-ocr page 1-
1L.-15
ÜË
«
:V «*•
*"*!
J
\'feS fel
P¥~
KI
V
$&
Wj
*
Wj. %
v
%*]
IPt
P*
J:-
±&Ém
-ocr page 2-
\\p?9if
kV)wi
-
-ocr page 3-
17,2
i             -
4
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECI
A06000036071193B
3607 1193
-ocr page 4-
-ocr page 5-
| /                           MED. ZtiiOiiiüüüüÖOL
./                                    OEGSTGEEST                                        i
DE NIEUWE KOERS IN
ONZE ZENDING /
OF
TOELICHTING OP DE ZENDINGSORDE
DOOR
Ds. L. ADRIAANSE
Missionair Predikant te Poerworedjo
-\'\\
\' \\
V •
"
AMSTERDAM
W. KIRCHNER
i
-ocr page 6-
INHOUD.
Bladz.
De Zendingsordé..................      5
Hoe het vóór de vaststelling van de Zendingsorde was ....     10
Geen nieuw ambt van zendeling, maar eenvoudig Dienaar des
Woords....................     14
De examinatie in de missionaire vakken.........     15
De hulpdiensten..................    22
Het Inlandsch onderwijs op Java............     24
Schooldienst...................    27
De Keucheniusschool................     29
Inlandsche helpers bij den Dienst des Woords.......    31
Inlandsche Dienaren des Woords............     33
Medische dienst..................     36
De plaatselijke Kerk drijft de Zending..........     38
Vergaderingen van de arbeiders in de missie op het Zendingsterrein.     40
De te gebruiken Bijbelvertalingen, leerboeken enz. bij den dienst
der Zending...................    45
Leerboek voor Catechetisch onderwijs..........    50
Liturgische formulieren................    53
Wat er in de vergadering der Inlanders moet gezongen ...    55
Institueering van Inlandsche Kerken...........    56
Geestelijke hulp aan Europeanen............    61
Tucht op het Zendingsveld..............    63
-ocr page 7-
EEN WOORD TOT INLEIDING.
De belangstelling in het werk der Zending is in onze Gereformeerde
Kerken in den laatsten tijd zeer toegenomen. De liefde voor dien heer-
lijken arbeid werd al grooter, de gaven vloeiden steeds milder. Een
groot deel onzer kerken neemt thans een werkzaam aandeel in de
missie. Immers al de kerken in Friesland, in Groningen, in Drente,
Overijsel, in Noord-Holland en in Utrecht arbeiden nu in de Zending.
En voorts nog een deel der kerken in Zuid-Holland en Gelderland.
Dientengevolge worden de ambtsdragers in die kerken geroepen, op de
kerkelijke vergaderingen kennis te nemen van allerlei zaken, dien
Zendingsarbeid betreffende. De Dienaren des Woords en de ouderlingen
moeten nu vaak beraadslagen en beslissen over velerlei Zendingszaken,
hetzij in de kerkeraadsvergaderingen van de zendende kerken, hetzij
op de Classicale samenkomsten of als deputaten voor de Zending.
En wijl nu het Zendingsveld zoo ver van ons land is verwijderd en de
volken, waaronder onze kerken missie drijven, zoo gansch anders zijn
dan wij en de toestanden daar zoo hemelsbreed verschillen van de
onzen, is eenige voorlichting voor vele broeders in de bediening zeker
niet overbodig. "We meenden daarom den broederen een dienst te
doen met verschillende artikelen in de nu pas vastgestelde Zendings-
orde wat toe te lichten, vooral met het oog op de toestanden op het
-ocr page 8-
4
Zendingsterrein. En we achten het niet ondienstig, aan die toelich-
ting een kort historisch overzicht te laten voorafgaan, om te doen zien,
hoe het langzamerhand tot de vaststelling van de Zendingsorde kwam.
Moge deze kleine bijdrage nog strekken tot vermeerdering van de
zoo verblijdende Zendingsactie in onze kerken en alzoo nog dienstbaar
zijn aan de komst van Gods Koninkrijk in onze Koloniën!
Zeist, October 1903.                                                                         A.
-ocr page 9-
5
ZENDINGSORDE.
EERSTE TITEL.
Van het Terrein.
Art. i.
Het Zendingsterrein van de Gereformeerde Kerken in Nederland wordt door
de Generale Synode bepaald.
Art. 2.
Elke Generale Synode wijst op het Zendingsterrein eenige plaatsen aan, met
nauwkeurige bepaling van elks grenzen, welke aan Kerken, die willen uitzenden,
allereerst worden aanbevolen.
Eene Kerk, die eene aangewezen plaats wil bezetten, geeft daarvan kennis
aan de Deputaten der Generale Synode voor de Zending. Bij meer aanvragen
om eenzelfde plaats, beslissen die Deputaten.
Eene Kerk, die op het Zendingsterrein een post wil bezetten, die niet door
de Generale Synode is aangewezen, vraagt daartoe goedkeuring van de Generale
Synode, of, zoo deze in het jaar van aanvrage niet vergadert, van de Deputaten
der Generale Synode voor de Zending.
TWEEDE TITEL.
Van de Diensten.
Art. 3.
De beroeping tot den Dienst des Woords heeft plaats volgens Art. 4 der
Kerkenorde, door een Kerkeraad, niet zonder voorafgaand advies van de Classis.
Bij het vaststellen daarvan overweegt deze onder meer, of de roepende Kerk
voldoende middelen kan aanwijzen, ter voorziening in de financieele behoeften
van den arbeid op het terrein, waarheen zij den te beroepen Dienaar des Woords
wenscht te zenden.
Art. 4.
De examinatie van degenen, die te voren in den Dienst des Woords niet
geweest zijn, heeft plaats voor de Classis, waaronder de beroepende Kerk
ressorteert, en gaat behalve over de gewone, ook over de missionaire vakken.
Voor deze laatste doet zich de Classis bijstaan door minstens twee van de
hiervoor door de Generale Synode Gedeputeerden.
Behalve de gewone stukken, die ieder proponent noodig heeft, behooren bij
dit examen overgelegd te worden:
a.   Een bewijs dat de beroepene den leeftijd van 30 jaar niet heeft overschreden,
en eene medische verklaring, ten genoegen van de Deputaten der Generale
Synode voor de Zending, dat hij geen organische gebreken heeft, die hem
voor den dienst in de tropen vermoedelijk ongeschikt maken;
b.   Een afschrift van het contract of accoord van samenwerking, wanneer meerdere
Kerken voor de uitzending samenwerken;
c.   Een beroepsbrief en eene door de Deputaten der Generale Synode voor de
Zending goedgekeurde instructie;
d.   Een afschrift van het financieel contract tusschcn de beroepende Kerk en
den beroepene.
Art. 5.
Dienaren, die aireede in den Dienst des Woords zijn, en tot dezen dienst
beroepen zijn, zullen door de Classis, waaronder de beroepende Kerk ressorteert,
-ocr page 10-
6
bijgestaan door minstens twee der in Art. 4 genoemde Gedeputeerden, onderzocht
worden in de missionaire vakken.
Behalve de gewone stukken, die bij elke beroeping noodig zijn, zullen zij
moeten overleggen de bijzondere, in Art. 4 genoemd.
Art. 6.
De missionaire vakEen, waarover het onderzoek loopt, zijn:
i°. Kennis van het land, het volk en de religie, in betrekking tot het aangewezen
Zendingsterrein;
20. Geschiedenis van de Zending, bijzonder van die in Nederlandsch-Indië;
30. Theorie der Zending, naar Gereformeerde beginselen;
40. De Elenctiek, in betrekking tot de pseudo-religie op het Zendingsterrein.
Art. 7.
Indien een beroepene ouder is dan 30 jaar, zal de approbatie der beroeping
niet plaats hebben, dan nadat de Deputaten der Generale Synode voor de
Zending bij gemotiveerd schrijven hebben verklaard, in den leeftijd van den
beroepene geen bezwaar te zien.
De bevestiging heeft plaats in de beroepende Kerk, volgens een formulier,
door de Generale Synode vastgesteld.
Art. 8.
De beroepende Kerk is gehouden te zorgen voor alle uitgaven, welke de door
haar gekozen Zendingspost met zich brengt. Zij vraagt, bij de regeling daarvan,
het advies van de Deputaten der Generale Synode voor de Zending.
Op haar verzoek, mits door de Classis gesteund, kunnen die Deputaten voor
uitrusting en reiskosten subsidie verleenen uit de Generale Kas.
Art. 9.
Nevens den Dienst des Woords worden op het Zendingsterrein hulpdiensten
ingericht. Deze zijn tweeërlei: Schooldienst en Medische dienst.
Art. 10.
Zooveel mogelijk zullen op elke plaats op het Zendingsterrein scholen voor
lager onderwijs worden opgericht.
De vereischten, waaraan Inlandsche helpers, in die scholen werkzaam, behooren
te voldoen, worden vastgesteld door de algemeene vergadering der arbeiders
op het terrein, de Deputaten der Generale Synode voor de Zending gehoord.
Van deze algemeene vergadering ontvangen zij ook hun bewijs van bekwaamheid.
Art. 11.
De gezamenlijke Kerken onderhouden op het Zendingsterrein van Midden-Java
ééne school ter opleiding van Inlandsche helpers voor de drieërlei diensten, in
Art. 9 genoemd.
Deze kweekschool, waaraan zoo mogelijk eene theologische opleiding voor
Inlandsche Dienaren des Woords zal verbonden worden, staat onder leiding
van de Deputaten der Generale Synode voor de Zending. Inrichting en toezicht
worden door de Generale Synode geregeld.
Art. 12.
De regeling en de verzorging van den Medischen dienst wordt overgelaten
aan de zendende Kerk, op wier terrein die dienst geoefend wordt; volgens
algemeene bepalingen, door de Generale Synode vastgesteld.
De instructie van allen, die door aanstelling van eene Kerk in dezen hulpdienst
werkzaam zijn, wordt niet gearresteerd zonder goedkeuring van de Deputaten
der Generale Synode voor de Zending.
-ocr page 11-
7
Subsidie uit de Generale Kas kan alleen verstrekt worden na goedkeuring
door de Generale Synode of hare Deputaten, van de plaats der vestiging en
van de geheele inrichting van den dienst.
DERDE TITEL.
Van den Arbeid.
Art. 13.
De Zendingsarbeid geschiedt door de plaatselijke Kerk, al of niet in samen-
werking met andere Kerken.
Art. 14.
Samenwerking van meerdere Kerken geschiedt naar de volgende regelen:
Eene Kerk kan zich vereenigen met enkele Kerken harer Classis, mits niet
/.onder goedkeuring der Classis.
Zij kan zich ook vereenigen met alle Kerken harer Classis, mits niet zonder
goedkeuring der Provinciale Synode.
Eene Classis kan zich vereenigen met andere Classes harer Provincie, evenmin
zonder goedkeuring der Provinciale Synode.
Classes van onderscheidene Provincies of geheele Pn >vinciën kunnen zich ook
vereenigen.
In alle bovenstaande gevallen wordt advies van de Deputaten der Generale
Synode voor de Zending gevraagd. Voor het geval alle Classes eener Provincie
of van meer Provinciën begeeren samen te werken, is hunne goedkeuring noodig.
Art. 15.
De Dienaren des Woords, de Onderwijzers en de Artsen op het Zendings-
terrein houden algemeene vergaderingen en elke categorie houdt afzonderlijke
vergaderingen.
De Dienaren des Woords van de Kerken van Europeanen op Java wonen
deze vergaderingen bij als adviseerende leden.
Tot de afzonderlijke vergaderingen van de eene categorie hebben de arbeiders
van de twee andere toegang met adviseerende stem.
Het karakter van de vergaderingen is tweeledig:
a.  zij adviseeren èn in zaken, die door de gezamenlijke Kerken moeten beslist
worden, èn in zaken, die eene zendende Kerk heeft te regelen:
b.   zij beslissen in ondergeschikte huishoudelijke zaken, wanneer de praktijk op
het Zendingsterrein hiertoe noodzaakt.
Art. 16.
De bij den dienst der Zending te gebruiken Bijbelvertalingen, leerboeken voor
Catechetisch onderwijs, de forme van de toelating tot het Heilig Avondmaal,
Liturgische formulieren voor den dienst in de vergaderingen van Inlanders,
alsmede wat bestemd is daar gezongen te worden, wordt door de afzonderlijke
vergadering van de Dienaren des Woords, na gehoord te hebben de Kerken
van Europeanen op Java en de Javaansche Kerken, beoordeeld en aan de
goedkeuring der Generale Synode onderworpen.
Art. 17.
De Generale Synode benoemt tien Deputaten voor den dienst der Zending,
uit elke Provincie één.
Eene tusschentijdsche vacature, die ontstaan kan door bedanken, overlijden,
vertrek naar het buitenland, schorsing of afzetting, wordt door de Synode der
Provincie, waarin de vacature ontstaat, zoo spoedig mogelijk aangevuld. Wanneer
-ocr page 12-
8
de Praeses van deze Deputaten niet weder tot Deputaat benoemd wordt, wijst
de Synodi-Praeses één der Deputaten aan, die de eerste vergadering samenroept.
Art. 18.
Het advies of de goedkeuring van deze Deputaten wordt gevraagd in alle
gevallen van uitzending, en van accoord, hetwelk tot gezamenlijke uitzending
moet leiden.
Zij hebben het beheer over de Generale Kas, volgens nadere instructiën van
de Generale Kerken onderling, alsmede tusschen Kerken en de Dienaars op
het Zendingsveld, nadat gebleken is, dat deze zaken door Classes of Provinciale
Synoden niet konden worden beëindigd en geen uitspraak van de Generale
Synode kan worden afgewacht.
Art. 19.
Tot het instellen van de diensten op het Zendingsterrein wordt overgegaan,
zoodra een genoegzaam aantal geloovigen aanwezig is, die tot kerkformatie
willen komen, en onder hen gevonden worden, die voor deze diensten eenige
gaven hebben ontvangen.
Over de vraag, of deze toestand op eenige plaats is ingetreden, wint de
Dienaar des Woords op dat terrein eerst het advies in van de afzonderlijke
vergadering van de Dienaren des Woords, en zendt dit advies, te gelijk met zijn
eigen voorstellen aan den Kerkeraad, die hem zendt.
Hij gaat tot het instellen van de diensten niet over, alvorens de goedkeuring
van den Kerkeraad is ontvangen.
Zoo lang het ergens nog niet tot instelling van de diensten is gekomen, bedient
de Dienaar des Woords zoowel Doop als Avondmaal, krachtens zijne instructie.
Art. 20.
Zoo lang er op zijn terrein geene geïnstitueerde Gereformeerde Kerk van
Europeanen is, wordt den missionairen Dienaar des Woords door de zendende
Kerk ook opgedragen om, zooverre zijn missionaire arbeid het gedoogt, eenige
geestelijke hulp te bieden aan Europeanen aldaar, en Woord en Sacramenten
te bedienen voor Europeanen van Gereformeerde belijdenis en wandel.
Art. 21.
De Deputaten der Generale Synode voor de Zending bezorgen de uitgave
van één of meer Zendingsorganen.
VIERDE TITEL.
Van de Tucht.
Art. 22.
Aan de zendende Kerk behoort het toezicht op belijdenis en wandel van alle
missionaire arbeiders (arbeidsters) op haar terrein. Zij laat zich daarbij zooveel
mogelijk voorlichten door haren missionairen Dienaar en kan, des verkiezende,
raad en hulp vragen van eene genabuurde Kerk en van de vergaderingen in
Art. 15 genoemd.
Art. 23.
Wanneer een Europeaan, in eenigen hulpdienst werkzaam, op ergerlijke wijze
tegen de zuiverheid der leer of de vromigheid des wandels zondigt, vraagt de
missionaire Dienaar des Woords het advies van eene genabuurde Kerk van
Europeanen. Deze stelt, krachtens mandaat van de Kerk, onder wier toezicht
de schuldige staat, zoo noodig een onderzoek in loco in, en zoo zij oordeelt,
dat hij (zij) onmiddellijk gecensureerd moet worden, censureert de missionaire
-ocr page 13-
9
Dienaar des Woords hem (haar) voorloopig en is de schuldige verplicht zich
voorloopig te onthouden van zijn (haar) arbeid.
Verkeert de missionaire Dienaar des Woords zelf in dit geval, dan vraagt
de afzonderlijke vergadering van de Dienaren des Woords advies van ecne
genabuurde Kerk van Europeanen. Deze handelt dan op dezelfde wijze als bij
Europeanen in hulpdienst werkzaam, en oordeelt zij, dat de Dienaar des Woords
geschorst moet worden, dan schorst de vergadering van Dienaren des Woords
hem, uit naam van de Kerk, in wier dienst en onder wier toezicht hij staat.
Van zulke spoedeischende gevallen wordt voorts onverwijld bericht gezonden
aan den Kerkeraad, onder wiens toezicht de schuldige staat, opdat die verder
met hem handde.
Van alle gevallen, die uitstel kunnen lijden, wordt dadelijk mededeeling
gedaan aan den Kerkeraad, opdat die daarin geheel en al zelf handele.
VIJFDE TITEL.
Van de Gelden.
Art. 24.
De gelden voor de Zending worden bijeengebracht door contributiën, giften,
schenkingen, erfiatingen en collecten, met name door de Pinkstercollecte. Indien
er geen genoegzame gelden voorhanden zijn om de aangegane verplichtingen
te voldoen, zijn de Deputaten der Generale Synode voor de Zending bevoegd
om eene extra-collecte, ten behoeve van de Generale Kas, uit te schrijven.
Art. 25.
Kerken die niet (hetzij alleen of ook in gemeenschap met andere Kerken)
zelven uitzenden, storten de opbrengst van alle contributiën, giften, schenkingen,
erfiatingen en collecten, voor zoover eene andere bestemming niet bepaaldelijk
is aangewezen, in de Generale Kas. Andere Kerken storten minstens één tiende
deel van alles wat bij haar inkomt voor de Zending in deze Kas.
Art. 26.
Aan geïnstitueerde Kerken in Indië kan, bijaldien blijkt, dat de Zending bij
haar welstand belang heeft, door de Generale Synode subsidie uit de Generale
Kas worden toegelegd.
Art. 27.
De administratie van de Generale Kas berust bij de Quaestores, benoemd
door de Generale Synode. Zij ontvangen hun instructie van de Deputaten der
Generale Synode voor de Zending en doen alleen op hun last uitbetalingen.
Art. 28.
De Quaestores doen elk jaar rekening en verantwoording aan de Deputaten
der Generale Synode voor de Zending. Deze zullen geen décharge verleenen
dan na gehoord advies van drie deskundigen.
Zij zelven doen telken male rekening en verantwoording aan de Generale Synode.
-ocr page 14-
Hoe het vóór de vaststelling van de Zendingsorde was.
Reeds een halve eeuw vóór de Zendingsorde door de Generale
Synode der Gereformeerde Kerken in 1902 werd aangenomen, ving
de Zendingsactie der Gereformeerden aan.
Doch tot een bepaalde regeling van den Zendingsarbeid naar Gere-
formeerde beginselen kwam het niet spoedig.
In 1851 zond reeds de Provinciale Synode van de Christelijk Afge-
scheidene Kerk den zendeling H. D. van Gennip uit.
De Algemeene Synode van 1854 besloot de Zending ter hand te
nemen en droeg den leeraar van Kampen en de curatoren en leeraren
der toen te stichten Theologische School de behartiging van deze
zaak op.
De Synode van 1860 benoemde een Zendingscommissie, bestaande
uit curatoren en leeraren der Theologische School. Een begin van
regeling was de bepaling, toen gemaakt, dat de uit te zenden mannen
door de classis moesten onderzocht worden en als Dienaren des Woords
bevestigd in de gemeente, waartoe zij behoorden. In 1872 besloot de
Algemeene Synode te Groningen de zaak der Zending nader te regelen.
Er werd een algemeene Zendingscommissie ingesteld, bestaande uit
tien leden, voor elke provincie één lid, die voor den tijd van drie jaar
door de Provinciale Synoden gekozen werden. Vijfjaar later werd Ds. J. H.
Donner benoemd tot Zendingsdirector, aan wien de opleiding van zende-
lingen werd opgedragen.
Zijn Eerw. kreeg ook zitting in de bovengenoemde commissie. Als
regeling, toen gesteld, kan men beschouwen de bepaling, dat de zen-
delingen hunne ordening, zending en bezoldiging voor en vanwege
de Kerk ontvingen. Zij verkregen „het volle mandaat van leeraar tot
de prediking des Woords en de bediening der Sacramenten".
Die algemeene Zendingscommissie heeft naar die regeling de geheele
Zending der Christelijke Gereformeerde Kerk geleid tot 1892. Naast
die zuiver kerkelijke Zendingsactie liep sinds 1S59 een niet onkerkelijke,
maar buitenkerkelijke actie van Gereformeerden in de Hervormde
Kerk, die in \'92 in een kerkelijk spoor kwam en toen saamsmolt met
den kerkdijken Zendingsarbeid. Immers toen in 1887 de kerken in
doleantie in haar Synodaal convent voor het eerst saamkwamen te
Rotterdam, werd daar al dadelijk gevoeld de roeping der kerken om
den arbeid der Zending ter hand te nemen. Zij traden dan ook toen al
door haar deputaten in betrekking tot de Nederlandsche Gereformeerde
Zendingsvereeniging, die van haar oprichting, in 1859, af de sympathie
1                                                                                                                                                                                                                                      N
-ocr page 15-
en gaven van vele Gereformeerden genoten had. In de daarop gevolgde
voorloopige Synoden der Nederduitsche Gereformeerde Kerken werd
telkens de zaak der Zending besproken en er op aangestuurd om den
Zendingsarbeid van genoemde Vereeniging op geleidelijke wijze aan
de kerken over te dragen.
Daartoe droeg de voorloopige Synode te Utrecht aan drie Deputaten
op: „het saamroepen van een Zending-congres ter bespreking van
het werk der Zending met daartoe afgevaardigde leden van Kerkera-
den." Dit congres werd 28, 29 en 30 Januari 1890 te Amsterdam
gehouden. Het werd ook bijgewoond door Ds. W. H. Gispen en
L. v. d. Valk, „daartoe gecommitteerd door de Zendingscommissie der
Christelijke Gereformeerde Kerk". Prof. Dr. A. Kuyper verdedigde
daar een reeks stellingen, waarin Zijn Hooggeleerde een eerste poging
waagde om een Theorie der Zending naar Gereformeerde beginselen
te geven. En Ds. Lion Cachet betoogde daar, dat, „waar de Ned.
Geref. Kerken den Zendingsarbeid als Kerken zullen opvatten, haar
aangewezen arbeidsveld in de eerste plaats ligt op Midden-Java en zij
den arbeid der Ned. Ger. Zendingsvereeniging hadden over te nemen".
Eenige maanden later gaf de vierde voorloopige Synode, van Leeu-
warden, aan Ds. Cachet de opdracht om, waar hij als afgevaardigde van
genoemde Zendingsvereeniging naar Java zou gaan, met twee andere
Deputaten een onderzoek te doen naar de gemeenten op Midden-Java,
uit de Heidenen en Mohammedanen vergaderd. Van die Deputaten werd
een rapport verwacht over die inlandsche gemeenten, als ook voorstellen
voor de regeling van den aan te vangen kerkdijken Zendingsarbeid.
Op de voorloopige Synode in 1892, te Amsterdam, bracht Ds. Cachet
dat rapport uit en bood ook een ontwerp-regeling aan.
De Synode nam echter met het oog op de weldra te sluiten veree-
niging met de Christelijke Gereformeerde Kerk geen besluit daarover.
Door de Synode der vereenigde Kerken werden de mannen, die
beiderzijds al voor de Zending gedeputeerd waren, nu voor de missie
gecommitteerd, zoodat de leden van de vroegere Zendingscommissie
der Christelijke Geref. Kerk en de Deputaten der vroegere Ned. Geref.
Kerken nu saam optraden als Deputaten voor de Zending der Gere-
formeerde Kerken.
Wat nu aangaat de regeling van den toen aan te vangen gezamen-
lijken Zendingsarbeid en de beginselen waarvan die voortaan zou uit-
gaan, hierover hadden de Synoden zich uitgesproken. In de adviezen
en voorstellen, in zake de vereeniging der Kerken, bij de respectieve
Synoden in Juni 1892 te Amsterdam vergaderd, ingebracht, werd
gememoreerd: 1. dat in zake de Zending tusschen de beide groepen
van Kerken geen het minste verschil van beginsel bestond; 2. dat
beide overeenstemmen in de overtuiging, dat zoowel de opleiding
als het mandaat, dat de zendelingen tot dusverre ontvingen, alleszins
verbetering behoeft; 3. dat dit blijven moet ter nadere regeling aan
de Kerken na hare vereeniging.
Beiderzijds werd dus uitgesproken, dat de vereenigde Kerken later
een regeling hadden vast te stellen. Toch gaf de Synode der vereenigde
Kerken in \'92 geen opdracht aan haar Zendingsdeputaten om een rege-
-ocr page 16-
/               12
ling te ontwerpen. Op de Synode van \'93 deelden echter die Deputaten
hun gevoelen, hoe de Zending moest geregeld worden, mede; zij boden
een concept aan van „Inrichting van den Zendingsarbeid". En drie dier
Deputaten, die zich met dat gevoelen niet konden vereenigen, dienden
elk afzonderlijk een ontwerp-regeling bij de Synode van Dordrecht in.
Die Synode echter, overwegende, dat het vaststellen van eene definitieve
regeling en instructie nog niet genoegzaam was voorbereid om reeds
daartoe over te gaan, besloot aan Deputaten voor de Zending op te
dragen, de Kerken voor hare eerstvolgende Generale Synode hieromtrent
van advies te dienen ; met bepaling, dat hunne voorstellen inzonderheid
zouden moeten strekken om de Kerken zelve zooveel mogelijk aan de
Zending te doen medewerken.
Voorts werd tot de eerstvolgende Synode de leiding van den Zendings-
arbeid aan die Deputaten opgedragen, voor welke leiding de Synode
eenige regelen aangaf. Op de Synode van Middelburg in 1896 werden
door de meerderheid en de minderheid der Deputaten voorstellen tot
regeling van den Zendingsarbeid ingediend. Doch de Synode besloot
het beginsel, door de meerderheid der Deputaten in hun voorstel neer-
gelegd en verdedigd, niet als leidend beginsel voor de regeling van den
arbeid der Zending te aanvaarden. En het plan, door de minderheid der
Deputaten ontworpen, hield zij niet voor verwezenlijking vatbaar. Die
Synode besloot daarop om, alvorens tot het ontwerpen van een regeling
over te gaan, zich eerst uit te spreken over de beginselen en grond-
trekken, die bij zulk een regeling behoorden gevolgd te worden. En
zij wees Deputaten aan om die beginselen en grondtrekken nog staande
de Synode in schets te brengen. Die Deputaten dienden hun rapport
in, waarin zij de beginselen uitspraken, waarvan de Zending had uit te
gaan, en de grondtrekken aangaven voor de regeling van den Zendings-
arbeid. De Synode aanvaardde de beginselen, in dat rapport uiteengezet;
zij stelde de grondtrekken, in dat rapport beschreven, voorloopig vast
en maakte eenige overgangsbepalingen, die moesten strekken om het
bestaande reeds zooverre met de grondtrekken der nieuw komende
regeling in overeenstemming te brengen, als de voorhanden toestand en
de aard der grondtrekken toeliet. Voorts benoemde de Synode Depu-
taten met mandaat om bij de eerstvolgende Synode-Generaal een
concept-regeling van den dienst der Zending in te dienen. Hun werd
in last gegeven, nogmaals nauwkeurig de formuleering der beginselen
en de grondtrekken te herzien en, voor zooveel noodig, hierin verbetering
voor te stellen. Deze Deputaten stelden een uitvoerige „Concept-Zen-
dingsorde" op en dienden die bij de Generale Synode te Groningen, in
1899, in.
Deze Concept-Zendingsorde was aan de Kerkeraden gezonden en op
de kerkelijke vergaderingen besproken; de Prov. Synoden hadden
adviezen er over aan de Generale Synode gezonden en onderscheiden
amendementen en voorstellen te dezer zake op het Synodaal agendum
gebracht.
De Synode van Groningen nam deze Concept-Zendingsorde niet aan,
maar besloot slechts eenige hoofdbepalingen vast te stellen, volgens
welke in het eerstvolgend driejarig tijdvak zou te handelen zijn.
-ocr page 17-
13
De Synode was van oordeel, dat tot de vaststelling eener definitieve
en in détailpartes ingaande Zendingsorde toen reeds bezwaarlijk kon
worden overgegaan, omdat nog te korten tijd ervaring was verkregen
van de Zending, overeenkomstig de te Middelburg vastgestelde begin-
selen: omdat van het Zendingsterrein op Midden-Java toen nog slechts
van één Dienaar des Woords advies kon worden verkregen, en omdat
ook blijkens de verschillende amendementen en voorstellen de Kerken
tot zulk eene definitieve regeling nog niet geacht konden worden genoeg-
zaam voorbereid te zijn.
De Synode benoemde tien Deputaten, uit elke provincie één, voor de
zaak der Zending, aan welke ook in mandaat gegeven werd: het ontwer-
pen van eene Concept-Zendingsorde, zooveel mogelijk in overeenstem-
ming met de reeds genomen besluiten. Deze Deputaten moesten daarover
de Kerken en missionaire arbeiders in Ned.-Indië hooren en het vastgestelde
ontwerp aan de Kerken in Nederland vóór i Januari 1902 toezenden.
De Deputaten zijn spoedig aan dezen arbeid begonnen. Zij hebben in
Maart 1901 een concept vastgesteld, dat zij aan de Kerken en missionaire
arbeiders in Indië zonden, van wie daarop een gemeenschappelijk advies
is ingekomen. De Deputaten hebben van dat advies van Java een goed
gebruik gemaakt en daarom hun concept gewijzigd en het toen aan de
Kerken toegezonden.
Op de Generale Synode te Arnhem in 1902 kwam deze Concept-
Zendingsorde ter tafel.
De commissie van praeadvies hierover rapporteerde aan de Synode,
dat zij, gehoord de toelichtingen van de rapporteurs der 10 Deputaten
en der beide broeders uit Indië, Ds. L, Adriaanse en Dr. J. G. Scheurer,
de eer had haar voor te stellen het ingediende concept te aanvaarden
met eenige wijzigingen en „alzoo tot vaststelling eener Zendingsorde
voor de Gereformeerde Kerken in Nederland te besluiten".
Overeenkomstig dat praeadvies is gehandeld, de Concept-Zendings-
orde is artikelsgewijze door de Synode behandeld en op Vrijdag 15
Augustus 1902 is de Zendingsorde met algemeene stemmen vastgesteld.
De nieuwe koers, die vóór zes jaar in Middelburg was aangegeven,
werd te Arnhem in de Zendingsorde duidelijk omschreven en tot in
bijzonderheden geformuleerd. Een halve eeuw was er dus verloopen,
sinds de eerste zendeling van de Christelijk Afgescheidene Kerk uitging
en daarmee de Kerkelijke Zendingsactie aanving.
We willen hopen, dat het scheepke onzer Zending lang en gelukkig
moge varen in dien koers, die ten laatste na heel wat wikken en wegen
met eenparigheid is gekozen.
-ocr page 18-
\'4
Geen nieuw ambt van zendeling, maar eenvoudig
Dienaar des Woords.
Wat, dunkt ons, dadelijk in het oog valt bij het lezen der Zendings-
orde, is dit: dat de Gereformeerde Kerken in den Zendingsarbeid zich
bedienen van het gewone ambt, door Christus in Zijne Kerk ingesteld.
Het heet toch in art. III: „De beroeping tot den Dienst des Woords
heeft plaats volgens art. 4 der Kerkenorde door een Kerkeraad."
De Dienaar des Woords dus wordt geroepen tot den Zendingsarbeid.
En geroepen niet door een Zendingsvereeniging of Zendelinggenootschap,
maar door een plaatselijke kerk.
Dus ook niet geroepen door een groep van kerken, door een Clas-
sis of Provinciale Synode. Neen, de Zendingsorde kent slechts de be-
roeping van een missionair predikant door één plaatselijke kerk over-
eenkomstig den regel van de Kerkenorde.
In Middelburg was dat beginsel wel uitgesproken en verdedigd, maar
nog niet algemeen aanvaard. Ja, drie jaren later, op de Synode van
Groningen, waren de gevoelens over dit punt nog verdeeld. In de
Acta der Gen. Synode van Groningen heet het toch op blz. 38: „Bij
de discussie wordt er door sommige broeders op gewezen, dat het vol-
strekt niet vaststaat, dat de beroeping van een Dienaar des Woords
slechts door ééne plaatselijke Kerk, en niet door eene Classis, mag
geschieden. Dit gevoelen wordt door andere broeders bestreden."
Hieruit blijkt wel duidelijk, dat er over dit punt nog verschillend werd
geoordeeld. Evenwel werd toen toch met algemeene stemmen aange-
nomen de bepaling: „De beroeping van de Dienaren des Woords
geschiede door ééne plaatselijke Kerk."
In de nu aangenomen Zendingsorde is het beginsel, dat ééne plaat-
selijke kerk beroept, duidelijk uitgesproken en niemand heeft in
Arnhem zijne stem daartegen verheven. Blijkbaar is het verschil van
gevoelen, dat in Groningen nog zoo duidelijk openbaar werd, nu geheel
verdwenen. Dat is inderdaad een verblijdend verschijnsel. De Geref.
Kerken in Nederland hebben nu met eenparigheid positie genomen
tegenover de Genootschapszending.
Al de Zendingsarbeid in onze Oost, uitgenomen die van de Geref.
Kerken, gaat uit van genootschappen of vereenigingen.
Leden van de Hervormde Kerk in Nederland vormen het Nederland-
sche Zendeling-genootschap en de Nederlandsche Zendings-vereeniging
en de Utrechtsche Zendings-vereeniging, enz.
Die genootschapszending heeft er vanzelf toe geleid, dat de zende-
lingen niet door de Kerk in het ambt van Dienaar des Woords wer-
den gesteld.
Wel werden ze meestal in een kerkgebouw „geordend", doch dat
was geen in-het-ambt-zetten. Het bestuur van het genootschap verzocht
één of meer predikanten, den uit te zenden persoon de handen op te
leggen. En die dominees deden dat niet op last van een kerkeraad,
maar eenvoudig eigener autoriteit. De zendelingen, die alzoo werden
geordend, kregen wel opdracht van hun genootschap om Woord en
-ocr page 19-
\'5
Sacramenten te bedienen, maar de Hervormde Kerk erkende hen
volstrekt niet als gerechtigd om dat werk in de Kerk hier te lande
te doen. Zij waren derhalve slechts bevoegd om onder de heidenen
Woord en Sacrament te bedienen, maar niet onder de Christenen hier
te lande.
Gevolg hiervan is, dat er thans onder de zendelingen meer
dan één is in onze Oost, die zijn „ambt" als een nieuw ambt beschouwt.
Nog niet lang geleden heeft één van de oudste zendelingen op Java
in de pers deze gedachte uitgesproken en met warmte verdedigd. Hij
beweerde, dat er een nieuw ambt, naast het ambt van Dienaar des
Woords, was ontstaan in het ambt van zendeling, en dat de Kerk er
mettertijd wel toe zou moeten komen om dat nieuwe ambt te erkennen.
En al spreekt niet ieder, die het met die gedachte eens is, zich zoo openlijk
uit, toch houden wij ons er van overtuigd, dat er vele zendelingen zoo
over denken.
Ja, wij hebben meermalen op Java den indruk ontvangen, dat de
zendelingen aan hun nieuwe ambt verre de voorkeur gaven boven
het gewone ambt van missionair predikant.
De Geref. Kerken hebben nu in de Zendingsorde duidelijk en klaar
uitgesproken, dat ze zulk een nieuw ambt niet kennen; dat zij geen
wezenlijk onderscheid zien tusschen een Dienaar des Woords die in een
geïnstitueerde kerk hier te lande arbeidt, en een Dienaar, die op Java
een kerk uit de heidenen zoekt te vergaderen. En wij twijfelen er niet
aan, of het beginsel, door onze Kerken thans in de Zendingsorde
gesteld, zal ook buiten onze Kerken invloed oefenen. Nu reeds is er
onder de genootschapszendelingen verschil van gevoelen openbaar
geworden. Er zijn in Indië in de pers ook al stemmen van zendelingen
vernomen, die bewijzen, dat ze gaan inzien, dat hun ambtelijke positie
niet in den haak is.
We hebben op Java al van meer dan één arbeider in de Zending de
erkenning vernomen: „Eigenlijk moet het zooals het bij uw Zending
is, de Zending moet uitgaan van de Kerk en de zendelingen moesten
Dienaren des Woords in de Kerk zijn." Wij zouden ons van harte
verblijden, als de beginselen voor Zendingsarbeid, nu in de Zendings-
orde aangenomen, zóó mochten doorwerken, dat men ook buiten den
kring onzer Geref. Kerken er naar ging leven. Dat zou den Zendings-
arbeid in onze Koloniën ten goede komen, want naarmate er meer
naar onze beginselen wordt gehandeld, zal ook het eigenlijke doel der
Zending, de planting der kerken onder de heidenen, meer worden
nagejaagd.
De examinatie in de missionaire vakken.
In de Zendingsorde wordt ook de examinatie van de missionaire
predikanten geregeld.
Tot nu toe bestonden daarvoor geen algemeene bepalingen.
Wel hebben de thans op Midden-Java arbeidende missionaire Dienaren
des Woords zich vóór hun vertrek wat toegelegd op de Javaansche
taal en zich wat beziggehouden met de studie van de geschiedenis der
Zending. Doch de Kerken hadden nog geen verplicht onderzoek gesteld
-ocr page 20-
i6
en dus werden ze uitgezonden zonder een examinatie in dergelijke
vakken. Thans zal er niemand meer uit kunnen gaan als missionair
predikant, tenzij eerst geëxamineerd in de missionaire vakken.
Het luidt toch in art. IV van de Zendingsorde: „De examinatie van
degenen, die te voren in den Dienst des Woords niet geweest zijn — gaat
behalve over de gewone ook over de missionaire vakken." En in art. V
staat: „Dienaren, die al in den Dienst des Woords zijn en tot dezen dienst
beroepen zijn, zullen onderzocht worden in de missionaire vakken."
Niemand dus voortaan naar Indië, zegt de Zendingsorde, die niet
eerst is onderzocht in de Zendingsvakken.
En dat onderzoek heeft plaats door de Classe.
Maar aan de Classe staat het niet vrij, voor die examinatie maar
examinatoren aan te wijzen naar eigen keuze.
De Generale Synode heeft een vijftal Gedeputeerden benoemd voor
die examinatie.
Te Arnhem wezen de Kerken daarvoor aan: Prof. Geesink, Prof.
Kuyper, Prof. Biesterveld, Prof. Noordtzij en Ds. Dijkstra.
„De Classe doet zich door minstens twee van deze Gedeputeerden
bijstaan bij het onderzoek in de missionaire vakken," zegt de Zendings-
orde in art. IV.
En art. VII geeft dan als de missionaire vakken aan:
i °. Kennis van het land, het volk en de religie, in betrekking tot
het aangewezen Zendingsterrein.
2°. Geschiedenis van de Zending, bijzonder van die in Nederlandsch-
Indië.
3°. Theorie der Zending, naar Gereformeerde beginselen.
4°. De Elenctiek in betrekking tot de pseudo-religie op het Zendings-
terrein.
In deze vier vakken moet dus van nu af elk missionair predikant,
die uitgezonden wordt, eerst onderzocht worden.
Wij achten dit uitnemend. Dit besluit zal onzen Zendingsarbeid stel-
lig ten goede komen. We hebben zelf in onzen arbeid op Java meer-
malen gevoeld, hoe noodzakelijk het voor den zendeling is, in die
vakken goed thuis te zijn. Wij moesten van onzen kostbaren tijd een
deel afnemen om ons in te werken in deze dingen; we moesten op
Java studeeren, wat we veel beter en vlugger hier in het vaderland
hadden kunnen doen. Hoe meer een missionaris hier heeft geleerd
van het land en het volk, waaronder hij zal gaan arbeiden, hoe spoe-
diger hij zich op zijn arbeidsveld zal thuis gevoelen. En vooral de
kennis van de religie is voor hem zoo noodzakelijk. Elk volk, hoe
weinig ontwikkeld en hoe onbeschaafd ook, heeft zijn godsdienst. Nog
nimmer is er een volk op de aarde ontdekt, dat zonder religie was.
En naarmate een. volk meer ontwikkeling en beschaving heeft, is
ook zijn valsche godsdienst meer ontwikkeld.
Men versta ons wel. We willen niet beweren, gelijk zoovelen heden ten
dage doen, dat de godsdienst een menschelijk verschijnsel is evenals bij
voorbeeld de muziek, de schilderkunst enz., en dat nu die godsdienst hooger
staat, naarmate het volk op hooger trap van ontwikkeling kwam.
Neen, we zeggen met de Synode van Middelburg, dat de Christe-
-ocr page 21-
17
lijke religie niet eene plaats inneemt naast andere valsche religiën,
maar optreedt als de eenige ware. We noemen dus die religie der
heidenen een pseudo-religie, een valsche religie. Maar nu is er een
oneindig groot verschil tusschen de pseudo-religie der Soembaneezen en die
der Javanen. De laatste is natuurlijk veel meer ontwikkeld, omdat de
Javanen op veel hooger trap van beschaving en ontwikkeling staan
dan de bewoners van Soemba.
En daarom zal het heel wat meer inspanning en studie vorderen om
de pseudo-religie der Javanen grondig te leeren kennen, dan die der
Soembaneezen. En toch, al vereischt het nog zooveel studie, onze
missionaire predikanten moeten dien valschen godsdienst der Javanen
door en door leeren kennen. En dat wel om twee redenen.
Ten eerste om de aanknoopingspunten in die religie te vinden voor
hunne prediking.
Ten tweede om voortdurend te waken, dat het door de Javanen
aangenomen Evangelie niet worde vervormd naar de opvattingen van
hun aloude Javaansche pseudo-religie.
Doch de Zendingsorde eischt van de uit te zenden missionaire predi-
kanten niet slechts kennis van land en volk en religie, maar ook van de
geschiedenis der Zending. Zij moeten, vóór ze uitgaan, ook geëxamineerd
worden in de historie van de missie en welbijzonderlijk van de Zending
in Nederlandsch-Indië.
Dat is uitnemend. Die kennis is voor den arbeider in onze Zending
zeer noodzakelijk. Uit de historie toch kan de missionaris leeren, hoe
hij wel, en vooral ook, hoe hij niet moet doen in zijn arbeid.
De ervaring is immers de beste leermeesteres. De wijze lessen der
Zendingshistorie moet de zendeling ter harte nemen. Daarin vindt hij
kostelijke voorbeelden ter navolging, maar ook ontdekt zijn oog, als
hij een goed opmerker is, menig waarschuwend exempel, ja meer
dan één gestrand schip als een baken in zee.
Om slechts enkele dingen te noemen. De Zending van de Oostindische
Compagnie kan hem leeren, dat massale Zending, het doopen met de
x\' brandspuit is het wel eens genoemd, weinig blijvende resultaten heeft
opgeleverd, maar wel veel naamchristendom.
Ook brengt de geschiedenis van die Zending hem de les, dat mild
uitdeelen van rijst onder de inlanders wel een oogenblikkelijken toevloed
van aanhangers van den Evangelieprediker kan brengen, doch der
Evangelieverbreiding niet ten goede komt.
Of, om ons meer te bepalen tot de Zendingshistorie van de vorige
eeuw.
De missionaris kan daaruit leeren, dat een volk voor het uitwendige
al heel wat gekerstend kan zijn, zonder dat de geest des Evangelies
diep is doorgedrongen in het hart. We denken aan de Minahassa. Vaak
wordt dat land aangehaald als een voorbeeld van de uitnemende vruchten,
waarop de Zending in Indië in de vorige eeuw mag roemen. Doch in
den laatsten tijd wordt door hen, die wat verder zien dan de opper-
vlakte, erkend, dat het Christendom daar nog zeer oppervlakkig is.
En hoe kan dit ook anders, waar het Evangelie niet tot de Minahassers
is gebracht in hun eigen taal, maar in eene hun vreemde spraak, in het
2
-ocr page 22-
i8
Maleisch. En zoo valt er niet slechts uit de historie van de Zending
in de Minahassa veel leering te trekken, maar uit de geschiedenis van
iedere missie.
Om nog één voorbeeld te noemen. Uit de Zendingshistorie van de
Duitsche missie onder de Battaks op Sumatra kan de zendeling, die
zal gaan arbeiden tot planting van kerken onder de Javanen, leeren,
dat het stichten van een volkskerk zich niet laat overeenbrengen met
de Gereformeerde belijdenis op het stuk van de kerk.
Inderdaad, de Synode deed goed om ook „de geschiedenis der Zending,
bijzonder van die in Nederlandsch-Indië," onder de missionaire vakken
op te nemen.
En het was een uitnemende gedachte van de in Arnhem vergaderde
kerken om daarnaast als derde examenvak te stellen: „Theorie der
Zending, naar Gereformeerde beginselen."
Daarmede is natuurlijk bedoeld een uiteenzetting van het doel der
missie, van de organen, die Zending drijven, en de methode van den
Zendingsarbeid.
In het kostelijke stuk, door prof. Kuyper, Rutgers, Bavinck e. a.
op de Synode van Middelburg ingediend, is al een kort begrip gegeven
van zulk een theorie der Zending naar Gereformeerde beginselen.
Dat echter vooral over de methode, de manier van arbeiden in de
missie naar Gereformeerde beginselen nog geen uitgewerkte theorie onder
ons is opgesteld en door de Kerken aanvaard, ligt voor de hand. Docli
die zal er, naar we hopen, wel komen. En dat die voor het welslagen van
onzen Zendingsarbeid zeer gewenscht is, behoeft geen betoog. Er is in
de missie in onze koloniën allesbehalve eenheid van methode. We zouden
haast wel kunnen zeggen: zooveel zendelingen, zooveel verschillende
manieren van arbeiden. Meermalen hebben we in Indië door zendelingen
de stelling hooren verdedigen, dat iedere missionaris maar naar die
methode moest werken, die hem het best voorkwam en waartoe hij
zich het meest aangetrokken gevoelde.
Had iemand veel lust en aanleg voor schoolarbeid, dan moest hij
door het stichten van scholen het Evangelie zoeken te verbreiden. Had
een ander meer gave om medische hulp te verleenen, dan moest hij
door cliniek en ziekenhuis het Christendom ingang zoeken te verschaffen.
Ging zijn hart meer uit naar het landelijk werk, dan moest hij maar
een groot stuk woesten grond in erfpacht vragen van het Gouvernement en
daar inlanders op zien te plaatsen, die onder zijn leiding koffie planten
en thee, cacao of kina en die daar te gelijk bearbeid worden met het
Evangelie. Of een ander, die er lust en aanleg en kunde voor had,
moet maar een ambachtsschool inrichten. En weer een ander mocht
wel weer op een andere wijze arbeiden. Tot op dit oogenblik wordt
er feitelijk naar deze stelling gehandeld in de Zending op Java. Wij
zouden die stelling niet gaarne voor de Gereformeerde Zending aan-
bevelen. Maar we deelden dit eens even mede, om te doen zien, waar
men heengaat, als men geen bepaalde methode kiest. Wij zijn daarom van
oordeel, dat bij dit examen over „Theorie der Zending naar Gereformeerde
beginselen" de methode der Zending geen geringe plaats mag innemen.
In het rapport, zooeven vermeld, dat in Middelburg is aangenomen,
-ocr page 23-
19
zijn reeds lijnen getrokken. Daarin is al een tamelijk uitvoerig antwoord
gegeven op de vraag: „Hoe moet de Zending gedreven?" De beginselen,
daarin uitgesproken, hebben de Kerken aanvaard. Wordt er op
den grondslag van die beginselen voortgebouwd, dan twijfelen wij er
niet aan, of we zullen metterdaad een uitgewerkte theorie over de
methode van Zendingsarbeid krijgen. Dan zullen de in Middelburg
uitgestippelde lijnen wel doorgetrokken worden. Dan komt er een vast
plan, een systeem, waarnaar al de Gereformeerde Kerken haar Zendings-
arbeid drijven. Natuurlijk kan zulk een plan niet in Nederland opgesteld
op de studeerkamer. De mannen, die op Java en Soemba in de missie
arbeiden, zullen met hun kennis van de toestanden op het Zendings-
terrein de broeders hier moeten dienen, om tot een methode te komen,
die past op het leven daar.
Daarom achten wij het ook het allerbeste, dat men zich voorloopig
houde aan en bepale tot de methode, die in Middelburg is aangegeven.
Te hard van stal loopen zou in dezen groote schade kunnen doen. De
arbeid kan nu worden aangevangen op de rechte wijze. De arbeiders
op Java zijn, voor zoover het de eigenlijke Zending betreft, nog maar
pas aan den arbeid. Als nu naar de in Middelburg aanvaarde beginselen
de missie daar eens eenige jaren wordt gedreven, zal de ervaring wel
leeren, wat en hoe hier of daar in de aangegeven methode moet worden
veranderd. En dan kunnen de Kerken in Nederland de wijze van
arbeiden nog nader aanduiden en meer speciaal uitwerken in overeen-
stemming met de „Gereformeerde beginselen". Tot zoolang zal dit
examenvak wel niet verder kunnen gaan dan het bekende rapport, in
Middelburg door de Kerken aanvaard. In dat rapport was ook al sprake
van de Elenctiek.
En de Synode van Arnhem heeft die Elenctiek, wat nader bepaald,
als vierde vak gesteld, waarin de missionaire predikant moet worden
onderzocht.
Dit laatste examenvak voor de missionaire predikanten is voor-
zeker niet het minste. De Zendingsorde zegt, dat ze ook moeten onder-
zocht worden in de Elenctiek in belrekking tot de pseudo-religie op het
Zendingsterrein.
Dat woord Elenctiek werd door de Kerken het eerst gebruikt op de
Synode te Middelburg. In de „voorstellen van wat het Zendingswerk moet
worden" staat o. a. dit: „In de eerste plaats, in de hoofstad zouden wij
wenschen gevestigd te zien i ° een hoogleeraar of doctor in de Elenctiek,
uitgezonden door de gezamenlijke Kerken."
Wat de voorstellers bedoelden, blijkt, dunkt ons, duidelijk uit het vol-
gende in hun rapport: „Omdat de Zending zich niet enkel op de volks-
leden, maar ook op het volksgeheel heeft te richten, is het plicht, de
valsche religie, die men bij een volk vindt, als zoodanig in haar begin-
selen aan te tasten, in haar hoofdstellingen te bestrijden en in haar
geestelijke levenskracht te weerstaan."
Zij, die het rapport indienden, meenden in \'96, dat „dit doel alleen
te bereiken valt, indien de gezamenlijke Kerken een in den Islam
doorkneed man van groote begaafdheid als hoogleeraar naar een der
centra op Java afvaardigen".
-ocr page 24-
20
Opmerkelijk is het, dat op de Synode te Arnhem van zulk een hoog-
leeraar of doctor in de Elenctiek niet gerept is.
Of men sinds \'96 tot andere gedachte is gekomen, dan wel om finan-
cieele bezwaren in den eersten tijd er niet aan denken kan, en er daarom
niet meer van spreekt, we weten het niet.
De Zendingsorde gewaagt van zulk een hoogleeraar niet, maar stelt
als eisch, dat elk missionair predikant, vóór hij wordt uitgezonden,
in de Elenctiek moet worden onderzocht.
Men zou daaruit de gevolgtrekking kunnen maken, dat de Kerken
thans van oordeel zijn, dat de missionaire predikanten, en niet zulk
een hoogleeraar, de valsche religie hebben aan te tasten in haar
beginselen, te bestrijden in haar hoofdstellingen en te weerstaan in
haar geestelijke levenskracht.
Wij zijn van oordeel, dat het ééne moet gedaan en het andere niet
nagelaten. Het behoort, dunkt ons, wel degelijk tot het werk van elk
missionair predikant om aan Elenctiek te doen. Maar kon men één
man speciaal de taak opdragen om op ons Zendingsveld op Java de
religie daar grondig te bestudeeren, en na te gaan, op wat wijze de
missie de pseudo-religie het best kan aantasten en bestrijden, het zou
zeer gewenscht zijn en alle missionaire predikanten zouden van de
vruchten zijner studie kunnen profiteeren.
Doch we bepalen ons thans tot de bespreking van de Zendingsorde. En
wij beginnen met te zeggen, dat wij het zeer toejuichen, dat de Kerken
in haar Zendingsorde dit vak onder de examenvakken hebben opgenomen.
We toonden reeds bij de bespreking van het eerste examenvak aan,
dat kennis van den valschen godsdienst der Javanen voor den zendeling,
die onder hen zal arbeiden, noodzakelijk is.
Van goede Elenctiek zal bij den missionairen predikant geen sprake
kunnen zijn, tenzij hij grondige kennis heeft van de pseudo-religie van
het volk waaronder hij arbeidt.
Want wat toch is Elenctiek?
Dat is, we bepalen ons nu maar eens tot Java, den Javaan duidelijk
aantoonen den verkeerden vorm, dien de natuurlijke Godskennis bij
hen heeft aangenomen.
Elenctiek is: den Javaan zoo klaar en helder doen zien, dat zijn pseudo-
religie verkeerd is, dat hij die vaarwelzegt en vragen gaat naar de
ware religie.
We willen wat nader uiteenzetten, wat we bedoelen met den verkeerden
vorm van de natuurlijke Godskennis der Javanen. In Rom. 1 : 18—32
spreekt de heilige apostel Paulus over de natuurlijke Godskennis, die
er bij de heidenen gevonden wordt.
Ware de zonde in het paradijs onbeteugeld doorgegaan en niet gestuit,
er zou nooit afgoderij hebben kunnen opkomen. Maar wijl de gemeene
gratie intrad, bleef er in den zondaar nog zekere mogelijkheid over
om God te kennen, doch niet genoegzaam ter zaligheid. Er bleef in
den zondaar nog een kennis van God en van Zijn recht, die standhield
in weerwil van zijne zonde en in stand wordt gehouden in weerwil van
zijne ongerechtigheid door de gemeene gratie Gods. Uit die natuurlijke
Godskennis nu kwam de pseudo-religie op bij de Javanen.
-ocr page 25-
21
Er Was ook bij hen, gelijk bij alle gevallen menschenkinderen, nog
zulk eene kennis van God en van Zijn recht, en daarbij ook, zooals in
ieder zondaarshart, eene behoefte om te aanbidden, een drang naar
aanbidding. Alle afgoderij toch, alle pseudo-religie, getuigt van eene
behoefte om te aanbidden. Een dier aanbidt niet, maar pleegt ook
geen afgoderij. Ook de verlorene in de hel niet. De duivelen ook niet.
Ware de zonde niet gestuit door de gemeene gratie, er zou nooit
pseudo-religie hebben kunnen opkomen. Die drang naar aanbidding
toch is niet een verzinsel des menschen, maar een werk Gods in
\'s menschen hart. De apostel zegt niet: „omdat ze God niet kennen,
hebben ze het creatuur aangebeden." Neen, omgekeerd: God kennende,
hebben ze Hem niet verheerlijkt. Hoewel ze Hem kennen, weigeren
ze Hem te aanbidden en buigen zich voor het creatuur. Er is dus
nog een kennis van God. God is nog openbaar: i° in den zondaar,
2° in de wereld (zie Rom. i : 19 „in hen" en vers 20). De afgoderij
is dus niet een ignoreeren van God, maar het is onder den drang,
dien God zelf nog op het hart van den zondaar uitoefent, dat de zon-
daar, dien drang averechts richtende, God in den afgod aanbidden wil.
Zooals Jerobeam Jehova in de stierbeelden van Dan en Bethel zocht
te aanbidden, zoo is en blijft het diepste wezen van alle afgoderij of
pseudo-religie.
De onderscheiden vormen nu van afgoderij, die bij de verschillende
volken worden gevonden, zijn dus de uiteenloopende vormen, waarin
de ééne en zelfde natuurlijke Godskennis zich voordoet. Die natuurlijke
Godskennis toch vertoont zich op Java in een anderen vorm dan onder
de Kaffers in Afrika. Die natuurlijke Godskennis heeft bij de Javanen
een bepaalden vorm aangenomen. In den loop der tijden is die vorm
gewijzigd en zijn er in hun pseudo-religie nieuwe bestanddeelen opge-
nomen, zoowel uit het Hindoeïsme als ook uit het Mohammedanisme.
Nu is het de taak der Elenctiek om dien specifiek Javaanschen vorm
van de natuuurlijke Godskennis in haar verkeerdheid te doorzien, en
dan de verkeerdheden van dezen vorm zóó bloot te leggen, dat ze aan
de conscientie van den Javaan openbaar kan worden. Dat is geen
gemakkelijke taak. Maar toch, het is een noodzakelijk werk van den
missionairen Dienaar des Woords. Alleen wie een helder inzicht heeft
verkregen in die pseudo-religie der Javanen, kan den Dienst des
Woords onder hen met ernst ondernemen.
Daarom achtten we het een stap vooruit in de goede richting, dat
de Synode te Arnhem de Elenctiek onder de examenvakken opnam.
En we hopen, dat dit besluit der Gereformeerde Kerken nog mee mag
werken om eens aan de Vrije Universiteit te verwezenlijken, wat Dr.
Kuyper bij ons heengaan naar Java schreef in De Heraut in 1894.
Nu ruim negen jaren geleden luidde het in genoemd blad: „De Vrije
Universiteit moet gelegenheid bieden om de religie der Mohammedanen,
vooral in den vorm waarin deze religie zich op Java vertoont, in de
beginselen te leeren verstaan." En een paar jaar daarna schreef
Dr. Kuyper in De Heraut over de noodzakelijkheid van een leerstoel voor
de Elenctiek van het Boeddhisme en Mohammedanisme met het oog
op de 30 millioen in onze koloniën.
-ocr page 26-
22
Geve de Heere, dat het er spoedig toe kome, opdat onze Hooge-
school zoo ook ten zegen worde voor onze Oost, gelijk ze het werd
voor ons vaderland.
De hulpdiensten.
Artikel IX van de Zendingsorde luidt: „Nevens den Dienst des
Woords worden op het Zendingsterrein hulpdiensten ingericht. Deze
zijn tweeërlei: Schooldienst en Medische dienst."
Door dat eerste woord „Nevens" te kiezen, spraken de Kerken duide-
lijk uit, dat zij in zake de hulpdiensten zijn blijven staan op het stand-
punt, te Middelburg gekozen.
In het bekende rapport, in de Synode van \'96 aanvaard, wordt van
die beide diensten uitdrukkelijk gezegd, dat het „voorbereiding en hulp-
middel", maar geen Zending is.
Reeds lang vóór de Gereformeerde Kerken in Zeelands hoofdstad
over deze „hulpdiensten" handelden, was het bij de Zending gewoonte om
medische hulp te verleenen en onderwijs te verstrekken. Doch het is de
verdienste van de Middelburgsche Synode, dat zij duidelijk en klaar het
onderscheid heeft uitgesproken tusschen de Zending en deze hulpdiensten.
Het rapport wijst er op, dat somtijds bepaalde volken zijn voorbereid.
„Niet alsof ooit eenige voorbereiding allengs het leven in den dood
kan doen ontstaan ; maar in dien zin, dat de geesten voorbereid worden,
om, als God het leven schenkt, snel tot rijpheid en helder geloof te
komen. Zoo was Israël voorbereid op den Christus en zelfs de Griek-
sche wereld."
Waren er nu, zoo zei het rapport, in Indië volken aan te wijzen, die
in voorbereiding verschilden, dan zou de Zending zich „te wenden hebben
tot het aireede meest voorbereide volk". Doch „worden zulke voorbe-
reide volken in onze Indien niet aangetroffen", dan „kan een voorbe-
reidende werkzaamheid onder hen doeltreffend zijn om daarna de Zending
te doen slagen."
„Een der aangewezen middelen van voorbereiding" acht het rapport:
„onderwijs in het lezen op breede schaal, wijl een volk, dat niet lezen
kan, minder gemakkelijk te bereiken is dan een volk, dat leest".
En een ander middel van voorbereiding is volgens het rapport
geneeskundige hulp en verpleging in ziekte.
Dat is „een doeltreffend hulpmiddel om ingang en aanraking te
verkrijgen".
Schooldienst dus en Medische dienst waren naar het oordeel der
Kerken, in Middelburg vergaderd, de middelen van voorbereiding, die
moesten aangewend op Midden-Java, om later de Zending te doen slagen.
In Arnhem was men zóó overtuigd van de noodzakelijkheid dier
voorbereidende werkzaamheid, dat men uitdrukkelijk in de Zendings-
orde schreef:
„Nevens den Dienst des Woords worden hulpdiensten ingericht,
Schooldienst en Medische dienst."
-ocr page 27-
2 3
Maar de Kerken, in Gelderlands hoofdstad saamgekomen, wilden die
beide diensten goed onderscheiden van den Dienst des Woords, en
duidelijk uitspreken, dat het geen Zending is.
                                       
In het rapport van Middelburg luidt het: „Slechts worde wel in het
oog gehouden, dat dit alles voorbereiding en hulpmiddel, geen Zending
is en dat alzoo niets van dit alles uit het ambt der Kerk voortvloeit
en dat de Kerken, waar zij deze voorbereidende en helpende middelen
aanwenden, ze nimmer met het ambt vereenigen mogen."
Ons dunkt, dat die gedachte van het rapport in artikel IX van de
Zendingsorde zeer duidelijk is uitgedrukt èn door de woorden „nevens
den Dienst des Woords" èn door het woord „hulpdiensten". En we
achten het dan ook logisch, dat er in dit artikel niet wordt gesproken
van „Medische Zending", maar van Medischen dienst. Dat woord Medische
Zending geeft aanleiding tot misverstand. Wil men van Medische
Zending spreken, dan moet men ook niet van sehoóldiensf, maar van
Paedagogische Zending of iets dergelijks spreken.
We willen ons niet schuldig maken aan woordenzifterij, maar vestigen
opzettelijk eens de aandacht op de nu in de Zendingsorde officieel
vastgestelde benamingen. De bedoeling van wat in Middelburg reeds
in den breede werd uitgesproken, wordt er zoo uitnemend in uitgedrukt.
En het is werkelijk niet overbodig om de zaken op ons Zendings-
terrein goed te onderscheiden.
Dat die hulpdienst geen Zending is, dient altoos wel in het oog
gehouden te worden.
Gelijk we bij den aanvang schreven, is het reeds lang gewoonte bij
de Zending om medische hulp te verleenen en onderwijs te geven. De
zendeling kwam daartoe als vanzelf, werd er toe gedrongen en genood-
zaakt door de omstandigheden. In den regel toch treedt de zendeling
op onder volken, die nog laag staan in ontwikkeling of bij wie althans
geen onderwijs op breede schaal bestaat. Hij moet dan vaak, zal zijn
onderricht aan doopcandidaten doel treffen, beginnen met hun lezen te
leeren. Hij zal vooral ook met het oog op een latere gemeente, die
uit de gedoopten zoo langzamerhand kan ontstaan, de kinderen der
geloovigen gaan onderwijzen, opdat die van der jeugd af goed onder-
richt kunnen worden in de waarheid. En als vanzelf brengt hij die
kinderen dan ook wat kennis bij van rekenen en schrijven en zingen
en aardrijkskunde van Palestina.
Vooral met het oog op de onderrichting in de waarheid en opdat
zij de prediking later goed zouden kunnen volgen, richt hij meestal
zoo spoedig mogelijk een school in. En op die school voor de kinderen
der Christenen komen dan ook wel kinderen van heidenen en Moham-
medanen, die zoodoende onder de beademing van het Evangelie zijn.
De Zending heeft op deze wijze medegewerkt om onder de Javanen
meer ontwikkeling te brengen.
                                                                   —_
Doel der missie is niet, gelijk het helaas in Indië maar al te vaak
door de Europeanen wordt gedacht, om beschaving te brengen, om
den inlander meer te ontwikkelen.
                                                              s
Maar vaak is de vrucht der Zending wel meerdere ontwikkeling en
beschaving.
-ocr page 28-
24
Aan de Zending komt de eere toe, op Java het eerst scholen voor
inlanders te hebben ingericht, lang vóór het Gouvernement er iets voor
het onderwijs onder de Javanen deed.
En het was ook de Zending, die het eerst aan de kranke Javanen
medische hulp verleende.
Het Gouvernement doet daaraan tot heden niet veel anders dan
subsidie geven aan de hospitalen der Zending.
Wat het Gouvernement in zake het onderwijs voor de Javanen deed,
en hoe de huidige toestand is, willen we in een volgend artikel meedeelen.
Het Inlandsen, onderwijs op Java.
Wat het Gouvernement in zake het onderwijs voor de Javanen deed
en hoe de huidige toestand is, deelen we hier mede aan de hand van
de officieele verslagen. In een „Historische nota", op last van den Direc-
teur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, door den referendaris
van zijn departement opgesteld, vinden wij de geschiedenis van het
Inlandsen Onderwijs. Daarin wordt gezegd: „De basis der huidige
Nederlandsch-Indische wetgeving, het Regeeringsreglement van 1854,
bevat ten aanzien van het onderwijs in het algemeen en van het onder-
wijs voor Inlanders in het bijzonder de volgende bepalingen:
Artikel 125. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aan-
houdende zorg van den Gouverneur-Generaal.
Artikel 128. De Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprichten van
scholen ten dienste der Inlandsche bevolking."
„Op Java was schoolonderwijs voor de Inlandsche bevolking een
ongekende zaak De Oostindische Compagnie, die, als handelslichaam, in
de eerste of eenige plaats ten doel had winst te behalen, zocht uit het
door haar verworven gebied op Java voordeel te trekken door haar
handelsmonopolie en verder door heffingen en gedwongen leveranties
van de bevolking.
„Zooveel mogelijk echter onthield zij zich van directe bemoeienis met
het eigenlijke bestuur of de huishouding der Inlandsche bevolking.
Van eenige zorg voor onderwijs aan de Inlandsche bevolking was dan
ook ten tijde der Compagnie op Java geen sprake. Onder die bevol-
king was schoolonderwijs in maatschappelijke kundigheden onbekend."
„Reeds Daendels gaf in 1808 een voorschrift in het belang van het
onderwijs voor de Inlandsche bevolking op Java." Later werden bepa-
lingen omtrent dat onderwijs vastgesteld, doch alles bleef zonder eenig
practisch gevolg. Het duurde tot 1850, eer op Java de eerste scholen
tot stand kwamen. In 1830 werden door het Nederlandsch-Oostindi-
sche Bijbelgenootschap en het Javaansch medewerkend Zendelingge-
nootschap te Batavia gecommitteerden benoemd om plannen te ontwerpen
tot het oprichten van scholen voor de Javaansche bevolking. Deze
commissie ontwierp een plan voor eene inrichting van het onderwijs,
waarbij het Gouvernement en het Nederlandsch-Oostindische Bijbelge-
-ocr page 29-
25
nootschap zouden samenwerken. Dit ontwerp der commissie werd aan
de Indische Regeering aangeboden.
In 1838 diende de heer Gericke, tijdens een kortstondig verblijf in
Europa, een request in aan den Koning, de strekking hebbende, dat
aan het Nederlandsch Bijbelgenootschap zou worden opgedragen om
onder de Javanen, overal, waar deze daartoe het verlangen zouden
openbaren, scholen op te richten, en zulks met financieele medewerking
van het Gouvernement.
Naar het oordeel van het genootschap was het schoolonderwijs een
krachtig middel om de verspreiding van den Bijbel en de invoering
van het Christendom onder de Inlanders te bevorderen. Bij de uitvoering
zou echter niet uit het oog worden verloren, dat onder de Mohamme-
daansche bevolking van het eiland Java met voorzichtigheid moest
worden gehandeld. Het genootschap zou slechts daar scholen oprichten,
waar de bevolking zelve het verlangen daartoe te kennen gaf en dan
nog slechts, „na verkregen toestemming van en in gemeen overleg met
de ambtenaren". In 1839 gaf de Minister van Koloniën op last des
Konings een bevredigend antwoord op dit verzoek en de Indische
Regeering werd met die beslissing in kennis gesteld. Doch er kwam
toch niets van.
„Bij een nadere en opzettelijke overweging dezer zaak
was het voorgekomen, dat de Regeering de zaak niet opdragen moest
aan een genootschap, hetwelk, hoe ook bezield door den geest der
voorzichtigheid, bezwaarlijk zou kunnen nalaten, om aan het onderwijs
eene godsdienstige strekking te geven."
En dat mocht natuurlijk niet.
De Javanen mochten niet gekrenkt worden in hun godsdienstige over-
tuiging!! De Indische Regeering moest waken voor de gewetensvrij-
heid der Javanen! Hoe echt liberaal! Het aanbod van het Nederlandsch
Bijbelgenootschap werd dus in het belang van de gewetensvrijheid der
Javanen niet aanvaard. Het Gouvernement zou zelf scholen inrichten.
Doch niet om ontwikkeling te verspreiden onder de Javanen. Neen,
alleen om in de behoefte aan bekwame Inlandsche ambtenaren te voor-
zien. „De behoefte der administratie aan een voldoend aantal Inlandsche
ambtenaren en employé\'s was steeds toenemende." „Uitsluitend met
het doel om hieraan te gemoet te komen, werden op Java de eerste
Inlandsche scholen opgericht." „De Regeering zelf moest tot stand
brengen, wat zij nuttig en wenschelijk achtte, als het eenige middel
om, zonder krenking van bestaande godsdienstige begrippen, aan de
klasse van Inlanders, geroepen om deel te nemen aan het inwendig
bestuur, die bekwaamheden mede te deelen, waaraan zoo groote behoefte
bestond."
Dientengevolge werd de „Gouverneur-Generaal in 1848 gemachtigd
om op de Indische begrooting uit te trekken een som van f 25000
\'s jaars voor de oprichting van scholen onder de Javanen, voornamelijk
bestemd tot opleiding van Inlandsche ambtenaren. In 1852 werd daar-
toe te Soerakarta een kweekschool geopend, die in 1858 „reeds eenige
onderwijzers had afgeleverd".
„Het was in het algemeen de bedoeling der Regeering, dat met de
oprichting van scholen zou worden gewacht, totdat aan de kweekschool
opgeleide onderwijzers zouden beschikbaar zijn." Alleen werden aan
-ocr page 30-
ib
de Residenten gelden ter beschikking gesteld om ter spoedige voor-
ziening in de dringende behoefte aan onderwijs ter opleiding van Inlan-
ders voor \'s Lands dienst een school in te richten, indien zij daarvoor
geschikt onderwijspersoneel konden vinden. Zoo „zijn op Java in het
tijdperk tusschen 1848 en 1865 de eerste Inlandsche Gouvernements-
scholen tot stand gekomen als gevolg van de behoefte der adminis-
tratie aan een voldoend aantal Inlandsche ambtenaren voor adminis-
tratieve werkzaamheden in \'s Lands dienst".
„In dat tijdperk zijn op
die wijze op Java in de verschillende gewesten 51 scholen tot stand
gekomen."
Het was de Regeering dus toen volstrekt nog niet te doen „om de
Inlandsche bevolking tot beschaving en ontwikkeling te brengen". Zij
zocht slechts geschikte Inlandsche hoofden te verkrijgen door hare
scholen. We schreven daarom, dat de Zending door hare scholen heeft
medegewerkt om meer ontwikkeling onder de Javanen te brengen, al
lang vóór de liberale Regeering hier in Indië daarover dacht. Wel
stond al van 1855 in het Regeeringsreglement, dat het openbaar
onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg van den Gouver-
neur-Generaal, die zorgt voor het oprichten van scholen ten dienste der
Inlandsche bevolking,
maar „eerst in 1872 kwam eene algemeene regeling
van het Inlandsch onderwijs volgens dezen grondslag tot stand".
Van toen af werden hier en daar Gouvernementsscholen ingericht.
In het tijdperk van 1873 tot 1882 werden op Java en Madoera 111
nieuwe scholen geopend.
Doch van dien tijd af werd er met halve kracht gestoomd. Het was
te duur om zoo voort te gaan, want de tijd van de batige sloten was
uit. En men dacht er in de verste verte niet aan om van Hollandsch
geld één cent te besteden tot verbreiding van „ontwikkeling" onder
de Inlanders. Als het niet van Indisch geld kon, dan maar opgehou-
den met het beschavende en verlichtende werk, door het openen van
neutrale scholen zoo met kracht aangevangen. In 1882 kwam dus de
reactie. Er moest bezuinigd en de openbare scholen werden daarom
gesplitst in scholen eerste en tweede klasse. De eerste voor de kinde-
ren van den Javaanschen adel, de tweede soort, zoo eenvoudig moge-
lijk ingericht, voor de mindere Javanen. Volgens het laatst verschenen
verslag zijn er thans op Java en Madoera, met 28 millioen inwoners,
39 scholen eerste klasse en 226 scholen tweede klasse, dus te zamen
een 265 scholen.
En het aantal leerlingen op al die scholen was ruim 50000. Er
is dus thans op elke 129000 Javanen één school van het Gouver-
nement en van de 1000 Javanen gaan er twee op de neutrale Gouver-
nementsschool. Hier in ons land gaan er 120 kinderen op 1000 inwoners
ter school. Het is dus, dunkt ons, duidelijk, dat de Javanen nog maar
heel weinig genieten van de zegeningen van het neutrale onderwijs.
Wij treuren daar niet over; integendeel, we hopen, dat het aantal
Christelijke scholen voor de Javanen steeds toenemen mag en dat der
neutrale afneme. Maar dan zal de Zending heel wat meer moeten gaan
doen voor het onderwijs. Voor den schooldienst is, zooals uit den boven
beschreven toestand wel blijkt, gelegenheid te over om als hulpdienst
-ocr page 31-
27
voorbereidend te werken voor den eigenlijken arbeid der Zending. De
Zendingsorde wil dan ook, dat er op ons terrein van die gelegenheid
gebruik zal gemaakt worden.
Schooldienst.
In artikel X van de Zendingsorde luidt de eerste zin aldus: „Zooveel
mogelijk zullen op elke plaats op het Zendingsterrein scholen voor lager
onderwijs worden opgericht." In die woorden hebben de Kerken, te
Arnhem in Synode vergaderd, als hare meening te kennen gegeven,
dat de schooldienst als „hulpdienst nevens den Dienst des Woords"
zeer krachtig moet worden uitgebreid.
De Middelburgsche Synode stelde zich voor: „tusschen elke vier of
vijf kampongs" (dorpen) van een district een school in te richten „met
onderwijzeressen uit Nederland", en „in de hoofdplaatsen der districten
een lagere school met Nederlandsche onderwijzers".
Wij achten het een winste, dat in Gelderlands hoofdstad van „die
Nederlandsche onderwijzers" en „onderwijzeressen uit Nederland" geen
sprake meer is geweest. Ja, het is een stap vooruit in de goede richting,
dat de Synode in Arnhem die Hollandsche onderwijzers en onderwijzeressen
heeft uitgeruild voor „Inlandsche helpers", gelijk uit den tweeden zin
van art. X duidelijk blijkt. Iemand, die zich totaal geen voorstelling
kan vormen van de toestanden op Soemba en Java, moge meenen, dat
onderwijzeressen uit Nederland de meest gewenschte personen zijn om de
heidenkindertjes op Soemba te onderrichten en den Javaanschen jongens
en meisjes les te geven in de dorpen op Midden-Java; doch ieder,
die ook maar iets van de Inlandsche wereld daar weet, zal toestemmen,
dat geen Hollanders, maar Inlanders daarvoor de aangewezen personen
zijn. We hebben er ons dan ook in verheugd, dat er na \'96 een ander
inzicht is gekomen in onze Kerken en er nu in Arnhem zelfs niet één
enkele stem is opgegaan om nog te pleiten voor de Nederlandsche onder •
wijzers en onderwijzeressen in districts- en dorpsscholen. Allen waren het
er over eens, dat in die scholen Inlandsehe helpers moesten onderwijzen.
Zoo is het dus thans met de theorie in orde; maar de vraag is nog,
of die in practijk kan worden gebracht.
Het ideaal voor den schooldienst is nu duidelijk aangegeven: „op
elke plaats", dat wil zeggen in elke stad en ieder dorp één of meer
Zendingsscholen. Zullen echter de Gereformeerde Kerken bij machte zijn,
financieel sterk genoeg wezen, om dat doelwit te bereiken ? Wij vreezen,
dat de meeste onzer lezers geen flauw begrip hebben van de buiten-
gewone sommen gelds, die noodig zullen zijn om op het Zendingsterrein
Midden-Java in stad en dorp alom scholen in te richten. Men vergete
toch niet, dat de residentiën Banjoemas en Bagelen en het vorstenland
Djokja een zeer uitgestrekt gedeelte van Java beslaan en dat wel van
het meest dicht bevolkte Midden-Java. Om eens een vergelijking te
maken, neem Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en het daaraan
-ocr page 32-
28
grenzend deel van België tot de grens van Frankrijk en ge hebt zoo
ongeveer een stuk land van de oppervlakte van het Zendingsveld op
Midden-Java. En op dat Zendingsterrein wonen bijna vier millioen Javanen.
Stel nu eens, dat er op dat Zendingsveld evenveel kinderen ter school
gingen als hier in ons land, waar er 120 op de 1000 inwoners naar
school gaan. Dan zouden daar, zelfs als men overal scholen voor 100
kinderen kon inrichten, bijna vijf duizend scholen moeten zijn. En weet
ge, hoeveel scholen er nu vanwege onze Zending zijn? We willen het
eens uitvoerig meedeelen. In de residentie Banjoemas, die tweemaal de
oppervlakte van Noord-Holland beslaat, waren er in Januari van dit
jaar twee scholen. In de stad Poerbolinggo was er een school met 70
leerlingen en in een nabijzijnd dorp werd een schooltje gehouden. Met
elkaar nog geen honderd kinderen, die in Banjoemas op de Zen-
dingsschool gaan. Dat was alles. In het daarnaast gelegen Bagelen
waren op het terrein van Ds. Bakker drie schooltjes: één in Karang-
anjar, waarop meest Chineesche kinderen gaan, en één voor zulke
kinderen in Keboemen en daarnaast één voor Javaansche kinderen in
Keboemen. Geen dier drie schooltjes had het nog tot een aantal van
25 schoolkinderen gebracht. Later is er blijkens de brieven van Ds.
Bakker ook in Premboem een schooltje voor Javaansche kinderen ge-
opend. Doch die vier schooltjes op het Zendingsterrein van Frieslands
kerken hebben saam nog geen honderd leerlingen. Op het terrein van
Utrechts kerk, voor zoover het in Bagelen is gelegen, waren bij mijn
heengaan vier scholen. In Poerworedjo hield één onzer helpers een
Chineesche school en een ander een Javaansche en de heer Zuidema
had, behalve zijn school voor inwonende leerlingen, ook een Javaansche
school voor kinderen in zijn buurt. Dan hield nog een ander helper
in dienst van de kerk van Utrecht een school in het dorp Djenar. Daar
waren de meeste kinderen op school, ruim veertig. De drie scholen in
Poerworedjo zullen te zamen nog geen honderd leerlingen tellen. Aldus
in de geheele residentie Bagelen nog maar acht scholen met een ruim
tweehonderd kinderen. En hoe is het nu in het vorstenland Djokja
op schoolgebied gesteld ? De. kerk van Utrecht heeft ook een stuk van
haar arbeidsveld daar liggen. Daarop is een Zendingsschool in het dorp
Temon met een aantal kinderen van tusschen de veertig en zestig. Het
getal wisselt naar de tijdsomstandigheden. Verder zijn er nu op het
terrein van Amsterdams kerk drie scholen ingericht door Ds. Zwaan,
en wel één schooltje in het dorp Penten en twee in de stad Djokja.
Die scholen in de stad trekken nogalleerlingen. Ruim gerekend, zullen
er op de drie scholen van Ds. Zwaan een honderd vijftig kinderen gaan.
In het geheel dus in het vorstenland Djokja zoo ongeveer tweehonderd
kinderen op vier scholen. We hebben dus thans op het groote Zendings-
terrein met zijn bijna vier millioen Javanen veertien schooltjes met een
vijfhonderd leerlingen. Dat is een duizendste van het aantal school-
kinderen, dat er zou moeten zijn, als er eens evenveel Javaansche kin-
deren daar ter Zendingsschool gingen, als er hier in Nederland kinderen
op school gaan. En meent nu niet, dat er behalve die 500 op de Zen-
dingsscholen, nog wel een menigte op de neutrale scholen van het
Gouvernement gaan. In Banjoemas zijn er ruim 2000, in Bagelen 3000
-ocr page 33-
29
en in Djokja hoogstens iooo, dus te zamen een 6000 kinderen op de
Gouvernementsscholen.
In plaats dus van, naar den maatstaf van Holland gemeten, een
vijfhonderd duizend schoolkinderen op ons Zendingsterrein, slechts een
zes duizend vijfhonderd.
Tegen tachtig schoolkinderen hier vindt ge er één op Midden-Java.
Ons dunkt, het zal thans wel duidelijk zijn, dat de schooldienst op ons
Zendingsveld nog niet veel te beteekenen heeft en er inderdaad wel
reden voor was om in de Zendingsorde te schrijven: „Zooveel mogelijk
zullen op elke plaats op het Zendingsterrein scholen voor lager onder-
wijs worden opgericht."
De Keucheniusschool.
Er zullen honderden, neen duizenden scholen op het Zendingsterrein
op Midden-Java moeten worden opgericht door de Zending, eer het
ideaal, in de Zendingsorde geteekend, is bereikt. Er zijn op Java ruim
twee en veertig duizend desa\'s of dorpen, waarin de acht en twintig millioen
Inlanders wonen. Op het Zendingsveld der Gereformeerde Kerken, waar
bijna vier millioen Javanen wonen, zijn dus zeker wel een vijf of zes
duizend dorpen. Zal er nu in elke plaats een Zendingsschool verrijzen,
dan moeten er duizenden scholen worden gesticht en zullen er duizenden
Inlandsche onderwijzers noodig zijn. Vanwaar moeten al die Inlandsche
helpers komen ? Van de kweekschool, zegt de Zendingsorde. Artikel XI
luidt: „De gezamenlijke Kerken onderhouden op het Zendingsterrein
van Midden-Java ééne school ter opleiding van Inlandsche helpers voor
de drieërlei diensten, in art. IX genoemd." Gelijk bekend is, werd vroe-
ger te Poerworedjo de Keucheniusschool opgericht, met het doel Javaan-
sche helpers op te leiden. De Synode van Arnhem besloot die school
te reorganiseeren ter uitvoering van art. XI der Zendingsorde.
De Synode is bij de reorganisatie dier school uitgegaan van de
gedachte, dat er in onze Zending drieërlei helpers noodig zijn. Er zijn
Javanen noodig om als oefenaar en godsdienstonderwijzer op te treden,
dus als helpers bij den Dienst des Woords. En anderen om in het
hospitaal en op de cliniek te arbeiden als helpers bij den Medischen
dienst. En voorts is er groote behoefte aan Javaansche onderwijzers,
om op de scholen voor Inlandsche kinderen te arbeiden, dus helpers
bij den Schooldienst.
Die drieërlei soort helpers hebben allen een zekere mate van ont-
wikkeling noodig. En die vereischte ontwikkeling, voor allen onmis-
baar, kunnen ze, dacht de Synode, gezamenlijk verkrijgen op ééne school.
Hebben ze die school afgeloopen, dan gaan hun wegen uiteen. Die
geschikt bleken voor het onderwijs, worden als onderwijzer op de Zen-
dingsscholen geplaatst; die meer lust hebben om zieken te verplegen,
komen bij den missionair-arts. Zijn de jongelieden wat ouder geworden
en hebben de arbeiders in de Zending hen goed leeren kennen en hunne
eigenaardige gaven ontdekt, dan kunnen zij, die er lust en aanleg voor
-ocr page 34-
3 o
hebben, nog verder opgeleid worden voor oefenaar en godsdienstonder-
wijzer of, met andere woorden, voor helper bij den Dienst des Woords.
De opleiding tot helper bij den Dienst des Woords geschiedt in een
afzonderlijke afdeeling. Vandaar heet het ook in het reorganisatie-plan,
in Arnhem vastgesteld: „De school is in twee onderscheiden afdee-
lingen gesplitst. De eerste afdeeling geeft de opleiding die alle helpers
zonder onderscheid noodig hebben. De tweede afdeeling bedoelt de
speciale vorming van helpers bij den Dienst des Woords. Aan het hoofd
der eerste afdeeling staat een Europeesch onderwijzer met den titel
van directeur. Aan het hoofd der tweede afdeeling staat een Dienaar
des Woords met den titel van docent."
Het verdere in dat reorganisatie-plan laten we nu achterwege. Ons
dunkt, het zal voor ieder duidelijk zijn, wat de grondgedachte van het
plan is. Wordt dit uitgevoerd, dan zullen we mettertijd op ons Zen-
dingsterrein Midden-Java een goede kweekschool voor onderwijzers
verkrijgen. Dan zullen de Javaansche onderwijzers in onze Zendings-
scholen in kennis niet achterstaan bij de Javaansche onderwijzers
aan de Gouvernementsscholen. Er wordt toch in het reorganisatie-plan
bepaald: „De eischen, bij het eindexamen in de eerste afdeeling gesteld,
mogen voor wat betreft de algemeene ontwikkeling niet lager gesteld
worden dan die, welke de Regeering bepaalt voor de Inlandsche onder-
wijzers aan Gouvernementsscholen."
We krijgen dus over eenige jaren, naar we hopen, goede Inlandsche
onderwijzers; maar we hebben ze nu nog niet. De opleidingsschool moet
nog ingericht worden, „een geschikt onderwijzer met aanleg voor taai-
studie" moet nog worden benoemd om als directeur der opleidingsschool
op te treden. De Synode benoemde den heer Zuidema „tot Eersten Leeraar,
waarnemend Directeur in de eerste afdeeling".
Als die directeur benoemd is, zal hij nog geruimen tijd noodig hebben
voor studie. Hij moet land en volk leeren kennen en dient grondig de
zeer moeilijke\' taal der Javanen te kennen. Zoo over drie jaar de eerste
afdeeling der school, naar een vast leerplan ingericht, onder leiding
van dien directeur kan aanvangen, is er alle reden tot dankbaarheid.
En als dan na vier jaren arbeidens onder den zegen des Heeren de
directeur de eerste onderwijzers kan afleveren, mogen we ons verheugen.
Nu zullen er in die zeven jaar zeker, naast de veertien bestaande scholen,
hier en daar nog wel andere geopend kunnen wórden. Van de Javaansche
jongelingen, thans in opleiding, zullen er wel eenige bekwaam worden
om in een desa-school op te treden. Maar toch eerst na een zevental
jaren verwachten wij, dat de opleidingsschool geregeld elk jaar een
zeker getal onderwijzers zal kunnen afleveren. En eerst dan zal er regel-
matig voortgang zijn in het uitvoeren van art. X der Zendingsorde:
„Zooveel mogelijk zullen op elke plaats op het Zendingsterrein scholen
voor lager onderwijs worden opgericht." In de eerste jaren zal het
met uitbreiding van den schooldienst dus nog niet zoo vlot gaan. „Onze
Zendingsarbeid op Midden-Java begint pas," schreven we eenigen tijd
geleden, en we herhalen het hier vooral met het oog op den schooldienst.
We achten niets nadeeliger voor het nu pas aanvangende werk der
missie, dan een te hoog opgeven van den arbeid. We zullen daarom
-ocr page 35-
3i
telkens trachten den waren toestand op ons Zendingsveld bloot te leggen,
en nuchter de zaken daar bezien. Dat toch vooral bedacht worde,
dat een te rooskleurige voorstelling van onzen arbeid zulk een ver-
keerden indruk maakt in Indië bij de andere Zendingscorporatiën. We
staan bij anderer Zendingswerk op Java ten achter, èn wat het aantal
Europeesche en Javaansche arbeiders betreft, èn wat aangaat het aantal
en de inrichting onzer scholen, èn niet het minst ook met het oog op
de opleiding van helpers. Bij de Zending in Oost-Ja va onder de Javanen
is reeds vóór eenigen tijd de opleiding der helpers gereorganiseerd. In
Modjowarno is onder leiding van zendeling Kruyt een kweekschool voor
onderwijzers ingericht, waaraan nu ook een zeer kundig onderwijzer
is verbonden, die de hoofdakte bezit en akte voor Fransch en die ook
examen deed in land- en volkenkunde en Inlandsche talen. Het ware te
wenschen, dat onze Zending ook reeds zulk een kundig paedagoog aan
zich had weten te verbinden. Doch we twijfelen er niet aan, als maar
alle kracht wordt ingespannen, zal onze missie een beter tijdperk intreden.
Er is hart voor de Zending en er komt steeds meer ijver voor die goede
zaak onder ons Gereformeerd volk, en als de nood maar wordt gekend,
zullen de beurzen ook nog wel meer opengaan.
We hebben goede hope, dat de Gereformeerde Kerken op Midden-
Java nog veel kracht zullen ontwikkelen, niet het minst in het openen
van vele Christelijke scholen, die een middel kunnen zijn in \'s Heeren
hand om voorbereidend te werken voor de verbreiding des Evangelies.
Inlandsche helpers bij den Dienst des Woords.
Dat er Javaansche onderwijzers noodig zijn om in de scholen op te
treden, begrijpt ieder. Dat er in een hospitaal Javaansche verplegers
moeten wezen, is ook voor elk duidelijk. Maar dat er ook behoefte is
aan Javaansche helpers bij den Dienst des Woords, dient voor velen
wel wat nadere toelichting. De missionaire predikant is daar immers om
het Woord en de Sacramenten te bedienen. Waartoe dan nog naast
dien missionairen Dienaar Javaansche oefenaars en godsdienstonderwij-
zers? Herhaaldelijk hoorden wij zoo spreken. En het verwondert ons
niet. Men is zoo gewoon, de dingen van een Hollandsch standpunt te
bezien. Men denkt zoo licht, dat de arbeid van een missionair predi-
kant op Java nu niet zoo heel veel verschilt van het werk van een
Dienaar des Woords hier te lande. Die voorstelling is echter geheel
onjuist. Neen, het verschil bestaat volstrekt niet slechts hierin, dat een
missionair predikant in het/avaansch preekt, terwijl zijn collega hier het in
het Hollandsch doet. Dat lijkt er niets naar. De arbeid is daar zoo gansch
anders dan hier. De missionaire predikant kan, zoodra zijn werk zich
maar eenigszins uitbreidt, niet buiten den Inlandschen helper. Vandaar, dat
ge eiken missionairen dienaar, die op het arbeidsveld komt, al heel
spoedig hoort klagen, dat hij geen voldoend aantal helpers heeft. Om
het u duidelijk te maken, zullen we eens nagaan, waartoe Ds. Zwaan op
-ocr page 36-
32
zijn terrein helpers bij den Dienst des Woords noodig heeft. Des Zon-
dags vergaderen in de wachtzaal van de cliniek te Djokja de Christenen
met verscheiden verpleegden om het Woord Gods te hooren. Maar
te gelijker tijd vergaderen in een ander deel van de stad in een Lepro-
zenhuis ook Christenen en kranken om het Evangelie te hooren prediken.
En in een dorp uren ver ten zuiden van Djokja, komen ook Javaansche
mannen, vrouwen en kinderen saam om zich te scharen onder Gods
getuigenis. En op hetzelfde uur zijn in een ander dorp, een halven dag
gaans ten westen van de stad Djokja, Javaansche Christenen saamge-
komen om uit des Heeren Woord den weg der zaligheid te hooren
verkondigen. Nu kan Ds. Zwaan natuurlijk maar op één van die vier
plaatsen optreden en moeten er dus drie Javaansche oefenaars zijn
om in die drie andere kringen voor te gaan. Zoo was het ook op
ons terrein. Op vier plaatsen, op verren afstand van elkander gelegen,
werd des Zondags gepredikt. Daarom stonden ons drie helpers ter zijde.
En nu is er nog maar een zeer klein begin. Mocht de Heere den
arbeid zegenen, zoodat er in tal van dorpen begeerte komt om Zijn
Woord te hooren, dan zijn er ook tal van helpers bij den Dienst des
Woords noodig. En dat niet slechts om des Zondags voor te gaan in
de openbare godsdienstoefening.
In die onderscheiden kringen moeten de kinderen der Christenen
gecatechiseerd en volwassenen, die begeeren gedoopt te worden, vóór
dien doop eerst in de leer der zaligheid onderwezen worden; dekran-
ken behooren bezocht en de afdwalenden vermaand te worden. Dat kan
de missionaire predikant onmogelijk alles alleen doen. Er moet, zoo het
maar eenigszins kan, in elke desa, waar eenige Christenen wonen, een
Javaansch helper gevestigd zijn, die dagelijks de broeders en zusters
kan bearbeiden en leiden en hun kroost onderwijzen. Naarmate dus
het getal bekeerlingen stijgt, zal ook dat der Javaansche oefenaars
moeten toenemen. Daarbij komt, dat de verbreiding van het Evangelie
onder de Javanen die nog buiten het Christendom staan, in de ver-
schillende plaatsen op het arbeidsveld van den missionairen predikant, voor
een groot deel door Javaansche Evangelisten moet geschieden. Ieder
zendeling heeft daarom een aantal helpers bij den Dienst des Woords
noodig. En naarmate hij er meer heeft, wordt zijne taak zwaarder. De
missionaire predikant toch moet aller arbeid regelen en nagaan. Hij dient
hen, vooral wanneer ze geen degelijke opleiding genoten, nog gestaag
te onderwijzen. Zeer gewenscht is \'t, hun voor eiken Zondag het
onderwerp ter bespreking uit de Schrift op te geven en dit met hen te
behandelen; als ook zich zoo nu en dan eens onder het gehoor neer
te zetten, om na te gaan, hoe de helper het behandelde Schriftwoord
in zich heeft opgenomen en verwerkt en het nu aan zijne broeders en
zusters overbrengt. Inderdaad, die helpers bij den Dienst des Woords zijn
onmisbaar voor den missionaris. Wij kunnen in onzen arbeid niet buiten
hen. Denkt u eens in, wat een enorme sommen gelds het zou kosten,
als in eiken kring van Christenen een missionair predikant geplaatst
werd. Dan zouden er nu op het terrein van de kerk van Utrecht drie
predikanten moeten zijn. Amsterdams kerk zou er dan gelijk getal
moeten hebben. De kerken van Friesland dienden er dan nog twee naast
-ocr page 37-
33
Ds. Bakker te plaatsen en ook de kerk van Rotterdam moest er
minstens nog twee zenden. Wijl nu het leven op Java voor ons Euro-
peanen zeer kostbaar is, valt er immers eenvoudig uit een financieel
oogpunt reeds niet aan te denken. Maar al woog dit geldelijk bezwaar
in het geheel niet, dan zijn er toch redenen, waarom het niet gewenscht
zou zijn de Inlandsche helpers bij den Dienst des Woords overal door
missionaire predikanten te vervangen. Nooit zal een Hollander, al spreekt
hij ook nog zoo goed Javaansch, het Evangelie aan de Javanen kunnen
brengen zooals een goed onderlegd bekeerd Javaan dat kan doen.
Het kost voor ons Westerlingen meer dan gewone inspanning en
studie om ons in te werken in de Oostersche gedachtenwereld der
Javanen. Het is voor ons, nuchtere Westerlingen, uiterst moeilijk,
ons in goed pakkenden Oosterschen zinsbouw en zinswendingen en
beeldspraak uit te drukken. Het is voor den Europeaan, die op zoo\'n
gansch andere manier denkt en redeneert, verre van gemakkelijk,
zich den Javaanschen redeneertrant eigen te maken. De beste zendeling
onder de Javanen zal de eerste zijn om te bekennen, dat hij niet tot
de Javanen kan spreken, zooals een goed onderwezen en welbespraakt
en begaafd Javaansch helper het doet. Daarom, al waren er geen gel-
delijke bezwaren, dan zou het nog niet aan te raden zijn de Javaansche
helpers bij\' den Dienst des Woords te vervangen door missionaire pre-
dikanten. Neen, die Javaansche helpers moeten blijven, die hebben we
juist zeer noodig in den arbeid der missie. Maar — en zie, daarop
komt het juist aan — ze moeten goed onderwezen worden, ze dienen
grondig onderricht te worden in de Schrift. Want anders gaan ze zeer
licht dwalingen verkondigen, tot schade van het Zendingswerk.
Het is dus zeer ,\'goed gezien van de Synode, dat er een speciale
opleiding voor die helpers noodig is; dat er een tweede afdeeling
van de opleidingschool moet komen met een Dienaar des Woords
aan het hoofd als docent. Nu zal die tweede afdeeling nog wel niet
zoo dadelijk ingericht kunnen worden, doch mettertijd zal het er,
naar we hopen, toch wel van komen. Want het welslagen en de
voortgang van het eigenlijke Zendingswerk hangt voor geen gering
deel af van de Inlandsche helpers bij den Dienst des Woords. Nu
moet ieder missionair predikant maar trachten, bij al zijn anderen
arbeid, ook eenige zulke helpers op te leiden. Doch dat mag zóó
niet blijven en zal zóó niet blijven. Als de Kerken maar eerst door-
drongen zijn van de gewichtige plaats, die deze helpers in den
Zendingsarbeid bekleeden, zullen ook de middelen wel toevloeien om
hunne opleiding met kracht ter hand te nemen.
Inlandsche Dienaren des Woords.
De Gereformeerde Kerken, in Gelderlands hoofdstad saamgekomen.
hebben een ruimen blik gehad bij de vaststelling van de Zendingsorde,
De Synode in Arnhem vestigde niet slechts het oog op den huidigen
3
-ocr page 38-
34
toestand en de tegenwoordige behoefte op het Zendingsterrein, maar
zag ook op de toekomst. Zij stelde zich de vraag, hoe er later in de
te stichten Javaansche kerken zou moeten worden voorzien in den
Dienst des Woords. En zij gaf daarop, en dat zeer te recht, het ant-
woord: er moeten later Javaansche Dienaren des Woords optreden in
de kerken der Javanen. Immers in artikel XI der Zendingsorde schreef
zij: „Deze kweekschool, waaraan zoo mogelijk eene theologische oplei-
ding voor Inlandsche Dienaren des Woords zal verbonden worden."
Er werd te Arnhem gevoeld, dat op den duur de gemeenten der
Javaansche geloovigen niet genoeg hebben aan de zorg van den
Europeeschen missionairen predikant en het werk, dat zijn Javaansche
helper of oefenaar in haar midden verricht. Zullen de Javaansche kerken,
onder den zegen des Heeren door de Zending ontstaan en aanvankelijk
geïnstitueerd, tot bloei komen en zich naar haar aard als Javaansche
kerken van Christus ontwikkelen, dan moeten er mettertijd Javaansche
Dienaren des Woords in het ambt worden gezet. En het is de roeping
der Zending om daarin mede te werken, om daarvoor den weg te banen
door opleiding van Javaansche geloovigen tot het predikambt. Reeds
in Middelburg werd dat ingezien. In het bekende rapport, op de Synode
daar aanvaard, heet het: „Het meest gewenschte is, dat zoo spoedig
mogelijk een Dienaar beroepen worde uit de Inlandsche geloovigen."
De Kerken, in \'96 in Zeelands hoofdstad vergaderd, waren van oor-
deel, dat zulke Javaansche Dienaren in het begin hier in ons land hunne
opleiding moesten ontvangen. Het zooeven genoemde rapport toch
zegt: „althans in den aanvang zou opleiding van deze Dienaren hier
te lande, zoo al geen eisch, dan toch zeer gewenscht zijn. In Indië
kunnen zij die opleiding vooralsnog niet ontvangen."
Wij kunnen ons zeer goed begrijpen, dat men in \'96 zoo sprak; doch
eerlijk gezegd, verblijden wij ons er over, dat het tot uitvoering van
dezen voorgestelden maatregel niet is gekomen. Wij houden ons er
van verzekerd, dat eene proefneming met opleiding in Nederland tot
teleurstelling zou hebben geleid. Stel al, dat begaafde Javanen hier,
trots het hun zoo ongunstige klimaat, de studie hadden kunnen maken,
die voor hen werd noodig gekeurd, we twijfelen er niet aan, of bij terug-
komst op Java zouden ze niet geschikt gebleken zijn om weer onder
hunne landgenooten in de eenvoudige levensomstandigheden van een desa
als Dienaars des Woords te arbeiden. Daarom is het ons een oorzaak van
vreugde, dat men hiervan is teruggekomen. Want had men hier eenige
Javanen opgeleid en was er teleurstelling gevolgd en mislukking, dan
zou allicht het denkbeeld zelf losgelaten zijn. En dat zouden wij zeer
betreurd hebben. Want die gedachte van het rapport moet vastgehouden
en verwezenlijkt worden. Er moeten Javaansche Dienaren des Woords
komen. Het heeft ons dan ook zeer verblijd, dat die gedachte in Arnhem
is opgenomen in de Zendingsorde. Er is daar een goed zaad in de aarde
gelegd, dat te zijner tijd wel zal ontkiemen. Er zijn op Java nog wel
velen, die het een dwaas idee vinden; voor wie de gedachte, dat
een Javaan, een Inlander, als Dienaar des Woords zou optreden, belache-
lijk is. Doch dat laat zich best verklaren uit het hooge standpunt, dat
vele Europeanen tegenover de Inlandsche wereld innemen.
-ocr page 39-
35
Niet weinige blanken beschouwen daar hunne bruine medemenschen
als een lager, een minderwaardig soort mensch, een ras, dat bestemd
is om de blanken te dienen of althans onder bestuur van die hooger
ontwikkelde Westerlingen te blijven staan. Menigeen is ook van oordeel,
dat een Inlander nu eenmaal geen aanleg, geen gaven genoeg heeft
om zich zoo te ontwikkelen, als toch noodig zou zijn voor een predikant.
Ieder echter, die de Javanen goed heeft leeren kennen en onpar-
tijdig oordeelt, zal toestemmen, dat er ook onder hen verscheidenen zijn
met uitstekenden aanleg en zeer goede verstandelijke vermogens. Hoeveel
Inlanders zijn er trouwens tegenwoordig al niet, die evengoed het examen
voor hoofdonderwijzer hebben afgelegd als de Hollandsche onderwijzers !
Wat zijn er thans niet verscheidene Javaansche jongens, die op Java
een hoogere burgerschool bezoeken! En zij doen bij het eindexamen
waarlijk niet onder voor hun Europeesche medescholieren. Meer dan
één Javaan heeft tegenwoordig het examen voor opzichter bij den water-
staat achter den rug. En dan die vele dokters djawa, die, al vóór ze
op de opleidingsschool worden toegelaten, een admissie-examen in het
Nederlandsch moeten afleggen; die na een opleiding van zeven jaar
als kundige geneesheeren optreden. Weerleggen zij niet de zoo vaak
gegeven voorstelling, dat de Inlander lui en dom is? De Javaan kan
wel degelijk ontwikkeld worden. Als het dan ook eens op ons arbeids-
veld tot een uitvoering komt van de gedachte, nu in de Zendingsorde
neergelegd, om Javanen op te leiden tot den Dienst des Woords, zal
dat wel blijken. Onder de Batakkers, op Sumatra, die nog aan men-
scheneten deden toen vóór een veertig jaar de Rijnsche Zending op
Sumatra begon te arbeiden, vindt ge thans reeds verscheiden Inlandsche
Dienaren des Woords. De Duitsche missie heeft daar al lang een op-
leiding van Inlandsche predikanten, pandita batak geheeten. En op meer
dan één plaats werken deze Inlandsche predikanten al zelfstandig in een
Bataksche gemeente. In de Java-zending worden nog geen Inlandsche
Dienaars des Woords gevonden. Maar waar de Batakkers, die op een
veel langer standpunt van ontwikkeling staan, er geschikt voor blijken,
zal men toch moeilijk kunnen volhouden, dat de Javanen er ongeschikt
voor zijn. Neen, niet zoozeer in de ongeschiktheid van de Javanen moet
de verklaring gezocht voor het feit, dat er nog geen Javaansche predi-
kanten zijn. Dat ligt meer aan de beschouwing, die men tot nu toe
heeft gehad, dat de Javaansche gemeenten zeer langen tijd onder het
bestuur van Hollandsche zendelingen moeten staan; dat er van zelfstandig-
heid der Javaansche gemeenten in de eerste eeuwen nog geen sprake
kan zijn. Het wil ons voorkomen, dat de Schrift ons met name in de
Zendingspraktijk der apostelen een anderen weg aanwijst. We gelooven
niet, dat de door Paulus in Klein-Azië gestichte kerken op hooger trap
van ontwikkelingstonden dan de Javanen. En toch heeft de heilige apostel
in die gemeenten zeer spoedig niet slechts diakenen en regecrende ouder-
lingen aangesteld, maar ook leerende ouderlingen, Dienaren des Woords.
We constateeren met blijdschap, dat de Zendingsorde in die richting
van de Zendingspraktijk der apostelen stuurt. Het ideaal zien wij getee-
kend in de woorden van art. XI, die spreken van „een theologische
opleiding van Inlandsche Dienaren des Woords". Dat ideaal zal wel
-ocr page 40-
36
niet zoo spoedig bereikt worden, doch als de arbeid der Zending er maar
op gericht is om dat doelwit na te jagen, zal de Heere het op Zijn tijd
wel verwezenlijken.
Medische dienst.
We zijn thans toegekomen aan de bespreking van artikel XII der
Zendingsorde. Het eerste deel van dat artikel luidt: „De regeling en
de verzorging van den Medischen dienst wordt overgelaten aan de zen-
dende kerk, op wier terrein die dienst geoefend wordt; volgens algemeene
bepalingen door de Generale Synode vastgesteld."
Hier wordt dus de gedachte van één algemeenen Medischen dienst
over het geheele terrein, uitgaande van de Kerken gezamenlijk of van
een andere corporatie, losgelaten.
In Middelburg was men nog van oordeel, dat er over het geheele
Zendingsveld één Medische dienst moest worden georganiseerd.
En men achtte het toen goed, dien Medischen dienst te laten uitgaan
van een andere corporatie dan de zendende kerk.
In „de voorstelling van wat het Zendingswerk moet worden", op de
Middelburger Synode ingediend, heet het: „Wij zouden in de hoofdplaats
(van het Zendingsterrein) wenschen gevestigd te zien een hospitaal met
een gediplomeerd arts en een georganiseerde ziekenverpleging voor
heel de residentie, eerst geheel uitgaande van zusters onzer kerk. Een
Gereformeerd Roode Kruis." De gedachte, in deze woorden uitgedrukt,
heeft men daarna gepoogd te verwezenlijken in de Vereeniging
„Scheurer\'s Hospitaal"; dat zou het „Gereformeerd Roode Kruis"
worden, dat over heel het Zendingsterrein der Gereformeerde Kerken
van uit het centrum eene ziekenverpleging zou organiseeren.
Het middenpunt dacht men in de stad Djokja te moeten kiezen, en
vandaar was reeds, vóór de Synode van Groningen in\'99 bijeenkwam,
de bouw van het hospitaal daar aangevangen. De kerken, te Groningen
vergaderd, besloten, dat „de oprichting en instandhouding van dit hospi-
taal geheel buiten bezwaar van de kas der Zending blijven zal".
Alleen werd bepaald, „dat evenals tot dusver voor het traktement
van den Missionairen arts en diens helpers de som van/" 3000 werd
gegeven".
Toen nu drie jaar later de Kerken te Arnhem saamkwamen, is opnieuw
over deze zaak gehandeld. Er is gepoogd, in de Zendingsorde de
voorstelling van Middelburg van één algemeenen Medischen dienst over
het geheele terrein op te nemen. Doch de Synode wilde daar niet aan.
Ook de gedachte van Middelburg om de ziekenverpleging te laten
uitgaan van een andere corporatie, naast de zendende kerk, werd in
Arnhem niet vastgehouden. Integendeel, men sprak in de Zendingsorde
de gedachte uit, dat de Medische dienst van de zendende kerk moet
uitgaan.
Noch van een organisatie van „zusters onzer kerk", noch van de Kerken
-ocr page 41-
/
37
gezamenlijk zal er nu een georganiseerde ziekenverpleging voor heel het
Zendingsterrein komen.
Aan elke zendende kerk wordt overgelaten de regeling en verzorging
van den Medischen dienst op haar eigen terrein.
Het hospitaal te Djokja staat nu ten dienste van de zendende kerk
in Djokja, dat is de kerk van Amsterdam, die zelf voor de kosten heeft
te zorgen.
Wil de kerk van Rotterdam bij voorbeeld in Banjoemas een hospitaal
oprichten of een Medischen dienst op haar terrein organiseeren, dan
laat de Zendingsorde haar daarin volkomen vrij.
Gelijk ge weet, is de zendende kerk van Heeg reeds dien weg opge-
gaan. Ds. Bakker heeft immers te Krakal een ziekenverpleging opgericht.
En we vertrouwen, dat mettertijd elke zendende kerk op Midden-Java
wel haar eigen Medischen dienst zal inrichten. Zoo is dus door de vast-
stelling van art. XII der Zendingsorde gebroken met de voorstelling van
Middelburg. Zoowel met de gedachte van één Medischen dienst, van
uit het centrum over het geheele Zendingsveld zich uitstrekkend, als
met de idee van „een Gereformeerd Roode Kruis". De oppervlakte
van ons Zendingsterrein op Midden-Java is veel te uitgestrekt om
daar van uit één plaats de ziekenverpleging te organiseeren naar alle
kanten heen. Daarbij komt, als men naast de zendende kerken een
Medischen dienst had gekregen, niet van die kerken zelf uitgaande,
dan zou dat in de practijk tot allerlei moeilijkheden aanleiding geven.
Dit werd ook in Arnhem gevoeld en duidelijk uitgesproken. Om
allerlei moeite op het Zendingsveld te vermijden en allerlei botsing
te voorkomen, werd daar gezegd: „alles moet in ééne hand zijn, de
zendende kerk moet zelf den schooldienst en zelf de ziekenbehandeling
in handen hebben op haar eigen terrein."
We verheugen ons er over, dat de Synode zóó heeft geoordeeld en
in de Zendingsorde neerschreef: „De regeling en de verzorging van
den Medischen dienst wordt overgelaten aan de zendende kerk."
Iedere kerk is nu vrij om naar de behoefte van haar Zendingsterrein
dien hulpdienst in te richten. Elke kerk kan nu naar haar vermogen
op grooter of op kleiner schaal geneeskundige hulp aan de Javanen
verstrekken om hen door dat middel onder de prediking en beademing
van het Evangelie te brengen.
Want vergeten we toch niet, dat dit
het doel is van medische hulp bij de Zending.
We achten het gevaar volstrekt niet denkbeeldig, dat de Zending zoo
ongemerkt met haar Medischen dienst op een verkeerd spoor zou komen.
Het is toch niet de roeping van de Zending, maar van de Overheid
op Java, voor betere medische behandeling der Javanen te zorgen.
Het is de taak van het Gouvernement, middelen te beramen ter
voorziening in dien grooten nood. En als de Zending zich die taak
zoo ongemerkt op de schouders liet leggen en de Overheid zich slechts
bepaalde om aan de missie wat subsidie te verleenen en wat medicijnen
te verstrekken, zou zij in geheel verkeerde wegen gaan wandelen.
De Kerk heeft de roeping om Gods naam uit te roepen onder de
heidenen, om Christus\' kerk te planten op Java, maar zij mag zich nim-
mer door het Gouvernement laten gebruiken om te doen, wat de
-ocr page 42-
38
Regeering ten duurste verplicht is zelf te doen als Koloniale overheid.
Het is een schande voor onze Overheid, dat ze wel al sinds lang mid-
delen heeft weten te vinden om op Java de hoeren in de bordeelen
gestadig geneeskundig te laten visiteeren, maar nog geen enkele poging
heeft gedaan om in verloskundige hulp te voorzien, en dat, terwijl er
jaarlijks duizenden Javaansche moeders in het kraambed sterven. Waar
de Overheid zoo haar plicht tegenover de Inlandsche bevolking verzaakt,
is het zeer begrijpelijk, dat de Zending, waar zij kan, de helpende hand
uitsteekt. Doch de Kerken wachten zich wel om de gedachte ingang
te doen vinden, dat zij voor den Medischen dienst onder de Inlanders
hebben te zorgen. Niet de missie, maar het Gouvernement heeft tot
taak, de heidensche bevolking ook in goede medische hulp den
zegen van een Christelijk Bestuur te brengen. En als de Medische
dienst, vanwege de Zending thans ingericht, de oogen der Overheid
mocht openen voor deze hare gewichtige roeping, heeft zij de Inlandsche
bevolking een uitnemenden dienst bewezen.
De plaatselijke Kerk drijft de Zending.
In Artikel XIII van de Zendingsorde, dat we thans te bespreken
hebben, is het beginsel, in Middelburg gesteld, ongeschonden gehand-
haafd. Het luidt aldus: „De Zendingsarbeid geschiedt door de plaatselijke
Kerk, al of niet in samenwerking met andere Kerken."
Dat is het zuivere beginsel, uitgesproken in het uitnemende rapport,
in de Synode van \'96 ingediend. In dat stuk van blijvende waarde
werd op de vraag: „Wie zendt?" met beslistheid geantwoord: Niet een
vereeniging of genootschap, maar de Kerk. Uit de Schrift werd aan-
getoond, dat particulieren of genootschappen noch den Dienst des Woords
noch den Dienst der Sacramenten bezitten, en alzoo aan het bevel van
Matth. 28 : 19 niet kunnen voldoen.
En vooral met een beroep op Hand. 13 : 1 v.v. werd in het rapport
uiteengezet, dat de Christus de macht en de autoriteit tot Zending aan
de kerk
van Antiochië, en in haar aan Zijne Kerk in het gemeen
opdroeg. En dat niet aan de Kerk als gezamenlijk begrip, maar aan de
geïnstitueerde plaatselijke kerk.
Te recht toch heet het in het rapport: „Niet de algemeene kerk doopt,
maar alleen de plaatselijke geïnstitueerde; de classe doopt niet, de
synode doopt niet, noch ook bedienen zij het Avondmaal; dit alles
geschiedt door de plaatselijke kerk."
Dit beginsel nu werd in Middelburg wel aanvaard door de Synode,
maar toch in \'96 nog niet door allen toegegeven.
Toen drie jaar later de Kerken saamkwamen in Groningen, gingen
er nog stemmen tegen op. Wel was men toen voor het beginsel, dat
de Zending van de Kerk moet uitgaan en niet van vereenigingen of
gen ootschappen.
Maar de gedachte werd nog verdedigd, dat de Kerken gezamenlijk
-ocr page 43-
39
wel een Dienaar des Woords konden beroepen en dus zoo gezamenlijk
den Zendingsarbeid doen.
Toen in Groningen werd besloten nog geen Zendingsorde vast te
stellen, maar slechts eenige hoofdbepalingen voor de eerstkomende drie
jaar,
werd als eerste hoofdbepaling voorgesteld: „De beroeping van de
Dienaren des Woords geschiede door ééne plaatselijke Kerk."
Die hoofdbepaling ging dus uit van het zooeven besproken beginsel,
in Middelburg aanvaard.
Doch wat staat er nu in de Acta der Generale Synode van Gronin-
gen op blz. 38? Daar lezen we: „Bij de discussie wordt er[doorsom-
mige broeders op gewezen, dat het volstrekt niet vaststaat, dat de
beroeping van een Dienaar des Woords slechts door ééne plaatselijke
Kerk en niet door eene Classis mag geschieden. Dit gevoelen wordt door
andere broeders bestreden."
Hieruit blijkt wel, dat er op dit punt nog verschil van inzicht was.
De hoofdbepaling werd echter aangenomen. Dat verschil van inzicht
heeft nog wat nagewerkt, maar kwam toch in Arnhem in het geheel
niet meer tot uiting. Er is over art. XIII geen woord gediscu-
teerd, noch in de vergadering van praeadviseurs noch in de Synode.
Wel viel het ons op, dat nu, na vaststelling van dit artikel in de
Zendingsorde, de Friesche kerken de regeling van haar Zendingsarbeid
moeten gaan herzien en in overeenstemming brengen met de Zendings-
orde. Het zou ons niet verwonderen, als er nog een andere groep
kerken was, die ook haar regeling op dit punt wel zal moeten ver-
anderen.
Dit artikel toch spreekt het zóó uitdrukkelijk uit, dat de Zendings-
arbeid geschiedt door de plaatselijke Kerk, dat het voor geen tweeërlei
uitlegging vatbaar is. Een regeling, die bij voorbeeld een college van
deputaten, hetzij dan van kerken of classes, aanwijst als het lichaam,
waarvan de Zendingsarbeid uitgaat, druischt naar onze meening tegen
dit artikel van de Zendingsorde in. Ook al laat zulk een regeling in
dat college van deputaten den kerkeraad van de zoogenaamde zendende
kerk wat meer invloed hebben, dat verandert aan de zaak niets. De
Zendingsorde zegt hier uitdrukkelijk, dat de Zendingsarbeid geschiedt
door de plaatselijke Kerk, al of niet in samenwerking met andere Kerken.
Stel, dat de kerk van Leeuwarden indertijd had besloten Zending te
drijven, en financieel zóó sterk was, dat zij alle kosten zelf kon betalen.
Dan zou niemand haar natuurlijk het recht betwisten om, met inacht-
neming van de door de Generale Synode gestelde regelen, een Dienaar
des Woords te beroepen, dien als haar missionairen predikant uit te zenden
en een instructie te geven, en voorts geheel alleen den Zendingsarbeid
op het door haar gekozen terrein te doen. Dan zou het voor elk als
vanzelf spreken, dat die Zendingsarbeid geschiedde door de plaatselijke
kerk van Leeuwarden. Doch zoodra nu een plaatselijke kerk finan-
cieel niet sterk genoeg is en zij geldelijke hulp van zusterkerken noodig
heeft, komt de gedachte bij dezen en genen op, dat dan ook nietóie
ééne plaatselijke kerk, maar al de kerken, die haar geldelijk steunen,
al is het ook maar met ƒ 10, — per jaar, den Zendingsarbeid moeten
doen; dat dan de Zendingsarbeid moet geschieden door al die mee-
-ocr page 44-
40
betalende kerken. Dat al die kerken dan zeggenschap moeten hebben
in al wat er in zake den Zendingsarbeid moet besloten.
Doch van deze gedachte gaat dit art. XIII van de Zendingsorde niet
uit. Als de Synode van Arnhem die gedachte in de Zendingsorde had
willen uitspreken, zou dit artikel aldus moeten luiden: „De Zendings-
arbeid geschiedt of door eene plaatselijke Kerk óf door meerdere Ker-
ken, die met elkaar saamwerken." Dit art. XIII luidt heel anders; het
stelt voorop, dat de Zendingsarbeid geschiedt door de plaatselijke kerk.
Is de plaatselijke kerk financieel sterk genoeg, dan drijft zij, en zij
alleen,
de Zending, dan gaat de Zendingsarbeid van haar uit zonder
medewerking van eenige andere kerk. Is zij echter niet zoo sterk, maar
moet zij geldelijken steun bij zusterkerken zoeken, hetzij bij één of twee,
of bij hare geheele classis of provincie, dan heeft zij bij het drijven
van haar Zendingsarbeid met die kerken saam te werken. Niet dat zij
dan aan al die kerken, die er aan betalen, den Zendingsarbeid over-
draagt en die het dan door deputaten doen en in die deputatenvergadering
er ook een paar leden van den kerkeraad der zendende kerk zitting
nemen. Neen, volstrekt niet. De Zendingsorde zegt beslist: ook als de
zendende kerk geldelijk gesteund wordt door zusterkerken, blijft zij
toch de zendende kerk metterdaad en niet slechts in naam; van haar
gaat dan toch de Zendingsarbeid uit; die geschiedt dan evengoed door
die plaatselijke kerk. Alleen maar, zij doet het nu niet alleen, maar in
samcmvcrking met de helpende kerken.
Die samenwerking kan natuurlijk verschillend geregeld. De wijze,
waarop zij samenwerken in dien Zendingsarbeid met de zendende kerk,
heeft de Zendingsorde niet bepaald, maar aan de kerken overgelaten.
In art. XIII is echter het beginsel van Middelburg duidelijk geformu-
leerd, en wijl er in Arnhem geen enkele stem zich meer tegen
verhief en men nu reeds begint in te zien, dat enkele vroeger
gemaakte regelingen van samenwerking met de Zendingsorde in over-
eenstemming moeten worden gebracht, twijfelen we er niet aan, of
naar dit artikel zal nu voortaan de Zendingsarbeid door onze Gerefor-
meerde Kerken worden voortgezet of ter hand genomen.
Vergaderingen van de arbeiders in de missie op
het Zendingsterrein.
Aan de bespreking van het XIVde artikel der Zendingsorde behoeven
we niet veel woorden te wijden. Daarin worden eenige regelen aange-
geven voor de samenwerking van meerdere kerken in den Zendings-
arbeid.
Doch het dan volgend artikel XV vereischt wel eenige toelichting.
Het eerste deel van dit artikel luidt: „De Dienaren des Woords, de
Onderwijzers en de Artsen op het Zendingsterrein houden algemeene
vergaderingen en elke categorie houdt afzonderlijke vergaderingen."
Het is overeenkomstig het eenparig advies van de arbeiders in de
-ocr page 45-
41
Zending, dat de Generale Synode dit in de Zendingsorde schreef. Zoo-
dra er eenige missionaire predikanten op Java waren, zijn de arbeiders
in de Zending daar begonnen een soort conferentie te houden. Allen
kwamen saam en bespraken dan met elkander verschillende zaken
rakende hun arbeid. Doch die conferentie was niets anders dan een
broederlijke samenkomst. Besluiten kon zij niet nemen, bindende bepa-
lingen niet maken, beslissingen over een of andere vraag, betreffende
den arbeid der missie, niet geven.
Ook hier te lande worden wel predikanten-conferentiën gehouden,
ja ook wel dergelijke samenkomsten van ouderlingen of diakenen. En
op die conferentiën kunnen uitnemende referaten geleverd en kostelijke
adviezen gegeven worden. Doch als het op handelen aankomt, dan kan
niet de conferentie van predikanten, van ouderlingen of diakenen de
gegeven adviezen uitvoeren of naar de aangegeven beginselen in de
kerkelijke praktijk besluiten te handelen, maar moeten de \'vettige kcr-
kelijke vergaderingen
dat doen. De kerkeraden, de dassen en synoden
zijn daarvoor de wettige lichamen.
Doch ziet, die kerkelijke vergaderingen ontbreken op het Zendings-
veld. Op Midden-Java staan slechts eenige predikanten, maar al komen
die allen bij elkaar, dan vormen ze nog geen kerkeraad of classe.
Daar is een Dienaar des Woords van de kerk van Amsterdam en
één van de kerk te Heeg en één van die te Rotterdam. Die staan
in het ambt, maar ieder bij een afzonderlijke kerk hier te lande. De
missionaire artsen en de onderwijzers staan in het geheel niet in het
ambt, al zijn ze ook in dienst van de Kerken.
Laat nu die drie predikanten saamkomen met die artsen en onderwij-
zers, wat voor vergadering vormen zij dan? Immers noch een kerke-
raad, noch een classe. Die samenkomst kunt ge niet indeelen onder
de kerkelijke vergaderingen, in de Kerkenorde genoemd. Wij weten
wel, dat er beweerd is, dat Djokja een wijk is van de kerk van
Amsterdam, en dat dus een stuk van Bagelen een wijk is van de
kerk van Utrecht en een ander deel van datzelfde gewest een wijk
moet zijn van de kerk van Heeg, en het geheele Banjoemas een wijk
is van de kerk van Rotterdam. En als men van die idee uitgaat, dan
kan men wel zeggen, dat, als nu die kerken de artsen en onderwijzers
benoemen tot ouderling, hetzij dan van Amsterdam of Utrecht of
Heeg of Rotterdam, al de arbeiders dan saam een classe kunnen vor-
men. Maar ieder, die de zaken nuchter beziet, zal toch toestemmen, dat
dit dan geen classe is in den zin van onze Kerkenorde. Het laat zich dan
ook wel verstaan, dat de Synode van Arnhem er niet aan dacht, zulk
een „classe" op Java in het leven te roepen. Toch werd gevoeld, dat
er op een of andere wijze een samenwerking, een saam vergaderen en
saam overleggen van de verschillende arbeiders in de missie moest
mogelijk gemaakt worden. En vandaar, dat de Synode besloot, in
de Zendingsorde te bepalen, dat er vergaderingen op het Zendings-
veld zouden gehouden worden, en wel algemeene vergaderingen en
afzonderlijke. De Synode ging uit van de gedachte, dat er zaken zijn,
die den Zendingsarbeid in het algemeen raken, en ook, die meer bepaald
een deel van het Zendingswerk betreffen. De vraag bij voorbeeld, of
-ocr page 46-
42
het Zendingsveld voldoende bezet is, of het niet te uitgestrekt is voor de
weinige en kleine krachten van onze Kerken, kan en moet door alle
arbeiders op het terrein overwogen, wijl die den Zendingsarbeid in het
algemeen raakt.
Maar de vraag, hoe een Zendingshospitaal moet worden ingericht,
of men daarbij al of niet het paviljoenstelsel zal toepassen, moet in de
eerste plaats door de artsen en niet door de onderwijzers en predikanten
op het terrein beantwoord worden. Daarom nu stelt de Zendingsorde
tweeërlei vergaderingen: algemeene en afzonderlijke.
Met die algemeene vergaderingen worden bedoeld samenkomsten van
de drie verschillende soorten van arbeiders: missionaire predikanten,
onderwijzers en artsen.
Die algemeene vergaderingen worden gehouden, als er zaken zijn
te behandelen, die den Zendingsarbeid in het algemeen betreffen. In
die algemeene vergaderingen spreken dus de predikanten, de artsen
en onderwijzers hun oordeel uit en overleggen saam en nemen besluit
of stellen advies op naar de gewone regelen, die voor elke vergadering
gelden. Maar er zijn vaak zaken, die uitsluitend den schooldienst
betreffen, of vragen, die alleen op den Dienst des Woords betrekking
hebben, en zoo ook andere, die geheel van medischen aard zijn en dus
den medischen dienst aangaan. En voor de behandeling van zulke zaken
en dergelijke vragen is nu, zei de Synode in Arnhem, die algemeene ver-
gadering niet het aangewezen lichaam. Die zaken, die een deel van
den Zendingsarbeid aangaan, die speciaal één der drie diensten raken,
moeten ook in een afzonderlijke vergadering behandeld. Laat daarom,
zei men te Arnhem, de Dienaren des Woords gezamenlijk handelen
over de zaken van den Dienst des Woords op het arbeidsveld, en laat
de geneesheeren met elkaar in een afzonderlijke samenkomst overleggen,
wat hun medischen dienst speciaal betreft, en zoo ook de onderwijzers
in afzonderlijke vergadering de schoolzaken behandelen. Met „afzon-
derlijke vergaderingen" worden dus in het door ons besproken artikel
der Zendingsorde bedoeld: aparte samenkomsten van al de missionaire
predikanten op Midden-Java of op Soemba, of van al de missionaire
artsen óf van al de missionaire onderwijzers. En met „algemeene ver-
gaderingen" bedoelt art. XV een samenkomst van alle predikanten,
artsen en onderwijzers op Midden-Java of Soemba.
Dat er dus op ons Zendingsveld nu geen classen zullen vergaderen,
zal wel duidelijk zijn.
Maar dat er toch, waar zulk een kerkelijke vergadering uit den aard
der zaak daar niet kan gehouden worden, nu in artikel XV een weg
is geopend voor\' de zoo noodige eenheid en samenwerking in den
Zendingsarbeid, behoeft zeker geen nader betoog. Van harte hopen
we, dat het zal blijken een uitnemende weg te zijn om den arbeid der
missie krachtig te bevorderen.
Bij de Salatiga-zending, die ook op Midden-Java arbeidt, vormen al
de zendelingen saam een vergadering. Die „Zendingsraad" heeft een
beslissende en besturende macht. Meent nu niet, dat de algemeene
vergadering, volgens art. XV van de Zendingsorde, ook een dergelijken
Zendingsraad op ons Zendingsterrein vormt.
-ocr page 47-
43
Het karakter van de algemeene en de afzonderlijke vergaderingen
is als volgt in genoemd artikel omschreven:
„Het karakter van die vergaderingen is tweeledig:
a.  zij adviseeren èn in zaken, die door de gezamenlijke Kerken moe-
ten beslist worden, èn in zaken, die eene zendende Kerk heeft
te regelen;
b.   zij beslissen in ondergeschikte huishoudelijke zaken, wanneer de
praktijk op het Zendingsterrein hiertoe noodzaakt."
Ge ziet, de taak dier vergaderingen is allereerst adviseeren.
Zoowel de gezamenlijke Kerken kunnen haar advies vragen, als
ééne zendende Kerk.
Er zijn zaken bij den Zendingsarbeid, die alleen de Generale Synode
kan behandelen.
Zoo wordt in art. I van de Zendingsorde gezegd: „Het Zendings-
terrein van de Gereformeerde Kerken in Nederland wordt door de
Generale Synode bepaald."
En in art. II wordt gezegd, dat elke Generale Synode op het Zen-
dingsterrein eenige plaatsen aanwijst, welke aan kerken, die willen
uitzenden, allereerst worden aanbevolen.
Eer nu echter de Generale Synode in deze zaken beslist, zal het wijs
en voorzichtig zijn, het advies te vragen van de arbeiders op het terrein.
Zij zijn met de plaatselijke toestanden veel beter bekend dan de
Kerken hier, en hun advies kan van grooten invloed zijn op de beslis-
sing der gezamenlijke Kerken.
En behalve de zaken, nu zoo met name in de Zendingsorde genoemd,
zullen er natuurlijk telkens vragen opkomen bij den arbeid der missie,
die de Generale Synode heeft te beantwoorden, maar waarover zij
niet recht oordeelen kan, tenzij goed voorgelicht door de missionaris-
sen. Ja, meermalen zal het advies uit Indië den doorslag geven bij hare
beslissingen.
We noemen slechts de vraag: hoe moet gehandeld met opiumschui-
vers, die den doop verzoeken? Hoe met een Javaan, die. meerdere
vrouwen heeft en tot het Christendom wil overgaan?
Naarmate onder den zegen des Heeren onze Zendingsarbeid op Java
en Soemba zich uitbreidt, zal ook het getal van dergelijke moeilijke
vraagstukken toenemen.
En zonder advies van de mannen, die in den arbeid daar zijn, kan
de Generale Synode geen goede beslissing nemen. Doch niet alleen
de gezamenlijke Kerken, die eens in de drie jaar in Synode saam-
komen, maar ook de zendende Kerken, die den Zendingsarbeid drijven,
hebben wel eens behoefte aan advies uit Indië. Stel, dat de missionaire
predikant van Utrecht aan zijn kerk een voorstel doet, dat nogal van
ingrijpenden aard is of dat nogal geld zou kosten, dan belet niets die
zendende kerk van Utrecht om haar Dienaar te antwoorden: Vóór
we over uw voorstel beslissen, zouden we gaarne het advies van de
afzonderlijke vergadering van de Dienaren des Woords vernemen.
In dat geval zou dan die vergadering haar advies geven aan ééne
zendende kerk.
Of neem eens aan, dat de missionaire predikant van Rotterdam aan
-ocr page 48-
44
zijne kerk voorstelt, in Poerbolinggo een Zendingshospitaal in te richten;
dan zou het wel zeer mogelijk zijn, dat die zendende kerk er prijs
op stelde, daarover het advies te vernemen of van de afzonderlijke
vergadering van missionaire artsen óf van de algemeene vergadering,
alvorens zij eene beslissing nam.
Zoo zal dus het bepaalde in art. XV herhaaldelijk in de praktijk kunnen
voorkomen. Maar er zijn ook wel eens zaken, die spoedig moeten beslist
worden in het belang van het Zendingswerk. Een correspondentie met
Holland moet al heel vlug afloopen, als een zaak in drie maanden
beslist is. Het kon voorkomen, dat een drie maanden wachtens schade
zou berokkenen aan de zaak des Heeren op het Zendingsveld. Daarom
schreef de Synode te Arnhem in art. XV, dat de vergaderingen, dus
zoowel de algemeene als de afzonderlijke vergaderingen, beslissen in
ondergeschikte huishoudelijke zaken, wanneer de praktijk op het Zendings-
terrein hiertoe noodzaakt.
De gevallen zijn niet bepaald aangegeven, en dat kon ook niet. Maar
toch zijn die gevallen nogal omschreven. Er is gezegd, dat het geen
hoofdzaken, maar ondergeschikte zaken zijn, en daaraan is nog eens
toegevoegd de beperking, dat het huishoudelijke zaken zijn moeten.
En voorts wordt dan nog duidelijk uitgesproken, dat over zulke onder-
geschikte huishoudelijke zaken de beslissing in den regel, in den gewonen
gang van zaken, niet bij die vergaderingen staat, maar alleen, als nood-
zaak
er toe dringt.
Eerst dus wanneer de vergadering oordeelt, dat eene bepaalde zaak
geen uitstel duldt, dat wachten op antwoord uit Holland niet mogelijk
is of schade aan het werk berokkent, kan zij naar dit art. XV eene
beslissing nemen.
De toepassing van dit deel van genoemd artikel kon wel eens moei-
lijkheden opleveren. Zeer licht kon er verschil ontstaan, of een zaak al
dat niet een „ondergeschikte" zaak is, of het wel een „huishoudelijke"
zaak is, en of de praktijk op het Zendingsterrein tot een beslissing nood-
zaakt. Doch de tijd zal wel leeren, of de redactie van het artikel ook
wijziging behoeft.
Op één punt in het artikel moeten we nog even de aandacht ves-
tigen. Er spreekt uit dit artikel een ernstig streven van de Synode om
op het Zendingsveld de eenheid onder de verschillende arbeiders zooveel
mogelijk te bevorderen. Er staat toch in: „Tot de afzonderlijke verga-
deringen van de eene categorie hebben de arbeiders van de twee andere
toegang met adviseerende stem."
Als dus de missionaire predikanten een afzonderlijke vergadering
houden, hetzij om te adviseeren, hetzij om te beslissen overeenkomstig
dit artikel, dan hebben de missionaire artsen en missionaire onder-
wijzers recht, die vergadering bij te wonen met adviseerende stem.
En zoo natuurlijk wederkeerig, als de missionaire artsen vergaderen
of de missionaire onderwijzers. Dit achten we een uitnemende bepaling,
die tot eenparigheid van adviseeren en handelen veel kan bijdragen.
En nu ten laatste bepaalt art. XV ook, dat de Dienaren des Woords
van kerken van Europeanen op Java deze vergaderingen als advisee-
rende leden bijwonen. Met predikanten van kerken van Europeanen
-ocr page 49-
45
op Java worden natuurlijk niet bedoeld Gouvernementsdominees, maar
predikanten van de Gereformeerde Kerken te Batavia en Soerabaja.
Ds. Wijers en Ds. Pera staan niet in dienst van de Zending; zij zijn
Dienaren des Woords in kerken van Europeanen. Wel arbeiden die
kerken te Batavia en Soerabaja ook naar vermogen in de Zending en
dus zijn ook hare Dienaren wel eenigszins daarin bezig. Maar de Zendings-
arbeid, die te Batavia en Soerabaja geschiedt, gaat niet uit van de
Kerken in Holland, maar van die kerken zelf. Ons Zendingsterrein
omvat op Java noch Batavia noch Soerabaja. Het feit, dat uit onze
Zendingskas een som gelds jaarlijks wordt gegeven aan die kerken,
verandert daaraan niets. Ds. Wijers en Ds. Pera zijn geen missionaire
predikanten. De eerste is Dienaar des Woords bij de Geref. kerk
van Batavia, de laatste bij de Geref. kerk van Hallum, geleend aan
de kerk te Soerabaja. Die predikanten vallen dus ook evenmin onder
de bepalingen van de Zendingsorde als een predikant te Amsterdam
of te Groningen. Aangezien ze echter op Java wonen en ook met de
toestanden aldaar uit den aard der zaak beter op de hoogte zijn dan
een predikant hier, en wijl zij ook zelf iets aan Zendingswerk doen,
is het zeer natuurlijk, dat ook hun advies op prijs wordt gesteld. En
daarom achten we het een uitnemende gedachte, hun voortdurend
toegang te verleenen tot de vergaderingen op het Zendingsterrein op
Midden-Ja va.
Ook hun komen daar en deelnemen aan de beraadslaging kan ons
Zendingswerk ten goede gedijen en de eenheid bevorderen onder de
broederen.
De te gebruiken Bijbelvertaling, leerboeken enz. bij den
dienst der Zending.
Een niet minder belangrijk artikel der Zendingsorde dan dat zoo-
even ons bezighield, is het XVIde. Het luidt aldus: „De bij den dienst
der Zending te gebruiken Bijbelvertalingen, leerboeken voor Catechetisch
onderwijs, de forme van toelating tot het H. Avondmaal, Liturgische
formulieren voor den dienst in de vergaderingen van Inlanders, als-
mede wat bestemd is daar gezongen te worden, wordt door de
afzonderlijke vergadering van de Dienaren des Woords, na gehoord
te hebben de kerken van Europeanen op Java en de Javaansche
kerken, beo\'ordeeld en aan de goedkeuring der Generale Synode
onderworpen."
In dit artikel wordt gesproken van „de vergaderingen van Inlanders".
Daar hebt ge wel op te letten, om de bedoeling van dit deel der Zen-
dingsorde te verstaan.
Er is hier geen sprake van door de Zending vergaderde kerken uit
de Inlanders. Neen, hier wordt gehandeld over den Dienst des Woords
en der Sacramenten door de missionaire predikanten in het midden van
een grooten of kleinen kring Inlanders, die, door de Zending gewonnen,
-ocr page 50-
46
zich om den zendeling scharen en nog niet tot een Inlandsche kerk
zijn geïnstitueerd. Ge dient dit goed in het oog te houden, om de
beteekenis van dit artikel recht te vatten. In een Inlandsche kerk, al
is die ook door den arbeid der Zending ontstaan, heeft een zendende
kerk in Holland niets te zeggen en niets te regelen in zake bediening
van Woord en Sacrament. Noch ééne zendende kerk in Nederland, noch
alle Gereformeerde kerken saam, in Synode vergaderd, hebben eenig
recht om voor Inlandsche kerken leerboeken voor Catechetisch onderwijs
of Liturgische formulieren vast te stellen. Als een Inlandsche kerk
geïnstitueerd is, als daar de ambten ingesteld zijn naar den regel van
Gods Woord, dan heeft de kerkeraad van die Inlandsche kerk te beslissen,
welke Liturgische formulieren zullen gebruikt worden in haar midden,
wat er in hare samenkomsten zal gezongen worden, hoe de toelating
tot het Avondmaal bij haar zal geschieden, en welk leerboek er voor
Catechetisch onderwijs zal worden gebruikt. Is de verhouding tusschen
de Inlandsche kerken en de kerken, door wier Zendingsarbeid ze ont-
stonden en geïnstitueerd werden, goed, dan zal natuurlijk de Inlandsche
kerk van die zendende kerken gaarne raad vragen en haar advies op
hoogen prijs stellen. Maar uit kerkrechtelijk oogpunt beschouwd, heeft
de zendende kerk in de Inlandsche kerk, die zóó geïnstitueerd is, dat
daar de ambten zijn ingesteld, niets te zeggen of te regelen in bediening
van Woord of Sacrament. Dit is in de Synode van Middelburg duidelijk
uitgesproken in het bekende rapport.
Het luidt daar: „Overmits elke plaatselijke kerk, ook op Java, in zich
zelve compleet is, en rechtstreeks onder Koning Jezus staat, mag de
zendende kerk, als moederkerk, zulk eene kerk op Java wel steunen
en raden, maar zich nooit eenige autoriteit over haar aanmatigen. De
Javaansche kerk is met ons gecoördineerd, niet aan ons gesubordineerd."
De Zendingsorde nu heeft aan dit beginsel van Middelburg niet
getornd. Dit artikel XVI gaat volstrekt niet tegen dat beginsel in. Want
hier is geen sprake van het vaststellen van Liturgische formulieren of
bepalingen voor bediening van Woord en Sacrament in een plaatselijke
kerk op Java, maar „voor den dienst in de vergaderingen van Inlanders".
Hier wordt gehandeld over de kringen of groepjes Inlanders, die
saamkomen bij den zendeling of zijn helper. Die missionaris heeft aan
die Inlanders Woord en Sacrament te bedienen; hij heeft volwassen
heidenen en Mohammedanen te catechiseeren vóór zij op belijdenis des
geloofs worden gedoopt en toetreden tot den disch des Heeren. En nu
is het niet goed, dat elk missionair predikant in dezen maar naar eigen
inzicht te werk gaat. En het is ook niet wenschelijk, dat elke zendende
\' kerk, die een Dienaar des Woords op het Zendingsveld heeft, naar eigen
gevoelen zegt aan haar Dienaar, hoe het bij zijn Zendingsarbeid zal
toegaan. De gezamenlijke kerken moeten daarover oordeelen.
Immers te Middelburg sprak de Synode het reeds uit, dat „de geza-
menlijke kerken de regelen hebben vast te stellen, die voor den Dienst
des Woords en den Dienst der Sacramenten noodig zullen blijken".
„Zij stellen de Liturgische formulieren voor dezen dienst vast en evenzoo
de onderzoekingen des geloofs, die in plaats van den Heidelbergschen
Catechismus op het Zendingsveld zullen gebruikt worden."
-ocr page 51-
47
Het is over die taak der gezamenlijke kerken, dat dit artikel in de
Zendingsorde handelt.
Naar eisch van het kerkverband behooren alle kerken, in Synode
vergaderd, hierover te oordeelen.
Aangezien echter de Kerken hier te lande zich van deze hare roe-
ping niet goed kunnen kwijten, zoo ze niet voorgelicht worden door
de mannen, die in de Zending arbeiden, bepaalt hier de Zendingsorde,
dat de te gebruiken Bijbelvertalingen, leerboeken en Liturgische formu-
lieren door de afzonderlijke vergadering van de Dienaren des Woords
op het Zendingsterrein zullen beoordeeld worden.
En eerst daarna zullen ze aan de goedkeuring der Synode onder-
worpen worden.
De Generale Synode heeft dus te beslissen, maar de missionaire
predikanten zullen eerst hun oordeel uitspreken en aan de gezamen-
lijke kerken kenbaar maken. We gelooven, dat de Arnhemsche Synode
dit zeer wijselijk aldus heeft geregeld.
Niet ieder missionair arts en missionair onderwijzer heeft dus te
oordeelen over deze zaken, die alleen den Dienst des Woords en der
Sacramenten raken. Al is iemand op Java of Soemba werkzaam in den
hulpdienst, dat maakt hem daarom nog niet deskundig in zaken van
den Dienst des Woords. Het is daarom naar ons oordeel zeer goed
gezien van de Kerken, dat zij in Arnhem gezegd hebben: de afzon-
derlijke vergadering van de Dienaren des Woords heeft er over te
oordeelen en ons te adviseeren, want dat zijn de mannen, die het
Woord moeten prediken en dus moeten weten, welke Bijbelvertaling
het meest geschikt is; dat zijn de mannen, die de Inlanders moeten
catechiseeren of door hunne helpers laten onderwijzen en dus moeten
weten, welk leerboek daarvoor noodig is; dat zijn de mannen, die de
vergaderingen der Inlanders hebben te leiden, daarin het Woord te
prediken, Doop te bedienen en Avondmaal aan te richten, en dus zij
moeten weten, of en, zoo ja, met welke formulieren dat moet geschie-
den en wat daar behoort gezongen te worden. En nu heeft de Synode,
in Gelderlands hoofdstad vergaderd, er nog bij bepaald, dat die verga-
dering van Dienaren des Woords op het Zendingsveld ook moet te rade
gaan met de kerken van Europeanen aldaar en met de Inlandsche kerken.
Met de kerken van Europeanen worden, zooals we bij de bespreking
van het vorig artikel aantoonden, de Gereformeerde kerken van Batavia
en Soerabaja bedoeld. Die kerken drijven zelf Zending onder de Inlan-
ders en kunnen dus ook beter dan de kerken in Nederland over deze
zaken oordeelen. En met de Javaansche kerken die ook eerst gehoord
moeten worden, bedoelt de Zendingsorde: reeds geïnstitueerde kerken
van Inlanders.
Het ligt in den aard der zaak, dat die Inlandsche kerken mee kun-
nen beoordeelen, op wat wijze het best de Dienst des Woords en der
Sacramenten bij den Zendingsarbeid onder Inlanders zal geregeld worden.
We vertrouwen, dat de algemeene strekking van dit artikel nu
voldoende door ons is toegelicht.
Bespreken we het nu meer in bijzonderheden. En dan komt het eerst
de te gebruiken Bijbelvertaling aan de orde.
-ocr page 52-
48
De zendeling, die op Java of Soemba komt om het Evangelie der
zaligheid te prediken, dient natuurlijk die blijde boodschap te verkon-
digen in de taal van het volk, waaronder hij optreedt. Hij moet zich
dus die taal zóó eigen maken, dat hij zich verstaanbaar voor zijne hoor-
ders uitdrukken en de waarheid der Schrift hun duidelijk voorstellen kan.
Maar die kennis van de volkstaal, voor den missionairen predikant
zoo onmisbaar, is niet genoeg. De prediker gevoelt terstond behoefte
aan eene vertaling van de Heilige Schrift, opdat hij die in handen geve
aan elk, die lezen kan. Hij heeft die Bijbelvertaling noodig voor de
door hem gewonnen Inlanders en ook ter verspreiding onder hen, die
nog van verre staan of niet allen door hem te bereiken zijn.
Vandaar dat overal, waar de Zending begint te arbeiden in onze kolo-
niën, taaistudie en vertaling des Bijbels een eerste vereischte is. Op
Soemba, waar de Gereformeerde Zending nu bijna een twintig jaar
arbeidt, is nog geen sprake van een Bijbelvertaling in de landstaal. De
bij den dienst der Zending daar te gebruiken Bijbelvertaling moet nog
komen en kan dus nog niet naar art. XVI van de Zendingsorde aan
de goedkeuring der Generale Synode onderworpen worden.
Op Java is dat anders. Daar is meer dan één vertaling van den
Bijbel in het Javaansch. De eerste Javaansche overzetting van het
Nieuwe Testament, van de hand van zendeling Brückner, verscheen
in 1830. En bij de verschijning van dit eerste Javaansche Nieuwe Tes-
tament was de afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap,
de heer Gericke, reeds op Java druk aan de studie der Javaansche
taal, ten einde zijn opdracht, de vertaling van den geheelen Bijbel, te
kunnen volvoeren.
In 1827 kwam Gericke op Java en in 1853 was zijne vertaling van
de gansche Heilige Schrift in het Javaansch gereed, in Holland gedrukt
en door hem zelf meegebracht naar Java.
Die vertaling van Gericke stond dus den zendeling onder dejava-
nen ten dienste en vele jaren hebben de missionarissen die gebruikt.
Gericke heeft niet uit het Hollandsen, maar uit den grondtekst ver-
taald. Van zijne vertaling van het Nieuwe Testament is later een ver-
beterde uitgave door prof. Roorda bezorgd.
Toen die Bijbelvertaling bijna 30 jaar gebruikt was, begon zendeling
Jansz in 1880 „de noodzakelijkheid eener nieuwe vertaling" te betoogen.
Hij trad daarover in briefwisseling met het Nederlandsch Bijbelgenoot-
schap. En ofschoon dit van meening was, dat de tijd nog niet was
gekomen om tot een nieuwe vertaling te besluiten, bleef Jansz bij
zijne verklaring, dat die zeer noodig was. Hij vond er zeer veel
„fouten" en „misstellingen" in en noemde „de doorgaande taal van
het begin tot het einde stijf en hard en onjavaansch". Jansz wendde zich
toen tot het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, doch dat
ging ook niet zoo vlug op zijn voorstel in.
Eenige jaren later, in 1884, noodigde het Nederlandsch Bijbel-
genootschap Jansz uit, een voorloopige proeve van Bijbelvertaling in
te leveren. Doch in \'85 werd gemeld, dat het voornoemd genootschap
niet had kunnen besluiten aan Jansz den arbeid eener nieuwe Bijbel-
vertaling op te dragen.
-ocr page 53-
49
Jansz trad weer in correspondentie met het Engelsch genootschap en
kreeg opdracht één der Evangeliën of een ander deel van het Nieuwe
Testament in het Javaansch te vertalen. In \'87 werd hem opgedragen
„voorshands" het Nieuwe Testament te vertalen en in \'89 om ook
het Oude Testament over te zetten. Het Britsch en Buitenlandsch
Bijbelgenootschap heeft voor die Javaansche Bijbelvertaling ruim veertig
duizend gulden besteed. Reeds eenige jaren geleden kwam de ver-
taling van Jansz gereed en was hij bezig zijn geheele werk nog eens
te herzien.
Zoo zijn er dus thans twee Bijbelvertalingen in het Javaansch. Wat
derhalve onzen Zendingsarbeid op Java aangaat, zou er sprake kunnen
komen van een toepassen van het artikel der Zendingsorde, dat we
hier thans bespreken En als dan de Generale Synode een uitspraak
moest doen, zou zeker wel het feit in aanmerking komen, dat Gericke
uit den grondtekst heeft vertaald en Jansz uit het Hollandsch; als ook
dit feit, dat Jansz zich de vrijheid voorbehield om naar eigen oordeel
af te wijken van de Statenvertaling en om, waar hem de in de Schrift
gebruikte beeldspraak voorkwam niet verstaanbaar te zijn voor den
Javaan, die door een andere te vervangen. En als de Generale Synode
dit art. XVI eens ging toepassen, zou zeker ook de vraag onder de
oogen moeten worden gezien, in welken taalvorm een Javaansche over-
zetting der Heilige Schrift behoort geschreven worden. De nu bestaande
Bijbelvertalingen zijn beide in dien vorm van de taal der Javanen, dien
men gewoonlijk Laag-Javaansch noemt. Dat is de gemeene spraak van
den kleinen man, de gewone dagelijksche taal van den Javaan. Jansz
heeft gemeend den Bijbel in dien taalvorm te moeten overzetten, of-
schoon de taalvorm van de Javaansche boeken meestal een andere is.
Hij beschouwt den Bijbel als een leerboek, waarin een leeraar spreekt,
en dus behoort die naar Jansz\' opvatting in het Laag-Javaansch.
Anderen denken er anders over en meenen, dat voor den Javaanschen
Bijbel de edele, de meer deftige en verfijnde taal der Javanen moet
gebruikt, die wel Hoog-Javaansch wordt genoemd. Gelijk Luther zijne
vertaling in het Hoogduitsch gaf en de overzetters van onze Staten-
vertaling den dertigen vorm, het Hoognederlandsch, kozen, zoo
behoort naar onze meening ook de vertaler van den Bijbel in het
Javaansch te doen. En het trok bijzonder onze aandacht, dat de heer
Jansz thans een boek over de Kerkgeschiedenis schreef, niet in Laag-,
maar in //00^-Javaansch.
In een schrijven van Jansz, opgenomen.in „De Opwekker" van 15
April 1903, heet het over die Kerkgeschiedenis: „Ik bestemde het
geschrift natuurlijk allereerst voor de reeds bestaande en de toekomende
gemeenten der Christenen en derhalve als leerboek, maar tevens voor
het volk in het algemeen, opdat ook de niet-Christen zich kan verge-
wissen, welke de oorsprong van het Christendom is.
„Als leerboek voor de Inlandsche Christengemeenten had mijn boek
in Ngoko (Laag-Javaansch) moeten geschreven zijn, voor het volk als
zoodanig was Krama (Hoog-Javaansch) de vereischte taalvorm, zou het
daar ingang kunnen bekomen. Enkel voer de Gemeente zouden de
kosten van uitgave veel te zwaar zijn, en daardoor het boek te duur
4
-ocr page 54-
5 o
voor het gebruik. Aan een uitgave in beide taalvormen is dus nog veel
minder te denken. En dewijl de uitgave in Krama ook voor de Ge-
meente en hare scholen zeer wel dienen kon, moest ik tot het gebruik
van dezen taalvorm besluiten, waardoor ook alleen de uitgave mogelijk
en bruikbaar werd."
We achten dit feit en de toelichting er van zeer merkwaardig.
Vooral de uitspraak van Jansz: „voor het volk als zoodanig was
Krama de vereischte taalvorm, zou het daar ingang kunnen bekomen,**
verdient alle aandacht. Immers de Bijbel dient verspreid onder het
Javaansche volk, die moet daar ingang vinden, en dus zou het vereischt
zijn, dien ook in zulk een taalvorm over te zetten. Meermalen vernam
ik uit den mond der buiten het Christendom staande Javanen het bezwaar,
dat Jansz nu zelf uitsprak ten opzichte van zijn Kerkgeschiedenis met
betrekking tot den Javaanschen Bijbel.
Is naar het oordeel van den zeer kundigen taaikenner Jansz de
taalvorm van het Laag-Javaansch een beletsel om zijn Kerkgeschiedenis
ingang bij het Javaansche volk te doen vinden, wie gevoelt dan niet,
dat diezelfde taalvorm bij den Javaanschen Bijbel een beletsel is om
dien ingang te bezorgen bij het volk?
Schreef hij zijn Kerkgeschiedenis in Hoog-Javaansch, omdat hij ze „voor
het volk in \'t algemeen" bestemde en wijl „voor het volk als zoodanig
Krama de vereischte taalvorm was, zou het boek daar ingang kunnen
bekomen", wie zou dan niet wenschen, dat er een Javaansche Bijbel-
vertaling bestond in dien taalvorm, opdat die ook ingang kon bekomen
bij het volk!
Inderdaad, wij zijn door dit woord en deze daad van den hoogge-
schatten taaikenner Jansz versterkt in onze overtuiging, dat de Javaansche
Bijbel moet geschreven worden in den „voor het volk als zoodanig
vereischten taalvorm".
En het zou ons niet verwonderen, als we vernamen, dat juist ook
de redenen, die Jansz er nu toe hebben geleid zijne Kerkgeschiedenis
in het Krama te schrijven, indertijd ook de kundige beoefenaars van
het Javaansch, Hoezoo en Poensen er toe brachten, om hun Bijbelsche
Geschiedenis in dien taalvorm te schrijven. Immers zoowel het boek
van Hoezoo, dat 104 verhalen over de Bijbelsche Geschiedenis van
Oud en Nieuw Testament bevat, als het boek van Poensen, dat alleen
de historie van het Oude Testament behandelt, zijn in het Krama
geschreven. En als Poensen in zijn boek telkens stukken uit de Heilige
Schrift letterlijk weergeeft, geschiedt dat ook in dien taalvorm.
We zouden ons er in verblijden, als de Zending der Gereformeerde
Kerken er nog eens toe mocht medewerken om aan het Javaansche
volk een Bijbelvertaling in handen te geven in den vereischlen taai-
vorm, om dat Woord Gods ingang te doen vinden bij hen.
-ocr page 55-
5i
Leerboek voor Catechetisch onderwijs.
De zendeling heeft niet slechts terstond behoefte bij zijn Zendings-
arbeid aan een goede Bijbelvertaling, maar ook aan een leerboek voor
Catechetisch onderwijs. En wel in de eerste plaats aan een leerboek
voor onderwijs aan volwassenen. Immers, als zijn werk gezegend wordt,
zullen er volwassen heidenen of Mohammedanen tot hem komen om
dooponderricht.
Nu zegt art. XVI van de Zendingsorde, dat de Generale Synode
die te gebruiken leerboeken moet goedkeuren. Of nu een Generale
Synode onzer kerken daartoe wel heel spoedig kan overgaan, betwij-
felen wij. En wel op grond van het verschil van overtuiging, dat in
Arnhem openbaar werd, toen, naar aanleiding van een ander punt, de
uiteenloopende beschouwingen aan het woord kwamen. Er zijn er, die
meenen, dat eenvoudig de Heidelbergsche Catechismus en het Kort
Begrip kunnen overgezet in het Javaansch en in de taal der Soem-
«laneezen en dat onze missionaire Dienaren des Woords dan alles
hebben, wat zij maar verlangen kunnen,
Zij zeggen: bij de Zending der Gereformeerde Kerken is vanzelf
de Catechismus en het Kort Begrip het aangewezen leerboek voor
Catechetisch onderwijs aan heiden en Mohammedaan. Doch daar staan
anderen tegenover, die er anders over denken. Die meenen, dat natuur-
lijk wel bij den dienst der Zending de Gereformeerde waarheden moeten
onderwezen aan de doopcandidaten, maar die waarheden in tegenstel-
ling met de op Java heerschende dwalingen der heidenen en valsche
leer der Mohammedanen geformuleerd. Die zeggen: Onze Heidelberger
is opgesteld en geformuleerd met het oog op in de 16e eeuw heerschende
verkeerde leeringen. In dat leerboek vindt ge de waarheid der Schrift
uitgedrukt in tegenstelling met de leer van Luther en van Rome.
Maar wat voor nut heeft het nu, om aan den Javaan vraag en ant-
woord 80 over „de Paapsche Mis" te leeren? Is het niet veel beter
om bij voorbeeld hem de vraag te leeren in dezen vorm: Wat voor
onderscheid is er tusschen het Avondmaal des Heeren en de Javaan-
sche slametan (offermaaltijd) ?
Moet niet veelmeer in een Catechismus voor de Javanen de valsche
Mohammedaansche leer van eigengerechtigheid bestreden, dan de hun
onbekende Roomsche leer van de verdienstelijkheid der goede werken ?
Is het niet allernoodzakelijkst, dat in een leerboek voor Catechetisch
onderwijs duidelijk en breed de Javaansche dooden- en geestenveree-
ring wordt behandeld, in plaats van een weerlegging der Luthersche
leer over de verhouding van de twee naturen in Christus?
Is het geen eerste vereischte om in zulk een Javaanschen Catechis-
mus de leer der Mohammedanen te bestrijden en met de Schrift te weer-
leggen, die zeggen, dat God geen Zoon kan hebben?
Moeten dus niet de waarheden der Schrift, gelijk ze onder de leiding
des Geestes door de Gereformeerde Kerken zijn verstaan en beleden,
bepaaldelijk in tegenstelling met den op het Zendingsveld heerschen-
den valschen godsdienst worden uitgedrukt? In tegenstelling zoowel
met de religieuze beschouwingen der Javanen, die het Hindoeïsme hun
-ocr page 56-
52
heeft gebracht, als met de verkeerde godsdienstige voorstellingen, die
het Mohammedanisme hun nu sinds eeuwen predikte?
Ons dunkt, dat er tegen deze vragen niet veel kan ingebracht.
Maar het is bekend, in onze kerken, het bleek nog op de Synode te
Arnhem, zijn er verscheidenen, die zeggen: vertaal onzen Heidelberger
en ge zijt gereed. En we moeten ons daarover niet al te zeer verwon-
deren. De Gereformeerde vaderen deden in den tijd van de Oostindi-
sche Compagnie ook zoo. De Heidelbergsche Catechismus werd al
spoedig in het Maleisch vertaald en ook verscheidene vragenboekjes
uit het Nederlandsch in die taal overgezet. De zendeling Wilhelm ver-
taalde den Catechismus en het Kort Begrip in het Javaansch en die
werden voor rekening van de Gereformeerde Zendingsvereeniging in
1887 te Leiden gedrukt en door den zendingsonderwijzer Zuidema
meegenomen naar Midden-Java. Zendeling Jansz was van oordeel, dat die
Javaansche vertaling van Wilhelm niet goed bruikbaar was. Deputaten
voor de Zending schreven in hun rapport aan de Generale Synode te
Arnhem, dat hij hun aanbood een nieuwe Javaansche vertaling te leveren
van den Catechismus en het Kort Begrip. En de tien Deputaten zijn op
zijn voorstel ingegaan. Immers, in gemeld rapport staat het volgende:
„Deputaten hebben dit aanbod ontvangen en aangenomen met deze
restricties:
„ 1 ° dat de vertalingen niet anders dan vertalingen zouden zijn; zoo-
dat geen nieuwe gedachten of bijzondere opvattingen b. v. in vr. 48,
zouden worden ingebracht;
„20 dat Deputaten zich voorbehielden, die vertalingen al of niet uit
te geven; de Generale Synode moest daarover eigenlijk beslissen.
„In iqoi is de kopij van br. Jansz ontvangen en door Deputaten ter
beoordeeling toegezonden aan Dr. A. Fokker, te Amsterdam, privaat-
docent in het Javaansch. Deze heeft later aan Deputaten nogal ver-
scheidene aanmerkingen toegezonden."
Uit deze mededeeling van de tien Deputaten kan men de gevolg-
trekking maken, dat zij van oordeel waren, dat een Javaansche ver-
taling van Catechismus en Kort Begrip wellicht bruikbaar zou zijn
voor den dienst der Zending.
Onder de voorstellen echter, die Deputaten aan het eind van hun
rapport aan de Synode deden, zoekt ge tevergeefs naar het voorstel
om die vertalingen van Jansz te doen uitgeven. Op de Synode te
Arnhem is over deze vertaling geen enkel woord gesproken. Ook niet
bij de vaststelling van het artikel der Zendingsorde, dat we thans
behandelen.
Doch gelijk wij reeds boven schreven, naar aanleiding van een ander
punt kwamen de verschillende beschouwingen even aan het woord.
Wellicht zal op een volgende Generale Synode het punt wel nader
worden besproken.
Ons dunkt, dat het eerst tot een vaste overtuiging, tot een een-
parige beschouwing bij de Synode zal moeten komen, eer er van een
toepassen van dit art. XVI der Zendingsorde sprake kan zijn. De vraag,
die vooraf zal moeten beantwoord worden, is hoogst gewichtig voor
den arbeid der Zending. En het getuigt van wijs beleid, dat de tien
-ocr page 57-
53
Deputaten niet overgegaan zijn tot een uitgave van den Javaanschen
Catechismus van Jansz. Te recht schreven ze: „De Generale Synode
moet daarover eigenlijk beslissen." En vóór de Synode daarover kan
beslissen, dient ze de vraag onder de oogen te zien, of een eenvou-
dige vertaling van ons kerkelijk leerboek, zonder meer, het meest
geschikte middel is om de doopcandidaten te onderrichten, dan of het
eisch is, dat voor den Zendingsarbeid een leerboek worde opgesteld,
waarin de waarheid der Schrift wórdt geformuleerd in tegenstelling
met de op het Zendingsveld heerschende religieuze voorstellingen en
valsche godsdienstige beschouwingen.
Laat ons nu ten slotte er nog even aan herinneren, dat hier in art. XVI
geen sprake is van een kerkelijk leerboek voor geïnstitueerde Inlandsche
kerken. Daarover heeft een Generale Synode onzer kerken niets te
zeggen. Mettertijd zullen de Javaansche kerken zelf moeten beslissen, in
welken vorm zij haar geloof zullen uitspreken in hare belijdenis tegenover
de dwalingen van het heidendom en de valsche leeringen van den Islam.
En eveneens zullen die Inlandsche kerken zelf hebben te beslissen, welk
leerboek voor Catechetisch onderwijs zal worden gebruikt. Hier in art. XVI
wordt alleen gehandeld over leerboeken voor Catechetisch onderwijs,
die bij den dienst der Zending moeten gebruikt worden; die de zen-
deling in handen zal geven aan den Inlander, die den doop begeert op
belijdenis des geloofs; of leerboeken die de missionaire predikant zal bezi-
gen bij het catechiseeren van de kinderen der Christenen, die zich om
hem scharen als een groepje geloovigen, dat nog niet tot formatie van
een Inlandsche kerk kwam. Op het oogenblik, nu de Generale Synode
nog geen beslissing nam, hebben de zendende kerken, die op Java of
Soemba Zending drijven, zelf te bepalen, welke leerboeken hare Diena-
ren des Woords daarvoor zullen gebruiken. Op Soemba dient blijkens
de berichten de Maleische Catechismus daarvoor. Op Midden-Java
maakten wij en ook andere Dienaren gebruik van een daarvoor opge-
steld leerboekje.
Liturgische formulieren.
Als de Heere den Zendingsarbeid zegent, zal de missionaire predi-
kant al spoedig tot het houden van godsdienstoefening kunnen over-
gaan. Wordt het Evangelie geheiligd aan de harten van eenige Javanen,
zoodat zij tot bekeering komen, dan begeeren zij den Doop te ontvan-
gen en verlangen het Heilig Avondmaal te mogen bijwonen. Ze ver-
zamelen zich dan gaarne eiken rustdag ten huize van den zendeling
of waar de meest geschikte plaats voor samenkomst is, om het
Woord te hooren bedienen, hunne smeekingen en dankzeggingen
gemeenschappelijk tot den Heere op te zenden en Zijn lof te vermel-
den in hun lied.
Met het oog hierop heeft de Synode te Arnhem in artikel XVI van
de Zendingsorde gesproken van de „Liturgische formulieren voor
den dienst in vergaderingen van Inlanders" en van „de forme van toe-
lating tot het H. Avondmaal".
-ocr page 58-
54
De Generale Synode sprak in dat artikel uit, dat zij de aangewezen
kerkelijke vergadering is, die deze formulieren heeft goed te keuren,
nadat zij door de afzonderlijke vergadering van Dienaren des Woords
op het Zendingsveld zijn beoordeeld.
Op dit oogenblik zijn er op het Zendingsterrein, zoowel op Midden-
Java als op Soemba, nog geen kerkelijk vastgestelde liturgische for-
mulieren voor den dienst in de vergaderingen der Inlanders.
Toen wij op Java voor het eerst den Doop zouden bedienen, voor
het eerst het Avondmaal gingen houden, voor het eerst een huwelijk
inzegenen moesten, stonden we voor de vraag, hoe we in dezen te
handelen hadden. Bij de meeste zendelingen onder de Javanen gaat
dit alles nog zonder bepaalde kerkelijke formulieren. Bij de Zendings-
corporatie, die het langst onder de Javanen missie drijft, is nog geen
sprake van zulke liturgische formulieren. Een halve eeuw lang reeds
bedienen de zendelingen van het Nederlandsch Zendingsgenootschap
op Oost-Java den Doop aan kinderen en volwassenen zonder een
bepaald formulier, en ook bij Avondmaal of huwelijksbevestiging gebrui-
ken ze geen vast formulier. Nu, het behoort dan ook volstrekt niet
tot het wezen van de Sacramentsbediening, dat daarbij een langer of
korter formulier wordt gelezen. Wij hadden ons ook kunnen bepalen
tot het bezigen van de instellingswoorden bij bediening van Doop en
Avondmaal. Doch in overleg met de kerk, die ons zond, stelden we een
kort formulier op voor Doop en Avondmaal en huwelijksbevestiging. En
de eerste missionaire predikant, die ons naar Midden-Java volgde, stelde
den kerken in Friesland voor, die formulieren voorloopig ook te gebruiken.
Zoo lang niet overeenkomstig art. XVI van de Zendingsorde door de
Generale Synode de Liturgische formulieren zijn vastgesteld, heeft
natuurlijk iedere zendende kerk zelf te beslissen, hoe haar Dienaar bij
de bediening van den Doop aan volwassenen en kinderen en bij de
uitreiking van brood en wijn aan de geloovigen heeft te handelen.
En nu er krachtens de Zendingsorde bepaalde officieele samenkomsten
van de Dienaren des Woords op het Zendingsveld worden gehouden,
zal daar wel allereerst getracht worden om voor zooveel noodig tot
een eenparige voorloopige regeling dezer zaken te komen. Haast is
er niet bij. Overhaasting zou, gelooven we, eer schaden dan goed-
doen. Was het voldoende om de in onze Hollandsche kerken gebruike-
lijke formulieren te vertalen, de zaak kon spoedig afgehandeld worden.
Doch naar onze bescheiden meening is er iets anders bij den dienst
der Zending noodig dan een letterlijke overzetting van de in Westersche
kerken gebruikelijke liturgie voor den Dienst des Woords en der
Sacramenten onder Oosterlingen.
Als er in onze Zending eerst eens een aantal Dienaren des Woords
zijn, die jarenlang onder de Inlanders hebben gearbeid, die geheel
vertrouwd zijn met hunne taal en denkwijze, en ingeleefd in hunne
gedachtenwereld, kan er, dunkt ons, sprake van zijn om tot eene
definitieve vaststelling van die formulieren over te gaan.
-ocr page 59-
55
Wat er in de vergadering der Inlanders moet gezongen.
En nu rest ons nog te spreken over één punt, dat in art. XVI
wordt aangeroerd, n.1. wat daar in de vergadering van Inlanders, die
onder den dienst van den missionairen predikant saamkomen, behoort
gezongen te worden.
Ge dient er wel op te letten, dat er niet staat, dat de Synode zal
beslissen hoe er zal gezongen, maar wel, wat er zal gezongen worden.
Er is op Java, we bedoelen nu niet enkel Midden-Java of het
Zendingsterrein der Gereformeerde Kerken, al heel wat gedelibereerd
en gediscuteerd over de vraag, hoe er door de Javanen in de gods-
dienstoefening moet gezongen worden. Doch de vraag, wat zij er
moeten zingen, wordt zelden gedaan.
Bij de oudste Zending onder de Javanen worden veel gezangen of
liederen gezongen en heel weinig psalmen.
Wij vonden bij onze komst op Midden-Java een bundel in gebruik
met vertalingen van een aantal van onze berijmde psalmen en een
aantal vertalingen van Evangelische gezangen.
Die vertalingen van onze Hollandsche psalm- en gezangverzen zijn
voor den Javaan geen verzen, want ze beantwoorden volstrekt niet aan
de eischen en regelen van de Javaansche dichtkunst. En de Hollandsche
wijzen, waarop die vertalingen gezongen worden, klinken den Javaan
niet als schoon en melodieus in de ooren, wijl ze in \'t geheel niet
overeenkomen met de Javaansche toonkunst. Nu kan men de Javanen,
vooral met behulp van een orgel, wel leeren die Hollandsche psalm-
wijzen te „zingen", maar niemand zal beweren, dat zulk „zingen" mooi
is, dat het schoon klinkt, dat het den indruk maakt van werkelijk uiting
der Javaansche ziel te zijn, vertolking van het gevoel der Inlanders.
De Javaan verstaat die Westersche muziek niet en vindt ze dan ook
volstrekt niet mooi.
Ds. Lion Cachet was niet bevooroordeeld, toen hij schreef van het
gezang der leerlingen op de Keucheniusschool: „Het zingen, schoon
begeleid door orgelspel, was niet goed; niet beter dan bij de morgen-
godsdienstoefening in het kerkje. Alsof Javanen hoegenaamd geen oor
hadden voor koraalmuziek." En Zijn Eerw. overdreef niet, toen hij over
het kerkgezang te Bentja schreef: „Zulk „zingen"! Alsof allen zwaar
verkouden waren, en daarenboven ieder voor zich, uit een anderen
toonaard, op een nog niet bekende wijs, iets gansch bijzonders op het
gebied van zang moest voortbrengen. Het zou geweest zijn om te gieren
van het lachen, indien het niet zoo aandoenlijk pijnlijk door het harte
sneed. Arme menschen; zij kunnen het waarlijk niet helpen; van
koraalmuziek, zoo totaal anders dan de hunne, hebben zij geen begrip."
(Zie „Een jaar op reis", blz. 260, 342.)
Zoo was het ook nog, toen wij op Java kwamen. Toen wij eenige
jaren daar waren, hebben we een aantal psalmen in Javaansche poëzie
overgebracht en we lieten ze op de daarbij behoorende Inlandsche
wijze zingen. En dat ging heel wat beter. De Javaansche Christenen,
die zoo langzamerhand in de meening zijn gebracht, dat die Holland.
-ocr page 60-
56
sche koraalwijze iets wezenlijks van de kerkliederen is, die meenen,
dat het Christendom specifiek Hollandsch is en ook onder de Javanen
de Hollandsche vormen moet behouden, zullen natuurlijk aan Holland-
sche zendelingen of hen, die in de hulpdiensten arbeiden, zeggen, dat
ze de Hollandsche koraal wij zen verkiezen boven de Inlandsche. Doch
wij houden ons er van overtuigd met de Synode van Middelburg, dat,
als er maar geen pressie wordt geoefend en de Javaansche kerk zich
vrijelijk kan ontwikkelen, „uit den boezem zelf van het bekeerde deel
der Javanen die Oostersche vorm voor lied, gebed en belijdenis moet
opkomen, die bij zijne existentie past".
Als er mettertijd sprake komt van de toepassing van dit artikel der
Zendingsorde, zullen de Kerken, in Synode vergaderd, wel gedachtig
zijn aan het woord, in Middelburg gesproken, in zake de Zendings-
methode: „Overmits God niet alle volken eender schiep, maar den Javaan
anders dan ons; Oostersch in wijze van voorstelling ; hem op een geheel
anderen trap van ontwikkeling plaatste, en hem een ander verleden gaf,
mag nimmer de eisch gesteld, dat hij onze vormen overneme." Die
eisch zou den Javaan gesteld worden, als de Generale Synode ging
bepalen, niet wat, maar hoe de Javaan in de godsdienstoefening moet
zingen; als de zendende kerken gingen voorschrijven, dat in de verga-
deringen der Inlanders de psalmen op Westersche, op Hollandsche wijze
moesten gezongen. Ze zouden dan daardoor beletten, dat, zooals de
Synode van Middelburg hoopte dat eens geschieden zou, uit de Javaansche
kerk zelf de Oostersche vorm voor haar kerklied zou opkomen.
Wij zijn van meening, dat ter voorbereiding van dat Javaansche
kerklied, dat in Oosterschen vorm uit den boezem zelf der Javaansche
gemeente zal opkomen, bij den dienst der Zending de Psalmen moeten
gebruikt worden. Alleen de Psalmen, zooals ook de Gereformeerde
Kerken hier te lande enkel de Psalmen zingen in de samenkomst der
gemeente. En dan gelooven we, dat de Zending er zich van moet ont-
houden om ook maar eenigszins aan de Inlanders den indruk te geven,
dat alleen een zingen van die Psalmen zooals men ze in Holland zingt
Godverheerlijkend is; dat enkel koraalwijzen, liefst gezongen zoo lang
en slepend mogelijk op heele tonen, in de gemeentelijke samenkomst
geoorloofd zijn. Er is, gelooven we, niets tegen, maar wel veel vóór te
zeggen, om de Inlanders op hun eigen wijze, in Oosterschen dichtvorm
pn op Oostersche melodie, God te laten loven en prijzen, als zij saam-
komen onder de bediening van Zijn Woord.
Institueering van Inlandsche Kerken.
De artikelen XVII en XVIII der Zendingsorde bespreken we niet.
Wel zijn die der bespreking waardig, doch ze handelen over het
aanstellen van de tien Deputaten en hun arbeid hier te lande. En wij
bepalen ons tot de behandeling van die deelen der Zendingsorde, die
rechtstreeks den arbeid op het Zendingsterrein raken.
-ocr page 61-
57
Daarom gaan we thans over tot artikel XIX, dat aldus luidt: „Tot het
instellen van de diensten op het Zendingsterrein wordt overgegaan,
zoodra een genoegzaam aantal geloovigen aanwezig is, die tot kerk-
formatie willen komen, en onder hen gevonden worden, die voor deze
diensten eenige gaven hebben ontvangen. Over de vraag, of deze
toestand op eenige plaats is ingetreden, wint de Dienaar des Woords
op dat terrein eerst het advies in van de afzonderlijke vergadering van
de Dienaren des Woords en zendt dit advies, te gelijk met zijn eigen
voorstellen, aan den Kerkeraad, die hem zendt.
„Hij gaat tot het instellen van de diensten niet over, alvorens de
goedkeuring van den Kerkeraad is ontvangen.
„Zoo lang het ergens nog niet tot instelling van de diensten is gekomen,
bedient de Dienaar des Woords zoowel Doop als Avondmaal, krachtens
zijne instructie."
Dit is een zeer gewichtig, we zouden zeggen één van de belangrijkste
artikelen uit de geheele Zendingsorde. Immers, er wordt zoo duidelijk
in uitgesproken, wat het doel is van den Zendingsarbeid der Gerefor-
meerde Kerken.
Zij toch hebben reeds in Middelburg gezegd, dat kerkstichting het
doelwit is, waarnaar ze jagen. Niet beschaving van den wilden heiden,
niet ontwikkeling van den nog zoo laag staanden Inlander, maar stichting
van Christelijke kerken is het ideaal van onze Gereformeerde missie.
In 1896 werd al in Zeelands hoofdstad het beginsel gesteld, in 1902
werd dit in Arnhem in art. XIX wat uitgewerkt. In Middelburg toch
sprak de Synode: „Overmits de Zending niet alleen last tot prediking,
maar ook tot doopen inhoudt, moet zij, zoodra meerdere geloovigen
openbaar worden en de kracht hiertoe aanwezig blijkt, tot kerkstichting
leiden, moeten in deze kerken de ambten ingesteld, en door hen, die
die ambten bekleeden, Woord en Sacrament bediend, en tucht geoefend
en de dienst der barmhartigheid openbaar worden." Diezelfde gedachte
vindt ge hier in art. XIX uitgedrukt.
Opmerkelijk is het echter, dat hier zoo bepaaldelijk wordt gezegd:
„zoodra een genoegzaam aantal geloovigen aanwezig is, die tot kerk-
formatie willen komen." De Zendingsorde zegt: Zal het tot het instel-
len van de ambten, tot het institueeren van een Inlandsche kerk komen,
dan moet de kring der geloovigen, die tot kerk zal worden geformeerd,
dat zelf willen.
Ge zoudt kunnen zeggen: „Dat is nogal natuurlijk, dat spreekt
vanzelf; wie zou een kring van geloovigen tot een kerk formeeren
willen, als die geloovigen zelf dat nog niet begeeren?"
Toch meenen we, is er wel reden, waarom dit artikel van de Zen-
dingsorde zóó is geredigeerd. De opstellers hebben zeker gedacht aan
wat achter ons ligt. De geschiedenis der Zending van de Gereformeerde
Kerken toch geeft wel reden om zoo te spreken: „zoodra de geloovigen
tot kerkformatie willen komen."
De kerkformatie, op raad van zendeling Wilhelm, door Sadrach op
Midden-Java tot stand gebracht, was meer een vorm, die van boven
af opgelegd werd, dan een actie, die uit den wil der geloovige Javanen
opkwam. Wie de historie goed kent, en met het karakter der Javanen
-ocr page 62-
58
vertrouwd is, zal toestemmen, dat die kerkformatie werktuiglijk, op
bevel van hun Javaanschen leeraar Sadrach, door de Javaansche Chris-
tenen is tot stand gebracht.
Voor een herhaling van zulk een kerkstichting heeft onze Zending
zich te wachten. En wij gelooven. dat het daarom goed gezien was
van hen, die de Zendingsorde ontwierpen, om zoo opzettelijk te spreken
van een kerkformatie, waartoe de geloovigen op het Zendingsveld zelf
willen, begceren te komen. Hiermede toch is nu in de Zendingsorde
uitgesproken, dat de missionaire predikant, die door Gods zegen
geloovigen om zich mag verzamelen, die bekeerden heeft te onderrichten
aangaande den wil des Heeren, dat zij zich tot een kerk vereenigen
en zich als het lichaam van Christus hebben te openbaren.
Het is de roeping van den zendeling, de geloovige Javanen, die
zich onder zijne leiding stellerr, van meet af te onderwijzen over hun
plicht, het ambt der geloovigen, om zich saam te voegen en zich als
i eene gemeenschap van Christenen te openbaren te midden van hun
Islamsche en heidensche landgenooten. Als de missionaire Dienaar des
(\' Woords ze daaromtrent niet gestadig onderricht uit de Heilige Schrift,
zal er niet spoedig een vragen om kerkformatie bij hen komen.
Want naar Javaansche beschouwing is het voor den Inlandschen
Christen voldoende, wanneer hij zich aan den zendeling, als zijn leer-
| meester, zijn leidsman, houdt. De leeraar is voor het besef van den
Javaan het middenpunt, waaromheen zich de leerlingen hebben te groe-
peeren. Die leeraar is hun hoofd, hun geestelijke vader, wiens bevel
Ji ze hebben op te volgen, onder wiens bestuur zij zich zonder tegen-
spraak moeten voegen. Spreekt dus de missionaire predikant hun niet
van de noodzakelijkheid om tot kerkformatie te komen, dan zullen zij
er niet over denken, veel minder „tot kerkformatie willen komen".
Het is dus wel degelijk eisch van onze Zendingsmethode, de ge-
wonnen Javanen opzettelijk te onderrichten omtrent \'s Heeren wil, dien
zij hebben te betrachten in het zich openbaren als Christelijke kerk te
midden der Mohammedanen en heidenen. Want niet alleen brengt hunne
Javaansche beschouwing hen er toe, zich als leerlingen om den zende-
ling te scharen en hem als hun leeraar, hun leidsman, hun hoofd en
bestierder te volgen; maar het feit, dat de zendeling een Hollander, er .
Europeaan is, een lid van het volk, dat sinds lang hen overheerscht,
leidt er hen ook als vanzelf toe, nu op geestelijk gebied dien zende-
ling als den overheerscher te erkennen en zich op geestelijk terrein
onder zijn bestuur te buigen.
En zijn ze nu niet voldoende onderwezen in het stuk der Kerk, zien
ze niet zelf in, dat God in Zijn Woord hun beveelt zich als Kerk te
openbaren, dan zullen zij zich tevredenstellen met zich te houden bij
den Hollandschen zendeling.
Jaar aan jaar zullen zij dan den missionairen predikant blijven volgen, in
den letterlijken zin des woords, en tot kerkformatie komt het nimmer.
Zal dus de institueering van een Inlandsche kerk van zedelijke waardij
zijn en levenskracht in zich hebben, dan moet die kerkformatie opkomen
uit een welbewuste overtuiging en wil. Wij juichen het daarom zeer
toe, dat de Zendingsorde er zoo den nadruk op legt in art. XIX, dat de
-ocr page 63-
59
door de Zending gewonnen geloovigen tot kerkformatie moeten willen
komen, als de zendende kerk zal overgaan tot het instellen van de diensten.
Doch de Zendingsorde stelt ook nog andere eischen. Er moet een
genoegzaam aantal geloovigen zijn, die tot kerkformatie willen komen.
En onder hen moeten er gevonden worden, die voor deze diensten
eenige gaven hebben.
Wat nu aangaat dat „genoegzaam aantal", die uitdrukking is zeer
rekbaar. Het gaat niet aan, eenbepaald aantal op te geven. Men kan niet
zeggen: „als er minstens 50 of 75 of 100 geloovigen zijn, mag de zendende
kerk de ambten instellen, doch zoo lang dat getal niet bereikt is, mag het
niet." Men zal vaak meer moeten wegen dan tellen. Het is zeer wel moge-
lijk, dat het op een plaats, waar slechts een kleine kring geloovigen is, heel
goed tot kerkformatie kan komen, en op een andere, waar een groote
groep Inlandsche Christenen is, niet geraden is. Dat hangt veel af van
het gehalte der Christenen, van den trap der ontwikkeling, waarop
ze indertijd tot het Christendom overgingen, en de leiding, waaronder
zij stonden.
Elk geval zal dus op zich zelf moeten beoordeeld worden; vaste
regelen zijn er niet voor te geven.
Ëenigszins anders staat het met den eisch, dat er „onder hen gevonden
worden, die voor deze diensten eenige gaven hebben". De missionaire
Dienaren zullen, op een bepaald terrein en onder een bepaald volk
arbeidend, het wel eens kunnen worden, welke gaven er allereerst en
allermeest moeten aanwezig zijn in de geloovigen, die in het ambt
zullen gesteld worden. Voor een ouderling op Soemba zal een andere
maatstaf moeten gelden dan voor een opziener op Midden-Java. Een
oudste in een afgelegen bergdorp behoeft op Midden-Java niet aan
dezelfde vereischten te voldoen als een voorganger in Djokja.
Het getuigt van wijs beleid, dat de Synode hier zulk een rekbare
uitdrukking heeft gebezigd: „eenige gaven voor deze diensten".
Het kan, dunkt ons, wel overgelaten worden aan het oordeel van de
Dienaren desWoords op het Zendingsterrein, welke gaven in eenbepaalde
plaats het meest vereischt worden naar de Schrift. Immers dit art. XIX
schrijft voor, dat de afzonderlijke vergadering van Dienaren des Woords
zal adviseeren, of er een genoegzaam aantal geloovigen is, die tot kerk-
formatie willen komen, en er onder hen zijn, die eenige gaven bezitten
voor het ambt.
Ge hebt u dus den gang der zaken op ons Zendingsterrein zóó voor
te stellen. Stelt eens, dat de Dienaar des Woords van de zendende kerk
te Rotterdam van meening is, dat de kring der geloovige Javanen,
die nu reeds meer dan 30 jaar in Poerbolinggo bestaat, rijp is voor
kerkformatie ; dat hij oordeelt, dat er een genoegzaam aantal geloovigen
in die stad is; dat zij overtuigd zijn, dat naar de ordinantie van Christus
hun kring zich als Zijn lichaam moet openbaren in het midden van de
Mohammedanen en heidenen, die hen omringen; en dat de Heere aan
sommigen in hun midden de gaven heeft gegeven om als ouderling of
diaken de gemeente te dienen. Dan mag de missionaire predikant maar niet
terstond tot kerkformatie overgaan. Neen, zegt hier de Zendingsorde, de
zaak is zoo gewichtig en van zulke belangrijke gevolgen, dat ook eerst
-ocr page 64-
6o
de andere missionaire predikanten op Midden-Java daarover mee oor-
deelen moeten. Let wel: de Dienaren des IVoords, niet de onder-
wijzers, noch de missionaire artsen of hoofdverpleegsters hebben er dan
over te oordeelen. Het is dan eisch der Zendingsorde, dat de op
Midden-Java arbeidende missionaire predikanten op de plaats zelf een
onderzoek instellen, dat ze, om eens bij ons voorbeeld te blijven, naar
Poerbolinggo reizen, daar met den kring der geloovigen samenkomen
en zich overtuigen, of de geloovige Javanen daar tot kerkformatie
willen komen, of hun aantal „genoegzaam" is, en er onder hen zijn,
die eenige gaven voor het ambt ontvingen om daar in dien kring te
dienen. De Dienaren des Woords leggen hun oordeel neder in een
advies en de missionaire predikant zendt dit advies te gelijk met zijn
eigen voorstellen aan de kerk van Rotterdam, die hem zond.
Hij gaat tot het instellen van de diensten niet over, alvorens de
goedkeuring van den kerkeraad is ontvangen. Niet toch de missionaire
predikant, maar de zendende kerk drijft de missie. In art. XIII van de
Zendingsorde staat uitdrukkelijk, dat de Zendingsarbeid geschiedt door
de plaatselijke, dat is hier de zendende kerk. Zij heeft dus te overwegen
de voorstellen van haar Dienaar, die uit den aard der zaak den kring
van geloovigen, door zijn arbeid onder \'s Heeren zegen ontstaan, of
langer of korter door hem bearbeid, het best kent. En ze maakt bij die
overweging gebruik van het advies der vergadering van de missionaire
Dienaren des Woords. De zendende kerk is het ten slotte, die beslist,
of er al dan niet zal overgegaan worden tot kerkformatie. We achten,
dat de Zendingsorde uitnemend goed deze zaak heeft geregeld. Het
beginsel toch, dat de plaatselijke kerk, de zendende kerk, missie drijft,
is ongeschonden bewaard, en toch komt ook, voor zoover de toestand op
het Zendingsveld dit mogelijk maakt, het kerkverband tot zijn recht.
Was er besloten in die Zendingsorde te schrijven, dat ook de per-
sonen, die in de hulpdiensten arbeiden, mee moesten oordeelen, of dat
de vergadering van Dienaren des Woords had te beslissen of er al
niet tot kerkformatie zou worden overgegaan, dan was er reden tot
klacht. Doch nu valt er niets te klagen, maar is er alle oorzaak om
te loven de uitnemende wijze, waarop deze zaak door de Synode te
Arnhem is geregeld.
Over de laatste bepaling van dit artikel behoeven we niets te zeggen.
Het is duidelijk, dat de missionaire predikant in den kring van geloovigen,
die zich om hem schaart, krachtens zijne instructie van zijn kerkeraad,
zijn ambt bedient in Woord en Sacrament, zoo lang die kring niet is
geformeerd tot eene kerk. Vraagt ge, waarom dit dan zoo opzettelijk
in de Zendingsorde is gezegd? Dan is ons antwoord: zeker wel inde
eerste plaats, om alle misverstand af te snijden, alsof er geen Avondmaal
zou mogen aangericht in zulk een kring, zoo lang er geen kerkeraad is.
Doch in de tweede plaats lezen wij in dit laatste deel van artikel XIX
ook uitgesproken: „als een Javaansche kerk is geïnstitueerd, als de
ambten er zijn ingesteld, dan is er een kerkeraad en heeft naar Gere-
formeerd kerkrecht die kerkeraad den dienst van Woord en Sacrament
aan te richten."
-ocr page 65-
Geestelijke hulp aan Europeanen.
De Gereformeerde Kerken hier te lande hebben, zoodra zij Zending-
gingen drijven in Indië, positie genomen tegenover de Indische Staats-
kerk.
Immers de eerste zendelingen te Batavia en Soerabaja zijn begonnen,
tegenover de Gouvernementskerk te dier plaatse, voor Europeanen in
de Hollandsche taal het Woord en de Sacramenten te bedienen. Als
vrucht van hun arbeid staan daar thans de Gereformeerde kerk te
Batavia, waar Ds. Wijers dient, en die te Soerabaja, waar Ds. Pera
arbeidt. Op de Synode te Middelburg werd in het bekende rapport
gezegd: „Overmits allerlei onzuivere en onware verschijningsvormen van
de Christelijke kerk op of nabij het Zendingsveld optreden, is het van
het hoogste belang, dat ook de ware Kerk van Christus in of nabij
het arbeidsveld onder Europeanen tot openbaring kome. Kerken, als
te Batavia en te Soerabaja gesticht werden, hebben uit dat oogpunt
voor de Zending zeer ernstige beteekenis; mits zij dan ook eene eere
van Christus zijn en men den Javaan met goed vertrouwen op deze
kerken, in onderscheiding van andere, kunne wijzen."
Het artikel der Zendingsorde, dat we thans te bespreken hebben,
is geheel in overeenstemming met deze uitspraak van de Synode te
Middelburg.
Art. XX toch luidt: „Zoo lang er op zijn terrein geene geïnstitueerde
Gereformeerde kerk van Europeanen is, wordt den missionairen Die-
naar des Woords door de zendende kerk ook opgedragen om, zoo-
verre zijn missionaire arbeid het gedoogt, eenige geestelijke hulp te
bieden aan Europeanen aldaar, en Woord en Sacramenten te bedienen
voor Europeanen van Gereformeerde belijdenis en wandel." Dit artikel
gaat blijkbaar uit van de stelling: er moet op ons Zendingsterrein naast
de Inlandsche kerken eene kerk van Europeanen komen, en wel eene
Gereformeerde kerk van Europeanen. Er is op ons Zendingsveld op
Midden-Java wel een zoogenaamde kerk van Europeanen, maar dat
is een gezelschap van allerlei geloovigen en ongeloovigen. Krachtens
een besluit van den Koning is dat lichaam in het leven geroepen. Een
belijdenis heeft het niet, maar toch gaf men dat den naam van Kerk.
De „predikanten" in die Staatskerk worden door de Koningin hier te
lande benoemd en door haar vertegenwoordiger in Indië, den Gouver-
neur-Generaal, geplaatst en verplaatst. Leertucht is er in die Gouver-
nementskerk niet en tucht over het leven, den wandel, wordt er hoogst
zelden geoefend. Er zijn tal van predikanten in, die openlijk den Chris-
tus Gods loochenen. Dat die Indische Staatskerk, als zoodanig, voor
onze Zending geen beteekenis heeft op Midden-Java, al zijn er wel eens
predikanten in, die voor het Petronella-hospitaal een collecte houden,
behoeft zeker geen nader betoog.
Wie toch zou durven zeggen, dat die Indische Staatskerk te Djokja
ofte Poerworedjo „eene eere van Christus is en men den Javaan met
goed vertrouwen op deze kerken kan wijzen" ? Wij hebben het, toen
we op Java waren, meermalen onzen plicht geacht om den Javaanschen
-ocr page 66-
62
helper, die ons ter zijde stond, duidelijk te maken, dat in die kerk Christus
als Zone Gods werd verworpen en de zonde van concubinaat, en wat
dies meer zij, niet gestraft. Ge voelt, dat het dus ook voor hen, die in
onze Zending arbeiden op Midden-Java, in welke hoedanigheid dan ook,
al zijn ze geen Dienaar des Woords, maar onderwijzer of arts of ver-
pleegster, niet aangaat met die Staatskerk gemeenschap te hebben.
Integendeel, er moet door onze Zending beslist positie genomen tegenover
dezen „onwaren verschijningsvorm van de Christelijke Kerk", gelijk
het artikel XX duidelijk te verstaan geeft. Europeanen van Gereformeerde
belijdenis en wandel, in Djokja of Poerworedjo, Keboemen of Poerbo-
linggo woonachtig, kunnen, zoo spraken de Gereformeerde kerken in
Arnhem het uit, zich niet voegen bij de Indische kerk: daar mogen
zij niet de bediening van Woord en Sacrament zoeken. Is er nog geen
Gereformeerde kerk van Europeanen gesticht, gelijk dat in Batavia en
Soerabaja geschiedde, welnu, dan hooren zij bij den missionairen predikant
te Djokja of elders hulp te zoeken. De missionaire Dienaar heeft wel aan zijn
arbeid onder de Javanen de handen vol, maar toch, zooverre zijn arbeid
het gedoogt, dient hij die broeders en zusters eenige geestelijke hulp
te bieden en voor hen ook nu en dan Woord en Sacrament te bedienen.
Ge vraagt wellicht: „Maar waarom voegen die Europeanen van Gere-
formeerde belijdenis en wandel zich niet onder de Javaansche bediening
van Woord en Sacrament?" Ons antwoord is: slechts zeer weinige van
die Europeanen verstaan de Javaansche taal. Verstonden zij die, dan
natuurlijk was het de aangewezen weg, maar nu moet er voor hen wel
in het Hollandsch gepredikt.
Volgens dit artikel "van de Zendingsorde wordt dus aan den missionairen
predikant, naast zijn Zendingsarbeid, ook opgedragen een werk onder
eigen stamverwanten. Want er is, gelijk bekend is, op ons Zendings-
terrein nog geen enkele „geïnstitueerde Gereformeerde kerk van Euro-
peanen". Er is hier te lande wel eens eene voorstelling gegeven, alsof
er in Djokja al spoedig zulk eene kerk zou ontstaan, doch het ziet er
helaas nog niet naar uit. Op al de plaatsen, waar nu op ons terrein
missionaire predikanten zijn gevestigd, is er in het minst nog geen
sprake van.
Als de missionaire Dienaar dan ook optreedt om in de Nederlandsche
taal het Woord te bedienen, hetzij in Poerbolinggo of in Djokja, in
Keboemen of in Poerworedjo, dan zijn er, buiten hen, die in de Zending
arbeiden of tot de gezinnen dier arbeiders behooren, slechts enkele
Europeanen, die opkomen.
Het ideaal, dat er op ons Zendingsveld Gereformeerde kerken van
Europeanen zouden zijn, is dus op verre na nog niet bereikt, en het laat
zich niet aanzien, dat het in afzienbaren tijd verwezenlijkt zal worden,
tenzij er eens één of meer predikanten gezonden werden om uitsluitend
zich te wijden aan Evangelisatie onder Europeanen en Indo\'s.
We juichen het daarom zeer toe, dat de Kerken, in Gelderlands
hoofdstad vergaderd, in dit artikel XX een weg hebben geopend om
aan Europeanen van Gereformeerde belijdenis en wandel eenige hulp
te bieden.
-ocr page 67-
<>3
Tucht op het Zendingsveld.
Onze bespreking van de Zendingsorde loopt ten einde. Ons rest nog
slechts de toelichting van één belangrijk punt in die regeling. We hebben
nog te handelen over de tucht. In art. XXII bepaalt de Zendingsorde:
„Aan de zendende Kerk behoort het toezicht op belijdenis en wandel
van alle missionaire arbeiders (arbeidsters) op haar terrein." Niet dus
alleen op de belijdenis en wandel van haar eigen missionairen predikant
heeft de zendende kerk toe te zien, maar ook op leer en leven van de
mannen, die op haar terrein arbeiden in de hulpdiensten als missionair
arts of missionair onderwijzer en van de vrouwen, die in dien hulp-
dienst werkzaam zijn.
Zoo heeft dus de kerk van Utrecht het toezicht op belijdenis en
wandel van den missionairen onderwijzer, die op haar terrein aan de
Keucheniusschool arbeidt, ofschoon deze school niet van die kerk
uitgaat, maar van al de kerken saam.
Nu is echter de vraag, hoe de kerkeraden der zendende kerken hier
te lande dat toezicht zullen oefenen op zoo verren afstand. De Zendings-
orde geeft daarvan aanwijzing in art. XXIII.
Daarin wordt bepaald, dat bij spoedeischende gevallen terstond op
liet arbeidsveld moet gehandeld en desnoods voorloopig geschorst, maar
dat in alle gevallen, die uitstel kunnen lijden, mededeeling worde gedaan
aan den Kerkeraad hier te lande, opdat die daanrin geheel, en al zelf
handele.
Bij die laatste soort gevallen verloopt dan de tuchtoefening geheel
normaal, zooals dat hier in de kerken geschiedt. Doch bij spoed-
eischende gevallen moet uit den aard der zaak anders gehandeld, dan
hier in ons kerkelijk leven gebeurt.
Er kan niet eerst eens eene correspondentie gevoerd, die eenige
maanden vereischt. In dien tijd zou het Zendingswerk groote schade
kunnen lijden.
Daarom bepaalt de Zendingsorde in art. XXIII: „Wanneer een
Europeaan, in eenigen hulpdienst werkzaam, op ergerlijke wijze tegen
de zuiverheid der leer of de vromigheid des wandels zondigt, vraagt
de missionaire Dienaar des Woords het advies van eene genabuurde
kerk van Europeanen." Men heeft gevoeld bij de regeling van deze
materie, dat het voor den missionairen predikant zeer moeilijk is, alleen
te moeten optreden. Vandaar is voorgeschreven, dat hij de hulp zal
inroepen van de Gereformeerde kerk te Batavia of Soerabaja. Die
kerken toch leven met onze Gereformeerde Kerken in kerkverband
en zijn dus als vanzelf aangewezen om in zulk een moeilijk geval de
zendende kerk, die veraf is en slechts in haar missionairen predikant
daar vertegenwoordigd, te hulp te komen.
In één dag reizens kunnen de kerkeraden dier kerken op het Zen-
dingsterrein op Java zijn; op Soemba niet zóó vlug.
Stel nu, dat een arbeider in den hulpdienst in onze Zending op ergerlijke
wijze zondigt, dan kan de kerkeraad van Batavia of Soerabaja veel beter
optreden om een nauwkeurig onderzoek in te stellen en een onpartijdig
oordeel te vellen, dan dat de missionaire predikant dit moet doen tegenover
-ocr page 68-
o
zijn medearbeider in een der hulpdiensten. Daarom zegt de Zendings-
orde: „Deze (n.1. de genabuurde kerk) stelt, krachtens mandaat van
de Kerk, onder wier toezicht de schuldige staat, zoo noodig een onderzoek
in loco in, en zoo zij oordeelt, dat hij (zij) onmiddellijk gecensureerd
moet worden, censureert de missionaire Dienaar des Woords hem
(haar) voorloopig en is de schuldige verplicht, zich voorloopig tê ont-
houden van zijn (haar) arbeid." Voorts wordt onverwijld bericht gezon-
den aan den kerkeraad, onder wiens toezicht de schuldige staat, opdat
die verder met hem handele.
Zoo heeft de Zendingsorde een weg aangewezen om snel te handelen
in het belang van het Zendingswerk, en om te voorkomen, dat de naam
des Heeren worde gelasterd. Van harte hopen we, dat deze artikelen
niet behoeven toegepast; doch ingeval ze moeten uitgevoerd, bieden ze,
dunkt ons, waarborg, dat de tucht recht zal geoefend worden naar Gods
Woord. Geldt het niet een arbeider in de hulpdiensten, maar een missio-
nair Dienaar des Woords, dan behoort de afzonderlijke vergadering van
Dienaren des Woords op te treden. Die vergadering doet dan mede-
deeling aan de kerk van Batavia of Soerabaja, en oordeelt die genabuurde
kerk, dat de Dienaar moet geschorst worden, dan schorst de vergadering
van Dienaren des Woords hem, uit naam van de kerk, in wier dienst
en onder wier toezicht hij staat, en onverwijld geeft ze kennis van het
geval aan den kerkeraad dier kerk, opdat die verder met hem handele.
En dan heeft de tucht verder het gewone verloop, zooals dat in de
Dordtsche Kerkenordening is beschreven.
De gecensureerde mag zich dan ook natuurlijk, evenals ieder hier
te lande, als hij in de uitspraak van een mindere kerkelijke vergadering
niet kan berusten, beroepen op een meerdere vergadering.
Ons dunkt, dat er bij deze regeling van de tucht in het allerminst
geen gevaar is voor een willekeurig behandelen van de arbeiders op
het Zendingsveld. Voor een eenvoudig ontzetten uit het ambt door een
college van deputaten behoeft niemand te vreezen. Zoo noodig moeten
Classe, Provinciale of Generale Synode de zaak behandelen naar eisch
van de Kerkenorde.
En hiermede achten we de taak, die we ons kozen, eenigermate
te hebben volbracht. We gaven eenige toelichting op de Zendingsorde,
bepaaldelijk met het oog op het Zendingsveld en de toestanden aldaar.
Moge deze toelichting nog dienen tot vermeerdering van de rechte
kennis aangaande den arbeid der Zending. Naarmate onze Kerken dat
werk der missie beter leeren kennen en de eischen voor dien arbeid
verstaan, zullen zij, naar we hopen, de Zending krachtiger ter hand nemen
en bevorderen, opdat in onze Koloniën de Kerk van Christus worde
geplant en bloeie tot eere Zijns Naams.