis' lijken als het
kind zijn spclhandelingen, al waren het er maar
een paar, over zou brengen in het reële leven.

Koffka haalt een aantal voorbeelden aan
waarin kinderen spelsituaties in het reële leven
overbrengen. Werkelijk overbrengen van spel-
gedrag in het reële leven kan echter slechts
gezien worden als een symptoom van ziekte.
Als men zich in een reële situatie net zo ge-
draagt als in een denkbeeldige situatie, duidt dit
op beginnende waanzin.

Uit onderzoek blijkt dat we spelgedrag in het
reële leven slechts kunnen aantreffen als het
om het soort spelen gaat als 'zusjes spelen', of
als bijvoorbeeld kinderen die werkelijk aan het
eten zijn het spelletje 'eten' spelen, of (een
voorbeeld dat Katz aanhaalt) als kinderen die
niet naar bed willen een spelletje doen dat het
nacht is en dat zij naar bed moeten. Klaarblij-
kelijk scheppen de kinderen andere situaties
waardoor het uitvoeren van een onprettige
handeling vergemakkelijkt wordt.

Ik ben daarom van mening dat het spel bij
kleuters geen overheersende activiteit is.
Slechts in theorieën waarin het kind gezien
wordt niet als iemand die zijn voornaamste
levensbehoeften bevredigt, maar als iemand


Pedagojfisclic Sliuliëii 23

-ocr page 32-

die alleen voor genot en bevrediging van zijn
lusten leeft, kan de gedachte ontstaan dat de
kinderlijke wereld een spelwereld is.

Kan het kind zich inderdaad zo 'nuchter'
gedragen dat het altijd alleen handelt volgens
de betekenis van handelingen, dat het een
snoepje niet opeet alleen omdat het denkt zich
anders te moeten gedragen? Een dergelijk zich
schikken naar regels is voor het kind volstrekt
onmogelijk in het werkelijke leven, terwijl het
in het spel wel mogelijk is; het spel creëert dus
een zone van de naaste ontwikkeling. In het
spel komt het kind altijd boven het gemiddelde
van zijn leeftijd, boven zijn gewoon, dagelijks
gedrag uit: in het spel is het kind a.h.w. een
hoofd groter dan in de werkelijkheid. In het
spel vinden we in een gecondenseerde vorm,
als in een brandpunt van een vergrootglas, alle
latente mogelijkheden voor de ontwikkeling
van het kind; in het spel probeert het kind
a.h.w. een stapje boven het niveau van zijn
gewone gedrag uit te komen.

De relatie tussen spel en ontwikkeling kun-
nen we het beste vergelijken met de relatie
onderwijs en ontwikkeling. Door het spel ko-
men veranderingen in behoeften en in het be-
wustzijn tot stand die van meer algemene aard
zijn. Het spel is de bron van de ontwikkeling en
het creëert de zone van de naaste ontwikkeling.
Het handelen in een fictieve situatie, de vor-
ming van bewuste voornemens, van een le-
vensplan, van motivaties gebaseerd op de wil,
dat alles ontstaat in het spel en brengt het kind
tot een hoger niveau van ontwikkeling.

Door spelactiviteiten gaat het kind in zijn
ontwikkeling vooruit. Alleen in die zin kan het
spel beschouwd worden als een centrale activi-
teit, d.w.z. bepalend voor de kinderlijke ont-
wikkeling.

De tweede vraag: hoe verloopt en ontwik-
kelt zich het spel? Het is opmerkelijk dat het
kind begint met fictieve situaties die heel dicht
bij de reële situatie staan. De reële situatie
wordt namelijk gereproduceerd. Het kind dat
bijvoorbeeld met een pop speelt, bootst zijn
moeder na. Een dokter heeft bijvoorbeeld de
keel van het kind bekeken, het heeft een beetje
pijn gedaan, het kind heeft gehuild, maar de
dokter is nauwelijks de deur uit of het kind pakt
al een lepeltje en duwt het in de mond van zijn
pop.

Dit betekent dat de spelregels aanvankelijk
in hoge mate compact, impliciet zijn. Ook het
fictieve van de situatie is weinig fictief. Het is
wel een fictieve situatie, maar ze wordt alleen
begrijpelijk tegen de achtergrond van een on-
middellijk voorafgegane reële situatie, d.w.z.
de fictieve situatie is een terugdenken aan iets
wat geweest is. Het spel is eerder een terugden-
ken dan een verbeelding, het is eerder een
terugdenken in de vorm van een handeling dan
een nieuwe fictieve situatie. Naarmate het spel
zich meer ontwikkelt, wordt ook het doel van
het spel meer bewust.

Het is onjuist te denken dat het spel een
activiteit zonder doel is, het spel i's doelgerichte
activiteit. Bij sporten wordt gewonnen of verlo-
ren, je kunt als eerste aankomen, maar ook als
tweede of laatste. Kortom: het doel bepaalt het
spel. Terwille van het doel wordt van alles on-
dernomen. Het doei bepaalt als beslissend
moment de affectieve reactie van het kind op
het spel. Wanneer het kind om het hardst loopt,
kan het zich sterk opwinden, maar het kan ook
erg teleurgesteld worden; van zijn functielust
zal maar weinig overblijven als het kind in een
slechte lichamelijke conditie is en door anderen
ingehaald wordt. Het einddoel (de finish) is bij
sport een dominerend moment; zonder het
doel verliest het spel zijn betekenis, en is het net
alsof men een lekker snoepje zou bekijken, in
de mond steken, even erop zuigen en meteen
weer uitspuwen.

In het spel is men zich bewust van het doel
dat van tevoren vastgesteld is, namelijk dat er
iemand als eerste moet aankomen.

Aan het eind van dc spelontwikkeling wor-
den regels zichtbaar en hoe strenger de regels
zijn, hoe meer aanpassing ze van het kind ver-
gen, hoe meer ze zijn activiteit reguleren, des te
spannender en scherjier wordt het spel. Zo-
maar hollen zonder doel, zonder spelregels, is
een flauw spel dat de kinderen in die fase niet
meer pakt. Nohl heeft de regels van het cro-
quetspel voor kinderen eenvoudiger gemaakt.
Hij laat zien hoe het spel daardoor zijn aan-
trekkingskracht verliest, m.a.w. het spel wordt
vcxu het kind zinlozer naarmate er meer regels
wegvallen.

Aan het eind van de ontwikkeling komen
dus in het spel het doel en de regels duidelijk
naar voren, alhoewel ze er ook eerder in aan-
wezig waren, maar minder expliciet. Er doet
zich nog een moment voor dat voor sportspelen
essentieel is, namelijk de prestatie, die ook di-
rect met het doel samenhangt.

Laten we als voorbeeld schaken nemen. Het
is aangenaam om een partij schaken te winnen


26 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

en het is voor een echte schaker onplezierig een
partij te verliezen. Nohl zegt dat het kind het
prettig vindt om de eerste plaats te halen, net
als iemand met een knap uiterlijk het aange-
naam vindt zichzelf in de spiegel te zien; men
krijgt een gevoel van bevrediging.

Er blijkt dus een complex van hoedanighe-
den van het spel te zijn, dat alleen aan het eind
van de spelontwikkeling duidelijk naar voren
komt. Momenten die in het begin secundair
zijn, worden aan het eind van de ontwikkeling
centraal en vice versa.

Tenslotte de derde vraag: welke veranderin-
gen veroorzaakt het spel in de ontwikkeling van
het kind? In het spel is het kind vrij, d.w.z. het
kind bepaalt zélf zijn gedrag. Maar deze vrij-
heid is in zekere zin illusoir. Het kind richt zich
in zijn handelingen naar bepaalde betekenissen
en het handelt uitgaande van die betekenissen
van de dingen.

Het kind leert zijn eigen handelingen onder-
kennen, alsook het feit dat elk voorwerp een
betekenis heeft.

Het creëren van fictieve situaties kunnen we
beschouwen als voorbereiding op de ontwikke-
ling van het abstracte denken; de daarmee ver-
bonden regels leiden volgens mijn overtuiging
tot de ontwikkeling van handelingen op grond
waarvan het mogelijk is spel en werk te onder-
scheiden, wat kenmerkend is voor de basis-
schoolleeftijd.

Ik wil er tenslotte nog de aandacht op vesti-
gen dat het spel inderdaad onlosmakelijk ver-
bonden is met de kleuterieeftijd.

Zoals een van de onderzoekers van het kin-
derspel het uitdrukt: het spel is bij een kind tot
drie jaar ernst, net als bij pubers, maar uiter-
aard in een andere zin van het woord; de ernst
van het spel bij peuters tot drie jaar houdt in dat
de peuter niet speelt in een van de reële situatie
te onderscheiden fictieve wereld.

Bij schoolkinderen wordt het spel tot een
beperkter vorm van activiteit die overwegend
de sportspelen omvat, die weliswaar een rol
vervullen in de algemene ontwikkeling van het
kind, maar die niet zulk een betekenis bezitten
als het spel voor kleuters heeft.

Het spel lijkt qua vorm weinig op datgene
waartoe het leidt en slechts door een nauwkeu-
rige analyse wordt het mogelijk het ontwikke-
lingsproces van het spel en zijn betekenis voor
de ontwikkeling van de kleuter te achterhalen.

Het spel sterft op school niet uit, maar blijft
de relaties van het kind met de werkelijkheid
beïnvloeden. Het spel krijgt zijn innerlijke
voortzetting in het onderwijs en in het werk
(d.w.z. in verplichte activiteiten met regels). Uit
deze beschouwing over het spel blijkt dat in het
spel een nieuwe relatie gevormd wordt tussen
het betekenisveld, d.w.z. de situatie in gedach-
ten en de reële situatie.

Noten

1. Hier en in het vervolg haalt Vygotskij andere
auteurs aan die over het spel hebben gepubli-
ceerd. In de Russische tekst wordt echter geen
literatuur vermeld. Voor belangstellenden geven
wij de bronnen waaruit Vygotskij heeft geput, in
de volgorde waarin ze in zijn uiteenzetting aan de
orde komen:

J. Sully, Sliidies ofchildhood. London: Longmans
Green, 1896, (p. 48).

J. Piaget, Le jugement moral chez ienfant. Paris:
Alcan, 1932, (Chapitre premier).
K. Lewin, Environmental forces in child behavior
and development. In: C. Murchison,
Handbook
of child psychology.
Worcester Mass.: Clark Univ.
Press, 1933, (chap. 14).

A. Gelb & K. Goldstein, Psychologische Analysen
himpathologischer Fälle.
Leipzig: Barth, 1920.
K. Grtxis,
Der Lebensnert des Spieb. Jena: Fi-
scher, 1910.

K. Koffka, Die Gnindlagen der psychischen Ent-
wicklung.
Ostenvieck a. Hare: Zickfeldt, 1921,
(6. Kap.).

D. & R. Katz, Gespräche mit Kindern. Berlin:
Julius Springer, 1928.

Het werk van Nohl (of Noll; uit de Russische
transcriptie van deze naam is de juiste schrijfwijze
niet op te maken) hebben wij nergens kunnen
vinden. Er wordt in geen enkele van de vele publi-
katies over het spel die wij er op hebben nagesla-
gen naar verwezen. Aangenomen mag worden dat
het niet om de bekende pedagtxig Hermann Nohl
gaat.

2. (Noot van de auteur), In het vorige oillege hebben
we reeds gewezen op de manier waarop een klein
kind de gedragsregels die hem opgelegd worden
waameemt. We wezen er tevens op dat alle soor-
ten 'mag-niets': het sociale (het verbcxl), het na-
tuurkundige (een eenmaal aangestoken lucifer
kun je niet viwr de tweede maal aansteken) en het
biologische (je mag de samowar niet aanraken
anders brand je je) één 'situationele mag-niet" is
geworden die we als een 'barrière' kunnen opvat-
ten (in de zin van Lewin).

3. 'Lewins proef met de steen' is waarschijnlijk in het
geheel geen experiment geweest, maar heeft be-
trekking op een voorbeeld dat Lewin geeft (in het
boven geciteerde artikel) van de invloed van een
veldkracht (Aufforderungscharakter) op het ma-


Pedagogische Sliutiën 27

-ocr page 34-

ken van een omweg. Indien de veldkracht sterk
genoeg is, zal deze het voor het kind onmogelijk
maken om zich er tegenin te verplaatsen. Daar-
door kunnen kleine kinderen de opdracht op een
grote steen te gaan zitten niet uitvoeren, aldus
Lewin; immers zij moeten daartoe eerst van de
richting van de veldkracht af draaien, d.w.z. de
aantrekkelijke steen de rug toe draaien.

4. Wat Vygotskij hier in aansluiting aan Lewin be-
schrijft, is die vorm van determinatie van de moto-
rische activiteit die ik veldsturing heb genoemd
(C. F. van Parreren & M. C. Schouten-van Parre-
ren, Onderwijsproceskunde. Groningen, 1981,
blz. 72 en 102). Buytendijk (Het spel van mensch
en dier. Amsterdam 1932) sprak in dit verband
van pathische instelling. Het opmerkelijke is ech-
ter, dat Buytendijk de pathische instelling als een
component van het spelgedrag beschouwde, ter-
wijl Vygotskij meent, dat het kind om te kunnen
spelen zich tot op zekere hoogte van de veldstu-
ring moet kunnen emanciperen (het moet immers
op betekenissen afgaan die het aan de voorwerpen
toekent en niet meer op de voorwerpen als zoda-
nig)-

Manuscript aanvaard 3-8-81


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

J. MORTIER en
J. VERHOEVEN

Departement Sociologie van de K. U. Leuven

Samenvatting

In de literatuur treft men wel eens de stelling aan
dat de zeggingsmacht van leerkrachten over het
beleid van de school een belangrijke betekenis
heeft voor de daadwerkelijke realisatie van ver-
nieuwing. Empirisch onderzoek bijeen toevallig
gekozen staal van leerkrachten uit katholieke
meisjesscholen in Vlaanderen geeft geen on-
dubbelzinnige steun aan deze veronderstelling.
Slechts voor een beperkt aantal gedragingen
heeft het beeld dat ze hebben van hun ft'itelijke
beïnvloedingsmogclijkheden enige relevantie.

1 Situering en probleemstelling

In dit artikel zullen drie vragen nader geanaly-
seerd worden: 1. hoe percipiëren leerkrachten
hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden in
het beleid van de school en welke zijn hun
wensen in dat verband; 2. in hoeverre kan er
sprake zijn van een tegemoetkoming aan tal
van vernieuwde onderwijsideeën of benade-
ringen op het vlak van het leerkrachtengedrag;
3. welke is de variatie inzake het vcmieu-
wingsgedrag bij leerkrachten al naargelang het
beeld dat ze hebben van hun feitelijke beïn-
vloedingsmogelijkheden in de schcx)l? Deze
vragen vormen een onderdeel van een ruimer
onderzoeksproject over het vemieuwingsge-
beuren in het secundair onderwijs in België'.
Wc situeren daarom in het kort de globale
achtergronden van dit project.

Voor wie het onderwijsbeleid in België sinds de
zestiger jaren nader bekijkt, is het duidelijk dat
één van de centrale ontwikkelingen daarin kan
worden gekarakteriseerd als het streven naar
een bewuste, geplande verandering in het on-
derwijs. Bestaande ondenvijsvormen werden
in verschillende opzichten als problematisch
gedefinieerd en voorwerp van ingrepen in func-
tie van nieuwe wenselijkheden. De meest mar-
kante vernieuwing is ongetwijfeld het Ver-
nieuwd Secundair Onderwijs (momenteel het
secundair onderwijs van het type 1). Sinds
1971 van een wettelijk kader voorzien, heeft
deze vernieuwing vrij vlug een veralgemening
gekend in het rijksonderwijs (sinds 1976). Ook
in de andere netten (katholiek en provinciaal-
stedelijk onderwijs) zijn tal van scholen reeds
tot de vernieuwing toegetreden. Of het V.S.O.
echter het algemeen geldende onderwijssys-
teem zal worden is op heden niet zeer duidelijk.
De bedoeling ervan is vooral via structurele en
inhoudelijke vernieuwingen de hinderende fac-
toren voor een verdere demcKratisering zoveel
mogelijk uit de weg te ruimen. Daartoe werd
een nieuwe drieledige structuur opgezet
(waarin o.m. het principe van de keuze-uitstel
is ingebouwd) en gewerkt aan een vernieuwing
van de leerinhouden-.

Het beeld van leerkrachten over hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school en hun
vernieuwingsgedrag

Tegelijkertijd werd ook een geheel van
nieuwe verwachtingen geformuleerd m.b.t. de
taak van de leerkracht. Demwratisering (het
bieden van gelijke kansen en inspraak) en indi-
vidualisering (het aansluiten bij verschillen tus-
sen de leerlingen inzake interesse, bekwaam-
heid enz. ..) wil men in de praktijk van het
onderwijs verwezenlijkt zien. Tot de wense-
lijkheden die daartoe t.a.v. het leerkrachtenge-
drag geformuleerd werden behoren o.m. een
meer adequate, systematische observatie van
de interesses, herkomst, bekwaamheden van
de leeriingen; differentiatie van de leerinhou-
den; het gebniik van meer activerende werk-
vormen (zoals groepswerk), een verruimde en
meer collegiale evaluatie e.a.

In het licht van deze ontwikkelingen stelt zich
uiteraard de vraag wat er van dit alles door-
dringt bij de leerkrachten. Worden vermelde
verwachtingen ook zichtbaar op het niveau van
het leerkrachtengedrag? Om dit te onderzoe-
ken leken intensieve observaties van het klas-
gebeuren binnen een beperkt aantal scholen
ons het meest aangewezen (Vgl. de zoge-
naamde innovatie-implementatiestudies, Whi-


Pedagogische Sliutiën 29

-ocr page 36-

teside, 1978, 59-79). Weerstanden t.a.v. het
gebruik van bandopnemers noopten ons echter
van deze benaderingswijze af te zien. Uiteinde-
lijk werd dan ook besloten om het onderzoeks-
domein te herformuleren en uitsluitend te wer-
ken met een gedeeltelijk gestructureerde vra-
genlijst. Deze vragenlijst werd, na voorafgaan-
delijke analyse van de doelstellingen van de
onderwijsvernieuwing (V.S.O.)', opgebouwd
rondom de verschillende domeinen waarop
verandering wordt gewenst (werkvormen, eva-
luatie).

Eén van de centrale vragen die in het onder-
zoek voorop zat was of leerkrachten hun taak
nu anders gaan vervullen alnaargelang van de
structuur waarin ze werken, m.a.w. of de rol
van de leerkracht anders vertaald wordt in een
onderwijsstructuur die bewust is opgezet om
vernieuwing te realiseren dan in een traditio-
nele structuur (secundair onderwijs van het
type 2). Andere factoren die hypothetisch een
belangrijke betekenis werden toegewezen voor
de taakvervulling van leerkrachten zijn: het
diploma (regent/licentiaat) en het vakdomein.
Het diploma houdt eigenlijk een verwijzing in
naar tal van sociale verschillen of breuklijnen in
het leerkrachtencorps: verschillen inzake op-
leiding, werksituatie en status. Een regent heeft
zijn vorming genoten aan een middelbare nor-
maalschool. In deze opleiding staat het 'onder-
wijzen' (de pedagogisch-didactische vorming)
meer centraal dan in de vorming van licentiaten
aan de universiteiten, die in hoofdzaak vakwe-
tenschappelijk gericht is''. Ook het leerlingen-
publiek van beide categorieën leerkrachten
verschilt duidelijk. De regent situeert zich in de
regel binnen de lagere cyclus van het secundair
onderwijs (de eerste drie jaren); de licentiaat in
de hogere cyclus. Deze positionele verschillen
laten hoe dan ook enige variatie in de opstelling
van leerkrachten vermoeden. Tenslotte werd in
het onderzoek ook een belangrijke plaats ge-
geven aan de betekenis van de eigen aard van
het vakdomein waarin de leerkracht bezig is\
In dit perspectief werden twee types van leer-
krachten opgenomen: leerkrachten Neder-
lands en Wiskunde. Beide types vertegen-
woordigen uiteenlopende wetenschapsdomei-
nen, elk met hun eigen opleiding (cfr. de bij-
zondere didactiek van deze vakken) en ver-
moedelijk ook eèn ietwat andersgerichte didac-
tische oriëntatie''.

Andere situatie-elementen zoals de arbeids-
ervaring en -belasting, de mogelijkheid tot
daadwerkelijke participatie in de besluitvor-
ming van de school e.a. werden eveneens in het
onderzoek opgenomen. Over de betekenis van
één daarvan, nl. het beeld dat leerkrachten
hebben van hun feitelijke beïnvloedingsmoge-
lijkheden in de school, handelt dit artikel (in
het bijzonder het punt 4). Dat deze variabele
belangrijk is voor het sociaal handelen van de
leerkracht is een veronderstelling die in de lite-
ratuur meermaals wordt aangetroffen. In me-
nig onderzoek is er vooreerst de vaststelling dat
leerkrachten de meeste tevredenheid te ken-
nen geven met hun werksituatie, hun directie
en de school in het algemeen, wanneer ze over
aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden me-
nen te beschikken in de school. Aan deze vast-
stelling wordt dan wel eens de veronderstelling
gekoppeld dat deze relatie ook een betekenis
heeft voor het gedrag van leerkrachten; leer-
krachten nl. die zichzelf als deelgenoten zien
van het besluitvormingsproces in de school,
zouden ook een kwalitatief betere relatie tot
stand brengen met de leerlingen (zie o.m.
Hornstein, Callahan, Fisch en Benedict, 1968).
Verder is er het welbekende principe uit de
literatuur m.b.t. vernieuwingsstrategieën, dat
de participatie van de leden van een schoolsys-
teem in het ontwerpen en uitv^'erken van het
schoolbeleid (in het bijzonder het beleid ge-
richt op vernieuwing) zou leiden tot een groter
engagement t.a.v. vernieuwing en een betere
realisatieervan (Giacquinta, 1973, 183-189).
Ook deze veronderstelling laat toe enige varia-
tie inzake vernieuwingsgedrag te verwachten
alnaargelang van de feitelijke beïnvloedings-
mogelijkheden die leerkrachten menen te heb-
ben in het beleid van de school. Bekijken we
eerst echter de opbouw van en enkele resulta-
ten m.b.t. beide variabelen afzonderiijk (punt 2
en 3).

2 Besluitvorming in de school bekeken viiniiit
hel slanclpiinl van de leerkrachten

2.1 Itileiding: indicering
Hoewel de beslissingsbevoegdheid van de
plaatselijke school (inrichtende macht, direc-
tie) grenzen kent, toch is het duidelijk dat deze
niet onbelangrijk is voor het algemeen klimaat
binnen de school. Via zogenaamde kleinere
beslissingen kan de directie (en administratie)
de werkvoorwaarden van de leerkrachten aan-
zienlijk beïnvkx;den. Traditioneel immers is


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

het de directie die leerkrachten in welbepaalde
klassen tewerkstelt en de leerlingen over het
aanwezige potentieel van leerkrachten ver-
deelt; orde op school, het uurrooster, de aan-
koop van materialen e.d. worden minstens via
de directie geregeld. Of de leerkrachten in deze
veel zeggenschap hebben of wensen is zeer de
vraag. Men kan nochtans aannemen dat geza-
menlijk overleg en reële beïnvloedingsmoge-
lijkheden betekenisvolle voordelen bieden
voor leerkrachten (vgl. Duke, Showers en Im-
ber, 1980). Hun arbeidsvoldoening, het gevoe-
len deel uit te maken van een groter geheel en
de inschikkelijkheid met eenmaal genomen be-
slissingen kunnen erdoor worden bevorderd.
De participatie-idee is bovendien in overeen-
stemming met de vrij algemene roep naar
'workplace democracy' (Duke et al., 1980,
98-99).

Hoe zijn we nu tewerk gegaan om de besluit-
vorming in de school te bestuderen? Aan de
leerkrachten werden een 14-tal beslissingsdo-
meinen relevant m.b.t. het schoolgebeuren
voorgelegd (voor een voorstelling van deze
domeinen, zie Tabel 1). Er werd hun gevraagd
aan te duiden a) of ze al dan niet hadden deel-
genomen aan de besluitvorming rond deze
punten; b) wat ze dachten van hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in deze (geen, ge-
ring, aanzienlijk) en c) welke hun wensen wa-
ren inzake participatie op deze domeinen (ge-
wenst niveau van participatie: geen participa-
tie, vraag om informatie, mede beraadslagen,
mede beslissen). Deze werkwijze werd in
sterke mate geïnspireerd door Amerikaanse
studies omtrent 'decision making' in de school
(Alutto en Bciasco, 1971 en 1972; Conway,
1976). De vraagstelling in ons onderzoek was
nochtans ruimer. Waar in de vermelde studies
alleen gevraagd werd naar de actuele en wense-
lijke participatie in de besluitvorming werd in
deze studie ook gepeild naar hun feitelijke be-
ïnvloedingsmogelijkheden in deze. De redene-
ring hierbij was dat deelname in de besluitvor-
ming nog niet ncx^dzakelijk betekent dat men
de beslissingen kan beïnvloeden (vgl. Duke et
al., 1980, 104). De resultaten van de analyse
ondersteunden deze veronderstelling. 13ij de
verdere analyse werd dan ook beslist enkel en
alleen rekening te houden met de feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden welke de leer-
krachten zich toekennen.

2.2 Enkele resultaten

Tabel 1 geeft een beeld van deze beïnvloe-
dingsmogelijkheden alsook van hun wensen in
dat verband. Bekijken we eerst hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden. Van de 14 be-
slissingsdomeinen die voorgelegd werden zijn
er slechts 3 domeinen waarop de meeste leer-
krachten menen over aanzienlijke béinvloe-
dingsmogelijkheden te beschikken. Dit is dui-
delijk het geval voor de keuze van het hand-
boek (83,5%) en in mindere mate ook voor de
organisatie van buitenschoolse activiteiten
(52,4%) en de aankoop van materiaal (50%).
Al deze punten hebben enige relevantie vcxir
wat een leerkracht met een gegeven klas leer-
lingen doet (of wil doen).

Aan de andere kant zijn er een 5-tal topics
waaromtrent de meerderheid der leerkrachten
helemaal geen feitelijke beïnvloedingsmoge-
lijkheden heeft. Dit is uitgesproken zó voor wat
betreft de beslissingen die kaderen in het per-
soneelsbeleid van de school (de keuze van di-
rectie, de aanstelling van nieuwe leerkrachten,
de afdanking van leraars) (minstens SO'/., heeft
daaromtrent geen enkele invloed). Ook inzake
de toewijzing van klaslokalen en leeriingen
hebben de meeste leerkrachten geen enkele
zeggenschap (resp. 57,67o en 60,9"'.)). Voorde
overige domeinen varieert de proportie leer-
krachten met vrij aanzienlijke beïnvloedings-
mogelijkheden van 1/3 tot 1/5. Zo meent ruim
1/3 de beslissingen i.v.m. de evaluatiecriteria,
resp. schoolnormen en i.v.m. de organisatie van
de klasseraad' in grote mate mee te kunnen
bepalen. De meesten echter schatten hun beïn-
vloedingsmogelijkheden terzake vrij gering
(resp. 43,2'/o en 39,3')'..). Wat betreft de bepa-
ling van het lessenrooster, het huishoudelijk
reglement, de invoering van onderwijsver-
nieuwende aspecten en de organisatie van ou-
dervergaderingen tenslotte zijn de meesten er-
van overtuigd dat hun zeggingsmacht gering is
tot zelfs nihil.

Wat kunnen we uit deze vaststellingen leren?
Zoals verwacht is de zeggenschap van leer-
krachten in de schwil een vrij gedifferentieerd
fenomeen: ze hebben soms wel enige invloed,
zij het op sommige domeinen meer dan op
andere. Duidelijk is dat ze meestal nauwelijks
iets te zeggen hebben omtrent de verschillende
componenten van hun werkmilieu: onder
wiens leiding ze werken, met welke collega's, in
welke klasruimte, met welke cliënten (het soort
leeriingen). Dtx'h ook inzake punten die voor


Studiën 31

-ocr page 38-

Beslisslngsdcmeinen

Beeld van hun feitelijke
beinvloedingsmogelijkheden

Gewenst niveau van participatie

Aan-
zienlijk

Gering

Niets

Ontbrekende
gevallen
(geen antwoord)

Mede be-
slissen

Mede
beraad-
slagen

Geen inspraak
of wens tot
informatie

Ontbrekende

gevallen

(geen antvrooru)

1. Lesrooster

20,5 %

48,b %

30,6 %

(11)

27,6 %

47,7 %

24,ö %

(ö)

2. Huishoudelijk reglenent

20,1 %

40,1 %

39,8 %

(12)

31,3 %

39,5 %

29,2 %

(9)

3. Toewijzing klaslokalen

13,2 %

29,2 %

57,6 %

(16)

16,8 %

31,1 %

51 %

(10)

4. Aankoop van materiaal

50,0 %

30,2 %

19,8 %

(12)

56,3 %

27,5 %

16,2 %

(14)

5. Organisatie van buiten-
schoolse activiteiten

52,4 %

32,9 %

14,7 %

(7)

54,6 %

26 %

19,3 %

(8)

6. Organisatie van ouder-
vergaderingen

19 %

32,8 %

48,2 %

(12)

26,7 %

38,3 %

35 %

(10)

7. InvToeriiig van ondor//ijs-
vernieuv.-ende aspecten ^
{V.S.ü., docirologie)

18,6 %

41,6 %

39,8 %

(19)

44,6 %

31,8 %

23,6 %

(15)

S. Orci'.nisatie van de klasseraad

34,3 %

39,3 %

26,4 %

(17)

52,9 %

34,1 %

13 %

(12)

9. :<eu2e van handboek

83,5 %

10,6 %

5,9 %

(8)

94,3 %

4,1 %

1,5 %

(7)

10. Evaluatiecriteria, schoolnormen

35,7 %

43,2 %

21,2 %

(9)

58,3 %

31,5 %

9,8 %

(12)

11. Kev^e van directie

1,9 %

14,1 %

84 %

(21)

21,7 %

24,6 %

53,7 %

(18)

12. Aanstelling nieuwe leerkrachten

1,6 %

17,8 %

80,6 %

(19)

5,3 %

21 %

73,5 %

(15)

13. Afdanking van leerkrachten

1,6 %

15,1 %

83,2 %

(26)

10,8 %

30,7 %

58,4 %

(18)

14. Klasverdeling (leerlir^en)

14,5 %

24,5 %

60,9 %

(17)

24,9 %

35,2 %

39,9 %

(10)

K)

I

I

-ocr page 39-

hun taakomschrijving van belang zijn (zoals het
tijdstip waarop ze lesgeven, de invoering van
ondenvijsvemieuwende aspecten, de evalu-
atiecriteria op school) hebben de meesten niet
zeer veel invloed. De rol van de leerkrachten in
het besluitvormingsproces terzake blijft ver-
moedelijk beperkt tot het mee denken, tot in-
terpretatie of gewoon het uitvoeren van uitge-
stippeld beleid. Onmiskenbaar kan hierin de
uitdrukking gevonden worden van bureaucra-
tische tendenties in de school. Het zou evenwel
voorbarig zijn te concluderen dat scholen vol-
gens strict bureaucratische lijnen georganiseerd
zijn. Onze gegevens laten immers evenzeer
vermoeden dat de leerkrachten doorgaans over
aanzienlijke invloed beschikken inzake de
werkinstrumenten die ze gebruiken in de klas
(handboek, didactisch materiaal) en de wijze
van werken met de (hun toegewezen) groep
leerlingen. In dat verband wordt wel eens ge-
sproken van 'ecological patteming': het lesge-
ven in scholen gebeurt doorgaans in gesloten
klaslokalen die 'kleine universa van controle'
zijn, waar de leerkracht het in grote mate voor
het zeggen heeft (Bidwell, 1965).

Bekijken we nu de vraag of de leerkrachten
wel erg geïnteresseerd zijn in de deelname aan
de besluitvorming i.v.m. de voorgelegde do-
meinen. Uit Tabel 2 blijkt duidelijk dat de
overgrote meerderheid der leerkrachten voor
tal van beslissingsdomeinen minstens enig over-
leg (beraad) wenst. Opmerkelijk is dat dit
vooral geldt voor zaken die betekenisvol zijn
voor hun taakomschrijving en -vervulling (o.m.
de evaluatiecriteria, klasseraad, vernieuwing).
Voor andere domeinen daarentegen die meer
bestuurlijk-organisatorisch van aard zijn (de
zgn. 'managerial decisions', Parsons, 1960) is
de wens tot inspraak minder uitgesproken (zie
bv. de organisatie van oudervergaderingen, de
verdeling van klassen). Inzake de toewijzing
van klaslokalen en een aantal topics die kade-
ren in het personeelsbeleid van de school stelt
iets meer dan de helft der leerkrachten zich
zelfs tevreden zonder inspraak of met gewoon
wat informatie; vcx)r menigeen behoren perso-
neelsaangelegenheden tot de 'zone of accep-
tance' (vgl. Mohrman, Cooke en Mohrman,
1978).

Hoe de relatieve ongeïnteresseerdheid ter-
zake te verklaren? Personeelsaangelegenhe-
den mogen dan al het voorwerp zijn van cen-
trale reguleringen en van bemiddeling door be-
roepsorganisaties, toch is het duidelijk dat ook
hierin de plaatselijke school (inrichtende
macht, directie) wel enige speelruimte heeft.
Dat onder leerkrachten de wil tot participatie in
dergelijke beslissingen (aanstellingen, bevor-
deringen) niet zeer uitgesproken aanwezig is,
moet vermoedelijk dan ook begrepen worden
in termen van de principes volgens dewelke
scholen en het lesgeven daarbinnen traditio-
neel georganiseerd zijn. Scholen zijn immers
gestructureerd rondom de scheiding van leer-
krachten in afzonderiijke klassen, eerder dan
rondom hun wederzijdse afhankelijkheid. Dit
betekent dat leerkrachten in grote mate vrij
zijn van de controle van collega's (autonomie)
maar anderzijds ook dat ze maar weinig zicht
hebben op het werk van andere leerkrachten.
Dat ze van daaruit ook minder belang hechten
aan de vraag met wie ze zullen samenwerken in
de school, lijkt plausibel. Gegeven de celvor-
mige organisatiestructuur van de school, is het
trouwens ook zeer de vraag of collega's alsook
directie wel een zeer belangrijke bron van be-
loningen vormen voor leerkrachten. Lortie
(1975) meent op basis van onderzoekingen te
kunnen stellen dat leerkrachten het werken
met leerlingen (affectieve communicatie, het
besef dat ze iets geleerd hebben) als de meest
belonende aspecten van hun dagelijks werk
ervaren. In dit licht is het begrijpelijk dat velen
de meeste energie wensen te besteden aan ta-
ken die op een directe wijze verband houden
met het lesgeven".

2.3 Groepering der gei;eyens m.h.t. de percep-
tie van de feitelijke heïnvloedin^smogelijkheden
in de school tol een index
In functie van de verderop te behandelen vraag
naar de variatie inzake het veniieuwingsgedrag
bij leerkrachten alnaargelang het beeld dat ze
hebben van hun feitelijke beïnvloedingsmoge-
lijkheden in de school, dienden de vermelde
gegevens inzake de feitelijke beïnvloedings-
mogelijkheden vanzelfsprekend op de één of
andere manier te worden samengevoegd.
Daartoe werd in eerste instantie aan de drie
antwoordmogelijkheden bij elk van de 14 to-
pics (aanzienlijke, geringe en geen enkele feite-
lijke beïnvloedingsmogelijkheid) resp. een
score 2,1 en O gegeven. Door samentelling van
de scores per topic kan een respondent der-
halve maximaal 28 (nl. 14 x 2) punten halen
en minimaal 0. Dit gaf de viilgende verdeling
van de 323 leerkrachten die op
alle items ant-
woordden (zie Tabel 2).


Pedagogische Sliutiën 33

-ocr page 40-

In tweede instantie werd gezociit naar een
criterium dat ons zou toelaten de leeri<rachten
in een bepcri^t aantal groepen onder te bren-
gen. Aangezien daarvoor geen absolute criteria
kunnen gelden (ordinale gegevens) werd dat
criterium zuiver empirisch vastgelegd. Op basis
van de frequentiedistributie der totaalscore
(Tabel 2) werden nl. drie groepen gevormd:
een groep van lage, midden en hoge scoorders.
Dit gebeurde door samenvoeging van de to-
taalscores die aan elk van de uiteinden van de
schaal ongeveer 1 /3 der leerkrachten groepe-
ren (de lage groep met scores van O t/m 9 en de
hoge groep met scores van 14 t/m 25); de
overige leerkrachten werden beschouwd als de
middengroep (scores van 10 t/m 13). Merken
we op dat in deze optie de begrippen 'hoog',
'laag' en 'midden' relatieve termen zijn en dat
deze slechts betekenis krijgen in referentie tot
de opstelling van de totale populatie.

Voor de verdere analyse zullen we enkel
maar gebruik maken van de twee uiterste cate-
gorieën, nl. de 117 leerkrachten die hun beïn-
vloedingsmogelijkheden relatief gering achten
(de lage groep) en de 116 leerkrachten die hun
invloed op de besluitvorming relatief hoog of
aanzienlijk achten (de hoge groep).

3 Het onderwijsvemieiiwingsgedrag van leer-
krachten

3.1 Inleiding: indicering
Zoals reeds gesteld, zit bij de bestudering van
het vemieuwingsgedrag de vraag voor in hoe-
verre er in de beschrijving die leerkrachten
geven van hun gedrag, indicaties te vinden zijn
van veranderingen in de door de vemieuwings-
promotoren gewenste richting. Als uitgangs-
punt voor de omschrijving van vernieuwing
werd een beroep gedaan op de doelformulerin-
gen zoals die in verspreide, officiële documen-
ten m.b.t. het V.S.O. te vinden zijn. Op deze
basis werden een aantal domeinen van wense-
lijke gedragsveranderingen onderscheiden. Bij
de verwerking van de antwoorden werden uit-
eindelijk een 15-tal gedragsvariabelen weer-
houden; naar de mate van toepassing of ver-
werkelijking werd elke variabele gedichotomi-
seerd, d.w.z. dat voor elke variabele twee mo-
daliteiten werden onderscheiden: het al dan
niet gerealiseerd zijn van een bepaald (ge-
wenst) gedrag op het vooropgestelde niveau.

Een eerste domein betreft de observatie van
leeriingen en de differentiatie van het onder-
wijs door leerkrachten. Hoewel het duidelijk is
dat leerkrachten traditioneel hun leeriingen
hoe dan ook observeerden, toch kan men aan-
nemen dat dit eerder onsystematisch en weinig
analytisch gebeurde. Vanuit de vaststelling nu
dat het vernieuwd onderwijs een meer syste-
matisch-analytische weg wil bewandelen, wer-
den dan ook tal van vragen opgebouwd rond-
om dit zgn.
observeren, meer bepaald dan in
referentie tot twee aspecten van de beginsitu-
atie der leerlingen: hun
interesse cn sociale her-
komst.
Indien uit de gegevens bleek dat leer-
krachten daaromtrent regelmatig en systema-
tisch gegevens verzamelden (via een eigen of
officieel systeem) en zij deze gegevens ook in
rekening brachten in hun alledaagse klasprak-
tijk, dan werd in elk van deze gevallen (inte-
resse, resp. herkomst) van een adequate obser-
vatie gesproken. Gedeeltelijk aansluitend bij


34 Pedagogische Sindiën

-ocr page 41-

deze gegevens en aangevuld met andere, werd
verder ook de variabele 'differentiatie' opge-
bouwd. Differentiatie slaat hier op de wens om
doorheen het onderwijsleerproces effectief te-
gemoet te komen aan velerlei verschillen tus-
sen de leerlingen van een klas. Deze wens werd
als gerealiseerd beschouwd indien leerkrachten
in minstens twee van de volgende opzichten
rekening hielden met verschillen tussen leerlin-
gen a) via aandacht voor de verschillen in inte-
resse bij het aanbrengen van de leerstof; b) via
aandacht bij het didactisch handelen voor ver-
schillen inzake de sociale gesimeerdheid van
leerlingen en c) via een duidelijke differentiatie
van de leerstof naar inhoud en/of volume, ge-
zien o.m. de verschillen inzake begaafdheid.

Een tweede domein betreft de inspiratie-
bronnen van leerkrachten bij de keuze van le-
sonderwerpen en werkvormen. Men mag aan-
nemen dat bij een dergelijke keuze verschil-
lende instanties een inspirerende rol vervullen:
het leerplan, collega's, leerlingen e.a. In het
kader van de vernieuwing kan nochtans ver-
wacht worden dat andere dan overheidsinstan-
ties, alsook de collega's een relatief groot ge-
wicht in de schaal werpen. In deze geest werden
dan ook de volgende variabelen opgebouwd: a)
een zwak overheidsgerichte keuze van leson-
demerpen, resp. werkvormen,
waarvan sprake
is wanneer leerkrachten het leerplan, de direc-
tie en inspectie pas in derde orde of (binnen de
drie toegelaten keuzen) helemaal niet als inspi-
ratiebron vermelden; en b)
een sterke gericht-
heid op collega's bij deze keuzen,
waarvan
sprake is als leerkrachten 'de gesprekken met
collega's of vakvergaderingen of de klasseraad"
een eerste of tweede plaats toekennen; komen
deze instanties slechts op de derde plaats of
krijgen ze helemaal geen vermelding, dan
spreken we van een zwakke collegiale gericht-
heid.

De didactische werkvormen die leerkrach-
ten gebruiken bij hun onderwijs, vormen een
derde onderzoeksdomein. In het licht van het
vernieuwingsstreven kan men verwachten dat
leerkrachten meer en meer afstappen van de
frontaal-klassikale aanpak en overgaan tot het
gebruik van meer activerende werkvormen
zoals groepswerk, projectwerk e.a. In deze
geest werd vooreerst de
betrokkenheid op di-
dactisch groepswerk
gemeten. Deze variabele
werd opgebouwd rond de volgende criteria a)
groepswerk een eerste of tweede voorkeur-
plaats geven onder alle andere werkvormen; b)

meer dan tienmaal per jaar deze werkvorm
gebruiken en c) duidelijk dit groepswerk kun-
nen specifiëren. Leerkrachten die aan elk van
deze criteria voldeden, werden weerhouden als
diegenen met een duidelijke voorkeur voor
groepswerk (sterke betrokkenheid op groeps-
werk). Een tweede variabele betreft
het ge-
bruik van nieuwe didactische werkvormen tout
court.
Het criterium hiervoor was de afwijzing
van het zuiver docerend lespatroon als voor-
naamste didactische werkvorm. M.a.w. leer-
krachten die aan de zuivere doceeries nooit een
eerste of tweede voorkeurplaats gaven en die
bovendien nooit volgens dit patroon les gaven,
werden sterk innoverend geacht inzake didacti-
sche werkvormen.

Een laatste reeks gedragingen die onder-
zocht werd ligt op het vlak van de evaluatie.
M.b.t. deze evaluatie, is in de vernieuwingsbe-
weging duidelijk de wens aanwezig om te ko-
men tot een ruimere samenwerking onder
leerkrachten, alsook tot een meer omvattende
of ruimer opgevatte evaluatie. Wat het eerste
punt betreft, de meer collegiale evaluatie, wer-
den verschillende aspecten bekeken: de pas-
sieve en actieve collegiale evaluatie, de effec-
tieve beïnvloeding ervan en de collegiale evalu-
atie in klasseraadverband. Van een
passieve
collegiale evaluatie
wordt in dit onderzoek ge-
sproken, wanneer leerkrachten menen dat hun
evaluatie van de leeriingen soms of vaak door
opmerkingen van collega's wordt beïnvlcK-d.
Omgekeerd is er sprake van een actieve colle-
giale evaluatie of van een
poging tot beïnvloe-
ding van de collegiale evaluatie,
als leerkrachten
stellen dat zij proberen om de evaluatie door
collega's aan leerlingen toegekend in een an-
dere richting te stuwen. Zó ze bovendien in
deze beïnvloedingspogingen menen te lukken,
dan spreken we van een
'effectieve beïnvloeding
van de collegiale evaluatie'.
Onder de 'collegiale
evaluatie in klasseraadverband'
tenslotte wordt
die situatie begrepen waarbij de evaluatie van
leerlingen dcx)r de inbreng van collega's beïn-
vloed wordt en waarbij dit gebeurt in het kader
van de klasseraad. Het tweede punt omvat de
wens te komen tot een meer omvattende eva-
luatie dan traditioneel het geval was, d.w.z. dat
bij de evaluatie van de leeriingen naast meer
cognitieve aspecten uitdrukkelijk ook sociaal-
emotionele factoren m.b.t. het leerproces (o.m.
s(x;iale attitudes en gedrag) in rekening zouden
gebracht worden. In voorkomend geval, wordt
hier gesproken van een
ruim opgevatte of ver-


Pedagogische Sliutiën 35

-ocr page 42-

ruimde evaluatie. In het perspectief van een
dusdanige evaluatie werd tenslotte ook de
sa-
menwerking met het P.M.S.
bekeken'. De
vraag die hierbij voorzat, was deze: gegeven
dat het P.M.S. over informatie beschikt die de
basis waarop leerlingen geëvalueerd worden
kan verbreden, laten de leerkrachten zich dan
wel eens door deze informatie leiden bij het
evalueren? Van samenwerking werd dan ge-
sproken zo dit inderdaad het geval was.

Tot zover een aantal gedragingen die als in-
dicatie van vernieuwing in aanmerking werden
genomen. Dat het hier een beperkt aantal va-
riabelen betreft die als zodanig niet de pretentie
hebben de gehele complexiteit van het ver-
nieuwingsgebeuren weer te geven is duidelijk.

3.2 Enkele resultaten

Tabel 3 geeft een globaal beeld van het ver-
nieuwingsgedrag der leerkrachten (zie de ge-
gevens m.b.t. de totale steekproef). Daaruit
blijkt dat tal van nieuwe rolverwachtingen ei-
genlijk geen zeer sterke impact hebben. Dat is
duidelijk zó voor wat betreft de vraag naar een
meer systematische observatie van de leerlin-
gen (interesses, herkomst) en naar een interne
differentiatie van het onderwijs-leerproces, de
verwachtingen inzake het gebruik van ver-
nieuwde didactische werkvormen en deze op
het vlak van de evaluatie (in het bijzonder de
ruimere opvatting ervan en de samenwerking
in dat verband met het P.M.S.). Op al deze
domeinen bereikt hoogstens 1/3 der leerkrach-
ten het vooropgestelde realisatieniveau (cfr.
indicering). Het gedragspatroon van leerkrach-
ten in de klas neigt globaal gezien dus eerder in
de traditionele richting dan in de richting van de
vernieuwing. Enkel voor 4 van de 15 onder-
zochte gedragingen zijn ietwat gunstiger prtv
porties merkbaar; deze gedragingen hebben
nagenoeg allen te maken met de gerichtheid
van leerkrachten op hun collega's. Zo laat 2/3
der leraars zich bij de evaluatie van de leerlin-
gen wel eens bcïnvl(x;dcn door opmerkingen
van collega's en kent minstens de helft een
belangrijke plaats toe aan collega's bij de keuze
van resp. lesonderwerpen en werkvormen.
Deze resultaten kunnen echter niet verhelen
dat voor de meeste domeinen een weinig ver-
nieuwingsgericht gedragspatroon overweegt.
Vanzelfsprekend kan er in de opstelling van de
leerkrachten wel enige variatie verwacht wor-
den alnaargelang hun werksituatie en positie
(vakdomein, diploma, cfr. supra). Zoals reeds
gesteld, werden in dit opzicht trouwens tal van
analyses doorgevoerd. Opmerkelijk daarbij is
nochtans dat het type onderwijs (V.S.O. versus
traditioneel secundair onderwijs) globaal ge-
zien geen zeer groot belang heeft. M.a.w. of de
school waarin de leerkracht werkzaam is nu
bewust de vernieuwing in haar vaandel draagt
of niet, voor belangrijke facetten van de taak-
vervulling van de leraar maakt dat geen bijzon-
der groot verschil uit (Verhoeven, Willems,
Dobbelaere, 1979).

Hoe nu deze resultaten te begrijpen? Beperken
we ons hier tot het suggereren van mogelijke
interpretatielijnen die de gedane vaststellingen
enigszins in een ruimer perspectief plaatsen.
Starten we deze commentaar bij wat het onder-
zoek ons leert omtrent de inspiratiebronnen
van leerkrachten bij hun dagelijks optreden in
de klas. Duidelijk blijkt dat, voor wat betreft de
keuze der lesonderwerpen, de overgrote meer-
derheid (83%) een belangrijke plaats toekent
aan het leerplan en andere overheidsinstanties.
Deze vaststelling behoeft eigenlijk weinig ver-
bazing en neemt overigens niet weg dat bij tal
van leerkrachten (ook) de eigen inbreng en/of
deze van collega's een belangrijke rol speelt'".
Voor wat betreft de wijze waarop de leerin-
houden uiteindelijk worden overgedragen of
uitgewerkt in de klas (de werkvorm-keuze)
toont slechts der leerkrachten zich sterk
gericht op overheidsinstanties, terwijl een dui-
delijke meerderheid vrij sterk de eigen per-
soonlijke inbreng benadrukt (3/4) (Verhoeven
et al., 1979, deel 1, 4.3) en/of deze van de
collega-leerkrachten (567o). Ongetwijfeld
weerspiegelen deze gegevens het belang van de
eigen autonomie en bij vele leerkrachten ook
dat van collega's voor hun wijze van werken in
de klas".

Op de betekenis van collega's voor de leer-
kracht willen wc hier wat nader ingaan. Im-
mers, ook uit de gegevens m.b.t. het evaluatie-
gedrag verschijnen de collega-leerkrachten als
een belangrijke referentiegroep. Zo steunt
ruim 2/3 der leerkrachten bij het evalueren van
de leerlingen wel eens op hun opmerkingen, zij
het in formeel of informeel verband. Dit gege-
ven versterkt de c>nderstelling dat vele leer-
krachten op tal van domeinen aansluiting zoe-
ken bij elkaar. Op zichzelf zegt dit echter maar
weinig omtrent de eigen aard van de relatie
resp. coöperatie tussen leerkrachten. Een on-
dubbelzinnige uitspraak hieromtrent is op basis


36 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

van ons onderzoek trouwens niet mogelijk.
Toch kan het, bij wijze van aanzet, interessant
zijn even de gegevens m.b.t. de actieve en deze
tn.b.t. de passieve collegiale evaluatie nader te
bekijken. Duidelijk blijkt dat slechts 34"/« po-
gingen onderneemt om de leerlingen-evalu-
aties van collega's te beïnvloeden. Deze vast-
stelling is ongetwijfeld belangtijk en laat o.ni.
vermoeden dat de meeste leerkrachten het niet
gepast vinden de evaluaties van collega's op

Tabel 3 Vemieuwingsgedrag van leerkrachten onderscheiden naar het beeld dat ze hebben onurent hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school

Vfenselijke gedragingen

Proportie leerkrachten die het betref-
fende gedrag voldoende realiseren

Procentueel
verschil (x)

Totale
steekproef
(N = 396)

Geringe be-
ïnvloedings-
mogelijkheden
(N = 177)

Aanzienlijke
beïnvloedings-
mogelijkheden
(N = 116)

Interesse-observatie

22 %

21 %

23 %

+ 2

Observatie vein sociale
herkanst

14 %

10 %

15 %

+ 5

Differentiatie

34 %

-

-

-

Zwak-overheidsgerichte
keuze van lesonderwerp

17 %

18 %

11 %

- 7

Zwak-overheidsgerichte
keuze van wsrkvom

50 %

53 %

49 %

- 4

Sterke gerichtheid op
collega's inzake les-
onderwerp

50 %

46 %

57 %

+ 11

Sterke gerichtheid op
collega's inzake vierk-
vormen

58 %

54 %

62 %

+ 8

Voorkeur voor groeps-
werk

25 %

23 %

28 %

+ 5

Gebruik van nieuwe
didactische werkvornen

36 %

38 %

37 %

- 1

Passieve collegiale
evaluatie

67 %

62 %

72 %

+ 10

Actieve beïnvloeding
van de collegiale
evaluatie

34 %

27 %

37 %

+ 10*

Effectieve beïnvloeding
van de collegiale
evaluatie

30 %

21 %

36 %

+ 15»«

Collegiale evaluatie
in klasseraadverband

60 %
(N=264)

-

-

-

Verruimde evaluatie

30 %

-

-

-

SoirenvÄ2rking met P.M.S.

26 %

19 %

32 %

+ 13*"

(x) Indien onder de leerkrachten met aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden in de schcxil een hoger percentage het
betreffende doel realiseert dan onder deze met weinig beïnvkx:dingsmogelijkhcden, dan wordt het priKcntuele
verschil voorafgegaan dixtr een positief teken; in het omgekeerde geval wordt een negatief teken geplaatst.
Indien het significantieniveau van het procentueel verschil gelijk is aan. 10 > p > .05 dan wordt één sterretje (*)
achter het cijfer geplaatst. Is het significantieniveau p < .05 dan zijn er twee sterretjes (♦*) aangebracht.


Pedagogische Sliutiën 37

-ocr page 44-

eigen initiatief te beïnvloeden; kortom, vele
leerkrachten zien de evaluatie als iets wat tot de
eigen verantwoordelijkheid van de leerkracht
in kwestie behoort. Dat, niettegenstaande deze
bevinding, toch 2/3 der leraars zijn evaluatie-
gedrag wel eens afstemt op dat van collega's,
zou er dan op kunnen wijzen dat een dergelijke
afstemming bij vele leerkrachten voornamelijk
plaats vindt in die gevallen die problematisch
liggen en waarvoor men hulp of ondersteuning
zoekt bij anderen. Aldus verschijnt de coöpera-
tie onder leerkrachten eerder als een zaak van
individuele keuze dan als de uitdrukking van
een normatieve druk om als groep een geza-
menlijke verantwoordelijkheid op te nemen
inzake de evaluatie en oriëntatie van leerlingen
(Vgl. Lortie, 1975, 192-196). Een andere in-
terpretatie van vermelde discrepantie zou kun-
nen zijn dat het initiatief tot beïnvloeding van
de evaluatie in belangrijke mate uitgaat van
een beperkt aantal leerkrachten die, gegeven
hun positie of de verworvenheden in de school
(bv. klassedirectie), wel het privilege hebben
hun definitie door te drukken. Welke de kracht
is van deze interpretaties zal verder onderzoek
moeten uitwijzen. In het kader van de ver-
nieuwing lijkt het ons in elk geval belangrijk
verder te bekijken in hoeverre er onder leer-
krachten een beweging op gang komt in de
richting van een coöperatie die het karakter
aanneemt van het aanvaarden van een geza-
menlijke (autonomie-overstijgende) verant-
woordelijkheid voor school- en klastaken.
Traditioneel spelen de relaties tussen leer-
krachten zich af in de marge van het dagelijks
werk in klassen. Of nieuwere samenwerkings-
vormen zoals bv. de klasseraad een betekenis-
volle verandering m.b.t. de coöperatie onder
leraars tot stand brengen is zeer de vraag. Be-
schikbare gegevens i.v.m. het functioneren van
de klasseraad laten geen onverdeeld gunstige
beoordeling toe: volgens 5ü'/o der leerkrachten
komt een dergelijke klasseraad 2 of meer keer
per trimester samen en wordt daarvan terzelf-
dertijd een verslag opgemaakt; slechts bij 44'/o
wordt dergelijk verslag ter goedkeuring voor-
gelegd (Verhoeven et al., 1979, deel 1, 7.1-
7.18).

T.a.v. de gegevens m.b.t. de overige domei-
nen van onderzoek, die allen betrekking heb-
ben op wat de « leerkracht met een gegeven
groep leerlingen doet (observatie, differentiatie
enz.), kan aangenomen worden dat traditionele
verwachtingen en structuren vrij sterke sporen
hebben nagelaten. De meeste leerkrachten
denken blijkbaar nog sterk in termen van een
'gelijke' behandeling van leerlingen, gepaard
aan een gelijktijdig-klassikale aanpak en de
beoordeling van leerlingen volgens algemeen
geldende, cognitieve standaarden. Traditioneel
is de taakstructuur van de leerkracht (vak, leer-
plan) alsook de structurering van klassen in
zekere mate op een dergelijk denkpatroon af-
gestemd: curricula boden maar weinig ruimte
tot interne differentiatie en leerlingev, werden
min of meer homogeen naar leeftijd en be-
gaafdheid gegroepeerd in afzonderiijke klas-
sen; ook op heden werkt een dergelijke struc-
turering nog sterk door (cfr. de zgn. gematigd
homogene groeperingsvorm). Gegeven deze
taak- en organisatie-structuur en gegeven de
traditionele zorg elke leeriing op een 'gelijke'
manier te behandelen, is het dan ook niet zo
verwonderiijk dat tal van leerkrachten een dif-
ferentiatie van inspanningen naar velerlei ka-
rakteristieken van leerlingen (sociale her-
kor t, interesse, begaafdheid) als onrecht-
vaardig, niet noodzakelijk, onmogelijk of pro-
blematisch definiëren'-. Nieuwe arrangemen-
ten zoals meer heterogene klasgroepen, schep-
pen vaak problemen omdat de verwachtingen
en vaardigheden van leerkrachten daarop niet
zijn afgestemd; een gedifferentieerd zicht op de
sociale realiteit waarin leerlingen opgroeien is
niet altijd aanwezig, evenmin de vaardigheden
tot interne differentiatie. Kortom, de eis tot een
meer gedifferentieerd of geïndividualiseerd
onderricht verschijnt als problematisch in het
licht van de opvattingen en mechanismen die
het werken met klasgroepen traditioneel be-
heersen (O.m. universele normen voor de ge-
hele leeriingengroep).

4 Verschillen inzake vemieuwingsgedrag al-
naargelang van het beeld dat leerkrachten heb-
ben van hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkhe-
den in de school

4.1 Analyse-methode

Bekijken we nu de relatie tussen de in de voor-
gaande punten (2 en 3) afzonderiijk bekeken
variabelen. De vraag is deze: is er een verschil
inzake vemieuwingsgedrag tussen de groep van
leerkrachten die zichzelf relatief aanzienlijke
beïnvloedingsmogelijkheden toekennen in de
school en deze die menen dat hun beïnvloe-
dingsmogelijkheden relatief gering zijn (vgl.


38 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

par. 2.3). Om dit te onderzoeken werden voor
elk van de verschillende gedragsvariabelen tel-
kens de procentuele verschillen (e-waarden)
met hun respectievelijk signifïcantieniveau be-
rekend (vgl. Blalock, 1960,176 e
.V.). De resul-
taten van deze analyses liggen vervat in twee
tabellen. In Tabel 3 worden de enkelvoudige
verschillen tussen beide groepen weergegeven,
terwijl Tabel 4 de neerslag vormt van een mul-
tivariabelenanalyse (vgl. Hyman, 1955,69 e
.V.;
Galtung, 1969,399 e.v.; Van Den Ende, 1973,
240 e
.V.). De realisatie ervan gebeurde in twee
stappen. Vooreerst werd bekeken of het even-
tuele verschil inzake taakvervulling tussen de
twee vermelde groepen leerkrachten blijft be-
staan onder de controle van resp. het type on-
derwijs waarin zij lesgeven, hun diploma en
vakdomein, en vervolgens werd onderzocht of
dat verschil zich ook handhaaft als men simul-
taan controleert voor type en diploma, type en
vak, en diploma en vak. De weergave van de
uitkomsten van deze analyse (zie Tabel 4) be-
perkt zich tot het aangeven van de procentuele
verschillen en hun significantieniveau. Een + 4
bijvoorbeeld in de eerste kolom van dc tweede
rij betekent dat onder leerkrachten die zichzelf
relatief aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkhe-
den toekennen in het type 1-onderwijs
(V.S.O.) 47o meerleerkrachten aandacht heeft
voor de gerichte observatie van de interesse
van leerlingen dan onder de leerkrachten die
hun beïnvloedingsmogelijkheden relatief ge-
ring achten in datzelfde schooltype. Het moge
uit weergegeven resultaten (Tabel 3 en 4) ver-
der ook blijken dat de beschreven analyses
voor bepaalde gedragsvariabelen niet konden
doorgevoerd worden. De te kleine celinhouden
lieten deze bewerkingen niet toe.

Om uit te maken of de geconstateerde verschil-
len significant zijn of veralgemeenbaar van dc
steekproef naar de totale populatie waaruit de
steekproef genomen werd, werden dc gebrui-
kelijke significantietoetsen toegepast. Aange-
zien nu voor elk van de 11 enkelvoudige ver-
schillen (zoals berekend in Tabel 4) de ver-
melde controles werden doorgevoerd, rijst
hierbij het probleem van het 'herhaaldelijk'
toetsen op significantie. Dit herhaaldelijk toet-
sen maakt dat het niet langer volstaat voor elk
■Tiogelijk verschil een significantietoets toe te
passen met een overschrijdingskans van
P = 0,05Een meer aangepast significantie-
criterium is derhalve noodzakelijk. Hiertoe
werd door toepassing van de binomiale waar-
schijnlijkheidsverdeling de kans berekend tot
het vaststellen in elk der 11 reeksen controles
van O, 1, 2, . .. enz. significante partiële ver-
schillen (met p = 0,05) die alle positief zouden
zijn onder de hypothese van 'geen verschil in de
totale populatie'. Deze toevalsverdeling werd
vergeleken met de feitelijke verdeling van alle
reeksen controles volgens het aantal vastge-
stelde significante positieve verschillen. Op
deze basis kan aangenomen worden dat, van
zodra er bij de controles
drie of meer signifi-
cante verschillen (met p < 0,05) optreden in
een reeks, er een aanwijzing is dat dit verschil
ook 'werkelijk' bestaat'"*. Het is in het licht van
dit criterium dat de onderstaande interpretatie
moet begrepen worden. Aldus is het aantal
significante verschillen basis geworden om van
werkelijke verschillen te spreken.

4.2 Resultaten

Kan men op basis van het verzamelde materi-
aal stellen dat, zoals in punt 1 gesuggereerd,
leerkrachten die zichzelf aanzienlijke beïn-
vloedingsmogelijkheden toekennen in het be-
leid van de school, het in functie van de ver-
nieuwing beter doen dan diegenen die hun be-
ïnvloedingsmogclijkheden relatief gering ach-
ten'.' Het bekijken van de tekens der procentu-
ele verschillen in Tabel 3 en 4 laat enige eviden-
tie in die zin vermoeden: globaal gezien (i.e.
zonder te controleren voor andere factoren)
blijken 9 van de 11 bestudeerde verschillen
positief (zie Tabel 3) en bij de meest doorge-
dreven controles zijn er dat
72% (i.e. 95 op een
totaal van 132) (zie Tabel 4). Nochtans zijn
deze verschillen vaak erg klein en maakt slechts
een beperkt aantal ervan aanspraak op signifi-
cantie. Loopt men het geheel der enkelvoudige
verschillen dcwr (zie Tabel 3), dan zijn er twee
significant op het 0,05-niveau en één op het
0,10-niveau. Deze verschillen situeren zich op
het vlak van de actieve beïnvloeding van de
collegiale evaluatie, de effectieve beïnvloeding
ervan en de samenwerking inzake de evaluatie
met het P.M.S. Telkens zijn het de leerkrachten
met relatief grote bcïnvloeding.smogelijkheden
die op deze domeinen beter presteren. De con-
troles voor resp. type, diploma en vak (zie Ta-
bel 4) bevestigen de betekenis van deze ver-
schillen; m.a.w. deze verschillen blijven binnen
een voldoende aantal controlecategorieën (en
met name bij de leerkrachten van type 2, de
regenten en de leerkrachten wiskunde) be.staan


Pedagogische Sliutiën 39

-ocr page 46-

Tabel 4 Vemieuwingsgedrag van leerkrachten onderscheiden naar het beeld dat ze hebben van hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school (uitgedrukt in procentuele verschillen), onder de controle voor
type, vakdomein en diploma

£ S re

+ I + +

>1 rH 0)

■S 8 § .2 5

4J ^ > CT nj
JH .-1 f3

aaä 8 È

i

yj ■«T

CNI
+ +

fM (N

+ + +

k &

ï

CM

co rg r- O
+ I + +

VD rH <r>

4J > C n3 IT5
U C fO -H 3
> o^rq

> 4J

■S S'S

W «-1 03

g 8 S

to oo co

CM

+ + +

CTi O ^ <N
+ + +

O n O
CN

+ + +

^ ® ? ï S
g (u I

r- <T\
I +

t

O O

I +

m CT.
I +

1

8S\

O vo r- u)

ir^ vo r- r«
+ + + +

T 00

+ + + +

r- .-« CO vo
+ + I I

«T co -H

CM

+ + I I

O iri co
J I + I

ï Ö ä 3

> X

m c O) I
Ë i

co ^ VD CM

vo

ï i
■al

CO C^ ■«ï

+ + I +

tn co o^ vr»

ro
I +

5 ?

'P

4J 4J ^ ^

§ S § QJ

'S

4-" 4J 4J 4J

c c c a

(j) Q) O O

I ä ä

^ CM fN

40 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

om nog van een werkelijk verschil te kunnen
spreken (cfr. supra). Ook bij de simultane con-
troles voor resp. type en diploma, type en vak,
en diploma en vak zijn er voor elk van deze
gedragsvariabelen indicaties van verschillen,
maar vooral toch voor wat betreft de effectieve
beïnvloeding van de collegiale evaluatie. Al-
leen voor deze variabele houdt het verschil
stand binnen 3 van de controlecategorieën (nl.
bij de regenten van type 2, de leerkrachten
wiskunde van type 2 en de regenten wis-
kunde)'5. Nochtans is er ook voor de twee
andere variabelen (de actieve collegiale evalu-
atie en P.M.S.-samenwerking) nog enige trend
waarneembaar, zeker voor wat betreft de sa-
menwerking met het P.M.S. inzake de evalu-
atie (4 verschillen zijn significant op het 0,10-
niveau). De gegevens suggereren dat deze ver-
schillen vooral gelden voor de wiskundigen, zij
het deze uit type 2, zij het de regenten wis-
kunde.

Voor alle andere gedragsvariabelen heeft het
beeld dat leerkrachten hebben omtrent hun
beïnvloedingsmogelijkheden in de school na-
genoeg geen betekenis. Slechts sporadisch dui-
ken bij de controles significante verschillen
(met p < 0,05) op.

We kunnen derhalve aannemen dat de per-
ceptie van leerkrachten omtrent hun feitelijke
béinvloedingsmogelijkheden slechts voor een
beperkt aantal gedragingen enige relevantie
heeft. Deze gedragingen hebben allen te ma-
ken met de gezamenlijke evaluatie. Zó is er een
trend om te stellen dat leerkrachten die menen
over een relatief aanzienlijke zeggingsmacht te
beschikken in het beleid van de school, meer
dan de anderen (i.e. diegenen met relatief ge-
ringe beïnvloedingsmogelijkheden), geneigd
zijn om de leeriingenevaluaties van collega's op
eigen initiatief te beïnvloeden en om zich bij
hun evaluatiegedrag te laten leiden door in-
formatie omtrent de leerlingen afkomstig van
het P.M.S.; verder is het duidelijk dat ze meer
dan de anderen van oordeel zijn in hun pogin-
gen tot beïnvloeding van de collegiale evaluatie
te slagen. Dit alles laat vermoeden dat de be-
doelde leerkrachten zich in grotere mate be-
trokken voelen op de evaluaties van collega's
en op externe 'professionals' (P.M.S.), en in die
Zin de wens te kennen geven tot een grotere
gezamenlijke (autonomie-overstijgende) ver-
Mtwoordelijkheid inzake de evaluatie en ori-
ëntatie der leerlingen. Tal van vragen blijven
hierbij evenwel open. Zó is er de vraag in hoe-
verre dit patroon eigen is aan een welbepaald
soort scholen, waarin leerkrachten zich, gege-
ven de structuur ervan, in grotere mate partici-
pant voelen van het besluitvormingsproces in
de school en waarin o.m. ook een beweging
naar het opnemen van een grotere gezamen-
lijke verantwoordelijkheid inzake de evaluatie
merkbaar is. Andere (zij het beperkte) gege-
vens uit ons onderzoek, meer bepaald deze
m.b.t. het functioneren van de klasseraad, laten
dit enigszins vermoeden. Daaruit blijkt immers
dat leerkrachten met een relatief grote dunk
van hun beïnvloedingsmogelijkheden in de
school, meer dan de anderen, kunnen werken
binnen goed functionerende en democratisch
georganiseerde klasseraden (Verhoeven et al.,
1979, deel 1, 7.1-7.18). Nochtans kan men
aannemen dat de antwoorden van leerkrachten
op de vragen i.v.m. het functioneren en de
organisatie van de klasseraad, op hun beurt
gekleurde percepties zijn van een deel van het
schoolgebeuren. In die zin stelt zich dan de
vraag in welke mate het vermelde patroon ge-
baseerd is op het feit dat het hier leerkrachten
betreft die, gegeven hun positie of status in de
school (klassedirectie, e.a.), over relatief aan-
zienlijke beïnvloedingsmogelijkheden be-
schikken in de school, m.b.t. de evaluatie over
het privilegie beschikken hun definitie door te
drukken, alsook nauwer betrokken zijn bij het
P.M.S. en de organisatie van de klasseraad.
Voor deze en andere vragen zijn verdere analy-
ses noodzakelijk. Wat op basis van voorliggend
materiaal evenwel duidelijk en opmerkelijk is,
is dat het beeld dat leerkrachten hebben om-
trent hun feitelijke beïnvloedingsmogclijkhe-
den in het beleid van de schcxil, globaal gezien
nagenoeg geen betekenis heeft vtxjr hun ver-
nieuwingsgedrag in de klas (cfr. observatie en
differentiatie, werkvonncn, e.a.). M.a.w. de be-
ïnvloedingsmogelijkheden die ze zichzelf toe-
kennen binnen het schoolgebeuren hebben be-
lang voor hun relaties met collega's en het
P.M.S., maar weinig of niet voor het vernieu-
wingsgebeuren binnen de contouren van het
klaslokaal.

5 Slotbeschouwingen

De bedoeling van dit artikel kan niet verder
reiken dan het stimuleren van verder onder-
zoek omtrent een aantal belangrijke facetten
van het vemieuwingsgebeuren in het secundair


Pedagogische Sliutiën 41

-ocr page 48-

onderwijs. Rondom de besluitvorming in de
school en het onderwijsvemieuwingsgedrag
werden tal van gegevens nader bekeken en van
mogelijke interpretaties voorzien.

Belangrijk is het bij wijze van besluit te note-
ren dat het beeld dat leerkrachten geven van
hun gedrag in de klas voor de meesten nog ver
verwijderd ligt van wat men op basis van offi-
ciële verklaringen i.v.m. vernieuwd onderwijs
daarvan zou kunnen verwachten. De vernieu-
wing blijkt hooggespannen verwachtingen te
formuleren die slechts door een beperkt aantal
leerkrachten worden gerealiseerd. En of men
nu over aanzienlijke beïinvloedingsmogelijk-
heden meent te beschikken of men meent
slechts een geringe stem te hebben in het beleid
van de school, voor het vemieuwingsgedrag in
de klas maakt het geen bijzonder groot verschil
uit. Alleen voor de relaties met collega's en
P.M.S. inzake de evaluatie der leeriingen heeft
het beeld van de beïnvloedingsmogelijkheden
enige relevantie.

Men kan aannemen dat het onderwijs-leer-
proces in de klas een relatief autonoom werk-
gebied van de leerkracht uitmaakt, waarop
vernieuwingen, die toch in grote mate vanuit de
maatschappelijke context aangeboden worden,
vooralsnog weinig effect hebben. Definities van
onderwijsgedrag ingegeven door traditie en ei-
gen ervaring spelen vermoedelijk nog sterk
door. In dit opzicht kan dan ook niet voldoende
het belang beklemtoond worden van de ont-
wikkeling van een meer professionele cultuur
m.b.t. het onderwijzen, i.e. een geheel van
kennis, houdingen en vaardigheden dat hen in
staat stelt de problemen waarmee ze gecon-
fronteerd worden op een deskundige manier
door te lichten en op te lossen.

Noten

1. F.K.F.O.-project 'De leraar als "change agent" '
(2.0054-75). Dit project werd gerealiseerd door
Prof. dr. J. Verhoeven (promotor), Prof. dr. K.
Dobbelaere (co-promotor), J. Mortier en P. Wil-
lems. De basisgegevens voor dit artikel zijn te
vinden in het rapport van Verhoeven, Willems
en Dobbelaere (1979).

2. Een uitvoeriger uiteenzetting omtrent het
V.S.O. vindt men bij Van Horebeek (1975).

3. Deze analyse wordt weergegeven in het onder-
zoeksrapport van Mortier, Verhoeven en Dob-
belaere (1980, 1.1-1.81).

4. Zie daaromtrent verschillende bijdragen ver-
schenen in De Qerck (1976).

5. Omtrent de betekenis van de eigen vakvorming
voor de taakopvattingen en -vervulling van leer-
krachten, zie Kob (1965) en Klaassen en Pou-
wels (1973).

6. In mei-juni 1977 werden 396 leerkrachten on-
dervraagd. Deze leerkrachten waren toevallig
gekozen uit alle katholieke meisjesscholen in
Vlaanderen, V.S.O. of type 2, gelegen in ge-
meenten waar V.S.O.-onderwijs voor meisjes
was. Om al de vermelde categorieën leerkrach-
ten voldoende aanwezig te stellen werd de
steekproef disproportioneel gestratificeerd op-
gebouwd. De geschatte procentuele afwijking
voor een theoretische 50% - 50%-verhouding
der antwoorden met een betrouwbaarheids-
grens van 95% was voor de steekproef van type
1 gelijk aan 5,13% en voor de steekproef van
type 2 gelijk aan 4,98%.

7. De klasseraad kan formeel gedefinieerd worden
als 'het college van bestuurs- en onderwijzend
personeel dat belast is met de vorming van een
bepaalde groep van leerlingen, met de evaluatie
van hun vorderingen en met het uitspraak doen
over hun toelating tot het volgende leerjaar
(N.S.K.O., 1976,21).

8. Betekenisvol in dit opzicht zijn ook enige resulta-
ten uit het Nederlands onderzoek van C. Klaas-
sen en J. Pouwels m.b.t. de taak van de leraar in
het voortgezet onderwijs (1973). Uit onderzoek
van de door leraren gewenste taakbesteding
blijkt dat men allerlei activiteiten in de school
zou willen terugschroeven ten gunste vooral van
zaken die verband houden met het directe lesge-
ven.

9. P.M.S.-centra zijn onafhankelijke adviescentra,
die aan de scholen en de ouders psychologisch,
medisch en sociaal advies geven in verband met
de leerlingen.

10. 50% der leerkrachten vermelden als inspiratie-
bron in eerste of tweede orde de gesprekken met
collega's; de eigen inbreng krijgt bij ongeveer
47'/ü een belangrijke plaats toegewezen (Ver-
hoeven et al., 1979, deel I, 4.3).

11. In dit opzicht zijn ook de gegevens uit het onder-
zoek van S. Janssens (1980) sprekend. Vastge-
steld wordt dat leerkrachten (in dit geval leer-
krachten uit het lager onderwijs) in het kader
van de vernieuwing een grotere voorkeur verto-
nen voor die begeleidingsinterventies die o.m.
meer kansen bieden op eigen initiatief en op
samenwerking met andere leerkrachten. Het be-
lang van collega's blijkt ook uit een onderzoek
van F. Hotyat (1967) die vond dat leerkrachten
(uit het lager onderwijs) de praktische suggesties
van gewaardeerde collega's het meest effectief
achten met het oog op vernieuwing.

12. Indicatief hiervcxir zijn de antwoorden van leer-
krachten op de open vragen naar de redenen
waarom ze elementen van de beginsituatie van
het onderwijs-leerproces niet in rekening bren-


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

gen (zie het gegevenbestand van het onderzoek-
sproject).

13. Herhaaldelijk toetsen heeft immers als gevolg
dat een kleine, voor één enkele toetsing gel-
dende, kans op het verwerpen van de hypothese
van 'geen verschil in de populatie', wanneer die
hypothese toch waar is (in ons geval de aan-
vaarde kans van 5% of minder), voor vele her-
haalde toetsen zeer groot kan worden. Deze
kans op verwerpingsfout na m herhaalde toetsen
(met een significatiedrempel van 0,05), kan al-
gemeen aangeduid worden als: l-( 1-0,05)"
(voor meer uitleg, zie het onderzoeksrapport
van Mortier et al., 1980,1.212-I.215).

14. Voor wat betreft de controles voor resp. type,
diploma en vak, hebben we berekend dat er in
dat geval slechts 2,5% kans bestaat dat niet één
van deze verschillen werkelijk significant zou
zijn. Ook voor wat betreft de simultane contro-
les voor resp. type en diploma, type en vak, en
diploma en vak, is er bij toepassing van dit crite-
rium nog enige aanwijzing van een werkelijk
bestaand verschil. De kans dat dit niet het geval
zou zijn, is dan wel groter dan 2,5% (gezien het
groter aantal controlecategorieën) maar toch
nog kleiner dan 20%.

15. Deze specificaties kunnen niet meer zijn dan
suggesties. Op basis van het aangepast signifi-
cantie-criterium kan immers niet worden uitge-
maakt welke juist de significante partiele ver-
schillen zijn bij een voldoende reeks van 3 (of
meer) die aanleiding geven tot specificatie.

Literatuur

Alutto, J.A. en J.A. Belasco, Decisional participation
and teacher satisfaction.
Educational Administra-
tion Quarterfy,
1971, 16, 44-57.

Alutto, J.A. en J.A. Belasco, A typology for partici-
pation in organizational decision-making.
Admini-
strative Sciene Qmrterly,
1972, 17, 117-125.

Aluto, J.A. en J.A. Belasco, Patterns of teachers
participation in school system decision-making.
Educational Administration Quarlerly, 1973, 9,
27-41,

BidweU, C.E., The school as a formal Organization.
In: J.G. March (Ed.), Handbook of organizotions.
Chicago: Rand McNally, 1965, 9n-m2.

Blalock, H.M., Social statistics. London: McGraw
Hill, 1960.

Clerck, K. De, De Universitäten en de lerarenoplei-
ding.
Gent: Rectoraat van de Rijksuniversiteit,
1976.

Conway, J., A test of linearity between teacher's
participation in decision making and their schools
as organizations.
Administrative Science Quarterly,
'976,2/, 130-139.

Duke, D.L., D.L. Showers en M. Imber, Teachers
and shared decision making: the costs and benefits
of involvement.
Educational Administration Quar-
terly,
1980, 16, 93-106.

Ende, H.W. van den. Beschrijvende statistiek. Am-
sterdam: Agon Elsevier, 1973.

Galtung, J., Theory and methods of social research.
London: G. Allen and Unwin, 1969.

Giacquinta, J.B., The process of organizational
change in schools. In: F.N. Kerlinger (Ed.),
Review
of research in education.
Itasca HL: F.E. Peacock,
178-208.

Horebeek, G. van. Het vernieuwd secundair onder-
wijs in België.
Pedagogische Studiën, 1975, 52,
448-462.

Hornstein, H.A., D.M. Callahan, F. Fisch en B. A.
Benedict, Influenae and satisfaction in organizati-
ons.
Sociology of Education, 1968, 41, 380-389.

Hotyat, F., La sensibilité des maltres ä une réforme de
l'enseignement.
Ees Sciences de l'Education, 1967,
7-31.

Hyman, H., Survey design and analysis. New York:
The Free Press, 1955.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterventies
in het kader van strategieën voor onderwijsinnova-
tie. Perfagogwr/i
Tijdschrift, 1980,5, 230-261.

Klaassen, C. en J. Pouwels, Taakopvattingen en
taakuitoefening van leraren in het voortgezet on-
derwijs.
Sociologische Gids, 1973, 414-437.

Kob, J., Definition of the teacher's role. In: A.H.
Hahey et a\., Education, econo/ny and society, New
York: The Free Press, 1965, 558-576.

Lortie, D .C., Schoolteacher: a sociological study. Chi-
cago: The University of Chicago Press, 1975.

Mohrman, A.M. jr., R.A. Cix)ke en S.A. Mohrman,
Participation in decision making: a multidimensio-
nal perspective.
Educational Administration Quar-
terly,
1978, 14, 13-29.

Mortier, J., J. Verhoeven en K. Dobbelaere, Oplei-
ding van leerkrachten in functie van onderwijsver-
nieuwing.
Leuven: Sociologisch Onderzoeksinsti-
tuut, 1980.

N.S.K.O., De organisatie van het seamdair onderwijs.
Brussel: Licap, 1976.

Parsons, T., Structure and process in modern societies.
Glencoe 111.: The Free Press, 1960.

Verhoeven, J., P. Willems en K. Dobbelaere, Socio-
culturele factoren en onderwijsvemieuwingsgedrag
bij leerkrachten.
Leuven: Sociologisch Onder-
zoeksinstituut, 1979.

Whiteside, T., The sociology of educational Innova-
tion.
London: Mcthuen, 1978.

Curricula vitae

J. Mortier (gcb. 1949), licentiaat in de sociologie
(K.U. Leuven, 1974); momenteel als assistent (the-
oretische sociologie, onderwijssociologie) verbonden
aan het departement sociologie aldaar.


Pedagogische Sliutiën 43

-ocr page 50-

J.C. Verhoeien (geb. 1941), licentiaat in de politieke derwijssociologie aan het Sociologisch Onderzoek-
en sociale wetenschappen (K.U. Leuven, 1963), doe- sinstituut (K.U. Leuven),
tor in de politieke en sociale wetenschappen (K.U.
Leuven, 1969) met als proefschrift
'De sociologische

verklaring van de sociale kontrole' (Mechelen, 1969); Adres: Van Evenstraat 2 C, B-3000 Leuven (België)
doceert sedert 1969 theoretische sociologie en sedert
1979 onderwijssociologie aan de K. U. Leuven als

gewoon hoogleraar; startte in 1973 de Afdeling On- Manuscript aanvaard 5-7-'8l

44 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

Kroniek

Korte gestructureerde
oudercursussen

In deze bijdrage willen we ingaan op dit laatste
punt: de inhoud van de cursussen zoals die op
dit moment in Nederland gegeven worden en
wat de mogelijkheden en de bezwaren van de
verschillende cursussen zijn.


Inleiding

Studenten van de Vakgroep Klinische Peda-
pgiek (Rijks Universiteit Utrecht) hebben een
inventarisatie van Oudercursussen in Neder-
land gemaakt. Daaruit blijkt dat er per jaar
zo'n 300 oudercursussen worden gegeven. On-
geveer 100 trainers, waarvan een groot aantal
op MOB's (Medisch Opvoedkundige Bureaus)
zijn daar mee bezig. Deze enorme uitbreiding
(in 1976 gaven naar schatting 10 therapeuten
samen 30 cursussen per jaar) is onder andere
gestimuleerd door de promotie van Dr. J. M.
Cladder (Oudercursussen op MOB's), de op-
leidingen in het geven van gestructureerde ou-
dercursussen, o.a. verzorgd door het N.l.P.
(Nederlands Instituut voor Psychologen) en
het verschijnen van enkele boeken over ouder-
cursussen. Tijdens het promotieproject van Dr.
Cladder zijn twee soorten cursussen op effecti-
viteit vergeleken, de cursus volgens Gordon en
de gedragstherapeutische oudercursus. Het
percentage ouders dat aangaf geen verdere
hulp meer nodig te hebben was na de cursussen
ongeveer 50%.

Onder oudercursus verstaan we in deze bij-
drage de korte gestructureerde cursus, die:

- door professionele trainers gegeven wordt;

- in een beperkte, van tevoren bepaalde tijds-
duur van vijf ä acht, soms twaalf avonden
van twee tot twee-en-een-half uur;

- aan groepen ouders (acht tot twintig deel-
nemers);

- die zichzelf of via verwijzers aangemeld
hebben;

- en die aangeven problemen te ervaren met
één of meerdere kinderen;

~ en waarvan de inhoud van tevoren vaststaat
en door de trainers bepaald wordt.

Soorten cursussen

We zullen hier drie soorten oudercursussen, die
op dit moment in Nederland voorkomen, be-
schrijven. Daarnaast zullen we een vorm be-
schrijven, waarin deze drie soorten in één of
andere combinatie worden aangeboden, de zo
genoemde gecombineerde oudercursus.

De cursussen hebben alle ten doel, proble-
men tussen kinderen en ouders c.q. opvoeders
te verhelpen of hanteerbaar te maken.

De Gorchn cursus richt zich daarbij specifiek
op het verbeteren van de relatie tussen ouders
en kinderen: Ouders leren hiervoor andere
communicatievaardigheden. Deze vaardighe-
den zijn gebaseerd op het principe dat men
rekening houdt met eikaars behoeften.

Dc gedrcigsveranderende cursus richt zich op
het veranderen van ongewenst gedrag van een
kind en (of via) het stimuleren van gewenst
gedrag. Hierbij leren ouders de gevolgen op
gewenste- en ongewenste gedragingen van
kinderen te veranderen.

üe Rationeel Emoticve Cursus richt zich op
gedachten en gevoelens van de ouders betref-
fende de opvoeding. Door de gedachten te ver-
anderen (reëler te maken) verandert het gevoel
en gedrag.

De Gordon cursus

Deze cursus is door Thomas Gordon in de
zestiger jaren in Amerika ontwikkeld. De the-
oretische basis ervan ligt in de werken van Ro-
gers (1951) en Ginott (1965). Vanuit zijn erva-
ring met gestoorde ouder-kind relaties is Gor-
don begonnen met het opzetten van gestructu-
reerde oudercursussen voor groepen ouders.
Deze cursus richt zich op het aanleren van
vaardigheden in de omgang met kinderen. Ou-


Pedagogische Sliutiën 45

-ocr page 52-

ders praten niet alleen over opvoeden maar
oefenen vooral vaardigheden in. De belang-
rijkste vaardigheden zijn probleemdifferentia-
tie, actief luisteren, ik-boodschappen en con-
flict-oplossen zonder macht te gebruiken.

Probleemdifferentiatie

Een van de eerste vaardigheden die de ouders
leren is, een onderscheid te maken tussen pro-
blemen van ouders, problemen van kinderen
en gezamenlijke problemen. Deze problemen
worden zoveel mogelijk vertaald in termen van
behoeften en wensen van ouders en kinderen,
niet in termen van waarden en normen. Een
norm is b.v. 'jouw haar is te lang' of 'een kind
van tien hoort om half negen in bed" (van ou-
ders) of 'met ouders valt over seks niet te pra-
ten' (van kind). Conflicten over nonnen en
waarden zijn zelden op te lossen. Behoefte-
problemen kunnen zijn: geen vriendjes hebben
(kind-probleem), je ergeren aan lawaai (ou-
der-probleem), kind wil naar speeltuin en
moeder wil naar de stad (gezamenlijk pro-
bleem).

Voor een aantal ouders is de differentiatie
tussen problemen heel leerzaam, temeer daar
er in de oudercursus op gewezen wordt dat een
kind recht heeft op zijn eigen problemen, en
dat het er meer van leert zelf zijn eigen proble-
men op te lossen dan wanneer zijn moeder dat
voor hem doet. Als een kind zich verveelt en
het na enige tijd zelf een vriendje gaat zoeken
of een bezigheid begint of wat dan ook, heeft
het er meer aan, dan wanneer zijn moeder
vriendjes voor hem gaat halen en dat de vol-
gende keren weer moet gaan doen.

Het kunnen onderscheiden van wie het pro-
bleem werkelijk is, is nodig om te weten welke
gespreksvaardigheid je dient te hanteren. Als
het een probleem van een kind is, dan is actief
luisteren op zijn plaats; is het een probleem van
de ouder, dan dien je een ik-boodschap te ge-
ven; en bij gezamenlijke conflicten kun je via
conflict oplossen zonder macht te gebruiken en
afwisselend actief te luisteren of ik-boodschap-
pen te geven proberen of je tot bevredigende
afspraken kunt komen.

Actief luisteren

Actief luisteren is naar het kind luisteren en dan
proberen om datgene wat er volgens jou in het
kind omgaat in andere bewoordingen zodanig
weer te geven, dat het kind zich begrepen voelt.
Dus als je kind thuiskomt en zegt 'Arieen heeft
mijn pop afgepakt' en jij zegt dan 'en daar ben
je boos om?', dan luister je actief.

Actief luisteren als je kind een probleem
heeft geeft het kind de ruimte om dat probleem
zelf op te lossen, in tegenstelling tot reacties als
advies geven (ga je pop maar terugpakken),
wantrouwen tonen (daar zul je het wel naar
gemaakt hebben), beschuldigen (jij laat je ook
alles afpakken, stommerd), geruststellen (ach,
die krijg je wel weer terug joh) en dergelijke.
Door actief te luisteren richt jij je op de behoef-
ten van je kind en daardoor verbetert de rela-
tie.

Ik-boodschappen geven
Ik-boodschappen geven is je eigen gevoel of
gedachten tegen je kind zeggen, zonder te eisen
dat ze je mening overnemen of jouw zin doen.
Je hoopt wel dat ze respect voor jouw gevoel
en/of gedachte hebben, net zoals jij probeert
dat voor hun gevoelens en gedachten te heb-
ben. Als je kind bijvoorbeeld een kopje uit zijn
handen laat vallen, en jij vindt dat niet prettig,
dan kun je bijvoorbeeld zeggen: 'Wat vind ik
dat jammer zeg!' Dat noem je dan een ik-bood-
schap: het bevat jouw gevoel (jammer vinden)
en het woordje 'ik'.

Ik-boodschappen onderscheiden zich van
jij-boodschappen qua vorm door het woordje
'ik' in plaats van 'jij', en je eigen gevoel in plaats
van een uitspraak over de ander, vaak een
beschuldiging, en qua effect dat ze de ander vrij
laat om erop in te gaan, in plaats van hem zich
schuldig of aangevallen te laten voelen. Dus als
je kind later thuiskomt dan je afgesproken had,
zeggen 'Ik heb me erg ongerust gemaakt' in
plaats van 'Wat ben je toch een rotjoch, je
houdt je ook ncxiit aan je afspraken'.

Conßict oplossen zonder macht te gebruiken
Deze manier van conflict oplossen heeft over-
eenkomsten met de methode van probleemop-
lossen in een groep van Jay Hall (Psychology
today, november 1971). Het doel van die me-
thode is het bereiken van synergy, dat is het
vermogen van een groep om een betere oplos-
sing te bedenken voor een probleem, dan zijn
beste individuele lid alleen zou kunnen. De
belangrijkste stapppn bij deze methode van
probleemoplossen zijn brainstormen, een
keuze maken en beargumenteren. De methode
van conflict oplossen zonder macht te gebrui-
ken bestaat uit vijf stappen, te weten:


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

Stap 1: Stel vast dat er een conflict is. Dit
conflict moet gaan over verschillende
behoeften welke op dat moment on-
verenigbaar zijn. Bijvoorbeeld: we
hebben verschil van mening over
waar we zondag naar toe zullen gaan.
Stap 2: Verzamel een flink aantal oplossin-
gen zonder elkaar commentaar te ge-
ven (brainstormen).
Bijvoorbeeld: we doen zondag mijn
zin; we doen zondag jouw zin; we
kruisen beiden in de krant aan wat we
leuk vinden en kiezen dan een van de
overeenkomsten; we loten wie deze
week mag kiezen, de ander mag vol-
gende week kiezen.
Stap 3: Bekijk iedere oplossing nauwkeurig,
praat erover, en kies er samen één
uit.

Bijvoorbeeld: de laatste oplossing
genoemd onder stap 2.
Stap 4: Maak preciese afspraken over de ge-
kozen oplossing, zodanig dat ieder-
een het er echt mee eens is, en dat
ieder weet wat er gebeuren gaat en
wat er van hem/haar gevraagd wordt.
Stap 5: Kijk na verloop van tijd hoe het ge-
gaan is en of iedereen ermee tevre-
den was. Zo niet, kijk dan waar dat
aan gelegen kan hebben en ga even-
tueel terug naar stap 1.

Step 5 is vooral van belang bij afspraken met
kinderen over regelmatig terugkerende zaken
als TV kijken, huishoudelijke taken, op tijd
thuis komen, volume van geluidsinstallatie en
«dergelijke. Ouder of kind kunnen zich in de
concrete situatie wel eens vergissen en zich niet
aan de gemaakte afspraak houden, mogelijk
overzien ze van tevoren niet alle consequenties
van de afspraak. In die gevallen is het prettig
van tevoren een termijn voor stap 5 af te spre-
ken. Bijvoorbeeld: over drie weken gaan we
^eer bij elkaar zitten om te kijken hoe het gaat,
en Marco zal daar het initiatief toe nemen.

Gedragsveranderende cursus

ge-

n de op gedragsverandering bij het kind g
ehte oudercursus wordt ouders geleerd hoe ze
^P een systematische manier, gebruik makend
n Pnncipes uit de leertheorie en technieken
ue gedragstherapie zelf gedrag van hun kin-
deren, dat ze als lastig ervaren, kunnen veran-
deren.

De eerste stap is het leren van het principe,
dat
dc gevolgen op een bepaald gedrag bepalen
of dat gedrag een volgende keer meer of min-
der vaak zal voorkomen. Als bepaalde gedra-
gingen meer gaan voorkomen (bijvoorbeeld
huilen om een snoepje), dan is het gevolg voor
het kind positief geweest (bijvoorbeeld aan-
dacht en een snoepje gekregen). Als het gedrag
minder vaak voorkomt, is het gevolg voor het
kind negatief geweest (geen aandacht aan ge-
schonken en geen snoepje gekregen).

Daarna leren ouders eenvoudige program-
ma's op te zetten voor een bepaald gedrag van
hun kind. Daarbij komen de volgende elemen-
ten aan bod:

1. Een overzicht van een gebeurtenis maken,
waarbij bekeken wordt wat er aan het ge-
drag voorafging en wat de gevolgen ervan
waren.

2. Het gedrag waar het om gaat precies om-
schrijven en concreet maken.

3. Een manier afspreken hoe het bepaalde ge-
drag geteld en gemeten gaat worden en
door wie.

4. Het bepalen van andere gevolgen die voor-
taan op het ongewenste gedrag en het ge-
wenste gedrag zullen volgen, met het doel
het gewenste gedrag te stimuleren.

5. Na verloop van tijd kijken of het al beter
gaat, en zo niet, dan het programma bijstu-
ren.

Voorbeelden van gedragsveranderingsprcv
gramma's zijn te vinden in het boek 'Vaardig-
heden voor Ouders', A. van Londen e.a., 1979.
Specifiek hieraan is, dat er vrij direct gewerkt
wordt aan de hand van de problemen die de
ouders zelf inbrengen, en dat de nadruk ligt op
het gebruik van beloningen voor het gewenste
gedrag. Er zijn echter ook vormen van ge-
dragsveranderende cursussen die eerst een
aantal theorie-avonden geven aan de hand van
door de trainers bedachte voorbeelden en die
pas daarna de ouders met hun eigen problemen
laten werken (zie van Gemert e.a., 'Opgroeien
gaat vanzelf, of niet?', 1976). Ook worden in
deze cursus de technieken voor het laten afne-
men van gedrag uitgebreider behandeld en
toegepast.


Pedagogische Sliutiën 47

-ocr page 54-

Rationeel Emotieve Cursus

Deze cursusvorm is geen eigenlijke mediatie-
therapie in de zin dat men het gedrag van de
kinderen wil veranderen via het veranderen
van de ouders. Het uitgangspunt bij deze cursus
is, dat veel van de problemen die door ouders
ervaren worden een gevolg is van de gedachten
die zij hanteren. 'Wanneer je bijvoorbeeld de
irrationele gedachte 'kinderen moeten gehoor-
zamen' erop nahoudt, dan is het haast onver-
mijdelijk dat er problemen ontstaan tussen ou-
ders en kinderen.

Via het veranderen van onhandige (of irra-
tionele) gedachten kunnen ouders hun gevoe-
lens en hun gedrag ten opzichte van kinderen
veranderen. Meestal leren ouders daartoe het
zogenoemde A-B-C-schema. Ze leren dan een
onderscheid te maken tussen de situatie of ge-
beurtenis (/Intecedents), hun gedachten daar-
over (ßeliefs) en het gedrag en het gevoel wat
daarbij (volgens rationeel-emotieve therapeu-
ten daarfia) optreedt (Consequence). Met
name leren de ouders hun gedachten over een
gebeurtenis veranderen wanneer ze het daarbij
optredende gevoel en hun gedrag ongewenst of
onhandig vinden.

In de cursus worden twee manieren gebruikt
om de gedachten te veranderen van irrationele
naar rationele gedachten. De ene manier is
letten op overdrijvingen ('moeten' en 'zou
moeten'), catastroferen (verschrikkelijk, af-
schuwelijk, het is een ramp) en absoluteringen
(het is natuuriijk gewoon zo) in het taalgebruik
en in de gedachten bij B. Deze zijn meestal
irrationeel en leiden tot ongewenste gevoelens
en gedragingen. Deze manier is gebaseerd op
de literatuur van Dr. A. Ellis (1962, 1975).

Als ouders bijvoorbeeld over kinderen zeg-
gen 'ik moet er nu eenmaal voor zorgen dat
mijn kind een goede opvoeding krijgt cn als dat
niet lukt is dat afschuwelijk, dan betekent dat
dat ik als mens volledig gefaald heb', verandert
de trainer dat in een rationeler gedachte, bij-
voorbeeld: 'Ik doe mijn best de kinderen zo
goed mogelijk op te voeden, en als dat niet lukt
is dat jammer'. Verder komen er andere taal-
kundige aspecten ter sprake, zoals de verwisse-
ling tussen willen en kunnen ('Ik kan niet' is
vaak te vervangen door 'Ik wil niet'), mogelijk-
heid en waarschijnlijkheid (het is mogelijk dat
mijn kind een ernstig ongeluk overkomen is,
waardoor het nu nog niet thuis is, maar het is
niet waarschijnlijk), en de verwarring tussen
wat iemand doet en wat hij is (mijn kind is geen
rotjong, maar doet iets dat ik niet prettig vind).

De andere manier om irrationele gedachten
te veranderen in rationele gedachten is geba-
seerd op de literatuur van M. Maultsby (1975)
en de Nederlandse auteur R. Diekstra (1976,
1977,1979). Bij deze manier wordt iedere ge-
dachte bij B getoetst aan vier criteria om te
beslissen of de gedachte rationeel is. Deze vier
criteria zijn:

1. Is deze gedachte waar? (Kan ik objectief
zien of mijn kind een ezel is, is hij werkelijk
een ezel? - nee).

2. Helpt de gedachte mij mijn doel te berei-
ken. (Als mijn kind een ezel is, kan ik dan
verwachten dat een ezel zijn huiswerk
maakt? - nee).

3. Helpt die gedachte mij ongewenste gevoe-
lens te voorkomen? (Word ik rustig of
hoogstens geïrriteerd door te denken dat
mijn zoon een ezel is? - nee).

4. Helpt die gedachte mij ongewenste conflic-
ten voorkomen? (Voorkom ik conflicten
met mijn zoon en man door te denken dat
mijn zoon een ezel is? - nee).

Als - zoals hierboven - het antwoord op de
meeste vragen 'nee' is, dan is de gedachte irra-
tioneel.

(Maultsby hanteert overigens nog een vijfde
criterium: Helpt deze gedachte mij om in leven
te blijven? In navolging van Diekstra laten we
dit criterium vallen, omdat je enerzijds ratio-
neel tot zelfdoding kunt besluiten - het ant-
woord op de overige vier criteria is dan 'ja' —,
en anderzijds valt voor andere situaties dit cri-
terium al onder 2: je doel bereiken.)

Gecombineerde oudercursus

Uit bovenstaande blijkt, dat de uitgangspunten
van deze drie cursussen verschillend zijn.
^ Bij de Gordoncursus staat de verbetering
van de relatie tussen ouder en kind centraal,
uitgaande van het rekening houden met eikaars
behoeften. Als er op basis van rekening houden
met de behoeften van de ouder een gedrags-
verandering optreedt bij het kind is dat mooi
meegenomen, mgar de ouder
eist het niet,
dwingt
het niet af.

- Bij de Gedragsveranderende cursus staat de
verandering van het ongewenste gedrag van
het kind centraal. Hoe ieder zich voelt onder de
verandering van dat gedrag is voor de
uitvoer


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 55-

van het gedragsprogramma niet relevant.
- Bij de Rationaal-Emotieve aanpak staat de
verandering van de irrationale gedachten van
de ouder centraal en daarmee haar/zijn gevoe-
lens en gedrag. Minder belangrijk is, hoe het
kind zich erbij gaat voelen, en of er een veran-
dering optreedt in het gedrag van het kind.

Aan al deze benaderingen kleven bezwaren:

- Bij Gordon: wat, als een kind geen rekening
blijft houden met de behoefte van de ouder, als
ik-boodschappen op zich niet tot verandering
van het ongewenste gedrag leiden?

- Bij Gedragsverandering: wat, als beloningen
van gewenst gedrag en negeren van ongewenst
gedrag niet tot verandering leiden?

- Bij de Rationeel-Emotieve aanpak: wat, als
je tot een bepaald gedrag besluit maar het ont-
breekt je aan de vaardigheden om dit gedrag te
kunnen uitvoeren?

Men kan deze bezwaren gedeeltelijk opheffen
door een combinatie te geven van twee of meer
soorten cursussen.

Het bezwaar van de Gordoncursus kan wor-
den opgeheven als de ouder de leerprincipes
'eert en dus voortaan het ongewenste gedrag
negeert en het gewenste gedrag niet in één keer

zien, maar in kleine bereikbare stapjes ver-
langt (shaping).

Ook de vaardigheden (het werken met het
A-B-C-schema) van de Rationeel-Emotieve
eursus kunnen het bezwaar van Gordon onder-
vangen. Via een A-B-C-analyse van de situatie
kun je komen tot een handiger gevoel om via
een ik-boodschap te zeggen. Waarschijnlijk is
er meer kans dat een ik-boodschap met een
rationeel gevoel (bijvoorbeeld ongerustheid of
irritatie) opgevolgd wordt, dan een ik-bcx)d-
schap met een irrationeel gevoel (woede). Via
een A-B-C-analyse leer je, dat de gedachte: 'je
maakt me kwaad" irrationeel is: hij maakt je
namelijk niet kwaad, dat doe je zelf door te
denken: 'Waarom doet hij me dit aan. Ik kan er
niet tegen.'

In de Gordon-cursus komt al aan bod, om
het werkelijke (eerste) gevoel te uiten. Daar-
^or wordt geen A-B-C-schema gebruikt,
vaak is het eerste gevoel een rationeler gevoel,
maar dat hoeft niet. In die situaties zou een
A-B-C-schema aanvullend kunnen werken:
door zelf verstandiger tegen de dingen aan te
kijken verander je zelf (je gevoel en je gedrag)
en hoeft het kind niet te veranderen.

Als je bijvoorbeeld tegen je tienjarige zoon,
in het bezit van twee zwemdiploma's zegt: 'Ik
maak me ongerust als je bij die sloot speelt',
kun je te horen krijgen: 'Ik kan toch zwem-
men!', en hij zal er toch gaan spelen. Een
A-B-C-analyse leert je dat achter de gedachte:
'Hij kan verdrinken', waarschijnlijk de ge-
dachte verborgen is: 'Hij zal zeker verdrin-
ken!'. Daarmee verwar je mogelijkheid met
waarschijnlijkheid: het is mogelijk dat hij ver-
drinkt (alles is mogelijk), maar niet waarschijn-
lijk. Als jij je dan voortaan niet meer op deze
wijze onnodig ongerust maakt is het probleem
opgelost. Je zoon hoeft zijn gedrag echter niet
te veranderen.

Het bezwaar van de Gedragsverandcringscur-
sus kan worden opgeheven door de ouders te
leren hoe ze met een kind kunnen onderhande-
len, op basis van wederzijdse behoeften (ge-
leerd bij het conflict oplossen zonder macht te
gebruiken in de Gordon-cursus), over een ge-
dragsprogramma. Dit leidt dan mogelijk eerder
tot een programma waar ze beiden achter kun-
nen staan, en dat daarmee eerder kans van
slagen heeft, dan een eenzijdig door de ouder
opgesteld programma. Door de Gordon-cursus
vooraf te laten gaan aan de gedragscursus krijg
je heel andersoortige gedragsprogramma's,
waarin ook de behoefte van het kind verwerkt
is. Bijvcxirbceld: eerst maakte moeder zich on-
gerust en kwaad, dat haar vijftienjarige dochter
te weinig tijd aan haar huiswerk besteedde. Bij
een gedragscursus had dit waarschijnlijk geleid
tot een programma om de frequentie van huis-
werk-maken op te voeren via beloningen. Nu
leerde ze eerst in de Gordon-cursus dat dit
eigenlijk het probleem van do dochter was. Ze
besloot om te proberen dat ook zo te laten. En
als gedragsprogramma ging ze haar eigen ge-
drag ten aanzien van school van haar dochter
nemen: ze wilde geen negatieve opmerkingen
meer maken over huiswerk cn schoolcijfers en
meer positieve opmerkingen. Het mag duide-
lijk zijn dat de sfeer verbeterde en dat dochter-
lief zowaar harder voor school ging werken en
meer uit zichzelf over sch
(X)l vertelde tegen
haar moeder dan voorheen.

Soms hoeft er na een Gordon-cursus geen
programma meer opgesteld te worden voor het
ongewenste gedrag: door het te vragen via een
ik-boodschap heeft het kind zijn gedrag al ver-
anderd (vragen is een simpele manier). Ook
heeft de ouder na het volgen van een Gordon-


Pedagogische .Studien 49

-ocr page 56-

cursus meer vaardigheden tot zijn/haar be-
schikking tijdens een gedragsprogramma om
de kans op succes ervan te vergroten: 'Lekker
dat je op tijd thuis bent, hier is je gulden', bij te
laat thuis komen zeg je: 'Verdorie nu was ik
flink ongerust, jammer hoor'.

Wel is het handig, wanneer je een Gedrags-
veranderingscursus laat volgen op een Gor-
don-cursus, dat je ouders uitsluitend leert wer-
ken met beloningen voor het gewenste gedrag,
niet met bestraffen van het ongewenste gedrag.
Bovendien komt het pure negeren (niets zeg-
gen en niets geven) niet voor, omdat je - zoals
uit bovenstaand voorbeeld blijkt - via een ik-
boodschap niet-bestraffend je gevoelens kunt
uiten.

De communicatievaardigheden van de Gor-
don-cursus en de gedragsveranderingsvaardig-
heden zijn vaak goede aanvullingen op de Ra-
tioneel Emotieve cursus. Ouders leren dan
ook, wat ze kunnen gaan doen nadat ze ver-
standiger denken. Als de irrationele gedachte
'Hij doet nooit wat ik vraag' bijvoorbeeld, leidt
tot woede en schelden, is de gedachte: 'Hij
reageert vaak niet als ik hem wat vraag' ver-
standiger. Dit leidt tot irritatie en het gedrags-
voomemen: laat ik het hem de volgende keer
duidelijker vragen. En, als hij wel reageert, laat
ik hem daar dan voor bedanken. De eerste
oplossing heeft meer kans op succes als je een
ik-boodschap volgens Gordon geeft, de tweede
als je daarbij op de leerprincipes let en die
toepast.

Een cursus die alle drie de benaderingen com-
bineert lijkt het meest volledig en de minste
bezwaren te geven. Nadeel is, dat een derge-
lijke cursus meer tijd kost. En er zijn tot nu toe
weinig onderzoeksgegevens over de effectivi-
teit van de gecombineerde cursus bekend
(Gladder, 1979).

Samenvatting

In deze bijdrage gaven we een overzicht van de
inhoud van drie soorten korte gestructureerde
oudercursussen. Elk van deze cursussen heeft
een specifiek eigen theoretisch uitgangspunt:
het Rogeriaanse, de leertheorie en de theorie
van de rationeel-emotieve gedragstherapie.
Elke specifieke benadering heeft zijn speci-
fieke bezwaren, en wij beschreven hoe de cur-
sussen eikaars bezwaren kunnen verminderen
in een zogenoemde gecombineerde oudercur-

sus.

drs. A, van Londen
drs. W. M. van Londen-Barentsen

Literatuur

Beyer, E. G. en E. G. Valens, People Reading. War-
ner Books, 1975.

Biloen, A., M. van Londen, Trainershandléding bij
Vaardigheden voor Ouders.
Swets & Zeitlinger,
Lisse: 1979.

Brandt, Frans M. J., Wegwijzer voor rationele Zelf-
hulp.
Swets & Zeitlinger, Lisse: 1979.

Gladder, J. M., Oudercursussen op MOB's. Swets &
Zeitlinger, Amsterdam: 1979.

Gladder, J. M., D. A. M. Tniyens, Gedragstherapie bij
ouder en kind.
Swets & Zeitlinger, Amsterdam:
1974.

Diekstra, R. F. W., et al., W. F. M. Dassen, Inleiding
tol de Rationele Therapie.
Swets & Zeitlinger, Am-
sterdam: 1979.

Ellis, Albert, Reason and Emotion in psychotherapy-
Lyle Stuart, New York: 1962.

Ellis, Albert, Robert A. Harper, A new guide to
rational living.
Prentice Hall Inc., Englewood
Gliffs, New Jersey: 1975.

Gerards, F. M., T. Gordebeke, J. Brouwers, Effektiej
ouderschap.
H. Nelissen, Bloemendaal: 1979.

Gordon, T., Luisteren naar kinderen. Elsevier, Am-
sterdam/Brussel: 1976.

Gordon, T., P.E.T. in action. Wyden Books, NeW
York: 1978.

Hauck, Paul A., Irrational Parenting Styles. In:
R.E.T. Handboek of Rational-Emotive therapy-
Albert Ellis & Rüssel Grieger, (Edo), Springer
Publishing Company, New York: 1977.

Lange, Arthur J., Patricia Jakubowski, Responsibk
Assertive liehavior
Research Press, Champaign.
Illinois: 1976.

Londen, A. van, A. Biloen, H. Gladder, M. van Lon-
den, J. Leuvelink,
Vaardigheden voor ouders-
Swets & Zeitlinger, Lis,sc: 1979.

Sulzer-Azoroff, Beth Mayer, G. Roy, Applying he-
havior analyses procedures with children andyouth-
Holt, Rinehart and Winston, New York: 1977.

Manuscript aanvaard I-'■)-'81


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 57-

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen (Red.),
Met Oosteuropese psychologen in gesprek.
(Teksten en analyses Sovjet-psychologie 3)
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, 191
Pag-, ƒ 26,50, ISBN 90 01 69505 1

Pedagogische Studiën publiceert regelmatig ar-
tikelen over de sovjetpsychologie, zowel verta-
lingen van Russische artikelen als artikelen van
Nederlandse en Belgische onderwijskundigen
en onderwijsleerpsychologen. Een bespreking
van bovengenoemde publikatie is daarom in dit
tijdschrift op ajn plaats.

Prof. Dr. C. F. van Parreren introduceerde de
sovjetpsychologie in het Nederlandstalige ge-
bied. In de voorbije 15 jaren hebben vele psy-
chologen en onderwijskundigen zich door deze
leerpsychologie laten inspireren. Dankzij
groeiende onderlinge samenwerking heeft deze
oriëntatie inzichten opgeleverd voor zowel de
theorievorming als de onderwijspraktijk. Het
optimisme m.b.t. de leermogelijkheden van
kinderen dat uit deze psychologie spreekt en de
nauwe binding tussen theorie en praktijk t.a.v.
ondcRoek en ontwikkeling hebben waarschijn-
lijk velen geïnspireerd om de moeilijk toegan-
kelijke sovjetpsychologie dienstbaar te maken
aan het Nederlandse onderwijs. Wij noemen
het werk van Wiskobas (I.O.W.O.), het onder-
zoeksproject Kwantiwijzer, het Utrechtse re-
kenprogramma (Nelissen, c.s.) en de lees- en
spellingsmethoden van Kooreman.

Er zijn op het terrein van de onderwijskunde
^rij moeilijk voorbeelden aan te geven waar
theorievorming in zo korte tijd van waarde
blijkt voor de onderwijspraktijk.

Tegelijkertijd is waar te nemen dat er in het
onderwijsveld ook veel weerstand is tegen toe-
passing van principes uit de sovjetpsychologie
en gebruik van programma's en methoden die
daarop zijn gebaseerd. Misschien is dit te wijten
aan foute interpretaties van theorieën of aan
onkritische vertalingen van theorie naar prak-
tijk, die in sommige gevallen hebben geleid tot

Boekbespreking

receptologie. Nelissen, (Pedagogische Studiën,
1980,57, 305-321) wijst daar bijvoorbeeld op
t.a.v. toepassing van Gal'perins theorie over de
trapsgewijze procedure. De weerstand heeft
echter ook te maken met het vormgeven van
onderwijs vanuit verschillende scholingscon-
cepten waarbij het denken over de ontwikke-
ling en de opvoeding van kinderen een rol
speelt.

Met name uit de wereld van het kleuteron-
der^vijs zijn vaak afwerende reacties te verne-
men over het gebruik van principes uit de sov-
jetpsychologie. Zo vreest men een dusdanige
programmering van leeractiviteiten dat de cre-
ativiteit van het kind in de kiem wordt ge-
smoord.

Een juiste weergave van deze onderwijspsy-
chologische theorieën, een juist gebruik ervan
en informatie over de onderwijsleersituaties in
Russische experimenteerscholen kunnen mis-
schien vrees en daardoor weerstand verminde-
ren. Het is daarom een goede gedachte geweest
van Van Parreren en Nelissen om in boekvorm
te rapporteren over een aantal bezoeken aan
Oosteuropese psychologen en experimenteer-
scholen.

Het boek 'Met Oosteuropese psychologen in
gesprek' is de moeite waard om gelezen te
worden door voor- en tegenstanders. Enige
kennis van de sovjet-psychologie wordt daarbij
wel verondersteld, alhoewel de rapporteurs
veel moeite hebben gedaan om gesprekken in
te leiden.

Deze reisverslagen hebben bijzondere
waarde gekregen door de zorgvuldige voorbe-
reiding van de bezoeken aan de scholen en de
gesprekken met de deskundigen. Een voordeel
voor de bezoekers is duidelijk geweest, dat en-
kele van hen de Russische taal beheersen en
anderen de beschikking hadden over een tolk
met kennis op het terrein van de leerpsycholo-
gie.

Eerst een kritische opmerking m.b.t. de
vorm.
De ordening van de informatie vind ik
niet zo geslaagd. Het eerste deel bestaat uit een
aantal paragrafen met zeer verschillende on-
derworpen (gegevens m.b.t. het onderwijs aan


Pedagogische Sliutiën 51

-ocr page 58-

gehandicapten, volwassenen, onderwijs op
kleuterscholen, vreemde-talen onderwijs etc.).
De lezer is waarschijnlijk niet in al deze onder-
werpen tegelijk geïnteresseerd om de paragra-
fen successievelijk door te lezen. Het tweede
deel houdt weinig rekening met de zich oriënte-
rende lezer. De hier geboden informatie is
kennelijk bestemd voor directe belanghebben-
den. Het derde deel: 'Wat TaneCka niet leert
zal Tanja nooit weten' is echter zondermeer
boeiend. De auteurs zijn erin geslaagd de lezer
deelgenoot te maken van discussies onder sov-
jetpsychologen over enkele cruciale onderwijs-
leerpsychologische problemen. Ik adviseer de
lezer eerst het derde deel te lezen en daarna
paragrafen uit te zoeken in het eerste deel die
vaak dieper op specifieke problemen ingaan.

Ik heb het boekje gelezen met de intentie te
achterhalen in hoeverre de Russische onder-
wijsleerconcepten overdraagbaar zijn naar het
Nederlandse onderwijs. Men kan zich immers
afvragen of deze concepten van de Russen
strijdig zijn met vigerende Nederlandse scho-
lingsconcepten. In Nederland stelt men over
het algemeen groot belang in de zelfstandige
ontplooiing van individuen, in de samenwer-
king en communicatie ten dienste van de so-
ciale ontwikkeling, de vorming van zelfstandige
opinies en in de aansluiting op de belangstelling
en vaardigheden van kinderen. De leerkracht
ziet men daarbij in een begeleidende, stimule-
rende rol.

Leveren sovjettheoriecn over onderwijs-
leerprocessen geen keurslijf op, dat de ontwik-
keling van gesloten curricula in de hand werkt?
Mijn conclusie na lezing is dat het sovjet-den-
ken over de ontwikkeling van kinderen en hun
vormgeving van onderwijsleersituaties niet
strijdig is met de doelen die velen in Nederiand
met de onderwijsvernieuwing nastreven. In
principe zijn deze sovjettheorieën en practische
vormgevingen bruikbaar. De bruikbaarheid
wordt eerder belemmerd doordat aan een aan-
tal praktische voorwaarden voldaan dient te
worden op het terrein van curriculum-ontwik-
keling en professionalisering van leerkrachten
die niet zo eenvoudig zijn te realiseren in het
Nederlandse onderwijs.

Ik zal proberen om deze twee constateringen in
deze boekrecensie nader toe te lichten.

In het boek komen meerdere keren enkele
hoofdgedachten terug die betrekking hebben
op het denken over de ontwikkeling van kinde-
ren en op de functie en vormgeving (vernieu-
wing) van het onderwijs.

Een fundamenteel uitgangspunt in de sov-
jetpsychologie is de relatie tussen de cognitieve
ontwikkeling en het onderwijs. De hui-
dige sovjetonderzoekers zijn allen geïnspireerd
door Vygotskij die het onderwijs een grote
actieve rol toekent in de bevordering van de
cognitieve ontwikkeling. Die ontwikkeling ver-
loopt volgens hem niet autonoom. Een belang-
rijke vaststelling is dat onderwijs de cognitieve
ontwikkeling kan stimuleren door op de 'zóne
van de naaste ontwikkeling' aan te sluiten. Het
onderwijs kan deze zone creëren door op het
aanwezige niveau van cognitieve ontwikkeling
vooruit te lopen (blz. 106).

Volgens de sovjetonderzoekers dienen er
onderwijsleersituaties gerealiseerd te worden
waarin probleemoplossing leidt tot de verwer-
ving van wendbare kennis, m.a.w. kennis van
wetmatigheden en principes.

Vygotskij en Davydov stellen zich op tegen-
over Montessori en Piaget, die menen dat on-
derwijs de ontwikkeling van kinderen dient te
volgen. Deze laatsten zien ontwikkeling als een
spontaan verlopend proces waarvoor slechts
oefenmogelijkheden geboden dienen te wor-
den. Uit de bezoeken van de auteurs blijkt dat
in de Russische experimenteerscholen de cog-
nitieve ontwikkeling nadrukkelijk wordt uitge-
lokt door steeds nieuwe probleemsituaties te
creëren. Het 'sturende' optreden treft men vol-
gens de bezoekers vooral in de lagere leerjaren
aan. Het creëren van probleemsituaties blijkt
volgens de bezoekers zeer motiverend te wer-
ken (blz. 117). Probleemgericht onderwijs doet
kennelijk een beroep op de exploitaticdrang
van kinderen. De cognitieve ontwikkeling
wordt zo geoptimaliseerd.

In Nederiand wordt sturend onderwijs voor
kleuterscholen en aanvangsklassen in de basis-
scholen ongewenst geacht. Men vreest veelal
onderdrukking van de creativiteit van de kin-
deren. De auteurs/bezwkers stellen dit pro-
bleem herhaaldelijk. Hun Russische collega's
antwoorden steeds dat jonge kinderen metho-
dische middelen (aanpakken) aangereikt die-
nen te worden om creativiteit in denken te
kunnen ontwikkeFen. Davydov, Zak, en ook
Gal'perin wijzen herhaaldelijk op het belang
van creatief leren denken. Volgens hen dient
daarom het onderwijs meer gericht te zijn op
het denkproces dan het denkprodukt. Het aar-


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

dige van het boek is dat de auteurs naast weer-
gave van deze gedachten ook een verslag geven
van de leersituaties op de experimenteerscho-
len. Ze constateren aandacht voor leerproces-
sen i.p.v. leerresultaten, het aanbieden van
aanpakken voor oplossingen, actieve intrin-
sieke betrokkenheid van leerlingen, veel dis-
cussie in groepen, het kritiseren van elkaar en
het leren van fouten.

In Nederland hebben enkele rigide toepas-
smgen van het aanbrengen van een 'oriënte-
ringsbasis' en toepassing van de zgn. 'trapsge-
wijze' procedure onderwijspraktijkmensen
nogal kopschuw gemaakt. De bezoekers heb-
ben daarom hun Russische collega's gevraagd
over hun wijze van toepassing. Zak (blz. 133)
stelt dat de verschillende fasenactiviteiten, bv.
materialiseren, verbaliseren, niet beperkt die-
nen te worden tot de materiële of verbale fase.
De verbale activiteiten zoals discussiëren
over en formuleren van het probleem dienen
bijvoorbeeld in alle fasen van leren voor te
komen. De opinies over het leren van de kleu-
ter komen ondermeer goed naar voren in de
paragraaf over het waarnemen (blz. 16).

Zaporoiec pleit ervoor kleuters manieren
aan te leren om waamemingsopdrachten te
kunnen oplossen. Hij vindt dat Montessori bij-
voorbeeld de kinderen onvoorbereid voor op-
gaven plaatst die vaak te simpel en kunstmatig
van aard zijn. De kinderen leren er weinig van.
Hij pleit voor leren waarnemen in een levens-
echte context, in samenhang met materiële
vormgevingen en verbale activiteiten waarbij
het doel is kennis te ordenen. Anders dan in de
basisschool vindt in de kleuterschool die orde-
"'ng plaats op basis van principes van percep-
tieve, aanschouwelijke aard. Het samen doen
gaan van perceptieve, cognitieve, verbale en
creatieve activiteiten is een gedachte die in het
Nederiandse kleuteronderwijs niet vreemd is,
maar waarvan realisering nog veel vernieu-
wende activiteit vraagt.

Een misverstand is trouwens dat de sovjet-
Psychologen het onderwijs uitsluitend richten
op de cognitieve ontwikkeling. Davydov deelt
"lede dat het onderzoek is gericht op de bevor-
dering van de cognitieve, sociale, creatieve en
lichamelijke ontwikkeling van kinderen.

en andere vraag die de bezoekers i.v.m. de
^gnitieve ontwikkeling en het onderwijs heb-
ben gesteld, is hoe rekening gehouden wordt
"iet de individuele verschillen tussen leerlin-

gen.

In Nederland meent men veelal het differen-
tiatieprobleem te kunnen oplossen door het
groeperen van leerlingen in niveaus. In de Rus-
sische experimenteerscholen vindt instructie
veelal klassikaal plaats samen met de leer-
kracht. Daarbij dient dan ook nog gerealiseerd
te worden dat in de Sovjetunie de leerlingen
minder gemakkelijk naar het Buo worden
verwezen dan in Nederland. Volgens Mikulina
krijgen uitvallende leerlingen extra hulp. Zij
merkte echter op dat de aard van het onderwijs
de verschillen tussen leerlingen kleiner maakt
(blz. 128). Volgens Nelissen c.s. (blz. 170)
worden de leerdoelen door meer leerlingen be-
reikt als gevolg van de aandacht voor leerpro-
cessen, de niet-concentrische opbouw van de
leerstof, het denk-activerende onderwijs en de
grote motivatie van leerlingen.

Van strikt belang is dat de kinderen op de
essentiële kenmerken van een probleem (bv.
van breuken) worden gericht en daarvan niet
worden afgeleid door irrelevante 'verpakkin-
gen' van de leerstof die iedere volgende stap
een graadje moeilijker maakt. Zwakke leerlin-
gen raken daardoor onnodig achter. Ze hebben
de essentie immers nog niet begrepen.

Ik meen dat de auteurs/bezoekers zowel op
theoretisch als praktisch vlak laten zien dat de
onderwijsprincipes van de sovjetpsychologie
onder een aantal voorwaarden bruikbaar zijn
in het Nederlandse onderwijs. Ik stelde reeds
dat met betrekking tot die voorwaarden er wel

problemen zijn.

Onderwijs dat aandacht voor leerprocessen,
aanpakken, reflectie over oplossingsmethoden,
integratie van cognitieve, creatieve en swiale
activiteiten centraal stelt, is niet eenvoudig te
realiseren.

Ten eerste zullen er jaren onderzoek en cur-
riculum-ontwikkeling dienen plaats te vinden
om de beschikking te krijgen over voldoende
verantwoord opgezette leergangen en handlei-
dingen voor leerkrachten.

Ten tweede is een grote mate van scholing en
in-service training van leerkrachten noodzake-
lijk. Dit praktische vemieuwingsprobleem
wordt in het boekje herhaaldelijk aan de orde
gesteld. De sovjetpsychologen delen mede dat
het nog om experimentele situaties gaat, dat
het onderwijs in de Sovjetunie doorgaans tradi-
tioneel is, dat veel onderzoek gewenst is en dat
de verspreiding hun opdracht niet is. De au-


Pedagogische Sliutiën 53

-ocr page 60-

teurs/bezoekers constateren dat de leerkrach-
ten op de experimenteerscholen zeer vakbe-
kwaam zijn en een zeer intensieve begeleiding
ontvangen. Wat betreft de Nederlandse situatie
geldt dat in het onderwijs de aandacht voor
leerprocessen en aanpakgedrag van leerlingen
vrij gering is. Men richt zich over het algemeen
op Produktgerichte vorderingen. Het huidige
vemieuwingsklimaat in Nederland is, taxeer ik,
niet gunstig voor innovaties die aandacht voor
leerprocessen vooropstellen. Nederlandse on-
derwijsinnovaties zijn, meen ik, eenzijdig ge-
richt op vernieuwing van schoolorganisaties.

werkvormen en groepering van leeriingen. Het
is de vraag of zonder de aandacht voor de
essentie van leren, het leerproces, deze innova-
ties het onderwijs inderdaad zodanig verbete-
ren dat leeriingen tot betere zelfstandige den-
kactiviteiten komen.

Ik beveel dit boekje onderzoekers, opleiders
en begeleiders van het onderwijs aan met de
hoop dat de aandacht voor de leerprocessen
van leeriingen in onderzoek, opleiding en ver-
nieuwing zal toenemen.

P. N. Appelhof


Voor het onderwijs in de pedagogiek, orthopedagogiek en ontwikkelingspsychologie
aan de

ACADEMIE VOOR
LICHAMELIJKE OPVOEDING
TE AMSTERDAM

wordt met ingang van 1 september 1982 gevraagd een

DOCENT(E)

Leeftijdsindlkatie: tussen 30 en 50 jaar.

Omvang van de betrekking: 18 uren (volledige funktie).

Splitsing in twee deelbetrekkingen is eventueel mogelijk.

In aanmerking komen uitsluitend zij, die een universitaire studie in de genoemde studie-
richtingen hebben voltooid. Zij, die tevens lera(a)r(es) lichamelijke oefening M.0. zijn
genieten enige voorkeur.

Enige en/aring met remedial teaching, in het bijzonder op het gebied der perceptueel-
motorische vaardigheden kan tot aanbeveling strekken.

Uitvoerig sollicitaties met vermelding van eventuele onderwijs- e'n onderzoekservaring,
vergezeld van een lijst van publikatles dienen gericht te worden aan:
De rector van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding, Dr. S. Kuyper, Willinklaan 5,
1067SL AMSTERDAM.

54 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

Mededelingen

Redactionele mededeling

Met ingang van deze jaargang heeft Pedagogi-
sche Studiën een nieuwe uiterlijke vormgeving
gekregen. De redactie is hiertoe overgegaan
om een meer efficiënte en economische uitvoe-
ring van het tijdschrift te bereiken. De hoe-
veelheid aangeboden informatie blijft ongewij-
zigd.

Zoals in de inhoudelijke richtlijnen wordt
aangegeven kunnen in Pedagogische Studiën
artikelen worden geplaatst die betrekking heb-
ben op terreinen als: theoretische opvoed-
kunde en onderwijskunde, curriculumontwik-
keling, onderwijs-, leer- en vormingsprocessen,
opleiding van onderwijsgevenden, onderwijs-
begeleiding en -beleid, de relatie onderwijs-
maatschappij, sodale en morele ontwikkeling,
ouder-kind relaties, onderwijs aan minder-
heidsgroepen,

schoolorganisatie, geschiedenis
van opvoeding en onderwijs, enz. Deze artike-
len kunnen van verschillende aard zijn: litera-
tuuroverzichten

van een probleemgebied, ver-
slagen van empirische studies, maar ook opini-
ërende en kritische bijdragen. In het kader van
de realisering van een dergelijke brede redac-
tieformule streeft de redactie ernaar per jaar-
gang een themanummer samen te stellen.

Gezien de grote stroom van kopij is het strikt
nodig de omvang per artikel beperkt te houden
(zie ook de richtlijnen voor auteurs).

De redactie hoopt u in Pedagogische Stu-
diën, ook in zijn nieuwe vormgeving,
waarde-
volle informatie over problemen van onderwijs

en opvoeding te blijven aanbieden.

De Redactie

^Postacademische cursus 'Audiovisuele media in
het onderwijs'

De NVO (Nederiandse Vereniging van peda-
gogen, onderwijskundigen en andragologen)
organiseert in 1982 een cursus 'audiovisuele
niedia in het onderwijs'. De cursus is gericht op

Inhoud andere tijdschriflen
Info

13e jaargang, 1982, nr. 1/2

Middenschool: een zorg voor de onderwijs-
kunde? Bijdragen voor de Universitaire stu-
diedag over de middenschool op 19 maart 1981
te Utrecht en verslag van de discussie

Pedagogische Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

6e jaargang, 1981, nr. 9

Van de redactie, door R. Vandenberghe
Prof. em. dr. dr. Albert Kriekcmans. Pedago-
gisch portret, door H. Cammaer
Twee theorieën over cognitieve ontwikkeling
en hun betekenis voor het (wis-
kunde)onderwijs, door M. A. D. Wolters
De schoolleider als interne begeleider van ver-
nieuwing, door Chr. van der Perre
Creativiteit en expressie, door B. J. M. Wolters
Meer volwassenen naar de universiteit? door

K. Van Goethem

verdieping van kennis en inzicht, niet op prakti-
sche
vaardigheden in het omgaan met appara-
tuur; de volgende onderwerpen komen o.a. aan
de orde: gebruik van media in de lessituatie,
media in het schoolwerkplan, beoordeling en
keuze van media-aanbod, audiovisuele vor-
ming,
multi-mediale onderwijsleerpakketten,

organisatie en beleid.
Aan de cursus werken een tiental docenten

mee, die werkzaam zijn op uiteenlopende ter-
reinen als het wetenschappelijk onderwijs, op-
leiding van onderwijsgevenden, onderwijsbe-
geleiding en landelijke instellingen op het ge-
bied van audiovisuele media.

De cursus bestaat uit zeven vrijdagmiddagen
in de periode april t/m juni, en wordt gehouden
te Utrecht. De kosten bedragen ƒ 530,-.

Inschrijvingen en inlichtingen: NVO, Korte
Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel.
030- 32 2407.


Pedagogische Sliutiën 55

-ocr page 62-

Een pedagoge kijkt over de vakgrenzen heen,
door J. G. Toeboes

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1981, nr. 6

Beheersing van studieduur, door J. W. Holle-
man

Onderzoek van orthopedagogische en onder-
wijskundige interventies aan de hand van tijd-
reeksen: een MANOVA-procedure, door J.
H. L. Oud

Notities en Commentaren
Kommentaar op Tillema & Verloop: 'De cog-
nitieve representatie van teksten' door A. van
der Meer

Het interpreteren van PASK; reactie op het
commentaar van A. van der Meer, door H.
Tillema en N. Verloop

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 10

Redactioneel, door R. de Groot en J. van
Weelden

In memoriam prof. dr. Leon van Gelder, door
W. Meijer

Uitgangspunten bij de antroposofische heilpe-
dagogie - n.a.v. lustrum Zonnehuizen, Zeist,
door R. de Groot

Het stimuleren van de mondelinge overdracht
bij zeer moeilijk lerende kinderen, door M. van
den Berg en A. van der Leij
De orthopedagoog en de theorie, door B. Le-
vering

Electromyografische biofeedback als ontspan-
ningstechniek bij hyperkinetische kinderen,
door P. C. W. van Wieringen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 11

Redactioneel, door R. de Groot
Een overzicht van enige onderzoeken op het
gebied van serieel ordeningsgedrag, door W.
H. Gaddes

Een multi-component behandeling van chroni-
sche eetproblemen, door P. F. G. J. van Heu-
ven

Klassifikatie van kindproblemen, door P. L. M.
van der Doef

Denken over pedodiagnostiek, door A. J-
Wilmink

Ontvangen boeken

Brinkman, T., V. van Achter, P. de Jong, J. van
Loon en Fr. J. Nieland,
Basisboek bij Getal in
beeld,
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981,
ƒ38,50

Jong, G. de & T. van Voskuilen, Naar een
schoolwerkplan wereldverkenning,
Malmberg,
's-Hertogenbosch, 1981, ƒ23,75

Qift, Ph., G. Weiner en E. Wilson, Record
keeping in primary schools,
Macmillan Educa-
tion, Basingstoke, 1981, £ 7.95

Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie
(inaugurele rede). Van Loghum Slaterus, De-
venter, 1981

Paine, Sh. (Ed.), Six children draw. Academie
Press Inc., Londen, 1981, £ 3.85

Plas, P. van der, Waardenontwikkeling in het
onderwijs; theorie, praktijk, onderzoek
(disser-
tatie), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981

Stevens, L. M. en J. J. van Kuijk, Observatie
van speel-werkgedrag
(met observatie-boekje),
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981, ƒ 44,75

60 Jaar Nutsseminarium. Voordrachten uitge-
sproken ter gelegenheid van de herdenking van
het feit, dat 60 jaar geleden het Nutssemina-
rium voor Pedagogiek o.l.v. prof. dr. Ph. A.
Kohnstamm.haar werkzaamheden begon, door
F. W. Prins, N. Deen, F. G. Broekhuijsen-
Leewis, A. L. T. Notten, J. D. C. Branger, A. J.
Wilmink en B. van Gent, Stichting Nutssemi-
narium aan de Universiteit van Amsterdam,
1979

Ontvangen rapporten

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,
Amsterdam,
De methode Arbeidservaringsle-
ren verder ontwikkeld,
tweede interim rapport,
ƒ 10,-

Seminarium voor Orthopedagogiek, Jaar\'er-
slag 1980 van de Stichting voor Buitengewoon
Onderwijs


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

J- F; M. CLAESSEN en H. KEIZER
Instituut voor Toegepaste Sociologie,
l<atholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Wei van kracht worden van de Wet op het
Voortgezet Onderwijs bracht een heel nieuw
'Examensysteem met zich mee voor het AVO.
Het eindexamen werd opgedeeld in een centraal
schriftelijk examen met van overheidswege op-
gestelde opgaven en normen en een schoolon-
derzoek, dat onder de autonomie van de betrok-
ken scholen valt. De residtaten van beide exa-
menonderdelen worden gebundeld tot één, ge-
zamenlijke beoordeling.
Ondanks of wellicht juist door de grote mate van
vrijheid voor de scholen om hun eigen school-
onderzoek in te richten is het schoolonderzoek
van meet af aan een voortdurende bron van
conflicten en discussies geweest. Initiatieven om
wijzigingen aan te brengen in de regeling voor
het schoolonderzoek bleven mede door het ont-
breken van informatie over de feitelijke inrich-
ting en vormgeving van het schoolonderzoek
zonder veel succes.

1 Inleiding

In de Memorie van Toelichting, behorende
bij de Rijksbegroting vcwr 1981 van het De-
partement van Onderwijs en Wetenschappen,
wordt terecht opgemerkt dat 'beleidsvoorstel-
len ook steeds op evaluatie moeten berusten'.

De werkelijkheid is evenwel vaak anders.
Hoewel de Wet op het Voortgezet Onderwijs
(WVO) langzamerhand op haar twaalf en half-
lang jubileum afstevent, is de beschikbare in-
formatie over het daadwerkelijk functioneren
^an het mammoetgebeuren dat ons voortgezet
onderwijs heden ten dage vormt, nog van een

* ^let dank aan mevr. Oud - de Glas vix>r haar waar-
devolle suggesties.

Het schoolonderzoek, een bekende formule met veel
onbekenden*

schamele omvang. Na de nog enigermate geco-
ördineerd verlopende experimenten onder de
hoede van de Commissie vwo/havo/mavo is de
Mammoetwet haar eigen weg gegaan over
vaak onbekende routes.

Naast onderwijsinhoudelijke veranderingen
bracht de WVO ook een reeks van structuur-
wijzigingen met zich mee, zoals de introductie
van nieuwe schooltypen, de brugklas, de les-
sentabellen, het systeem van vakkenpakketten,
een nieuwe opzet van het eindexamen. De
oogst aan onderzoek over de effecten van deze
structurele veranderingen is schraal. Weliswaar
worden pogingen ondernomen om deze ach-
terstand in te lopen, maar de beschikbare ken-
nis is nog fragmentarisch.

Dat geldt ook voor het huidige eindexamen-
systeem met de opdeling in een centraal schrif-
telijk examen (CSE) en het schoolonderzoek
(SO), een van de nieuwe elementen van de
WVO. Afgezien van de gebruikelijke versla-
gen en rapporten van instanties als het CITO,
het CBS en de onderwijsinspectie, is het aan-
wezige kennisarsenaal beperkt. Door De Ko-
ning en Wendrich (1979) wordt erop gewezen
dat de 'vigerende benadering van de examen-
problematiek vanuit de invalshoek van de di-
daxologie en de psychometrie uiteraard een
noodzakelijke en zinvolle bezigheid is, maar
ook zijn beperkingen kent'. Solberg (1976)
formuleert het als volgt: 'terwijl het niet moei-
lijk valt een uit vele bladzijden bestaande lijst
van Nederlandstalige publikatiesoveracute de-
tailproblemen op te stellen, zijn de publikaties
die zich met dieper liggende vragen bezig hou-
den bijzonder schaars'. Een van die uitzonde-
ringen is bijvoorbeeld de publikatie van Wes-
dorp (1979) over de effecten van het gebruik
van studietoetsen op en binnen het onderwijs.
Veel gehoorde uitspraken als 'het toetsgebruik
stigmatiseert het curriculum en de lespraktijk",
'studietoetsen werken verschralend op de exa-
mens', 'studietoetsen discrimineren leerlingen
uit de lagere milieus' bleken geen empirische
basis te hebben. Met deze publikatie van Wes-
dorp is in elk geval de basis gelegd om de
discussie en beleidsvorming over het gebruik
van studietoetsen ten behoeve van het CSE in


Pedagogische .Studien 57

-ocr page 64-

wat meer geordende banen te leiden. Voor het
schoolonderzoek ontbreekt zo'n houvast.
Hoewel in brede kring te beluisteren valt dat
het laatste leerjaar (te) volledig in het teken van
het schoolonderzoek staat, dat de belasting
door het schoolonderzoek van leerlingen, do-
centen en schoolleiding vrijwel op de grens van
het toelaatbare ligt, dat de huidige constellatie
van schoolonderzoek en centraal schriftelijk
examen op zijn minst omstreden is, weten wij
betrekkelijk weinig over de vormgeving en de
inrichting van het schoolonderzoek. De ver-
kenning van dit onbekende, maar tevens uiterst
gevoelige terrein is de bedoeling van dit arti-
kel'. De op handen zijnde beleidsvoorberei-
ding en -vorming op het gebied van de exa-
menproblematiek onderstreept de actualiteit
van zo'n verkennende studie.

2 Het schoolonderzoek, voorgeschiedenis en
wettelijk kader

We openen deze paragraaf met een terugblik
op de totstandkoming van het schoolonder-
zoek. Vervolgens bespreken we kort de wette-
lijke bepalingen die de handelingsruimte van
de scholen bij het schoolonderzoek begrenzen.

2.1 Voorgeschiedenis van het schoolonderzoek
Bij het naslaan van de geschiedenis over de
totstandkoming van de WVO komt men tot de
vaststelling dat de vorm en de inhoud van het
eindexamen in de tekst van de Mammoetwet
(Verlinden, 1968) alsmede bij de behandeling
van de WVO in de volksvertegenwoordiging
(Meertens, 1980) slechts marginale aandacht
hebben gekregen. In het eerste lid van artikel
29 is vastgelegd dat de leerlingen jaarlijks de
gelegenheid wordt geboden eindexamens af te
leggen. De nadere uitwerking van de eindexa-
mens die 'niet voor alle leeriingen van een
school dezelfde vakken behoeven te omvatten"
(vijfde lid, artikel 29) wordt geregeld bij alge-
mene maatregel van bestuur.

Deze terughoudendheid is niet onbegrijpe-
lijk. Het uitwerken van een concrete examen-
regeling is een arbeidsintensieve aangelegen-
heid die uitmondt in een keur(slijf) van voorge-
schreven procedures. Opname hiervan in een
onderwijswet is niet gebruikelijk. Er zijn even-
wel nog andere overwegingen in het spel die
een bijzonder licht werpen op deze terughou-
dendheid.

Het is een basisgegeven van de WVO dat zij
in een spanningsveld verkeert met als polen
eenheid versus verscheidenheid, integratie ver-
sus differentiatie. De Mammoetwet streeft
enerzijds naar een samenhangend geheel van
onderwijsvoorzieningen met als consequentie
onder meer een harmonisatie van de inrichting
van schoolsoorten en anderzijds naar een ver-
scheidenheid in schooltypen naar niveau en
naar doelstelling, zodat tegemoet kan worden
gekomen aan verschillen in aanleg en capacitei-
ten van leerlingen. Deze spanningsrelatie mani-
festeert zich met name in het eindexamen als
sluitstuk op een veranderend onderwijs.

Voorts kan gewezen worden op de proble-
matische situatie waarin het eindexamen ook al
in 1968 verkeerde. Er moest een synthese tot
stand komen tussen het systeem van de ulo-
examens, die door het ulo zelf werden geregeld
met onder andere eigen gecommitteerden, en
de examens van het gymnasium en het vhmo,
die werden afgenomen onder verantwoorde-
lijkheid van de overheid met rijksgecommit-
teerden. Afgezien van de zwaarwegende prin-
cipiële vraag waar de eindverantwoordelijk-
heid voor het examen zou moeten rusten, func-
tioneerde ook vóór de WVO het eindexamen
bepaald niet wrijvingsloos. Bolhuis (1979)
wijst op een publikatie van J. E. Ter Haar uit
1967 ("Operatie eindexamen") die 'één onon-
derbroken aanklacht is tegen het toenmalige
eindexamensysteem". Vertinden (1968) stelt
vast dat 'de eindexamens bij de vhmo-scholen
vooral in de laatste jaren nogal moeilijkheden
hebben veroorzaakt" (de jaariijkse speurtcKht
naar gecommitteerden, funeste invloed van het
eindexamen op de normale gang van het on-
derwijs in de scholen, belasting van dtKenten
en leertingen, het onttrekken van ervaren do-
centen aan onderwijstaken, gebrekkige aan-
dacht voor niet-examenleertingen).

Voor het ontwerpen van een nieuwe ein-
dexamenregeling heeft de toenmalige Staatsse-
cretaris advies gevraagd aan vele instanties: de
werkgroep eindexamens aan dagscholen
voof
mavo, havo en vwo; de werkgroep eindexa-
mens aan avondscholen voor mavo, havo en
vwo; bonden van schcxjlbesturen; de Vereni-
ging van Nedertandse Gemeenten; de Ondef
wijsraad en het college van inspecteurs.
Naast
adviezen die vasthielden aan de vigerende
vorm van eindexamens (schriftelijke examcns>
gevolgd door mondelinge examens onder toe-
zicht van gecommitteerden) stond een groot


58 Pedagogische Studiën

-ocr page 65-

aantal dat het mondelinge examen wilde ver-
vangen door het geven van een eigen oordeel
over de kandidaat door de school. Bovendien
bleken de ervaringen die waren opgedaan met
de eindexamens aan experimenterende havo-
en mavoscholen met een stelsel waarbij het
mondelinge examen in eerste instantie werd
afgenomen met gecommitteerden van buiten,
in tweede instantie met leraren-gecommit-
teerdenvan andere, gelijksoortige scholen, niet
onverdeeld gunstig: problemen met het vinden
van gecommitteerden, onderlinge afhankelijk-
heid van scholen.

Onder deze omstandigheden is gekozen voor
een eindexamen mavo, havo en vwo dat bestaat
uit twee gedeelten: een onder verantwoorde-
lijkheid van de school zelf ingesteld onderzoek,
het zogenaamde schoolonderzoek% en een
centraal schriftelijk onderzoek met van over-
heidswege opgestelde opgaven en normen. Het
schoolonderzoek wordt afgesloten vóór het be-
gin van het centraal schriftelijk examen. De
resultaten van beide delen van het examen
worden afzonderiijk vermeld op de cijferiijst
van elke kandidaat. Voor de vaststelling van
het eindcijfer per vak wordt aan beide exame-
nonderdelen hetzelfde gewicht toegekend.

Deze eindexamenregeling is neergelegd in
het Eindexamenbesluit dagscholen vwo-ha-
vo-mavo en bevat bepalingen over de toege-
stane eindexamenvakken, de omvang van het
examenprogramma, de indeling van eindexa-
men in schoolonderzoek en schriftelijk exa-
"len, de uitslag, herkansing en uitreiking van
diploma's, de te verstrekken gegevens aan de
minister en nog enkele andere bepalingen.
Sinds de eerste publikatie van deze examenre-
eeling in 1970 zijn er een aantal wijzigingen
doorgevoerd op detailpunten. Wezenlijke ver-
anderingen zijn hierbij niet in het geding. De
hjn van ad-hoc-beslissingen die vóór 1968
kenmerkend was met betrekking tot de exa-
"lens, is onverminderd doorgezet.

De onderdelen van de examenstof voor
examenvakken (wat wordt onderzcx;ht bij het
'^"idexamen? welke onderdelen komen aan
bod in het schriftelijke eindexamen? waarop
"cht zich het schoolonderzoek?) zijn vastge-
legd in een afzonderlijke publikatie: de defini-
tieve examenprogramma's. Voor elk vak af-
zonderiijk wordt soms globaal, soms gedetail-
'eerd omschreven wat de inhoud van het CSE
en het SO behoort te vormen. Deze inhoud kan
variëren van volledig indentiek voor SO en

CSE (bijvoorbeeld wiskunde) tot volledig ver-
schillend (bijvoorbeeld de moderne vreemde
talen).

2.2 Wettelijke bepalingen m.h.t. het schoolon-
derzoek

Kennis en beheersing van de huidige examen-
regeling is hard op weg een aparte vorm van
praktijkspecialisatie te worden (Mulder,
1979): 'het geheel van voorschriften is inmid-
dels zo complex geworden, dat het niet denk-
beeldig is dat iemand ergens een fout maakt,
hetgeen nare consequenties kan hebben'. De
complexiteit vormde voor de avo-sectie van de
ABOP aanleiding om een extra nummer uit te
brengen over het examen. In ruim dertig pa-
gina's tekst, verdeeld over drie kolommen,
wordt de belangrijkste (!) informatie over de
regelingen, die thans verspreid voorkomen in
onder andere het Besluit Eindexamens, de bul-
letins van de Commissie Vaststelling Opgaven,
het Draaiboek van het College van Inspecteurs
avo en departementale circulaires, gebundeld.

Een belangrijk deel van deze reglementering
betreft het schoolonderzoek. Hoewel het
schoolonderzoek de afsluiting van het leerpro-
ces vormt en de wetgever de intentie heeft de
inrichting van het schoolonderzoek in de eerste
plaats aan de school over te laten, heeft men het
nodig gevonden om in het belang van het
handhaven van het peil van het eindexamen,
het belang van de kandidaat en het belang van
de school zelf het schoolonderzoek op enkele
(!) essentiële punten te reglementeren. In het
eindexamenbesluit zijn daartoe de artikelen 16
t/m 20 opgenomen, waaraan de afzonderlijke
scholen zich moeten houden. De wettelijke be-
palingen' omvatten voorschriften over de or-
ganisatie van het SO: tijdstippen, aantal proe-
ven voor SO, het op schrift stellen van de volle-
dige regeling voor het SO vóór I oktober"*, de
cijfergeving, te verstrekken informatie aan
kandidaten, inspectie, departement en een
reglement voor fraude, onregelmatigheden.

Deze regiementering die men beslist niet ka-
rig kan noemen met het oog op de zo geroemde
eigen verantwoordelijkheid van de school in-
zake het schoolonderzoek, moet op het niveau
van de individuele scholen nader worden uit-
gewerkt in de al eerder genoemde schriftelijke
regeling. Een dergelijk reglement is geen sine-
cure. In het examennummer van Nieuw Zicht
(1978) krijgen de scholen zelfs het advies:
'scholen zullen er verstandig aan dcx;n zich


Pedagogische Sliutiën 59

-ocr page 66-

strikt aan de zelfontworpen examenregeling te
houden omdat in de praktijk blijkt dat er ou-
ders zijn die, wanneer een kind niet slaagt, de
uitslag aanvechten, wanneer er van de regeling
van het SO is afgeweken'.

3 Het schoolonderzoek onder druk

Zoals verwacht mocht worden is de introductie
van het schoolonderzoek binnen het onderwijs
met veel moeilijkheden gepaard gegaan. In de
onderwijsbladen verschijnen vanaf 1972 met
de regelmaat van de klok artikelen over het
schoolonderzoek. Ook de onderwijsorganisa-
ties en het departement laten zich niet onbe-
tuigd. Er worden speciale examencommissies
geïnstalleerd die knelpunten moeten inventari-
seren en oplossingen moeten aandragen. Zo
verschenen er examennota's van de AVS, de
OMO-groep, het NGL, de Spreidingscommis-
sie Examens en nog vele andere. In 1975 is
zelfs sprake van een ware hausse in artikelen,
knelpuntennota's en alternatieve voorstellen.

Deze belangstelling is allereerst te verklaren
uit een reeks van knelpunten in de praktijk
(paragraaf 3.1.). Het belang van bepaalde on-
derwijskundige ontwikkelingen (paragraaf
(paragraaf 3.2.) en van een zich wijzigende
visie op de functies van het eindexamen (para-
graaf 3.3.) mogen ook niet worden onderschat.

3.1 Concrete knelpunten
De lijst van fricties, veroorzaakt door het
schoolonderzoek, is lang. Het merendeel van
de klachten berust evenwel slechts op inciden-
teel gerapporteerde praktijkervaringen. Sys-
tematisch onderzoek ontbreekt vrijwel volle-
dig.

3.1.1 Het gewicht van het SO en het CSE op het
uiteindelijke eindcijfer

Een van de meest omstreden elementen van
het schoolonderzoek is de relatie tussen het
schoolonderzoek en het centraal schriftelijk
examen. Het definitieve examencijfer voor elk
examenvak komt tot stand door de cijfers van
SO en CSE te middelen. Al vrij snel nadat de
eerste examenresultaten op tafel kwamen, wa-
ren er indicaties dat er een discrepantie bestond
tussen de resultaten van het schoolonderzoek
en die van het centraal schriftelijk examen
(Smit, 1974; Onderwijsbureau OMO, 1975).
De resultaten voor het schoolonderzoek ble-
ken hoger uit te vallen dan die voor het centraal
schriftelijk examen. Sindsdien zijn tal van pu-
blikaties verschenen die dit beeld bevestigd
hebben (De Groot, 1978; Jonkers en Slagter,
1978; Traas, 1978; Schenk, 1979).

De reacties op deze constateringen waren zeer
uiteenlopend. Ze variëren van enerzijds 'deze
werkwijze, waarbij SO en CSE gemiddeld
worden tot één eindcijfer, stimuleert uniformi-
teit, compromitteert de eigen objectiviteit en
perverteert de eigen identiteit' (De Groot,
1978) en het voorstel de resultaten van het
schoolonderzoek niet langer een rol te laten
spelen
bij toelating tot het wetenschappelijk
onderwijs ('rapport Wiegersma') tot anderzijds
uitspraken als 'de kans dat de school het
schoolonderzoek in het voordeel van de kandi-
daat laat uitvallen is bijzonder gering' (Wester-
hof, 1978) en een 'discrepantie tussen school-
onderzoek en centraal schriftelijk examen in de
zin dat het schoolonderzoekcijfer hoger is, ligt
bij deze vakken (identiek programma voor
CSE en SO) voor de hand. De mate van discre-
pantie zou best een mede bepaald kunnen wor-
den door de didactische gaven van de docent'
(Den Hollander, 1979).

Zonder nu meteen een bepaald standpunt te
kiezen, blijven er na kennisname van deze ge-
gevens en hun interpretaties vragen over als:

- voeren docenten bewust een gedifferenti-
eerd cijferbeleid waarbij leerlingen in de ge-
varenzone een wat 'soepelere beoordeling'
krijgen?

- vinden docenten, schoolleiding en leeriingen
het min of meer vanzelfsprekend dat het SO
hoger uitvalt?

- fungeren docenten voor vakken als wis-
kunde, natuurkunde, scheikunde
inderdaad
als scherprechter vanwege de overeenkomst
in examenprogramma tussen SO en CSE?

- vindt er jaarlijks overleg plaats over de cor-
respondentie van de resultaten voor het SO
en het CSE op schoolniveau?

- fungeert het CSE daadwerkelijk als trend-
setter voor de cijferwaardering van het SO?

3.1.2 De inhoudelijke discrepantie tussen SO
en CSE

De onderdelen dié aan bod moeten komen in
het SO en het CSE zijn vastgelegd in de exa-
menprogramma's. De mate van overeenkomst
in te behandelen onderwerpen in SO en CSË
kan daarbij sterk variëren.


60 Pedagogische Studiën

-ocr page 67-

Voor het CSE is extern voldoende duidelijk
welke onderdelen op welke wijze aan de orde
komen en op welke wijze ze meewegen voor
het eindcijfer. Voor het schoolonderzoek ech-
ter is niet voorgeschreven op welke wijze de
verschillende examenonderdelen getoetst
moeten worden en hoe deze verdisconteerd
moeten worden in het eindcijfer voor het SO.
Het gevolg is een van school tot school uiteen-
lopende situatie. Zo kan het bijvoorbeeld
voorkomen dat schrijfvaardigheid voor de mo-
derne vreemde talen op school A de helft van
het SO-cijfer bepaalt, terwijl op school B
schrijfvaardigheid slechts voor een zeer kleine
fractie meeweegt. Een verwaariozing van een
of meer facetten uit het examenprogramma
kan het gevolg zijn ('partiële toetsing"). Deze
problematiek is niet alleen actueel bij verschil-
len in examenprogramma. Ook bij een identiek
examenprogramma kunnen in het SO be-
paalde onderdelen buiten beschouwing blijven
of bijvoorbeeld slechts éénmaal getoetst wor-
'len ('afvalrace van examenonderdelen").

De vrijheid van de scholen in de vormgeving
en inrichting van het schoolonderzoek leidt tot

vragen als:

- zijn er verschillen tussen scholen in de om-
vang en zwaarte van het SO?

- welke programma-onderdelen komen aan
bod in het schoolonderzoek?

- welke gewichten worden toegekend aan de
diverse onderdelen?

- bestrijken de verschillende schoolonderzoe-
ken de volledige stof of is er sprake van een
deelverzameling?

~ is het schoolonderzoek zo ingericht dat be-
paalde onderdelen na toetsing niet meer aan
bod komen?
~ welke toetsvormen hanteren de scholen?
(beoordeling van schriftelijk werkstuk, voor-
leesopdracht, spreekbeurt, schriftelijk tekst-
verklaren, stelopdracht, luistertoets, regulier
proefwerk over behandelde stof, scriptie,
uitvoeren van practicum-opdrachten, mon-
deling onderzoek, bespreken werkstuk etc.).

3.1.3 Het laatste leerjaar als exuinen-steeple-
chase

Het schoolonderzoek moet op scholen voor
^avo, havo en vwo in het laatste leerjaar wor-
en gehouden, waarbij het vijfjarige havo en
et zesjarige vwo ook het vooriaatste leerjaar al
"logen benutten. Afgezien van de verplichting
om Voor elk examenvak het SO uit minimaal

twee proeven te laten bestaan en de eis dat de
laatste proef binnen een periode van acht we-
ken vóór de aanvang van het CSE moet worden
afgenomen, zijn de scholen vrij in de organisa-
tie van het schoolonderzoek. Scholen kunnen
met dit minimum van twee proeven volstaan,
maar kunnen ook een veelvoud van dit aantal
hanteren; scholen kunnen de proeven concen-
treren in bepaalde 'tentamenweken', maar
kunnen ook elke week een of meer proeven
aan hun leerlingen voorleggen; scholen kunnen
volstaan met de normale proefwerken, beho-
rend bij de gebruikelijke rapporten, maar kun-
nen ook aparte toetsen samenstellen; scholen
kunnen proeven organiseren met een tijdsduur
van een tiental minuten of een half lesuur, maar
kunnen ook proeven houden die zich over
meerdere lesuren uitstrekken.

Deze vrijheid kan er toe leiden dat van het
normale onderwijsprogramma in het laatste
jaar weinig of niets meer gerealiseerd wordt.
Het laatste leerjaar gaat dan heen met een niet
aflatende reeks van schoolonderzoeken, waar-
bij de leeriingen, hun ouders én de docenten
van tentamenperiode tot tentamenperiode le-
ven. Een dergelijk beeld is bepaald geen fictie.
Herhaaldelijk hoort men uitspraken dat het
havo in feite maar vierjarig is en het vwo eigen-
lijk maar vijf echte onderwijsjaren telt. Het
laatste jaar is gewijd aan het examineren.

Een neveneffect van deze steeple-chase is de
omvangrijke uitval' van normale lesuren en het
absenteïsme van examenkandidaten bij de
niet-examenvakken. Deze uitval van lessen
blijft niet beperkt tot het examenjaar, maar
treft ook andere leerjaren (docenten moeten
surveilleren in de examenklassen, moeten als
interne gecommitteerde of corrector optre-
den). Het absenteïsme van examenleerlingen is
daarbij gelegaliseerd door de introductie van
systemen als 'facultatieve lesuren", het lopen
van colleges', het toekennen van 'studieverlof,
het invoeren van 'knipkaarten' met een maxi-
mum aantal lesuren dat men mag verzuimen,
enz.

Een dergelijke vormgeving van het school-
onderzoek leidt tot vragen als:

- hoe groot is het aantal proeven dat per exa-
menvak wordt gehouden?

- hoe zijn de proeven over het jaar, respectie-
velijk de jaren, verdeeld?

- hoeveel tijd is er voor de leerlingen direct
gemoeid met het schoolonderzoek per vak?

- hoeveel lesuren gaan er verloren tengevolge


Pedagogische Sliutiën 61

-ocr page 68-

van het schoolonderzoek?

- zijn de normale rapportcijfers en lesbeurten
nog van belang voor het resultaat op het
schoolonderzoek?

- hoe staat het met het al dan niet gelegali-
seerde verzuim van lessen door examenleer-
lingen?

— zijn de SO-proeven geconcentreerd in be-
paalde periodes of zijn ze gespreid over het
jaar?

— komen alle examenvakken in de verschil-
lende perioden aan bod?

3.1.4 Het SO als stressfactor voor leerlingen,
docenten en schoolleiding
Het schoolonderzoek betekent een duidelijke
lastenverzwaring voor de direct-betrokkenen.

De regelmatige confrontatie van leerlingen
met steeds weer nieuwe SO-proeven leidt tot
een bijna permanente examensfeer met telkens
weer nieuwe 'hoogtepunten". De druk die
daardoor wordt uitgeoefend op de leerlingen, is
niet gering. Illustratief in dit verband zijn de
zeer stringente bepalingen over afwezigheid bij
de SO-proeven in menig schoolexamenregle-
ment. Leeriingen die geen acte de présence
geven, krijgen de waardering 'zeer slecht'. Af-
wezigheid wordt alleen getolereerd als de ou-
ders dit vóóraf kenbaar hebben gemaakt en als
het gaat om een duidelijke situatie van over-
macht, bijvoorbeeld ziekte van de betreffende
leeriing, waarbij een verklaring van de zijde
van de huisarts noodzakelijk is!

Niet alleen de leeriingen maar ook de docen-
ten
dragen de lasten van het SO. Het voorbe-
reiden en opzetten van de proeven voor het SO
zijn werkzaamheden die naast de normale on-
derwijspraktijk verricht moeten worden. Ge-
zien de verreikende consequenties voor de leer-
lingen mag men aannemen dat deze voorberei-
ding met nog meer zorg en overleg plaats vindt
dan bij de reguliere proefwerken. Ook de uit-
voeringsfase betekent een lastenverzwaring
voor de docenten. Zo is het niet ongebruikelijk
om mondelinge proeven af te nemen in aanwe-
zigheid van minimaal twee docenten (één do-
cent als examinator en één docent als assessor).
Tot slot willen wij wijzen op de verwerkings- of
correctiefase. De voortdurende stroom van
SO-proeven impliceert steeds weer een nauw-
gezette correctie. Uit oogpunt van zekerheid en
om gevrijwaard te blijven van (aan)klachten
vindt deze correctie vaak tweemaal plaats:
eerst door de direct betrokken docent en ver-
volgens als externe controle door een collega
uit de betreffende vaksectie (corrector).
De vele tijd die geïnvesteerd moet worden in
het SO maakt bovendien dat de bestaande
exameneisen te hoog worden. 'Docenten kla-
gen steen en been dat ze niet klaar komen me'
hun stof met dit begrensde aantal lesuren. Ik
ken scholen waar docenten dan maar extra-les-
sen geven of waar taakuren in lesuren worden
omgezet' (Van der Schoot, 1980).

Ook de schoolleiding participeert aan het
SO. De schoolleiding is allereerst verantwoor-
delijk voor het jaarlijks opstellen van een reg-
lement of regeling voor het SO. Vóór 1 oktober
moet deze regeling op schrift staan en bekend
zijn bij de leerlingen, de ouders, de docenten en
de inspectie. Na afloop van elke proef van het
SO moeten leeriingen en ouders op de hoogte
worden gesteld van het resultaat. De registratie
en administratie van alle resultaten dient met
de grootst mogelijke zorgvuldigheid te gebeu-
ren. Over de resultaten van het SO moet ook
extern mededeling worden gedaan. In het al
vaker genoemde examennummer van Nieuv*'
Zicht (avo-sectie van de ABOP, 1978) is een
aparte paragraaf opgenomen met als titel: tijd-
schema van werkzaamheden voor directie. Vaf
maand tot maand en in de periode juni, juli en
augustus bijna van dag tot dag is nauwkeurig
aangegeven welke administratieve handelin-
gen allemaal verricht moeten worden. Opval-
lend hierbij is ondermeer dat, ook al zijn ef
geen kandidaten die van bepaalde regelingen
gebruik willen maken, de school desondanks
de formulieren moet inzenden met de vermel-
ding 'geen". Uit het voorafgaande kan men af-
leiden dat het SO tot een aanzienlijke lasten-
verzwaring kan voeren. Relevante vragen in dit
verband zijn:

- hoe beleven leeriingen het hele gebeuren
van het SO? (verlengstuk van het onderwijs
of eerste fase van het examen)?

komt het vaak voor dat leeriingen niet deel-
nemen aan het SO?

- hoe groot is de groep leeriingen voor wie d^
exameneisen te hoog worden?

- zijn er voldoende mogelijkheden opgeno-
men voor beroepsprocedures?

- hoeveel tijd besteden de docenten aan d^
voorbereiding van de proeven van het SO-

- is het juist dat ook de niet-examendocenten
betrokken worden bij de uitvoering van het
SO?

- welk tijdsbeslag leggen de correctiewerk'


62 Pedagogische Studiën

-ocr page 69-

zaamheden op de rechtstreeks betrokken
docenten?

- staan de docenten daadwerkelijk onder
tijdsdruk om de examenstof te halen?

- is er voor sommige SO-proeven sprake van
een dubbele correctie?

- welke werkzaamheden moeten er terwille
van het SO verricht worden door de school-
leiding?

- wie is belast met de organisatie van het SO?

3-2 Het onderwijs in beweging
Sinds de invoering van de Mammoetwet heeft
het onderwijs niet stilgestaan. Al dan niet ge-
stimuleerd door de overheid maakt het onder-
^js, met name in de eerste cyclus, een om-
vangrijk veranderingsproces door. Deze rolling
reform heeft zowel structurele als inhoudelijke
kanten.

Bij Aq structurele aspecten kunnen we wijzen
op het relatief grote aantal ontwikkelings- of
vernieuwingsprojecten die met een minimum
aan onderiinge coördinatie worden uitgevoerd
en die consequenties hebben voor het ein-
dexamensysteem:

- in het avo-lbo-project wordt gepoogd de
tweedeling in schooltypen die van meet af
aan bestond in de WVO te overbruggen. De
verschillen in examensysteem kunnen daar-
bij niet buiten schot blijven;
~ het brugklasproject heeft tot oogmerk een
vroege voorsortering van de leerling te
voorkomen. Voor de leerlingen die één of
twee brugjaren gemeenschappelijk onder-
wijs hebben gevolgd is het rationeel en emo-
tioneel een moeilijk te verwerken zaak om
vanuit een geïntegreerd leerlingenbestand
uitgesorteerd te worden naar hoofdtypen als
de mavo-, havo- of vwo-leerling. Het SO,
Waarin de eigen aard en identiteit van het
onderwijs tot uitdrukking moet komen, zou
dan voor de leerlingen deze uitsplitsing moe-
ten rechtvaardigen;
~ het Mavo-project heeft tot doel om de leer-
lingen na een periode van vier jaar onderwijs
tot een geprofileerd diploma te brengen met
per vak een keuze voor A-niveau (het vroe-
gere mavo-3-niveau dat gelijk moet zijn aan
lbo-c) of voor B-niveau (het vroegere
mavo-4-niveau). Voor de docenten in de
experimenteerscholen bleek het onmogelijk
'n het schoolonderzoek een differentiatie
aan te brengen naar A- of B-niveau. 'Men
gebruikte namelijk overwegend één school-
onderzoek-opgave op veelal B-niveau voor
alle leeriingen' (Kwantes, 1980). Via een
'omrekentabel' werd dit B-niveau dan her-
leid tot het A-niveau;
- in het middenschoolproject staan de expe-
rimenterende scholen voor de opgave een
eigen wijze van afsluiting te ontwikkelen.
Het CSE komt daarbij niet voor. Wel wor-
den op de geprofileerde schooldiploma's
aanduidingen gehanteerd als 'afsluitingsni-
veau vergelijkbaar met LBO-c, mavo-4'

Deze lijst van projecten die de structuur van
het voortgezet onderwijs duidelijk raken of
zelfs doorbreken, is nog niet volledig. Zo zijn
de gevolgen van de invoering van het Onge-
deeld VWO met zijn vergroting van het leer-
lingenaanbod en de verbreding van het leerlin-
genbestand ingrijpend voor het eindniveau en
het einddiploma van dit schooltype. Niet on-
vermeld mag in dit kader de bijzondere positie
van de scholengemeenschap Wijchen blijven,
waar de leerlingen voor een reeks van vakken
zelfs kunnen kiezen uit vier niveaus. Het di-
ploma dat wordt uitgereikt draagt het opschrift
Scholengemeenschap Wijchen, 'waarbij de cij-
ferlijst de plaats inneemt van het diploma en
het trekken van conclusies uit de behaalde cij-
fers wordt overgelaten aan het vervolgonder-
wijs, respectievelijk de maatschappij' (Mulder,
1979).

Bij de inhoudelijke ontwikkelingen binnen
het onderwijs is het vrijwel onmogelijk alle
relevante ontwikkelingen, waarvan men mag
aannemen dat ze hun terugslag hebben op het
eindexamensystecm, te memoreren. We willen
slechts wijzen op de opgang die het DB K-sys-
teem maakt binnen het onderwijs; de 'opwaar-
dering' van de expressievakken tot eindexa-
menvak met als consequentie dat ook deze
vakken onderworpen worden aan het SO en
het CSE; de behoefte om het eindexamen niet
alleen maar te richten op het toetsen van zicht-
bare, primair cognitieve leerresultaten; het in-
boeten aan civiel effect van de uitgereikte di-
ploma's; de behoefte van de scholen om hun
eigen doelstellingen te realiseren aan de hand
van hun schoolwerkplannen, etc.

Samenvattend zouden wij willen stellen 'wij
hebben een periode doorgemaakt, waarin on-
der drang vanuit de maatschappij ook de niet-
expcrimenterende scholen voor de in gang
zijnde ontwikkelingen hebben opengestaan, ja


Pedagogische Sliutiën 63

-ocr page 70-

er zelfs op hebben ingehaakt. De overheid
heeft dit alles toegelaten, hier en daar zelfs
bevorderd, maar zij is misschien vanuit het veld
onvoldoende erop geattendeerd, dat het
bouwwerk van het voortgezet onderwijs als ge-
heel door de vele tussentijdse ver- en uitbou-
wingen, door alle incidentele en slechts voorlo-
pige voorzieningen de onderlinge samenhang
dreigt te verliezen, niet goed meer in elkaar
grijpt, nu een formele aanpassing aan alle ont-
wikkelingen die zich in de praktijk voltrekken,
achterwege blijft. Dit geldt met name dus voor
de onderlinge relatie der verschillende school-
typen, maar het geldt zeker ook voor de ein-
dexamens, die evenmin aan de nieuwe situatie
werden aangepast' (Kok, 1979).

Deze constatering roept uiteraard de vraag
op naar het examenbeleid van de overheid.
Treedt het departement hier initiërend op of is
er eerder sprake van een aanpassingsgericht
achteraf-beleid? Men mag aannemen dat de
'aanhoudende zorg' van de overheid ook het
eindexamensysteem betreft. Een belangrijk
deel van de 'eisen van deugdelijkheid' is hierop
immers ook gericht. Van een sturende rol van
de overheid lijkt evenwel nauwelijks sprake te
zijn. In het Mavoproject bijvoorbeeld werden
pas in de loop van het schooljaar 1979-1980,
toen de leerlingen van de tien experimen-
teerscholen al in het examenjaar zaten, de
beslissingen t.a.v. het eindexamen genomen.
Voor het middenschool-experiment is eerst re-
centelijk de landelijke werkgroep geïnstalleerd
die de doorstroming naar vervolgonderwijs
wettelijk moet regelen.

3.3 Het emdexamen in ondenvijspoliiiek per-
spectief

In ons huidige schoolsysteem is afsluiting van
het onderwijs zonder enigerlei vorm van exa-
men bijna ondenkbaar. De status van een op-
leiding is veelal gekoppeld aan de zwaarte van
het examenprogramma. Hoezeer een derge-
lijke gedachtengang ook heden ten dage ge-
meengoed moge zijn, de historie leert dat goed
onderwijs ook zeer wel mogelijk is zonder een
strakke examinering.

Vóór de industriële revolutie had het onder-
wijs weinig economische betekenis. De am-
bachtelijke kennis werd al doende verworven
en de maatschappelijke positie die men be-
kleedde, werd primair bepaald door de maat-
schappelijke herkomst. De selectieve functie
van het onderwijs was vrijwel te verwaarlozen.

Eerst door de industriële revolutie is deze
verhouding drastisch gewijzigd. Toen ontstond
behoefte aan een gekwalificeerd potentieel ten
behoeve van de industrie en het overheidsap-
paraat. Dit potentieel moest gerecruteerd wor-
den uit bevolkingslagen die voorheen van
voortgezet onderwijs verstoken bleven. Het
onderwijs kreeg een mobiliteitsfunctie. Deze
sleutelmacht der school ten aanzien van de
maatschappelijke ladder werd verder uitge-
werkt in de middelbare onderwijswet van
Thorbecke.

De driedeling van maatschappelijke lagen
kreeg een equivalent in de befaamde kringen of
trappen. Idenburg (1964) weet te melden dat
met de middelbare onderwijswet het eindexa-
men zijn entree maakte. 'Thorbecke besefte
dat de maatschappij waarborgen nodig had dat
wie de middelbare school verliet, tot min of
meer zelfstandige denkarbeid in staat zou zijn.
Er moest dus een eindexamen komen ... Er
kwamen externe examencommissies ... Toen
begon de druk van het eindexamen op het
leerprogramma van de school, welke nimmer
meer zou aflaten. De leerplan- en toelatings-
vrijheden verdwenen als sneeuw voor de zon.
Reeds na enkele jaren kwamen er nauwkeurige
regels voor de inrichting van het eindexamen
.. .' Een verdere versterking van de mobiliteits-
functie kwam tot stand door het ulo, dat voor
velen de weg opende naar een witte-boorden-
beroep en door het ambachtsonderwijs, dat
een gekwalificeerde scholing bood vcxjr han-
darbeiders.

Met de komst van de VWO is deze situatie
niet drastisch gewijzigd. Ons huidige examen-
systeem vervult een veelheid aan functies
waarvan de afsluiting van een onderwijsloop-
baan er slechts één is, welke bovendien gemak-
kelijk in conilict kan komen met de talrijke
andere functies van het eindexamen. Solberg
(1976) ontleent aan de Memorie van Toelich-
ting bij de begroting van 1973 al de volgende
functies van het eindexamen:

- legitimerende functie in maatschappelijk
opzicht;

- evaluerende functie van het school.systeem;

- doelstellende functie als concretisering van
dcKistellingen;

- motiverende functie haar leerling en leraar;

- selecterende functie.

Deze multifunctionele benadering van het ein-
dexamen is recentelijk uitgewerkt door De


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 71-

Koning (1978). Op basis van een verkennende
studie naar de mogelijkheden voor afsluiting
van het middenschoolonderwijs komt hij tot
een opsomming van de volgende functies van
het eindexamen:

a- selectie- en allocatiefunctie van leeriingen
ten behoeve van de verschillende posities
binnen de arbeidsplaatsenstructuur;
b- kwalificatiefunctie teneinde vast te stellen
of leerlingen aan een bepaalde norm of
standaard voldoen;
c- prognostische functie die het toelaat uit-
spraken over het toekomstig (studie)-
gedrag van leerlingen te doen;
d- niveaubewakingsfunctie teneinde het "peil"

te garanderen;
e- beheersfunctie ten behoeve van de locale of

nationale overheid;
f' socialisatiefunctie waarbij die kennis, vaar-
digheden, nonnen en oriëntaties worden
overgedragen die voor een adequate ver-
vulling van bepaalde maatschappelijke po
sities wenselijk zijn;
g- didactische functie ten behoeve van de in-
richting van het onderwijsleerproces;
h- communicatieve functie waardoor 'afne-
mers" weten wat men aan een bepaalde
opleiding heeft.

^eze cumulatie van functies die in het huidige
^'idexamensysteem alle meeresoneren, vormt
allerminst een harmonisch geheel. Integendeel:
^'j staan zelfs voor een belangrijk deel op ge-
spannen voet met elkaar. De nadruk die men
deze of gene functie wil verlenen, is grotendeels
afhankelijk van het mens- en maatschappij-
•^seld dat men voorstaat. De Koning illustreert
^'t aan de hand van het gelijke-kansen-con-
eept.

ß'j de inteipretatie van gelijke kansen als
Sdijke kansen voor gelijk hegaufden' komt
•^en tot een eindexamensystcem, dat de na-
^nik legt op aspecten als het rangordenen van
leerlingen naar begaafdheid, de aanwezig-
eid van een naar veie niveaus gedifferenti-
eerd examensysteem, het benadrukken van het
êewicht van objectieve afsluitingen en hel on-
crstrcpen van de noodzaak van uniforme en
^^ntraal gestuurde en georganiseerde examens.

is duidelijk dat de ruimte vcxir een SO in
een dergelijk concept weinig vrijheidsgraden
bevat.

Gelijke kansen kan evenwel ook vertaald
borden ah'vrijheiel van ontplooiing. Een eind-
examensysteem dat geënt is op deze visie zal
de noodzaak van gemeenschappelijke afslui-
tingen afzwakken. Voor externe afsluitingen
die de vrijheid van het individu bedreigen, is
weinig ruimte. De objectiviteit van afsluitingen
is in zo'n context ook niet van belang. De aan-
dacht is volledig gericht op een zo goed moge-
lijke begeleiding, ondersteuning en verslagleg-
ging van de individuele studieloopbaan van
leeriingen. Voor het SO biedt een dergelijke
optie uiteraard vele mogelijkheden.

De derde en laatste invulling van het gelij-
ke-kansen-begrip is het
streven naar 'gelijke
onderwijsresiillateii'.
Examinering in dat licht
krijgt kenmerken als een gemeenschappelijke
afsluiting op basis van een minimumpro-
gramma, het relativeren van de selectie- en
allocatiefunctie, het claimen van ruimte voor de
docenten en de afzonderlijke scholen om naast
de centraal georganiseerde afsluiting van het
minimumprogramma ook aandacht te kunnen
besteden aan een adequate representatie van
het eigen onderwijsprogramma. Het SO is in
zo'n constellatie bepaald niet zonder kansen.

Waarschijnlijk zal deze analyse van De Ko-
ning en de interpretaties die hij eraan verbindt,
niet door elke lezer worden onderschreven. De
centrale stelling van De Koning: 'examens
vormen de scharnier tussen school en maat-
schappij" wordt daardoor ons inziens niet ont-
kracht. De niaat.schappelijke functies die het
onderwijs te vervullen heeft - kwalificatie; se-
lectie en allocatie; identificatie en socialisatie -
vinden mede hun uitdrukking in de vorm, de
inhoud en de inrichting van het eindexamen.
Beleidsvomiing ten aanzien van eindexamens
krijgt zo nadrukkelijk een onderwijspolitieke
kleur. De vraag is alleen welk deel uit het kleu-
renspectrum daarbij dominant is.

4 De vicieuze cirkel

De liuidigc regeling van liet schoolonderzoek
roept, zoals we hebben gezien, nogal wal vra-
gen en gevoelens van ontevredenheid op.
HcK)gbergen (1977) verwoordt dit als volgt:
'Het is opvallend, dat de grotere vrijheid voor
de scholen, d<H)r de overheid uitdrukkelijk be-
doeld bij de invoering van het schoolonder-
zwk. uiteindelijk geleid heeft tot een nieuwe
desorganisatie op veel scholen, tot onnodige
stress gedurende een groot deel van het jaar bij
kandidaten, tot al of niet gerechtvaardigde be-


Feihigogische Studiën 65

-ocr page 72-

denkingen ten aanzien van de deugdelijkheid
van het schoolonderzoek, tot overdreven uit-
breiding van de administratieve werkzaamhe-
den en tot het stellen van minutieuze regels met
als kwalijk hoogtepunt het losgebarsten deci-
malensyndroom. Het onbehagen over de hui-
dige regeling is groot en het is algemeen, al richt
de kritiek zich niet steeds op dezelfde punten.
Wij dienen daarbij te bedenken, dat het
schoolonderzoek in feite de plaats inneemt van
twintig of dertig minuten mondeling examen.
Wie de papierwinkel, de reglementen, de orga-
nisatorische rompslomp, de dwaze uitbouw in
tijd en moeite voor leerlingen en leraren over-
schouwt, moet wel de verzuchting slaken: waar
is dat allemaal goed voor en wat willen we nu
eigenlijk?'

Deze onvrede heeft het onderwijs uiteraard
niet onberoerd gelaten. Sinds de Mammoetwet
in 1968 in werking trad, is voortdurend gewor-
steld met dezelfde problemen. Het opsommen
van alle gedane suggesties is bijna onmogelijk.
Alles wat gewijzigd zou kunnen worden, is in-
middels wel eens voorgesteld, variërend van:
afschaffen van de eindexamens (een uitspraak
van Staatssecretaris Veerman, zie Solberg,
1976) tot en met het handhaven van de huidige
situatie. Wanneer we ons beperken tot de wat
meer uitvoerige nota's en wijzigingsvoorstel-
len, komen we tot de volgende bijdragen:

- De Subcommissie 'Spreiding Examens' van
de Lochemse Werkgroep vwo-havo-mavo,
die in 1973 al onder meer voorstelde het SO
en het CSE te ontkoppelen en het diploma
uit te reiken op basis van afzonderiijke uit-
slagen van het SO en het CSE.

- Het voorstel van de rectoren van een aantal
OMO-scholen (1974), waarbij het SO, dat
dan Beooi^deling Door de School heet
(BDS), blijft gehandhaafd, maar de vorm
krijgt van twee normale rapportcijfers. Eén
cijfer daarvan wordt vastgesteld vóór het
CSE en één cijfer na het CSE.

- Het AVS-congres van 6 maart 1975, waar-
bij de ongeveer zeshonderd deelnemers de
gelegenheid kregen zich uit te spreken over
verschillende alternatieven. De meerder-
heid sprak zich uit voor handhaving van de
status quo!

- Enkele maanden later verscheen de exa-
mennota Veerman. Deze nota is vrijwel di-
rect in de archieven opgeborgen.

- De knelpuntennota van staatssecretaris de
Jong van december 1975 met voorstellen
als: twee proeven voor het CSE, waarvan
alleen het hoogste cijfer uiteindelijk meetelt,
het laten vallen van de eis minimaal twee
proeven af te nemen voor elk vak in het SO.
Een deel van deze voorstellen is ook gereali-
seerd.

- Een discussienota van door de Nederlands
Protestants Christelijke Schoolraad uit
1978, waarin onder meer gepleit werd voor
meer vrijheid voor de scholen bij de inrich-
ting van het SO, diplomering op basis van
enerzijds de resultaten op de landelijke, cen-
trale toetsen en anderzijds de schoolbeoor-
deling, de school als enig verantwoordelijke
instantie voor de diplomering.

- De examennota van het NGL uit 1980
waarin voorstellen worden gedaan als: het
SO moet minder omvangrijk en tijdsinten-
sief zijn, het SO vervangen door een beperkt
mondeling examen, het mondelinge examen
slechts beperkt laten meewegen, monde-
linge examens eerst nä het CSE.

- De al jarenlang verwachte en ook al toege-
zegde Concept Beleidsnota Examens in het
Voortgezet Onderwijs van 10 september
1980. De publikatie van deze discussienota
nä het OPVO heeft daarbij meer dan alleen
maar chronologische betekenis. Deze nota
mondt uit in een lange lijst van beleidsvoor-
nemens. Men stelt o.a. een gemengde rege-
ling voor het mavo/lbo voor, waarbij voor
alle vakken het examen uit tenminste een
Schoolbeoordeling (SB) zal bestaan. Voor
de in aanmerking komende vakken zal er
tevens een Centraal Examen (CE) zijn. De
resultaten van de SB en het CE worden niet
langer gecombineerd tot één eindwaarde-
ring, maar worden separaat vermeld op een
getuigschrift. Op dit moment is nog niet in te
schatten wat de uiteindelijke opbrengst van
dit discussiestuk zal zijn. De waardering in
het veld en bij de organisaties geeft echter
geen grond tot veel optimisme.

Kennisname van de vele knelpunten en pro-
blemen die het SO oproept, van de voortgang
van ontwikkelingen binnen het onderwijs, ge-
paard gaande met de immobiliteit van het
eindexamensysteem en van de vraagtekens die
uit onderwijspolitiek oogpunt geplaatst kunnen
worden bij de huidige regelingen van eindexa-
mens, zou moeten resulteren in een energieke
en doortastende aanpak van het examenvraag-
stuk. De omvang van het probleemgebied is


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 73-

voldoende groot, de ernst van de moeilijkhe-
den is nauwelijks omstreden en het beleid is
zeer wel in staat om op dit terrein regulerend te
handelen. De verwachte aanpak is echter niet
aanwezig. Er is sprake van een constante
stroom van examennota's die steeds weer de
cyclus van ontwikkeling, bespreking en archi-
vering doormaken. Een echte doorbraak te-
kent zich niet af. Men blijft verkeren in de
vicieuze cirkel van voorstellen doen, afwegin-
gen maken en uiteindelijk kiezen voor handha-
ving van de status quo. Een belangrijke deter-
minant van deze gang van zaken is naar onze
mening gelegen in het ontbreken van vol-
doende informatie. Voldoende in de zin van
systematisch genoeg, omvangrijk genoeg en
hard genoeg. Bouwen aan een nieuwe examen-
regeling op basis van individuele praktijkerva-
ringen, op basis van soms met elkaar in tegen-
spraak zijnde impressies, op basis van knelpun-
tennota's kan alleen maar resulteren in wan-
kele constructies, die niet bestand zijn tegen
kritische inspectie en die vroeger of later een
plaats krijgen toegewezen in de bureaulade of
de archiefkast.

Voor onderwijsonderzoekers ligt hier een
dankbaar werkterrein. De problematiek van
het SO is daarbij maar een deelvraagstuk. An-
dere relevante ondenverpen zijn bijvoorbeeld:
gevolgen van het geprofileerd diploma, de in-
troductie van het systeem van deelcertificaten,
het uitreiken van schoolgebonden getuigschrif-
ten i
.p.v. landelijk genormeerde en erkende
diploma' 's, de caesuurbepaling bij de objectieve
t»ctscn uit het CSE over de afgelopen jaren,
trachten te traceren van de verschillen
tussen de niveaus van IbcvA, Ibo-B, lbo-C,
mavo-4, havo en vwo, etc. Als het eindexamen
'"derdaad het sluitstuk is van ons onderwijssys-
teem, dan mag onderzoek op dit terrein niet als
sluitpost fungeren.

^ Onderzoek naar hel funclioneren van hel SO

'-'it het voorafgaande is genoegzaam duidelijk
geworden dat de vormgeving en de inrichting
het SO de scholen, de onderwijsorganisa-
ties ende beleidsinstanties voor niet onaanzien-
"jke problemen stelt. Aan nota's om deze im-
Passe te doorbreken is geen gebrek. Daarnaast
Verdienen ook de individuele pogingen van de
afzonderlijke scholen om nieuwe wegen in te
^'aan bij het eindexamen vermelding. Uit de
pas gepubliceerde Almanak Voortgezet On-
derwijs, een gezamenlijke uitgave van I.T.S. en
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(Van Galen, Boersma en Bülte, 1981) blijkt
dat het ontwikkelingsgebied 'toetsing en evalu-
atie' bij een beperkt aantal scholen nadrukke-
lijk in de belangstelling staat. Relevante ont-
wikkelingen zijn o.a. het ontwerpen van
nieuwe vormen voor het SO, het uitwerken van
het SO in het voorlaatste leerjaar en de aanpas-
sing van de examenregeling aan de eigen
school. Deze initiatieven van de scholen hoe-
ven weinig verbazing te wekken. Al geruime
tijd valt een trend te onderkennen om de - al
dan niet relatieve - autonomie van de scholen
te vergroten. Scholen die bijvoorbeeld hun ei-
gen schoolwerkplanontwikkeling serieus ne-
men, komen vroeg of laat voor de vraag te
staan op welke wijze voor de leerlingen de
afsluiting van het onderwijsleerproces moet
worden georganiseerd.

Al deze inspanningen om het SO in nieuwe
banen te leiden overziende, dringt zich de vraag
op of onderzoek hier een bijdrage kan leveren
en, zo ja, waarop dat onderzoek zich zou moe-
ten richten. De vraag of wetenschappelijk on-
derzoek een functie in deze kan vervullen, wil-
len we gematigd positief beantwoorden. On-
derzoek kan zoals Bnis (1981) stelt, de onder-
wijspraktijk wel degelijk beïnvloeden. Een uit-
eindelijke grondslag eraan verlenen kan on-
derzoek evenwel niet. Onderwijzend handelen
en onderwijsbeleid vinden hun definitieve
eindvorni in een "eigen smeltkroes, die we als
onderzoekers niet zelf in de tang hebben'
(Brus, 1981).

De vraag naar de inhoud en opzet van on-
derzoek op het terrein van het SO is slechts
tentatief en subjectief te beantwoorden. Een
vruchtbaar uitgangspunt voor het atbakenen
van een vraagstelling is ons inziens te vinden in
de toelichting op het Besluit Eindexamens vwo,
havo en mavo, waarin de plaats en de functie
van het SO duidelijk gemarkeerd is. 'Het
schoolonderzoek is de afsluiting van het Icer-
priKcs. De wetgever heeft de scholen een
ruime mate van vrijheid willen geven bij het
inrichten van het onderwijs. Het is gewenst om
voor enkele vakken die zich daarv oor lenen het
schoolonderzoek in het vooriaatste leerjaar te
starten. Daardoor kan een betere spreiding van
het afvragen van de examenstof tot stand ko-
men. De kandidaten zullen ennee gebaat zijn
dat zij vaker een kans krijgen om beoordeeld te


Pedagogische .Studien 67

-ocr page 74-

worden. Iedere proef afzonderlijk behoeft niet
de gehele examenstof te beslaan. Wel dienen
alle proeven tezamen zo te zijn ingericht dat de
kandidaat de gehele examenstof bestudeerd
behoort te hebben. Voor de kandidaten moet
duidelijk zijn hoe het schoolonderzoek is inge-
richt, welke prestaties meetellen en welke be-
oordelingen hij daarvoor heeft gekregen. Ie-
dere school zal de inhoud van het SO en de
wijze waarop het zal worden ingesteld in begin-
sel zelf moeten bepalen".

Wanneer men uitgaat van deze intenties van
de wetgever zijn de scholen in grote mate auto-
noom bij de opzet en inrichting van het SO.
Iedere school kan afhankelijk van de eigen
aard en inhoud van het onderwijs, de wensen
en voorkeuren van bevoegd gezag, schoollei-
ding en docenten, de specifieke geaardheid van
zijn leeriingenpopulatie etc., een eigen invul-
ling geven aan het SO.

Uit onze analyse is evenwel gebleken dat de
feitelijke situatie niet zo rooskleurig is. Elk van
de betrokken geledingen worstelt met zijn ei-
gen problemen:

- de leeriingen en hun ouders kampen met een
aanzienlijke examendruk die zich soms over
meerdere schooljaren kan uitstrekken;

- de docenten staan voor de opgave het SO
daadwerkelijk vorm te geven. De voorbe-
reiding, afname en verwerking van de tal-
rijke SO-proeven is allerminst een sinecure.
De vele tijd die gemoeid is met het SO gaat
ten koste van de reguliere ondenvijstijd. Het
onderwijsprogramma wordt gedomineerd
door de inhoud van de SO-proeven;

- de schoolleiding en het bevoegd gezag heb-
ben tot taak het SO in te passen in het nor-
male onderwijsgebeuren. Aan het organisa-
tievermogen van de betrokkenen worden
hoge eisen gesteld. De impact van het SO op
de lagere leerjaren moet zo beperkt moge-
lijk blijven. De resultaten van het SO en het
CSE moeten enigermate in de pas lopen.
Het SO moet zo worden ingericht dat aan de
wettelijke voorschriften wordt voldaan. De
administratieve afliandeling van de resulta-
ten van het SO moet storingsvrij veriopen;

- de inspectie is belast met de opgave te con-
troleren of de regelingen voor het SO van de
afzonderlijke scholen corresponderen met
de wettelijke minima;

- het beleid tenslotte moet een antwoord pro-
beren te vinden op de nieuwe eisen die aan
de examenregeling gesteld worden door
ontwikkelingen in het onderwijs en zich wij-
zigende visies op de functies van het ein-
dexamen.

Deze schakering van vragen en knelpunten re-
sulteert in een probleemgebied dat bijna niet
meer valt te overzien. Onderzoek op dit terrein
kan dan ook vele kanten uit.

Men kan onder meer uitgaan van een of
meer van de betrokken geledingen, zoals de
gevolgen van het SO voor de leeriingen, de
docenten etc.

Een andere invalshoek kan gevonden wor-
den door het centraal stellen van een of meer
thema's zoals de onderwijskundige inrichting
van het SO (welke toetsvormen, welke onder-
delen van het examenprogramma), de feite-
lijke organisatie van het SO (spreiding over het
jaar, benodigde tijd), de relatie tussen SO en
CSE (correspondentie van resultaten, over-
eenkomst in examenprogramma), de beleids-
ontwikkelingen met betrekking tot het SO
(wat zijn relevante partijen, wat was de invloed
van belangengroepen).

Een derde vertrekpunt kan ontleend worden
aan de verschillende onderwijspolitieke con-
cepten over het SO. Afhankelijk van de aan-
wezige voorkeur winnen of veriiezen bepaalde
onderzoeksvragen aan actualiteit en relevantie.

Geen van deze drie invalshoeken heeft mo-
menteel onze voorkeur. Voor elke benadering
is namelijk vereist dat men een betrouwbaar en
gedetailleerd zicht heeft op de feitelijke vonn-
geving en inrichting van het SO. Deze informa-
tie is op dit ogenblik niet voorhanden. Het te
entameren onderzoek zou zich moeten richten
op het verkrijgen van deze primaire informatie
met als richtsnoer voor het uitwerken van de
vraagstelling:
wat is de feitelijke ronngeving en
imiehting van het schoolonderzoek op het ni-
veau van de afzonderlijke scholen?

Voor een beschrijvend onderzoek naar de
feitelijke vormgeving en inrichting van het SO
zijn mèerdere ingangen denkbaar. Eén, niet zo
gebruikelijk, aangrijpingspunt willen we hier
met name noemen: de regeling voor het
schoolonderzoek die iedere school krachtens
artikel 19, lid I t/m 3 van de WVO veqilicht is
jaadijks vóór 1 oktober op te stellen en die
verstrekt moet worden o.a. aan alle kandidaten
en de inspectie. Deze regelingen kunnen zon-
der veel moeite verzameld worden bij een re-
presentatieve steekproef van scholen en ver-
volgens worden onderworpen aan een inhoud-


68 Pedagogische Studiën

-ocr page 75-

Literatuur

sanalyse, toegespitst op onderwerpen als de
verdeling in tijd van het SO, aanwezigheid en
inhoud van beroepsvoorzieningen, de organi-
satie van het SO, de beoordeling en cijferge-
ving.

Zo'n onderzoek levert met relatief weinig
kosten voor dataverzameling een tamelijk vol-
ledige descriptie van de vormgeving en inrich-
ting van het SO. Een solide basis voor verdere
studies is daarmee gelegd.

Noten

Binnen de Sectie Inrichting en Vormgeving van
het Onderwijs, een van de drie secties binnen het
rrs die zich met onderwijsresearch bezig houden,
vormt het moderne vreemde-talenonderwijs een
van de programmatische onderzoekszwaartepun-
ten. Het voorliggend artikel is gebaseerd op een
publikatie (Claessen en Keizer, 1980) die met
steun van de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs tot stand is gekomen.
Een mogelijk niet onbelangrijk, bijkomend aspect
van het laten vallen van het systeem v(X)r externe
gewjmmitteerden, was het kostenvcxirdeel voor
de overheid.

3- Deze regeling is van toepassing op dagscholen
voor mavo, havo, en vwo. Leerlingen van avond-
scholen en leerlingen die staatsexamens afleggen,
hebben te maken met deelcertificaten die succes-
sievelijk verworven kunnen worden. Op de Ibo-
scholen kent men het systeem van het geprofileerd
eindexamen. Naast het C-niveau, waarbij het
CSE een medebepalende rol speelt, kan men mik
examens afleggen op A- of B-niveau. Beide ni-
veaus zijn een schoolinterne aangelegenheid.

• Zo'n regeling van het SO vermeldt o.a. de exa-
menstof van het SO, de vorm waarin de verschil-
lende proeven worden afgenomen, vcwr elk exa-
"lenvak de tijdvakken waarin of de tijdstippen
waarop het SO zal plaats vinden.

■ Zie bijvoorbeeld: 'Onderzoek uitval van lessen
Was steekprwf in: Weekblad, 1979, nr. 45, p.
1783. Op basis van de informatie dat jaarlijks 6 tot
25 procent van de lessen in het
V(x)rtgezet onder-
wijs uitvalt als gevolg van rtxjsterafwijkingcn,
stelde mevr. drs. H. J. Ginjaar-Maas op 16 mei
1*^78 onder andere de volgende vraag: 'Heeft de
Staatssecretaris overwogen dat wellicht vcxir een
deel van de uitgevallen lessen de oorzaak gezixht
Tioet worden in de chaotische laatste maanden
Van het schooljaar, als de leraren onder andere
Veel tijd moeten besteden aan het organiseren van
de eindexamens en de overgang?'

A.V.O.-sectie van de ABOP. Het examen. Nieitw
Zicht,
1978, 1-33.

Bolhuis, A., Examens vroeger en nu: een overpein-
zing.
Direaor, 1979, 118, 249-251.

Brus, B. Th., Kleren voor een keizer. Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1981,/, 3-15.

Claessen, J. en H. KeizerMet schoolonderzoek onder
de loupe, een voorstel voor onderzoek naar de feite-
lijke vonngex ing en inrichting van het schoolonder-
zoek met de nadruk op de moderne vreemde talen
op dagscholen voor mavo, havo en
vivo. ITS, Nij-
megen: 1980.

Commissie Eindexamens van de NPCS. Eindexa-
mens in toekomstperspectief.
Voorburg: 1978.

Commissie vwo/havo/mavo. De Mammoetwet-
experimenten. van vhmo en ulo naar vwo/ha-
vo/mavo.
's-Gravenhage: 1974.

Eindexamenbesluit dagscholen vwo-havo-mavo.
Zesde bijgewerkte druk.
Publikatie nr. 86 in de
serie' Wetten en Bestuursmaatregelen Onderwijs en
wetenschappen.
's-Gravenhage: 1979.

Galen, A. M. van, P. F. A. Boersma en J. A. Bülte,
Almanak Voortgezet Onderwijs. Nijmegen: 1981.

Groot, A. D. de, Reactie op 'wat is er gebeurd met de
wet van Posthumus?'
Weekblad, 1978,2.?, 1254-
1255.

Groot, A. D. de. Examens en d(x>rstromingsproble-
matiek.
Rede uitgesproken bij de herdenkingsbij-
eenkomst van 10 jaar WVO te Utrecht, 4-
11-1978.

Haar.J. E. ter. Operatic Eindexamen. Bussum: 1967.

Ha-es, De examennota Veerman. Niatw Zicht, 1975,
512-514.

Hart, J. M. van der. Onderzoek naar de discrepantie
tussen de resultaten van hel schoolonderzoek en het
centraal schriftelijk examen.
Tilburg: 1975.

Hollander, S. P. den. De bewaking van het schoolon-
derzoek, üimfor, 1979.//«, 285-288.

Hoogbergen, Th., Het eindexamen, te veel en tegelijk
te weinig.
Direclor, 1977, 96, 43-48.

Idenburg, Ph. }., Schets van het Nederlandse School-
wezen.
Groningen: 1964.

Jong, A. de. Examens in het vixirtgezet onderwijs:
enkele overwegingen.
Direclor, 1979, IIS, 246-
249.

Jonker, J. A. en H. C. A. Slagter, Eindexamencijfcrs
geslaagden vwo 1977. In:
Denken en meten, 's-
Gravenhage: 1978.

Kok, Chr., Het eindexamen als sluitstuk op een zich
veranderend onderwijs.
Director, 1979, 118,
252-258.

Kommissie-eindexamen omo-rectoren, OMO-cahier
IX.
Naar een beter eindexamen. Een disnissienota.
Tilburg: 1975.

Koning, P. de. Functies van afsluitingen: een opsom-
ming. Prt/agoi'iic/u-1978,//, 433-445.

Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het


Pedagogische Studiën 69

-ocr page 76-

onderwijs. Pedagogische Studiën, 1978, 12, 493-
512.

Koning, P. de, E. Wendrich, Examens: 'scharnier"
tussen school en maatschappij. In: K. P. Thio, P.
Weeda. (red).
Examenprohlemanek. 's-Graven-
hage: 1979. 2-18.

Koster, E. H. G. J., Knelpuntennota. Weekblad,
1975, 15, 739-743.

Koster, E. H. G. J., H. H. Voogd, A. J. Mulder,
Samenvatting van het AVS-congres.
Director,
1975, 75, 6-22.

Kwantes, N., Mavo-projekt. Het vierde leerjaar. Een
tussenbalans,
"s-Hertogenbosch: 1980.

Meertens, J. L., Handleiding bij de Wel op het Voort-
gezet Onderwijs.
Alphen aan den Rijn: 1980.

Memorie van Toelichting bij de rijksbegroting voor
1981.
■s-Gravenhage: 1980.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con-
cept Beleidsnota examens in het voortgezet onder-
wijs.
"s-Gravenhage: 1980.

Mulder, A. J., Pioniers in Wijchen (en nog een paar
dingen). D/rector, 1978,//9, 309-313.

Mulder, A. J., Eindexamcnproblematiek. Director,
1979, 121, 354-359.

Nederlands Genootschap van Leraren. Eindexamens
aan de tand gevoeld.
Weekblad, 1980,22, 1023-
1045.

Polman, A., Het huidige schoolonderzoek moet zo
snel mogelijk verdwijnen.
Weekblad, 1976,.?, 68-
71.

Programma"s eindexamen dagscholen, avond-scho-
len cn dag-avondscholen vwo-havo-mavo. Zesde
bijgewerkte druk.
Publikatie nr. 92. In de serie
' Wetten en bestuursmaatregelen Onderwijs en We-
tetmhappen'.
"s-Gravenhage: 1979.

Sassen, H. W. van. Het eindexamen, op zoek naar
nieuwe vormen.
Director, 1979, 118, 259-265.

Schenk, J. G. M., De resultaten voor de eindexamens
vwo, havo en mavo 1976 nader beschouwd.
Direc-
tor,
1977, yO, 19-.36.

Schenk, J. G. M., De relatie schoolonderzoek en
centraal schriftelijk examen ter discussie.
Direaor,
1979, 118, 281-284.

Schoot, A. van der. Lust- cn onlustgevoelens bij mid-
delbare scholieren.
Weekblad, 1980, 30, 1442-
1445.

Smit. G., Verslag van de cijferanalyse
schoolonderzoek-centraal schriftelijk examen mo-
derne vreemde talen mavo-4, havo en
vii a "s-Hcr-
togcnbosch: 1974.

Solberg. J. W.. De examenproblematiek. Politiek

Perspectief, 1976, J, 50-60.

Subcommissie 'Spreiding Examens' van de Lochemse
Werkgroep vwo-havo-mavo verslag.
R.K. Mavo-
blad,
1974,56, 479-482.

Traas, J. C, Wat is er gebeurd met de wet van Pos-
thumus?
Weekblad, 1978,J2, 874-879.

Verlinden, J. A. A., De Mammoetwet. Deventer:
1968.

Weekblad, Onderzoek uitval van lessen was steek-
proef.
Weekblad, 1978,45, 1783.

Werkgroep selectie in verband met de Machtigings-
wet inschrijving studenten.
Rapport aan de Minister
van Onderwijs en Wetenschappen.
"s-Gravenhage:
1978, ('rapport Wiegersma").

Wesdorp, H. (red)., Studietoetsen en hun effecten op
het onderwijs.
Amsterdam: 1979.

Westerhof, B. J., Vergelijking resultaten schoolon-
derzoek met die van eindexamen.
Uitleg, 1978,
543.

Zijlmans, S., Enkele aspecten van het gebruik van
meerkeuze-toetsen in het voortgezet onderwijs. In:
K. P. Thio, P. Weeda (red.).
Examenproblematiek.
"s-Gravenhage: 1979,44-72.

Curricula vitae

J. Claessen (1946) studeerde na zijn gymnasiale op-
leiding en kandidaatsexamen theologie onderwijs-
kunde aan de Katholieke Univensiteit Nijmegen.
Sinds 1972 is hij verbonden aan het Instituut voor
Ttx;gcpaste Sociologie. Promoveerde in 1980 op
'M(xieme vreemde talen uit balans'. Publikaties o.a.
in Pedagogische Studiën, Levende Talen cn Director.

/ƒ. Keizer (1939) was na het dtxirlopen van de Pe-
dagogische Academie een aantal jaren werkzaam in
het lager onderwijs en in het mavo. In 1974 maakte
hij een begin met de studie onderwijskunde aan de
K.U. te Nijmegen. Is sinds 1979 als wetenschappelijk
assistent werkzxiam bij het ITS en verrichtte onder
meer onderzoek naar het geprofileerd diploma bin-
nen het Mavoproject.

Adres: Instituut v(X)r Toegepaste StxioUigie, Graaf-
seweg 274, Nijmegen

Manuscript aanvaard 9-6-'Sl


70 Pedagogische Studiën

-ocr page 77-

J n.van den berge-scheijgrond

en

m.w. bleek-way

Sameinatting

dit artikel wordt hel resultaat besproken van
onderzoek naar het oplossen van redactie-
opgaven. Aanleiding voor dit onderzoek
vormde een reeks artikelen over algehraïsering
van het rekenonderwijs op de lagere school, die
eerder in dit tijdschrift verscheen. (Mascini,
A.^sink en Verloop, 1977; Freudentiial,
''^79a en 1979b; Van Parreren, 1973a en
Woliers, 1976, 1977b en 1978.)

In dit kader trok vooral het onderzoek van
^ssink en Verloop de aandacht. Hierin werd
door middel van een kon experimenteel pro-
Snmma getracht de prestaties van kinderen van
een tweede klas lagere school te verbeteren bij
het oplossen van redactie-opgaven. Dit nu? ge-
baseerd op een Russisch programma ontworpen
door Davydov en Mikidina (1969).

De effecten van het experimentele pro-
Sramma werden bepaald door middel van een
Voor- en een natoets met tien redactie-opgaven.

de resultaten bleek dat de groepen die het
'^^Perimentele programma gevolgd hadden be-
'er presteerden op de natoets dan op de voor-
''^is, terwijl de controlegroep op de natoets geen
Vooruitgang boekte ten opzichte van de voor-
'oets.

het in dit artikel beschreven onderzoek is
'et experimentele programma van Assink en
Verloop op een aantal punten gewijzigd en ver-
bolgens werd het voorgelegd aan een andere en
grotere onderzoeksgroep. De effecten van het
P''ogramma werden ook bepaald door middel
Van een voor- en natoets met redactie-opgaven.

I^e uitkomsten van dit onderzoek bleken ver-

artikel is een bcwerlcing van de M.O.-B scriptie
onJenvijskunde van de auteurs (1979). Zij zijn veel
dank verschuldigd aan Dr. L. Tavecchio votir zijn
■kritische begeleiding.

rassend: de groepen die het experimentele pro-
gramma hadden gevolgd gingen op de natoets
niet vooruit, ter^vijl de controlegroep wèl voor-
uitgang boekte.

In dit artikel worden enige mogelijke oorza-
ken aangegeven. De belangrijkste conclusie van
dit onderzoek is, dat betwijfeld dient te worden
of het zinvol is de algebraïsche oplossingsme-
thoden op de in het artikel omschreven wijze, in
te voeren in de onderhouw van de lagere school.
Deze conclusie wil nog niet zeggen dat daamwe
ook gesteld kan worden dat invoering van alge-
braïsche oplossingsmethoden in de onderbouw
van de basisschool terzijde kan worden gescho-
ven. IVel is duidelijk dal nader onderzoek op dit
terrein dringend gewenst is.

1 Inleiding

1.1 Doelstelling van hel onderzoek
In het kader van verschillende onderzoekingen
naar algehraïsering van het rekenonderwijs
verrichtten Assink en Verloop een studie naar
het aanleren van deel-geheel relaties (1976).
Zij baseerden zich op Russische onderzoe-
kingen waarbij Mikulina het begrip 'deel-
geheel relaties" als volgt omschrijft: 'Iedere op-
telling en aftrekking is te beschouwen als een
manipulatie met één of meer delen ten opzichte
van een geheel. De leeriing die inziet h(K" een
geheel en de delen zich ten opzichte van elkaar
verhouden kan in principe elke optel- en af-
trekhandeling uitvoeren, onafhankelijk van de
vraag of wordt uitgegaan van een deel of van
het geheel" (Mikulina, 1969).

In hun onderzoek trachtten Assink en Ver-
loop door middel van een experimenteel pro-
gramma aan te tonen dat het ook voor kinderen
op jonge leeftijd (tweede klas lagere school)
mogelijk is met behulp van het werken met
deel-geheel relaties de prestaties bij redactie-
opgaven te verbeteren. Onder een redactie-
opgave wordt verstaan: 'een omschrijving van
een concreet probleem dat op mentaal niveau
opgelost moet worden en dient te resulteren in
een aantal rekenkundige operaties' (Wolters,
1976).

Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel
onderzoek*


Pedagogische Sliutiën 11

-ocr page 78-

Bij het oplossen van redactie-opgaven wordt
voornamelijk gebruik gemaakt van de 'reken-
kundige" oplossingsmethode. Dat wil zeggen
dat de opgave 'ai redenerend" opgelost wordt.
Door middel van het aanleren van deel-geheel
relaties trachtten Assink en Verloop een 'alge-
braïsche' oplossingsmethode in te voeren,
waarbij de opgave aan de hand van het opstel-
len van een vergelijking wordt opgelost. De
resultaten van hun onderzoek waren zodanig
dat geconcludeerd kon worden dat het invoe-
ren van de algebraïsche oplossingsmethode
zinvol is (zie ook: Wolters, 1978).

Naar aanleiding van het onderzoeksverslag
van Assink en Verloop, waarbij aanbevelin-
gen' werden gedaan voor vervolg-onderzoek,
werd besloten een soortgelijk onderzoek uit te
voeren. Hierbij wordt gedoeld op een replica-
tie-onderzoek in de zin van 'operationele' re-
plicatie, d.w.z. dat wordt nagegaan of het recept
van de eerste onderzoeker in de handen van
een andere onderzoeker dezelfde resultaten
oplevert (Lykken, 1968). In dit artikel wordt
het begrip replicatie-onderzoek steeds in deze
zin gebruikt.

Voor de achterliggende theorie wordt ver-
wezen naar het eerder in dit tijdschrift versche-
nen artikel van Assink en Verloop (1977). In
dit onderzoek werden op de volgende punten
enige wijzigingen c.q. verbeteringen aange-
bracht:

a. de grootte van de onderzoeksgroep

b. de klassesituatie

c. het experimentele programma

d. de meetinstrumenten (zie verder 2.2.)

Bedoeling van dit onderzoek is een bijdrage te
leveren aan de discussie met betrekking tot het
invoeren van d'e algebraïsche oplossingsme-
thode in het reken-(wiskunde-)onderwijs.

1.2 De ontwikkeling van de probleemstelling
Assink en Verloop gingen uit van de volgende
probleemstelling: 'Is het mogelijk het oplossen
van redactie-opgaven te verbeteren door de
leerlingen een algemeen rekenprogramma aan
te bieden, waarin geprobeerd wordt inzicht te
verschaffen in de mathematische structuur van
de opgaven?"

In een vervolg op deze probleemstelling
ontwikkelden zij een onderwijsprogramma
waarin gestreefd werd inzicht te verschaffen in
deel-geheel relaties. Binnen dit programma
maakten zij onderscheid tussen letter- en cij-
fersymbolen. (Zie 2.1.) De meest concrete hy-
pothese die kon worden aangetroffen, luidde:
(Assink en Verloop, 1976, blz. 47) 'Bij het
aanleren van de deel-geheel relaties is het beter
te werken met lettersymbolen dan met cijfers'.

Als algemene 'hypothese' werd geformu-
leerd: (o.e., blz. 49) 'De leerlingen faalden in
het algemeen bij het oplossen van redactie-op-
gaven niet zozeer op grond van tekstcompo-
nenten dan wel op grond van het niet of niet
voldoende doorzien van de mathematische
structuur die aan de opgaven ten grondslag
ligt.'

Naar onze mening ontbreekt hier een een-
duidige en expliciete ontwikkeling van een al-
gemene probleemstelling naar een specifiek te
onderzoeken hypothese.

Bij de probleemstelling in het onderzoek van
Assink en Verioop stond de introductie van de
algebraïsche oplossingsmethode bij het onder-
wijzen van redactie-opgaven centraal. Der-
halve werd in ons onderzoek de algemene pro-
bleemstelling als volgt geformuleerd: 'Is het
zinvol algebraische oplossingsmethoden met
betrekking tot redactie-opgaven in te voeren in
de onderbouw van de lagere school?'

Deze algemene probleemstelling werd ge-
concretiseerd in een viertal hypothesen:

1. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de experimentele lettereonditie-
groep is hoger dan de gemiddelde verschil-
score lussen voor- en natoets van de experi-
mentele cijferconditiegroep.
(score = het
aantal goede oplossingen)

2. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de experimentele letterconditie-
groep is hoger dan de gemiddelde verschil-
score tussen voor- en natoets van de contro-
le letterconditiegroep.

3. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de experimentele cijferconditie-
groep is hoger dan de gemiddelde verschil-
score tussen voor- en natoets van de contro-
le cijferconditiegroep.
En tenslotte:

4. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de totale experimentele groep
(dus groep I en 2 samen) is hoger dan de
gemiddelde verschilscore tussen voor- en na-
toets van de totale controlegroep (dus groep
3 en 4 samen).

Naar onze mening kunnen de resultaten van
deze kwantitatieve benadering op de diverse
voor- en natoetsen een antwcx)rd geven op de


! 72 Pedagogische Studiën

-ocr page 79-

in de probleemstelling opgeroepen vraag.

2 Het onderzoek

In 2.1, wordt een samenvatting gegeven van de
onderzoeksopzet en de resultaten van Assink
en Verloop, zoals deze door de onderzoekers
zelf werden beschreven (Assink en Verloop,
1977). In 2.2. volgt een overzicht van de aan-
gebrachte wijzigingen c.q. verbeteringen in het
replicatie-onderzoek.

2-1 Het onderzoek van Assink en Verloop
De onderzoeksopzet en dc resultaten werden
als volgt samengevat;

'De klas werd in drie gematchte groepen
verdeeld; groep A kreeg het programma aan-
geboden waarbij voortdurend gebruik werd
gemaakt van lettersymbolen i.p.v. cijfers (dit
omdat wij vermoedden dat dit de leerlingen
zou dwingen zich op de deel-geheel relatie zèlf
te richten, eenvoudig omdat er 'niets' te reke-
nen valt); groep B kreeg het programma met
gewone cijfersymbolen; groep C fungeerde als
controlegroep en ging verder met het gewone
rekenprogramma".

"De effecten van ons programma gingen wij
na door vergelijking van voor- en natoctsscores
(voor- en natoets waren equivalent). Groep A
presteerde op de natoets significant beter dan
op de voortoets, groep B presteerde ook duide-
lijk beter, maar niet significant, terwijl groep C
op de voor- en natoets een gelijk gemiddelde
liad. Vergelijking van de verschilscores leverde
geen enkel significant resultaat op'.

'Aan het eind van de cursus werd een kwali-
tatieve analyse uitgevoerd bij elke leerling af-
zonderlijk. Hierbij bleek onder meer dat be-
paalde 'kritische' opgaven door sommige leer-
lingen nog niet konden worden uitgevoerd;
enige hulp leidde echter bijna altijd tot opmer-
kelijke prestatieverbetering'.

'Het totale programma nam twaalf lessen in
beslag en werd door ons naast het gewone re-
kenprogramma gegeven'.

2.2 De wijzigingen c.q. verbeteringen hij het
repl icatie-onderzoek

Op de volgende onderdelen van de onder-
zoeksopzet werden wijzigingen c.q. verbete-
ringen aangebracht:

1. de grootte van de onderzoeksgroep

2. de klassesituatie

3. het experimentele programma

4. de meetinstrumenten

Allereerst volgt nu een schematische weergave
van de beide onderzoeksopzetten (Campbell
en Stanley, 1966).

2.2.1 De grootte van de onderzoeksgroep
Bij het onderzoek waren 72 leerlingen, ver-
deeld over vier tweede klassen, betrokken. Het
experimentele programma werd uitgevoerd op
een lagere school in Leiden waar zich twee
parallel lopende tweede klassen bevonden.
Deze klassen waren gematcht op voortoets en
op het Paasrapportcijfer rekenen, waarna de
twee experimentele groepen werden samenge-
steld.

Voor de controlegr(x;pen werden twee an-


^OORTOETS (lO-tal rcdactie-opgavcn)

■^atching (op vcxirtoets cn rapportcijfer rekenen)

A (N = 8)

Davydov-training
filet letters)

Programma deel-
êehecl relaties
(met letters)

C (N = 8)

B (N = 8)

Davydov-training
(met cijfers)

Programma deel-
geheel relaties
(met cijfers)

Werken aan het
gewone reken-
programma

"^^■alitatief individueel onder/(Kk

Natoets (lO-tal redactie-opgaven)

Onderzocksopzi'! van Assink en Verl(Mtp *) N = 24

figuur

l'edagogLsche Studiën 73

-ocr page 80-

VERLENGDE VOORTOETS (20-tal redactie-opgaven)

VOORTOETS (2 x 14 redactie-opgaven)

MATCHING (op voortoets en rapportcijfer rekenen)

A (N = 18)

C (N = 18)

B (N = 18)

D (N = 18)

Davydov-training
met letters

gewone reken-
programma

Davydov-training
met cijfers

gewone reken-
programma

Programma deel-
geheel relaties
(met letters)

Programma deel-
geheel relaties
(met cijfers)

Kwalitatief
individueel
onderzoek

Kwalitatief
individueel
onderzoek

NATOETS (2x14 redactie-opgaven)

Figuur 2 Onderzoeksopzet van het replicatie-onderzoek *) N = 72

dere scholen gebruikt, (1 Leidse en 1 Haagse)
waarbij er op werd gelet dat de sociaal econo-
mische milieus vergelijkbaar waren en dat de
gebruikte rekenmethode overeenkwam met
die van de experimentele groepen. De leerlin-
gen van de controlegroepen werden op grond
van de resultaten behaald op de voortoets en
het Paasrapportcijfer voor rekenen gekoppeld
aan de leerlingen van de experimentele groe-
pen. Dat de vier groepen bij aanvang van het
experimentele programma met betrekking tot
het prestatieniveau vergelijkbaar waren, blijkt
uit Tabel 1.

Tabel I Gemiddelde scores en standaardafwijkin-
gen op de voortoets

Groep

N

X

S

Groep A

(exp. lettereend.)

18

17.38

5.40

Groep B

(exp. cijfercond.)

18

17.44

5.77

Groep C

(contr. Icttercond.)

18

5.73

Groep D

(contr. cijferaind.)

18

17.22

5.81

*) Score = het aantal items goed.

2.2.2 De klasse-situatie
In het onderzoek werd er naar gestreefd de
klasse-situatie tijdens het experimentele pro-
gramma zo normaal mogelijk te houden. Hier
werd voor gekozen omdat de Russische on-
derwijsexperimenten ook zoveel mogelijk in de
reële onderwijssituatie plaatsvinden (Van Par-
reren en Carpay, 1972; Carpay, 1975). Van-
daar dat de beide experimentele groepen les
kregen van hun eigen onderwijzeres. Ook wer-
den zowel de voortoets als de natoets in alle
groepen door de eigen onderwijzeres in de oor-
spronkelijke 'klassikale' situatie afgenomen.

De leerkrachten werden als volgt door de
onderzoekers geïnstrueerd:

- voorafgaand aan het onderzoek vond een
oriënterend gesprek plaats om de bereidheid
te toetsen aan het onderzcxïk mee te werken;

- vóór elke les besprak de onderzoeker met de
leerkrachten de docentenhandleiding;

- na elke les werd het verioop van de les o.a.
met behulp van de leerlingenboekjes be-
sproken.

In het replicatie-onderzoek is aldus gezorgd
voor een intensieve begeleiding van de leer-
krachten middels voor- en nabesprekingen.

In het onderzoek van Assink en Verloop kon
de 'normale" klassesituatie niet gehandhaafd
blijven omdat de klas in drie groepjes van acht
leeriingen gesplitst mc^st worden en de beide
onderzoekers lesgaven in de experimentele
groepen. In deze werkwijze van Assink en Ver-
loop schuilt het gevaar van een 'experimenta-
toreffecf. Het is immers niet makkelijk voor
een onderzoeker om zich van zijn eigen onder-
zoek te distimtiëren.


! 74 Pedagogische Studiën

-ocr page 81-

2.2.3 Het experimentele programma
Het totale experimentele programma nam 12
lessen van ongeveer 35 minuten in beslag. Het
programma werd in twee delen verdeeld: de
eerste vier lessen bevatten de Davydov-trai-
ning, de laatste acht lessen bevatten het pro-
gramma deel-geheel relaties van Mikulina.

In de Davydov-training werden bepaalde
zaken behandeld die noodzakelijk waren voor
het volgen van het programma van Mikulina.
De oorspronkelijke versies van deze beide pro-
gramma's bestonden uit ieder zo'n 40 lessen
verdeeld over een heel schooljaar.

Assink en Verioop kozen diè onderdelen uit
het Davydov-programma die zij als noodzake-
lijke voorkennis vereist achtten voor het eigen-
lijke programma deel-geheel relaties. Omdat
er van uitgegaan werd dat de keuzen die Assink
en Verloop gemaakt hadden de juiste waren,
werd besloten in het onderhavige onderzoek
ditzelfde programma te handhaven. Ook de
indeling van letter- en cijferconditie werd over-
genomen. Assink en Verloop gaven zowel the-
oretische als praktische argumenten voor het
Werken met letter- en cijfersymbolen. Tlieore-
tisch gezien baseerden zij zich op Russische
onderzoekingen waaruit bleek dat het mogelijk
was het aanvankelijk rekenen te starten met
'ettersymbolen en pas daarna getallen in te
voeren. Door de opgave met behulp van letter-
symbolen te formuleren werden de leeriingen
gedwongen zich op de mathematische struc-
tuur te richten en werd een "vlucht" in reken-
manipulaties voorkomen.

Het praktische argument dat aangevoerd
Werd, was dat een duidelijk verschil in presta-
ties tussen leerlingen die wèl en leeriingen die
niet ge-algebraïseerd rekenonderwijs gevolgd
hadden, de meeste leerkrachten van de basis-
school zou kunnen overtuigen van het nut van
"algebra op de lagere school.

In hun onderzoeksverslag gaven Assink en
Verloop een zo gedetailleerd mogelijke be-
'>'^hrijving van het programma. Deze beschrij-
^'"g bestond uit een docentenhandleiding met
letteriijke instructie vcx)r de leerkracht. Na
^bestudering bleek deze handleiding op een aan-
punten onvolledig, zo ontbraken o.i.:
een doelomschrijving per les;
~ een duidelijke didactische opbouw;

een duidelijk begin en einde van de afzon-
deriijke lessen;

een consequent uitschrijven van de letter-
lijke teksten van de twaalf lessen.

Om deze onduidelijkheden te voorkomen is de
docentenhandleiding op deze punten aange-
past-. De inhoud van deze handleiding bestond
tevens uit oefeningen en evaluatie-opgaven.
Om een goed overzicht van de gemaakte opga-
ven per leerling te verkrijgen werd een leeriin-
genboekje samengesteld, onderverdeeld in let-
ter- en cijferconditie. Dit boekje had ook tot
doel de lessen voor de leeriingen zo aantrekke-
lijk mogelijk te maken. Tevens zouden eventu-
ele tekorten in het lesprogramma met behulp
van deze leeriingenboekjes gesignaleerd kun-
nen worden en zouden individuele verschillen
tussen de leerlingen vastgesteld kunnen wor-
den.

2.2.4 De toetsen

De voor- en natoets van Assink en Verioop
bestonden elk uit 10 redactie-opgaven met de-
zelfde moeilijkheidsgraad. Deze opgaven wa-
ren ontleend aan de alledaagse schoolpraktijk.
Hiervoor maakten zij een analyse van een aan-
tal rekenmethodes en inventariseerden zij de
soorten redactie-opgaven die in de tweede klas
van de lagere school voorkomen. Zij letten met
name op de mathematische stnictuur die aan
de redactie-opgaven ten grondslag lag. Het
doel van de toetsen was uitspraken te doen
over de effecten van het experimentele pro-
gramma.

Uit het onderzoeksverslag van Assink en
Verioop werd niet duidelijk of zij getracht heb-
ben de kwaliteit van hun meetinstrument vast
te stellen c.q. te verbeteren.

In het onderhavige onderzoek zijn de resul-
taten van de voortcK'ts gebruikt als een crite-
rium voor de samenstelling van de groepen.
Het doel van de natoets was gegevens te ver-
zamelen om een analyse van het experimentele
programma mogelijk te maken.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling de toet-
sen van Assink en Verioop te handhaven en
alleen de betrouwbaarheid te vergroten door
de toetsen met 10 identieke opgaven te ver-
lengen. Deze verlengde voortoets werd voor-
gelegd aan een groep leeriingen, die verder
niet bij het onderzoek betrokken was. Dit werd
gedaan om de kwaliteit van het meetinstru-
ment te kunnen vaststellen. De groep bestond
uit leerlingen die qua milieu en qua gehan-
teerde rekenmethode vergelijkbaar waren met
leeriingen uit de onderzoeksgroep. De resulta-
ten van deze verlengde voortoets werden be-
keken op moeilijkheidsgraad (p = .62), item


l'edagogLsche Studiën 75

-ocr page 82-

test correlatie (rü = .49) en betrouwbaarheid.
(rkr2o = -91) Ook werd de mathematische
structuur van de opgaven geanalyseerd. Hieruit
bleek dat van de 10 opgaven van Assink en
Verloop slechts 7 opgaven een verschillende
mathematische structuur hadden'. Besloten
werd om aan de hand van deze 7 verschillende
structuren, zowel voor de voor- als voor de
natoets, 28 redactie-opgaven (4 x 7) te maken
die qua constructie gelijk waren aan de opga-
ven van Assink en Verloop. Tijdens de afname
van voor- en natoets werd na 14 redactie-op-
gaven een pauze ingelast om de factor ver-
moeidheid zoveel mogelijk uit te schakelen. De
instructie van voor- en natoets en het tijdstip
van afname binnen de verschillende groepen
was gelijk.

3 De onderzoeksresultaten

Vergelijking van de scores van de vier groepen
op voor- en natoets leverde de volgende resul-
taten op:

- Bij de experimentele letterconditie groep is
het gemiddelde verschil tussen voor- en na-
toets
niet significant. Er is dus geen vooruit-
gang.

- Bij de experimentele cijferconditie groep is
het gemiddelde verschil tussen voor- en na-
toets
niel significant. Ook hier is er dus geen
vooruitgang.

- Bij de beide controlegroepen is een duide-
lijke vooruitgang geboekt bij vergelijking
van het gemiddelde verschil tussen voor- en
natoets.

Laatstgenoemde resultaten worden gegeven in
navolging van - ên in vergelijking met Assink
en Verloop.

Belangrijker vinden wij het maken van een
vergelijking tussen de
gemiddelde verschilsco-
res
van de diverse groepen. Dit zijn de scores
die het gemiddeld verschil tussen voor- en na-
toets van de experimentele groepen en de con-
trolegroepen aangeven. Bij deze procedure
worden in elke conditie de verschilscores per
leerling berekend; de vier series verschilscores
die nu ontstaan worden onderling vergeleken
en er kan bepaald worden of er een verschil is in
de mate van vooruitgang tussen de vier groe-
pen. De vier hypothesen, zoals genoemd in de
probleemstelling, zijn op deze laatste vergelij-
king gebaseerd.

Tabel 2 t-loets gegex'cns over de 4 hypothesen*)

Hypothesen

t-waarde

df

opmerkingen

hypothese 1

t = 0.06

17

niet significant

hypothese 2

t = -3.06'

17

niet^ significant

hypothese 3

t = -0.98

17

niet significant

hypothese 4

t = -3.08'

35

niet signifiaint

») (1 = 0.05

1) verschil in niet verwachte richting

Ook Assink en Verloop maakten deze verge-
lijking. Zij geven aan dat in geen van de geval-
len significante verschillen opgetreden zijn. As-
sink en Verloop baseren hun conclusies voor-
namelijk op de resultaten voor de afzonderlijke
groepen. De resultaten van de vergelijking
door middel van verschilscores worden slechts
genoemd en niet als zodanig in de conclusies
betrokken.

De toetsing van de hypothesen in het replica-
tie-onderzoek vindt men in Tabel 2.

Na toetsing van de hypothesen bleek dat er
voor geen van de geformuleerde hypothesen
steun gevonden kon worden in het verzamelde
cijfermateriaal.

Voor de conclusies die hieruit getrokken
kunnen worden, wordt verwezen naar para-
graaf 4.

Mede doordat de toetsing van de hypothesen
niet aan de gestelde verwachtingen voldeed,
werd gekeken naar de correlaties die berekend
werden tussen voor- en natoetsgegevens. Ge-
zien de kleine verschillen tussen de resultaten
behaald door de beide experimentele groepen
en de kleine verschillen tussen de resultaten
behaald door de beide controlegroepen, wer-
den de correlatieberekeningen gemaakt over
de gehele experimentele groep en de gehele
controlegroep. Deze berekeningen zouden een
indicatie kunnen geven omtrent de samenhang
tussen voor- en natoets.

Ook Assink en Verloop maakten een soort-


! 76 Pedagogische Studiën

-ocr page 83-

gelijke berekening. Zij berekenden namelijk
de correlatie van voor- en natoets van de totale
groep en vonden een correlatie van .56.

Uit de correlatieberekening van .86 voor de
experimentele groep en .70 voor de controle-
groep blijkt dat het verband tussen voor- en
natoets van beide groepen hoog is. Zie
Tabel 3.

Naar analogie van Assink en Verloop werd
ook de samenhang tussen toetsscores en rap-
portcijfer rekenen onderzocht. Dit om na te
gaan of de toetsen als representatief voor de
alledaagse school-activiteiten mochten worden
beschouwd. Bij Assink en Verloop bleek de
samenhang tussen het rapportcijfer rekenen en
Je voortoets .53 te zijn, terwijl de samenhang
tussen het rapportcijfer rekenen en de natoets
•39 bleek. Beide berekeningen betroffen de
totale groep.

Tabel 3 Correlatie matrix*)

natoets
exp. groep

natoets

controle-groep

rapport
cijfer rekenen

voortoets
exp. groep

.86

.61

natoets
exp. groep

.70

voortoets
contr. groep

.70

.49

natoets
contr. groep

.58

*) p<0.01.

Conclusie met betrekking tot het onderha-
vige onderzoek is dat de gevonden correlaties
van .61, .70, .49 en .58 hoog genoemd mc>
gen worden.

l^isatssie en conclusies
in paragraaf 1.2 geformuleerde verwach-
'■ng dat leerlingen die het experimentele pro-
gramma volgen, redactie-opgaven beter zullen
oplossen dan leerlingen die het gewone reken-
Programma volgen, werd
niet bevestigd.
Evenmin als de verwachting dat leedingen die
•^'^n experimenteel onderwijsprogramma vol-
gen waarin lettersymbolen aangeleerd worden,
sen beter resultaat zouden boeken dan leerlin-
gen die eenzelfde onderwijsprogramma volgen
waarin cijfersymbolen worden aangeleerd.

Het was ronduit verrassend dat deze beide
verwachtingen niet werden bevestigd. Boven-
dien werd geconstateerd dat de leeriingen die
het experimentele programma volgden géén
vooruitgang boekten op de natoets, tervvijl de
leerlingen die het gewone rekenprogramma
volgden wèl vooruitgang boekten.

Hieruit moet geconcludeerd worden dat het
experimentele programma niet aan zijn doel
heeft beantwoord. Daarnaast kan de conclusie
getrokken worden dat het onderscheid in let-
ter- en cijferprogramma niet tot het verwachte
verschil in resultaten leidde.

Assink en Verloop benadrukken in hun arti-
kel de resultaten behaald dcx)r de drie afzon-
derlijke groepen. Zouden zij de toetsing door
middel van verschilscores als belangrijkste re-
sultaat aangemerkt hebben, dan zou voor de
beide onderzoekingen gelden dat het experi-
mentele ondenvijsprogramma niet aan de ver-
wachtingen heeft voldaan.

In het hiernavolgende is getracht een aantal
verklaringen op te stellen voor deze onder-
zoeksresultaten. Ze zijn te onderscheiden in
twee categorieën, namelijk ondenvijskundige
en onderzoekstechnische verklaringen.

4.1 Onderwijskundige verklaringen m.h.l. de
onderzoeksresultaten

Het experimentele onderwijsprogramma wijkt
nogal af van het gewone rekenprogramma wat
de leerstof, de doelen en de werkwijze betreft.

Voor het in dit artikel beschreven onderzoek


l'edagogLsche Studiën 77

-ocr page 84-

geldt dat zowel op de school van de experimen-
tele groepen, als op de scholen van de controle-
groepen wordt gewerkt met de 'Niveaucursus
rekenen' van Vossen. In deze methode kan
ieder zijn eigen tempo bepalen en wordt er
dikwijls individuele uitleg gegeven. Door het
klassikale karakter van het experimentele pro-
gramma en de letterlijke instructie voor de
leerkrachten is de experimentele onderwijssi-
tuatie mogelijkerwijs te afwijkend geweest van
het gewone rekenprogramma.

Een andere mogelijke verklaring betreft de
doelen. Het algemene doel werd getoetst door
middel van het afnemen van een voor- en een
natoets bij alle groepen. Naast het algemene
doel is er per les een doelomschrijving ge-
maakt. Het is de vraag of de afleiding naar
lesdoelen in het experimentele programma
aansluit bij het algemene doel.

Zowel voor dit onderzoek als voor het on-
derzoek van Assink en Verioop geldt dat een
verklaring zou kunnen liggen in het aantal les-
sen dat het experimentele programma bevatte.
Het experimentele onderwijsprogramma viel
uiteen in vier lessen Davydov-training en acht
lessen deel-geheel relaties. De oorspronkelijke
versies van deze beide programma's bij Davy-
dov en Mikulina bestaan uit zo'n 40 lessen,
verdeeld over een heel schooljaar. De totale
hoeveelheid leerstof, ook al is daar een keuze
uit gemaakt, is te veelomvattend geweest om in
twaalf lessen voldoende behandeld te kunnen
worden. Bovendien kunnen vraagtekens ge-
plaatst worden bij de gedane keuzen.

Een andere verklaring kan te vinden zijn in
de opbouw van het programma, wat de over-
gang van concreet naar abstract betreft. Assink
en Verioop gaven onder andere als aanbeve-
ling voor vervolg-onderzoek aan, dat in het
experimentele programma gelet moet worden
op een zorgvuldiger overgang van concreet
naar abstract. In dit onderzoek is hier aan ge-
werkt door het gedetailleerder uitschrijven van
de betreffende lessen, door het geven van extra
voorbeelden en door het werken met het leer-
lingenboekje. Waarschijnlijk is dit toch niet
voldoende geweest want bij analyses van de
opgaven van de leerlingenboekjes bleek, dat
juist in de opgaven die de overgang van con-
creet naar abstract behandelen, veel fouten
gemaakt zijn.

Een volgende verklaring kan zijn dat de in-
houd van het experimentele programma en de
inhoud van de opgaven van de natoets te veel
uiteenlopen. In het programma van Mikulina
was er een aantal lessen die specifiek gericht
zijn op het oplossen van redactie-opgaven met
behulp van schema's, vergelijkingen en formu-
les".

Een laatste verklaring betreft de structuur
van de opgaven van de toetsen. In de toetsen
zijn redactie-opgaven met zeven verschillende
mathematische structuren verwerkt. Deze
structuren werden verkregen na analyse van de
redactie-opgaven die in de tweede klas van de
lagere school in de rekenmethode voorkomen.
Uitgaande van deze structuren zijn de teksten
voor de redactie opgaven opgesteld. Enkele
opgaven hebben een zodanige complexe ma-
thematische structuur dat, achteraf bezien, de
tekst van deze opgaven zo moeilijk geweest
kan zijn dat de leerlingen er een leesprobleem
bij kregen, met andere woorden toch de taal-
factor?

4.2 Onderzoekstechnische verklaringen m.b.t.
de onderzoeksresultaten
Ten eerste zijn de leeriingen uit het onderzoek
van Assink en Verioop wellicht niet goed ver-
gelijkbaar met de leeriingen uit het replicatie-
onderzoek. Het betreft immers Utrechtse,
Leidse en Haagse leeriingen. Zo is bijvoor-
beeld het sociaal economisch milieu bij Assink
en Verloop beschreven als z.g. 'oude volks-
buurt'. Zij spreken over een 'zo ongunstig mo-
gelijke situatie'. De Leidse en Haagse leeriin-
gen komen scKiaal economisch gezien uit een
■gemiddeld' gezin. Dit omdat wij, ook op dit
gebied, een zo normaal mogelijke onderzoeks-
situatie wilden creëren.

Een tweede verklaring kan gevonden wor-
den in de verschillende wijzen waarop het pro-
gramma gepresenteerd werd. In het onderzoek
van Assink en Verioop waren de onderzoekers
degenen die het programma presenteerden.
Dit heeft het voordeel dat zij het programma
zeker zeer gemotiveerd hebben gebracht. Een
onderzoeker ziet immers graag resultaten van
zijn onderzoek: 'experimentator effect'. Te-
vens heeft dit nadelen voor de generaliseer-
baarheid van het onderzoek. Deze kan hier-
door worden beïnvloed. In het onderhavige
onderzoek werd het experimentele programma
door de eigen leerkrachten-gepresenteerd. Dit
heeft het voordeel van de 'normale klassesitu-
atie'. Nadeel is dat de onderzoeker minder te
weten komt van de lessen. Dit werd wel gro-
tendeels opgeheven door de intensieve bege-


! 78 Pedagogische Studiën

-ocr page 85-

leiding die deze leerkrachten kregen, (zie
2.2.2.) Ook had dit nadeel wellicht opgeheven
kunnen worden door middel van het verzame-
len van observatiegegevens; dergelijke gege-
vens werden echter niet verzameld (Verloop,
1979). Beide leerkrachttoewijzingen hebben
dus zowel voor- als nadelen.

Om de kwaliteit van de natoets na te gaan
werd deze geanalyseerd op de volgende crite-
ria: betrouwbaarheid, discriminatie en moei-
lijkheid. Hieruit blijkt dat de natoets vol-
doende betrouwbaar is (rkr2o = -89). Ook
blijkt de toets goed te differentiëren tussen
bekwame en onbekwame leerlingen {^2% van
de items heeft een zeer goede ru waarde);
slechts 6 van de 28 items bleken te gemakkelijk
na berekening van de p-waarden.

4.3 Besluii

Een laatste conclusie wordt getrokken met be-
trekking tot de algemene probleemstelling die
ten grondslag ligt aan het onderzoek: 'Is het
zinvol algebraïsche oplossingsmethoden met
betrekking tot redactie-opgaven in de onder-
bouw van de lagere school in te voeren".

Op basis van de resultaten van dit onderzoek
mag
niet geconcludeerd worden dat het inder-
daad zinvol is de algebraische oplossingsme-
thoden, op de hierboven uitgevoerde wijze, in
te voeren in de onderbouw van de lagere
school.

De belangrijkste uitkomst van het onder-
zoek is dat de algebraische oplossingsmetho-
den op de in het artikel omschreven wijze niet
hebben geleid tot betere rekenprestaties. Die
uitkomst wil nog niet zeggen dat daarmee ook
gesteld kan worden dat invoering van algebra-
ïsche oplossingsmethoden in de onderbouw
van de basisschool terzijde kan worden gescho-
len. Een innovatie in het onderwijs wordt niet
enkel door een meereffect van een bepaald
programma gelegitimeerd. Nieuwe doelstellin-
gen van het rekenonderwijs al of niet samen-
hangend met nieuwe theoretische inzichten
over leerprocessen kunnen evenzeer een reden
zijn voor invoering van vernieuwingen. Wel is
duidelijk dat nader onderzoek op dit terrein
dringend gewenst is.

Noten

De aanbevelingen vtxjr vervolgonderzcx;k van
Assink en Verloop waren:

a. verder onderzoek naar de vraag of het beter is
om te werken met lettersymbolen dan met cijfer-
symbolen;

b. in het experimentele programma letten op een
zorgvuldiger overgang van concreet naar abstract;

c. het programma zou een langere tijdsperiode
moeten beslaan;

d. verder onderzoek met een grotere onder-
zoeksgroep.

2. De aangepaste docentenhandleiding werd aan
Verkxjp voorgelegd en door hem goedgekeurd.

3. De mathematische structuur van de tien opgaven
van de toets zoals gebruikt door Assink en Ver-
loop is als volgt:

1. A + B = X

2. A - B = X

3. X - A = B

4. A - B = X

5. A - B = X

6. X - A = B

7. (A -I-B +C) -(Al +Bi)=x

8. X -^A +B =C

9. A +B +C =x
10. A -B
-X =C

4. Om het experimentele programma zo vergelijk-
baar mogelijk te houden met het programma van
Assink en Verloop zijn deze lessen (xik niet opge-
nomen in het vervolgonderzxKk.

Literaiiiiir

Assink, E. M, M. & N. Verlixip, Het aanlcrm iwi
ileel-gcheel relaties als bijdrage tot de matliematise-
ring van het aanvankelijk rekenen.
Stage-ondcr-
zoeksverslag, VakgrtKp Onderwijskunde,
Utrecht: 1976.

Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het aanleren van
deel-geheci relaties in het aanvankelijk rekenon-
derwijs.
Pedagogische Studiën, 1977,54, 130-142.

Berge-Scheijgrond. J. N. van den & M. VV.
Bleek-Way,
Hel oplossen van redactie-opgaven
opnieuw onderzocht,
M.O.B, scriptie Onderwijs-
kunde, Katholieke Leergangen, Tilburg: 1979.

Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and
qiiasi-experimental designs for research.
Chicago:
Rand McNally, 1966.

Caipay, J. A. M., Ondenvijsleerpsychologie en leer-
gangontwikkeling.
Groningen: Tjeenk Willink,
1975.

Freudenthal, H. F., Lessen van Sovjet rekenonder-
wijskunde.
Pedagogische Studiën, 1979a,.">6, 17-
25.

Freudenthal, H. F., Structuur der wiskunde en wis-
kundige structuren; een onderwijskundige analyse.
Pedagogische Studiën, 1979b, 56, 51-61.


l'edagogLsche Studiën 79

-ocr page 86-

Lykken, D. T., Statistical significance in psychological
research.
Psychological Bulletin, 1968, 66, 151-
159.

Mascini, N. W. J., Oplossingsmethoden bij het
rekenonderwijs in de basisschool.
Pedagogische
Studiën,
1976,55,49-56.

Mikulina, G. G., Algebraïsering van het aanvankelijk
wiskunde onderwijs en het denkniveau van de leer-
lingen van de basisschool. In: V.V. Davydov (Ed.),
De psychologische mogelijkheden van de leerlingen
van de basisschool bij het leren van wiskunde,
(ver-
taling IPAW, Utrecht) Moskou: 1969.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen aan het woord,
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1972.

Parreren, C. F. van. Leren denken getoetst 1 en 2,
Pedagogische Studiën, 1973a, 50, 319-328 en
361-374.

Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de
Wit (Ed.),
Psychologen over het kind 3, Gronin-
gen: 1973b.

Parreren, C. F. van & W. A. van Loon-Vervoom,
Denken Teksten en analyses Sovjet-psychologie I.
Groningen: Tjeenk Willink, 1975.

Parreren, C. F. van. Leren denken anno 1975, Peda-
gogische Studiën,
1975, 52, 363-369.

Parreren, C. F. van & J. M. C. Nelissen, Rekenen.
Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1977.

Verloop, N., Formatieve curriculum evaluatie en on-
derwijs psychologie.
Pedagogische Studiën, 1979,
56, 147-162.

Wolters, M. A. D.,Het oplossen van redaitiesommen.
Utrecht, Interne publikatie Interimrapporten 2, 3
en 4, 1975, 1976 en 1977a.

Wolters, M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotsky
over de relatie cognitieve ontwikkeling en onder-
wijs, Perfflgoguc/ie 1976, 5i, 126-131.
Wolters, M. A. D., Mathematische problemen, op-
lossingsmethoden en de cognitieve ontwikkeling
van de leerlingen van de basisschool,
Pedagogische
Studiën,
1977b, 54, 298-306.
Wolters, M. A. D., Van rekenen tot algebra. Utrecht:

Academisch Proefschrift, 1978a.
Wolters, M. A. D., Algebra op de basisschool - ja of
nee. Pedagogisch Tijdschrift, 1978b, 4, 227-235.
Wolters, M. A. D. & J. N. Streumer, Een bijdrage
tot mathematisering van het rekenonderwijs.
Pe-
dagogische Studiën,
1978,55, 169-178.

Curricula vitae

J. N. van den Berge-Scheijgrond (1949) doorliep de
Pedagogische Academie, behaalde MO-B Pedag-
ogiek, studierichting onderwijskunde, en is werkzaam
in het lager onderwijs.

Adres: Paganinistraat 22, Leiden

M. W. Bleek- Way (1942) gentxjt haar opleiding aan
de Sociale Academie, studierichting cultureel werk,
behaalde MO-B Pedagogiek, studierichting onder-
wijskunde en is werkzaam in het vormingswerk voor
werkende jongeren.

Adres: Westduinweg 1607, "s-Gravenhage

Manuscript aanvaard 9-6-'81


! 80 Pedagogische Studiën

-ocr page 87-

E. ASSINK,

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit
Utrecht

N. VERLOOP

CITO, afd. Onderzoek en Psychometrische
Dienstverlening, Arnhem

Het geeft ons voldoening dat een door ons in
1977 gepubliceerd artikel geleid heeft tot een
replicatie-onderzoek door Van den Berge en
Bleek (VdB & B). Het artikel waarin over dit
onderzoek wordt gerapporteerd is voor ons
echter aanleiding tot het maken van een aantal
kanttekeningen. Wij willen ons daarbij beper-
ken tot essentiële zaken en zullen niet vervallen
in allerlei muggeziftige op- en aanmerkingen
over schoonheidsfoutjes in dit replicatie-on-
derzoek.

In de inleiding wordt, onder verwijzing naar
Lykken (1968), door de auteurs gesteld dat het
hier om een
operationele replicatie gaat: Lyk-
ken zelf (1968, p. 135) definieert dit als een
' r'iplicatie-onderzoek waarin 'one strives to du-
plicate exactly just the sampling and experi-
Tiental prixedures given in the first author's
fcport of his research'.Wanneer we nu van de
auteurs horen (par. 1.1.) dat zij veranderingen
hebben aangebracht in 'de grootte van de on-
derzoeksgroep, de klassesituatie, het experi-
mentele programma en de meetinstrumenten',
dan is het zonder meer duidelijk dat wc
hier niet
net een operationele replicatie te maken héb-
hen; verwachtingen die men redelijkerwijs van
een operationele replicatie kan hebben zijn in

geval dan ook ongegrond. Door de omvang
van de wijzigingen die de auteurs hebben aan-
gebracht komen zij veel meer in de buurt van
' ^at Lykken (p. 155 e.v.) een
constructieve re-
plicatie noemt. Kort gezegd houdt dit in dat de
onderzoeker die de replicatie uitvoert veel
"^eer vrijheid heeft om naar eigen inzicht ver-
boeteringen in de treatment, meetprtx:edures en
dataverwerking aan te brengen.

Op zichzelf is de keuze voor een dergelijke
Vorm van replicatic uitstekend te verdedigen;

aan het eind van ons eigen onderzoeksverslag
signaleerden wij in onze opzet een aantal be-
langrijke tekortkomingen, waardoor het zelfs
weinig zinvol zou zijn het onderzoek nog eens
te repliceren op de wijze zoals bij een operatio-
nele replicatie gebeurt. Genoemde tekortko-
mingen zouden immers in een constructieve
replicatie voorkomen kunnen worden. Bij de
bespreking van onze resultaten stelden wij des-
tijds dat het door ons ontwikkelde experimen-
tele programma op vier punten zou moeten
worden bijgesteld:

1. De overgang van het concreet aangeboden
probleem naar een abstracte representatie
daarvan zou zorgvuldiger en uitvoeriger in
de lessen moeten worden uitgewerkt.

2. Er zou meer aandacht mekten worden be-
steed aan het verbaal leren omgaan met de
algemene denkschema's die worden aange-
boden, zodat kinderen door deze verbale
explicitering zich de eigenschappen van
deel-geheel relaties beter bewust worden
en deze leren koppelen aan het opstellen
van vergelijkingen.

3. Het programma zou, mede als gevolg van
de bovenstaande punten, een langere
tijdsperiode moeten beslaan.

4. Het programma zou op een grotere groep
leerlingen moeten worden uitgeprobeerd.

Het verbaast ons nu dat VdB & B, die t(x:h een
fors aantal veranderingen in het onderzoek
hebben aangebracht, van deze aanbevelingen
alleen de laatste ter harte hebben genomen.
(De overgang van concreet naar abstract blijkt
nog steeds onvoldoende zorgvuldig te zijn uit-
gewerkt). Dat is jammer, niet alleen omdat
VdB & B (evenals wij destijds) geen statistisch
aantoonbare effecten vinden, maar vooral ook
omdat hierdoor de discussie over het kernidee
dat aan de eerste twee aanbevelingen ten
grondslag ligt uit het vizier verdwijnt. Wij doe-
len hier op het idee van "ontwikkeld onderwijs'.
Beter onderwijs moet vooral gericht zijn op het
verhogen van de leerpotenties bij de leeriingen
door hen waardevolle, breed toepasbare, al-
gemene denkschema's bij te brengen, kortom
systemen van theoretische begrippen. Het

Over de zin van replicatie-onderzoek

Commentaar op het artikel 'Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel
programma" van J. N. van den Berge-Scheijgrond en M. W. Bleek-Way


l'edagogLsche Studiën 81

-ocr page 88-

deel-geheel schema voor het oplossen van re-
dactieopgaven is zo'n algemeen cognitief
schema.

Bij het schrijven van een programma om dit
aan te leren zal de grootste zorg moeten wor-
den besteed aan opbouw en uitwerking, omdat
dzaard van de sturing van het onderwijsleerpro-
ces
naar onze mening dé doorslaggevende
voorwaarde is voor het bereiken van goede
resultaten. Het is immers bekend dat met name
de zwakke leerlingen zelden belangrijke fun-
damentele verbanden in leerstofinhouden zelf
ontdekken. Helaas hebben VdB & B juist dit
punt laten liggen.

Het mag dan ook geen verbazing wekken dat
het bijstellen van ons programma op secun-
daire punten slechts heeft geleid tot de te ver-
wachten (artificiële) verhoging van de correla-
ties tussen toetsen en rapportcijfers.

Men kan zich afvragen wat het nut is van
dergelijk 'replicatie-onderzoek', waarin ener-
zijds op een aantal punten wordt afgeweken
van de oorspronkelijke opzet, maar anderzijds
de kansen onbenut worden gelaten om het ef-
fect te onderzoeken van essentiële verbeterin-
gen.

Tot slot willen we nog ingaan op de opmerking
van VdB & B dat wij de resultaten van onze
toetsen op de verschilscores hebben genegeerd
of althans 'slechts genoemd en niet als zodanig
in de conclusies betrokken' (par. 3); in par. 4
stellen de auteurs zelfs: 'Zouden zij (d.i. Assink
en Verloop) de toetsing door middel van ver-
schilscores als belangrijkste resultaat aange-
merkt hebben, dan zou voor de beide onder-
zoekingen gelden dat het experimentele on-
derwijsprogramma niet aan de verwachtingen
heeft voldaan'. Dat dit verwijt volkomen onte-
recht is kan het best worden aangetoond met
een citaat uit de laatste paragraaf van ons arti-
kel (p. 141): 'Wij menen dat de meest "kriti-
sche" toets, de toets op de verschilscores het
best als de definitieve toetsing van de door ons
bestudeerde effecten kan worden beschouwd.
Aangezien deze toetsing resultaten opleverde
die, hoewel zij duidelijk in de richting van onze
vermoedens wezen, niet significant waren, mo-
gen wij niet stellen dat de verschillen tussen de
condities A, B en C statistisch aangetoond zijn'.


! 82 Pedagogische Studiën

-ocr page 89-

J.N.VAN DEN BERGE-SCHEIJGROND
en

M.W. BLEEK-WAY

Graag gaan wij in op de mogelijkheid om te
reageren op het commentaar van Assink en
Verloop (A en V). Evenals zij, willen wij ons
beperken tot enkele essentiële zaken waarbij
wij dan vooral het belangrijkste geschilpunt
-de interpretatie van de onderzoeksresulta-
ten - nogmaals willen belichten.

De opmerki ngvanAenVdatdeze vorm van
replicatie-onderzoek geen 'operationele' repli-
catie mag heten, is in een bepaald opzicht juist.
Immers 'the sampling and expcrimental proce-
dures" waren niet
exact hetzelfde. Hoe A en V
er dan echter toe kunnen komen het door ons
verrichte onderzoek een 'constructieve' repli-
catie te noemen is volstrekt onduidelijk. Im-
mers, Lykken (1968, blz. 155 e.v.) merkt ten
aanzien van het begrip 'constructieve' replicatie
1 het volgende op:'(. ..) one deliberately avoids
'mitation of the first author's methods. To ob-
'ain an ideal constructive replication, one
Would provide a competent investigator with
"oihing more than a clear statement of the em-
Pirical "fact" (. ..)'. Aangezien wij juist het
experimentele programma en de toetsen zo
volledig mogelijk hebben overgenomen (be-
houdens enkele noodzakelijke verbeteringen)
wijzen wij deze kwalificatie van het door ons
Verrichte onderzoek van de hand.

Gaan wij terug naar de eerdere opvatting
van een 'operationele' replicatie, dan lezen wij
•'Isf/oe/ hiervan: '(. ..) to test whether the in-
^estigator's "experimental recipe" (. ..) will in
other hands produce the results that he obtai-
"cd'. Onder het 'experimentele recept' moet
'^an worden verstaan:

het experimentele programma als zodanig
(onderverdeeld in letter- en cijferconditie)
de toewijzing van experimentele en con-
trole conditie aan de leerlingen en
de toetsing door middel van meetinstru-
menten.

Deze drie elementen van het recept waren in
essentie wel degelijk hetzelfde als bij A en V.
De in paragraaf 2.2. van ons artikel genoemde
wijzigingen/verbeteringen, die wij in het oor-
spronkelijk onderzoek aanbrachten, zijn geen
fundamentele veranderingen.

De opmerking van A en V dat wij de 'aanbeve-
lingen' uit hun artikel niet opgevolgd zouden
hebben, heeft ons nogal verbaasd. Wat is name-
lijk het geval:

1. Aan de aanbeveling dat de overgang van
concreet naar abstract zorgvuldiger uitge-
werkt moest worden is juist veel aandacht
besteed. Dit gebeurde dcxir:

a. gedetailleerder uitschrijven van de be-
treffende lessen in de docentenhandleiding,

b. het geven van extra voorbeelden,

c. het werken met leeriingenboekjes (zie
paragraaf 4.1.).

De aangepaste docentenhandleiding werd
daarop overigens ter beoordeling aan Ver-
loop toegezonden en door hem goedge-
keurd (zie ook noot 2 van het articel).
Dat wij in een analyse na afloop van het
onderzoek
zelf concluderen dat de over-
gang van concreet naar abstract nog niet
voldoende is geweest, kon alleen
achtenif
geconstateerd worden.

2. Aan aanbeveling 2 - het verbaal leren om-
gaan met de algemene denkschema's-
hebben wij in de experimentele groepen
weinig aandacht kunnen besteden. Wel
hebben we dcxir middel van het invoeren
van leeriingenboekjes getracht de sturing
van het leerprwes te optimaliseren. Vooral
voor de 'zwakke' leerlingen werd hiemiede
het handelend bezig zijn gestimuleerd.

3. De aanbeveling dat het programma een
langere tijdsperiode zou moeten beslaan,
wilden wij niet overnemen omdat het expe-
rimentele programma al 6 weken besltK^g (2
lessen per week) en o.i. dan niet de tijdspe-
riode maar het programma uitgebreid had
moeten worden.

4. Over aanbeveling 4 waarvan het resultaat
was: een onderzoeksgroep van 72 personen
versus een groep van 24 personen hoeft niet

Repliek op 'Over de zin van replicatie-onderzoek' van
E. Assink en N. Verloop


l'edagogLsche Studiën 83

-ocr page 90-

gediscussieerd. Wel had met name dit gro-
tere aantal leerlingen consequenties voor
de 'sampling and the experimental proce-
dures'.

Wij eindigen met wat - naar onze mening - het
hoofdpunt van deze discussie met A en V
vormt, namelijk de
conclusies die uit de beide
onderzoekingen getrokken kunnen worden.

Lezen wij het artikel van Assink en Verloop
(1977, blz. 130) er op na dan zien wij in de
samenvatting: 'Groep A presteerde op de na-
toets significant beter dan op de voortoets. ..".
Op blz. 139 lezen wij echter dat bij de toetsing
van de resultaten voor de afzonderlijke condi-
ties de groep van de A-conditie (lettersymbo-
len)
'praktisch op 5'/<) significant is', (zie ook de
op dezelfde bladzijde vermelde Tabel 2 waar
wordt gegeven p = 0.054, dus net
niet signifi-
cant). Deze interpretaties van de onderzoeks-
resultaten getuigen o.i. van een grote mate van
onzorgvuldigheid, nog versterkt door het feit
dat de ook in de ogen van A en V meest kriti-
sche toets (vgl. blz. 141), de toets op de ver-
schilscores, óók geen significante resultaten op-
leverde.

Wellicht zijn de conclusies van Wolters, die
in haar proefschrift (1978a, blz. 86) stelde dat
'Assink en Verloop hebben aangetoond dat
een dergelijke werkwijze in het Nederiands
onderwijs succesvol is' en elders (1978b, blz.
233) spreekt van 'opzienbarende resultaten"
daarom ook voorbarig.

A en V besluiten hun commentaar met een
citaat uit de laatste paragraaf van hun artikel.
Zij benadrukken hierin dat de verschillen tus-
sen de condities niet statistisch aangetoond zijn,
zoals wij hierboven reeds memoreerden. Dit
stemt overeen met onze (óók niet significante)
resultaten. Het artikel van A en V vervolgt dan
echter met: 'Tendenties in de door ons ver-
moede richting zijn echter zo sterk aanwezig
dat wij menen op de ingeslagen weg voort te
moeten gaan".

Het doet ons plezier dat A en V - na kennis-
name van ons artikel - deze laatste zin in hun
commentaar niet meer herhalen. Feitelijke
steun voor de inhoud van deze laatstgenoemde
'conclusie' kon immers noch door henzelf, nóch
door ons worden aangedragen.

Literatuur

Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het aanleren van
deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenon-
derwijs. Fci/agogwc/ie Sfi«//en,
1917,54, 130-142.

Lykkcn, D. T., Statistical significance in psychological
research,
Psychological Bulletin, 1968, 66, 151-
159.

Wolters, M. A. D., Van rekenen tot algebra, Utrecht:
Academisch Proefschrift, 1978a, 86.

Wolters, M. A. D., Algebra op de basisschool - ja of
nee,
Pedagogisch Tijdschrifl, 1978b, V, 233.


! 84 Pedagogische Studiën

-ocr page 91-

Cognitieve en morele
determinanten van
leerprocessen in het kader
van

politiek-maatschappelijke
vorming: een symposium.

1 Inleiding

Alleen als voldoende inzicht bestaat in de wijze
waarop kinderen en jeugdigen kennis verwer-
ven van politiek-maatschappelijke structuren
en processen, kan politieke vorming verant-
woord geprogrammeerd en uitgevoerd wor-
den. Dit lijkt een vanzelfsprekende conditio-
nele uitspraak voor wie zich bezighoudt met
leerprocessen op het terrein van lezen, schrij-
ven, rekenen, e.d. Alleen vanuit inzicht in het
verloop van leerprocessen, in factoren die deze
processen blokkeren of juist stimuleren kan de
docent de leerling gerichte ondersteuning bij
het leren geven.

De discussie over 'politieke leerprocessen"
d.w.z. leerprocessen die kunnen leiden tot in-
zicht in ontstaan en functioneren van maat-
schappelijke instituties in hun onderlinge rela-
ties is echter lange tijd overheerst door pole-
mieken over de
doelen waaraan politieke vor-
ming, c.q. maatschappijleer zich zou moeten
oriënteren. Dat is op zichzelf beschouwd geen
Wonder, aangezien over politiek zoals bekend
nogal wat te twisten valt. Maatschappijtheore-
tische en mensbeschouwelijke standpuntbepa-
lingen spelen hier een grotere rol dan in verge-
lijkbare discussies over de te bereiken doelen
bij het leren lezen, schrijven en rekenen; deze
Vaardigheden behoren dan ook tot de onbe-
twistbare kern van het 'culturele erfgoed'. Toch
's het voor de praktijk van de politieke vorming
fataal wanneer men blijft steken in het moeras
^an problemen rond de bepaling van politieke
vormingsdoelen. In de praktijk is de docent
immers gedwongen de gordiaanse knoop van
de doelbepaling door te hakken en over te gaan
tot de orde van de dag, nl. het begeleiden van
leerlingen bij politieke leerprocessen die
hoe
dan ook
plaatsvinden.

Kroniek

Gelukkig begint ook op theoretisch niveau
meer begrip te ontstaan voor de eisen die aan
de praktijk van de politieke vorming worden
gesteld. Zo wordt intussen op wat grotere
schaal dan voorheen onderzoek gedaan naar
psychologische factoren die in positieve of ne-
gatieve zin van invloed kunnen zijn op politieke
leerprocessen. Op het symposium 'Kognitive
Komplexität, moralische Urteilsentwicklung
und politisches Lernen", georganiseerd door
het onderzoeksinstituut 'FEoLL-Institut für
Medienverbund/Mediendidaktik" van de Uni-
versität-Ges;imth(x:hschule Paderborn (ge-
houden te Paderborn, Bondsrepubliek,
2-4 juli 1981) bleek dat de aandacht van de
onderzoekers vooral uitgaat naar cognitieve en
morele factoren, die politieke leerprocessen
kunnen blokkeren of stimuleren. Op dit sym-
posium werd n.a.v. papers van diverse deelne-
mers gediscussieerd over de mogelijkheden po-
litieke leerprcKessen beter te begrijpen vanuit
de theorie van de cognitieve complexiteit
(Harvey, Hunt, Schröder) en de theorie van de
morele ontwikkeling (Piaget, Kohlberg).

2 Cognitieve complexiteit cn politieke leerpro-
cessen

G. L. Huber (Universität Tübingen) ging in zijn
referaat cn paper 'Kognitive Komplexität als
Bedingung politisches Lemens' uitvoerig in op
de verbinding tussen politieke leerprocessen en
het begrip 'cognitieve complexiteit" als aandui-
ding voor de wijze waarop infomiatie verwerkt
wordt (zie ook Mandl, Huber, 1978). Cogni-
tieve complexiteit geeft de mate van stnicture-
ring van het informatieverwerkingsprcx;es aan.
Geringe complexiteit impliceert een ééndi-
mensionale beoordeling van problemen cn ge-
beurtenissen (bijvoorbeeld: een uiteenzetting
van politicus A wordt meer gewaardeerd dan


l'edagogLsche Studiën 85

-ocr page 92-

die van politicus B louter en alleen vanwege het
feit dat A zich minder omslachtig uitdrukt dan
B). Hoge complexiteit duidt op een gedifferen-
tieerde analyse van een probleem en een sterke
mate van integratie van de geanalyseerde facet-
ten met behulp van bepaalde verbindingsregels
(bijvoorbeeld: men onderkent aan het pro-
bleem van milieuverontreiniging economische,
sociologische en psychologische facetten waar-
bij een historische analyse een principe voor
hiërarchische ordening van de verschillende fa-
cetten oplevert). De gekozen voorbeelden ma-
ken duidelijk, dat de beoordeling van politieke
problemen in moderne, hoogcomplexe samen-
levingen met min of meer democratische be-
sluitvormingsprocedures in brede lagen van de
bevolking hoge cognitieve complexiteit vergt.
In autoritair gestructureerde samenlevingen
daarentegen zou geringe complexiteit op het
terrein van de politiek aanpassing aan het sys-
teem bevorderen, aldus Huber. Onderzoek
naar de samenhang van dogmatische, machia-
vellisme e.d. met cognitieve complexiteit wijst
op de politieke relevantie van het complexi-
teitsbegrip. Bij de opzet van politieke vor-
mingscursussen zou daarom rekening gehou-
den moeten worden met structurele mogelijk-
heden om de cognitieve complexiteit van leer-
lingen te verhogen. Huber gaf daarvcx)r enkele
globale aanwijzingen (bijvoorbeeld: bevorde-
ren van activiteit en zelfstandigheid van de leer-
lingen, stimuleren van metareflectie over de
leerprocessen bij de leeriingen).

M. Meinhold (Fachhochschule für Sozialpä-
dagogik Beriin) behandelde in haar referaat en
paper 'Kognitive Komplexität in sozialpädag-
ogische Ausbildungsgängen' de praktische re-
aliseerbaarheid van dergelijke aanwijzingen.
Haar praktijkervaringen als docente aan een
sociaalpedagogische beroepsopleiding waren
echter te weinig geobjectiveerd en te anecdo-
tisch van aard om tot wetenschappelijk verant-
woorde conclusies te kunnen leiden. Het is de
vraag of dit niet mede samenhangt met de
vaagheid van de theorie van de cognitieve
complexiteit. Het complexiteitsbegrip zelf is
bijvoorbeeld nog zo weinig theoretisch door-
dacht en uitgewerkt dat de diverse voor-
handen operationalisaties onderling nauwelijks
correleren. Ook is niet erg duidelijk in hoeverre
de complexiteitstheorie eert stap verder gaat
dan bijvoorbeeld de piagetiaanse cognitieve
theorie waarin het informatieverwerkingspro-
ces met behulp van begrippen als assimilatie.

accommodatie en equilibratie relatief gedetail-
leerd beschreven kan worden.

3 Moreel oordelen en politieke leerprocessen

De theorie vart de morele ontwikkeling en haar
bruikbaarheid voor politieke vorming werd be-
sproken door A. Holtmann (Universität Ol-
denburg) en M. H. van IJzendoorn (R.U. Lei-
den). De praktische toepasbaarheid ervan
werd door W. Hagemann en M. Schneider
(beiden verbonden aan het FEoLL) aan de
orde gesteld. Holtmann wees in zijn begelei-
dend referaat bij het paper 'Lawrence Kohl-
bergs Stufen des moralischen Urteilens: ihre
Berücksichtigung in der Didaktik der politi-
schen Bildung" op de wel wat al te enthousiaste
Amerikaanse pogingen om politieke vorming
in morele opvoeding te veranderen (vgl. Holt-
mann, 1977). Hij benadrukte het gevaar van
moralisering - en daardoor individualisering-
van complexe politieke problemen. Daarnaast
echter betreurde hij de bijna volledige afwezig-
heid van de theorie van de morele ontwikkeling
in de belangrijkste Duitse handboeken voor
politieke vorming. Immers, de theorie van
Kohlberg zou wel degelijk het nodige kritische
potentieel bevatten, zeker na de herziening er-
van gedurende het laatste decennium. Zo hecht
Kohlberg zelf steeds minder waarde aan de
nogal gekunstelde morele dilemma's als didac-
tisch materiaal en pleit hij voor levensechte
morele problemen als startpunt voor morele
discussies. Holtmann meende dat daardcxir de
versimpeling van morele dilemma's en van de
daarmee verbonden politieke problemen be-
streden zou kunnen worden. Hij stelde tenslot-
te naar analogie van de stadiumtheorie van
Kohlberg een mcxlel van de ontwikkeling van
waarneming van maatschappelijke problemen
voor, zonder echter te kunnen wijzen op empi-
risch materiaal voor zijn nogal gewaagde hypo-
these over het stadiumgewijze verloop van po-
litieke leerprocessen.

Van IJzendoorn verdedigde in zijn referaat
en paper 'Ansätze einer kognitionspsycholo-
gisch orientierten politischen Didaktik" de stel-
ling dat een achterblijvende cognitieve en mo-
rele ontwikkeling een mogelijk plafondeffect in
politieke leerpr(x;essen zou kunnen bewerk-
stelligen. Leerlingen die cognitief gezien niet op
formeel-operationeel niveau functioneren
(vanuit een piagetiaans perspectief op cognitie)


! 86 Pedagogische Studiën

-ocr page 93-

en moreel gezien niet in staat zijn potentieel
universaliseerbare principes te hanteren kun-
nen onvoldoende profijt trekken van politieke
vorming. Alleen daarom al zou politieke vor-
ming tenminste gedeeltelijk op cognitief-ont-
wikkelingstheoretische leest geschoeid moeten
worden (vgl. Van IJzendoorn, 1980). Deze
stelling impliceert echter niet dat politiek leren
stadiumgcwijze zou verlopen, zoals o.a. Holt-
mann beweert. Hoewel op theoretische en em-
pirische gronden een samenhang tussen cogni-
tie, moreel oordelen en politiek bewustzijn
verondersteld mag worden, betekent dit nog
niet een gelijkstelling van politiek leren met
cognitieve en/of morele ontwikkeling. Funda-
menteel longitudinaal onderzoek naar de wijze
waarop kinderen en jeugdigen zich langzamer-
hand inzicht verwerven in het functioneren
van maatschappelijke instituties in hun onder-
linge relaties zou tot meer definitieve uitspra-
ken over het ontwikkelingspatroon moeten lei-
den.

Hagemann en Schneider berichtten over hun
praktische ervaringen met toepassing van
Kohlbergs ideeën in politieke vormingscursus-
sen. Zowel in de paper van Hagcmann ("The-
oriegeleitete Unterrichtsmodelle im Fach Poli-
tik auf der Basis des Moralstufen-Konzcpts von
Lawrence Kohlberg') alsook in die van Schnei-
der {'Moralisches Urteil und politisches Argu-
ment") werden pogingen beschreven om didac-
tisch materiaal voor leerkrachten maatschap-
pijleer te ontwikkelen. Zo werd naar analogie
van Kohlbergs morele dilemma's een politiek
dilemma geconstrueerd over de (on)recht-
vaardigheid van collectief ontslag bij staking.
De mogelijke pro- en contra-argumenten
werden op verschillende 'morele' niveaus gesi-
tueerd en de leerkrachten werd gevraagd de
discussie over het dilemma volgens dit schema
van hiërarchisch geordende argumenten te
structureren. De resultaten van het praktijkge-
richte evaluatieonderzoek naar de effecten van
het werken met dit didactisch materiaal waren
nog niet voorhanden. Wel kan op dit moment

gesteld worden dat deze pogingen tot im-
plementatie van de theorie van de morele ont-
wikkeling in politieke vormingscursussen ach-
terblijven bij Kohlbergs eigen streven niet
Heer uitsluitend met de relatief gekunstelde
dilemma's te werken, maar zich vooral te rich-
ten op beïnvloeding van de structurele context
Waarin geleerd wordt (het 'verborgen leer-
plan'). Ook lijkt in deze opzet het morele stadi-
umconcept wel wat al te vlot op politieke pro-
blemen te worden geprojecteerd. Het is de
— slechts empirisch beantwoordbare - vraag of
kinderen en jeugdigen hun politieke argumen-
taties op dezelfde wijze ontwikkelen als hun
morele argumentaties.

4 Empirisch onderzoek naar complexiteit, mo-
reel oordelen en politieke leerprocessen

M. Chariton en K. Neumann (Universität Frei-
burg) beschreven in hun paper ('Zwei Ansätze
zur Analyse sozialer Interaktion in Medien:
Klassifikation nach Kohlberg vs. objektive
Hermeneutik") hun originele onderzoek naar
het morele argumentatieniveau van stripverha-
len ('comics' zoals Mickey Mouse en Batman).
Een opvallende conclusie was dat de 'hardere'
stripverhalen (Batman) hoger ingeschaald
konden worden dan de 'grappige' stripverhalen
(Mickey), maar dat de perceptie van het argu-
mentatieniveau in de strips zeer sterk afliangt
van het morele ontwikkelingsniveau van de
kinderen zelf. Aangezien de relevantie van dit
onderzoek voor politieke vorming wat ondui-
delijk bleef beperken we ons tot deze zeer
korte weergave.

Heidbrink (verbonden aan het FEoLL) pre-
senteerde een onderzoeksverslag onder de titel
'Zur Bedeutung kognitiver Komplexität und
moralischer Urteilsfähigkeit für politische
Lernprozesse'. Deze onderzcK-ker raakte de
kern van het symposium-thema dixirdat hij
probeerde vast te stellen in hoeverre de resulta-
ten van politieke leerprocessen bepaald wer-
den door het voorhanden niveau van moreel
oordelen en van cognitieve complexiteit. In een
voomieting-nameting controle-groep opzet
met 294 scholieren (gemiddelde leeftijd 18
jaar), werd het effect van een kortlopend poli-
tiek vormingsprogramma m.b.t. de problema-
tiek van een wettelijke regeling van orgaan-
transplantaties geëvalueerd. De effectmeting
vond plaats met behulp van een leerdoelgcori-
ënteerde toets waarmee vooral tcK-name in
kennis en inzicht werd gemeten. De vraag was
of het politiek vomiingsprogramma inderdaad
effect sorteerde, en of de grootte van dit effect
afliankelijk was van het niveau van cognitieve
en morele ontwikkeling bij de leeriingen. Zo-
wel het eerste alsook het tweede gedeelte van
deze vraag kon positief beantwoord worden.
Daaniit volgt dat cognitieve complexiteit en


rcda)^o)^isclie Studiën 87

-ocr page 94-

moreel oordeelsniveau empirisch gezien rele-
vante factoren vormen voor politieke leerpro-
cessen. Natuurlijk kunnen bij dit onderzoek de
nodige kritische methodische kanttekeningen
gemaakt worden, met name m.b.t. de 'papier
en potlood'-operationalisaties van de ge-
noemde begrippen. Gevoegd echter bij andere
theoretische en empirische onderzoeken die
soortgelijke resultaten hebben opgeleverd
-maar dan met andere methoden - lijkt dit
toch een belangrijk argument voor de constate-
ring dat men bij de bestudering van politieke
leerprocessen de goede weg is ingeslagen.

Overigens zullen de resultaten van het sym-
posium worden gepubliceerd in een boek on-
der redactie van W. Hagemann, H. Heidbrink
en M. Schneider getiteld 'Kognitive Komplexi-
tät, moralische Urteilsentwicklung und politi-
sches lernen. Theorie-Empirie-Praxis'.

M. H. van IJzendoorn

Literatuur

Holtmann, A. (Hrsg.). Werte in der politischen Er-
ziehung- Moralisches Urteilen im politischen Un-
terricht.
Themanummer Politische Didaktik, 1977,
3.

IJzendoom, M. H. van. Moralität und politisches Be-
wusstsein. Eine Untersuchung zur politischen Sozia-
lisation.
Weinheim u. Basel: Beltz, 1980.

Mandl, H. en G. L. Huber (Hrsg.). Kognitive Kom-
plexität.
Göttingen: Hogrefe, 1978.

Manuscript aanvaard 9-IO-'81


88 Pedagogische Studien

-ocr page 95-

C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeling.
Wolters-Noordhoff N.V., Gronin-
gen, 1980, tweede grondig bewerkte druk, 279
pag., ƒ46,50, ISBN 90 01 421172.

Dit boek is een herziene en geheel bewerkte
versie van het boek 'Sovjetpsychologen aan het
woord' dat in 1972 zijn eerste druk beleefde.
Het herzien en bewerken van de eerste druk
bleek om een aantal redenen gewenst. De
voornaamste drie zullen we hier noemen.

In de eerste plaats heeft P. J. GaFperin met
zijn medewerk(st)ers zijn theorie verder ont-
wikkeld. Het bleek noodzakelijk de resultaten
van het empirisch onderzoek en van de discus-
sies te verwerken.

In de tweede plaats wilden Van Parreren en
Carpay ook aandacht besteden aan de cogni-
tieve ontwikkeling in de kleuterperiode. In-
formatie hierover zou een aanvulling beteke-
nen op datgene wat al bekend was over de
ontwikkeling van het oudere kind. In de her-
ziene druk is dan ook een hoofdstuk gewijd aan
het werk van de onderzoeksgroep rondom A.
V. Zaporoiec.

Tenslotte hebben de auteurs één van de cen-
trale beginselen van het onderzoek van leerlin-
gen van L. S. Vygotskij O «96-1934), nl. dat
onderwijs gericht moet zijn op de bevordering
van de cognitieve ontwikkeling, meer accent
willen geven. Dit laatste vormde één aanleiding
om het boek een nieuwe titel te geven. De
tweede was om in deze druk niet meer de psy-
chologen uit de Sovjetunie zelf aan het woord
tc laten in integrale vertalingen van (delen uit)
Publikaties. Vertalingen van publikaties van
Russische psychologen verschijnen al enige tijd
in een afzonderlijke reeks van boekjes bij de-
zelfde uitgeverij. Het boek bevat daarom - in
^e vorm van een overzicht - een bewerking in
het Nederlands van de ideeën over onderwijs
cn betxifening van de (onderwijs)psychologie
Van enkele psychologen uit de school van Vy-
gotskij. Voorts worden hun theorieën bespro-
ken en toegelicht met onderzoekingen. Ook
deze tweede herziene druk richt zich vnl. tot
degenen die de onderwijspsychologie tot hun
specialisme hebben gekozen en tot hen die be-
trokken zijn bij de constructie van onderwijs-
leerprogramma's ten behoeve van kleuter- en
basisonderwijs.

B oekbesprekingen

In het boek krijgt de onderwijsleertheorie
van Gal'perin de meeste aandacht. Deze the-
orie bouwt voort op een grondgedachte van
Vygotskij, nl. het principe van de interiorisatie.
Vygotskij - zijn opvattingen worden in het
tweede hoofdstuk uiteengezet - bedoelt hier-
mee het ontstaan van de hogere psychische
functies (het denken) uit uitwendige vormen
van gedrag. In de theorie van Gal'perin keert
deze gedachte terug als het ontstaan van men-
tale handelingen uit materiële handelingen.
Een voorbeeld is het onderscheiden van woor-
den in een gesproken zin, dat kan ontstaan uit
het nazeggen van elk woord afzonderlijk on-
dersteund door het leggen van een kaartje met
daarop de eerste letter van het beroemde
woord. Bij Gal'perin dient evenals bij Vygots-
kij het principe van de interiorisatie als concre-
tisering van het dialectisch materialisme. Dit
stelt dat het materiële de fundamentele realiteit
is waaruit het psychische zich ontwikkelt.
Gal'perin ziet derhalve in het principe van de
interiorisatie een verklaringsmogelijkheid voor
het ontstaan van het psychische uit het niet-
psychische.

Gal'perins theorie is een onderwijsleerthe-
orie. Dit impliceert dat zij prescripties bevat
m.b.t. de weg die afgelegd moet worden om
leerlingen te brengen tot het hoofddoel van het
onderwijs, nl. te denken op abstract-symbo-
lisch niveau, volgens de wetenschappelijke
werkwijzen die ontwikkeld zijn in bijvoorbeeld
de wiskunde en linguïstiek. Een nieuw te Ieren
mentale handeling ontstaat in een trapsgewijze
procedure met als niveaus: 1. handelen op basis
van aanschouwelijke gegevens (objecten of af-
beeldingen/schema's), 2. handelen op basis van
taal en 3. handelen op basis van cognitieve
schema's. Op dit laatste mentale niveau is een
kind in staat, bijvoorbeeld direct aan te geven
uit hoeveel woorden een zin bestaat. Kenmer-


l'edagogLsche Studiën 89

-ocr page 96-

kend voor de mentale handeling is dat deze
automatisch voltrokken kan worden. Dit bete-
kent dat kinderen alle deelhandelingen van het
splitsen van de zin niet successief en uitvoerig
behoeven te voltrekken wanneer zij handelen
op het derde niveau, maar dat deze verkort
zijn. Dit manifesteert zich in het zeer snel kun-
nen geven van de oplossing. De docent(e)
speelt een belangrijke rol bij het verwerven van
deze mentale handelingen door het kind. Aan
de handeling op het eerste niveau gaat een
oriënteringsfase vooraf waarin de leerling zich
voorbereidt (oriënteert) op de uitvoering van
de materiële handelingen.

Teneinde dit mogelijk te maken wordt een
oriënteringsbasis aangeboden. Deze omvat
demonstraties en verbale aanwijzingen om
deze handelingen direct vanaf het begin zonder
fouten te kunnen uitvoeren. De leeriing(e)
krijgt derhalve mondelinge en/of schriftelijke
informatie over het doel van de te leren hande-
ling, over het materiaal en over de wijze
waarop hij/zij ermee moet handelen.

In de theorie waarvan de hoofdlijn hierbo-
ven is beschreven, zijn nieuwe ontwikkelingen
te onderkennen. Deze zullen puntsgewijs ge-
noemd worden.

Ten eerste is uit onderzoekingen gebleken
(pag. 70 e
.V.) dat door het herhaald en systema-
tisch toepassen van de trapsgewijze procedure
in een leergang, de achtereenvolgende niveaus
verkort worden dan wel gedeeltelijk achter-
wege blijven. Tijdens het leerproces blijken,
gelet op het proces, niet alle leerlingen een-
zelfde handelingsstructuur te gebruiken. Het
handelen met de schema's (niveau 1) en het
verbale handelen (niveau 2) werd door som-
mige leeriingen samengetrokken. Anderen za-
gen al direct op basis van het handelen met de
schema's de goede oplossing.

Ten tweede blijkt uit onderzoek (pag. 95)
dat leerlingen met een hoge algemene of speci-
fieke leergeschiktheid niet telkens op het aan-
schouwelijke niveau behoeven te beginnen.

Uit deze beide punten leiden we af dat het
vanuit de theorie mogelijk is onderzoek te doen
naar het leren dat uitgaat van individuele ver-
schillen in bijvoorbeeld voorkennis en leerge-
schiktheid.

Ten derde is er onderzoek voorhanden (pag.
101 e
.V.) waarin men erin geslaagd lijkt een
oriënteringsbasis vast te stellen t.b.v. onderwijs-
leersituaties, waarin leerlingen taken voor het
creatief (divergent) denken leren oplossen. De
oriënteringsbasis bestond uit denkregels die de
proefpersonen gebruikten in de verschillende
fasen van het probleemoplossingsproces.

Ten vierde wordt melding gemaakt van het
doelbewust instigeren van sociale interacties
tussen leeriingen om gezamenlijk taken op te
lossen. In de onderwijsleerexperimenten die
tot nu toe bekend waren, was er steeds sprake
van een proefleid(st)er die in de rol van do-
cent(e) het gehele onderwijsleerproces zo vol-
ledig mogelijk trachtte te sturen. Nu zal Gal'pe-
rin als docent nog plenair (klas) starten maar
zich overbodig maken door leerlingen vervol-
gens in groepen en dyaden te laten werken en
tenslotte individueel (pag. 104 en 119).

In het boek laten de beide auteurs in een
apart hoofdstuk zien op welke wijze de her-
ziene onderwijsleertheorie van Gal'perin is uit-
gewerkt in onderzoek voor het aanvankelijk
lezen (D. El'konin en S. Karpova), linguïstische
analyse van zinnen (L. Ajdarova en M. Miku-
linskaja) en het reken- en wiskunde-onderwijs
CV. Davydov, N. Talyzina en G. Mikulina). In
dit hoofdstuk wordt helaas niet goed duide-
lijk op welke wijze deze onderzoek(st)ers het
effect van de nieuwe leerplannen op aspecten
van de cognitieve ontwikkeling zoals het "the-
oretisch' denken, 'zelfsturing' en "samenwer-
king met anderen' onderzcx;ken en beoorde-
len.

In het slothoofdstuk wordt ruime aandacht
gegeven aan de cognitieve ontwikkeling van
kinderen in de kleuterleeftijd. De theorieën
over de ontwikkeling van de visuele waarne-
ming (A. V. Zaporozec en L. A. Venger) en die
over de ontwikkeling van het manipulerende
denken (N. Podd'jakov) staan centraal. Uit
onderzoek naar de ontwikkeling van de visuele
waarneming wordt duidelijk dat vanuit het "tri-
al-and-error' gedrag een ontwikkeling op gang
komt die loopt van uitwendig naar inwendig
handelen. Is het handelen eenmaal op het in-
wendige pèrceptieve niveau gekomen dan zien
we een verdergaande ontwikkeling van uitvoe-
rig en langzaam naar verkort en snel handelen.
Zaporozec en Venger hebben - als leerlingen
van Vygotskij- via onderwijsexperimenten
aangetoond, dat het mogelijk is vier- en vijfja-
rigen te leren een nauwkeurig en gearticuleerd
beeld te vormen van objecten en figuren waar-
naar ze kijken. Van doorslaggevend belang is
dat kinderen als eerste stap in het interiorisa-
tieprcxres de handeling met behulp van mate-
riële modellen (niveau I) goed leren uitvoeren.


! 90 Pedagogische Studiën

-ocr page 97-

Ook de inschakeling van taal, zo blijkt uit en-
kele onderzoekingen, ondersteunt in een aan-
tal taken het perceptieve handelen. De the-
orieën in dit slothoofdstuk worden door de
auteurs beoordeeld op de consequenties die zij
kunnen hebben op de doelstellingen en de me-
thodieken binnen het kleuteronderwijs.

Het boek is helder en instructief geschreven;
het is, zo is mijn ervaring, zeer geschikt om in
universitaire opleidingen te gebruiken als inlei-
ding in het handelings-psychologische para-
digma binnen de onderwijspsychologie. De le-
zers kunnen door de eerste twee hoofdstukken
te bestuderen een goed beeld krijgen van de
filosofische en psychologische antecedenten
van dit paradigma. Het object van studie - het
leren van het kind in interactie met leeftijdsge-
noten en volwassenen - krijgt de lezer duide-
lijk gepresenteerd in de hoofdstukken drie tot
en met zeven. De auteurs besteden hierin ook
ruime aandacht aan de onderzoeksmethoden
en de verwerking van gegevens n.a.v. het ver-
richte onderzoek. Op die plaatsen waar het
nodig is, plaatsen zij vraagtekens. Uit deze
hoofdstukken kan de lezer eveneens een beeld
samenstellen van de pre-theoretische ideeën
die onderzoekers als GaFperin, El'konin en
Davydov gemotiveerd hebben om juist dit type
onderzoek te verrichten. Vervolgens worden in
het boek de voor dit paradigma unieke begrip-
pen en het unieke taalgebruik tamelijk conse-
quent gevolgd. Een uitzondering is misschien te
vinden in het hoofdstuk over cognitieve ont-
wikkeling en onderwijs in de kleuterleeftijd. In
dit hoofdstuk worden door de auteurs Ge-
staltpsychologische 'uitstapjes' gemaakt. Bij
nauwkeurige lezing van de beschikbare En-
gelse vertalingen van het werk van Zaporozec
en Venger blijkt echter dat zij zich sterk heb-
ben verzet tegen het Gestaltpsychologische pa-
radigma op de (ontwikkeling van de) waarne-
ming.

Aan het slot van deze bespreking spreek ik
de wens uit dat de beide auteurs toekomen aan
het opzetten van een nieuw boek. Dit zou dan
kunnen handelen over de vraag van welke aard
de invloed is geweest die het boek 'Sovjetpsy-
chologen aan het woord" heeft uitgeoefend op
het onderzoek van onderwijspsychologen in
Nederiand en België. In het bijzonder heb ik
behoefte aan een overzicht van het verrichte
fundamenteel onderzoek naar het leren vanuit
het handelings-psychologische paradigma.

Ook ben ik nieuwsgierig naar de ontwikkelin-
gen die in ons taalgebied hebben plaatsgevon-
den betreffende de opbouw van de onderwijs-
leerprogramma's t.b.v. het ondenvijs die mede
door de in dit boek opgenomen concepties zijn
beïnvloed. De ideeën hebben velen aange-
sproken maar het blijft een vraag in hoeverre
zij onze vormings- en onderwijspraktijk beïn-
vloed hebben.

A. Pennings

W. van Soest, Integratie tiissen vakopleiding en
ondenvijskundige voorbereiding; problemen en
mogelijkheden,
RITP, Amsterdam, 1978
(Deelrapport Voortgezet Onderzoek Nieuwe
Lerarenopleiding), VII + 36tS pag., ƒ 27,-.

In vervolg op het zgn. Inventariserend Onder-
zoek Nieuwe Lerarenopleiding werd door de
drie onderzoeksinstituten die deze inventarisa-
tie uitvoerden, het zgn. Voortgezet Onderzoek
NLO verricht. Dit voortgezet onderzoek had
betrekking op drie onderwerpen, t.w.: Meer-
voudige bevoegdheid en vakkencombinatie
(door het ITS), Beoordelingsproblematiek
(door het NI VOR), en Integratie tussen vakop-
leiding en onderwijskundige voorbereiding
(door het RI TP). In de hier besproken publika-
tie wordt verslag gedaan van het onderzoek
over het laatstgenoemde thema.

Het begrip integratie in de titel van het
thema moet opgevat worden als een overkoe-
pelend begrip, en wordt als volgt gedefinieerd:
het in onderlinge samenhang aanbieden van
onderwijsprogramma's voor twee of meer on-
derdelen, gericht op een doel dat het totaal aan
doelen van de afzonderlijke onderdelen over-
stijgt. De keuze van het thema werd ingegeven
dtx)r het feit dat in het Inventariserend Onder-
zoek naar voren was gekomen dat dwenten en
studenten integratie van vakopleiding en on-
derwijskundige voorbereiding wel belangrijk
vonden maar dat slechts van mening was
dat deze integratie gelukt was. Het doel van het
onderzoek was nu om in aanvulling op het
Inventariserend Onderzoek een verdiept in-
zicht te verkrijgen in de problemen die met de
integratie samenhangen.


l'edagogLsche Studiën 91

-ocr page 98-

Het voornaamste deel van het onderzoek
werd gevormd door groepsgesprekken (21)
met docenten en studenten (totaal 79) van een
5-tal geselecteerde vakkencombinaties, waar-
van er steeds één aan 2 NLO's onderzocht
werd. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt
van een analyse van commentaren uit het In-
ventariserend Onderzoek. Gegeven deze opzet
zijn de resultaten niet representatief voor de
NLO's als geheel, maar gelet op het doel van
het onderzoek ging het daar ook niet om.

Het Voortgezet Onderzoek vormde een be-
vestiging van de reeds aangegeven bevinding
dat integratie slechts in beperkte mate plaats-
vindt. Volgens de respondenten zijn belang-
rijke oorzaken daarvan gelegen in de instituuts-
structuur, in het bijzonder de wijze waarop de
onderwijskunde is georganiseerd, en het ver-
schil in opvattingen over de doelstellingen van
de opleiding (vakopleiding versus de voorbe-
reiding op het leraarschap).

Dit onderzoeksrapport is goed opgebouwd
en prettig leesbaar. Er wordt op zorgvuldige
wijze verslag gedaan van een kwalitatief en
daardoor moeilijk onderzoek,- en dat is op zich
reeds een verdienste die lang niet voor ieder
onderzoek van dit soort geldt. Opzienbarende
conclusies zal men in dit boek niet aantreffen,
maar het is nuttig dat de integratieproblema-
tiek systematisch in kaart is gebracht.

De onderzoeker sluit de studie af met een
hoofdstuk over enige methodologische aspec-
ten. Wat daarin opvalt is dat de onderzoeker
zijn onderzoek niet mooier voorstelt dan het is.
Tijdens het dooriezen van het rapport had ik op
een aantal punten vraagtekens gezet, zoals bv.
het gegeven dat niet tevoren de wijze van da-
ta-analyse was overwogen. Dan doet het deugd
te constateren dat de onderzoeker dergelijke
punten niet met een fraaie rationalisatie baga-
telliseert.

F. K. Kieviet

R. Aspeslagh, L. J. A. Vriens, G. Zoon (red.)
Pedagogiek voor de vrede, opvoeden tegen de
stroom in
uitg. Vredesopbouw Utrecht en
Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedag-
ogiek R.U. Utrecht, 1981, 222 pagina's,
ƒ 20,-, ISBN 90 70454 01 7.

In mei 1980 werd in Utrecht een internationaal
symposium over Vredesopvoeding gehouden.
In vier delen zijn nu de Nederiandstalige ver-
sies in dit boek gebundeld van de redevoerin-
gen die aldaar werden gehouden.

Vooraf gaat een openingsrede van de pole-
moloog Rolling, waarin hij de noodzaak van
vredesopvoeding beklemtoont. De risico's van
militaire dreiging en economische agressie zijn
in de tegenwoordige internationale situatie te
riskant. Daarom zijn niet-militaire middelen
voor conflictbeheersing nodig, die evenwel een
ander geestelijk klimaat vereisen hetwelk door
opvoeding gecreëerd moet worden. Röling ziet
in, dat er redenen zijn te twijfelen aan de slaag-
kans, maar die twijfel mag de start of voortgang
van vredesopvoeding niet verhinderen.

Dan volgt het twee bijdragen omvattende
deel I, getiteld: 'De geschiedenis'. Eerst is Die-
trich (W.-Dld.) aan de beurt. De pedagogiek-
historie zo overziende meent hij, dat er drie
modellen van vredesopvoeding te onderken-
nen zijn. Het eerste berust op training in ge-
weldstoepassing (bijv. om via een beslissende
slag de vrede te bewerkstelligen). Het tweede
model berust op absolute geweldloosheid. Die-
trich wijst beide benaderingswijzen af als te
utopisch. Zelf kiest hij voor een model dat
gebaseerd is op Bollnows ethiek van de 'een-
voudige zedelijkheid'. Bezwaariijk is dat in de
tekst Bollnows ethische gedachtengoed nauwe-
lijks uit de verf komt. Curieus is, dat van het
geweldloosheidsmodel eerst Jezus van Naza-
reth als geestelijke vader wordt aangewezen en
vervolgens o.m. de notoire Hindoe Mahatma
Ghandi als navolger. Hoe dan ook, de auteur
meent met zijn uiteenzetting te kunnen aanto-
nen dat vredesopvoeding al heel lang in de
pedagogiek een rol heeft gespeeld. Op grond
van dat historische 'feit' wil Dietrich een legiti-
matie leveren voor vredesopvoeding. Legiti-
matievragen, zo werp ik tegen, zijn normvra-
gen. En h<;t feit-norm afleidingsverbod geldt
evenzeer als het om historische feiten gaat, iets
waar Dietrich zich niet aan stoort.

Bescheidener van opzet en beter gedocu-
menteerd is de bijdrage van Vriens. Hij wijst op
een vergeten onderstroom in de pedagogiek
die vredesopvoeding hoog in het vaandel had
staan. Aan de hand van één casus, t.w. de 'Hu-
manitaire School' te Laren, wordt deze onder-
stroom met haar ideële inbedding geschetst. In
de vorm van een veertiental kanttekeningen en
conclusies worden mogelijke lessen voor het
heden getrokken. Ondermeer wordt gewaar-


! 92 Pedagogische Studiën

-ocr page 99-

schuwd tegen sociaal en cultureel isolement
van vredesopvoeding. Die ook zou er debet aan
kunnen zijn dat vredesopvoeders als Ligthart,
Bruyn, Boeke en ook Montessori niet als vre-
desopvoeders bekend zijn gebleven en wel als
onderwijsvernieuwers.

We ontmoeten Vriens wederom in deel
twee, dat de titel 'De mensen' draagt. Via een
anecdote geeft Vriens aan, dat mensen vaak
het slachtoffer worden van angsten die ze zelf
oproepen. Vredesopvoeding is wel een reactie
op angst, maar neemt angst niet als raadgever.
Via het
uit de polemologie bekende onder-
scheid tussen positieve en negatieve vrede (de
laatste is 'slechts" afwezigheid van oorlog, de
eerste is meer), wil de auteur dan beargumen-
teren dat vredesproblematiek en opvoedings-
problematiek niet zover uiteen liggen. Dat vre-
desopvoeding méér is dan vertaalde polemolo-
gie, zoals Vriens stelt, mag juist zijn. Ik zie
alleen niet in, hoe die bevinding volgt uit een
polemologisch geïnspireerd onderscheid.

In de dan volgende bijdrage stelt Redmeyer
dat de essentie van vredes-opvoeding accepta-
tie is. Acceptatie is tegengesteld aan wantrou-
wen. De gedachte wordt toegepast op het oor-
logsspeelgoed-vraagstuk. 'Bepaald speelgoed
niet aan het kind willen geven, is als opvoeder
beslissen wat de behoeften van het kind zijn, en
gaat uit van wantrouwen. Het wil zeggen: jij
mag dit niet, want dan word je zo. Oorlogs-
speelgoed als catharsis beschouwen cn het
daarom wel geven, gaat ook uit van wantrou-
wen, namelijk zeggen: als je dit niet hebt ge-
daan, word je zo.' Redmeyer heeft gelijk als hij
stelt dat beide overwegingen op causale rede-
neringen berusten. Kenmerken voor causale
redeneringen is m.i. echter, dat noties als ver-
trouwen en wantrouwen (anders dan in me-
chanische zin) er geen rol in spelen. Je kunt dus
Wel zeggen dat dergelijke redeneringen inder-
daad niet uitgaan van vertrouwen, maar je mag
daar ;»■<'/ uit concluderen dat ze
dus uitgaan van
Wantrouwen. De conceptuele relatie tussen ac-
ceptatie en vertrouwen wordt in het artikel
overigens niet gelegd.

Dan volgt een bijdrage van Bartelds. Aan de
hand van zes concepten illustreert hij evenzo-
vele theoretische legitimaties van vredesop-
voeding. De concepten zijn 1. geweld, 2. agres-
sie, 3. conflict, 4. vooroordeel en vijandbeeld,
5. het internationaal systeem, 6. macht, invloed
cn verandering. Bij ieder concept komt iets
anders centraal te staan. Zo is bij het concept
'geweld' de pedagogische doelstelling vooral
het bijbrengen of bewaren van een afkeer van
ooriog en de ontmaskering van geweldsher-
oïek. Bij het concept 'conflict' staat het zoeken
naar rationele conflictoplossingsmethoden cen-
traal (didactisch middel: rollenspel). Zo komen
alle zes concepten aan bod; summier want per
concept wordt nergens meer dan één pagina
uitgetrokken. Toch is het een aardig overzicht
met behulp waarvan diverse benaderingen van
vredesopvoeding globaal kunnen worden ge-
typeerd.

Meer nog dan bij het artikel van Bartelds,
vraagt men zich bij de bijdrage van Aspeslagh
af waarom het artikel in dit deel is geplaatst.
Aspeslagh geeft een feitelijk overzicht van wat
hier te lande thans en in het recente verleden te
koop is en was aan 'projecten', welke instituten
ervoor tekenden, welke politieke complicaties
dat met zich bracht (o.a. in verband met subsi-
diëring). Dit overzicht zou beter passen in het
laatste deel, dat immers als titel 'De praktijk'
draagt. Want wat vinden we wel in dat laatste
deel? Naast een bijdrage van Dasberg over de
vredesgezindheid in kinderbtieken van de laat-
ste twee eeuwen (hoewel de redacteuren spre-
ken over 'het verborgen leerplan in het kinder-
boek' (p. 13) kan men het schrijven van kin-
derboeken toch bezwaarlijk 'praktijk van vre-
desopvoeding' noemen, A.W.), zijn er twee
Scandinavische, nl. die van Haavelsrud cn van
Gleeson.

De eerste probeert psychologische factoren
die verband houden met het genereren, ver-
spreiden en opdoen van (selectieve) kennis in
verband te brengen met - wat de auteur
noemt - hoofdstromingen in de maatschappij.
Dat zijn dan structuur-bekrachtigende, struc-
tuur-verbeterende en structuur-vervangende
stromingen. Nu kan men niet dergelijke onder-
scheidingen maken vanuit een maatschappij-
theoretisch nulpunt. Deze onderscheidingen
berusten wellicht vaak zelf op opgedane selec-
tieve kennis, en men vraagt zich al lezende af of
Haavelruds theoretische uiteenzetting wel de
eigen schaduw kan afschudden. Maar het blijft
een theoretische uiteenzetting, ondanks dat de
bijdrage in het praktijkdeel is opgenomen.

Dan is er een artikel van Gleeson dat slechts
in zoverre over 'de praktijk' handelt, dat het
probeert aannemelijk te maken dat bepaalde
(marxistisch getinte) onderwijssocioiogische
theorieën te weinig oog hebben voor wat zich in
de directe praktijksituaties afspeelt. De auteur


l'edagogLsche Studiën 93

-ocr page 100-

denkt daarbij aan (conflictueuze en andere)
relaties tussen docenten en leerlingen, tussen
docenten onderling en docenten en gezagsin-
stanties. Met name bij theorievorming over
leerplaninnovatie moet met deze directe prak-
tijk rekening worden gehouden. Het is een be-
kend geluid, hier gegeven als theoriekritiek.

Het praktijkdeel sluit af met een bijdrage
van Esser (W.-DId.) Dit soort zinnen staan
erin: 'De algemene conflictaanvaarding en de
in de maatschappij zich afspelende conflictacti-
vering tegen onvrede en geweld dienen tot ont-
plooiing van mogelijkheden, ten eerste om een
gedragspraktijk voor individuen en groepen
met emancipatorisch doel te verwezenlijken
... (etc.)'. Commentaar is m.i. overbodig.

Dat was dus het praktijkdeel. Daaraan vooraf
gaat nog een deel met als titel 'De tegencul-
tuur'. In dat deel scheert Beekman alle dienst-
weigeraars over één kam. Méér dienstweige-
raars voor de klas, zo propageert hij. Want
zolang de meeste onderwijzers hun dienstplicht
hebben vervuld is vredesonderwijs niet ge-
loofwaardig. Vredesopvoeding moet deel uit-
maken van een vredescultuur. Behalve reser-
vemilitairen voor de klas, past ook de Cito-
toets-sfeer niet bij die vredescultuur, zo ver-
nemen we. Nu heeft - ook volgens Beekman -
cultuur alles te maken met zingeving. Maar
welke zingeving past men toe als men de Cito-
toets op één cultuuriijn stelt met de voetbal-
is-oorlog mentaliteit, zoals Beekman doet? Om
misverstanden te vermijden: uw recensent wei-
gerde dienst en loopt niet over van enthousi-
asme voor het Cito-toets fenomeen. Maar
Beekman schrijft hier veel te apodictisch!

Eveneens tot het deel 'Tegencultuur' horen
de artikelen van Nicklas (W.-Dld.) en Dolle-
man. Het tegenculturele aspect zoekt Nicklas
in een te ontwikkelen 'nieuwe grammatica'
voor het handelen in conflictueuze situaties.
Deze andere, nieuwe regels hebben steeds iets
overwachts en doen denken aan de paradoxale
interventies en 'veranderingen van de tweede
orde' die bijvoorbeeld uit de literatuur van de
Palo Alto groep (Watzlawick c.s.) bekend is.

Nicklas verwijst niet naar deze of dergelijke
literatuur.

En zonder literatuurverwijzing naar Reich,
maar wel met marxistisch aandoende termino-
logie plaatst Bolleman in zijn artikel de 'Vrede-
sopvoeding tussen Marx en Reich", (zo luidt de
titel). Wat de auteur zegt dat aan de orde zal
komen, puntsgewijs nog wel, komt niet over-
een met de in het artikel geplaatste subtitels.

Totaaloordeel

Het historische artikel van Vriens over de Hu-
manitaire School, het theoretische artikel van
Bartelds en het projecten-overzicht artikel van
Aspeslagh, zijn bijdragen waarmee men voor
de draad kan komen. Met de andere artikelen
is dat minder het geval; ze zijn of slecht ge-
schreven of onaf of staan te ver van het onder-
werp. Beekmans betoog over vredesopvoeding
en tegencultuur is eigenlijk voor deze bundel
een te belangrijk thema (zie ook de ondertitel
van de bundel) om het op deze manier af te
doen. Het zal overigens Beekmans bedoeling
ook niet zijn het thema als een afgedane zaak te
beschouwen. Als de redactie stelt (p. 9) dat
'hernieuwde theoretische doordenking van het
begrip vredesopvoeding hard nodig is', is deze
bundel daarvan wel het bewijs. De bundel, zo-
wel als het symposium is het gezamenlijk initia-
tief van de Stichting Vredesopbouw te Utrecht
en de vakgroep Wijsgerige en Historische Pe-
dagogiek van de Utrechtste universiteit. Wat
diepgaandere, meer theoretisch-wijsgerige
teksten dan hier geleverd worden, zou men wel
mogen verwachten.

Ik vermeld nog dat de bundel ook discussies
over de redevoeringen bevat en vcx)rts van elke
bijdrage een samenvatting alsmede een na-
menregister van personen en instellingen. Ook
is er ter oriëntatie een literatuuroverzicht over
vredesopvoeding, helaas geordend naar taal
i.p.v. naar thema wat zinvoller zou zijn. Als ik
hier de bundel aanbeveel, is dat vooral omwille
van de discussie over het thema vredesopvoe-
ding.

A. IVicclcnhof


! 94 Pedagogische Studiën

-ocr page 101-

Studiedag 'Bestuursvormen van hel openhaar
onderwijs'

De Sectie Onderwijssociologie van de Subfa-
culteit der Sociaal-Culturele Wetenschappen
en de vakgroep Staatsrecht van de Juridische
Faculteit der Erasmus Universiteit Rotterdam
organiseren op donderdag 15 april 1982 een
studiedag over 'bestuursvormen van het open-
baar onderwijs'. Tijdens deze dag wordt gede-
batteerd over de volgende vragen:

- is het wenselijk dat de openbare school door
een publiekrechtelijk orgaan wordt be-
stuurd?

- is er een geheel nieuw publiekrechtelijk or-
gaan denkbaar/wenselijk, zoals een bestuur
dat rechtstreeks door de kiezers wordt geko-
zen en dat de rol van de gemeente als be-
voegd gezag van de openbare school over-
neemt?

- welke zijn de staatsrechtelijke mogelijkhe-
den en grenzen van veranderingen in de be-
stuursvormen van de openbare school?

Schriftelijke inlichtingen kunnen ingewonnen
worden bij: A.J.P.M. Mathijssen, Erasmus
Universiteit. Sectie Onder\vijsscx:iologie, Post-
bus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Postacademische cursus 'Counseling en bege-
leiding van individuen, (echi)paren en gezinnen'

De NVO (Nederlandse Vereniging van pedag-
ogen, onderwijskundigen en andragologen)
organiseert in 1982 een cursus 'counseling en
begeleiding van individuen, (echt)paren en ge-
zinnen". Deze cursus is bestemd voor hen die al
snige ervaring op dit terrein hebben opgedaan,
die hun vaardigheden op het gebied van
counseling en begeleiding willen optimaliseren.
De cursus biedt de gelegenheid, om op gestruc-
tureerde wijze te oefenen met gespreksvoering,
overwegend vanuit interactionele en systeem-
theoretische optiek.

Maximum aantal deelnemers is 12; de cur-
^Usleiding is in handen van drs. F. A. Buur-
meijer, wetenschappelijk medewerker bij de
vakgroep klinische pedagogiek van de Rijksu-
niversiteit Utrecht. De cursus vindt plaats in
een conferentieoord in het centrum des lands,
op 1,2 en 3 april, 6, 7 en 8 mei, en 3,4 en 5 juni.
De kosten bedragen ƒ 1590,- (inclusief over-
nachtingen, maaltijden en cursusmateriaal).

Mededelingen

Inschrijving en inlichtingen: NVO, Korte
Elisabethstraat 11, 3511JG Utrecht; tel.
030-32 2407.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

6e jaargang, 1981, nr. 10

Van de redactie, door P. van den Broek
Diagnostiek in functie van het onderwijs, door
J. W. Mojet en G. in 't Veld-Koelman
De overgang van lager onderwijs naar voortge-
zet onderwijs. Een probleemgebied? door
W. L. L. Huisman

De noodzaak tot (verder) onderzoek naar de
relatie onderwijsinnovatie en onderwijsbege-
leiding, door A. van Greevenbroek
Leerlingbegeleiding in het voortgezet onder-
wijs, door W. Weijzen

Begeleiding lot beroepskeuze binnen het HA-
VO-VWO, door P. van den Broek

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 12

Redactioneel, door R. de Grcx)t
Integratie als opgave, door J. van Weelden
Integratie: mooi en lelijk, door R. de Grtx)t
Zorgbreedte en speciaal onderwijs - een ge-
spreksthema, door H. Menkveld
De samenwerking tussen basis- en speciaal on-
derwijs en de zorgbreedte, door J. Drapers
Zorg om de verbreding, door J. den Ridder
In gesprek met P. S. N. Oost, door J. van Weel-
den


Pedagogische Studien 95

-ocr page 102-

Ontvangen boeken

Berg, A. van den & V. J. Weiten, Het innova-
tieprojekt Amsterdam gewogen,
(SVO-reeks
49), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981

Bergen, ThC. M., Evaluatie-angst en vermij-
dingstendens
(SVO-reeks 47), Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1981

Dasberg, L., Het kinderboek als opvoeder.
Twee eeuwen pedagogische normen en waarden
in het historische kinderboek in Nederland,
Van
Gorcum & Comp., Assen, 1981, ƒ 52,50

Hintjes, J., Geesteswetenschappelijke peda-
gogiek,
Boom, Meppel, 1981, ƒ 34,-

Nijenhuis, H., Volksopvoeding lussen elite en
massa.
Boom, Meppel, 1981, ƒ 22,50

Inhoudelqke richtlijnen:

Pedagogische Studiën is bedoeld voor diegenen
die werkzaam zijn op het terrein van onderwijs
en opvoeding en die door hun werk of studie
geïnteresseerd zijn in een wetenschappelijke
benadering van onderwijs- en opvoedings-
vraagstukken.

De redactie strpeft ernaar artikelen op te ne-
men die kunnen bijdragen tot een verheldering
van hedendaagse problemen van onderwijs en
opvoeding. De artikelen kunnen bestaan uit
goede literatuuroverzichten, verslagen van
empirisch onderzoek, als ook uit opiniërende
en kritische bijdragen.

Van welke aard de aangeboden studies ook
zijn, een algemene eis is dat het belang van de
behandelde thematiek wordt geëxpliciteerd en
dat de bijdragen wetenschappelijk verant-
woord zijn. Dit impliceert onder meer dat er
een duidelijke probleemstelling is en dat het
betoog niet alleen logisch en consistent is opge-
bouwd, maar ook voldoende is onderbouwd en
gedocumenteerd.

In Pedagogische Studiën kunnen artikelen
worden geplaatst die betrekking hebben op ter-

Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de
pels. Eindverslag van het Geon-project
(SVO-
reeks 48), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage,
1981

Permanent Overlegorgaan Onderwijskunde,
Het schoolvak in de onderwijskunde. Verslag-
bundel van de vijfde conferentie van het P. O. O.
Te bestellen door onder vermelding van naam
en adres ƒ 10,- te storten op bankrekening-
nummer 544186869 van de ABN, Amsterdam
(postgironr. van de bank 6269) t.a.v. de heer J.
Leistra

Ontvangen rapporten

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Jaarverslag 1980

reinen als: theoretische opvoedkunde en on-
derwijskunde, curriculum-ontwikkeling, on-
derwijs-, leer- en vormingsprocessen, opleiding
van onderwijsgevenden, onderwijsbegeleiding
en -beleid, de relatie onderwijs-maatschappij,
sociale en morele ontwikkeling, ouderkind re-
laties, onderwijs aan minderheidsgroepen,
schoolorganisatie, geschiedenis van opvoeding
en onderwijs, etc..

Manuscripten dienen te worden uitgevoerd
volgens de daarvoor vastgestelde technische
richtlijnen. Deze richtlijnen kunnen worden
aangevraagd bij het redactiesecretariaat, Post-
bus 251, 6800 AG Arnhem.
De omvang van een artikel is maximaal 12
pagina's in druk, inclusief de noten, literatuur-
lijst, enz., d.i. 24 pagina's kopij-papier, uitge-
voerd volgens de technische richtlijnen m.b.t.
aantal aanslagen per regel en regelafstand. Een
artikel dient te beginnen met een samenvatting
van maximaal 150 woorden.
Manuscripten dienen gesteld te zijn in het Ne-
deriands. Slechts bij uitzondering worden bij-
dragen in een vreemde taal opgenomen.


! 96 Pedagogische Studiën

-ocr page 103-

A. TREFFERS

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Onderwijs Computercentrum, R. U. Utrecht

Samenvatting

We beginnen onze beschouwing over het leren
van de algoritmen voor de basisoperaties — hier
kortweg cijferen te noemen — met een karakteri-
sering van het aloude cijferondertvijs volgens
Bartjens. Daarna schetsen we de algemene
kenmerken van het traditionele cijferonderwijs
zoals zich dat tot voor kort algemeen en tot
heden voor een belangrijk deel in het rekenon-
derwijs op de basisschool manifesteerde. Als
belangrijkste kenmerken worden genoemd: de
'logische' leerstofordening volgens het principe
Van de toenemende complicering, het direkt
toewerken naar de eindvormen van de algorit-
'nen per deelgeval, de korte inzichtelijke verkla-
ring van de cijferhandelingen en het ontbreken
Van positiemateriaal in de vorm van blokken of
^en abacus. Voorts analyseren
u e de belangrijk-
en meest significante Nederlandse leerboeken
'i't de periode 1920-1970 op het punt van hel
cijferen, en doen daarna hetzelfde met de reken-
didactiekboeken. Er blijkt een grote discrepantie
'nssen de vakdidactische aanbevelingen en de
vigerende onderwijspraktijk te bestaan. Vervol-
gens wordt het onderzoek op het gebied van het
'''aditionele cijferen besproken. Tenslotte geven
^ve het traditionele cijferonderwijs wat meer re-
''é/ door het tegen de achtergrond van nieuwe
'^"twikkelingen van het wiskunde-onderwijs op
ha.<iisschool te beschouwen, en vatten onze
"'^vindingen per saldo in tien punten samen.

' fiistorische aanloop

cijferend rekenen op schrift kwam pas in
^^ Zestiende eeuw in zwang. Voor die tijd wer-
"^n allerlei rekentafels gebruikt om berekenin-
uit te voeren. De cijferalgoritmen voor dc

ba

^isoperaties hadden toentertijd nog niet de
thans gangbare standaardvormen gekregen.
Met name van de vermenigvuldig- en deelalgo-
ritmen bestonden in de late middeleeuwen di-
verse vormen (Menninger, 1958). In de be-
roemde 'Cijferinghe' van Willem Bartjens
(1607) en de talloze bewerkingen van 'De ver-
nieuwde Cijfferinge' treft men voorbeelden
hiervan aan.

Met Bartjens is tevens de schrijver van het
meest gebruikte rekenboek van de 17e en 18e
eeuw genoemd'. Het rekenonderwijs volgens
de methode Bartjens was sterk routine-matig
gekleurd. Wat het cijferen aangaat, komt deze
mechanistische aanpak in een volslagen 'blin-
de" methode van algoritmiseren tot uitdruk-
king: 'de verscheydene regelen der rekenkunst"
worden zonder nadere verklaring verstrekt en
ingeoefend.

Dat gaat dan voor het delen als volgt:

'Divisio, is delen, en leert htic veel maal een getal is
gehouden in een groter, te weten: of men begeerde te
zien, hoe menigmaal 6 men hebben kan in 96, zo steld
de 6 onder d'eerste letter of beeld, dat is onder 9, en
zegt, hix: veel maal 6 in 9? Antw. eens: want eens 6 is
6, van 9 rest 3 die steld boven de 6, en zet weder 6
onder de twede letter, te weten onder 6, en zegt hoe
veel maal 6 in 36? Antw. 6 maal: want 6 maal 6 is 36,
die trekt van 36 rest O, als by 't navolgende voorbeeld
blykt.

1. Divideert 96 dtxir 6.

komt komt

3 I 3 I

9/6 >1 9 6 > 16

6 J 6 6 J

2. Divideert 5780 dixir 3.

2 2/2 ]

5 7 8 O > 1926

3 3 3 3 J

'II. Divideert 943 door 43 komt 21, en rest 40.
Om dit Ie doen, zo stelt het getal, "t welk te delen is, in
order, en voegt den deelder daar voor onder, beziet
dan hoe veel maal "t eerste beeld begrepen is in zyn
boven gestelde letter, dat is hcK veel maal 4 in 9? zo
schryft 2 agter de streep, en zegt 2 maal 4 is 8,
getrokken van 9, rest 1, die zet boven 9, en strykt 9
deur; en zegt 2 maal 3 is 6; van 14 getrokken, blyft 8,
cn strykt 14 en 3 mede deur: v(X)rts stelt wederom
nieuwe 43 tot divisoor, te weten 4 onder, en de 3
naast de deurgehaalde 3, werkende zo voorts tot het
einde toe.

Cijferen in het rekenonderwijs van toen en nu


l'edagogLsche Studiën 97

-ocr page 104-

'11. Divideert 943 dc»r 43.
komt

/4
1 8/0

9 4 3 21
4 3 3
4

.. . (Bartjens 1744, p. 6-7)

Vooral in het laatste voorbeeld komt het
louter trucmatige van de algoritme duidelijk tot
uiting.

Pas in de 19e eeuw begint schuchter een ver-
nieuwing van het rekenonderwijs. Het zijn met
name de ideeën van Pestalozzi, Herbart en
Grube die het rekenonderwijs langzaam wijzi-
gen. Bij het cijferen komt wat meer aandacht
voor hoofdrekenen, soms zelfs zozeer dat het
cijferen erdoor naar de achtergrond gedrongen
wordt. Ook komt hier en daar meer nadruk op
een inzichtelijke verklaring van de algoritme-
handelingen. We zeggen 'hier en daar' omdat
het rekenonderwijs in Nederiand ook in de 19e
eeuw in hoofdzaak mechanistisch van inslag
blijft (Leen, 1961).

In het begin van deze eeuw krijgt de cijferdi-
dactiek zijn bekende 'traditionele' gedaante
van een min of meer inzichtelijk verklaarde
introductie van de cijfer-algoritmen met daar-
binnen een min of meer aanzienlijke plaats
voor het hoofdrekenen. We bepalen ons in het
volgende tot een kenschets van dat traditionele
cijferen, al zij hier nadrukkelijk vermeld dat
vanaf omstreeks 1960 verschillende alternatie-
ven voor het leren cijferen ontwikkeld zijn
welke thans vaste voet krijgen in het onderwijs.
Aan het einde van dit artikel zullen wc een
korte impressie van deze alternatieven geven.

2 Algemene kenmerken van het gangbare on-
derwijs in cijferen

2.1 Voortschrijdende complicering
Het leren van algoritmen voor de basisopcra-
ties - hier kortweg cijferen genoemd — vindt
voornamelijk in de leerjaren 3, 4 en 5 van de
basisschool plaats. In de meeste traditionele
rekenprogramma's wordt in de middenbouw
ongeveer de helft van de totaal beschikbare tijd
voor rekenen aan het specifieke cijferen be-
steed, dus aan het maken van optel-, aftrek-,
vermenigvuldig- en deelsommen 'onder elkaar'
van het type:
37 / 3071\

Typerend voor de verschillende traditionele
djferleergangen is allereerst de ordening ervan
naar rekenkundige complexiteit. Daarbij
wordt verondersteld dat de moeilijkheidsgraad
van de opgaven afhangt van:

- de grootte van de getallen;

- het aantal inwissel- of leenhandelingen dat
bij de bewerkingen verricht moet worden;

- de verschillende posities die de nul kan in-
nemen;

- de vereiste rekenvaardigheden welke aan
een correcte uitvoering van de rekenopera-
ties ten grondslag liggen.

Met de genoemde variabelen kunnen, af-
hankelijk van de accentueringen die men wil
aanbrengen, verschillende leergangen uitgezet
worden. Al deze didactische lijnen hebben ech-
ter gemeen dat ze beginnen met kleine getallen
waarmee bij het opereren geen of weinig inwis-
sel- en leenhandelingen plaatsvinden, waarin
geen nullen op 'tussenposities' voorkomen en
waarvoor slechts eenvoudige basisvaardighe-
den vereist zijn, en dat ze eindigen met opgaven
van grote getallen, veel inwissel- en leenhande-
lingen, met nullen op verschillende posities in
de getallen en een ruim arsenaal aan benodigde
basisvaardigheden.

2.2 Standaard-algoritmen per geval
Ten tweede valt bij de traditionele aanpak van
het cijferen op, dat iedere stap in de steeds
complexer wordende leergang definitief wordt
afgewikkeld. Eerst behandelt de onderwijsge-
vende één bepaald type opgaven volledig en
pas als dit soort sommen snel en volgens de
standaard-algoritme door de leeriingen uitge-
voerd kan worden, zet men de volgende stap in
de leergang en zo verder tot tenslotte de kinde-
ren desbetreffende algoritme geheel beheersen,
dus hem in principe correct kunnen uitvoeren
voor alle mogelijke getallen. 'Correct' wil in dit
verband dan zeggen dat zowel de procedure-
handelingen als het 'technische' rekenwerk op
een juiste wijze worden verricht.

Tot zover is er nog geen sprake van een
belangrijk onderscheid'met de methode Bar-
tjens, zij het dat de opbouw qua complicering
en afwerking per geval in de nieuwe rekenme-
thoden wat meer is verfijnd. Maar dit is een
verschil in nuance en niet in fundamenteel op-
zicht. Bij het volgende punt is er echter wel

3751
1834

8157
4988

7827
231


! 98 Pedagogische Studiën

-ocr page 105-

degelijk sprake van een principieel onder-
scheid, of liever gezegd van een aanzet daartoe.

2.3 Kone inzichtelijke verklaring hij de intro-
ductie

We doelen hier op de poging om bij de intro-
ductie van de leergang de procedurehandelin-
gen voor het cijferen inzichtelijk te verklaren.
Dit houdt in, dat enige aandacht besteed wordt
aan de kenmerken van het positiesysteem als
grondslag voor de schrijfwijze van getallen en
als vormgever van de procedurehandelingen
- iets wat in het aloude mechanistisch opge-
zette rekenonderwijs werd nagelaten. De on-
derwijsgevende maakt daarbij in z'n uitleg ge-
bruik van inwisselmateriaal ontleend aan
grootheden als geld, gewicht en lengtematen,
ïn het geheel van het cijferonderwijs neemt het
inzichtelijke werken echter slechts een onder-
geschikte plaats in van, zeg, enkele lessen aan
het begin van de leergang. We kunnen het ook
als volgt formuleren: de inzichtelijke verklaring
^an het cijferen dient bij het traditionele reke-
nen in het algemeen meer als rechtvaardiging
^oor de onderwijsgevende dan dat het als
richtsnoer voor de lerende kan dienen bij het
uitvoeren van de cijferhandelingen. Vandaar
dat we zojuist spraken van een aanzet tot een
principiële verandering . . .

2-4 Min of meer geïsoleerd cijferprogramma
Het vierde kenmerk betreft de relatie tussen
het cijferen en het oefenen van de basisvaar-
digheden, plastisch aangeduid als "de tafels" van
vier hoofdbewerkingen. Kenmerkend nu
Voor het traditionele cijferprogramma is, dat de
Voortgezette oefening van de basisvaardighe-
den veelal geheel in het cijferprogramma op-
genomen is. Weliswaar ligt de start van het
"efenen van de tafels ruimschoots voor de aan-
vang van het cijferen, maar de voortgang en
voltooiing v; iin dit oefenen verloopt meestal vol-
^dig binnen het cijferprogramma. Dat wil zeg-
ëen: in de praktijk van het cijferonderwijs wor-
pen vanaf omstreeks het einde van het derde
"Verjaar de basisvaardigheden veelal niet meer
^Part geoefend en evenmin wordt dan nog sys-
'eniatisch nagegaan of de 'basis facts' wel volle-
'8 beheerst worden, hoewel er ook enkele
"methoden zijn waarin het hoofdrekenen ook
"a de eerste fase van het cijferprogramma een
^^er belangrijke rol blijft spelen. Het cijferen

k

^an het inoefenen en onderhouden van de b

"Jgt er aldus vaak een functie bij, namelijk
sisvaardigheden, naast de eigenlijke functie van
het inslijpen van de procedurehandelingen van
het cijferen op zich.

2.5 Afwezigheid van de abacus e.d.
Tenslotte een kenmerk dat slechts in negatieve
zin geformuleerd kan worden: het ontbreken
van de abacus en ander "positiemateriaar in de
vorm van blokken e.d. De afwezigheid van de
abacus in enigerlei vorm is daarom zo opval-
lend, omdat dit rekenraam in de historische
ontwikkeling van het rekenen juist van funda-
mentele betekenis geweest is en vooral ook
omdat de didactische mogelijkheden er\an
aanzienlijk lijken (Streeiland, 1979).

Een voorbeeld van een abacus is de zoge-
naamde lusabacus, een rekenwerktuig met vijf
staven, en op iedere staaf twintig kralen, ver-
deeld in twee groepjes van tien die van kleur
verschillen (De Jong, 1977).

5 O /
Figuur 1 De liis-ahacus

De waarde van de kralen wordt bepaald door
de positie van de staven: de rechterstaaf bevat
de eenheden, links enan staan de tientallen,
dan volgen de honderdtallen enz. Het positie-
systeem is in dit rekenraam als het ware gema-
terialiseerd, waardoor de kinderen in staat ge-
steld worden de inwissel- en leenhandelingen
bij respectievelijk het optellen en aftrekken
eerst handtastelijk en later mentaal uit te voe-
ren.

Welnu, in plaats van de lusabacus werd in de
vorige eeuw, vermoedelijk als gevolg van een
verkeerde inteqiretatie van de Russi.sche aba-
cus, het telraam in West-Eunipa geïntrodu-
ceerd. Weliswaar lijkt een telraam opper\lak-
kig gezien wel wat op een abacus, maar het
verschilt er qua structuur tcKh wezenlijk van,
omdat het geen positiewaarde kent; alle kralen
tellen voor eenheden.

Om die reden is het telraam niet te gebruiken
bij het cijferen, al kan het uiteraard wel bij het


l'edagogLsche Studiën 99

-ocr page 106-

Figuur 2 Het telraam

ondersteunen van het optellen en aftrekken
'onder de 20' dienst doen.

Pas in de jaren zeventig wordt in Nederland
de aandacht op de didactische mogelijkheden
van de abacus gevestigd - het Montessori-on-
derwijs uitgezonderd, waarin de abacus al veel
eerder een belangrijke functie bij het cijfer-
onderwijs vervulde'.

3 Cijferonderwijs in een keur van traditionele
rekenmethoden

Allereerst worden wat nuanceringen van het
zojuist beschreven algemene beeld geschetst.
We doen dit aan de hand van drie invloedrijke
methoden die samen de periode 1920-1970
bestrijken, te weten van:

- Bouman en Van Zelm (1918).

- Diels en Nauta (1936).

- Reynders en Snijders (1959).

Daarna worden twee methoden besproken
die als uitersten fungeren op de schaal van
■blind" naar 'inzichtelijk' leren cijferen, name-
lijk:

- 'Naar aanleg en tempo" (Lugtmeijer en
Boers, 1954).

- 'Boeiend Rekenen" (Wanders en Bohncke,
1960).

Gevoegd bij de eerder beschreven algemene
karakteristiek geven deze 'lengte-doorsnede'
in de tijd en 'dwarsdoorsnede' naar de mate
van inzichtelijkheid tezamen een getrouw
beeld van het totale spectrum van het traditio-
nele cijferonderwijs.

Voor de goede orde vermelden we dat we dit
beeld vooral zullen oproepen door het geven
van \oorbecldcn. Om reden van overzichte-
lijkheid wordt de nadruk daarbij op de delings-
algoritme gelegd. En we mogen dit doen, om-
dat de vier basisalgoritmen veelal een consis-
tent geheel vormen en volgens hetzelfde stra-
mien aangeleerd worden. Dit betekent dat een
lange staartdeling vrijwel altijd voorafgegaan
wordt door een 'lang' vermenigvuldigalgo-
ritme, of een 'korte' aftrekking door een 'korte"
optelling. Vandaar dat een enkel voorbeeld een
goed beeld van het geheel kan geven.

3.1 Bouman en Van Zelm
Tussen de wereldoorlogen werd het rekenon-
derwijs in Nederland grotendeels bepaald door
'Bouman en Van Zelm'. Deze methode ken-
merkt zich door zijn eindeloze rijen vraagstuk-
ken, zijn grote reeks van zogenoemde denk-
sommen, zijn onaanschouwelijkheid en zijn
strakke methodische opbouw, ondersteund
door een uitgebreide handleiding. Het laatst-
genoemde komt bij het cijferen als volgt tot
uitdrukking: de leergangen worden nauwkeu-
rig getraceerd door een opeenvolgende bepa-
ling van gevallen en deelgevallen naar de mate
van toenemende complexiteit van opgaven,
waarbij ieder nieuw geval omstandig in de di-
dactische aanwijzingen voor de onderwijsge-
vende wordt verklaard.

Dit alles in overeenstemming met de vier
algemene principes waarop de methode rust en
waarvan de laatste luidt: 'In de rekenmethode
wordt stelselmatig de gedachtengang omschre-
ven die door het te behandelen geval wordt
geëist'.'

En dit alles ook conform het algemene beeld
wat eerder van het traditionele cijferonderwijs
geschetst werd, zij het dat de nadruk bij Bou-
man en Van Zelm wat het cijferen aangaat
nadrukkelijk op het beredeneerde rekenen
komt te liggen in plaats van op het werktuige-
lijke. 'De verklaringszucht raakt uit, het "ma-
chinale" komt in de mode' en daartegen verzet-
ten de auteurs zich (Bouman en Van Zelm,
1918, p. 5).

Een voorbeeld van de specifieke werkwijze
van Bouman en Van Zelm in hun 'rekenme-
thode voor de lagere school als proeve van
toegepaste logica' luidt als volgt:

73

75

y.7

'Op hefbord:

Dc kinderen schrijven:

I ^
10 1
10 1
10 1
JO I

N) 1


100 Pedagogische Studien

-ocr page 107-

Een leerling uit zich b.v. als volgt:

Vijf en zeventig is 7 tientallen en 5 eenheden;

8 van de 5 gaat niet;

1 tiental is 10 eenheden;

8 van de 15 eenheden is 7 eenheden;

nu nog 3 tientallen van de 6 tientallen is 3 tientallen;
75 min 38 is dus 37.' (Bouman en Van Zelm, 1918, p.
149).

Eerst wordt bij de aftrekking '75-38" het
getal 75 uitgesplitst in 7 tienen en 5 enen, dan
wordt geprobeerd 3 tienen en 8 enen van de
getallenstapel te halen door middel van weg-
strepen, wat voor de 8 enen niet lukt. Daarna
Wordt vervolgens 1 tien ingewisseld, de opera-
tie voltooid, de uitkomst genoteerd en de han-
deling, desgevraagd, verwoord. Een dergelijke
Werkwijze met getallen wordt bij 'Bouman en
^an Zelm' steeds ondersteund door het wer-
ken met de grootheden van geld en lengtema-
ten.

Vermenigvuldigen en delen worden in
nauwe relatie behandeld. Het delen wordt ge-
splitst in:

~ de verhoudingsdeling: bijvoorbeeld '9 op
7857';

~ de verdelingsdeling: bijvoorbeeld '7857 :
873'.

leerlingen moeten in de Ie opgave denken:

9 op 78 = 8X, 9 op 7800 = 800x enz. In plaats van
800 kunnen de kinderen schrijven 8 .., om door
middel van stippen de plaatsen van tientallen en een-
heden aan te duiden.

Uitwerking:

op 7857

= 873 x 9

72

873

65

27

63

63.

-

72..

27

27

7857

'-'itwerking:
7857 :873

= 9

7857

873

-X

27

63.

72..

7857

de (eerste) som zegt een leerling: 7857 gedeeld
"oor 873, dan is elk deel 9. Er zijn 873 delen: 873 x 9
"" '857.' (Bouman en Van Zelm, 1918, p. 340-341).

•n het gehele cijferprogramma houdt 'Bou-
"^^n en Van Zelm' de grote aandacht voor de
positiewaarde van de getallen en de consequen-
ties ervan voor het cijferen nauwgezet vast, wat
tot uiting komt in de aangegeven methodiek
van het opsplitsen van de getallen en in het
werken met geschikte positie-grootheden.
Maar dat gebeurt dan wel steeds op dezelfde
wijze en op hetzelfde niveau van schematise-
ring, dus zonder de abacus te gebruiken en
zonder verkortingen in de splitsingen aan te
brengen welke we 'in het moderne reken-wis-
kundeonderwijs tegenkomen.

Opmerkelijk is tenslotte dat het cijferen in
een 'kale' rekenkundiggetalsmatige context
wordt aangeleerd, dus los van reële probleem-
situaties, en ook losstaand van het flexibel re-
kenen (hoofd- en eigenschapsrekenen). Dit
laatste houdt in dat bijvoorbeeld een opgave als
99
X 83 niet gestructureerd via '100 x 83
minus 1 x 83' wordt uitgerekend, of 873 x 9
via 9
X 873.

Kortom: 'Bouman en Van Zelm' kenmerkt
zich door:

- de genoemde algemene kenmerken van het
traditionele cijfcronderwijs, met daarbinnen

- een relatief grote nadruk op het positiesys-
teem,

- een betrekkelijk uitgebreide en veelvuldig
herhaalde inzichtelijke verklaring bij ieder
nieuw deelgeval,

- en de nogal geïsoleerde positie die het cijfe-
ren inneemt ten opzichte van het hoofdre-
kenen, het eigenschapsrekenen en het ma-
ken van toepassingen.

3.2 Dich en Nauta

Vanaf het einde van de jaren dertig taande de
invloed van 'Bouman en Van Zelm'. Het
rekenonderwijs onderging vanaf die tijd nogal
wat wijzigingen: het aanvankelijke rekenon-
derwijs veranderde, de oefenvomien werden
verfijnd, de leerstoilnhoudcn vereenvoudigd
en allengs verdwenen de grote vormsommen.
'Diels en Nauta' gaf als eerste aan die verande-
ringen gestalte.

Het cijferondenvijs bleef echter het alge-
mene beeld van de stap-voor-stap-methodiek
volgens toenemende complicering vertonen.
TcK'h geeft ook 'Fundamenteel Rekenen" van
Diels en Nauta (1936) weer een specifieke uit-
werking aan deze methodiek. De grondslag van
het cijferen wordt hierin namelijk nadnikkelijk
bij het hoofdrekenen gelegd'*. Eerst opereert
men met betrekkelijk kleine getallen en pas bij
opgaven waar het hoofdrekenen niet meer toe-


Pcila^agiufic' Sliuiicn 101

-ocr page 108-

reikend is, komt het cijferend rekenen 'onder
elkaar" aan bod. Het gevolg van deze nadruk op
het hoofdrekenen is dat vrijwel geen aandacht
besteed wordt aan een inzichtelijke verklaring
van de djferalgoritmen. De begripsmatige
grondslag is daarvóór immers reeds bij het
hoofdrekenen gelegd, zo luidt de motivering
van Diels en Nauta (1939). Evenals bij 'Bon-
man en Van Zelm' wordt ter ondersteuning van
het positiebegrip uitgebreide aandacht besteed
aan het rekenen met de grootheden van geld-
en lengtematen.

Al met al kenmerkt 'Diels en Nauta' zich dus
door:

- de genoemde algemene kenmerken voor het

traditionele cijferen;

- en de grote nadruk op het hoofdrekenen

voorafgaande aan "t cijferen.

3.3 Reynders en Snijders
Vanaf het einde van de jaren vijftig deed ook
het dcnkpsychologisch georiënteerde reken-
onderwijs zijn invloed gelden: er kwam meer
aandacht voor het inzichtelijk rekenen, het
hanteren van algemene oplossingsmethoden
en het gebruiken van ordeningsmiddelen als
getallenlijn, honderdveld en verhoudingsblok.
Ook werd meer dan tot dan toe getracht aan te
knopen bij levensechte rekensituaties. 'Func-
tioneel Rekenen" van Reynders en Snijders
(1959) kan hier als voorbeeld gelden. Opmer-
kelijk is echter dat er ten aanzien van het cijfe-
ren ook in de laatstgenoemde methode niets
verandert.

Zo wordt de deel-algoritme als volgt in het
leeriingenboekje van deel 6 toegelicht:

85 : 7 = 12
1_

15
14

1

•85 : 7 = ?

70 : 7 = 10

15 : 7 = 2 r I

85 : 7 = 12 r 1

Maak elk sommetje op twee manieren als in het
voorbeeld:

85 : 4 72 : 2 72 : 5
85 : 5 72 : 3 72 : 6
85 : 6 72 : 4 72 : 7
85 : 7 72 : 8 72 : 9"
(Reynders en Snijders, deel 6, 1965/5, p. 56)

Drie fragmenten uit de daarbij behorende
toelichting aan de onderwijsgevende:

"Ofscluxin deze delingen zo eenvoudig zijn, dat ze
bij vixjrkeur uit het hoofd dienen te worden uitgere-
kend, laten we ze hier als staartdeling maken. We
doen dat om de techniek van het staartdelen aan te
leren.'

'.. . Een uitgewerkt voorbeeld:

2343 : 7 = 334
7A

24
21

33
28

Wij zeggen:

a. 23 : 1 = 3 (keer), schrijven 3 op.

b. 3 X 7 = 21 (21 opschrijven).

c. Aftrekken. Blijft 2.

d. 4 bijhalen; (streepje of stip onder die 4)

e. 24 : 7 = 3 (keer) (3 opschrijven)

f. 3 X 7 = 21 (21 opschrijven)

g. Verder als c, d enz."

'Het is voor de kinderen in het begin een moeilijke
techniek door de vele wisselende activiteiten, die er
aan te pas komen, zoals boven blijkt. Daarom is het
nodig bij het aanleren dit op het bord met de klas
enige keren uit te voeren! Pas zeer geleidelijk en na
veel oefenen gaat de techniek van de staartdeling tot
het künnen van de kinderen behoren!" (Reynders en
Snijders, deel 6, 1965, p. 56a).

Ziehier de kenmerken van de traditionele
cijferdidactiek in optima forma bij een op zich-
zelf toch zo'n vernieuwde rekenmethode als
'Functioneel Rekenen".

3.4 Varianten

Al met al stellen we vast, dat de cijferdidactiek
gedurende de periode 1920-1970 niet wezen-
lijk veranderde. Bij deze vaststelling moeten
echter enkele aantekeningen over twee wat af-
wijkende benaderingswijzen geplaatst worden.

Ten eerste is er een afwijking'naar beneden",
dus naar de sterk mechanistische aanpak van
het algoritmiseren. Zoals zojuist besproken,
wordt in de meeste rekenmethoden nog wel
een korte introductie van begripsmatige aard
gegeven, maar er zijn ook wel methoden
waarin zo"n verklaring geheel ontbreekt. Een
voorbeeld daarvan is 'Naar aanleg en tempo"
(Lugtmeijeren Boers. 19.54). De cijfer-hande-
lingen worden hier ä la Bartjens zonder een
inzichtelijke verklaring v<.x)rgeschreven.

Ten tweede is er ook een duidelijke afwij-
king "naar boven", dus naar een inzichtelijke
fundering van het algoritmiseren. namelijk
'Boeiend Rekenen' van Wanders en Bohncke
(i960), dat in tegenstelling tot 'Naar aanleg en
tempo" enig is in zijn soort.


! 102 Pedagogische Studiën

-ocr page 109-

Met "Boeiend Rekenen' hebben we tevens
een tegen-voorbeeld van het traditionele reke-
nen;

- hier geen stap-voor-stap-methodiek volgens
het principe van de toenemende complice-
ring;

- geen snel en direct toewerken naar de stan-
daardvormen en de algoritmen;

- geen begripsmatige verklaring per geval;

- maar een cijferdidactiek die gericht is op een
■groei" naar de eindalgoritme via een proce-
dure waarin de berekening verkort wordt;

- waarin vanaf het begin gerekend wordt met
grotere getallen;

- en waarbij de cijferhandelingen op verschil-
lende niveaus van schematisering verricht
worden.

We geven een voorbeeld van de werkwijze
van Wanders en Bohncke door middel van een
deling;

100 X

100 X

50 X

15

■ 4100
1300

2600
1500

1100
750

350
300

20 X

3 X

50
45

5 r 273 X
^ie kan het vlugger? Maar ook goed!' (Wanders cn
Bohncke. deel 8, 1970/6, p. 3).

Merk op dat met relatief grote getallen wordt
gewerkt, dat nog niet direct de standaardvorm
^'i'n de staartdeling verschijnt, en dat er ver-
schillende mogelijkheden tot verkorting open
g'-'laten worden.
Herhaaldelijk krijgen de onderwijsgevenden
aanwijzing om de kinderen op hun eigen
niveau te laten werken. Maar op een gegeven
^ëi^nblik schrijven de auteurs; "Langzaamaan
gaan we van de leerlingen zoveel mogelijk de
'klassieke bewerkingen vragen. Er is echter
8<-'en bezwaar tegen om de zwakke leerlingen
oude werkwijze te laten behouden. Ze zijn
^'at omslachtiger maar leiden tot de goede uit-
■^omst.' (Wandersen Bohncke,deel 8, 1970/6,
P- 52).

Duidelijk is dat hier de grenzen van de tradi-
tionele cijferdidactiek overschreden worden;
niet de voortschrijdende complicering, maar
veeleer de progressieve schematisering en ver-
korting bepaalt de leergang. "Boeiend Reke-
nen" is aldus de uitzondering die de regel van de
traditionele cijferdidactiek moet bevestigen!

De praktijk van dit cijferonderwijs bleef ge-
durende de periode 1920-1970 vrijwel onver-
anderd - een praktijk die we omschreven als
cijferen volgens de methodiek van de voort-
schrijdende complicering op basis van een min
of meer inzichtelijke verklaring van de cijfer-
handelingen. /

4 Cijferen viikcUdactisch beschouwd

In hoeverre vindt het traditionele cijferen zijn
weerspiegeling in de rekendidactiekboeken?
Of beter: in hoeverre weerspiegelen de tradi-
tionele cijfermethoden de werkwijze die in de
boeken over rekendidactiek worden aanbe\o-
len?

Bij het bcantw oorden van deze vraag dienen
we te bedenken dat er in Nederland tot 195.3
geen specifieke rekendidactiekboeken beston-
den. Het waren toentertijd vooral rekenkun-
deboeken die het vakdidactische denken pro-
beerden te richten. Daarbij werd echter meer
de theorie van het rekenen dan de praktijk van
het rekenonderwijs tot uitgangspunt genomen
(Goffree. 1979). Daarnaast werden in de op-
leiding van onderwijsgevenden vooral ook
handleidingen en toelichtingen van methoden
in didactische beschouwing genomen.

Pas toen in 19.52 de wet op het kweek-
schcxilondenvijs werd aangenomen, \eran-
derde het een en ander; de aloude rekenkunde
werd ver\angen door het vak reketididactick.
Aldus geschiedde. En verv olgens verschenen in
de periode tot 1970 de volgende didactiekboe-
ken voor rekenen; Turkstra, H. en J. K. Tini-
mer; Rekendidactiek (193.3); Van Gelder, L.;
Grondslagen van de rekendidactiek (1959);
Meijer, J. H.; Theorie en praktijk (196.3);
Woestenenk, I'.; Rekendidactiek (1965); Gof-
free, F., G. A. A. Hiddink en J. Dijkshoorn;
Rekenen en didactiek (1966).

We zullen deze vakdidactische boekenreeks
straks op het aspect van de cijferdidactiek ana-
lyseren. Teneinde echter de periode tot 195.3 te
overbruggen zal allereerst het invloedrijke
'Neubau des Rechenunterriclits' van Kïihnel
(1925/5) onder dit opzicht beschouwd worden.


Pedaf^ofiische Studiën 103

-ocr page 110-

4.1. Opvattingen van Kiihnel
Welnu, tenigkerend naar de eerder gestelde
vragen, blijkt dat het traditionele cijferonder-
wijs in het geheel niet bij de opvattingen van
Kühnel aansluit. Integendeel! Kühnel blijkt
een fervent tegenstander te zijn van deze cij-
fermethodiek welke gericht is op het zo direct
mogelijk aanleren van de standaardalgoritmen.

Schrijvend over het cijferen volgens de stan-
daardmethode ('Das Normalverfahren') stelt
Kühnel:

'Das Normalverfahren sagt: So wird es gemacht, so
ist es richtig! Damit verhindert es geradezu, in den
Geist mathematischer Bildung einzudringen. Mit der
festen Form wird der Geist in Fesseln geschlagen und
zwar gerade dort, wo er sowohl in die Tiefe dringen,
als auch den Ueberblick gewinnen sollte.' (Kühnel,
1925/5, p.2).

'Ehe wir noch weitere Beispiele heranziehen, müs-
sen wir kurz auf die Hauptsache eingehen. Sie besteht
darin, dass das Lösungsverfahren von den Kindern
selbst gefunden wird, und zwar nicht unter gewissen-
hafter Führung", nicht in "streng logischer Entwick-
lung", sondern frei, in freiem Versuch. Dabei wer-
den Fehler und Umwege selbstverständlich nicht
ausbleiben.' (Kühnel, 1925/5, p.4).

'Ein solch bildender Umweg ist es auch wenn man
die Division einmal anders ausführen lässt als in der
üblichen Form, etwa so:
5694 : 3, da passt sehr fein

600 :

3 =

200

90 :

: 3 =

30,

3000 :

3 =

1000,

1800 :

3 =

600,

180 :

3 =

60,

24 ;

: 3 =

. 8,

und

sind noch die 5000 und die 4
zu teilen:

bleiben 2004, davon nehmen
wir

bleiben noch 204, davon
bleiben

5694 : 3 = 1898

Verteilt ist alles, aber wir hätten es kürzer haben
können. Viel Schuld an einer mechanischen und da-
mit verständnislosen Aneignung der Formen hat
auch das Weglassen der Nullen bei der Division.'
'Insbisondere halten wir abgekürzte Multiplikation
und abgekürzte Division für völlig entbehrlich. (Küh-
nel, 1925/5, p.12)

Overigens merken we op, dat ook in de reken-
kunde-boeken die in Nederiand in omloop wa-
ren, dergelijke uitgebreide notatiewijzen van
de cijferalgoritmen wel degelijk behandeld
werden, zonder dat daarbij overigens op de
didactische mogelijkheden voor het cijferon-
derwijs op de lagere school gewezen werd (Jan-
sen en Van den Brink, 1945/5, p.75). Goffree
zei het al: de praktijk van het rekenonderwijs
werd in de rekenkunde niet tot uitgangspunt
gekozen.

4.2 Gangbare vakdidactische opvattingen
Maar met de komst van de eerdergenoemde
boeken over rekendidactiek veranderde dit
- althans wat het cijferen aangaat. Nu is het
opmerkelijk te constateren, dat de opvattingen
over het cijferen in al deze didactiekboeken
gelijkluidend zijn en globaal overeenstemmen
met die van Kühnel.

We volstaan met één illustratief voorbeeld
uit 'Rekendidactiek' van Woestenenk (1962,
p.8-9):

'Lesgang: Inleiding met een concreet geval: "Een
klos touw van 75 m, hoeveel springtouwen van 4 m
kan ik daar van afhalen?" (Een verhoudingsdeling
dus). Eén kind werkt op het bord, de anderen in een
werkschrift:

"Welke som is dat?" (75 : 4.)

Uit de klas mag ik verwachten: "Het gaat eerst 10 x

enz."

Op het bord: 75 : 4 = 10.

"Wat stelt die 10 nu voor?" (10 touwen).

"Wat moet ik nu doen?" Het gesprek leiden tot

75 - 40.

"Waarom 40?" (10 x 4;.

"Waar zullen we die 40 opschrijven?" (Onder de 75
want daar moeten we die 40 van aftrekken).
Zo komt op het bord
75 : 4 = 10
40

35

"Wat stelt die 10 ook weer voor?" "En die 35?"
(35 m).

"Wat moeten we nü nog doen?" (35 : 4 enz.)
Tenslotte staat er op het bord
75 : 4 = 10
40 8

35 18

32

3

75 : 4 = 18 rest 3.
We vragen weer naar de betekenis van die 18 en die
3, dan laten we het antwoord zeggen: 18 touwen, 3 m
over.'

Evenals bij Kühnel wordt hier gewezen op
het belang om reële problemen tot uitgangs-
punt van de cijferieergangen te nemen en niet
direct op de standaardnotatie aan te sturen,
maar juist notatiewijzen te gebruiken die het
denkprwes ondersteunen en die dan op den
duur verkort kunnen worden tot de standaard-
procedure — dit alles dus in tegenstelling tot dc


! 104 Pedagogische Studiën

-ocr page 111-

gangbare cijferdidactiek zoals die in de leer-
boeken gestalte krijgt. In de andere genoemde
didactiekboeken is het niet anders: ook daarin
vindt men soortgelijke kanttekeningen bij les-
sen over cijferen. Wat dit cijferen aangaat is er
dus een grote mate van overeenstemming in de
vakdidactiek.

4.3 Wertheimer versus ThonuUke
Het onderscheid tussen de zojuist geschetste
vakdidactische ideeën over het leren cijferen en
de eerder beschreven praktijk voor het cijfe-
ronderwijs komt duidelijk tot uitdrukking in
het verschil tussen de gestaltpsychologische
opvattingen van Wertheimer en de associatio-
nistische ideeën van Thomdike.

Thomdike legt in 'The psychology of arith-
metic" de nadruk bij het cijferen op de basis-
vaardigheid ('ordinary bonds") die als het ware
de basiselementen van de cijferhandelingen
vormen, en op de opbouw van de leergang naar
de mate van complexiteit ('Organization and
Operation of bonds"), terwijl Wertheimer in
'Productive Tliinking' de noodzaak van een
inzichtelijke aanpak ('understanding') beklem-
toont. Dat wil zeggen: Thomdike wijst vooral
op het memoriseren van de tafels, de subtiele
opbouw naar opklimmende moeilijkheid van
geval-naar-geval en de eindhandelingsstruc-
tuur van de betreffende algoritmen; Werthei-
mer daarentegen accentueert het begrijpen van
de betekenis van de operatie in toepassingssi-
tuaties, het kunnen toepassen van fundamen-
tele rekenregels zoals bijvoorbeeld de distribu-
tieve eigenschap (3 x 14 = 3 x (10 + 4) =
^ ^ 10 -I- 3 X 4), het gebruik van visualise-
ingsmiddelen en het belang van 'tussenvor-
tien' v(x)rafgaande aan de eindalgoritme in
standaardvorm.

De genoemde verschillen komen sprekend
jn de volgende fragmenten van Wertheimers
Productive Thinking" naar voren:

^cn confrontated for the first time with such ques-
tions as 24 x 3 one child proceeded like this; "I can't
this all at once; but you see, this is 4 x 3 and
20 X 3."

4 x3 = 12
24x 3 + +

20 x 3 60

72

^nd he proceeded similary when hc was first wnfron-
'ed with a threeplace number as one of the multi-
Pjjcrs. Or, if confronted with complicatcd tasks, like
^ 34, sometimes a child will procccd this way:

20 X 30 + 20 x 4
7 X 30 + 7x4
One faces a different task when one tries to get the
child to use the short cut, which demand, "you must
not do it in the old way; you must write the product
(say, of 27 x 3) directly".' (Wertheimer, 1966, p.
162)

'I should think that the good teacher will start with
the first procedure, despite the fact that the child will
not use this particular technique. To leam the short-
cut-method without understanding how it comes ab-
out may arm the child with routine skills, but it omits
the development of thinking (and if the trick of the
procedure is forgotten, the pupil is lost; not so with
the other method).' (Wertheimer, 1966, p.163)

'In any case the best procedure seems to me to be
not to teach the pupil the shortcut method without real
understanding on his part, but to let him do the task.
to let him find the necessary steps, but in a reasonable
way, by proceeding from structurally easy tasks to
structurally more difficult ones - which dcx:s not
mean that the tasks given also need to be easy in other
respects. The process of thinking in such cases of
course makes use of leamcd things. But the proce-
dure is govcmed not by applying blindly what has
been leamed, as in the fcx)lish rases of p. 192 of
Thomdike's book. The ideal secms to me to be to
have individual teaching, fitting the priKedure to the
individual. And it looks as though this might producc
an astounding saving of time.' (Wertheimer, 1966,
p.164)

Hoewel de grondgedachte van Wertheimer
en van de eerdergenoemde vakdidactici om-
trent het cijferen niets aan duidelijklieid te
wensen overiaten, heeft dit zoals we zagen niet
tot gevolg gehad dat ze ook concreet gestalte
kregen in de rekenmethoden. Dit blijkt eens te
meer uit een vergelijking van de cijferpro-
gramma's van Diels en Nauta die zich uitdruk-
kelijk beroepen op de opvattingen van Thom-
dike, en van Reijnders en Snijders die zich
sterk verwant weten met de ideeën van Wer-
theimer. Gelet op de uiteenlopende oriëntaties
zou men hier wat het cijferen betreft nogal
diepgaande verschillen verwachten. En wat
blijkt? Er is geen essentieel onderscheid waar
te nemen, tenminste niet wat de mate van in-
zichtelijkheid aangaat: beide methoden zijn op
het punt van het leren cijferen 'traditioneel' in
de zin van 'overwegend mechanistisch van in-
slag'.

Het is dan ook de vraag wat de oorzaak is van
de discrepantie tussen de vakdidactische opvat-
tingen zoals verw
(X)rd in boeken over rekendi-
dactiek en in handleidingen bij methoden, en
de praktische uitwerkingen zoals die gereali-
seerd zijn in de methoden die zich uitdrukkelijk


Pedagogische Studien 105

-ocr page 112-

op deze opvattingen beroepen. Hoe komt het
dat het cijferen in het rekenonderwijs zijn tra-
ditionele gedaante bewaard heeft ondanks de
heftige aanvallen van vakdidactische en denk-
psychologjsche zijde?

4.4 Oorzaken discrepantie vakdidactische
theorie en onderwijspraktijk
In de bovenstaande titel ligt de aanname beslo-
ten dat de praktijk van het cijferonderwijs
meer bepaald wordt door de leergangen zoals
die in de leerboeken geschetst worden, dan
door de vakdidactische opvattingen welke in de
boeken over (wiskunde-)didactiek neergelegd
zijn.

Naar onze mening zijn er verschillende
zwaarwegende argumenten om speciaal bij het
cijferen deze sterk richtinggevende functie aan
de leerboeken toe te kennen. Eén van de be-
langrijkste redenen daarvan is wel, dat men als
onderwijsgevende feitelijk wel gedwongen is
de methode in grote trekken door de lange
leergang van het cijferen te volgen, wil men niet j
volledig verdwalen. Denk alleen eens aan het !
oefenmateriaal, de gigantische sommenbatterij "
waarover de leerlingen moeten kunnen be-
schikken. Daar komt nog bij dat het cijferen
over de leerjaren heengrijpt, zodat het nodig is
om met het schoolteam als geheel aan een
nieuwe opzet van het cijferen te werken. En
wat misschien wel het zwaarst weegt: als men
het cijferprogramma uit een bepaalde methode
bewerkt of sterk verandert, dan zijn ook allerlei
andere onderdelen uit de methode die met het
cijferen samenhangen niet zonder meer te ge-
bruiken. Kortom, men zet zodoende de hele
methode in feite op de helling, terwijl de voor-
delen van een andere aanpak niet direct voor
het grijpen liggen.

Want wat houdt die alternatieve vakdidac-
tisch georiënteerde werkwijze in?

Zoals we zagen, zijn de basisprincipes daar-
van de volgende:

- niet direct per deelgeval toewerken naar de
standaardvormen maar de kinderen gele-
genheid geven zelf verkortingen in de algo-
ritme aan te brengen;

- uitgaan van concrete toepassingssituaties;

- gebruik maken van positiemateriaal en
schema's;

- de leergang aanpassen aan iedere leerling op
zich (individualiseren) zodat het kind de ver-
schillende fasen en niveaus inzichtelijk en in
eigen tempo kan dooriopcn (Wertheimer,

1966, p.164).

Maar dan rijst onmiddellijk de vraag hoe een
leergang die op deze algemene principes ge-
grond is er dan concreet uit zal moeten zien,
want daarover geven de genoemde vakdidacti-
sche en psychologische werken verder geen uit-
sluitsel. De opmerkingen over het cijferen zijn
daar immers meer gesteld in de vorm van kant-
tekeningen bij lessen ten behoeve van de oplei-
ding van onderwijsgevenden, dan dat ze de
onderwijsgevende concrete richtlijnen ver-
schaffen voor het cijferonderwijs van les tot les
in de cijferleergang als geheel.

Welke niveaus zijn er grofweg in het leren
cijferen te onderscheiden?

Hoe moet het gedifferentieerde cijferon-
derwijs praktisch georganiseerd worden en wat
is de functie van een leerboek hierbij?

Wat zijn de resultaten van zo'n alternatieve
aanpak in verhouding tot de traditionele cijfer-
didactiek?

Op geen enkele van dit soort vragen vindt
men in de vakdidactische onderwijsliteratuur
van de periode vóór 1970 ook maar een aanzet
tot een concreet antwoord!'

Kortom, als men de stap-voor-stap-metho-
diek van de traditionele leergang volgens het
principe van de toenemende complicering wil
verlaten en het cijferonderwijs openbreken,
dan staat men als onderwijsgevende in feite
met lege handen.

Samengevat is de kloof tussen de gevraagde
ideale didactiek van het cijferen en de beschik-
bare traditionele cijferdidactiek als neergelegd
in de leerboeken dermate groot, dat deze in de
praktijk van het onderwijs moeilijk te over-
bruggen is- juist ook omdat het bij het cijferen
om langlopende leerprocessen gaat waarbij de
steun van een leerboek moeilijk ontbeerd kan
worden, terwijl nu net de flexibele leergang zo
moeilijjv in een methode is vast te leggen, mira-
bile dictu.

Anders gezegd, de consequenties van de ge-
propageerde opvattingen waren door de vak-
didactici zelf nog onvoldoende doordacht .. ■
en beproefd.

5 Onderzoek

Zoals gezegd, bestaat het totale onderzoeksre-
pertoire van de vakdidactisch gerichte cijfer-
leergangen in de periode 1920-1970 uit niet
veel meer dan wat verslagen van leergesprek-


106 Pedafio^ische Studiën

-ocr page 113-

ken, anecdotes, een serie voorbeeldlessen, een
reeks basisprincipes en algemene aanbevelin-
gen.

Voor het traditioneel bepaalde cijferen ligt
dit echter anders: op dit terrein is wel heel wat
onderzoek verricht. Echter niet in Nederland
waar het onderzoek zich voornamelijk be-
paalde tot getalbegrip, verhoudingen, breuken,
redactie-vraagstukken, aanvankelijk algebra-
onderwijs (lettertekenen, vergelijkingen) en
aanvankelijk meetkundeonderwijs. We zullen
ons wat het onderzoek betreft dus op het bui-
tenland moeten richten. Dit is op zich geen
bezwaar, omdat het cijferonderwijs in de Wes-
terse wereld een betrekkelijk uniform beeld
vertoont, wat het mogelijk maakt om de resul-
taten van het onderhavige onderzt>ek ook glo-
baal op het Nederlandse cijferonderwijs te be-
trekken.

We zullen in deze paragraaf een indruk ge-
ven van de aard en de resultaten van dit onder-
zoek aan de hand van het klassieke werk van
Schcnell en Schonell (1957), getiteld: 'Diagno-
sis and remedial teaching in arithmetic', waarin
Vooral tx)k aandacht aan het leren cijferen
Wordt besteed. We hebben "Schonell en Scho-
nell" niet alleen gekozen om de eigen waarde,
maar ook omdat daarmee het totale onderzoek
"P het terrein van het cijferen gekarakteriseerd
kan worden.

Leersiofonlening
■Tlie Schonell Diagnostic Arithmetic Tests' be-
vat twaalf tests, waarvan zes betrekking hebben
°P de cijferalgoritmen. De toetsen zijn gecon-
strueerd 'for the purpose of gauging levels of
attainment and for IcKating individual difficul-
t'es in addition, substraction, multiplication, di-
vision (short and long) and simple mental pro-
•^'^"ms." (Schonell en Schonell, 1957, p.82).

De leerstofordening naar toenemende com-
plexiteit komt in de tests heel nauwkeurig tot
uitdrukking: 'The steps have been graded in
"fJer of difficulty . • ■" (Schonell en Schonell,
p.81).

^oor optellen, aftrekken en vermenigvuldi-
ëen worden ieder 14 deelgevallen onderschei-
den en voor delen in totaal 23.

Schonell en Schonell geven geen uitgebreide
toelichting op deze leerstofordening, maar uit
de voorbeelden die zij aandragen kan men
'icnvoudig vaststellen dat de globale ordenings-
^■iteria overeenkomen met de eerder genoem-
te weten: de grootte van de getallen, het
aantal inwissel- of leenhandelingen, de verschil-
lende posities die de nul inneemt, en de vereiste
rekenvaardigheden. Aangezien hier echter
sprake is van meerdere 'dimensies" die gecom-
bineerd moeten worden, kan men verschil-
lende lineaire ordeningen maken die aan de
genoemde criteria voldoen. Bijgevolg zou men
verwachten dat de door Schonell en Schonell
gemaakte keuze enigermate beredeneerd en
gemotiveerd zou plaatsvinden, zodat antwoord
gegeven kan worden op vragen als: Waarom is
de grootte van de getallen bij het optellen op
zich van minder gewicht bij het bepalen van de
moeilijkheidsgraad dan het aantal inwisselin-
gen? Waarom is het aftrekken van nul zo moei-
lijk ingeschat als 1 Oe stap in de leergang? Wat is
de reden van de plaatsing van een opgave als
90
X 90 als 10e stap in de leergang van het
vermenigvuldigen? Maar dit is niet het geval:
de ordening wordt niet toegelicht.

En over de meer fundamentele kwestie of de
genoemde dimensies in feite wel bepalend zijn
voor de moeilijkheidsgraad van de opgaven
wordt uiteraard in het geheel niet gerept. We
zeggen 'uiteraard", omdat de leerstofordening
in grote lijnen 'logisch" voortspruit uit de aard
van de betreffende algoritmen - althans dat is
de opvatting welke aan het traditionele cijfer-
onderwijs ten grondslag ligt.

Het is echter de vraag of deze globale orde-
ning van de leergangen cijferen voor de ver-
schillende basisoperaties wel zo vanzelfspre-
kend is als zij wellicht op het eerste gezicht lijkt.

Wc bedoelen met onze twijfel omtrent de
leerstelligheid van de 'logische' leerstoforde-
ning te zeggen, dat het niet vanzelf spreekt dat
bijvoorbeeld voor het optellen de eerste stap in
de leergang een eenvoudige opgave zou moe-
ten zijn die volgens de standaardalgoritme op-
gelost wordt en de laatste stap een ingewik-
kelde som beslaande uit grote getallen en
meerdere termen.

Zou het niet ook kunnen dat bijvoorbeeld in
het begin van een leergang ook reeds relatief
complexe opgaven gemaakt worden, maar dat
deze dan nog niet direct op standaardniveau
doch op een lager niveau van schematisering
verwerkt worden, en dat de globale ordening in
deze leergang meer door de mate van schema-
tisering dan door de complexiteit van de opga-
ven bepaald wordt?

Op deze vraag komen we later nog terug.
Voor dit moment is slechts van belang vast te
stellen, dat de traditionele leerstofordening ge-


l'edagogLsche Studiën 107

-ocr page 114-

postuleerd werd als een proeve van logica, of
beter, als vrucht van beproefd logisch denken,
welke geen nader onderzoek behoefde.

5.2 Cijfennethodieken

Wat wel uitgebreid onderzocht werd, was de
meest efficiënte standaardmethodiek om de
verschillende basisalgoritmen aan te leren:
'During the past twenty-five years there has
been an immense amount of research into
methods in arithmetic, some of it conclusive,
some of it merely suggestive, and a appreciable
proportion of it almost useless because of the
specificity of the experimental
Situation or the
inadequacy of the statistica! measures used.'
(Schoneil en Schonell, 1957, p.46).

Het gaat hierbij bijvoorbeeld voor het optel-
len om de kwestie van:

a) optellen van boven naar beneden, of

b) optellen van beneden naar boven.
Bij het aftrekken wedijveren:

a) de ons bekende leenmethode

5
61
39

b) de minder bekende overdrachtsmethode

6 1
4X9

(Het gaat bij beide operaties om standaard- of
cindvormen van de algoritmen - zoals dat bij
het traditionele rekenen gebruikelijk is).

Ook voor het vermenigvuldigen en delen
zijn verschillende alternatieve procedures

- deels van historische oorsprong - object van
onderzoek geweest, doch deze worden door
Schonell en Schonell niet verder besproken.

Een globaal overzicht van de tientallen, zo
niet honderden onderzoeken die op dit terrein
gedaan zijn, treft men aan in Glennon en Cal-
lahan (1968) en in Suydam en Dessart (1976).

We zullen hier niet nader op de vaak zeer
tegenstrijdige resultaten van deze onderzoeken
ingaan, maar slechts vaststellen, dat de cijfer-
methodieken die in het traditionele onderwijs
gangbaar zijn, niet evident beter of minder ef-
fectief lijken te zijn dan allerlei varianten ervan

- tenminste als men de methodieken louter als
procedures op zich beschouwt. Graaft men
dieper, zoals bijvoorbeeld Brownell en Moser
(1949) in hun bekende onderzoek omtrent het
cijferend aftrekken gedaan hebben, dan stuit
men op een veel belangrijker aspect van gcK'd
en efficiënt cijferonderwijs dan de methodiek
op zich, en dat is de kwaliteit van het onderwijs
i.e. het betekenisvolle ('meaningful') leren van
de cijferprocedures ofwel de inzichtelijke
grondslag van de methodiek in tegenstelling tot
de blinde mechanistische ('mechanical") aan-
pak ervan.

Ook Schonell en Schonell constateren dit
tekort aan inzichtelijkheid en betekenisvolheid
van het cijferen, maar bij hen en andere onder-
zoekers uit de periode tot omstreeks 1960,
vindt men geen concrete aanwijzingen voor
een fundamenteel andere aanpak van het leren
cijferen - net zo min als bij de eerder bespro-
ken (andere) vakdidactici.

We zullen deze vaststelling nog wat nader
uitwerken, nadat eerst de knelpunten in de
traditionele djferleergangen besproken zijn.

5.3 Knelpunten

Het eindresultaat van het traditionele cijferon-
derwijs is dat het overgrote deel van de kinde-
ren (80 a 90''o) aan het einde van de basis-
school de vier standaardalgoritmen beheerst,
zij het dat dit percentage voor lastige deelsom-
men nogal wat lager ligt: voor het optellen
komt die beheersing in de buurt van de 90";.
van de leerlingen, aftrekken 80"i., vermenig-
vuldigen 70"/ü en delen omstreeks 60"/(i - zo
luidt onze ruwe schatting''.

Toch verloopt de leergang cijferen niet zon-
der hindernissen. Schonell en Schonell (1947,
p.129 e
.V.) signaleren vier obstakels:

- onvoldoende beheersing van de basisvaar-
digheden betreffende de zogenaamde tafels;

- onvoldoende snelheid bij het uitvoeren van
de cijferbehandelingen;

- het zich vastzetten van specifieken fouten,
zoals bijvoorbeeld het rekenen met nullen
en bepaalde memoriseerfouten;

- onvoldoende kennis van de cijferprocedu-
res: onthouden, lenen, onder elkaar plaatsen
van getallen, aanhalen e.d.

Kort gezegd, liggen de tekorten bij het cijfe-
ren dus zowel in de basisvaardigheden als in de
procedurebehandelingen. Over de precieze
aard van de priK'edurefouten — om ons hiertoe
maar te beperken - is'een grote mate van
overeenstemming tussen de onderzoekers.
(Zie bijvoorbeeld: Brueckner, 1935: Gross-
nickle, 1939; Cox, 1975a, 1975b). Het werk
van Schonell en Schonell levert in dit opzicht
dan ook geen opzienbarend nieuwe resultaten
op.


! 108 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

Op vrijwel geen gebied van het traditionele
rekenonderwijs in de Westerse wereld is zulk
uitgebreid onderzoek verricht als op dat van
het cijferen en zijn de knelpunten zo exact
gelokaliseerd. (Zie voor een overzicht Suydam
en Dessart, 1976 en Radatz, 1980).

We nemen als meest eenvoudige voorbeeld
het optellen 'onder elkaar". Uit onderzoeken
op dit terrein blijkt dat als belangrijkste proce-
dureknelpunt het 'onthouden' (inwisselen)
wordt aangemerkt. Daarbij dient echter nog
onderscheid gemaakt te worden tussen het
onthouden van het getal één dat zich bij korte
optellingen voordoet en het inwisselen van
meer dan één bij langere optellingen, wat zich
als aparte moeilijkheid aandient. Voorts is be-
kend dat de nul extra problemen oplevert. Ook
optellingen, waarbij open plaatsen in de ko-
lommen voorkomen - dus bij getallen met een
ongelijk aantal cijfers - vormen een knelpunt.
En tenslotte is geconstateerd, dat wel het inwis-
selen op zich bepalend is voor de moeilijk-
heidsgraad, maar niet het aantal inwisselingen
(men moet daarbij uiteraard afzien van de gro-
tere kans op vergissingen, want het gaat hier
'mmers om het juist verrichten van de procedu-
rehandelingen). Hetzelfde geldt voor de
grootte van de getallen.

Dit wat de opbrengst van het klassieke on-
derzoek over het cijferend optellen betreft,
Zoals dat onder meer bij Schonell en Schoncil
(1957) staat opgetekend.

Voor de volledigheid is nog vermeldens-
waard dat Friend onlangs (1979) een nieuw
knelpunt aan de genoemde reeks heeft toegc-
^'oegd. Zij ontdekte namelijk dat opgaven van
het type;
312 3

21 204
40 p

512
902
2
4

+ _

opmerkelijk meer moeilijkheden geven dan
'J'e van het type
533
12
510
813

Bij

nader onderzoek blijkt het onderscheid
'ussen deze typen te bestaan in het getal als
eenling in een kolom, en wel die 'singleton'
Waaraan geen inwisselgetal wordt toegevoegd,
^Oals dat bij het eerste type het geval is. De
mderen hebben kennelijk het idee dat er voor
het optellen per kolom tenminste twee getallen
nodig zijn: 'the child does not conceive the join
of a single set, or the sum of a single number.'
(Friend, 1979, p.34-35). Vandaar dat de kin-
deren soms de 'éénling' negeren of er op een
andere wijze toch een getal aan toevoegen.

Het is duidelijk dat dergelijk onderzoek naar
knelpunten, dat overigens ook voor het cijfe-
rend aftrekken, vermenigvuldigen en delen in
ruime mate verricht is, een belangrijke onder-
steuning voor de inrichting van het traditionele
cijferonderwijs kan bieden - tenminste in de
zin van het diagnostiseren van cijferfouten en
het samenstellen van leergangen. Maar worden
er ook bepaalde consequenties voor remedië-
rend werk uit getrokken?

5.4 Kenmerken van remecliërenct werk
Wij herinneren aan de titel van de leidraad:
'Diagnosis and remedial teaching in arithme-
tic'. En we vragen ons af welke remediërende
suggesties dit boek biedt ter voorkoming van de
specifieke procedurefouten van het cijferen of
ter behandeling ervan.

Welnu, Schonell en Schonell geven een grote
hoeveelheid aanwijzingen voor het ondenvij-
zen van de basisoperaties en het oefenen en
memoriseren van de basisfeiten (tafels), die
tevens suggesties voor remediërend werk zijn.
Maar over de tweede foutenbron van het cijfe-
ren, namelijk die van de specifieke prtKcdure-
handelingen wordt vrijwel niet in remedië-
rende zin gesproken.

Naar aanleiding van 'Insufficiënt understand-
ing of the four processes" merken de auteurs
op: 'Tliese are pupils who have developed an
effective working accuracy in the fundamental
number combinations and their extensions but
who break down at a particular point in the
process of subtraction or division or nuiltiplica-
tion (addition is usually mastered). The are on
the whole the easiest group to help. The fact
that they have not yet mastered the idea of
"borrowing" in substraction, or of trial divisors
in long division, or of Compound multiplication
is not very serious, provided thcre is facility
with the basic number combinations. which in
fact constitute the major part of the calculation.
What these pupils obviously need is remedial
work with sets of examples on each step of
difficulty in the process.' (Schonell en Schonell,
1975, p. 171-172).

Kortom, de prtxredureproblemen bij het cij-
feren dienen volgens de gent)emde auteurs op-


Pedaf^ofiische Studiën 109

-ocr page 116-

gelost te worden door ze per geval te verklaren
en te oefenen - dat is de eenvoudige remedie,
die ook steeds in de andere onderzoeken wordt
aanbevolen.

Welnu, deze aanbeveling past geheel in het
kader van het traditionele cijferonderwijs. Al-
dus leidt het onderhavige onderzoek tot een
verfijning van de traditionele leergangen. Maar
de kern van het bestaande cijferonderwijs blijft
erin onaangetast: de remediërende werkwijze
is geënt op de bestaande leerstofordening van
de progressieve complicering, er wordt slechts
gedacht vanuit de eindvorm van de betreffende
algoritmen en er wordt geen gebruik gemaakt
van positiemateriaal in de vorm van blokken of
een abacus, en de remedie tegen ingeslepen
fouten bestaat binnen dit raam vooral uit een
nadere verklaring van de procedurebehande-
ling per 'knellend' deelgeval, maar dan wel een
verklaring gesteld op een relatief hoog niveau
van schematisering met getalsymbolcn.

We lichten tot slot de gevolgtrekking nog
eens toe aan de hand van twee citaten uit het
werk van Cox, dat als de meest bekende nieuwe
loot van deze traditionele onderzoeksstam kan
gelden: 'The various errors feil under the
general categories of misconceptions regarding
the nature of number, the nature of the Opera-
tion, the function of place value, and the func-
tion of renaming. It is important to note that in
almost every case, the number facts were cor-
rect, but the process involved in using the algo-
rithms was wrong." (Cox, 1975a, p.219).

Diagnose: het merendeel van de systemati-
sche fouten bij het cijferen zijn procedurefou-
ten.

Wat is de remedie daartegen? Cox: 'Unfor-
tunately research teils us little regarding the
most appropriate methods for handling specific
errors. Therefore once systematic errors have
been detected, classroom teachers must con-
tinue to use their own judgement in selecting
remedial activities.' (Cox, 1975b, p.156).

Duidelijker kan de machteloosheid ten aan-
zien van de procedurefouten bij het cijferen
welhaast niet uitgedrukt worden en daarmee
de grenzen van de traditionele cijferdidactiek
bepaald worden. Dit geldt, zoals gezegd, voor
vrijwel alle onderzoeken in de Westerse we-
reld. En we hebben geen aanwijzingen dat dit
wat het cijferen aangaat in het Oosteuropese
onderzoek anders is geweest (Menchinskaja en
Moro, 1965; Stahl, 1973).

5.5 Slotsom

Dit alles neemt echter niet weg dat het zojuist
besproken constaterend onderzoek een be-
langrijke bijdrage leverde en levert tot een be-
tere uitlijning van traditionele cijferleergangen
en een beter inzicht in de aard van de fouten die
de kinderen zoal bij het cijferen maken.

Het is echter evenzeer juist dat het op geen
enkele wijze tegemoet komt aan de bezwaren
die er van vakdidactische zijde ingebracht wor-
den. Maar zoals we eerder opmerkten: de vak-
didactische opvattingen zèlf bleven beperkt tot
algemene aanbevelingen en leidden vooralsnog
niet tot de ontwikkeling van een alternatieve
leergang cijferen bestemd voor algemeen ge-
bruik. En voor zover dit incidenteel wel ge-
beurde (Montessori, Boeiend Rekenen, Hut-
ton e.a.) werd er geen diepgaand onderzoek
naar de effectiviteit van die andere aanpak ver-
richt'.

Pas vanaf omstreeks 1960 - en in Nederiand
nog wat later - toen de vernieuwing van het
rekenonderwijs welke algemeen met de term
'wiskunde-onderwijs op de basisschool" wordt
aangeduid, langzaamaan concrete gestalte be-
gon te krijgen, ontstonden er fundamenteel
nieuwe inzichten en concretiseringen omtrent
het leren cijferen welke tot voorwerp van on-
derzoek gemaakt werden.

6 Overzicht en uitzicht

Het is hier niet de plaats om uitgebreid op deze
nieuwe ontwikkelingen in te gaan. Wel willen
we ze kort in algemene zin aanduiden om
daamiee de kenmerken van het traditionele
cijferonderwijs nog wat meer reliëf te geven en
ook om enig zicht te bieden op de ontwikkelin-
gen die zich in de jaren zestig en zeventig met
betrekkmg tol het cijferen hebben voorgedaan.
En het is mogelijk daarop een redelijk duide-
lijk uitzicht te bieden, omdat de nieuwe ont-
wikkelingslijnen zich al in het traditionele cij-
feronderwijs lieten aanduiden.

We noemden daaromtrent in het voor-
gaande reeds als belangrijke aanzetten:

- het gebruik van positiémateriaal;

- en het 'losbreken" van de eindvorm van de
algoritmen, waardoor het zelf aanbrengen
van verkortingen mogelijk gemaakt wordt.
Vanuit deze kenmerken kan men het tradi-
tionele cijferonderwijs in 'negatieve" zin karak-
teriseren als


! 10 Pedagogische Studiën

-ocr page 117-

- niet materieel en onaanschouwelijk van
aard;

- sterk gericht door de eindvomien van de
standaardalgoritmen,

- met als 'logisch' gevolg een onaantastbare
leerstofordening volgens het principe van de
toenemende complicering.

Maar met deze vaststelling blijven we wel erg
aan de oppervlakte van de essentiële verschil-
len.

6.1 Cijferen op verschillend niveau
Om hierop een wat indringender kijk te geven,
beschrijven we hoe een eenvoudige optelop-
gave als '57 + 28' op verschillende niveaus cij-
ferend opgelost kan worden (Treffers 1SJ80):
' ■ De berekening geschiedt met inwisselmate-
riaal (Dienesblokken of Multibase Arith-
metic Blocks genoemd) dat bestaat uit een-
heidsblokjes, staafjes van tien eenheden,
vierkanten van tien staven, en kuben van
tien vierkanten:

i

s »
a 3 a

den nadat de rituele inwisselingen verricht
zijn:

A-PA

85

7 15

8 5

Figuur 5 Optellen op de ahaeiis

3. Er wordt geen inwisselmateriaal of abacus
gebruikt, maar de notatiewijze met positie-
strepen verwijst nog wel naar deze materia-
len. Ook wordt hier nog niet direct ingewis-
seld:
5 7
2 8

tm

57 + 28

Notatie:
5 7
2 8


'^^t^nitai.Un htn4x<ritAiU.i htK<a.Hci n« htMn

Rguur MA B-blokken

Ue betreffende optelhandeling kan met be-
hulp van dit materiaal als volgt veriopen: 57
wordt gelegd met 5 tienstaven en 7 een-
heidsblokjes, 28 met 2 tienen en 8 eenhe-
den; vervolgens worden de blokjes en sta-
ven bijeengevoegd, waarna 10 van de 15
blokjes ingewisseld worden voor een staaf,
zodat de uitkomst van de operatie bestaat
uit 15 - 10 = 5 eenheden en 7 + 1 = 8
tientallen.
Notatiewijze:

Figuur 4 Posilieschenui

2. De getallen worden op een abacus gezet en
uitkomst kan eenvoudig afgelezen wor-
15
5

4. De algoritme wordt op de standaardmanier
uitgevoerd - dus met direct inwisselen, al
dan niet door het inwisselgetal erbij te
plaatsen:

5 7
of 2 8

8 5 8 5
De bovenstaande fasering in vier stappen is
uiteraard slechts één van de mogelijkheden: er
kunnen fasen tussengevoegd of weggelaten
worden en ook de notatiewijzen kunnen varië-
ren - dat terzijde.

Welnu, een dergelijke getrapte benadering
van de standaardalgoritme is typerend voor de
andere aanpak van het leren cijferen zoals die
veelal in het wiskundeonderwijs op de basis-
school gerealiseerd wordt.

Kenmerkend voor deze nieuwe cijferdidac-
tiek zijn, zoals gezegd: de poging om een in-
zichtelijke grondslag voor de cijferprocedures
te leggen, het doelgerichte materiaalgebruik,
de toenemende schematisering en het toelaten
van oplossingen en notaties die niet op de stan-

/

5 7
2 8


Pedagogisehe Siiidiën

-ocr page 118-

daardmanier volgens de conventionele algo-
ritme plaatsvinden.

6.2 Uitzicht op drie nieuwe cijferdidactieken
Nu kan de zojuist geschetste aanpak nog op
verschillende wijzen uitgewerkt worden.

Allereerst is daar de werkwijze zoals die se-
dert omstreeks 1970 in het wiskundeonderwijs
op de basisschool gebruikelijk is. Hierin vindt
de gefaseerde benadering van de standaardal-
goritmen via blokken, abacus en positieschema
steeds weer bij ieder nieuw deelgeval plaats.
Dus indien als vervolg op opgaven van
'57 + 28' nu twee getallen van drie cijfers op-
geteld moeten worden, dan start de deelleer-
gang opnieuw met inwisselmateriaal en bijbe-
horend schema, en eindigt via verschillende
tussenstappen bij de standaardalgoritme voor
dit specifieke geval. Voor het aftrekken, ver-
menigvuldigen en delen geldt mutatis mutandis
dezelfde gefaseerde aanpak per deelgeval. We
kunnen deze aanpak typeren als die van de
progressieve schematisering op micro-niveau
(per deelgeval). Op macro-niveau, dus wat de
grote lijn van de leergang betreft, blijft echter
ordening naar toenemende complicering het
dominerende 'traditionele' principe.

In de jaren zeventig is door de Wiskobas-
groep van het lOWO nog een andere aanpak
ontwikkeld. Deze is als het ware het spiegel-
beeld van de vorige: kenmerkend voor het
werk op micro-niveau is nu de toenemende
complicering, terwijl zich op macro-niveau de
progressie in de schematisering voltrekt. Dit
houdt concreet in dat reeds in een vroeg sta-
dium met relatief grote getallen gecijferd
wordt, maar dat de berekeningen op een aan-
gepast niveau van schematisering plaatsvinden.
Zo wordt bijvoorbeeld voor optellen in vrijwel
dezelfde tijdsperiode met getallen van twee,
drie, vier of meer cijfers gewerkt. De oplossin-
gen worden dan echter wel steeds met behulp
van positie-materiaal gevonden en niet volgens
de abstracte en verkorte uitvoering van de
standaard-algoritme. In de loop van de leer-
gang wordt naar een hoger oplossingsniveau
van schematisering gestreefd. Terwijl in de
eerstgenoemde aanpak de grote lijn van de
leergang vooral bepaald wordt door de toene-
mende complicering van de opgaven, is het in
de tweede richting dus de progressieve schema-
tisering die in grote trekken de gang van het
leren aangeeft.

Tenslotte is er recent een beweging in het
reken-wiskunde-onderwijs te signaleren die af-
schaffing van het aanleren van de standaard-al-
goritmen bepleit en daarvoor in de plaats 'pri-
mitieve' algoritmen wil stellen die op basis van
flexibel hoofd- en eigenschapsrekenen door de
kinderen zelf geconstrueerd zijn (Plunkett,
1979).

Kort gezegd, voert men hier als belangrijkste


Richlingen

1) Cijferonderwijs in het traditio-
nele rekenonderwijs

Micro-niveau

Op symbolisch niveau direct toe-
werken naar de standaard-vorm
van de algoritme

Macro-niveau

Toenemende complicering van de
opgaven


2) Cijferen in het wiskundeonder- Via ttienemende schematisering Toenemende complicering van de
wijs op de basisschool (blokken, abacus, positieschema's) opgaven

per deelgeval toewerken naar de
standaard-vorm

3) Cijferen volgens VViskobas

4) Niet-standaardrichting

«

Via toenemende schematisering
per deelgeval toewerken naar een
zelf te bepalen eindvorm

standaard-vorm

Ttxinemende complicering van de
opgaven, maar dan wel tot een rela-
tief laag niveau van complicering.
Frequent gebruik van zakrekenma-
chine

Toenemende complicering van de Toenemende schematisering van de
opgaven op één niveau van oplossingswijzen leidend naar de

schematisering


Figuur 6 Vier cijferdidactieken
112 Pedagogische Sludiën

-ocr page 119-

motief aan, dat het leren van de basisalgorit-
men betrekkelijk veel tijd in beslag neemt - te
veel tijd omdat men zich met relatief kleine
getallen eenvoudig met handig rekenen kan
redden en vooral ook omdat we tegenwoordig
voor grote getallen een zakrekenmachientje of
een zakcomputer ter beschikking hebben. Men
zou deze niet-standaard-richting als een mo-
derne exponent van de in de historie bij voort-
during werkzame hoofd-reken-beweging kun-
nen beschouwen.

Geplaatst tegen de achtergrond van het tra-
ditionele cijferondervvijs zien de drie nieuwe
cijferdidactieken er als volgt uit:

Het is hier niet op de plaats om op de prakti-
sche implicaties en de theoretische achtergron-
den van deze nieuwe cijferdidactieken in te
gaan. Het gaat ons er in deze zeer globale
aanduiding van andere benaderingswijzen van
het cijferen slechts om aan te geven, dat er wel
degelijk mogelijkheden zijn om het cijferen
fundamenteel anders aan te pakken. En nog
^el met middelen die voor een belangrijk deel
'n de historische ontwikkeling van het cijferen
verankerd liggen (Streefland, 1979, 1980).
Ook proberen de nieuwe cijferdidactieken een
hrug te slaan over de hier gesignaleerde kloof
tussen het vigerende traditionele cijferonder-
^'ijs en de vakdidactische en leertheoretische
opvattingen daaromtrent. Met dit alles wil ech-
ter niet gezegd zijn dat alle nieuwe pogingen in
alle opzichten geslaagd zouden zijn -zekei
1'et, maar dat is een kwestie waarover we het
'ater zullen hebben.

6-3 Overzicht

Het geheel van het cijferen binnen het traditio-
lele rekenonderwijs overziend, concluderen
We:

' • de leerstofordening vindt plaats volgens het
principe van de progressieve complicering,
leidend tot een stap-voor-stap-methodiek
van deelgeval naar deelgeval;
er wordt direct toegewerkt naar de eind-
vormen van de algoritmen, van waaruit
overigens ook de leerstofstructurering ge-
stalte krijgt;

er wordt geen positiemateriaal en er worden
geen aanschouwelijke schema's gebruikt;
de inzichtelijke grondslag bestaat uit het
dunne vlies van de 'verklaring-vooraf van
'Ie procedurehandelingen met daarbij
slechts een oppervlakkige aanduiding van

de kenmerken van het positiesysteem;

5. er bestaat een grote kloof tussen toentertijd
heersende vakdidactische, leertheoretische
en psychologische opvattingen aan de ene
kant en de onderwijspraktische uitvoering
van het cijferen anderzijds;

6. de vakdidactisch georiënteerde ideeën in de
periode tot 1960 ä 1970 worden niet uitge-
werkt in concreet beschikbare leergangen,
laat staan dat de houdbaarheid ervan met
onderzoeksgegevens gestaafd wordt;

7. de veelheid van onderzoeken op het gebied
van het cijferen beperkt zich tot onderzoek
naar de meest effectieve cijfennethodieken
van eindalgoritmen in standaardvormen, en
richt zich vooral ook op knelpunten in de
bestaande cijferleergangen, waarbij de tra-
ditionele leerstofordening echter geen on-
derwerp van onderzoek is, met als gevolg
dat ook de remediërende aanbevelingen
geheel binnen het kader van het bestaande
cijferonderwijs gesteld blijven;

8. met de komst van het wiskunde-onderwijs
op de basisschool wordt een nieuwe impuls
aan de cijferdidactiek gegeven, waarvan
echter de vraag, of dit tot een verbetering
c.q. grotere effectiviteit van het cijferon-
derwijs leidt, vooralsnog opengelaten is;

9. in ieder geval kan van het traditionele cij-"^
feronderwijs in algemene zin gezegd wor-
den dat het overgrote deel van de kinderen
de basisalgoritmen correct leert uitvoeren
via het doorlopen van leergangen die glo-
baal één vierde deel van de totale tijd voor
het rekenonderwijs op de basisschool in be-
slag nemen;

0. de kinderen leren dan wel niet precies meer
rekenen volgens Uartjens, maar vele tradi-
tionele cijferleergangen komen tiKh in de
kern sterk overeen met de mechanistische
aanpak van onze nationale rekenmeester.
De samenhang tussen deze tien punten kan tot
slot niet beter aangegeven worden dan met de
zinsnede waarmee Bartjens "Cijfferinge" opent:
. . .'aldus 1, 2, 3, 4, 3, 6, 7, 8, 9, 0. Waar of de
negen duidelyk zyn, ende de laatste (die men
nul ofte niet noemt) wanneer ze alleen staat,
van haar zelve niets beduidende, maar gesteld
zynde agter eenige van de andere beelden, doet
dezelve thienvoudig vermeerderen." (Bartjens,
1744, p.1).


l'edagogLsche Studiën 113

-ocr page 120-

Noten

1. Vrijwel ieder land heeft zo zijn 'Bartjens' als
spreekwoordelijke rekenmeester. De uitdrukking
'volgens Bartjens' kan aldus omgezet worden in
'Nach Adam Riese' (Duitsland), 'd'après Bar-
rème" (Frankrijk), 'according to Cocker' (U.K.),
'according to Gunter' (U.S.A.) ... (Kruizinga,
1940).

2. De aversie tegen positiemateriaal zoals Montes-
sori gebruikt of op zijn minst een zekere terug-
houdendheid dienaangaande, komt bijvoorbeeld
tot uitdrukking in Diels (1929) en Jonges (1956).
Voorts wordt het rekenonderwijs tussen de twee
wereldoorlogen gekarakteriseerd door z'n onaan-
schouwelijkheid, wat wel het meest pregnant tot
uitdrukking komt in het werk van Bouman en Van
Zelm (1918). Hoewel dit in de jaren vijftig veran-
derde voor het rekenonderwijs in zijn algemeen-
heid, blijft in het cijferonderwijs wat dit betreft
alles bij het oude.

3. Men vindt de algemene principes aan het eind van
ieder onderwijzersboekje bij ieder deeltje opge-
somd. Bouman en Van Zelm maakten voor die
tijd uitzonderlijk veel werk van de handleidingen
voor de onderwijsgevenden. Een afzonderlijke
bundeling ervan biedt Bouman en Van Zelm
(1918).

4. Diels en Nauta hebben zich sterk laten inspireren
door 'The Psychology of arithmetic" van Thom-
dike (1922), die ook het hoofdrekenen hoog in
zijn vaandel droeg. In de Sovjet Unie wordt vol-
gens Menchinskaja en Moro (1965) evenzeer
grote nadruk op het hoofdrekenen gelegd. Trou-
wens ook in de historie van het rekenonderwijs
heeft men herhaaldelijk het belang van het hoofd-
rekenen onderstreept (Leen, 1961). En zeer re-
cent wordt er onder invloed van de opkomst van
de zakrekenmachine opnieuw een grote plaats
aan toegekend (Plunkett, 1979).

5. Ook het besproken leerboek 'Boeiend Rekenen'
(Wanders en Bohncke, 1970/6) kan niet als zoda-
nig dienst doen. Bij alle waardering die men voor
deze poging kan hebben, moet gezegd worden dat
de cijferleergang onvoldoende gestructureerd is.
Dat wil zeggen, er staan te weinig aanwijzingen
over de niveaus in die de leerlingen doorlopen.

6. We beschikken voor Nederland niet over exacte
gegevens over de prestaties van het cijferen. In de
V.S. worden tegenwoordig om de vijf jaar zo'n
70.000 leerlingen op hun rekenvaardigheid on-
derzocht (Carpenteretal. 1975,1980). Wij schat-
ten de gegevens voor Nederland op grond van
buitenlandse onderzoeksgegevens uit tal van an-
dere onderzoeken (Nieuwenhuis, 1948; Schonell
en Schonell, 1957; Cox, 1975a, 1975b; Bright,
1978). Internationaal blijken de gegevens sterk
overeen te komen.

7. Er zijn niet veel praktijkverslagen bekend van
onderwijsgevenden die een alternatieve cijfer-
aanpak gerealiseerd hebben, maar er zijn er wel
degelijk enkele. Zie bijvoorbeeld Capps (1962),
MacDonald (1977) en Hutton (1977). Hoewel de
jaartallen anders suggereren, hebben deze versla-
gen soms betrekking op het traditionele cijferen
van wat oudere datum. Ze kunnen niet als 'hard'
constaterend onderzoek aangemerkt worden in
de zin van dat van Schonell en Schonell e.a., doch
veeleer als kwalitatief construerend onderzoek.

Literatuur

Bartjens, W., De verniewde cijfferinge. Leeuwarden:
Ferwerda, 1744.

Bouman, P.J. & J.C. van Zelm, De rekenkundige
denkbaarheden in logischen samenlmng met - als
proeve van toegepaste logica - een rekenmethode
voor de lagere school.
Amsterdam: Versluys, 1918.

Bright, G.W.,Assessing the Development ofCompu-
tation Skills. In: M.N. Suyman & R.E. Reys (Ed.),
Developing Computational Skills. Reston; NCTM,
1978.

Brownell, W.A. en H.E. Moser, Meaningful li Me-
chanical Leaming. A Study in Grade III Subtrac-
lion.
Durham: Duke University Press, 1949.

Brueckner, L.J., Diagnosis in Arithmetic. In: 3-ith
NSSE Yearbook. Bloomington, 1935, 269-302.

Capps, L.R., Making division meaningful and logical.
The Arithmetic Teacher. 1962,9, 198-204.

Carpenter, T.P. & T.G. Cobum & R.E. Reys & J.W.
Wilson, Results and Implications of the NAEP
Mathematics Assessment: Elementary School.
The
Arithmetic Teacher,
1975,22, 438-450.

Carpenter, T.P. & H. Kepner & M.K. Corbitt &
M.M. Lindquist & R.E. Reys, Results and Implica-
tions on the second NAEP Mathematics Asses-
sments: Elementary School.
The Arithmetic Tea-
cher.
1980,27, 10-47.

Cox, L.S., Systcmatic errors in the four vertical algiv
rithms in normal and handiaipped populations.
Journal for Research in Mathematics Education,
1975a, 202-221.

Cox, L.S., Diagnosing and remcdiating systematic
errors in addition and subtration.
The Arilhmetic
Teacher.
1975b, 151-158.

Diels, P.A., Het goed recht der methcxle. Paedagogi-
sche Studiën.
1929,70,32-39.

Diels, P.A. en J. Nauta, Fundamemeel rekenen. Gro-
ningen: Wolters, 1936.

Diels, P.A. en J. Nauta, Richtlijnen voor het rekenon-
derwijs op de lagere school.
Groningen: Wolters,
1939.

Friend, J.E., Column addition skills. The jounuil of
ChildrensMathenwticalBehavior.
1979,2, 29-38.

Gelder, L. van, Crondslugcn van de rekendidaaiek.
Groningen: Wolters, 1959.

Glennon, V.J. & L.C. Callahan, Elementar)' School
Mathenwtics: A Guide to current Research.
Wash-
ington DC: NEA, 1968.


! 114 Pedagogische Studiën

-ocr page 121-

Goffree, F., Leren ondemyzen met Wiskobas. Ont-
wikkelingsonderzoek wiskunde en didaktiek op de
pedagogische akademie.
Utrecht: lOWO, 1979.
Goffree, F. & A.A. Hiddink & J.M. Dijkshoorn,
Rekenen en Didactiek. Groningen: Wolters, 1966.
Grossnickle, F.E., Constaney of error in leaming divi-
sion with a two-figure
Amsor. Journal of Educatio-
nai Research.
1939,33, 189-196.
Hutton, J., Memoirs of a Maths Teacher 4. Logical
Reasoning.MathematicsTeaching, 1911,8!, 8-12.
Jansen, P. en G.W. van den Brink,
Beknopte theorie

der rekenkunde. Groningen: Wolters, 1945/5.
Jong, R. de (Red.),
De abakus. Utrecht: lOWO,
1977.

Jonges, J., Enkele opmerkingen over het vak rekenen
in de lagere school.
Paedagogische Studiën, 1956,
33, 353-368.
Kruizinga, J.H., Wie was Willem Bartjens?
Paedago-
gische Studiën,
1940,2/, 257-271.
Kühnel, J.,
Neubau des Rechnenunterricht II Bd.

Uipzig: Klinkhardt, 1925/5.
Leen, A. ,
De onnvikkeling van het rekenonderwijs op
de lagere school in de 19de en het begin van de 20ste
eeuw.
Groningen: Wolters, 1961.
Lugtmeijer, H.J. en J. Boers,