-ii-v. É /fa.
<5?
1892
I
HET DEEL VAN HET VERMOGEN
DAT NIET VOOR EXECUTIE VATBAAR IS
-ocr page 2-A. qu.
192
i\'
s^-ifJ.-.-r.-"
-ocr page 5-HET DEEL VAN HET VERMOGEN
DAT NIET VOOR EXECUTIE VATBAAR IS.
A"
-ocr page 7-HET DEEL VAN HET VERMOßEN
LAT NIETVOOREXECIJTIEVATBAARIS.
TER VERKBUeiNG VAN DEN GllAAP VAK
Doctor in de Rechtswetenschap,
AAN DE f^IJKS-pNIVERSITElT TE |JTRECHT,
NA MACHTIGIKG VAK DEN RECTOR-MAGNIFICtTS
Dr. H. SNELLEN,
Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde
volgens besluit van den senaat dek universiteit
TEGEN DK BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Woensdag den ö"\'®" JuU 1892, des namiddags te drie uur,
THOMAS ANTONIE FRUIN,
GEBOKEK TE UTRECHT.
J!\'^ f ■ K f \'\'<\'
UÏBEOHT —- J. L. B EUE ES — IS^
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
)766 0073
-ocr page 8-m
%
-ocr page 9-De eerste bladzijde van dit proefschrift, dat mijn
studententijd besluit, brenge mijn dank aan hen, wier
onderwys ik gedurende die jaren genoot, aan de Hoog-
ieeraren der Juridische Faculteit.
Den, Oud-Hoogleeraar oe (tebr en de Hoogleeraren
Hamaker en Molengraaff, Voorzitters van het Juristen-
Dispuutgezelschap ,,Antmim Matthaeus" geldt myne
erkentelijkheid in dubbele mate. Vooral aan hen dank
ik het, dat de tijd, door mij aan de Utrechtsche Univer-
siteit doorgebracht, mij liefde voor mijn studievak heeft
gegeven.
Den Hoogleer aar Molexgraaff heb ik ook als Pro-
motor te danken. Zijne groote welwillendheid voor zijne
leerlin-gen, die tijd noch moeite ontziet, ondervond ook
ik weer. Door mijne aandacht op het in de volgende
bladzijden besproken onderwerp te vestigen en door zijn
raad bij de behandeling daarvan maakte hij het mij
mogelijk dit proefschrift samen te stellen.
. ,, ."•ij«.\'\'\'\'
i\'
\' iL
-KJ \'j\'
-ocr page 11-Blad/,.
Inleiding......................................1
EERSTE HOOFDSTUK.
Het geldende Nederlandsche recht................3
TWEEDE HOOFDSTUK.
Buitenlandsche wetgeving...........46
Europeesche wetten............47
Americaansche wetten...........75
DERDE HOOFDSTUK.
Mogelijke hervormingen............97
Stellingen...................121
-ocr page 12-1
WW"\'" • • V
-X |
De herziening van ons Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering zal eerlang aan de orde komen.
Het is vooral de geheel onvoldoende wijze, waarop
de executie in het tweede boek geregeld wordt,
welke dat dringend noodzakelijk maakt. Worden
dan bij die gelegenheid de beginselen, waarop onze
regeling der executie berust, nagegaan, en bespro-
ken of ze ongewijzigd kunnen behouden blijven,
dan zal ook de vraag, wellf deel van het vermogen
buiten executie blijven moet, ernstig in overweging
moeten genomen worden. En niet alleen om na te
gaan of de wet de beginselen, die ze op dit punt
huldigt, klaar en ondubbelzinnig heeft uitgedrukt;
maar tevens dient gevraagd, of die beginselen zelve
aan de tegenwoordige behoeften voldoen, of niet
in dit opzicht eene nieuwe wet nieuwe regelen
zal moeten bevatten.
Het is de bedoeling van dit proefschrift op dat
onderdeel van de leer der executie de aandacht
reeds nu te vestigen; en wel door bouwstoffen te
verzamelen, die zullen moeten gebruikt Avorden als
mettertijd het antwoord gezocht wordt op die
zooeven gestelde vraag. De stof laat zich het best
in drieën splitsen. Een eerste hoofdstuk zal zijn
gewijd aan de regeling van het niet voor executie
1
-ocr page 14-2
vatbare deel van liet vermogen in ons recht; in
een tweede willen we nagaan wat het buitenland
ons leert; in het derde hoofdstuk zal dan over
mogelyke regeling in ons toekomstige executie-
recht gesproken worden ; bi] welk laatste deel het
meer ons streven zal zyn vragen te stellen dan te
beantwoorden.
EEKSTE HOOFDSTUK.
Het geldende Nederlandsche recht.
De naar ons recht Yoor executie niet vatbare
zaken zijn weinig talrijk; ze komen alleen in het
roerende vermogen voor; ten opzichte van onroerend
goed kent het beginsel van art. 1177 van het Bur-
gerlijk Wetboek geene uitzonderingen. De bepahn-
gen over de onvatbaarheid voor beslag vinden we
in de eerste en voornaamste plaats in het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoowel aan het
executoriaal beslag op roerende goederen onder
handen van den schuldenaar, als aan dat onder
handen van derden, zijn enkele zaken onttrokken.
By het beslag onder handen van den schuldenaar
sommen de art. 447 en 448 die zaken op en wel
art. 447 de zaken, die voor geene schuld welke
ook, art. 448 die, welke alleen voor enkele bepaalde
schulden in beslag kunnen genomen worden.
Art. 447 luidt:\'
„Geen beslag op roerende goederen mag, uit
Avelken hoofde ook, gedaan worden:
1°. Op zaken, welke de wet verklaart voor
onroerend goed door bestemming;
2°. Op het noodige bed en beddegoed van de
personen, tegen welke het beslag gedaan
wordt, of van liunne liij lien inwonende
kinderen, noch op de kleederen, waarmede
de eerstgenoemde en hunne kinderen gekleed
en gedekt zijn;
3°. Op de toerusting van personen in krijgs-
dienst, volgens hunnen dienst en graad;
4". Op de gereedschappen van ambachtslieden
en werklieden, tot hun persoonlijk bedryf
behoorende;
5". Op den in het huis voorhanden zijnden voor-
raad van spys en drank, dienende tot de
behoefte van het huisgezin, gedurende eene
maand."
1 noemt weinig consequent onder de roerende
zaken op wat art. 563 van het Burgerl. Wetb.
uitdrukkelijk voor onroerend verklaart. Het zijn
de zoodanige voorwerpen — gelyk dat artikel het
uitdrukt — welke de eigenaar tot een blijvend
gebruik aan zijne onroerende goederen verbonden
heeft, de z.g.n. hulpzaken van onroerende goederen,
zooals de machinerieën in eene fabriek, de vaste
spiegels in een woonhuis, de mesthoop op eene
boerenplaats. De noodelooze herinnering, dat die
zaken door de wet als onroerend worden beschouwd,
is te dezer plaatse buitendien gevaarlijk, daar ze
den indruk geeft alsof executie van die zaken geheel
onmogelijk verklaard wordt ; de bedoeling is
echter natuurlijk dat ze wel executabel zijn, maar
naar de bepalingen voor onroerend goed in den
volgenden titel gegeven.
Bij n". 2 wyzen de schrijvers er op, dat de
woorden . der wet niet te letterlijk moeten worden
\') In dien zin wordt dan ook liet geheel gelijkluidende
art. 592 n". 1 van den Code de Pi-ocedure Civile opgevat
door Lavielle, Etudes sur la Procedure civile, 1862, pag.
499 vigg. Anders o.a. Boitard et Colmet-Daage, Leçons de
Procedure Civile, 1885, IJ, pag. 2(58.
opgevat; d^t dus ook de kleederen der vrouw
en behalve de kleederen, waarmede de personen
gedekt zyn, ook die voor hunne dekking noodig
er onder begrepen moeten worden; het laatste
voor het geval dat de man, de vrouw of een der
kinderen zich op het oogenblik van het beslag door
ziekte of om eenige andere oorzaak te bed bevindt
Ook no. 3 moet niet te eng geïnterpreteerd wor-
den ; de PintO wil er zelfs voor officieren van
de cavallerie de tot den dienst noodzakelijke paar-
den onder begrijpen; de Boitard ook de eere-
teekenen. Ook op de uitrusting van leden der
schutterij, die evenzeer in krijgsdienst van den
Staat zijn, mag het artikel toepasselijk geacht
worden
Werktuigen tot persoonlijk bedrijf behoorend
noemt n». 4 en bedoeh, dat de werkbaas niet recht
heeft op het behoud van alle zijne gereedschappen,
ook van die, welke zijne knechts gebruiken, maar
alleen van zulke, welke hij persoonlijk bij zijn werk
gebruikt.
Art. 448, dat de voorwerpen opnoemt waarvan
beslag voor slechts enkele schulden mogelijk is,
luidt aldus:
,Insgelijks kan er geen beslag gelegd worden:
lo. Op de boeken betrekkelijk tot het beroep
van den persoon, tegen wien het beslag
gedaan wordt,, tot de som van twee honderd
gulden, te zijner keuze;
2«. Op de werktuigen en gereedschappen, die-
\') De Pinto, Haiidl. tot het Wetb. van Burger]. Kechtsv.,
2e druk, 11, 2. blz. 600.
T. a. p. blz. 601.
Oudeman, Het Nederl. Wetb. v. Burgerl. Rechtsv.,
4e druk, II, blz. 100; Vernede, Handl. tot de Nederl.
Wetgeving, op art. 447. noot T>, 2; Mr. M. H. Godefroi, in
Themis, 1868, blz. 96.
6
nende tot eenig onderwijs, of beoefening van
kunsten en wetenscliappen, ten bedrage van
dezelfde som en te zijner keuze;
3o. Eindelijk; op eene koe, of twee zAvijnen.
of twee geiten, of vier scliapen, ter keuze
van dengene tegen wien het beslag gedaan
wordt, met het benoodigde stroo en voeder
voor dat vee gedurende eene maand.
Echter zullen de zaken, in dit artikel opgenoemd,
kunnen worden in beslag genomen:
lo. Wegens levensbehoeften, verstrekt aan den
persoon tegen wien het beslag gedaan is;
2o. Wegens de gelden verschuldigd aan perso-
nen, welke die voorwerpen vervaardigd^
hersteld of verkocht hebben;
30. Wegens huren en pachten van onroerende
goederen, waarin of waarop de gemelde
zaken voorhanden zyn."
Het is mogelijk dat een schuldenaar zich tegelijk
op n". 1 en n\'\'. 2 beroept, in geval dat zijn vak
en boeken en instrumenten vereischt; hij kan dan
van ieder der beide rubrieken tot eene waarde van
/\'200 aan het beslag onttrekken. Onder boeken
behooren natuurlijk ook handschriften; maar een
handschrift, door den geëxecuteerde zelf opgesteld,
verklaren de schrijvers steeds onvatbaar voor
beslag ; trouwens de wet op het auteursrecht
maakt zulk een manuscript voor ieder ander dan
den auteur van weinig waarde. Bij geschillen over
de waarde der boeken en instrumenten tusschen
den persoon, wiens boedel geëxecuteerd wordt, en
den in beslag nemenden deurwaarder, zal de rech-
ter in kort geding moeten beslissen.
De Pinto, II, 2, blz. 602; Vernede, op art. 448, noot
B, 2; de Martini, de Nederl. Wetg. met aant. toegelicht,
ad art. 448 Wetb. v. Burgerl. Rechtsv., no. 2.
De verscliillende vragen, die zicli bij de opsom-
ming door de art. 447 en 448 gegeven voordoen
en door de sclirijvers besproken worden, liebben
nimmer tot jurisprudentie aanleiding gegeven : een
gelukkig ofsclioon natuurlyk verschijnsel. We mogen
er toch uit afleiden, dat sehuldeiseher of deurwaar-
der de schrale lijst van wat de wet voor den schul-
denaar onontbeerlijk acht niet door letterlijke
interpretatie plegen te bekrimpen. Met dat al
maakt eene dergelijke opsomming een vreemd figuur
in de wet, en geeft blijk van een bedroevend,
ofschoon misschien noodzakelijk, wantrouwen in
de menschelijkheid der schuldeischers. Merkwaar-
dig is, wat we vermeld vinden over den oorsprong
dier bepalingen. Art. 447 en 448 werden met
geringe Avijziging ontleend aan art. 592 en 593
van den Code de Proc. civ., welke daarin op zijne
beurt de Ordonnance civile du mois d\'avril 1667
navolgde. Van de beraadslagingen over het daarin
voorkomende verbod van beslag op de kleederen,
Avaarmede de schuldenaar is gedekt, lezen we: „Cette
-disposition est inutile, disait le premier président de
„Lamoignon, qui ne voulait pas l\'insérer dans
,l\'ordonnance; elle est inutile, parce qu\'on ne
„dépouille pas un homme et qu\'on ferait un procès
,à riiuissier qui aurait exercé cette rigueur. A quoi
.le chancelier Pussort répondit, qu\'il s\'était vu des
.sergents qui avaient ôté le manteau, et l\'article
„fut adopté" 1).
En nog worden zulke bepalingen niet overbodig*
geacht. Ook het Ontwerp van een Wetboek van Bur-
gerl. Rechtsv. van 1865 heeft art. 447 en 448
bestendigd zonder principieele wijziging. x4-lleen wor-
den de door de schrijvers opgeworpen vragen in dat
ontwerp beslist en bovendien aan art. 447 drie
Lavielle, Etudes ."^ur la Procedure civile, 1862, pag. 504.
-ocr page 20-8
rubrieken van voor beslag onvatbare zaken toege-
voegd, en wel:
de voorwerpen, noodig ter verpleging van tot het
huisgezin behoorende zieken en kraamvrouwen;
de volstrekt noodzakelijke gereedschappen ter
bereiding en tot het gebruik van spijs en drank }
de boeken van den schuldenaar en zijn huisgezin,
bestemd voor kerk- en schoolgebruik.
Belangrijker dan de boven besproken bepalingen
mogen die heeten, welke aan het beslag onder
derden bepaalde zaken onttrekken. Het zijn de
artikelen 756 en 757 die aldus luiden :
„Art. 756. Beslag zal niet gelegd mogen worden:
1 Op de goederen, welke de wet verklaard heeft
voor geene inbeslagneming vatbaar te zijn ;
2®. Op in regten toegewezene gelden tot onder-
houd ;
3°. Op gelden en jaarwedden tot onderhoud,
welke door den erflater of schenker voor
geene inbeslagneming vatbaar zijn verklaard.
Evenwel kunnen de voorwerpen, in no. 2 en 3
begrepen, worden in beslag genomen, wanneer zij
mogten dienen tot verhaal van onderhoud waarop
de arrestant zelf aanspraak heeft.
Art. 757. Bezoldigingen en pensioenen wegens
ambten of bedieningen kunnen niet in beslag Avorden
genomen dan voor zoodanig gedeelte, en op zoo-
danige wijze, als door de bijzondere wetten wordt
bepaald."
Reeds dadelijk trekt het onze aandacht, dat wij
die beide artikelen niet als de vorige in den tweeden
titel van het tweede boek bij het executoriaal beslag
onder derden vinden, maar in het derde boek in
den derden titel, die over de middelen tot bewaring
van recht handelt en dus in de afdeeling over con-
servatoor arrest onder derden. Grelden die artikelen
9\'
dan niet voor executoor arrest ? Die vraag\' is gedaan
en verschillend beantwoord Toch komt het ons
voor dat er weinig twijfel kan bestaan. Het Fransche
wetboek, dat onze wetgever navolgde, behandelde
oni hun nauw verband executoor en conservatoor
derden-arrest te zamen (Code de Proc. civ., l^\'e p.,
Liv. V, tit. 7, des saisies-arrêts ou oppositions).
In de niet art. 756 en 757 correspondeerende art.
580, 581 en 582 van den Code de Proc. civ. werden
dus de vermelde zaken voor alle derden-arrest onvat-
baar verklaard. Onze wetgever, de beide arresten
splitsend, wijdde aan het executoor derden-arrest nu
slechts een vijftal artikelen, en wel, naar de memorie
van toelichting zegt. : , omdat veel van hetgeen
, in den vierden titel van het derde boek, ten aanzien
„der conservatore arresten onder derden voorkomt,
„hier mede van toepassing is, en derhalve, met ver-
„ wijzing naar de aldaar gegevene voorschriften, hier
„slechts noodig was op te nemen datgene, wat tot
„het executoriaal arrest onder derden in het bijzonder
„betrekking had". Zoo is dan ook de derde afdeeling
van tit. 4, boek III veel uitvoeriger en bespreekt
het conservatoor derden-arrest in twee en twintig-
artikels. We behooren dus vooreerst na te gaan,
of er bij het executoriaal derden-arrest verwezen
wordt naar de artikelen, die in de afdeeling over
conservatoor derden-arrest sommige zaken daarvoor
onvatbaar verklaren. Art. 479, het laatste der vijf,
die \'t executoriaal derden-arrest regelen, zegt, in
Dat ze niet bij executoriaal arrest gelden, oordeelt
het Gerechtshof te \'s-6ravenhage bij arrest van 27 Febr.
1888 (Weékbl. no. 5560). Van eene andere meening is de
Hooge Raad, die (conform de conclusie van den advocaat-
generaal Gregory) dat arrest van het Hof vernietigde bii
arrest van 29 Maart 1889 (Weekbl. no. 5702). Evenzoo de
Pinto, II, 2, blz. 616, 617.
Handboek voor de burgerl. rechtsv. door J. van den
Honert, blz. 494.
10
geval er geen verzet gedaan is of wanneer dat is
afgewezen, „wordt de derde beslagene gedagvaard
oni verklaring te doen op dezelfde wijze en met
dezelfde gevolgen als bij de artikelen 740 en vol-
gende is bepaald". Nu zijn van het oogenblik dier
dagvaarding de beide derden-arresten volkomen
identiek en waar dus de artikelen 740 en volgende
ten slotte in art. 756 en 757 zeggen, welke zaken
niet in beslag mogen genomen worden, wat toch onge-
twyfeld wel de wijze en het gevolg betreft van de
verklaring van den derden beslagene, daar verwijst
dus de wet bij het executoriaal derden-beslag wel
naar die bepalingen. En al deed nu art. 479 dat
niet — gelijk sommigen oordeelen — dan is het
uit het boven uiteengezette toch zonneklaar, dat de
wetgever, toen hij de artikelen over executoriaal
derden-arrest neerschreef, geenszins de bedoeling
had de uitzonderingen op dat arrest, die het wet-
boek dat hy navolgde gaf, te schrappen. Dit argument
is te krachtiger, omdat er geene reden denkbaar
is, waarom de wetgever in het eene geval die uit-
zonderingen zou willen, in het andere niet. Hieruit
volgt dat de art. 756 en 757 dus bij executoriaal
beslag toepasselijk zijn; doch dan ook in hun geheel;
onjuist schijnt ons dus de meening van de Pinto
die wel art. 756 en 757 tot executoriaal derden-
beslag uitstrekt, niet art. 447 en 448 en wel omdat
Zoo luidt de \'22sto overweging in jure van het in de
noot op blz. 9 geciteerde arrest van het Hof te \'s-Gravenhage:
,dat art. 756 B.R. slechts in het derde boek (van rechts-
„pleging van onderscheiden aard) onder de artikelen van
,het afzonderlijk geregelde conservatoor beslag onder derden
,voorkomt en het niet aannemelijk is dat de wetgever de
„uitzondering, die bij art. 756, .3". gevestigd wordt, tot het
„in het tweede boek behandelde executoriale beslag, terwijl
„art. 479 B. R. geenszins naar art. 756 verwast, heeft willen
„uitstrekken."
T. a. p. blz. 616.
-ocr page 23-11
de door die laatste artikelen genoemde voorwerpen
van een aard zijn, dat ze zicli wel nimmer in het
bezit van een derde zullen bevinden en daarenboven,
ware dat al eens \'t geval, uit dat feit juist zou
blijken, dat die voorwerpen niet onontbeerlijk zijn
voor den schuldenaar. Het komt ons voor dat het
best denkbaar is^ dat zulke voorwerpen zich in het
bezit van derden bevinden, bij voorbeeld ter reparatie,
zonder dat daaruit van hunne ontbeerlijkheid blijkt,
maar neemt men aan, gelijk w,e betoogden, dat
de wet de art. 756 en 757 bij het executoriaal
beslag wil toegepast hebben, dan is de vraag daar-
mede beslist, daar art. 756, n\'\'. 1 sprekende van
„ de goederen welke de wet heeft verklaard voor geen
beslag vatbaar te zijn" met die woorden naar de
art. 447 en 448 verwijst.
Beschouwen Ave thans de artikelen op zich zelf.
Art. 756, n". 2 spreekt van „in regten toegewezene
gelden tot onderhoud", die niet in beslag kunnen
genomen worden; de Avet doelt hier op de uit-
keeringen, Avaartoe in geval van echtscheiding en
scheiding van tafel en bed de eene echtgenoot ten
A^oordeele van den anderen kan veroordeeld wor-
den ; alsmede het onderhoud, dat bloedverwanten
in de rechte lijn en schoonouders en schoonkin-
deren elkander somwijlen moeten uitkeeren. Een
sehuldeiseher van hem, die aanspraak heeft op die
uitkeering, kan nu geen beslag leggen onder den
onderhoudplichtige. Vreemd genoeg spreken èn art.
\'584 Code de Proc. civ. èn ons art. 756 alleen
van in rechte toegewezen onderhoud; mocht dus de
onderhoudplichtige zijne verplichting hebben erkend
zonder tussehenkomst des rechters^ dan zal een
derde onder hem beslag kunnen leggen. Het Ont-
werp van een Wetb. van Burgerl. Rechtsv. van
1865 heeft in dit punt geene verandering gebracht
(art. 34, afd. 4, tit. 2, hoek Y); wel het Ontwerp
12
eener wet op het faillissement en de surséance van
betaling, dat in de analoge bepaling, art. 21, n®. 3,
spreekt van: „ gelden die verstrekt worden ter vol-
doening aan een wettelijken onderhoudsplicht"
Het derde nummer spreekt van gelden en jaar-
wedden tot onderhoud, welke door erflater of schenker
voor geene inbeslagneming vatbaar zijn verklaard.
Hierbij behoort art. 1823 van het Burgerl. Wetb.
uit de tweede afdeeling van tit. XVI van Boek III,
welke over lyfreiite handelt. Het artikel zegt, dat
men niet kan bedingen, dat eene lijfrente aan geene
inbeslagneming onderworpen is, behalve wanneer
ze om niet gevestigd is : eene wel wat vreemde
bepaling; a contrario kan men er hetzelfde uit
afleiden wat art. 756, 3" Wetb. v. Burgerl. Kechtsv.
zegt, dat de schenker van eene lijfrente — altyd
als ze tot onderhoud strekt — ze voor beslag
onvatbaar kan verklaren. Waarom de wet bier uit-
drukkelijk vermeldt, dat by vestiging onder bezwa-
renden titel zoo\'n beding onmogelijk is, is niet
duidelijk. Het behoefde toch waarlijk niet gezegd,
dat een schuldenaar niet zelf een deel van zijn
vermogen in strijd met art. 1177 van bet Burgerl.
Wetb. voor executie door zyne schuldeischers onvat-
haar kan verklaren. Art. 581 van den Code de
Proc. civ. spreekt in de aan ons n". 3 analoge
bepaling, van „les sommes et objets disponibles
déclarés" enz., evenzoo doet weder het Ontwerp
van 1865: „legaten of schenkingen tot onderhoud,
voor zoover deze niet vallen onder het wettelijk\'
erfdeel". Waarom of ons artikel van den Code
Dat art. 21, no. 3 beperkt die uitkeeringen echter
tot: „de gelden door bloed- en aanverwanten verstrekt".
Valt, in strijd met de bedoeling, daar thans niet buiten
hetgeen den gescheiden echtgenoot door den gewezen echt-
genoot wordt uitarekeerd ?
13
afwijkt, blykt niet; er bestaat dus reden om aan
een eenvoudig verzuim te denken. Immers naar de
ratio legis is dat „disponibles" onmisbaar. De bepaling
is gegrond op de overweging, dat schenker of erflater
de bedoeling hebben den schuldenaar te bevoor-
deelen, niet diens schuldeischers en dat zij, wetende
dat hun legaat of schenking alleen dezen zouden
ten goede komen, eenvoudig ze zouden nalaten.
Bovendien is het niet onbillijk tegenover de schuld-
eischers, welke, toen ze crediet verleenden, niet op
die vermeerdering van het vermogen van hunnen
schuldenaar konden rekenen. Maakt nu echter die
schenking of dat legaat inbreuk op de legitieme,
dan vervallen beide redenen tot die bepaling, de
vermeerdering van het vermogen heeft toch plaats
en de schuldeischers kunnen er bij het verleenen
van crediet op gerekend hebben. De vraag zou
nu echter kunnen gedaan worden wat onder onze
geldende wet recht is; of, als een vader zijn zoon
een legaat maakt juist ter waarde van de legitieme,
de schuldeischers onder den executeur van het
testament, of onder de ingestelde erfgenamen op
dat legaat, niettegenstaande de erflater het voor
beslag onvatbaar heeft verklaard, beslag kunnen
leggen. Naar den Code en naar het Ontwerp zou
bevestigend moeten geantwoord worden; maar ook
zonder uitdrukkelyke wetsbepaling kunnen we aan-
nemen, dat de beslagene niet op grond der on vat-
baarverklaring voor beslag, door erflater of schenker
gedaan, vernietiging van zoo\'n beslag zal kunnen
vorderen. De erflater kon over dat deel van zijn
vermogen niet beschikken; hij behoefde het niet
toe te kennen en kon het niet onthouden; hij kon
er dus evenmin eene bijzondere bestemming aan
geven; we mogen dus aannemen, dat de sehuld-
eiseher zich op de legitieme van zijn schuldenaar
in zoo\'n geval mag beroepen. En wel op dezelfde
14
gronden, als waarop de schrijvers beslissen, dat de
sehuldeisehers eener gemeenschap van goederen
hun recht zullen kunnen doen gelden op de legitieme
van een der echtgenooten, al is die ook gemaakt
of\' geschonken met uitdrukkelijke bepaling, dat ze
niet aan de gemeenschap, maar aan één der echt-
genooten zal ten goede komen
Art. 756 noemt in het nummer, dat we bespraken :
„gelden en jaarwedden tot onderhoud". De Code
de Proc. civ. onderscheidt en spreekt van sommen
en voorwerpen door schenker of erflater voor beslag
onvatbaar verklaard en in een volgend nummer van
sommen en jaarwedden tot onderhoud, al heeft schen-
ker of erflater zich over vatbaarheid voor beslag
niet uitgelaten. Onder zekere beperkingen zyn beide
rubrieken aan beslag onderworpen voor schulden na
schenking of verkryging van het legaat gemaakt.
Nu onze wetgever door van beide rubrieken één
te maken zooAvel bestemming tot onderhoud als
uitdrukkelyke verklaring der onvatbaarheid voor
beslag in testament of acte van schenking eischt,
heeft hy daarmede ook den rechter den plicht opge-
legd om in elk geval van testament of acte kennis
te nemen en na te gaan of wat voor beslag onvat-
baar verklaard wordt inderdaad voor onderhoud moet
dienen, of er aan onderhoud wel behoefte bestaat
en of de tot onderhoud bestemde som voor haar
doel niet te groot is ; eene taak die zeker den
rechter vaak groote moeilykheden zal kunnen ver-
oorzaken.
Art. 756 verklaart ten slotte in zijne laatste
Diephuis, Het Nederl. ,Burgerl. recht, IV, blz. 230;
Opzoomer, Het Burgerl. Wetb. verklaard, I, blz. 211, no. 5;
Asser en van Heusde, Handl. tot de beoefening van het
Nederl. Burgerl. Recht, I (2e dr.), blz. 219.
Aldus besliste dan ook het Gerechtshof te \'s-Gravenhage
bij arrest van 27 Febr. 1888 (Weekbl. no. 5-560).
15
alinea, dat de onder nos. 2 en 3 opgesomde voor-
werpen wel in beslag kunnen genomen worden, als
de inbeslagnemer zelf onderhoud heeft te vorderen.
Het geval dus dat iemand, die zelf onderhoud geniet
b.v. eene vrouw van haren gewezen man krachtens
vonnis van echtscheiding, ook zelf tot het betalen
van onderhoud veroordeeld wordt b.v. aan hare
moeder; de moeder zal dan beslag kunnen leggen
op wat hare dochter te vorderen heeft: zeker eene
casuspositie, die zich niet licht voordoen zal. Het
Fransche artikel luidt: „les provisions alimentaires
ne pourront être saisies que pour cause d\'alimens";
de Fransche schrijvers begrypen nu onder dat „pour
cause d\'ahmens" ook het geval van schuld wegens
geleverde levensmiddelen. x4ldus vindt de bepaling-
ruimer toepassing. De woord.en van ons artikel „ aan-
spraak op onderhoud" maken echter zoo\'n opvat-
ting onmogelijk
Aan het art. 757, dat thans aan de beurt van
bespreking is, knoopen zich verschillende twistvra-
gen. Het artikel is uit art. 580 Code de Proc.
civ. vertaald, doch met eene belangrijke wijziging;
wordt daar gesproken van : „les traitemens et
pensions dus par l\'Etat," ons artikel liet opzettelijk ")
de beperking weg en spreekt van „bezoldigingen
en pensioenen wegens ambten of bedieningen" : het
omvat dus ook die, welke door andere openbare
lichamen dan de staat, dus door provinciën, gemeen-
ten enz. verschuldigd zijn.
Het artikel meldt nu, dat die bezoldigingen en
pensioenen niet kunnen in beslag genomen worden
dan zooals door de bijzondere wetten wordt bepaald.
Oudeman III, blz. 125 ; Boitard et Colmet-Daage,
Leçons de Procedure civile, 1885, II, pag. 255. 256.
Van den Honert, Handb. voor.de Burgerl. Rechtsv.,
blz. 705.
16
Die wetten zijn zeer klein in aantal en daardoor
krygt de vraag belang, of liet \'artikel als regel
traktementen en pensioenen onvatbaar voor beslag
maakt en het aan bijzondere wetten vergunt beslag
op een deel en onder zekere formaliteiten weder
toe te staan, of dat het artikel het geheele onder-
werp aan bijzondere wetten laat, die dus beslag
kunnen uitsluiten of beperken, terwijl, voor zooverre
deze ontbreken, de gewone regel van art. 1177 van
het Burgerl. Wetb. geldt. Hadden we niets dan het
art. 757, dan zouden Ave naar zijne letter niet anders
kunnen besluiten als dat onvatbaarheid voor beslag
van traktementen en pensioenen daarin tot regel is
gemaakt. Evenwel de bedoeling van het artikel is
klaarblijkelijk eene andere. De geest van alle be-
palingen over het niet voor beslag vatbare is weinig
goedgunstig voor den schuldenaar ; de regel van de
aansprakelijkheid voor schulden vau ieder met zijn
geheele vermogen wordt streng gehandhaafd; alleen
eenige nauw begrensde uitzonderingen zijn toege-
laten. Nu zag de wetgever in, dat t. o. v. trakte-
menten en pensioenen eenige uitzonderingen op het
beginsel noodig waren, die, al naar de zeer ver-
schillende gevallen die zich kunnen voordoen, voor
een kleiner of grooter deel aan den rechthebbende
behoorden gewaarborgd te worden. De wetgever
achtte nu het Wetb. van Burgerl. Reclitsv. niet de
geschikte plaats om die regeling op te nemen; een
artikel liet haar dus over aan bijzondere wetten ;
het is dus duidelijk, dat de wetgever aan bijzondei-e
wetten het maken van uitzonderingen wilde op-
dragen ; allerminst kan het zijne bedoeling zijn
Het artikel 7-57 had, naar deze opvatting, geheel
kunnen zijn weggelaten, gelijk dan ook het Ontwerp van
1865 013 grond harer overbodigheid zoo\'n bepaling niet
meer bevat; c, f. Mem. v. Toel., Boek V, blz. 171.
17
geAveest eene zoo belangrijke afwijking van zijn
beginsel maar voorsbands toe te laten, tot latere
wetten die uitzonderingen zouden komen bepei\'ken.
Zoo werd dan ook liet art. 580 van den Code de
Proc. civ., dat dezelfde dubbelzinnige redactie heeft,
bij ons vóór 1838 opgevat, gelijk uit de speciale
wetten blijkt, onder zijne heerschappij gemaakt, b.v.
uit de straks te bespreken Wet van 24 Jan. 1815
(Stb. 5), die in haar art. 1 uitdrukkelijk beslag op
traktementen en pensioenen verbiedt. Evenzoo be-
doelde ook onze wetgever van 1838 zijne bepaling,
toen hij die in de Memorie van toehchting aldus
aanprees : „Dit onderwerp schijnt meer geschikt
„voor . afzonderlijke bepalingen, waarbij het belang-
„van den staat en van de door dezen bezoldigde
„ambtenaren meer bijzonder in het oog wordt ge-
„houden dan voor algemeene voorschriften van het
„gewoon burgerlyk regt" Insgelijks blijkt die
opvatting van den wetgever volkomen duidelijk uit
de gemakkelykheid, Avaarraede hij overging om uit
ons artikel de Avoorden van het Fransche: „ dus
par l\'Etat" Aveg te laten, Avat in het door ons
bestreden stelsel eene Avaarlijk niet geringe uitbrei-
ding Avare van de aangenomen uitzondering op het
hoofdbeginsel der executie. We lezen daarvan een-
voudig dit: „Bij de beraadslagingen hierover heeft
„de eerste afdeeling voorgesteld dit artikel te ex-
„ tenderen tot bezoldigingen en pensioenen, die uit
„stedelijke kassen of door openbare instellingen
„Avorden voldaan, Avant ook te dien aanzien schijnt
„het openbaar belang bijzondere bepalingen nood-
„zakelijk te maken" en verder dat toen aldus
het artikel aangenomen werd. We komen dus tot
de slotsom, dat arrest op traktementen en pen-
Van den Honert, blz. 70.5.
Van den Honert, t. a. p.
18
sioeiien steeds veroorloofd is, zoo geene byzondere
wetten dat beperken of verbieden
AVelke zijn dan die wetten door art. 757 bedoeld?
Bij het beantwoorden dier vraag moeten we naar
drie soorten van wetten onderzoek doen : namelijk
er kunnen er zijn die uit den Franschen tijd stam-
men, dan wetten van vóór 1838 en eindelijk die,
welke sedert het tot stand komen van het Wetb.
vau Burgerl. Rechtsv. gegeven werden. Men vindt
die van de eerste twee rubrieken opgesomd bij van
den Ho ner t, Handboek blz. 705, noot 1. Van
bijna alle die wetten is het zeker, dat ze door latere
regeling van haar onderwerp zijn afgeschaft. Be-
twist is dat slechts van ééne wet van elke rubriek.
Vooreerst is dat een Arrêté van 18 nivôse an XI
(18 Jan. 1803), bij hetwelk de kerkelijke trakte-
menten in hun geheel voor geen beslag vatbaar
verklaard worden 2) en wat de tweede soort betreft
de Wet van 24 Januari 1815 (Stb. 5), betreffende
het leggen van arresten en het vragen van kortingen
op traktementen, soldijen en pensioenen bij de hoofden
der onderscheidene departementen van administratie
Die laatste wet verbiedt vooreerst elk arrest „op
Evenzoo oordeelt Diephuis in Opmerkingen en me-
dedeelingeii betr. het Nederl. Regt, 1, blz. 24 vlgg. ; Oudenian,
III, blz. 129; de Martini ad B. W. 118-5 d. 4; Rechtbank
Zwolle 3 Jan. 1844, in strijd met de conclusie van het O.
M. (R. Bijbl. VI, blz. 706—710); Rechtbank Breda 2 Maart
1847 (Weekbl. no. 858); Rechtbank Zwolle 2 April 1851
(Weekbl. no. 141-5). In anderen zin oordeelen de Pinto,
II, 2, blz. 8-59; van Hall in R. Bijbl. VI, pag. 710:
Rechtbank \'s-Hertogenbosch 18 April 1842 (Weekbl. no. 293).
,Les traitements ecclésiastique.^ sont insaisissables
dans leur totalité." Te vinden bij Fortuyn, Verzameling
van Wetten en Besluiten van Franschen oorsprong, [f,
blz. 227.
De wet is 0. a. in haar geheel te vinden by Vernede,
Handl. t. d. Nederl. Wetg. ad art. 757 Wetb. v. Burgerl.
Rechtsv. 3a.
19
gelden, effecten, papieren of goederen, berustende
onder onze Secretarissen van Staat of andere hoofden
van administratiën in hunne kwaliteit, of op eenige
bureaus of kantoren tot de algemeene \'s lands admi-
nistratie behoorende en speciaal niet op eenige
ordonnantiën van betaling." Dat verbod wordt verder
uitgestrekt tot beslag op „gelden of andere objecten,
berustende onder provinciale, plaatselijke of andere
administratiën, voor zooverre die betrekking hebben
tot zee- of rivier-waterkeerende werken, de sluis-
werken daaronder begrepen." Ieder, die nu krachtens
een vonnis of conservatoor op zulke gelden enz.
aanspraak maakt, zal .zich moeten addresseren aan
den Secretaris van Staat of het hoofd der admini-
stratie onder welke die gelden of objecten berusten
of behooren; en zal daaromtrent als dan op zoo-
danige wijze worden gehandeld, als Wy, op het
rapport van den Secretaris van Staat of ander hoofd
van administratie, aan wien het adres zal gemaakt
zijn, zullen oordeelen te behooren." De Avet regelt
verder wat t. o. v. de traktementen der officieren
van land- en zeemacht van allen rang, mitsgaders
der administrateuren en officieren van gezondheid,
gelijk mede op de pensioenen van de officieren van
land- en zeemacht het beslag zal vervangen; de
departementen van oorlog en marine zullen namelijk,
onder bepaalde omstandigheden en onder voorge-
schreven formaliteiten, korting kunnen verleenen
ten bate van crediteuren, die minstens f 25 te
vorderen hebben ; die korting zal bedragen een vierde
deel van traktementen en pensioenen van zestien-
honderd gulden en daarbeneden en een derde deel
zoo deze grooter zijn. Deze wet van 1815 is door
\') Zoo besliste de Rechtbank te \'s-6ravenhage, dat
daaronder valt de hoofdadministratie van een regiment
artillerie (Tonnis van 25 Maart 1845, Weekbl. no. 597).
20
verschillende latere wetten toepasselijk verklaard op
nog andere pensioenen.
Gaan wij eerst na, of\'die laatste wet, welke practiscli
verreweg de belangrijkste der twee is, al of niet door
latere wetten is afgeschaft. Het door haar behandelde
onderwerp is in geene latere speciale wet opnieuw
behandeld, zoodat alleen de vraag te bespreken is,
of het Wetb. v. Burgerl. Rechtsv. of wel de Wet
van 16 Mei 1829, omtrent de afschaffing der nog
in werking zijnde loetboeken, op Jwt tijdstip der
imoering van de nationcde wethoeken (Stb. 93), onze
wet van kracht heeft beroofd. Van het Wetb. van
Burgerl. Rechtsv. komt hier alleen art. 757 in aan-
merking, het eenige dat van beslag op bezoldigingen
en pensioenen spreekt. Dit artikel doet nu, naar
onze meening, niets aan de voortdurende geldigheid
der Wet van 1815 af. We betoogden boven, dat
art. 757 eene overbodige bepaling is, die eenvoudig
aan speciale wetten overlaat om voor traktementen
enz. van de gewone regels der executie af te wijken.
Hoe zou nu zulk een artikel eene wet, die reeds
zulke afwijkingen geeft, kunnen afschaffen ? Evenmin
zal men mogen aannemen, dat het feit, dat met
het Wetb. van Burgerl. Rechtsv. nieuwe algemeene
regelen over de executie worden gegeven, aan eene
zeer speciale regeling, van één punt zoa derogeeren.
Buitendien onze wet werd onder de heerschappij van
den Code de Proc. civ. gegeven, welks art. 580, gelijk
we boven zagen, voor zoover onze vraag betreft,
niet van art. 757 verschilt. Als nu art. 757 het
beslag van traktementen aan bijzondere wetten over-
laat, volkomen als de Code deed, is het toch niet
aannemelijk; dat het daarmede de eenige bijzondere
wet over dit onderwerp wil afschaffen; neen, het
bekrachtigt juist die wet uitdrukkelijk. Dit werd dan
ook in de Memorie van toelichting op art. 757
duidelijk gezegd: „Men heeft gemeend ten aanzien
21
,van het beshig op jaarwedden en pensioenen te
„moeten verwijzen naar de bijzondere wetten, die
„op dit punt bestaan of nader zullen worden ge-
,maakt" Maar, zegt men, heeft niet het Wetb.
van Burgerl. Rechtsv. de Wet van 1815 afgeschaft,
dan toch art. 2 der Wet van 16 Mei 1829. Dit
artikel luidt: „het tegenwoordig wetboek op de
manier van procederen in burgerlijke zaken, mits-
gaders de besluiten en verordeningen, daartoe betrek-
kelijk, zijn afgeschaft op dén dag der invoering van
het nieuwe Wetboek van burgerlijke regtsvordering."
Het komt er dus op aan te weten wat die besluiten
en verordeningen, daartoe betrekkelijk, zijn. Die vraag
heeft algemeen belang, daar de Wet van 1829
dezelfde uitdrukking gebruikt t. o. v. alle in te voeren
wetboeken. Nu is het, naar onze meening, eene te
letterlijke interpretatie om aan te nemen dat de
woorden: „besluiten en verordeningen" niet zouden
omvatten wetten of wat kracht van wet heeft ver-
kregen ; de geschiedenis der bepaling en speciaal
het bij de beraadslaging gesprokene bewijzen dat ;
maar wat is de zin der woorden: „daartoe betrek-
kelijk " ? Wil de wetgever daarmede alle bepalin-
gen treffen, die tot het procesrecht behooren?
Het komt ons voor van niet; alleen die, welke tot
het wetboek behooren en dus zijne artikelen wijzi-
gen, interpreteeren of hunne uitvoering regelen.
Eene wet over een speciaal onderwerp, van de begin-
selen in het wetboek gehuldigd voor dat speciale
onderwerp afwijkend, wordt er dus allerminst door
getroffen; ook al verwijst dat Wetboek in eene
overbodige bepaling naar zoo\'n wet Doch, hoe
Van den Honert, blz. 705.
Zie hierover Diephuis in Opmei-k. en Mededeel., I,
blz. 142.
Vergelijk Diephuis, Het Nederl. Burgerl. Regt, I,
blz. 129.
22
dit zij, het is in eik geval ongerijmd te meenen, dat
de wet op de afschaffing eene wet zou hebben willen
treffen, die door het wetboek zelf bekrachtigd wordt.
Nu erkent men soms het hier betoogde, voor
zoover het verbod van beslag op traktementen en
pensioenen betreft; maar de Wet van 1815 gaat
verder, gelijk wij zagen, en verbiedt elk beslag van
gelden enz. onder ministers enz. berustende „ter
voldoening van aannemingen, leveranciën als ander-
zins"; daarvan nu, zegt men, spreekt art. 757 niet;
dat deel der wet is dus niet bekrachtigd, maar
afgeschaft. Hierteg-en kan weder worden aangevoerd
wat boven reeds gezegd werd; art. 757 verbiedt
volstrekt niet het beslag verder te beperken dan
het Wetboek van Rechtsv. doet; de les generalis
t. O. V. het beslag derogeert allerminst aan de reeds
vroeger bestaande lex specialis, die het beslag in
sommige gevallen verbiedt of beperkt; en dit te
minder omdat die latere lex generalis volkomen
gelijkluidend is aan die van het vroegere recht —
n.1. de Code —, onder welks heerschappij de lex
specialis van 1815 is tot stand gekomen. Een
beroep op art. 737 Wetb. van Burgerl. Rechtsv.,
dat beslag onder ontvangers of andere bewaarders
van openbare kassen regelt, kan evenmin opgaan.
Men zegt: hoe kon het wetboek dat beslag rege-
len, als het de Wet van 1815 wilde laten bestaan,
die het beslag onder de landsadministratie verbiedt?
Evenwel vooreerst is ook art. 757 uit den Code
de Proc. civ. overgenomen ; men zou over het hoofd
hebben kunnen zien, dat het artikel overbodig was
geworden ; maar het is niet overbodig, want er zijn
talrijke „openbare kassen", die niet behooren tot
de „landsadministratie"
De afschaffing der wet wordt aangenomen door
Diephuis in Opmerk, en Mededeel., I, bk. .SO, 141—147;
23
Wat is na onze conclusie over de Wet van
1815 ons oordeel over de tweede wet over beslag
013 traktementen, welker geldigheid wordt betwist,
n.l. over het Arrêté van 18 nivôse an XI, dat —
gelijk we zagen — kerkelijke traktementen in hun
geheel voor beslag onvatbaar verklaart ? Dit
Fransche Arrêté werd bi] keizerlijk decreet van 22
Juni 1810 hier te lande executoor verklaard,
waardoor het onbetwistbaar kracht van wet heeft
verkregen. Over de vraag, of het Wetb. van Burgerl.
Kechtsv. of de Wet van 16 Mei 1829 deze wettelijke
verordening van kracht hebben beroofd, geldt vol-
komen wat over de Wet van 1815 werd opgemerkt ;
maar hier is een derde puni te bespreken, n.l. of
de Wet van 1815 zelf dit arrest niet heeft afgeschaft.
Hierop nu moet ons antwoord bevestigend luiden
Het arrêté verbiedt alleen beslag op de traktemen-
ten door den staat aan de geestelijken betaald en
anders oordeelen Oudeman, lII, blz. 127; de Pinto, II, 2,
blz. 860 vlgg. ; Rechtsgel. Adv., II, blz. 155 vlgg. ; Diep-
huis, Het Nederl. Burgerl. regt, VII, blz. 353 (die daar-
mede van ziin vroeger verdedigd gevoelen terugkomt) ;
Vernede op art. 757 Wetb. v. Burgerl. Rechtsv., noot 4;
de Martini op art. 1185 Burgerl. Wetb., noot d, 4; Pro-
vinciaal Gerechtshof van Noord-Brabant 24 Dec. 1839
(N. R. dl. IV, § 61); Rechtbank te \'s-Gravenhage 21
.Tan. 1842 (Weekbl. no. 283), bevestigd door Provinciaal
Gerechtshof van Zuid-Holland 29 Nov. 1843 (Weekbl. no.
454) ; Rechtbank te \'s-Gravenhage 25 Maart 1845 (Weekbl.
no. 597) ; Hooge Raad 26 Febr. 1892 (Weekbl. no. 6156).
De Pinto, de Rechtsgel. Adv. en de geciteerde jurisprudentie
nemen uitdrukkelijk de geldigheid der geheele wet aan. Dat
de wet alleen nog wat traktementen en pensioenen betreft,
geldt, wordt betoogd in Weekbl. voor de burgerl. admi-
nistratie no. 1671 en 2237 (dit laatste betoog overgenomen
in Weekbl. v. h. Recht no. 6174); zie ook no. 1772.
l) Fortuyn, I, blz. 9.
\') Fortuyn, H, blz. 227 houdt het arrêté nog voor geldig
na 1838; evenzoo Oudeman, IH, blz. 126, 127; de Martini
ad art. 757 Wetb. v. Burgerl. Rechtsv. Voor afgeschaft
wordt het gehouden doorJiet RajDport der Commissie van
24
geeft dus eenen regel voor één soort traktementen ;
de Wet van 1815 nu geeft in art. 1 en 2 eene
algemeene regeling en verbiedt arrest onder de
rijksadministratie, ter zake van alle traktementen,
terwijl ze een middel aan de hand doet aan de
schuldeischers om zonder zulk arrest voldoening te
vinden. ISTu derogeert zeker in het algemeen eene
latere generale wet niet aan eene vroegere speciale,
maar, naar het ons voorkomt, in dit geval wel. Er
bestond eene Fransche wet die beslag op één soort
traktementen verbood en nu geeft de vaderlandsche
wetgever een algemeen verbod van arrest op alle
traktementen en pensioenen ; het algemeene verbod
vervangt nu het speciale en de in het algemeen
gegeven mogelijkheid om zonder arrest tot het
doel te komen wordt dus ook voor alle soorten
van traktementen van kracht. Wel geeft de Wet
van 1815 eene regeling van het vragen van korting
alleen wat betreft de traktementen van officieren
(door latere wetten gelijk we zagen wijder van
toepassing gemaakt), maar art. 2 der wet geeft
voor alle overige gevallen, waarin art. 1 arrest
verbiedt, aan scliuldeiscliers het recht zich tot den
betrokken minister of hoofd van administratie te
wenden, op wiens rapport de koning dan geheel
vrij is om al of niet korting, groot of klein, te ver-
leenen. Het practische belang van de vraag naar de
geldigheid van het arrêté van 18 nivôse an XI is
dus of de koning die bevoegdheid heeft; geldt het
nog, dan is beslag op geestelijke traktementen ver-
boden en kunnen daaruit scliuldeiscliers nimmer
eenige voldoening krijgen ; is onze conclusie juist
en heeft de W^et van 1815 het arrêté vervangen,
onderzoek aangaande de alsnog hier te lande vigeerende
wetten van Franschen en anderen oorsprong, benoemd bij
Kon. Besl. van .5 Febr. 1849 (Stb. -5), bijlage C, hoofdst.
V, pag. 119; evenzoo door de Pinto, II, 2, blz. 862, 86-3.
25
clan kan de koning den schuldeisciiers voldoening
hunner pretensiën uit de geestelyke traktementen
toestaan. Uit den aard der zaak doet zich de vraag
naar het bestaan van het arrêté in de practijk niet
vaak voor; vandaar ook dat — anders als over de
Wet van 1815 — over het arrêté geene jurisprudentie
bestaat. Mr. Leon deelt echter mede, dat het
Departement van den Hervormden Eeredienst, dat
van Financiën en de Algemeene Rekenkamer steeds
ons gevoelen deelden en uit kracht der Wet van
1815 en de machtiging bij Kon. Besl. van 23 Aug.
1826 no. 40 verleend op traktementen van geeste-
lijken korting verleenden; Mr. van Rossem
bevestigt dit en bericht, dat ook thans nog op
dezelfde wijze wordt beschikt.
Dat de Wet van 1815 nog geldt, is, gelijk we
zagen, ook door den wetgever sinds 1838 meer
dan eens aangenomen. Zoo heeft art. 40 der W^et
van 9 Mei 1846, betreffende de burgerlijke pensioenen
(Stb. 24), haar, zoowel wat de bepalingen over de
arresten als over de kortingen betreft, voor de
burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk
verklaard^). En èvenzoo deden art. 30 der Wet van
9 Mei 1890, tot regeling van de pensioenen der
burgerlijke ambtenaren (Stb. 78), en art. 22 dér
W^et van denzelfden datum, tot regeling van het
pensioen der weduiven en iveezen van burgerlijke
ambtenaren (Stb. 79). Dergelijke bepalingen gaven
ook art. 68 der Wet van 2\'è Awg.l\'èhl, tot regeling
dyer militaire pensioenen bij de zeemagt (Stb. 127),
en art. 67 der Wet van denzelfden datum, tot
De Rechtspraak van den Hoogen Raad tot 1850,
ad art. 757 Wetb. v. Burgerl. Rechtsv., 8, b.
Tweede uitgaaf van hetzelfde werk, bijgewerkt tot
1885 door Mr. W. van Rossem, t. a. p
Dat zelfde artikel verklaarde haar tevens ,bij deze
ook van kracht voor de provincie Limburg."
26
regeling der militaire pensioenen bij de landmagt
(Stb. 129); volgens die beide laatste wetten kunnen
op de pensioenen, verleend aan schepelingen of
mariniers en aan militairen beneden den rang van
officier of aan Aveduwen van officieren en minderen,
zoomede op de onderstanden verleend na ontslag
op advies van een raad van onderzoek, ten behoeve
van particuliere sehuldeisehers geene kortingen Avor-
den toegestaan, dan ter zake van gelden, verschul-
digd voor Avoning, kleeding en verdere noodAvendige
levensbehoeften, en kunnen voor de opgenoemde
onderwerpen de hoofden van de departementen van
Marine en Oorlog, onverschilhg de hoegrootheid van
de verschuldigde som, na een ingesteld onderzoek
m den geest der bepalingen van de Wet van 1815
— behalve op de onderstanden verleend aan kin-
deren beneden de 18 jaren — korting verleenen
hoogstens tot een zesde van de pensioenen of on-
derstanden meer bedragende dan honderd gulden in
het jaar, en hoogstens tot een achtste van die van
honderd gulden of daar beneden
Over de Wet van 24 Jan. 1815, welker geldigheid
dus als vaststaande mag aangemerkt worden, bestaan
nog verschillende vragen. De wet verbiedt, gelijk
we zagen, in art. 1 beslag op: „gelden, effecten,
papieren of goederen" berustend onder \'s lands ad-
ministratiën. Er is nu gevraagd, of daarmede elk
beslag verboden is op inschulden, die iemand van
den staat te vorderen heeft of dat alleen bedoeld
is beslag te verbieden op objecten (gelden, enz.)
die onder den staat berustend aan een ander he-
hooren en op de inschulden, die het artikel speciaal
noemt. De vraag is ontstaan door de woorden van
artikel 1, dat aldus luidt: „Geenerhande arresten
zullen verleend of gedoogd worden op gelden.
Vergelijk Leön, ad art. 757 Wetb. v. Burgerl. Rechtsv.
-ocr page 39-27
effecten, papieren of goederen berustende onder
enz....., en speciaal niet op eenige ordonnantiën
van betaling, welke, zoo ter zake van traktementen;
soldijen of pensioenen, als ter voldoening van aan-
nemingen, leveranciën, als anderszins reeds geslagen
zijn of nog moeten worden." Men Vroeg nu: is
beslag op eene schuld van den staat aan een parti-
culier niet ter zake van traktementen, pensioenen,
aannemingen of leveranciën wel geoorloofd? Kan
b. V., wanneer iemand over eenige vordering tegen
den staat heeft getransigeerd, een crediteur van
dien crediteur van den staat op dien transactie-prijs
wel beslag leggen ? In zoo\'n geval zou dan de ratio
der wet, in bevordering van eenen onbelemmerden
loop der administratie gelegen, niet aanwezig zijn,
omdat hier die geregelde gang geen gevaar loopt,
daar het door den staat verschuldigde bedrag vol-
komen vaststaat. Maar men kan antwoorden, dat
de wet aan de rijksadministratie niet alleen de
moeilykheid wil besparen van een proces met den
beslaglegger over de grootte van wat de staat als
derde beslagene onder zich heeft; maar dat de wet
de openbare administratie geheel wil bevrijden van
den last als derde beslagene voor den rechter te
moeten verklaren over hare schuld en dat juist het
gemak voor de administratie gelegen is in de be-
voegdheid steeds aan hare schuldeischers te kunnen
voldoen, tenzij er korting is gevraagd en toegestaan.
En de woorden van het artikel zijn daarmede in
overeenstemming: „geenerhande arresten zullen ver-
leend of gedoogd worden" ; wat verder vermeld
wordt: „en speciaal niet" enz. wil als voorbeeld den
hoofdregel verduidelijken en behoort allerminst limi-
tatief opgevat
\') In dezen zin Regtsgel. Adv., II, blz. 1-59—161 ; Hooge
Raad, Arrest van 26 Febr. 1892 (Weekbl. no. 6156).
28
Wie kan zieli op het verbod van het beslag
beroepen? De wet wil aan de administratie moei-
lijkheden besparen^ geenszins het slechten betalers
gemakkelijk maken; de schuldenaar kan zich dus niet
op nietigheid van het beslag beroepen, slechts de
administratie, zoo ze wil, maar ze kan het ook
nalaten. Zoo wordt er geredeneerd i). Er moet op
gewezen worden, dat dit stelsel niet op de wet zeli,
maar alleen op hare ratio is gebouwd. Wat is nu
het doel der wet? Aan haar hoofd lezen we: ,Alzoo
-Wij in overweging genomen hebben de noodzake-
-lijkheid om bepalingen te maken tegen het leggen
„van arrest op enz......ten einde den onbelem-
.merden loop dier administratiën te verzekeren,
„En willende tevens die bepalingen in verband
„brengen met de belangen der individuele ingezetenen,
„Zoo is het" enz. Niet alleen dus de onbelemmerde
loop der administratie; maar ook de belangen der
ingezetenen. Worden met die ingezetenen nu bedoeld
de ambtenaren enz., wien een deel van wat hun
toekomt wordt gewaarborgd, of de schuldeischers van
die ambtenaren, wien in ruil voor het hun ontnomen
beslag gelegenheid wordt gegeven korting te vragen ?
Waarschijnlijk beide rubrieken; in alle geval het
belang der ambtenaren enz. is evenzoo de bedoeling-
der wet, die hun althans een deel van wat zij van
den staat verdienen of in jonger jaren verdiend
hebben in handen wil doen komen. Waarom aiiders
de korting zoo klein gemaakt, een vierde of een derde,
ook bij gepensioneerden, van wie de staat toch bij
beslag geene werkstaking heeft te vreezen ? Zou
de loop der administratie niet evenzeer verzekerd
zijn, als beslag verboden werd, maar aan de administra-
tie de verplichting opgelegd om op verzoek het
geheel ten bate der schuldeischers in te korten ? Is
\') Rechtsgeb Adv., II, blz. 161, 162.
-ocr page 41-29
dit juist, dan is ook de gelieele redeneering, dat alleen
de administratie zich na gedaan beslag op de wet
1>eroepen mag, ongegrond. Buitendien de wet zegt
uitdrukkelijk: „Geenerhande arresten zullen ver-
leend of gedoogd worden"; deze woorden nu maken
geenszins onderscheid tusschen administratie en schul-
denaar. En waar zou het met de rechtszekerheid
heen, indien het der administratie vrijstond nu en
dan, als het haar goeddacht, het onder haar gelegd
ai-rest te erkennen ? Geen sehuldeiseher zou dan
kunnen nalaten het beslag te leggen en de admi-
nistratie op te roepen ter aflegging der verklaring-
van derden gearresteerde ; want wellicht dat ditmaal
de administratie het beslag eens zou willen erkennen.
Dezelfde rechtsonzekerheid zou bestaan, als in
bevestigenden zin op eene andere vraag, met de vorige
samenhangend, moest geantwoord worden. Het is
deze, of de administratie vrij is in de beschikking-
op het verzoek om kortingte verleenen op traktementen
en pensioenen, of ze die dus, als het haar goeddunkt,
weigeren en, heeft ze ze toegestaan, naar welgevallen
intrekken kan i). Het komt ons echter voor dat
dit antwoord ontkennend luiden moet. De wet toch
verbiedt in zijn eerste artilsel alle beslag; art. 2 luidt
nu: „Alle degenen, welke, ter voldoening aan een
vonnis of tot securiteit van eenige pretensiën, ten
laste van particuliere ingezetenen of van eenige
corporatie, aanspraak maken op eenige gelden of
andere objecten in artikel 1 vermeld, zullen zich
moeten adresseren aan den Secretaris van Staat of
het hoofd der administratfe, onder welke die gelden
of objecten berusten of behooren; en zal daaromtrent,
alsdan op zoodanige wijze worden gehandeld, als
Dit gevoelen werd verdedigd door den Prociu-eur-
(leneraal by den Hoogen Raad in zijne conclusie opgenomen
in Weekbl. no. 61.5-5. De Hooge Raad besliste in zijn bij
die conclusie behoorend arrestvan 4 Maart 1892 dit punt niet.
30
Wij op het rapport van den Secretaris van Staat
of ander hoofd van administratie, aan wien het adres
zal gemaakt zijn, zullen oordeelen te behooren."
De wet laat het dus in het algemeen vrij aan den
koning om in elk geval te beslissen, wat in de
plaats moet komen van het verboden arrest. Maar
in de artikelen 3 en volgende beperkt de wet die
vrijheid voor één geval, n.1. t. o. v. traktementen
en pensioenen van officieren der land- en zeemacht;
op deze is het mogelyk korting te verkrijgen onder
bepaalde omstandigheden en tegen het vervullen
van zekere formaliteiten. Bij eenige andere wetten —
we zagen het — is de regeling voor dat ééne geval
tot andere gevallen uitgebreid. Volkomen rationeel
is, dat de wet, die den koning in het algemeen over
het verleenen van korting laat beslissen, voor één
geval die beslissing reeds zelf geeft. Maar is het
aaimemelijk, dat de wet die beslissing voor dat ééne
geval van den koning op diens ministers zou willen
overbrengen en dan 17 artikelen van de 19, die ze
telt, zou gebruiken om te bepalen, niet hoe die ministers
moeten beslissen, maar hoe ze dat kunnen doen?
Er wordt, om de vrijheid van beslissing van de
administratie niettegenstaande art. 3—19 te betoogen.
een beroep gedaan op de woorden der wet. Art. 3.
het eerste dat van korting spreekt, zegt: „ Op de
traktementen enz. . . . zal door de Departementen
van Oorlog en van Marine respectievelijk korting-
kunnen worden verleend, onder de bepalingen in
de volgende artikelen vastgesteld." ,Zal kunnen
worden verleend", ze Iwmnen het dus ook laten.
Het komt óns voor, dat men te ver gaat met dat
uit de minder gelukkige uitdrukking door het arti-
kel gebruikt af te leiden; het is, dunkt ons, te
verklaren, hoe de wet er toe kwam om aldus te spre-
ken. Niet altijd wordt de korting verleend, blijkt uit
de latere artikelen: een verzoekschrift van bepaal-
31
den vorm en inlioud moet ingediend; de officieren
moeten zich niet te velde bevinden, de schulden
moeten een jaar oud zyn, boven f 25 groot, van
een bepaalden aard, enz.; de korting Avordt dus
niet altijd verleend, maar zal kminen verleend woor-
den en dan wel „onder de bepalingen in de vol-
gende artikels vastgesteld." Zoo Avordt de onbestemde
uitdrukking van het artikel Avel niet gerechtvaardigd,
maar toch verklaard. De andere artikelen, die de
nadere bepalingen over de korting behelzen, spreken
dan ook volstrekt niet zoo onzeker; zoo art. 11.
al. 2: „Zoo de officier de Avettigheid der schuld
erkent, .... zal de korting dadelijk verleend wor-
den." Zoo bepaalt art. 18, dat als er schuld aan
den lande zal blijken te bestaan, de kortmgen zullen
ophouden ten bate van particulieren te loopen
totdat de* staat voldaan is, eene bepaling die over-
bodig ware, als de administratie de korting naar
welgevallen kon intrekken.
Eene nieuwe vraag, die zich over de Wet van
1815 voordoet, is er slechts eene, als het antwoord,
door ons op de vorige gegeven, juist is. Het is die,
of de staat, Avelke korting verleent van een bepaald
bedrag, nu zelf voor dat bedrag schuldenaar Avordt
van hem, ten bate van AA\'ien die korting werd toe-
gestaan. Ware dat aldus, dan zou de staat met de
betaling der korting, eenmaal toegestaan, moeten
doorgaan, al verloor de oorspronkelijke schuldenaar
het recht op de uitkeering, waarop gekort wordt.
Het dunkt ons, dat de onjuistheid van dit stelsel
in het oog springt; de regeering verleent hare
tusschenkomst om den crediteur betaling te ver-
schaffen uit het traktement, dat niet mag in beslag
genomen Avorden ; maar hare rechtsverhouding tot
den traktenientgerechtigde verandert niets, van
schuldvernieuwing is geen spoor en — want aldus
deed zich de vraag in gle practijk voor — geraakt
32
de traktementgerechtigde in staat van faillissement
of van kennelijk onvermogen, dan lieeft op het
eerste A^erzoek van den curator de staat op te hou-
den met uitbetaling van het gekorte aan enkele
schuldeischers
De laatste vraag, die we hier over de Wet van
1815 te bespreken hebben, is die of ook de staat,
zoo hij eene vordering heeft op den traktement- of
pensioengerechtigde, tot verkrijging van voldoening-
op de door hem zelf uit te keeren gelden slechts
kan korten, of dat de gewone regels van compensatie
gelden. Art. 18 der Wet van 1815 luidt in zijn
eerste lid : „Wanneer een officier gelden aan den
lande mogt verschuldigd zijn, zullen dezelve altijd
bij voorkeur worden ingehouden, al ware het ook,^
dat er reeds kortingen ten behoeve van particu-
lieren mogten verleend zijn, welke dan xoo lange
zullen cesseren, tot dat de schuld aan den lande
geheel zal zijn gekweten." Bij de strekking der
wet om aan traktement- en pensioengerechtigden
een deel van het hun toekomende te waarborgen,,
bewijzen de woorden: „zullen dezelve altijd bij
voorkeur worden ingehouden" voldoende, dat de
wet den staat wel boven andere crediteuren wil
bevoordeelen door hem preferentie toe te kennen,
maar niet hem geheel van de beperking, in het
vragen der korting gelegen, wil vrijstellen. De
quaestie deed zich het meest voor bij belasting-
schulden van traktement- en pensioengerechtigden;
tot 1850 huldigde het Departement van Financiën
de hier verdedigde opvatting. Toen veranderde
het van meening en paste in zulke gevallen de
gewone regelen der compensatie toe; totdat in 1852
Aldus besliste de Hooge Raad in het reeds geciteerde
arrest van 4 Maart 1892 (Weekbl. no. 61.55).
33
de Hooge Raad de vraag ten bate der pensioen- en
traktenientgereclitigden besliste
De voor executie niet vatbare zaken, die we tot
zooverre beschouwden, vonden we vermeld in liet
Wetb. V. Burgerl. Rechtsv. of in wetten en beslui-
ten daarmede in direct verband. Nog treffen we
in onze verdere wetgeving enkele bepalingen aan,
die hier ook vermeld moeten worden. Over de
executie van arbeidsloon vinden we slechts ééne
bepaling; art. 21, al. 3 van de Wet van 7 Mei
1856, houdende bepalingen omtrent de huishouding
en tucht op de koopvaardijschepen (Stb. 32)^ ver-
biedt beslag op de gagie van den schipper en van
de overige schepelingen.; dit verbod is absoluut;
de cessie, die liet artikel ook in het algemeen ver-
biedt, staat het evenwel bij uitzondering toe ten
behoeve van ouders, huisvrouw en kinderen voor
de helft, én ten behoeve van andere bloed- of aan-
verwanten tot in den vierden graad voor een derde
deel; die uitzonderingen betrefi^en echter alleen de
cessie geenszins het beslag Dat verbod van
beslag is evenwel volstrekt niet gegeven ten bate
van de schepelingen, slechts, gelijk de titel der
wet aanduidt, ter handhaving van de tucht; de
wet geeft namelijk verschillende gevallen, waarin
schipper en schepelingen met verbeurte van gagie
kunnen worden gestraft ; die gagie wordt dan
door de reederij of door wien ze schuldig zal zijn
ingehouden; was nu beslag toegelaten, dan zouden
die bepalingen vaak illusoor blijken. De Memorie
van toelichting drukt dit aldus uit: „ ... ■ Doch
Bij arrest van 2 Jan. 1862, conform de conclusie van
het Openb. Ministerie (R. XL, blz. 334).
Aldus oordeelde ook de Rechtbank te Amsterdam
bij vonnis van 5 Oct. 1864 (Weekbl. no. 2642).
B. V. art. 5, 7, 9, 21, a-l. 5.
3
-ocr page 46-34
„zal die straf eenigen invloed liebben, zal de
„schepeling eenig gewicht daaraan hechten, dan
„moet hem \'vooraf meerdere zekerheid worden
„gegeven dan hij tot nog toe heeft, dat hij in
„persoon de gagie ontvangen zal en dat deze niet
„door vroeger gemaakte schulden en daaruit voort-
„ spruitende vorderingen geheel of gedeeltelijk ver-
,„ smelte.
„Het is genoegzaam bekend, welke misbruiken
„in dit opzicht tot nu toe plaats Lebben. Blijft
„dit zoo, dan zal de matroos zich om geldelijke
„straf weinig of niet bekommeren, daar hy veel-
„ tijds na volbrachte reizen, uit hoofde van vroegere
„schuld, toch niets meer te vorderen heeft. Daarom
„stelt de Regering bij art. 23 (nw art. 21) voor,
„ om de gagie van alle schepelingen onvervreemdbaar
„en voor geen beslag vatbaar te stellen, behoudens
„de daar bepaalde restrictiën"
Deze ratio der bepaling beslist tevens de vraag,
wat we onder het „beslag", waarvan gesproken
wordt, moeten verstaan ; het artikel wil slechts het
inhouden der gagie door de reederij mogelijk maken
en verbiedt dus executoor en conservatoor derden-
arrest onder handen der reederij. Arrest onder
handen van den schipper of schepeling zelf, of zelfs
onder handen van dengeen, die op zijne machtiging
ontving (art. 21, al. 1 der Wet), is geenszins
uitgesloten.
Eene tweede beperking der executie vinden we
in de Wet van 28 Juni 1881, tot regeling van het
auteursrecht (Stb. 124). Art. 1 dier wet omschrijft
dat recht als „het recht om geschriften, plaat-,
kaart-, muziek-, tooneelwerken en mondelinge voor-
drachten door den druk gemeen te maken, alsmede
om dramatisch-muzicale werken en tooneebverken
O Bijlagen tot de hand. der Tweede Kamer, 1855—1856.
-ocr page 47-35
in het openbaar uit of op te voeren." Art. 9, al.
3 verklaart nu dat recht niet vatbaar voor beslag.
Het eerste ontwerp der wet miste die bepaling;
in het Voorloopig Verslag werd door „vele leden"
hij het artikel, dat de overdracht van het recht
toelaat, gevraagd, hoe beslag moest plaats hebben
en de Avensch uitgesproken het te verbieden. De
regeering voldeed aan dat verlangen en zonder
nadere motiveering werd aan art. 9 de derde alinea
toegevoegd. De geschiedenis leert ons dus niets over
den zin van het woord „beslag" in het artikel. We
zullen het dus in zijnen gewonen taalkundigen zin
moeten verstaan, zoodat conservatoor en executoor
arrest van het auteursrecht moet verboden geacht
worden, zoowel onder den auteur zelf als onder
hem, op wien het krachtens art. 9 onder bijzon-
deren titel of door erfopvolging geheel of gedeel-
telijk is overgegaan. Uit den aard van de zaak heeft
het verbod slechts betrekking op beslag onder handen
van den schuldenaar; beslag op auteursrecht onder
handen van een derde is niet mogelijk daar het
recht onder geen ander dan den rechthebbende kan
berusten.
Dan moet hier nog herinnerd worden aan art.
23, al. 2 der Wet van 15 April 1891, tot regeling
der brieveiiposterij (Stb. 87). Om geene moeilijkheden
te geven bij de postadministratie is het derden-
arrest — executoor of conservatoor — onder hare
handen geheeD verboden. Het artikel zegt dit aldus:
„Behoudens de gevallen voorzien in art. 28 dezer
wet en de gevallen bij de wet omschreven, wordt
beslag op stukken, aan de zorg der posterijen
toevertrouwd; niet toegelaten". Deze bepaling heeft
evenzeer betrekking op het beslag uit het strafpro-
cesrecht als op dat uit het burgerlijk procesrecht.
De uitzonderingen, waarnaar het artikel verwijst,
bestaan alleen bij het eerste soort van beslag.
56
De belangen van liet onbelemmerde postverkeer
gaven natuurlijk aanleiding tot deze bepaling. Ze
wordt hier ter wille der volledigheid vermeld, hoe-
wel ze eigenlijk geen deel van het vermogen aan
de executie onttrekt, maar slechts den schuldeisclier
dwingt te wachten, tot hetgeen hij in beslag nemen
wil zich niet meer onder de postadministratie bevindt.
Nog elders vinden we in onze wetgeving eene
bepaling, die op denzelfden grond berust en tijdelijk
den schuldeisclier een deel van zijn onderpand ont-
neemt, opdat liet verkeer niet zal worden belem-
merd. Die bepaling komt voor in het Wetb. van
Burgerl. Rechtsv. in den titel, welke over execu-
toriaal beslag op en verkoop van schepen handelt
(Boek II, titel 4). Het is art. 582 dat aldus luidt:
„Een zeeschip of zoodanig schip of vaartuig, dat
volgens den laatsten titel van het tweede boek
van het Wetboek van Koophandel met een zeeschip
is gelijk gesteld, gereed zijnde om onder zeil te
gaan, kan niet worden in beslag genomen, tenzij:
voor schulden, gemaakt ten behoeve van de reis-
die hetzelve gaat ondernemen; en zelfs kan zooda-
nige inbeslagneming belet worden door borgstelling
voor die schulden.
Het schip wordt geacht zeilree te zijn, zoodra de
schipper van de noodige papieren is voorzien om
te kunnen vertrekken."
We hebben thans de bepalingen onzer wetgeving\'
besproken, die zaken uit het vermogen van den
schuldenaar, \'t zij hij ze zelf onder zich heeft of
een ander, aan de executie onttrekken, welke eenig
schuldeisclier mocht willen ondernemen. Evenwel
hebben we ons onderwerp niet afgehandeld, indien
we nog niet een anderen vorm van verniogensexecutie
beschouwen en wel het faillissement. Ook daarbij
bestaat, wat onze vraag betreft, veel verschil van
37
meening. Tocli zullen we bij dit deel van ons onder-
werp korter vertoeven, omdat er kans bestaat dat
ispoedig — veel spoediger dan t. o. v. de executie
door enkele schuldeisciiers — de bestaande vragen
alle actualiteit zullen verloren hebben door invoe-
ring eener nieuwe wetgeving op het faillietenreeht.
Wie den omvang van het faillissement wil vast-
stellen, m. a. w. wie wil uitmalcen over welke
goederen de faillissementsexecutie zich uitstrekt,
wordt voor verschillende moeilijke vragen geplaatst;
valt het wettelijk vruchtg\'enot er in, hoe gaat het
met de aanspraken van den echtgenoot van den
failliet, welk lot treft de tijdens en na het faillisse-
ment opgekomen goederen enz. ? Het antwoord op
die vragen hangt af van het antwoord op eene
nieuwe vraag, of de goederen in geschil tot liet
vermogen van den failliet behooren; zoo ja, dan
strekt het faillissement zich ook tot die goederen
uit, zoo niet, dan blijven ze er buiten. Vandaar dat
zulke vragen buiten ons bestek vallen, daar we
hier slechts hebben na te gaan, welke deelen van
het vermogen buiten executie blijven.
In de regeling van ons faillietenreeht vinden we
maar één artikel aan hetgeen buiten beslag blijft
gewijd; het is art. 808 van het Wetboek van Koop-
handel, dat aldus luidt:
„De curators kunnen, onder goedkeuring van den
regtercommissaris, aan den gefailleerde en zijn
huisgezin de kleederen, het linnengoed en het huis-
raad, tot hun eigen gebruik vereischt, afgeven,
ikvaarvan een staat door de curators wordt opgemaakt.
Indien er tegen den gefailleerde geene regtsver-
volging ter zake van bankbreuk plaats heeft; kunnen
de curators door den regtercommissaris worden
geniagtigd om, naar de omstandigheden, uit de ge-
reede penningen in het levensonderhoud van het
huisgezin te voorzien.
38
In dit geval bepaalt de regtbank de som die
daarvoor zal worden besteed."
Wat al. 2 en 3 bepalen behoort niet tot ons
onderwerp; de wet heeft het mogelyk gemaakt den
failliet tijdens de afwikkeling van het faillissement
voor broodsgebrek te bewaren; een deel van zijn
vermogen behoudt hij echter niet, want de uitkee-
ring van levensonderhoud eindigt als de boedel
vereffend is; terwijl ook vóór dien tijd de failliet
nimmer recht op zulk eene uitkeering kan doen gelden.
Of de eerste alinea tot ons onderwerp behoort
is een veel besproken vraagpunt; immers, wil het
artikel alleen bepalen, dat de curator den failliet
tijdens het faillissement de voorwerpen van dage-
lijksch gebruik kan laten, doch dat die zaken bij
de vereffening toch deel van den boedel uitmaken,
dan valt het buiten ons bestek; is wat de curator
krachtens het artikel den failliet afgeven kan geheel
van den boedel afgescheiden^ dan behoort het dus
werkelijk tot het niet aan executie onderworpen deel
van het vermogen. Het komt ons voor, dat het
eerste antwoord het juiste is; bij de failliet-verkla-
ring verliest de failliet beheer en beschikking over
zijn geheele vermogen ; het is dan volkomen onzeker^
hoe het faillissement eindigen zal; welhcht door
een accoord; wellicht door uitbetaling van 100
bij de vereffening; de wet maakt nu curator eii
rechter-commissaris bevoegd om den toestand van
den failliet naar omstandigheden te verzachten,
zoolang het faillissement duurt; dat beoogt het
levensonderhoud van al. 2 en 3 van art. 808, dat
beoogt ook al. 1; bestonden die alineae niet, dan
zou tijdens het faillissement den failliet alleen
gewaarborgd zijn, wat steeds aan alle executie is
onttrokken en als het faillissement met insolventver-
klaring eindigt toch niet verkocht zal worden; voor
het zoover gekomen is, kan nu den failhet meer
39
gelaten worden, in het algemeen, wat hi] en zijn
huisgezin voor dagelijksch gebruik noodig hebben,
kleederen, linnengoed en huisraad. Dat aldus de zin
van de ahnea is, blijkt uit hare plaatsing in de tweede
afdeeling, waar de voorzieningen bij de faillietverkla-
ring worden geregeld, blijkt ook uit al. 2 en 3 van het
artikel, welker werking toch wel zonder twijfel tot
den duur van het faillissement is beperkt, blijkt ein-
delijk uit den staat, dien de curator moet opmaken
van wat hij den failliet afgeeft, om dan bij de ver-
effening te kunnen controleeren wat van het nog bij
den failliet berustende mede moet worden verkocht
In verband met deze vraag staat eene andere,
waarop we zooeven reeds toestemmend antwoordden,
of wat we boven zagen dat aan de executie door
enkele schuldeischers onttrokken is, ook buiten
de faillissementsexecutie blijft. De meeste schrij-
vers, die aan art. 808, al. 1 de wijdere strekking
toekennen, antwoorden op dit punt ontkennend.
Vooreerst dient nagegaan, of wat de art. 447, 448
en 756 Wetb. van Burgerl. Rechtsv. opsommen tot
het in het faillissement vallende vermoofen behoort.
Dat wat de curator den failliet krachtens art. 808,
al. 1 afgeeft, bij de vereffening niet wordt verkocht, oor-
deelen : Asser, Berg, Godefroy, Tydeman en de Vries, het
Wetb. V. Kooph. met aant., 2e dr., op art. 808, blz. 331;
Kist, Beginselen van Handelsr., VI, blz. 116 ; Holtius, Het
Nederl. Faill. recht, ed. de Geer, blz. 270 ; de Pinto, Handl.
tot het Wetb. v. Kooph. 3e dr. § 594, blz. 505; van Riems-
dijk, De beperkte rechtsbevoegdheid van den gefailleerde,
Diss., ütr., 1868, blz. 107 vlgg. Van eene andere meening
zijn: de Berset, Vereffening van den boedel bij faillis-
sement, Diss., Leiden, 1859, blz. 9 vlgg.; Rechtb. Leeuwarden
bij vonnis van 27 Dec. 1870 (Weekbl. no. 3292). Diephuis,,
Handb. Nederl. Handelsr., 2e dr., III, blz. 275, noot, oordeelt,
dat de goederen van art. 808, al. 1 in den regel niet ver-
kocht zullen worden; alleen wel als de gefailleerde overlijdt
en geen huisgezin nalaat. Over zulk een geval besliste
ook de Rechtb. te Leeuwarden bij het geciteerde vonnis.
40
Zy, die de uitbreiding dier artikelen tot het faillissement
bestrijden, beroepen er zicli op, dat Boek III van
het Wetb. v. Kooph. ze niet uitdrukkelijk toepas-
selijk verklaart, wat toch had moeten geschieden,
daar volgens het systeem der wet het faillissement
in aard van het beslag uit het Wetb. v. Burgerl.
Rechtsv. geheel verschilt; en verder wijzen zij op
art. 808 dat eene afzonderlijke regeling van het
voor faillissementsexecutie onvatbare heet te geven.
Dat we het laatste argument voor onjuist houden,
zetten we boven uiteen; en al ware het juist, dan
had het toch alleen kracht voor de voorwerpen.
niet vatbaar voor beslag onder handen van den
schuldenaar, volstrekt niet voor wat art. 756 opsomt,
daar het levensonderhoud, dat art. 808 mogelijk
maakt, toch zeker bij de vereffening ophoudt. Juist
is het, dat het derde boek van het Wetb. van
Kooph. de artikelen uit het Wetb. van Burgerl.
liechtsv. niet uitdrukkelijk toepasselijk verklaart,
maar was dat wel noodig ? Erkend wordt, dat het
faillissement als beslag op het geheele vermogen van
den schuldenaar ten bate van alle schuldeischers
wetenschappelijk niet verschilt van het executoriaal
beslag, dat slechts één crediteur ten goede komt;
evenmin kan ontkend worden, dat de ratio der artike-
len uit het Wetb. v. Burgerl. Rechtsv. evenzeer bij
faillissement geldt, ja in nog sterker mate, omdat
daarbij de schuldenaar steeds zijn geheele vermo-
gen verliest. Maar, zegt men, de wet vat faillissement
volstrekt niet op als van één natuur met het beslag
uit het Wetb. van Burgerl. Rechtsv. Nu moge het
juist zijn, dat de wetgever zich den aard van het
faillissement niet volkomen helder voorstelde en
verschillende bepalingen opnam, die aan oude theorieën
over het faillissement herinneren verreweg de
\') Men vergelijke hierover de Memorie van toelichting
-ocr page 53-41
meeste bepalingen uit ons faillietenreclit doen dui-
delijk den aard van liet faillissement als beslag
kennen; dat de wet liet woord beslag nergens uit-
spreekt, mag niet gelden, daar liet niet de taak
van den wetgever is wetenschappelijke definities te
geven ; ook het nieuwe Ontwerp noemt het faillisse-
ment zoo niet, ofschoon de Memorie van toelich-
ting liet uitdrukkelijk als beslag kenschetst. Maar
krachtiger nog dan het gezegde en op zich zelf
geheel afdoende dunkt het ons, dat de wetgever
niet kan gewild hebben, dat den schuldenaar bij
partieele executie het onontbeerlijke moet worden
gelaten, terwijl hij tegelijk toeliet hem bij zijn
faillissement van alles te berooven. Ook de latere
wetten, die zaken voor executie onvatbaar verkla-
ren willen, spreken eenvoudig van „beslag"; zoo
doet liet boven besprokene art. 9, al. 3 van de Wet
op het auteursrecht, terwijl toch zeker niet de
bedoeling is, dat het auteursrecht wel bij faillisse-
ment of kennelijk onvermogen van den auteur ten
bate der crediteuren kan verkocht worden, niet bij
partieele executie. Evenzoo doet art. 21, al. 3 der
Tuchtwet, ofschoon de boven aangegeven ratio dier
bepaling toch zeker ook evenzeer voor faillissement
geldt 1).
Behalve van de artikelen van het Wetb. van
Burgerl. Rechtsv. is ook de toepasselijkheid bij
faillissement van de Wet van 24 Jan. 1815 (Stbl. 5)
van het Ontwerp eener Avet op het faillissement en de
surséance van betaling; Ontw.-Staatscomm., 1887, blz. 68 vlgg.
De art. 447, 448 en 756 worden bij faillissement toe-
passelijk geacht door Holtius, t. a. blz. 270, noot b;
Kist t. a. p. blz. 116; van Riemsdyk, t. a. p. blz. 110:
Mr. Trojen van Hulst in Opmerk, en Mededeel., XIII, blz.
252—256. Anders wordt geoordeeld door de Marez Oyens,
De beginselen van het hedendaagsche faillietenreeht, blz. 7 ;
•en door den Hoogen Raad bij arrest va.n 13 Jan. 1888
(Weekbl. no. 5506).
42
in twijfel getrokken Die wet spreekt in art,
1 van het leggen van arresten en de beslissing hangt
er weer van af, hoe men dat woord opvat. Voor
die vraag geldt dus het boven gezegde. De ratio
van de Wet van 1815 was, naar we zagen, voor-
eerst het belang van den onbelemmerden loop der
administratie, dan het belang van den schuldenaar,,
wien een deel van zijn traktement enz. gewaarborgd
wordt en eindelijk dat van den sehuldeiseher, Avien
het vragen van korting in sommige gevallen wordt
toegestaan. Alle die drie belangen zijn ook bij het
faillissement gemoeid; de onbelemmerde loop der
administratie vordert, dat op gelegd beslag niet
behoeft te worden gelet en dat uitbetaald kan worden
aan ambtenaars, gepensionneerden enz. zonder gevaar
dat later beslaglegger of curator in het faillissement
nogmaals het reeds betaalde komt vorderen, terwijl
evenzeer de administratie geschaad zou worden, indien
een ambtenaar zijn dienst weigerde, doordat hij;
van zijn werken geene vruchten zag wegens op zijn
geheele traktement gelegd beslag of doordat het den
curator wordt uitbetaald. De ratio der Avet is dus
evenzeer aanwezig bij faillissement als bij andere
executie ; in het eene en het andere geval hebben
en administratie en schuldenaar en sehuldeiseher
hetzelfde belang; ondenkbaar is het dus dat in
1815 de Avetgever bij zijne regeling faillissement
Avilde uitsluiten. Bovendien is er nog op geAvezen
dat de wet van 1815 geen nieuw i-echt schiep, maar
eenvoudig hernieuwde wat reeds in het Oud-Hol-
Die toepasgelijkheicl werd ontkend door het geciteerde-
arrest van den Hoogen Raad van 13 Jan. 1888 (Weekbl.
no. 5506); welk arrest op dit punt werd bestreden door
X. in Weekbl. no. 5520. Holtius t. a, p., blz. 139 en Kist,,
t. a; 15., blz. 72, achten de Wet van 1815 bij faillissement
van toepassing.
Door X. in het geciteerde Weekbl.
-ocr page 55-43
landsclie recht gegolden had; ook volgens dat recht
was arrest verboden „op de gemeene Lands comp-
toiren, onder de ontvangers zoo generaale als parti-
culiere, op obligatien of Rentebrieven" en mochten
niet verder dan alleen voor een derde deel worden
gearresteerd of gekort „de Tractementen en Pen-
sioenen van Militaire Officieren op de Repartitie
van Holland staande, van de Colonels tot de Vaan-
drigs inclusive", terwijl in de rechtslitteratuur der
17e en 18e eeuw van „arrest" ook gesproken wordt
als, gelyk in ons faillissement, het geheele vermogen
voor alle crediteurs wordt in bezit genomen ; evenzoo
gebruiken de Fransche schrijvers uit die eeuwen
het woord „arrêt". Geheel in overeenstemming met
die opvatting der schrijvers is ook wat ons de
eerste codificatiën van f\'aillietenrecht hier te lande
leeren ; ook daarin wordt het faillissement steeds
als processueele handeling beschouwd. Zoo Avas het
in de : „Algemeene manier van procedeeren in ciAaele
en crimineele zaken" van 1799 bij het burgerlijk
procesrecht behandeld; desgelijks bevatte het „Wet-
boek op de regterlijke instellingen en regtspleging"
van 1809 vormvoorschriften omtrent het faillissement;
terwijl eindelijk ook nog het „Ontwerp van wet
betreffende de manier van procederen in civiele
zoowel als in criminele zaken" van 1815 het fail-
lissement regelde; eerst latere ontwerpen deden
anders en behandelden het faillietenrecht in navol-
ging van den Code de Commerce in het Wetb.
van Kooph. Houden we nu dit alles in het oog bij
de beoordeeling van den term „arresten" in art.
1 der Wet van 1815, dan is er, naar het ons
voorkomt, alle reden om aan te nemen, dat de
wetgever toen daaronder behalve het executoor en
conservatoor beslag ook het faillissementsbeslag-
verstond. Wordt dus iemand, die geld van de rijks-
administratie te vorderen heeft, failliet verklaard^
44
dan zal de curator dat volstrekt niet voortaan in
zijne plaats ten bate van den boedel ontvangen ;
maar zal hij zich moeten vergenoegen met op de
in de wet voorgeschreven wijze de korting aan te
vragen. Is de eerste vraag, of art. 447, 448 en 756
Wetb. van Burgerl. Rechtsv. bij faillissement toe-
passelijk zijn, van weinig belang voor de practijk,
daar deze ze, althans wat de beide eerste artikelen
betreft, reeds lang in vrijzinnigen geest heeft be-
antwoord, de laatstbesproken vraag doet zich nog
dagelijks voor.
Eer we dit laatste deel vau ons eerste hoofdstuk
en daarmede de beschouwing van ons geldende
recht eindigen, zij vermeld wat het thalis aanhan-
gige Ontwerp eener wet op het faillissement en
de surséance van betaling over ons onderwerp
bepaalt. We vinden wat we zoeken in art. 21 en
wel sub 1° en 3®:
„Niettemin blijven buiten faillissement:
1®. De goederen vermeld in artikel 447 nos.
2—5 en de gelden of jaarwedden vermeld
in artikel 756 3°. Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering ;
3". De gelden, die door bloed- of aanverwanten
aan den schuldenaar verstrekt worden ter
voldoening aan eenen wettelijken onder-
houdsplicht. "
Aldus het Ontwerp, door de Staatscommissie in
1887 den Koning aangeboden. Of de Wet van 24
Jan. 1815 bij faillissement toepasselijk is, Averd
daarin niet beslist; immers die toepasselijkheid
was toen nog niet ontkend, wat eerst bij arrest
van den Hoogen Raad van 14 Jan. 1888 gebeurde.
Het regeeringsontwerp, bij Koninklijke Boodschap
van 10 December 1890 aan de ÏAveede Kamer der
Staten-Generaal aangeboden, vult die leemte aan
door achter het zooeven gedeeltelijk afgeschreven
art. 21 eene tweede alinea toe te voegen, aldus
luidend :
„Indien de scliuldenaar wegens een ambt of
bediening een traktement, soldij of pensioen geniet,
waarop sehuldeisehers alleen binnen de grenzen en
op de wijze voorgeschreven bij de byzondere wetten
en wettelijke verordeningen op dit onderwerp vast-
gesteld, rechten kunnen doen gelden, geschiedt de
uitoefening dier rechten, gedurende het faillissement,
uitsluitend door den curator ten behoeve van den
boedel, en nemen door de faillietverklaring alle
rechten, door afzonderlijke sehuldeisehers verkregen,
een einde."
TWEEDE HOOFDSTUK.
Buitenlandsche wetgeving.
Iii dit hoofdstuk, het belangrijkste van ons proef-
schrift, willen we mededeelen, hoe de wetgeving in
eenige landen het voor executie niet vatbare deel
van het vermogen regelt. We moeten onderscheid
maken tusschen de wetten, die roerend vermogen
aan executie onttrekken en die, welke hetzelfde
doen met onroerend vermogen. Van die laatste soort
vinden we er geene in Europa, alleen in America;
die Americaansche wetten zijn in vele opzichten zeer
helangrijk, ook wat hare bepalingen betreft omtrent
de huiten executie blijvende roerende goederen, die
veel verder gaan dan de bepalingen daarover in de
Europeesche staten geldende. We zullen daarom
onze bespreking het best verdeelen door eerst de
Europeesche wetten na te gaan en daarna de
Americaansche. Natuurlijk moeten we ons in dit
hoofdstuk beperken en we zullen dus slechts de voor-
naamste landen in ons overzicht kunnen opnemen
en van die landen slechts de belangrijkste wettelijke
hepahngen over ons onderwerp.
47
EUE O PEE s CHE WETTEN.
F r a 11 k r ij k. Oiis Wetboek van Burgerbjke
Recbtsvordemig volgde in zijne art. 447, 448, 756
en 757 met sleclits kleine wijzigingen den Code de
Procedure Civile van 1807 na; zoodat over het
Fransche recht hier weinig te vermelden valt. De
acht rubrieken van zaken, voor beslag onder handen
van den schuldenaar onvatbaar, zijn in beide wet-
boeken dezelfde. Alleen laat de Code voor eenige
speciale schulden op al die zaken, behalve op
kleederen en beddegoed, beslag toe, terwijl art.
448 van ons wetboek aan beslag voor die schulden
.slechts drie van de acht rubrieken onderwerpt. De
art. 756 en 757 van het Wetb. van Burgerl. Rechtsv.
over derden-beslag komen overeen met de art. 580,
581 en 582 van den Code de Procedure. In plaats
echter van ons n". 3 van art. 756: „Gelden en
jaarwedden tot onderhoud, welke door den erflater
of schenker voor geene inbeslagneming zijn vatbaar
verklaard", heeft art. 581 van den Code twee rubrie-
ken: „3". les sommes et objects disponibles déclarés
insaisissables par le testateur ou donateur" en „4^.
les sommes et pensions pour alimens, encore que
le testament ou 1\' acte de donation ne les déclare
pas insaisissables." Erflater en schenker zijn dus
vrij om wat ze vermaken of geven voor beslag
onvatbaar te verklaren, hoe groot het ook zij, en
de rechter heeft niet, als bij ons, in elk hem voor-
gelegd geval te onderzoeken, of making of schen-
king het voor onderhoud benoodigde overtreft. Wel
moet echter de rechter onderzoek doen bij alle
makingen of schenkingen, die niet voor beslag
onvatbaar zijn verklaard; maar komt hij tot het
resultaat, dat het door making of schenking verkre-
gene tot ©nderhoud strekt, dan is ook dat tegen
48
beslag beveiligd. In dit opzicht is de Fransche bepa-
ling dus gunstiger voor den schuldenaar ; maar er is-
nu nog eene beperking aan toegevoegd, die onze
wet niet kent, en wel door art. 582: „les objects
mentionnés aux numéros 3 et 4 du précédent article
pourront être saisis par des créanciers postérieurs
à l\'acte de donation ou à l\'ouverture du legs, et
ce en vertu de la permission du juge, et pour la
portion qu\'il déterminera. " De mogelijkheid bestaat,
dat schuldeischers door den schijn van welstand,
dien het genot der making of schenking aan hun-
nen schuldenaar gaf, hem crediet hehben verleend,
zonder de bron van dien welstand te kennen. Daarom
geeft de Code den rechter bevoegdheid om, als deze
dergelijke omstandigheden aanwezig vindt, executie
van een deel van het geschonkene of vermaakte
toe te staan.
Evenals bij ons zijn er nog buiten den Code de
Proc. civ. wettelijke bepalingen over onvatbaarheid
voor beslag. Ze zijn grooter in aantal dan in belang,
en stammen uit alle tijden; de oudste bepaling, nog
van kracht, is een edict van 1453, dat de „bestiaux
destinés à l\'approvisionnement de Paris" aan beslag
onttrekt. Verder worden hier slechts de belangrijkste
vermeld In de eerste plaats die, welke betrek-
lïing hebben op de „traitemens et pensions dus par
l\'Etat", waarnaar art. 580 van den Code de Proc.
civ. verwijst ; het zijn hoofdzakelijk arrêtés stammend
uit den tijd, toen ook de Code zelf tot stand kwam.
Hier moet genoemd het arrêté van 18 nivôse an XI,.
dat de traktementen der geestelijken in hun geheel
voor beslag onvatbaar verklaart, welks rechtskracht,
naar we boven betoogden, voor ons land door de
Wet van 24 Jan. 1815 (Stb. 5) is geëindigd. Even-
\') Eene lijst is te vinden bij Dalloz, Répertoire, v» Saisie-
arrêt, nos. 154 et s\\nv.
49
zeer gelieel voor beslag onvatbaar zijn de trakte-
menten der matrozen — wel te verstaan van die
in \'s lands dienst — krachtens een decreet van 2
prairial an XL Een decreet van 19 pluviôse an III.
verklaart beslag op militaire traktementen — onver-
scliillig lioe hoog ze zyn — slechts voor een vijfde
deel mogelijk. Eene wet van 21 ventôse an IX
beperkt het beslag op de traktementen van ambtenaren;
het is voor een vijfde deel geoorloofd op traktementen
niet hooger dan 1000 francs, voor eeii vierde deel
op de volgende 5000 francs en eindelijk op al wat
die som te boven gaat voor een derde i). Eene wet
van 22 floréal an VII en een arrêté van 7 ther-
midor an X regelen het beslag op pensioenen. Het
is geheel verboden ; alleen op militaire pensioenen
kan met speciale toestemming van den minister
van oorlog ten bate van echtgenoot of kinderen,
welke alimentatie te vorderen hebben, voor een
derde deel beslag worden gelegd. De verdere wette-
lijke bepalingen, die het beslag beperken, berusten,
als bij ons, op andere overwegingen dan het belang
van hen tot wier vermogen de zaken, die voor
beslag onvatbaar zyn, behooren. Zoo zijn de borg-
tochten, die enkele openbare ambtenaren — als
notarissen, deurwaarders — te storten hebben, zoolang
de ambtenaar zijn ambt bekleedt, niet vatbaar voor
beslag dan voor schulden uit ambtsmisdrijven voort-
spruitend ; de ratio is duidelijk; waren er zulke bepa-
lingen niet, dan bestond er gevaar, dat beslag,
wegens andere schulden gelegd, de cautie haar doel
zou doen missen. Eindelijk heeft nog de Wet van
9 nivôse an VI eene belangryke rubriek\' zaken
voor beslag onvatbaar gemaakt. (Loi relative à la
formation du grand-livre du tiers consolidé de la
Dus op een traktement van 8000 francs is beslag
veroorloofd op i X 1000 i X 5000 i X 2000 francs.
4
-ocr page 62-50
dette publique.) Art. 4 i) verbiedt beslag op de
insclirijvingen in de grootboeken der staatsschuld,
zoowel op het kapitaal als op de rente. Alleen
indien de inschrijvingen als cautie zijn gesteld of
voor eene bepaalde schuld zijn verpand, kunnen ze
executoriaal worden verkocht. De bedoeling der
bepaling was het beleggen van kapitaal in staats-
fondsen, ten bate van het crediet van den staat,
aan te moedigen.
Belangrijk zijn de bepalingen over het aan executie
onttrokkene ook in Frankrijk dus al niet. Mei\'k-
waardig is dat de jurisprudentie in de.laatste jaren
eene nieuwe rubriek heeft geschapen en wel het
werkloon der arbeidslieden ; er is beslist dat, zoo
de onbeslagbaarheid is bedongen, arbeidsloon, voor
zoover het kan gerekend worden tot levensonderhoud
te dienen, voor beslag niet vatbaar is. Deze beslis-
sing, die op geene wetsbepaling steunt, is wel een
bewijs dat in Frankrijk het onvoldoende der bepa-
lingen op dit stuk wordt gevoeld; het middel, dat
de jurisprudentie heeft gevonden, is echter nog geens-
zins afdoende. Niettegenstaande eene geheele herzie-
ning van den Code de Froc. civ. wordt voorbereid,
vinden we dan ook telkens voorstellen vermeld
strekkende om, voordat het tot herziening gekomen
is, al vast in navolging van andere landen de
loonen van werklieden en fabrieksarbeiders geheel
of gedeeltelijk aan beslag te onttrekken en om de
bepalingen over beslag op traktementen en pensi-
oenen te wijzigen. Zoo vermeldt nog\' de laatste
verschenen Annuaire de législation française, uit-
gegeveia door de Société de législation comparée.
Art. 4 kiidt: ,11 ne sera plus reçu, à l\'avenh-, d\'op-
position sur le tiers conservé de la dette inscrite on à
inscrire."
Cassation Req., 29 mai 1878, Sirey 1879, I, 64.
-ocr page 63-51
die van 1891, op pag. 21: „En outre il convient
„de mentionner: . . . deux propositions de loi de M.
„Tliellier de Ponclieville et de M. Jacquemart sur
„la saisie-arrêt des salaires des ouvriers et des
„appointements des emploies et petits fonction-
„naires." Voor zoover ons bekend is, hebben echter
deze voorstellen, evenmin als vroegere van analoge
strekking, tot eene wet geleid.
België. Li België geldt nog steeds de Fransche
Code de Procedure Civile van 1807; ofschoon ook
daar aan een nieuw wetboek van procesrecht wordt
gearbeid. De lioofdbepalingen over het niet voor
beslag vatbare zijn dus volkomen eensluidend met
die in Frankrijk ; alleen de speciale wetten verschillen.
En ook die nog niet alle, want met den Code zijn
verschillende der toen reeds geldende Fransche
wetten ingevoerd; die er sedert niet zijn vervangen.
De Wet van 21 ventôse an IX die het beslagbare
deel regelt van de traktementen van openbare amb-
tenaren en het Arrêté van 18 nivôse an XI over
de geestelijke traktementen gelden ook in België.
Maar er zijn ook verschillende wetten over ons
onderwerp in België zelf tot stand gekomen, van
meer belang dan die in Frankrijk. De. militaire
pensioenen (Wet van 24 Mei 1838), de burgerlijke
en geestelijke pensioenen (Wet van 21 Juli 1844),
de pensioenen van weduwen en weezen van offi-
cieren van het leger (Wet van 24 Febr. 1847) zijn
alle voor beslag onvatbaar; evenwel met twee uit-
zonderingen ; voor schulden aan de schatkist kan
namelijk een vijfde deel, voor het onderhoud, dat
echtgenooten en dat ascendenten elkander wederkeerig
verschuldigd zijn, een derde deel in beslag genomen
Zie ook: Annuaire de législ. franç.. 1887, pag. 13 en
14; 1888, pag. 9 en 10; 1890, pag. 8.
52
worden. De traktementen van officieren zijn (Wet
van 24 Febr. 1847), behalve voor het deel waarvoor
pensioenen kunnen in beslag genomen Avorden, nog
vatbaar voor beslag voor een vijfde deel wegens elke
mogelijke schuld, zoodat dus een derde en twee
vijfde deelen daarvan in beslag kunnen genomen
worden. De soldijen van onderofficieren en minderen
zijn (volgens dezelfde wet) geheel aan beslag ont-
trokken.
De wet, die de Caisse générale d\'épargne et de
retraite regelt (van 8 Mei 1850, gewijzigd 16 Maart
1865), verklaart de renten door die kas uit te
betalen onvatbaar voor beslag. Alleen als ze meer
dan 360 francs bedragen, kan voor het straks ver-
melde verschuldigde onderhoud een derde deel wor-
den in beslag genomen, met dien verstande, dat
altijd minstens 3Q0 francs aan den rechthebbende
wordt uitgekeerd.
Eindelijk moet hier nog eene der wetten genoemd,
die een gevolg Avaren van de hevige Averkstakingen,
die in 1886 in België plaats hadden; sedert dat
jaar werd er de sociale wetgeving met kracht
ter hand genomen. Het loon van werklieden en
van met deze sociaal gelijk staande personen werd
voor het _grootste deel voor beslag onvatbaar ver-
klaard. Zulk beslag toch onder handen van den
patroon op het werkloon van den arbeider kwam
zeer veel voor en had verderfelijke gevolgen. Zeer
afkeurings waardig achtte men het, dat het moge-
lijk was den arbeider door beslag zijn loon te
ontnemen, voordat hij het nog verdiend had of
voordat de vervaldag was aangebroken; en uit een
oogpunt van billijkheid en uit een oeconomisch
oogpunt wenschte men dat beperkt. Behalve toch
dat de arbeider met zijn gezin aldus aan de ellende
werd prijs gegeven, moest zoo\'n beslag zijne energie
verlammen en hem allen arbeid doen vaarAvel ze«;-
53
gen, dien hij vooruit wist dat onbeloond zou blijven.
De ondervinding had dan ook geleerd, dat een
arbeider na zulk beslag zijn werkcontract placht
te verbreken of door zijn werkgever ontslagen
Averd ; en dat dus de vrees er voor hem volkomen
in de macht van zijnen schuldeisclier bracht, die
gewoonlijk erediet had verleend, ofschoon hij den
fiiiancieelen toestand van zijn debiteur kende. Door
aldus het misbruik, door de leveranciers der arbei-
ders en werklieden van het erediet gemaakt, tegen
te gaan, meende men tevens de gewoonte om con-
tant te betalen te bevorderen. De Wet van 18
Augustus 1887 is, evenals de vorige vermelde
wetten, die in België het beslag beperken, tevens
ook tegen de cessie gericht; ze luidt aldus
„Art. 1. — Ne pourront être cédées pour plus
de deux cinquièmes, ni saisies pour plus d\'un
cinquième les sommes à payer aux ouvriers et gens
de services, du chef de leurs salaires.
Toute stipulation contraire est nulle.
Art. 2. — Il en sera de même pour les
appointements attribués aux emploiés ou commis
des sociétés civiles ou commerciales, des admi-
nistrations publiques, des marchands et autres
particuliers pour autant que leurs appointements
ne dépassent pas 1.200 francs par an.
Art. 3. — La présente loi ne concerne pas les
cessions et saisies qui auraient lieu pour les causes
déterminées par les articles 203, 205 et 214 du
Code civil
De Avet bedoelt alleen het arrest onder derden te
beperken. Zoodra dus het loon door den rechtheb-
bende of namens hem ontvangen is, houdt hare
\') Annuaire de législation étrangère, 1888, pag. 611.
■) Die artikelen spreken van den alimentatie-plicht
tusschen ascendenten en tusschen echtgenooten.
54
toepasselijklieid op. Evenais de Duitsche wet van
1869, die we straks zullen bespreken, is de wet
onbeperkt toepasselijk op werklieden en arbeiders,
hoe hoog ook het bedrag van hun loon zij; wat
hare toepasselijkheid op kantoorbedienden en soort-
gelijke personen betreft, meende men eene grens
te moeten stellen, die men in een maximum salaris
van 1.200 francs vond.
Engeland. Naar Engelsch recht is de executie
van het vermogen voor geldschulden drieërlei: beslag
op roerend goed (writ of fieri facias), op onroerend
goed (writ of elegit) of op gelden, die de schulde-
naar van derden te vorderen heeft (attaclinientof
debts). De verschillende vermelde writs worden
writs of execution genoemd. Zulk een writ of execution
beveelt in naam van den Souverein den ambtenaar,
met de tenuitvoerleggingen belast (sheriff), de
executie op de wijze als de writ nader aanduidt
te doen plaats hebben. Bepalingen over het aan de
executie onttrokkene vinden we vooreerst vermeld
bij de writ of fieri facias. Kleedingstukken en bedden,
welke tot persoonlijk gebruik van den schuldenaar
dienen en evenzoo zijne handwerkgereedschappen
zijn, voor zoover hun aller gezamenlijke waarde
niet meer bedraagt dan £ 5, voor beslag niet vat-
baar 1). Tot 1888 gold dat verbod van beslag op
gereedschappen alleen voor die van den werk-
man ; in dat jaar werd het uitgebreid tot de landbouw-
werktuigen van den pachter bij executie wegens
onbetaalde pacht.
\') Het hier vermelde is ontleend aan E. Schuster, Die
Bürgerliche Rechtspflege in England, Mit einem Vorworte
von\'Dr. Rudolf Gneist, Berlin 1887, Hz. 215. Zie ook Tho-
mas Brett, Commentaries on the present law of England,
London, second ed., 1891, Vol. II, blz. 774: „The wearing
apparel, bedding, and implements of trade of any judg-
ment debtor or his family not exceeding £ 5 in value."
55
Niet voor attacliment of debts vatbaar zijn de
huren en loonen van zeelieden bedienden of
werklieden de uitkeeringen uit een faillieten boedel
en de geldsommen die het gouvernement of zijne
agenten onder zich hebben
In geval van faillissement zijn de bepalingen
wat gunstiger voor den schuldenaar; van zijn
roerende vermogen blijven dan in zijn bezit de klee-
deren, het beddegoed en de gereedschappen van
hem zelf, zijne vrouw en zyne kinderen tot een
maximum-waar de van i 20. Het traktement van
officieren te land en ter zee en van civiele ambte-
naren blijft eveneens in den regel buiten den boedel.
Het gerecht kan evenwel bepalen, dat een deel er
van den crediteuren ten goede kome
D u i t s c h 1 a n d. De Duitsche rijkswetgeving van
Section 233 van the Merchant Shipping Act van 1845:
No wages due or accruing to any seaman or apprentice
shall be subject to attachment or arrestment from any
Court; and every payment of wages to seaman or appren-
tice sliall be valid in law, notwithstanding any previous
sale or assignment of such wages, or of any attachment
incumbrance, or arrestment thereon; and no assignment or
sale of such wages or of salvage made prior to the accru-
ing thereof shall bind the party making the same; and no
power of attorney or authority for the receipt of any such
Avages or salvages shall be irrevocable." John Macdonell,
The law of master and servant, Londen, 1883, blz. 559.
\'") Section 1 van the Wages Attachment Abolition Act
van 1870 bepaalt „that, after the passing of this Act, no
order for the attachment of the wages of any servant,
labourer or workman shall be made by the judge of any
Court of Record or inferior Court." Macdonell, t. a. p.
blz. 163.
Aldus: A. Selini, Ajjerfu de la loi anglaise au point
de vue pratique et commercial, Paris,, 1880, blz. 269. Noch
bij Brett, noch bij Schuster vinden we deze laatste twee beper-
kingen vermeld. Evenmin in Stephen\'s NeAV Commentaries
on the laws of England, 1883.
. Brett, t. a. p!, pag. 918 en 919 ; Selim, t. a. p., pag. 149.
-ocr page 68-56
het procesrecht is nog jong en daarom voor ons
van belang. Ze is dan ook vrijgeviger voor den
schuldenaar dan onze wet en dan de Code de Proc.
civ. Op 21 December 1876 nam de Rijksdag de
Civilproceszordnung für das Deutsche Reich aan en
maakte daarmede een einde aan de groote ver-
scheidenheid van procesrecht in de verschillende
Duitsche staten. Op 1 October 1879 werd dat wet-
boek ingevoerd tegelyk met de Konkursordnung
für das Deutsche Reich, die 10 Februari 1877 was
aangenomen. Het achtste boek der Civilproceszord-
nung behandelt de Zwangsvolstreckung. Hiervan
kent het Duitsche recht meer soorten dan het
onze ; wij hebben hier slechts te doen met executie
wegens geldschulden en wel van het roerende ver-
mogen. De executie op het onroerende vermogen,
waarover het Duitsche recht geene bepalingen bevat,
die voor ons onderwerp van belang zijn, behandelt
de Civ. proc. ordn. slechts met enkele artikelen,
die de daarbij bevoegde gerechten aanwijzen^, maar
laat verder als vanouds hare regeling aan de wetten
der afzonderlijke staten, welke ook hebben uit te
maken, wat tot het roerende, wat tot het onroerende
vermogen behoort.
De executie op roerend goed geschiedt door
Pfändung; dat wil zeggen de deurwaarder neemt
ter voldoening des schuldeischers een of meer zaken,
tot het roerende vermogen des schuldenaars behoo-
rend, in beslag; hy verklaart ze tot pand en hierdoor
staan ze naar rechte gelijk met zaken, waarop een
bij overeenkomst bedongen pandrecht verkregen is.
Gelijk aan ons beslag onder handen van den schul-
denaar, zijn nu ook aan die Pfändung verschillende
rubrieken van roerende zaken onttrokken. § 715
der Civ. proc. ordn. noemt ze op en luidt aldus :
„Folgende Sachen sind der Pfändung nicht un-
terworfen :
57
1) die Kleidungstücke, die Betten, das Haus- u.nd
Küchengeräth, insbesondere die Heiz- und Kochöfen,
soweit diese Gegenstände für den Schuldner, seine
Familie und sein Gesinde unentbehrlich sind;
2) die für den Schuldner, seine Familie und sein
Gesinde auf zwei Wochen erforderlichen Nahrungs-
und Feuerungsmittel;
3) eine Milchkuh oder nach der Wahl des
Schuldners statt einer solchen zAvei Ziegen oder
zwei Schafe nebst dem zum Unterhalte und zur Streu
für dieselben auf zwei Wochen erforderlichen Futter
und Stroh, sofern die bezeichneten Thiere für die
Ernährung des Schuldners, seiner Familie und
seines Gesindes unentbehrlich sind;
4) bei Künstlern, Handwerkern, Hand- und
Fabrikarbeitern sowie bei Hebammen die zur persön-
lichen Ausübung des Berufs unentbehrlichen Ge-
genstände ;
5) bei Personen, welche Landwirthschaft betrei-
ben, das zum Wirthschaftsbetriebe unentbehrliche
Geräth, Vieh- und Feldinventarium nebst dem nöthi-
gen Dünger, sowde die landwirthschaftlichen Erzeug-
nisse, welche zur Fortsetzung der Wirthschaft bis
zur nächsten Ernte unentbehrlich sind;
6) bei Offizieren, Deckoffizieren, Beamten, Geist-
lichen, Lehrern an öffentlichen Unterrichtsanstalten,
Rechtsanwälten, Notaren and Aerzten die zur Ver-
waltung des Dienstes oder Ausübung des Berufs
erforderlichen Gegenstände, sowie anständige Klei-
dung ;
7) bei Offizieren, Militärärzten, Deckoffizieren,
Beamten, Geistlichen und Lehrern an öffentlichen
Unterrichtsanstalten ein Geldbetrag, welcher dem
der Pfändung nicht unterworfenen Theile des
Diensteinkommens oder der Pension für die Zeit
von der Pfändung bis zum nächsten Termine der
Gehalte oder Pensionszahlung gleichkommt;
58
8) die zum Betriebe einer Apotheke unent-
behrhchen Geräthe, Gefäsze und Waaren ;
9) Orden und Ehrenzeichen ;
10) die Bücher, welche zum Gebrauche des
Schuldners und seiner Familie in der Kirche oder
Schule bestimmt sind."
Vergelijken we de hier gegeven lijst met onze
art. 447 en 448 van het Wetb. van Burgerl. Rechtsv.,
dan merken we Aveinig principieele verschilpunten
op, maar zien Ave alle rubrieken van onze artikelen
hier ruimer teruggegeven. Spreekt onze Avet alleen
van kleederen en beddegoed, hier Avordt er huis-
raad en keukengerei bijgevoegd; geeft onze Avet
alleen voedsel vrij, de Duitsche w^et ook brandstof;
en dergelijke verschillen vertoonen ook de meeste
verdere rubrieken. Principieel verschil maken slechts
5, 7 en 8; de wet verbiedt het den schuldeischers
om hunnen schuldenaar de voortzetting van zijn
landbouAvbedrijf onniogelijk te maken door hem A^an
zijne landbouwwerktuigen, vee, enz. te berooven,
gelijk reeds onze wet en ook de Duitsche hun
belet aan ambachtslieden het gereedschap te ont-
nemen. Wat evenwel in dit nummer 5 aan de
executie op roerend goed wordt onttrokken, kan
wel in sommige gevallen met het onroerende goed
worden geëxecuteerd \'). Wat industrieele onder-
nemingen betreft, verheugt zich alleen de apotheek
in de bescherming der Duitsche Avet, Avaarschijnlijk
om het hooge belang, dat men op kleine plaatsen
bij de onbelemmerde uitoefening A\'an het bedrijf
des apothekers hebben kan. Eindelijk Avijkt de Proc.
ordn. nog van onze bepalingen af door de beper-
kingen, bij derden-arrest aan het beslag van trak-
tementen en pensioenen opgelegd, aan te Aaillen
Zie hierover; Dr. Eduard Siebenhaar, Kommentar
zur Deutschen Civilproceszordnung, Leipzig, 1877, blz. 670.
door het verbod om tusschen twee termijnen van
betahng eene som gelds bij den schuldenaar in
beslag te nemen ter grootte van het voor beslag
onvatbare deel van zoo\'n termijn van traktement
of pensioen. Deze bepaling wil beletten, dat op die
som, zoodra ze den schuldenaar is in handen
gekomen, beslag wordt gelegd; onze wet laat toe
aldus de beperkingen van het derden-arrest illusoor
te maken. Alle deze rubrieken zijn aan executie
onttrokken, welke ook de aard der vordering is,
die tot executie leidt. Ook hierin wijkt de Proc.
ordn. dus van ons wetboek en den Code af, die
sommige der genoemde zaken wegens bepaalde
schulden wel voor beslag vatbaar verklaren.
De belangrijke opsomming, welke § 715 der
Proceszordnung geeft, kan nog worden aangevuld
met de bepaling van § 20 van het „Reichsgesetz über
das Postwesen" van 28 October 1871, die beslag
verbiedt op „das Inventarium der Posthalteréien".
Beschermt dit wetsartikel het postverkeer, ook het
spoorwegverkeer heeft tot beperking van het beslag
aanleiding gegeven. Dat is geschied in het „Gesetz
betreffende die Unzulässigkeit der Pfändung von
Eisenbahnfahrbetriebsmitteln" van 3 Mei 1886.
Deze wet verbiedt beslag op het rollende materieel
der spoorwegen, zoolang het nog niet voor goed
buiten gebruik is gesteld. Dat geldt ook voor mate-
rieel van buitenlandsche spoorwegen, voor zoover
het land van oorsprong wederkeerig dat voorrecht
aan de Duitsche spoorwegen verleent. Die toepasse-
lijkheid op vreemd materieel was de eigenlijke aan-
leiding tot het tot stand komen der wet. De Oosten-
rijksche spoorwegmaatschappijen hadden namelijk
verschillende processen gevoerd met hare Duitsche
obligatiehouders over de Avijze van betaling der
coupons, in goud of in zilver. Terwijl de Oosten-
rijksche gerechten de maatschappijen in het gelijk
60
stelden, wonnen de scliuldeischers hunne processen
voor de Duitsche gerechten. Verschillende malen
werd nu, als spoorwagens der Oostenrijtsche maat-
schappijen de Duitsche grenzen overschreden, daarop
door de schuldeischers beslag gelegd, waardoor de
Oostenrijksche wagens niet meer in Duitschland
konden komen, en aan de grenzen alle goederen
moesten worden overgeladen. De wet van 3 Mei
1886 bracht nu daartegen hulp. Werd in Oosten-
rijk hetzelfde voor Duitsche spoorwegen bepaald
dan was het Oostenrijksche materieel voortaan tegen
beslag gewaarborgd. Doch de wet ging verder en
verklaarde het rollende materieel van alle Duitsche
spoorwegen voor beslag onvatbaar. Dat beginsel
werd verdedigd op grond van het algemeen belang
bij een onbelemmerd spoorwegverkeer, waarvoor het
belang van enkele schuldeischers moet wyken. In
dat opzicht beoogt deze Duitsche wet dus hetzelfde
als, naar we zagen, ons Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, waar dit arrest verbiedt op een
schip dat zeilree is. Buitendien werd voor de Duit-
sche wet nog gewezen op het strategisch belang,
dat in de zekerheid ligt, dat in tijd van oorlog
geen crediteur der spoorwegmaatschappij het
voor vervoer van troepen noodige materieel door het
leggen van beslag plotseling buiten gebruik stellen kan.
Uitdrukkelijk bepaalt de wet, dat ze bij faillissement
eener spoorwegmaatschappij niet toepasselijk is en
dan dus het rollende materieel deel uitmaakt van
den faillieten boedel.
De Pfändung van wat de schuldenaar van derden
te vorderen heeft of dezen van hem onder zich hebben
\') Eene keizerlijke ordonnantie van 19 September 1886,
door den Rijksdag goedgekeurd, verzekerde voor Oostenryk
die wederkeerigheid. Eene wet van 9 Dec. 1886 verklaarde
vreemd spoorwegmaterieel ook in Hongarije voor beslag
onvatbaar.
61
geschiedt op analoge wijze met ons derden-arrest.
De rubrieken van aan zulk beslag niet onderworpen
zaken zijn in de Proc. ordn. vrij wat ruimer dan
naar ons recht. § 749, dat ze opnoemt, luidt aldus:
„Der Pfändung sind nicht unterworfen:
1) Der Arbeits- oder Dienstlohn nach den Be-
stimmungen des Reichsgesetzes vom 21 Juni 1869
(Bundes-Gesetzbl. 1869, S. 242 und 1871, S. 63);
2) die auf gezetzlicher Vorschrift beruhenden
Ahmentenforderungen;
3) die fortlaufenden Einkünfte, welche ein Schuldner
aus Stiftungen oder sonst auf Grund der Fürsorge
und Freigebigkeit eines Dritten bezieht, insoweit
der Schuldner zur Bestreitung des nothdürftigen
Unterhalts für sich, seine Ehefrau und seine
noch unversorgten Kinder dieser Einkünfte bedarf;
4) die aus Kranken-, Hülfs- oder Sterbekassen, ins-
besondere aus Knappschaftskassen und Kassen der
Knappschaftsvereine zu beziehenden Hebungen;
5) der Sold und die Invalidenpension der Unter-
offiziere und der Soldaten ;
6) das Diensteinkommen der Militärpersonen,
welche zu einem mobilen Truppentheile oder zur
Besatzung eines in Dienst gestellten Kriegsfahrzeu-
ges gehören;
7) die Pensionen der Wittwen und Waisen und
die denselben aus Wittwen- und Waisenkassen zu-
kommenden Bezüge, die Erziehungsgelder und die
Studienstipendien, sowie die Pensionen invalider
Arbeiter;
8) das Diensteinkommen der Offiziere, Militärärz-
te und Deckoffiziere, der Beamten, der Geistlichen
und der Lehrer an öffentlichen Ünterrichtsanstalten;
die Pension dieser Personen nach deren Verset-
zung in einstweiligen oder dauernden Ruhestand,
sowie der nach ihrem Tode den Hinterbliebenen zu
gewährende Sterbe- oder Gnadengehalt.
62
üebersteigen in den Fäilen Nr. 7 und 8 das
Diensteinkommen, die Pension oder die sonstigen
Bezüge die Summe von fünfzehnhundert Mark für
das Jahr, so ist der dritte Theil des Mehrbetrags
der Pfändung unterworfen.
Der Gehalt und die Dienstbezüge der im Pri-
vatdienste dauernd angestellten Personen (§ 4 Nr.
4 des ßeichsgesetzes vom 21 Juni 1869) sind nur
soweit der Pfändung unterworfen, als der Gesammt-
betrag die Summe von fünfzehnhundert Mark für
das Jahr übersteigt.
In den Fällen der beiden vorhergehenden Absätze
ist die Pfändung ohne Rücksicht auf den Betrag-
zulässig, wenn sie zur Befriedigung der Ehefrau
und der ehehchen Küider des Schuldners wegen
solcher Alimente beantragt Avird, welche für die
Zeit nach Erhebung der Klage und für das diesem
Zeitpunkte vorausgehende letzte Vierteljahr zu
entrichten sind.
Die Einkünfte, welche zur Bestreitung eines
Dienstaufwandes bestimmt sind, und der Servis
der Offiziere, Militärärzte und Militärbeamten sind
weder der Pfändung unterworfen noch bei der
Ermittelung, ob und zu welchem Betrage ein Dienst-
einkommen der Pfändung unterhege, zu berechnen."
N". 1 verwijst naar eene tien jaar oudere wet,
de eerste voor Duitschland over ons onderwerp. Ze
trad 1 Augustus 1869 voor den Duitschen Bond
in werking, 1 Jan. 1871 voor Baden, Zuid-Hessen
en Wurtemberg, 13 Mei 1871 voor Beieren. Die
wet had ten doel de groote rechtsonzekerheid op
te heffen, die in Duitschland bestond over de
mogelijkheid van beslag op nog niet verdiend en
nog niet vervallen arbeidsloon. De meeste gerechten
lieten zulk beslag onbeperkt toe en vandaar dat
men tot voorziening op dat punt niet op het tot
stand komen der Proc.ordn. wachten wilde. Even-
63
wel de wet bepaalde zicli tot nog niet verdiend of
vervallen loon en liet de vraag, of niet alle loon
— voor zoover liet voor levensonderhoud noodzake-
lijk is — buiten executie behoort te blijven, onbeslist.
Tegen zulk beslag nu golden alle bezwaren boven
bij de bespreking der Belgische wet van 1887
vernield. Beperkte die wet het beslag, de Duitsche
wet verbood het geheel, maar gold dan ook niet,
als de Belgische, tevens voor reeds vervallen loon.
De wet van 1869 bestaat uit 5 §§, waarvan § 1,
2 en 4 als volgt luiden:
„§ 1. Die Vergütung (Lohn, Grelialt, Honorar
u. s. w.) für Arbeiten oder Dienste, welche auf
Grrund eines Arbeits- oder Dienstverhältnisses geleistet
Averden, darf, sofern dieses Verliältiiisz die Erwerbs-
tliätigkeit des Vergiitungsberechtigten vollständig
oder hauptsächlich in Anspruch nimmt, zum Zwecke
der Sicherstellung oder Befriedigung eines Gläubigers
erst dann mit Beschlag belegt werden, nachdem
die Leistung der Arbeiten oder Dienste erfolgt und
nachdem der Tag, an welchem die Vergütung gesetz-
lich, Vertrags- oder gewohnheitsmäszig zu entrich-
ten war, abgelaufen ist, ohne dasz der Vergütungs-
berechtigte dieselben eingefordert hat.
§ 2. Die Bestimmungen des § 1 können nicht
mit rechtlicher Wirkung durch Vertrag ausgeschlos-
sen oder beschränkt werden.
Soweit nach diesen Bestimmungen die Beschlag-
nahme unzulässig ist, ist auch jede Verfügung
durch Cession, Anweisung, Verpfändung oder dui-cli
ein anderes Rechtsgeschäft ohne rechtliche Wir-
kung.
§ 4. Das gegenwärtige Gesetz findet keine An-
Avendung:
1) auf den Gehalt und die Dienstbezüge der
öffentlichen Beamten;
2) auf die Betreibung der direkten persönlichen
-ocr page 76-64
Staatssteuern und Kommunalabgaben (die derarti-
gen Abgaben an Kreis-, Kirclien-, Schul- und son-
stige Kommunalverbände mit eingeschlossen), sofern
diese Steuern und Abgaben nicht seit länger als
drei Monaten fällig geworden sind;
3) auf die Betreibung der auf gesetzlicher Vor-
schrift beruhenden Alimentationsansprüche der Fa-
milienglieder ;
4) auf den Gehalt und die Dienstbezüge der im
Privatdienste dauernd angestellten Personen, soweit
der Gesammtbetrag die Summe von 400 Thalern
jährlich übersteigt.
Ais dauernd in diesem Sinne gilt das Dienstver-
hältnisz, wenn dasselbe gesetzlich, Vertrags- oder
gewohnheitsmäszig mindestens auf ein Jahr oder
bei unbestimmter Dauer für die Auflösung eine
Kündigungsfrist von mindestens drei Monaten ein-
zuhalten ist."
Gelijk de redactie van § 1 en 4 toonen, schept
deze wet geene uitzondering voor werklieden en
fabrieksarbeiders; immers behalve op dezen is ze
ook toepasselijk op dienstboden, kantoor- en win-
kelbedienden, tooneelspelers, vaste dagbladreporters,
particuliere onderwijzers^ gouvernantes enz. Dat
het al of niet opvorderen van het loon op den
vervaldag over mogelijkheid van beslag beslist,
vindt zijn grond in de veronderstelling, dat wie
zijn loon niet op tijd komt opeischen, daarmede
bewijst het niet onmiddellijk te behoeven maar
voorloopig te willen opsparen, zoodat er dus geen
reden meer is om het aan executie te onttrekken.
Voor ambtenaren en personen, die bij particu-
lieren in vasten dienst zijn met tamelijk hoog sala-
ris, achtte men de bepalingen der wet overbodig;
voor de eerste bestonden trouwens reeds verschil-
lende speciale wetten. Toen de Keichsproceszord-
nung eenheid bracht voor het geheele onderwerp
bleef de wet van 1869, naar we zagen, geliand-
iiaafd. Het verbod van beslag op aj-beidsloon
bleef dus beperkt tot dat wat nog niet verdiend
of vervallen is; zoodra de vervaldag, zonder dat
liet loon werd opgevorderd, verstreken is, kan liet
gelieel in beslag worden genomen; geheel anders
dus als bi] de andere in § 749 der Proc.ordn. opge-
somde rubrieken van inkomsten, zooals pensioenen,
alimenten, traktementen, waarbij zoo\'n beperking
geheel ontbreekt. De eenige wijziging, die de Proc.
ordn. in de Wet van 1869 maakte, was, dat alinea,
3 van § 749 het maximum, gesteld aan het loon
van hen die bij particulieren in vasten dienst zijn,
wil de wet nog op deze toepasselijk zijn, naar ana-
logie van het cijfer in alinea 2 der paragraaf
genoemd van 400 thaler tot 1500 mark heeft
verhoogd.
Wat de nummers 2 en 3 van § 749 vermel-
den komt overeen met ons art. 756 2° en 3" Vv\'etb.
van Burgerl. Rechtsv. Evenmin als, naar we zagen,
de Code de Proc. civ. het doet, eischt de Duitsche
wet bij schenkingen en legaten, die tot onderhoud
dienen, uitdrukkelijke verklaring van den erflater
of schenker over de onvatbaarheid voor beslag. De
verdere bepalingen berusten alle op dezelfde ratio ;
wat tot onderhoud bestemd is, kan niet in beslag
genomen worden, hetzij het dan uitkeeringen zijn
uit onderstandskassen, soldij en pensioen van sol-
daten, weeduwen- of invalidenpensioen, studiegelden
of traktementen. Bedragen ze echter eene som zoo
hoog, dat er reden bestaat om aan te nemen, dat
het meer is dan voor onderhoud onontbeerlijk is,
dan wordt dat meerdere geheel of gedeeltelijk aan
de gewone regelen van executie onderworpen. Het
groote verschil met onze wet is dus, dat loonen,
\') 1200 mark.
-ocr page 78-66
traktementen en pensioenen onverschillig uit welke
bron zij vloeien en niet als bij ons slechts als zij
door den staat verschuldigd zijn, voor beslag zijn
gewaarborgd en wel in hun geheel, zoolang zij
beneden 1500 Mark blijven. De met ons art. 756,
al. 2 analoge uitzondering op dat verbod is beperkt
tot beslag wegens recht op alimentatie van wettige
vrouw en wettige kinderen en dan nog alleen op
de inkomsten door al. In®. 7 en 8 en al. 3 opgenoemd.
Het practische belang van de nummers 4 en 7 van
de paragraaf heeft in de laatste jaren niet weinig
gewonnen; toen de Proc. Ordn. tot stand kwam
bestond nog slechts de Wet van 7 April 1876
über die eingeschriebenen Hülfskassen, sedert ver-
vangen door het Reichskrankenkassengesetz van 15
Juni 1883. Na dien tijd werden nog gegeven het
Unfallsversicherungsgesetz van 6 Juli 1884 en het
Reichsgesetz betreffende Invaliditäts- und Altersver-
sicherung van 22 Juni 1889, zoodat de onbeslag-
bare uitkeeringen niet weinig in getal zijn toegenomen.
Alle beperkingen der executie, die we hier bespraken,
zijn evenzoo gesteld aan het conservatoor beslag, of
in de terminologie der Proc.ordn. kortweg: „Arrest".
Eindelijk zijn nog al deze voorwerpen en inschul-
den door de Konkursordnung ook aan de faillisse-
mentsexecutie onttrokken met enkele uitzonderingen.
§ 1 der Konkursordnung luidt namelijk in al. 1 :
„Das Konkursverfahren umfaszt das gesammte,
einer Zwangsvolstreckung unterliegende Vermögen
des Gemeinschuldners, welches ihm zur Zeit der
Eröffnung des Verfahrens gehört (Konkursmasse)."
En § 1, al. 3.
„Die im § 715 Nr. 5, 8 der Civilproceszordnung
und im § 20 des Gesetzes über das Postwesen des
Deutschen Reiches vom 28 October 1871 vorge-
sehenen Beschränkungen kommen im Konkursver-
fahren nicht zur Amvendung."
67
Dit verschil vindt zijne verklaring in zich zelf;
het waarborgen der mogelijkheid van het blijven
voortzetten van het landbouwers- en apothekers-
bedrijf bij gedeeltelijke executie heeft geene reden
bij geheele executie. We zagen reeds, dat ook het
verbod van beslag op spoorwegmaterieel niet bij
faillissement geldt.
Oostenrijk. Hier zijn de wetsbepalingen over ons
onderwerp later ingevoerd dan ergens elders. De
Algemeine Grerichtsordnung van 1781 verklaart in
slechts één artikel en wel in art. 340 de kleederen
van den schuldenaar en de werktuigen, waarmede
hij voor zich en zijn gezin dagelijks het brood ver-
dient, voor beslag onvatbaar. Eene wet van 10 Juni
1887 maakte nu den toestand van den schuldenaar
in verschillende opzichten gunstiger door bepalingen
zoowel over het beslag op roerend als op onroerend
vermogen. Wat het laatste betreft, strekken ze vooral
om executorialen verkoop beneden de werkelijke
waarde van het onroerende goed te beletten. Ver-
der onttrekt de wet verschillende roerende zaken aan
beslag; vooreerst voorwerpen bestemd om te dienen
bij den eeredienst van een erkend kerkgenootschap
of van eene godsdienstige verceniging en eenige
andere zaken ter wille van hun religieus karakter
(art. 1) ; vervolgens verschillende zaken om hare
onontbeerlijkheid: zoo de kleederen, het linnengoed,
het keukengerei, alles voor zoover het onmisbaar
is voor den schuldenaar, het met hem wonende gezin
en zijn dienstpersoneel, dan voorradige levensmid-
delen en brandhout voor twee weken, eindelijk een
melkkoe, of, naar verkiezing van den schuldenaar,
twee geiten of drie schapen met het noodige voeder
en stroo voor twee weken, maar ook deze beesten
moeten voor het onderhoud van den schuldenaar en
zijn huisgezin onmisbaar zijn (art. 2); in de derde
plaats van officieren, ambtenaren, klerken, leeraars,
advocaten, notarissen, geneeslaeeren, kunstenaars en
in het algemeen van alle personen, die van een
anderen dan handenarbeid leven, de werktuigen en
voorwerpen voor hun gebruik noodig, alsmede een
passend gewaad; hetzelfde geldt voor ambachtslieden,
fabrieksarbeiders, industrieelen en vroedvrouwen t. o.
v. het voor hun beroep noodzakelijke. Evenzoo de
werktuigen^ flesschen en geneesmiddelen in eene
apotheek onmisbaar, boeken voor school- en kerk-
gebruik van den schuldenaar en zijn gezin; de trouw-
ring van den schuldenaar, zijne brieven, handschriften,
famiheportretten, eereteekenen. Vervolgens bepaalt
de wet dat liulpzaken van onroerende zaken alleen
met het onroerende goed kunnen worden verkocht (art.
3). Bepaald is verder, dat alle die voor beslag onvat-
bare zaken ook niet vrijwillig kunnen worden verpand
(art. 6). Eindelijk verbiedt nog een artikel de executie
van roerende zaken, als ze niet meer opbrengen
kan dan de kosten bedragen ; blijkt dat eerst na
afloop der executie dan is die nietig (art. 4).
Reeds in 1873 was eene Avet (Gesetz vom 29
April 1873 betreffende die Sicherstellung und Execu-
tion auf die Bezüge aus dem Arbeits- oder Dienst-
verhältnisse) in navolging van de Duitsche Avet van
1869 tot stand gekomen. Evenals deze heeft ze niet
alleen betrekking op het loon van arbeiders en
Averklieden, maar evenzeer op dat van alle andere
personen in dienst van particulieren, met hen oecono-
misch gelijkstaande. De wet verklaart in art. 1, dat
ze op alle loonen enz. van hen die arbeid of dien-
sten verrichten, toepasselijk is; een later artikel
zondert alleen uit de openbare ambtenaren, de
officieren, het hofpersoneel enz. voor zoover af-
zonderlijke regelingen over beslag op hun loon
bestaan. In het algemeen worden nu tAvee derde
deelen van elk loon voor beslag onvatbaar verklaard ;
69
verder onderscheidt de wet het loon van hen die voor
vast (dauernd) zijn aangesteld, d. w. z. voor een
jaar of met een opzeggingstermijn van drie maan-
den, en van hen die niet voor vast zijn aangesteld.
Het loon van de voor vast aangestelden is tot een
hedrag van 600 florijnen geheel onvatbaar voor
beslag; het loon boven dat bedrag volgt den hoofd-
regel der wet en kan dus voor een derde deel in
beslag genomen worden. Het loon van hen, die niet
voor vast zijn aangesteld, is alleen vatbaar voor
beslag, als de arbeid, waarvoor het betaald wordt,
g\'eheel verricht is en tevens de dag, waarop het
loon vervalt, is verstreken; onder die beide voor-
waarden geldt de hoofdregel en is dus het loon voor
een derde deel voor beslag vatbaar. De Oostenryk-
sche wet verschilt derhalve in een belangrijk opzicht
van de Duitsche van 1869. Deze toch verbiedt
alleen beslag op nog onverdiend of nog niet ver-
vallen loon van niet voor vast aangestelden en op
het loon van voor vast aangestelden beneden een
bepaald bedrag zonder, als de Oostenrijksche wet
doet, het beslag op loon in het algemeen voor twee
derde deelen te verbieden.
De Wet van 29 April 1873 werd gewyzigd en
uitgebreid bij eene Wet van 26 Mei 1888. Toen
werd het bedrag tot welk het loon van voor vast
aangestelden geheel voor beslag onvatbaar is, tot
800 florijnen verhoogd. Tevens werd bepaald, dat
pensioenen door werkgevers aan hunne werklieden
enz. of aan de weduwen of kinderen van dezen
betaald en de pensioenen door onderlinge vereeni-
gingen aan hare leden uitgekeerd tot op een bedrag
van 500 florijnen in hun geheel voor beslag onvat-
baar zijn. Evenals reeds in de wet van 1873 geldt
geen verbod of beperking van beslag tegen executie
ƒ720.
-ocr page 82-70
voor verscliuldigde alimentatie, belastingen, bijdra-
gen aan werkliedenkassen enz.
Ten slotte zij hier nog de wet vermeld over het
beslag op de traktementen en pensioenen van open-
bare ambtenaren (Gesetz betreffende die Execution
auf die Bezüge der im öffentlichen Dienste stehen-
den Personen und ihren Hinterbliebenen vom 21
April 1882). De traktementen van de ambtenaren
in dienst van den staat en van de gemeenten, van
officieren en van geestelijken zijn niet voor beslag
vatbaar tot op een bedrag van 600 florijnen; van
hetgeen ze meer bedragen kan een derde deel in
beslag genomen worden; wegens onderhoud ver-
schuldigd aan echtgenoot, kinderen of ascendenten kan
het traktement reeds in beslag genomen worden voor
zoover het meer bedraagt dan 300 florijnen. De
pensioenen van ambtenaren of hunne weduwen zijn
tot op 350 florijnen voor beslag onvatbaar. Enkele
kleinere traktementen en pensioenen, waaronder de
soldij der soldaten, zijn in hun geheel tegen beslag
gewaarborgd.
Zwitserland. Voor het daar geldende recht heb-
ben we onze bepalingen te zoeken in het „Bundesgesetz
über Schuldbetreibung und Konkurs", de meest
recente wet over executie-recht. Ze werd na eene
voorbereiding, die meer dan vijftien jaar duurde, op
11 April 1889 door den Bondsraad en 17 Novem-
ber van datzelfde jaar bij volksstemming aangeno-
men en trad op 1 Januari 1892 in werking. Deze
wet is in menig opzicht zeer merkwaardig. Ze is
de eenige bestaande wet, welke de executie als een
geheel regelt en dus die van speciale deelen van
het vermogen ten bate van enkele crediteuren in
direct verband brengt met die van het geheele ver-
mogen ten bate van alle crediteuren; ook conser-
vatore middelen en boedelafstand worden in de wet
71
geregeld; dus alles wat de gerechtelijke invordering
van schuld uitmaakt. Voor het doel der wet is elk
Zwitsersch kanton buiten verband met de gerech-
telijke indeeling gesplitst in een of meer districten
voor executie en faillissement. Elk kanton heeft
het getal en de grootte van die districten in zijn
gebied vast te stellen; één district voor faillisse-
ment (Konkurskreis) kan eenige districten voor
executie (Betreibungskreis) omvatten. In eiken Be-
treibungskreis bestaat een Betreibungsamt; aan welks
hoofd een Betreibungsbeamte staat met een plaats-
vervanger; evenzoo in eiken Konkurskreis een Kon-
kursamt met een Konkursbeamte inet een plaatsvervan-
ger. Tot toezicht op de Betreibungs- en Konkurs-
ämter stelt elk kanton eene Aufsichtsbehörde in of
meerdere met eene kantonale Aufsichtsbehörde aan
het hoofd. Die genoemde beambten hebben nu alle
handelingen, die Betreibung en Konkurs vereischen,
te verrichten en nemen alle beslissingen, voor zoover
de wet ze niet uitdrukkelijk aan den rechter geeft;
van de beslissingen dier ambtenaren is hooger
beroep op de Aufsichtsbehörde, van deze op de
kantonale Aufsichtsbehörde en van die weer op den
Bundesrath. Deze organisatie moest hier vermeld,
omdat, naar het ons blijken zal, ten opzichte van het
aan de executie onttrokkene, belangrijke beslissingen
aan de Betreibungsbeamten gegeven zijn. De vierde
titel der wet bespreekt Betreibung auf Pfändung \')
en behandelt te zamen de executie van roerende en
onroerende goederen onder handen van den schul-
denaar en van derden. Het Betreibungsamt bewerk-
stelligt de Pfändung, d. w. z. verklaart hetgeen
het vindt tot pand; eerst het roerende vermogen
met inbegrip van vorderingen van den schuldenaar
Wij citeeren voortdurend uit de Duitsche uitgave
der wet, Bern, Stampfli\'sche Buchdruckerei, 1890.
72
op derden en daarvan weder het eerst de zaken die ge-
makkelijk verhandelbaar zijn; hetgeen zonder bezwaar
kan gemist worden echter vóór wat lastiger te ont-
beren is; het onroerende vermogen wordt eerst tot
pand verklaard, voor zoover het roerende niet reikt
tot voldoening der schuld, waarvoor de Pfändung
plaats heeft, tenzij de schuldenaar en de sehuld-
eiseher beiden het anders wenschen De artikelen
92 en 93 noemen nu het voor executie niet vat-
bare op. Zij luiden:
„92. Unpfändbar sind:
1) die dem Schuldner und seiner Familie zum
nothwendigen persönlichen Gebrauche dienenden
Kleider, Effekten und Betten, sowie die religiösen
Erbauungsbücher und Kultusgegenstände ;
2) das unentbehrliche Kochgeschirr und die noth-
wendigsten Hausgeräthe;
3) die dem Schuldner und seiner Familie zur
Ausübung ihres Berufs nothwendigen Werkzeuge,
Geräthschaften, Instrumente und Bücher;
4) nach der Wahl des Schuldners eine Milch-
kuh, drei Ziegen oder drei Schafe, nebst dem zu\'m
Unterhalte und zur Streu auf einen Monat erforder-
lichen Futter und Stroh, sofern die Thiere für
die Ernährung des Schuldners und seiner Familie
unentbehrlich sind;
5) die dem Schuldner und seiner Familie für zwei Mo-
nate nothwendigen Nahrungs- und Feuerungsmittel;
6) die Bekleidungs-, Ausrüstungs- und Bewaif-
nungsgegenstände, das Dienstpferd und der Sold
eines Wehrmannes;
7) die gemäsz Artikel 521 des Obligationenrechts
als unpfändbar bestellten Leibrenten ;
Art. 95 al. 1 en 2.
Art. 521 des Schweizerischen Obligationenrechts (22ster
Titel: Leibrentevertrag) luidt:
„Wer einem Dritten unentgeltlich eine Leibrente be-
-ocr page 85-73
8) die Pension eines Bürgers oder seiner Hinter-
lassenen, wenn derselbe im eidgenössischen oder
kantonalen Militär- oder Polizeidienst verunglückt ist;
9) die Unterstützungen von Seite der Hülfe-, Kran-
ken- und Armenkassen, Sterbefallvereine und ähn-
licher Anstalten;
10) die Pensionen und Kapitalbeträge, welche als
Entschädigung für Körperverletzung oder Gfesund-
heitsstörung dem Betroffenen, oder, im Falle
seines Todes, seiner Familie geschuldet werden oder
iiusbezahlt worden sind.
93. Lohnguthaben, Gehalte und Diensteinkommen
jeder Art, Nufcznieszungen und deren Erträgnisse,
Alimentationsbeträge, Alterspensionen, Renten von
Versicherungs- und Alterskassen können nur soweit
gepfändet werden, als sie nicht nach dem Ermessen
des Betreibungsbeamten dem Schuldner und seiner
Familie unumgänglich nothwendig sind."
De rubrieken van lichamelijke zaken, door art. 92
voor beslag onvatbaar verklaard, zijn talrijker en
ruimer dan die, welke onze wet noemt, maar kleiner
in getal dan we in de Duitsche Reichsproceszord-
nung aantroffen. Een viertal rubrieken van uitkee-
ringen acht de wet klaarblijkelijk tot onderhoud en
niet verder bestemd en verklaart die dus in art. 92
geheel voor beslag onvatbaar; het zijn alle uitkee-
ringen bij ziekte, ongeval of dood, behalve de lijf-
rente, waarvan no. 7 spreekt, die met de niet voor
beslag vatbare lijfrente van ons art. 1823 van het
Burgerl. Wetb. overeenkomt; de vermelde uitkee-
ringen zijn alle periodiek, behalve de schadeloos-
stelling, die in eens wordt uitbetaald bij verminking-
of benadeeling der gezondheid door onrechtmatige
stellt, kann zugleich bestimmen, dasz ihm dieselbe nicht
durch Gläubiger auf dem Wege der Betriebung des Arrestes
oder Goncurses entzogen werden darf."
74
daad. We zullen moeten aannemen, dat deze uit-
keeringen behalve voor derden-arrest ook voor beslag
onder handen van den schuldenaar zelf onvatbaar
zijn. Immers de wet onderscheidt geheel niet tus-
schen beide arresten en no. 10 spreekt van „Pen-
sionen und Kapitalbeträge, welche .... geschuldet
werden oder ausbezahlt worden sind."
Art. 93 geeft eene bepaling, die algemeener is
dan we er tot nu toe in de andere wetgevingen
eene aantroffen; ze omvat ongeveer alle denkbare
periodieke uitkeeringen en verklaart die alle, voor
zoover ze voor onderhoud noodzakelijk blijken,
onvatbaar voor beslag. Loonen en salarissen, van
welken aard ook, van den werkman zoo goed als
van den hoogst geplaatsten ambtenaar, uitkeeringen
uit pensioenfondsen en van verzèkeringen, vrucht-
gebruiken, hoe ook verkregen, alle worden voor
een deel den rechthebbende gewaarborgd. De Zwit-
sersche wet bepaalt het voor beslag onvatbare deel
niet, gelijk andere wetgevingen althans in de meeste
gevallen doen, in een vast bedrag, maar laat het
in elk geval „dem Ermessen des Betreibungsbe-
amten" over te beslissen, of en voor hoeveel het
verschuldigde loon, traktement, pensioen voor den
schuldenaar en zijn gezin onontbeerlijk is. Onze
Avet, en zoo ook de Duitsche en andere, laat in
sommige gevallen b.v. bij niaking en schenking aan
den rechter de beslissing, maar bepaalt voor andere
gevallen b.v. bij traktement een vast maximum in
geld tot welk bedrag de onvatbaarheid voor beslag"^
gaat. Het mag zeker een belangrijke vraag genoemd
worden, welk der beide stelsels de voorkeur ver-
dient. Het stelsel, dat bij ons bij makingen en
schenkingen geldt, heeft het voordeel, dat het ge-
legenheid geeft met de omstandigheden van elk
geval, de hoogte van het bedrag der betroffen
uitkeering, de talrijkheid van het gezin des schul-
75
denaars, den aard der schuld rekenmg te houden;
een bezwaar is, dat de tusschenkonist des rechters^
die het noodig maakt, tijd en geld kost. Hiertegen
waakt de Zwitsersche wet door het oordeel te laten
aan den beambte, die de Pfändung bewerkstelligt.
De beslissing wordt daardoor echter geheel aan de
rechterlijke macht onttrokken. Wel is er beroep,
vooreerst op de Aufsichtsbehörden, daarna op den
Bondsraad, maar ook in hooger beroep blijft de
beslissing aldus toch aan de administratie.
Art. 275 verwyst, wat het conservatoor beslag
(„Arrest") betreft, naar de besproken bepalingen,
zoodat daaraan dezelfde beperkingen zijn gesteld.
Titels 5, 6 en 7 der wet behandelen Betreibung-
auf Konkurs, Koiikursrecht und Konkursverfahren;
Art. 197, het eerste van titel 6, stelt vast, wat de
Konkursmasse is en verklaart, dat de deelen van
het vermogen, die art. 92 opnoemt, daartoe niet
behooren De uitkeeringen, door art. 93 ver-
meld, schijnen dus bij geheele vermogens-executie
den crediteuren ten goede te komen.
A M E ß I C A A N S C H E W E T T E X.
Gelyk we zagen, huldigen de Europeesche wetge-
vingen op het ioeginsel, dat ieder met zijn geheele
vermogen voor zijne verbintenissen aansprakelijk
is, slechts weinige nauw begrensde uitzonderingen.
Art. 197 luidt:
„Sämmtliches Vermogen, das dem Genieinsehuldner zur
Zeit der Konkurseröffnung angehört, bildet, gleichviel wo
sich dasselbe befindet, eine einzige ijasse (Konkursmasse),
die zur gemeinschaftlichen Befriedigung der Gläubiger dient.
Ausgenommen sind die in Artikel 92 bezeichneten Ver-
mögenstheile.
Vermögen, das dem Gemeinschuldner vor Schlusz des
Konkursverfahrens anfällt, gehört gleichfalls zur Konkurs-
masse. "
76
die voor liet meereiideel de strekking liebben om
den scliuldenaar te doen beliouden hetgeen onont-
beerlijk is om te blijven voortleven; het onder-
scheid, dat in dit opzicht tusschen de wetten der
verschillende landen bestaat, heeft zijn grond in de
ongelijke appreciatie van dat onmisbare. De Ameri-
caansche wetten i), wier bespreking thans aan de
beurt is, gaan in hare uitzonderingen veel verder;
die wetten berusten op de overweging, dat het in
het belang der maatschappij is, dat aan elk huis-
gezin eene behoorlijke woonplaats worde gewaar-
borgd met de roerende goederen, die zulk eene
woonplaats aan haar doel doen beantwoorden en
met al wat verder het gezin noodig heeft om in
zijne behoeften te voorzien; is de kostwinner dus
een landbouwer, dan wordt behalve bouwland het-
geen voor uitoefening van landbouwbedrijf noodig
is voor hem aan executie onttrokken, voor een
werkman zijne gereedschappen, voor een schipper
zijn vaartuig, voor een visscher dat en zijn visch-
tuigen, voor een industrieel zijne werkplaats met
den inventaris. Zulke wetten, die naar hare hoofd-
strekking, om de woonplaats van het gezin tegen
de vervolgingen der crediteuren te beschermen,
liomesteadexenition-laws lieeten, treffen we in nage-
noeg alle Staten en Territorien der Vereenigde Staten
aan en zijn ook in Canada nagevolgd.
De eerste dier Avetten kwam tot stand in het
jaar 1839 in het toenmaals zelfstandige Texas. Tot
1836 behoorde Texas tot Mexico, doch in dat jaar
Dr. R. Meyer, Heimstätten- und andere Wirthschafts-
gesetze der Ver. Staaten enz., en L. von Stein, Drei Fragen
des Grundbezitzes, vermelden oob eene Servische wet, die
onroerend goed aan executie onttrekt. De agrarische toe-
standen in Servië verschillen te veel van de onze, dan dat die
wet hier zou moeten besproken worden; evenmin eene bij
beide schrijvers vermelde wet voor Dekhan van 1879.
77
scheidde het zich af; het bleef nu afzonderlijke
republiek tot\' 1845, toen het bij de Vereenigde
Staten van Noord-America werd ingelijfd. Het
schraal bevolkte Mexico was nu al sinds jaren het
toevluchtsoord voor insolventen uit de noordelijk
gelegen staten geweest; de nog ongeregelde toestand
in het uitgestrekte gebied maakte het den schuld-
eischers zeer moeilijk daar hunne schuldenaren te
vervolgen. Van 1837—1839 werden de Vereenigde
Staten door eene hevige financieele crisis getroffen,
die aan verschillende oorzaken te wijten was. Het
getal der bankroeten, vooral van planters die de
aanzienlijke op hunne bezittingen opgenomen som-
men niet meer konden terugbetalen, was buiten-
gewoon groot; eene talrijke bevolking verliet Noord-
America voor Texas, vele planters vluchtten er met
al hunne slaven heen. Alle insolventen werden daar
met open armen ontvangen en de crisis in het noorden
kwam dit jonge land zeer te stade. Wilde nu echter
het zelfstandig geworden Texas met de Unie in
betrekking treden, dan moest het den Americaanschen
crediteuren toelaten hunne debiteuren ook op zijn
gebied te executeeren. Texas zou daarmede even-
wel talryke zeer kostbare elementen zijner bevolking
aan ondergang hebben prijsgegeven en hen genoopt
. hebben het land te verlaten ; om die reden werd 26 Jan.
1839 de eerste homesteadexemtion-law gegeven;
350 acres bouwgrond of een in waarde daarmede
overeenkomend stuk stadsgrond met daarop staande
gebouwen en een groot deel van het roerende ver-
mogen werden voor executie wegens schuld onvat-
baar verklaard. In de eerstvolgende jaren vond het
voorbeeld van Texas in de Unie nog weinig navol-
ging; alleen voerden Georgia in 1841, New-York
in 1842 zulk eene wet in. Eerst na 1848 ontstonden
in het noorden vele diergelijke wetten, vooral door
den invloed van de in dat jaar gegrondveste partij der
78
,Freesoilers", die met den strijd tegen de slavernij
ook bevordering der vrije colonisatie in haar program
had. Het kleine grondbezit, dat vooral in de vrije
Staten werd aangetroffen, was zwaar met schulden
belast en dreigde meer en meer door het groote
grondbezit te worden opgeslokt. Daardoor ontstond
toen eene beweging ten gunste der homestead-
exemtion. In 1849 voerden Pensylvanië en Vermont
zulke wetten in, in hetzelfde jaar Wisconsin; in
1850 Michigan, Indiana, New-Jersey; in 1851
Delaware; in 1861 Nevada. De slavenstaten volgden
dat voorbeeld eerst na den burgeroorlog; de slaven-
hezitters waren door de offers, die de krijg gekost
had, zeer verarmd; om dezen nu een rest van land-
bezit te doen behouden en om het ontstaan van een
boerenstand te bevorderen, voerden de zuidelijke
Staten kort na elkaar sedert 1865 zulke wetten in ;
zoo Florida en Virginia in 1865, Arkansas en
Alabama in 1870, Mississippi in 1870; de laatste
homesteadexemtion-law is van 1883, het is die van
Louisiana, dat den Code Napoléon tot basis zijner
wetgeving heeft
Thans hebben alle Staten en Territorien der Unie
zulke wetten, behalve Oregon, Rhode Island, Mary-
land, District of Columbia, Delaware en Connecti-
cut ; het beginsel der voor executie niet vat-
bare honiestead heeft zoozeer wortel geschoten,
dat vijftien staten het in hunne staatsregeling heb-
\') Deze historische bijzonderheden zijn ontleend aan het
werk van Dr. Eud. Meyer, Heimstätten- und andere Wirth-
schaftsgesetze der Vereinigten Staaten, Berlin, 1883. De
schrijver deelt enkele der homesteadexemtion-laws in extenso,
andere in uittreksel mede.
In een opstel van K. Schneider, Das sogenannte Heim-
stättenrecht, in Schmoller\'s Jahrbuch, XVI, hlz. 43 noemt de
schrijver als staat zonder homesteadexemtion-law in plaats
van Connecticut: Pensylvanië en hij vermeldt dat in New-
Jersey de wet bijna niet toegepast wordt.
79
ben opgenomen. Het Parlement van Canada heeft
in 1878 eveneens het beginsel in het Nordwest
Territory ingevoerd en wel onder den naam : „bien
de familie" en het geldt eveneens in de provinciën
Manitoba en British Columbia.
Aan elk burger, die tevens gezinshoofd is, ver-
zekeren nu die wetten vry van inbeslagneming eene
homestead, hetzij in de stad, hetzij op het land
gelegen, en wel tot eene bepaalde uitgestrektheid
of tot eene bepaalde waarde ; dat bepaalde maxi-
mum loopt zeer uiteen in de verschillende wetten;
die het in uitgestrektheid bepalen maken natuur-
lijk onderscheid of de homestead op het platteland
of in eene stad gelegen is. Op het land is het
maxinmm 40 i), 80 2), 160 of 200 Acres ;
in de stad ^/i ^/s of 1 Acre. Andere wet-
ten stellen eene maximumwaarde, onverschillig of
de homestead op het land of in de stad ligt en
wel 500 9), 800 i»), 1000 n), 1500 1600
2000 1 2500 1en zelfs 5000 Dollars ^ e).
Enkele geven de grootte der homestead op ""t land
Jowa, Michigan, Wisconsin.
Minnesota, Mississippi.
Alabama, Arkansas, Florida, Kansas, Missouri, Dakota,
Montana.
^^ TG^cLS
Een Acre is 0,405 H. A., dus 40, 80, 160 en 200 Acres
is 16, 32, 65 en 81 H. A.
Montana, Wisconsin.
"\') Florida, Jowa.
Kansas, Dakota.
Maine, New Hampshire, Vermont.
Massachusetts.
") Illinois, New Jersey, Kentucky, New York, N. Caro-
lina, Tenessee, Washington, New Mexico, We.st-Virginia.
Wyoming.
") Geoi-gia.
") Colorado.
Nebraska.
Arizona, Californie, Idaho, Nevada.
-ocr page 92-gelegen op, docli het daaraan evenredige in de stad
in waarde, somtijds worden grootte en waarde opge-
geven In ütah bedraagt de waarde der home-
stead 1000 Dollars met nog voor eene waarde van
250 Dollars voor elk famihelid. Met dien grond is
nu tevens de opstal aan executie onttrokken, dus
op het land een woonhuis met schuren en stallen,
voor het landbouwbedrijf benoodigd, en in de stad
een woonhuis en, als het gezinshoofd een beroep
of bedrijf uitoefent, het daarvoor benoodigde pand.
Daarbij is een belangrijk deel van het roerende
vermogen voor executie gewaarborgd. Ook in dit
opzicht verschillen de wetten zeer; sommige geven,
evenals de meeste Europeesche wetgevingen, eene
opsomming van de rubrieken, die geheel of tot op
eene zekere waarde den schuldenaar blijven gewaar-
borgd; alle die wetten zijn echter veel vrijgeviger
jegens den schuldenaar dan zelfs de vrijgevigste
Europeesche wetten; zelfs de enkele staten, die,
naar we zagen, geene homesteadexemtion-law
hebben, geven toch zeer ruime bepalingen over
exemtion van roerende zaken. Art. 3072 van den
Code of Jowa bepaalt b.v. het volgende :
„Als de schuldenaar bewoner van dezen staat en
hoofd van een gezin is, kan hij het volgende vrij
van executie behouden: alle kleedingstukken van
hem en zijne vrouw, die ze gebruiken en met hun-
oen stand overeenkomen, en de koffers en andere
zaken, die noodig zijn om deze te bewaren; een
geweer of buks met ammunitie; alle particuliere
bibliotheken, familie-bijbels, portretten, beelden.
\') Missouri; evenzoo .Jowa: op \'t land 40 Acres, in de
stad \'/s Acre, maar in beide gevallen geene mindere ■waarde
dan 500 Dollars.
■ Bij Rud. Meyer, blz. 66 en 67. We citeeren het artikel
in het Hollandsch, daar ons van het oorspronkelijk slechts
eene Duitsche vertaling ten dienste staat.
81
muziekinstrumenten en sdiilderijen, die niet voor
verkoop gehouden worden; een zetel of stoel, die
door den schuldenaar of zijn gezin in eenig kerk-
gebouw gebruikt wordt, een aandeel in eene open-
bare of bijzondere begraafplaats, welke niet grooter
is dan een Acre voor ieder schuldenaar; twee
koeien, een kalf, een paard. Buitendien zyn naar
deze bepaling vrij: vijftig schapen met de wol
daarvan, zes bijenkorven, vijf zwijnen en alle big-
gen van onder de zes maanden, het voeder voor
alle buiten executie blijvende dieren voor zes maan-
den ; alle vlas dat de schuldenaar op een bouwland
niet grooter dan een Acre gebouwd heeft en het
daaruit vervaardigde; een ledikant met de noodige
bedden voor elke twee familieleden. Al het door
den schuldenaar vervaardigde linnen, voor zoover
de hoeveelheid niet grooter is dan 100 Yards;
huisraad en keukengerei tot eene waarde van 200
Dollars; alle spinnewielen en weefstoelen, eene
naaimachine en andere werktuigen voor huisarbeid,
die voor werkelijk gebruik gehouden worden.
De noodige levensmiddelen en de noodige brand-
stoffen ten gebruike der familie voor zes maanden;
de noodige werktuigen, gereedschappen en boeken
van den schuldenaar, als hij een landbouwer, hand-
werksman, opzichter, geestelijke, rechtsgeleerde,
arts, onderwijzer of leeraar is; de trekdieren, doch
niet meer dan twee paarden of twee muildieren
of twee paar ossen en de wagen of het rijtuig
met het noodige tuig, waarmede de schuldenaar
als arts, openbaar ambtenaar, landman, voerman
of in een ander beroep zijn brood verdient; en
als de schuldenaar een boekdrukker is, zullen voor
hem een drukpers en de letters, gereedschappen
en materialen, welke noodig zijn om zoo\'n pers
te gebruiken en een daarmede verbonden nieuws-
bladbureau, alles te zamen niet meer waard dan
6
-ocr page 94-82
twaalf honderd Dollars, buiten executie blijven."
Dergelijke bepalingen hebben de meeste wetten;
zoo verklaart Kansas voor beslag onvatbaar: huis-
raad, boeken, kleederen, werktuigen, vee, tot eene
waarde van 500 Dollars; landbouwwerktuigen tot
eene waarde van 300 Dollars en eindelijk nog een
bedrag van 400 Dollars, dat als bedrijfskapitaal in
de zaak des schuldenaars dient; in Oregon, waar
geene homesteadexemtion-law bestaat is huisraad
tot een bedrag van 300 Dollars, kleederen tot 100
Dollars, voor beslag gewaarborgd met nog eene
waarde van 80 Dollars voor elk familielid en
400 Dollars aan handwerktuigen of vee. Andere
Staten onttrekken aan beslag eenvoudig een deel
van het roerende goed tot eene bepaalde maximum-
waarde, maar verder ter keuze van den schuldenaar.
Florida b.v. tot 1000 Dollars, Georgia tot 1600
Dollars, West-Virginia tot 200 Dollars; eindelijk
maken de wetten van eenige Staten in het geheel
geen onderscheid tusschen roerend en onroerend
vermogen en verklaren eenvoudig een deel van het
vermogen tot eene bepaalde waarde voor executie
onvatbaar; aldus in Pensylvanië tot 300 Dollars,
in Indiana tot 600 Dollars in Louisiana en Vir-
ginia tot 2000 Dollars.
Ten slotte moet bier nog vermeld, dat de wetten
van nagenoeg alle staten, gelijk, naar we zagen,
ook reeds in eenige landen van Europa geschied
is, het loon door persoonlijken arbeid van den
debiteur verkregen, gedurende een bepaalden tijd,
zoolang het nog niet ontvangen is, voor beslag
onvatbaar maken
Indiana: Six hundred dollars worth of real or personal
property or both is exempt.
En wel meestal\' geheel, soms gedeeltelijk. In de pro-
vincie Quebeck (Canada) werd door eene wet van 1881 het
loon van hen die bij den dag, de week of de maand wer-
83
De besproken homestead- en verdere exemtions
komen, naar de meeste wetten, aan gezinshoofden
ten goede; \'t zij ze dan eene echtgenoote, kinderen,
ouders of minderjarige broeders of zusters te ver-
zorgen hebben. Slechts enkele Staten kennen het
voorrecht ook aan hen toe, die een huis bezitten
zonder een gezin te onderhouden (b.v. Vermout);
sommige wetten geven afzonderlijke bepalingen
over het roerende vermogen, dat ook hun, die geen
gezin vormen, gewaarborgd blijft; zoo de wet van
Texas van 1882; ze somt in art. 2335 zestien
rubrieken op van voorwerpen, die uit het vermogen
van een gezinshoofd niet geëxecuteerd kunnen wor-
den. Art. 2337 luidt daarna aldus :
„Het volgende vermogen zal gewaarborgd blijven
aan personen, die geene familie vormen, vrij voor
beslag, executie en elke andere soort onvrywilligen
verkoop :
1) Een of meer stukken grond op een kerkhof
als begraafplaats;
2) Alle kleedingstukken;
3) Alle werktuigen, hulpmiddelen en boeken,
die tot eenig bedrijf of beroep behooren;
4) Een paard, zadel en tuig;
5) Nog niet vervallen loon voor persoonlijk ver-
richten arbeid."
Om van het voorrecht der homesteadexemtion
te genieten, stellen alle wetten den eisch, dat de
homestead werkelijk door het gezin als tehuis
wordt gebruikt of dat het gezinshoofd er zijn bedrijf
of zaak uitoefent; woning en werkplaats kunnen
gescheiden zijn, als ze in dat geval maar beide in
ken voor de helft voor beslag onvatbaar verklaard : in 1888
werd dat onbeslagbare tot drie vierde deelen verhoogd
(annuaire de législation étrangère, 1882, pag. 821 : 1889,
pag. 1059).
\') Rud. Meyer, blz. 418.
-ocr page 96-84
ééne stad gelegen zijn en te zamen de wettelijke
maat niet overschrijden.
Het gezinshoofd behoeft niet eigenaar te zijn
van zyne homestead om de wet op zich toegepast
te zien; elk recht, dat zijne crediteuren zouden
kunnen executeeren, erfpacht, huur of welk ook,
wordt hem gewaarborgd
Voldoet nu de homestead aan de bovenvermelde
vereisehten, dan is daarmede in verschillende der
Americaansche Staten ook het recht geboren om
van de uitsluiting van het beslag gebruik te maken
In sommige echter is voor het ontstaan van
dat recht eene daad van het gezinshoofd noodig,
die voor derden waarneembaar is en bestaat in het
inschrijven van een bepaald deel van het onroerende
vermogen, als het geheel meer dan het maximum
bedraagt, en anders van het geheele vermogen als
homestead in de registers van den grondeigendom,,
waarvan ieder inzage nemen kan
De homestead is niet vatbaar voor executie voor
schulden ; dat is de regel, die echter uitzonderingen
kent. Vooreerst gelden de wetten niet voor execu-
tie van schulden, die bestonden, voordat de wetten
tot stand kwamen; dit volgt reeds uit den aard
der zaak, daar geene wet terugwerkende kracht^
heeft, die dit zelf niet bepaalt. Buitendien echter
verklaren verschillende der wetten het nog uitdruk-
kelijk; andere noemen een bepaalden datum, die
beslist, of de schuld al of niet onder de wet valt..
Zoo zegt de homesteadexemtion-law van Illinois : „pos-
sessed by lease or otherwise" en die van South-Carolina:.
„wether in fee or any lesser estate."
Dit eischen de wetten van de Staten en Territorien::
Alabama, Californie, Colorado, Georgia, Idaho, Indiana,.
Kentucky, Maine, Massachusetts, Michigan, Nevada, New-
Jersey, New-York, Virginia, Washington, Western-Virginia ;
evenzoo de Canadeesche homesteadexemtion-laws.
85
\'Sommige wetten echter en ook enkele gerechten
kenden aan de onvatbaarverklaring voor beslag
terugwerkende kracht toe. In 1871 besliste nu het
Hoogste Gerechtshof der Vereenigde Staten, dat
wetsbepalingen, die eigendom der debiteuren, waarop
■op het oogenblik van het ontstaan der schuld naar
de toen geldende wetten de crediteuren zich konden
verhalen, buiten het bereik van dezen brengen, incon-
stitutief en nietig zijn.
In de tweede plaats verklaren de wetten, dat de
homestead executabel is voor schulden, die op het
oogenblik van den koop van de homestead beston-
den ; sommige bepalen uitdrukkelijk, dat evenwel
eerst al het andere vermogen, dat voor die schul-
den aansprakelijk is, moet worden uitgewonnen,
voordat tot den verkoop der homestead kan wor-
den overgegaan. Verkoopt de eigenaar de home-
stead en koopt hij eene nieuwe, dan geldt ook
daarna nog als het beslissende oogenblik dat van
den koop der eerste
Overigens stemmen de wetten in dit opzicht niet
volkomen overeen. De meeste staan de executie
onbeperkt toe voor enkele rubrieken van schulden;
-en wel in de eerste plaats voor den koopprijs; dan
voor schulden aan werklieden, bouwmeesters en
verkoopers van bouwmaterialen voor loon en leve-
rantiën bij den bouw of verbouwing der homestead.
De Amerikaansche Staten hebben namelijk alle uit-
Code of Jowa :
„§ 1992. De homestead kan executoriaal verkocht worden
wegens schulden, die vóór den koop zijn aangegaan, maar
^e zal in dit geval sl-echts verkocht worden tot dekking der
schulden, die overblijven na den verkoop van al het overige
«igendom van den schuldenaar, dat voor executie vatbaar is.
§ 2001. De nieuwe homestead is voor een deel harer
waarde, dat gelijk is aan de waarde der vorige, vrij van
executie in alle gevallen, waarin de vorige dat zou geweest
zijn, maar niet in andere gevallen of tot hooger bedrag."
86
voerige regelingen van het pandrecht (lien), dat
zulke schuldeischers op de roerende of onroerende
goederen hebben, waaraan zij hunne werkzaamhe-
den verrichtten hetzij direct volgens overeen-
komst met den bewoner of eigenaar, hetzij indirect
door overeenkomst met een ander persoon, die
weder met den bewoner of eigenaar gecontracteerd
heeft. Om dat pandrecht te verkrijgen, moet binnen
eenen bepaalden tijd na het werk of de levering
eene schriftelijke afrekening bij het gerecht wor-
den ingediend en na accoordbevinding ingeschreven,,
waardoor het pandrecht ontstaat. Binnen een even-
eens bepaalden termijn moet de executie aanvan-
gen en daaraan is dan ook de homestead onder-
worpen. Eindelijk verklaren nog de meeste wetten
de homestead executabel voor alle belastingen; voor
overige vorderingen van den staat is echter deze
niet boven gewone schuldeischers bevoorrecht. De
wetten van Louisiana, Nebraska en Virginia ver-
klaren nog dat de homestead kan geexecuteerd
worden voor de gelden, welke iemand krachtens
zijn openbaar beroep, b.v. dat van advocaat, van
een ander onder zich heeft en verzuimt terug te
geven; die van Alabama en Virginia laten execu-
tie toe vOor verschuldigde schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad.
Code of Jowa. § 2130 : „Elk handwerksman of andere-
persoon, welke krachtens een contract met den bezitter,,
diens agent, gevolmachtigde, contrahent of sub-contrahent
eenen arbeid verricht of materialen, machines of nagelvast
huisraad levert voor een gebouw of werk, dat aan het land
ten goede komt, met inbegrip van hem die binnenshuis eene
verbetering aanbrengt of herstelling doet, zal na aan de
voorschriften der volgende artikels voldaan te hebben voor
zijn vei-richten arbeid of geleverde materialen, machines of
nagelvast huisraad een pandrecht (lien) hebben op dat ge-
bouw, dat werk en op het land, dat aan den eigenaar^
waarop dat gebouw of werk gelegen is, toebehoort, tot
zekerheid der betaling van dien arbeid of van die levering."
87
Tot zoover dus de wettelijke pandrecliten op
de homestead. Contractueel pand is in den re-
gel onbeperkt toegelaten. Mits aan de wette-
lyke formaliteiten wordt voldaan kunnen de per-
sonen, bevoegd om over de homestead te beschikken,
tot het bedrag, dat zij willen, die ook bezwaren.
Verschillende wetten verklaren dat uitdrukkelijk
sommige zwijgen over dit punt, waardoor groote
onzekerheid bestaat. Zoo vinden we vermeld, dat
in Louisiana bij het zwygen der wet vele hypo-
theken werden gegeven, doch dat het opperste
gerechtshof van dien Staat die hypotheken daarna
nietig verklaarde op grond der bedoeling van de
wet. In sommige Staten vinden we hypotheken
alleen toegelaten voor enkele schulden en dan meest
voor zulke als we reeds boven vermeldden, die
dan dus wettelijk pandrecht missen. In het Nord-
west Territory (Canada) bijvoorbeeld bestaat wette-
lijk pandrecht voor belastingen en is hypotheek
voor koopprijs mogelijk; Nevada laat alleen hypo-
theek toe voor den koopprijs; de thans in Loui-
siana geldende wet en die van Texas verbieden
hypotheek geheel. Het onbeslagbare roerende ver-
mogen kan in het algemeen geëxecuteerd worden
voor schulden, die ten bate daarvan zijn aangegaan.
Gelijk we zagen, zijn er vele Staten, waar het
recht op een homestead, tegen executie gewaar-
borgd, ontstaat zonder dat eenige formaliteit wordt
vereischt. Doet zich nu het geval voor dat een
Code of .Towa: „§ 1993. De homestead kan voor schulden
verkocht worden, die schriftelijk zijn aangegaan door de
personen bevoegd om over de homestead te beschikken, en met
het uitdrukkelijk beding dat de homestead daarvoor zou
verbonden zijn ; echter zal ze in dat geval slechts verkocht
worden tot dekking der schulden, die overblyven nadat al
het andere volgens hetzelfde contract voor die schuld ver-
pande eigendom is uitgewonnen." ■ Evenzoo de wet .van
Vermont.
crediteur liet onroerende goed van zijn debiteur
wil executeereii; dan dient vooreerst gevraagd, of
dat goed den omvang of de waarde, die de wet
als maximum aan de homestead stelt, overtreft;
op dat meerdere is dan de executie onbelemmerd.
Graat nu de crediteur tot executie daarvan over,
dan geven de wetten den debiteur liet recht om
uit zijn onroerende goed aan te wijzen wat hij als
homestead wil beschouwd hebben; uitvoerig zijn gere-
geld de daarbij in acht te nemen formaliteiten en de
Avijze, Avaarop eene dergelijke verklaring der schul-
denaars in de openbare registers van den grond-
eigendom moet worden ingeschreven. Blijft de debiteur
in gebreke binnen den hem tot het aaiiAvijzen en
inschrijven van zijne homestead gelaten termijn zich
daarvan te kwijten, dan gaat zijn recht op homestead
nog niet verloren, maar heeft hare aanwijzing op
kosten van den nalatigen schuldenaar plaats door
eenige deskundigen, door den rechterlijken ambte-
naar met de executie belast daartoe benoemd.
Evenzoo gaat het, als de crediteur beweert, dat
het aangewezene grooter is dan het maximum in
de Avet bepaald.
Nu kan, als tot executorialen verkoop van dat
deel van het vermogen, dat niet tot de homestead
behoort, wordt overgegaan, blijken, dat door plaat-
selijke omstandigheden het onroerende goed feitelijk
niet gedeeld kan worden zonder dat de deelen in
waarde onevenredig verminderen. In dat geval kan
de rechter bevelen, dat het geheel zal verkocht
AA\'orden; den bezitter der homestead wordt dan de
wettelijke maximumwaarde of zooveel meer als er
na betaling der schulden overblijft in geld uitge-
keerd, de rest aan de sehuldeisehers betaald. Nu
is echter de geldsom aan den debiteur uitbetaald
onder zijne handen niet voor beslag vatbaar en
tevens moet de rechter toezien, dat die geldsom
89
gebruikt wordt tot liet aankoopen eener nieuwe
liomestead; eene regeling dus eenigszins analoog
met onze verplichting tot wederopbouwing, die het
assurantie-recht kent.
De homesteadexenition strekt ten bate van het
huisgezin ; vandaar, dat ze gegeven wordt, ook al
staat er geen huisvader aan het hoofd van het
gezin ; vandaar, in de tweede plaats, dat de man
der vrouw in zijne beschikking er over ten nadeele
van het gezin is beperkt. Heeft namelijk — wat
het eerste punt betreft — een huisvader voor zijn
gezin een recht op homestead verkregen, dan gaat
dat recht na zijnen dood op zijne vrouw over en
na haren dood — of zoo ze reeds vroeger dan de
man overleden was — op de kinderen; en het recht
gaat eerst te niet, als de laatste der kinderen zijne
meerderjarigheid heeft bereikt. Het is daarbij on-
verschillig, of de vrouw geheel of gedeeltelijk eige-
nares is der homestead, b.v. doordat ze die zelve
heeft aangebracht, en wat of de vader in zijn tes-
tament heeft bepaald, de homestead blyft in het
bezit van het gezin, totdat door den dood der
moeder en de meerderjarigheid der kinderen dit
heeft opgehouden te bestaan. Eerst daarna is de
homestead aan de gewone regels der erfopvolging
onderworpen En als de homestead dan eindelyk
krachtens erfopvolging op de nakomelingen over-
gaat, zijn deze niet gehouden de schulden door den
§ 17. New-York. „De onvatbaarheid voor executie blijft
na den dood des huisvaders ten bate der weduwe en het
gezin voortbestaan, indien eenige of een van hen de home-
stead blijft bewonen, totdat het jongste kind 21 jaar oud wordt
en tot den dood der weduwe."
In Louisiana, Nebraska en Ohio blijft het recht op home-
stead niet voor vrouw en kinderen bestaan, als de overleden
vader op andere wijze hunne toekomst heeft gewaarborgd,
■b.v. door levensverzekering.
90
erflater gemaakt te betalen. Eerst als geene over-
levende echtgenoot en geene nakomehngen bestaan,,
wordt de homestead verkocht en worden uit de op-
brengst de schulden voldaan.
Heeft het gezin eene homestead verkregen, hetzi]
uit het vermogen van den man, hetzij uit dat der
vrouw, dan kan de man er slechts met toestem-
ming der vrouw over beschikken, hi de eerste
plaats kan hij ze zonder die toestemming niet ver-
koopen ; in sommige Staten geldt eene door beiden
onderteekende acte als voldoend bewijs van hunnen
overeenstemmenden wil; in andere Siiaten wil men
meer waarborgen, dat de vrouw geheel vrij geweest
is, toen zij medeAverkte bij de beschikking over de
homestead ; vele wetten eischen daarom voor geldi-
gen verkoop eene geheel afzonderlijke acte door de
vrouw opgemaakt; enkele verlangen daarbij eene
schriftelijke verklaring van den ambtenaar met de
inschrijving van zulke acten belast, dat hij de
vrouw buiten tegenwoordigheid van haren eclitge-
noot heeft gehoord en zij daarbij heeft verklaard de-
oorkonde geheel vrijwillig te hebben opgemaakt en
geteekend i). Dezelfde waarborgen nu zijn gesteld
aan de overige beschikkingen des mans over de
homestead; zoo eischen de wetten, die hypotheek
op de homestead toelaten, daarvoor ook alle de
toestemming der vrouw ; eveneens voor con-
tracten met bouwmeesters of werklieden over werk-
zaamheden ten dienste der homestead, omdat daar-
uit een wetteljik pandrecht kan ontstaan; zelfs
tijdelijke beschikkingen kan de man niet op eigen
gezag doen ; hij heeft b.v. voor verpachting van een
deel der homestead de toestemming zijner echtge-
\') Dat eischen de wetten van Alabama en Arizona.
Enkele verklaren den man ook zonder die toestemming,
bevoegd eene hypotheek op de homestead te nemen voor
den nog onbetaaklen koopprijs.
91
noote noodig. Ecliter kan hij gronden verpachten,
wanneer daardoor hunne bewoning en gebruik als
homestead niet verhinderd wordt. Zoo kan de man
ook wel toestemming geven tot het vellen van
boomen, uitbreken van steenen, exploiteeren van
mineralen om dezelfde reden. Ten duidelijkste
blijkt uit deze bepalingen de strekking der home-
steadexemtion-laws om liet gezin te beschermen;
eii wel niet alleen tegen ongeluk en slechte tyden,
maar ook tegen de lichtzinnigheid des vaders.
Streven de wetten er naar het gezin een vast
verblijf en een zekeren liuiselijken haard te waarbor-
gen, ze laten niettemin het veranderen van woonplaats
vrij. Vooreerst bepalen nameliik die wetten, welke
het genot van het recht afhankelijk stellen van
inschryving, dat hij, die een deel van zijn vermogen
als homestead heeft doen inschrijven, vrij blijft —
natuurlijk onder de voorwaarden en formaliteiten als
de eerste maal — voor dat deel een ander in de plaats
te stellen. Evenzoo doen de wetten, die het recht
wel niet afhankelijk stellen van de inschrijving,
maar toch onder zekere omstandigheden het den
crediteur mogelijk maken den debiteur tot de aan-
wijzing van een deel van zyn vermogen als home-
stead te dwingen, bi beide gevallen ecliter onder
het uitdrukkelijk voorbehoud, dat die verandering
de rechten van dei\'den vóór dien tijd verkregen —
men denke b.v. aan eene hypotheek op het land,
dat vóór die verandering buiten, er na binnen de
homestead valt — niet zal kunnen raken. Ook
verkoop van de homestead door de bevoegden
belemmeren de wetten niet; ze bepalen zelfs,
gelijk we reeds zagen, dat eene homestead, aan-
gekocht voor het geld dat de verkoop der vroe-
gere opbracht, voor geene schulden aanspra-
kelijk is, waarvoor de verkochte homestead het
niet was. De koopsom wordt, als er nog geen
92
nieuwe homestead voor is aangekocht, gedu-
rende zekeren tijd (van één tot twee jaar) voor
beslag onder den schuldenaar beschermd. We
zagen boven reeds hetzelfde voor hetgeen aan
den schuldenaar bij executie van moeilijk splits-
baar onroerend goed wordt uitgekeerd. We vinden
ook onvatbaarheid voor beslag bepaald van de uit-
keering der verzekeringmaatschappij, als de home-
stead door brand is vernield
Het gezegde is voldoende tot kenschetsing der
homesteadexemtion-laws der Vereenigde Staten en
van Canada; de belangrijkste eigenaardigheden dier
merkwaardige wetgeving somden we op. We lieten
de speciale punten, welker regeling in de wetten
zeer verschilt, achterwege; tevens gingen we ook
■de verschillende gebreken, onvolledigheden en on-
duidelijkheden voorbij, die tot zeer verschillende
opvattingen over belangrijke punten bij de schrijvers
en in de jurisprudentie hebben aanleiding gegeven
en oorzaak zijn dat aan de rechtszekerheid soms
wel wat ontbreekt. We kunnen deze afdeeling van
ons hoofdstuk evenwel nog niet eindigen zonder andere
homestead-laws te vermelden, die, ofschoon ze eigen-
lijk niet tot ons onderwerp behooren, toch met de
besproken wetten nauw samenhangen.
Zoolang de Americaansche Unie bestaat, werd
strijd gevoerd tusschen het groote grondbezit en het
kleine en dit laatste heeft ten slotte de overwin-
ning behaald. De homesteadexemtion-laws danken
voor een deel aan dien strijd haar ontstaan. Die
strijd deed zeer sterk zijn invloed gevoelen op de
politiek, die zoowel de centrale regeering als die
der Staten volgden ten opzichte van de onontgonnen
nog niet in particulier bezit overgegane landerijen.
Reeds sinds 1785 werden die staatslanderijen in
Homesteadexemtion-law van Illinois.
-ocr page 105-93
het openbaar bij zeer groote stukken verkoclit^
waardoor talrijke latifundiën ontstonden, die voor
een deel in banden kwamen van Europeesche kapi-
talisten. Langzamerhand kwam er tegenstand tegen
die medewerking der regeering aan het ontstaan van
groot grondbezit. In enkele staten ging men toen
tot eene andere politiek over, en stond aan land-
verhuizers kosteloos stukken van de nog niet in
bezit genomen landerijen af, onder voorwaarde, dat
dezen ze zelf zouden bewonen en ontginnen. Derge-
lijke bepalingen werden reeds in 1840 in Florida
gemaakt, waar landverhuizers om niet 150 Acres
land konden verkrijgen ; in Texas — dat toen nog
niet tot de Unie behoorde — lokte men reeds in
1824 colonisten, door ze 350 Acres landbezit kos-
teloos toe te staan. Deze politiek tot die der centrale
regeering te maken kostte veel strijd; eerst in
1862 gelukte het den voorstanders van het
kleine grondbezit hunnen zin door te drijven. De
op 20 Mei van dat jaar tot stand gekomen wet is
later herhaaldelijk aangevuld en gewijzigd, ofschoon
nimmer wat hare hoofdbeginselen betreft. Krach-
tens die wet kan elk persoon, die 21 jaar oud en
burger der Vereenigde Staten is of de noodige
stappen gedaan heeft om dat te worden, na het
vervullen van voorgeschrevene formaliteiten, van
den nog niet geoccupeerden staatsgrond 80 acres
van eerste qualiteit of 160 acres van mindere
waarde in bezit nemen en in de openbare registers
laten inschrijven ; hij heeft hiervoor niets meer dan
Dr. Rud. Meyer, t. a. p., blz. 368 vermeldt, dat reeds
in 1843 van staatswege kosteloos staatsgrond, onder voor-
waarde van vijfjarig bewonen en bebouwen, aan colonisten
werd afgestaan. Elk gezinshoofd kon voor zich 640 Acres,
voor zijne vrouw en kinderen onder de achttien jaar elk
160 Acres verkrijgen. Het afstaan van zulke reusachtige
stukken grond kon natuurlijk het kleine grondbezit niet
bevorderen.
94
een laag recht ter vergoeding der inschrijvings-
kosten te voldoen. Na vijf jaar en binnen zeven
jaar nadat die inschrijving heeft plaats gehad moet
de bezitter van het land bewijzen, dat hij vijf jaar
lang zijn grond bewoond of althans zelf bebouwd
heeft, zonder dien gedurende langer dan zes maan-
den te hebben verlaten. Levert hij dat bewijs, dan
wordt hij definitief eigenaar van den grond, zonder
dat hij er iets voor heeft te betalen. Wil hij, voor
hij dat bewijs leveren kan, om welke reden ook,
zyn voorloopig recht reeds in een definitief veran-
deren, dan kan hij eigenaar worden tegen betaling
van een bepaalden koopprijs per Acre. Door deze
wet nu, die in allerlei bijzonderheden het boven
kort aangegevene regelt en b.v. voor vrijwilligers,
die in militairen dienst der Vereenigde Staten
geweest zijn, het verkrijgen van land nog geraak-
kelijker maakt, wordt bewerkt, dat de staats-
grond bij kleine stukken in handen komt van zelf
landbouw uitoefenende eigenaren. Om nu de voor-
deelen uit die wet te waarborgen aan hen, voor
wie ze gegeven was, werd er eene bepaling in
opgenomen, dat aldus verkregen onroerend eigen-
dom niet geëxecuteerd kan worden voor schulden,
die vóór de in eigendomsverkrijging zijn aangegaan.
De maatregelen der centrale regeering dragen dus
zorg, dat zich talrijke colonisten in de Vereenigde
Staten vestigen, die de gelegenheid hebben zich
en hun gezin te onderhouden door de ontginning-
van een daartoe toereikend stuk grond, terwijl de
gevolgen van vroegeren tegenspoed hun niet de
vruchten van hunnen arbeid ontnemen kunnen.
Heeft zich aldus een groot aantal kleine welvarende
landbouwers gevormd, dan moeten de homestead-
exemtion-laws der afzonderlijke Staten er voor
waken, dat geene latere lichtzinnigheid of ongeluk
die landbouwers van hun erf verdrijft of hen van
95
eigenaars van dien grond in pachters, in dienst
van kapitalisten, verandert. De wet van 20 Mei 1862
heeft herhaaldelijk aanvulling en wijziging noodig
gehad, daar hare bepalingen op allerlei wijze wer-
den ontdoken of bedriegelijk overtreden, zoodat
speculanten veel grootere stukken dan het maximum
der wet in handen wisten te krijgen. Daarbij kwam,
dat aan de spoorwegmaatschappijen, die nieuwe
spoorwegen wilden aanleggen, kosteloos aanzienlijke
stukken land aan de zijden van den aan te leggen
weg werden afgestaan ; de maatschappyen konden
die stukken tot den prijs, dien ze wilden, aan par-
ticulieren verkoopen en genoten op die wijze sub-
sidie van den staat. Doch ook van dit voorrecht
ter bevordering van spoorwegbouw heeft de specu-
latie weten misbruik te maken, zoodat nog nage-
noeg alle jaren verschillende wetten tot stand
komen, die de beschikking over staatslanderijen
regelen. Doch met dat al zijn ontzaglijk veel van
zulke landerijen krachtens de wet van 1862 bij
kleine stukken in handen van particulieren geko-
men. De meeste der Staten hebben die politiek der
centrale regeering aangenomen en ook voor hunne
openbare landerijen soortgelijke wetten tot stand
gebracht. Ze beoogen daarmede geheel hetzelfde
doel als met hunne honiesteadexemtion-laws :
bevordering van het kleine grondbezit en tegelijk
het waarborgen van zekere maatschappelijke wel-
vaart aan het gezin. De constituties van verschil-
lende Staten spreken dat doel uit; zoo zegt de
Constitution of the State of California, die van
7 Mei 1879 dateert:
„AllTICLE XVII.
Land and homesteadexemtion.
Section 1. The legislature shall protect, by law.
-ocr page 108-96
from forced sale, a certain portion of the home-
stead and other property of all heads of families..
Section 2. The holding of large tracts of land,
uncultivated and unimproved, by individuals or cor-
porations, is against the public interest, and should
be discouraged by all means not inconsistent with
the rights of private property.
Section 3. Lands belonging to this State, which
are suitable for cultivation, shall be granted only
to actual settlers, and in quantities not exceeding
three hundred and twenty acres to each settler,
under such conditions as shall be prescribed by law
Men vindt de constitutie in haar geheel afgedrukt bij;
James Bryce, The American Commonwealth, Londen 1888,.
vol. II, appendix.
DERDE HOOFDSTUK.
Mogelijke hervormingen.
We hebben in ons eerste hoofdstuk nagegaan,
in Avelke bepalingen of onze wetgeving een deel
van het vermogen aan de executie onttrekt; we
zagen daarbij, dat ons recht den schuldeisclier slechts
Aveinig beperkingen oplegt bij het invorderen zijner
pretensiën; we zagen tevens, dat, waar de Avet den
schuldenaar nog Avil beschermen, op verschillende
punten rechtsonzekerheid bestaat door verschil van
gevoelen. Komt dus eene nieuwe regeling der exe-
cutie in ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor-
dering tot stand, dan zal ze in elk geval die ondui-
delijkheden, welke Ave aanwezen, hebben Aveg te
nemen; wenschelijk is het dan het geheele onder-
Averp in het Wetb. v. Burgerl. Reclitsvord. te
regelen, Avaar het tehuis behoort. Blijft de regeling
van het faillissement, gelyk wel naar alle Avaar-
sclujiilijkheid het geval zijn zal, van die der overige
executie gescheiden, dan zal ze, Avaar ze bepalen
Avil Avelk vermogen buiten het faillissement blijft,
slechts naar het Wetb. van Burgerl. Rechtsv. te
verAA^jzen hebben.
98
Het tweede hoofdstuk heeft ons echter geleerd,
dat verschillende der Europeesche landen de rubrieken
van voor beslag onvatbare zaken in aantal en hoeveel-
heid ten zeerste hebben uitgebreid en dat in America
zelfs den schuldenaar steeds een deel van zyn
vermogen — zij dat dan roerend of onroerend —
gelaten wordt, zonder dat de schuldeischers er
hunne vorderingen op verhalen kunnen. De vraag\'
doet zich dus van zelf voor: hebben we dat elders
gegeven voorbeeld te volgen?
En dan dient vooreerst nagegaan, of het wen-
schelijk is het Americaansche recht op homestead
in onze wetgeving op te nemen. Die vraag is
uiterst moeilijk te beantwoorden en onze bedoeling-
is dan ook niet dat te doen. Het meest is ze
besproken met het oog op het belang van den
landbouw, zoo zelfs dat de vraag naar de wensche-
lyldieid der homesteadexemtion door velen is behan-
deld als eene vraag alleen van agrarische politiek.
De voorstanders zien in de homesteadexemtion een
middel tegen de nadeelen van het hypothekair crediet
en dus eene bescherming van den landbouw tegen
het kapitaal en tevens van het kleine grondbezit
tegen het groote. Nu moet er evenwel op gewezen
worden dat — gelijk we zagen — het meerendeel
der homesteadexemtion-laws het onroerende goed niet
tegen hypotheek beschermen, zoodat ze althans in
America het zakelijk crediet niet treffen. Ofschoon
het oordeel over de werking der wetten bij ver-
schillende schrijvers zeer verschillend luidt, sommige
ze hemelhoog verheffen, andere ze allen invloed op
den landbouw ontzeggen, enkele zelfs ze schadelijk
noemen, zoodat we zullen moeten aannemen, dat de
waarheid in het midden gelegen is, volgt toch uit
hare bepalingen over hypotheken wel, dat ze niet
hebben kunnen beletten, dat de Americaansche
landbouwers hun eigendom met hypotheken be-
99
zwaarden en dat ze zelfs somtijds liet persoonlijk
crediet door het zakelijke zullen hebben helpen
verdringen^). Gelijk ze in America. gelden, baten
ze slechts den schuldenaar, die zich van het ge-
bruik van hypothekair crediet weet te onthouden
of wiens vrouw door hare medewerking te Aveigeren
het gebruik daarvan belet; het vermogen van zoo
iemand kan nu niet voor personeele schulden, Avaarin
ongeluk of lichtzinnigheid hem gestort heeft, in zijn
geheel worden geëxecuteerd; of liever de wetten maken
het hem onmogelijk bij tegenspoed of in licht-
zinnigheid zich te diep in schulden te steken, door-
dat de homesteadexemtion de crediteuren tot voor-
zichtigheid brengt. Zij, die ten bate van den land-
bouw de homesteadexemtion-laws in Europa AAdllen
invoeren, verlangen dan ook daarin evenzeer executie
van zakelijk gewaarborgde schuld op een minimum
van het vermogen te verbieden. Werd nu aldus
aangevuld het Americaansche beginsel in de Avet-
geAäng opgenomen, dan zou, meenen de voorstan-
ders, elk landbouwend gezin voor totalen ondergang
zijn bewaard en eene talrijke klasse van kleine
eigenerfde boeren ontstaan. Thans Avordt voortdurend
het kleine grondbezit door het groote opgeslokt,
totdat het groote grondbezit weder door de gelijke
erfdeeling wordt gesplitst om later denzelfden weg
Zoo A-erklaart zelfs een van hen, die ongunstig oor-
deelen, Sering, in zijn werk, Die landwirtschaftliche Kon-
kurrenz Nordamericas, 1887, op blz. 167 over de practische
.gevolgen der homesteadexemtion : „(Sie) verhindert nicht
dass in Fällen des thatsachlichen Kreditbedarfs die Farm
mit Hypotheken belastet und in Fällen der Not überlastet
wird; sie verhindert ferner nicht die wucherische Ausbeu-
tung der Landwirte, ja sie bewii-kt eine übermäszige Aus-
dehnung des Real- und namentlich des Hypothekarkredits
auf Kosten des Personalkredites. Thatsächlich hat die Ge-
setzgebung nicht zu hindern vermocht, dasz in vielen Ge-
genden die Farmer tief in Schulden stecken." (Geciteerd
bij Schneider, in Schmoller\'s Jahrbuch, XVI, blz. 72.)
100
te gaan. Aan dien kringloop zou liet reclit op
homestead een einde maken en het bouwland zou
in handen komen van een aantal kleine boeren
met de talryke voordeden, die aan zulk eene ver-
deeling van het grondbezit verbonden zijn.
Evenwel eer men tot invoering van het beginsel
zal kunnen overgaan, zal over verschillende uiterst
lastige vragen van practische regeling moeten wor-
den beslist. Zoo zal moeten uitgemaakt worden, of het
recht op homestead van zelf zal ontstaan of van
eene handeling des eigenaars, gelijk de inschrijving,
die sommige Americaansche wetten kennen, zal
afhankelijk zijn. De voorstanders verschillen daar-
over onderling; laat men het recht van zelf ontstaan,
zoodra de omstandigheden voor het geboren worden
vereischt aanwezig zijn, dan zal het vaak voor
derden zeer moeilijk zyn om te weten of ze al of
niet veilig erediet kunnen verleenen; eischt men
inschrijving in de registers van den grondeigendom, dan
ontstaat er groote kans, dat de geheele nieuwe
instelling door den passieven tegenstand der land-
bouwers, wier conservatisme elke nieuwigheid A^er-
dacht voorkomt, geheel buiten toepassing blijft.
Dan zal een middel bedacht moeten worden om
ontduiking der Avet door samenspanning van sehuld-
eiseher en schuldenaar onmogelijk te maken; daarbij
doet zich dan de uiterst moeilijke vraag voor, of
het recht van verkoop onbeperkt kan blijven. Op
welke wyze zal verder het middel moeten vervangen
worden, dat de hypotheek thans geeft om mede-
erfgenamen schadeloos te stellen, die geen aandeel
krijgen in den vaderlijken bouwgrond? Grelijk bekend
is, draagt de gelijke erfdeebng er niet weinig toe
bij de hypothekaire schuld ten platten lande te
doen stijgen. Belet of beperkt men nu de hypotheek,
kan men dan de gelijke erfdeeling behouden? Het
erfdeel te splitsen in zoovele portiën als er erf-
101
genamen zyn, zou in vele gevallen landhoeven vormen
te klein om met voordeel geëxploiteerd te worden;
zal dus met het recht op homestead eene wijziging van
het erfrecht voor het landbezit moeten worden tot
standgebracht in den geest van het „Anerbenrecht"
Die vragen en nog vele andere moeten beant-
woord, voordat aan eene invoering van home-
steadexenition voor den landbouw kan gedacht
worden. Maar ook, al was eene goede oplossing
dier moeilijkheden mogelijk, vragen de tegenstan-
ders, of de uit de nieuwe instelling verwachte voor-
deelen opwegen tegen het gevaar, dat aan het voor
den landbouwer onontbeerlijke erediet een doodelijke
slag toegebracht wordt; ontneemt men den schuld-
eischers een deel van hun onderpand, zullen ze dan
nog wel hunne kapitalen willen beschikbaar stellen?
Het antwoord dat hierop gegeven wordt, is dat,
wanneer de wet executie verbiedt van den voor den
landbouwer, zoo hij met zijn gezin wil bestaan,
onontbeerlijken grond, het erediet van het groote
landbezit geenszins wordt geschaad. Hun die aan
het groote grondbezit kapitalen schieten, blijft nog
genoeg onderpand over, waarop ze zich kunnen ver-
halen voordat ze de homestead zouden hebben aan
te tasten. Maar aan het kleine grondbezit zou het
zakelijke erediet worden ontnomen. Zoo hoog nuttig
als nu echter het erediet is voor het groote grond-
bezit, dat kapitaal noodig heeft om in zijn geheel
op groote schaal te worden ontgonnen en in cultuur
gebracht, zoo verderfelijk werkt het voor den kleinen
grondbezitter. Het land brengt hem, die het met
zijn gezin exploiteert, doorgaans genoeg op om een
welvarend bestaan te hebben. In tijden van tegen-
spoed neemt hij het bij uitstek gemakkelijke middel
\') In America bestaat in de meeste staten vrijheid van
testeeren.
102
te baat om door hypotheek zich liet geld te ver-
schaffen, dat hij behoeft, doch zijn landbouw hem
juist nu niet opbrengt ; voortaan heeft zijn land,
behalve het voor hem en zijn gezin noodige, ook
nog de rente der hypotheek op te brengen. Slechte
tijden brengen hem nu nog spoediger in verlegen-
heid, eene tweede hypotheek wordt genomen en
executoriale verkoop is vaak het einde. Maakt
men het nu echter den landbouwer onmogelijk het
tehuis van hem en zijn gezin te verpanden, dan
heeft de credietgever alleen rekening te houden
met de kansen, die de persoon des credietneniers
hem geeft op terugbetaling; in slechte jaren Z9,l
deze dus veel overleg bij zijne huishouding moe-
ten gebruiken, zich ontberingen moeten getroos-
ten, want kapitaal kan hij zich niet meer ver-
schaffen, maar zijn eigendom blijft onaangetast. En
heeft zijne landbouwonderneming kans van sla-
gen, dan zal hij gemakkelijk het loopende crediet
krijgen, dat vruchtbaar is in plaats van verderfelijk,
om zich het vee te koopen om vet te niesten, het
graan om te zaaien, dat hij aan het einde van het
seizoen uit de dan verkregen opbrengst zal beta-
len. ,Ist nun der amerikanische Farmer creditlos?"
vraagt Rud. Me y e r i) en hij antwoordt : „Durchaus,
„nicht, soweit er persönlich credit würdig ist, grade
„wie der englische Pächter. Er hat und benutzt
„auch oft den Credit noch viel öfter aber hat er
„einen Reservefonds und in schlechten Jahren oder
„bei Unglücksfällen, hält er sich an den. Die meis-
„ten Farmer haben Depots bei den Landbanken
„und zahlen durch Cheques, auf diese gezogen. Die
In zijn reeds meer geciteerd werk: Heimstätten- und
andere Wirthschaftsgesetze der Vereinigten Staaten enz.
Hij zingt voortdurend den lof der homesteadexemtion-laws
en beveelt hare invoering in Europa sterk aan.
103
, Creditwirthscliaft der americaiiischen Farmer ist,
„so zu sagen, eine doppelte. Geld bedarf er wenig,
„da er weder Zinsen noch Ai\'beitslohn und nur
„geringe Steuern zu zahlen hat. Er braucht sehr
„viele und kostspielige Ackergeräthe, neues Saatgut,
„Colonialwaaren und Kleidungsstücke. Das erhält
„er in Läden der nächsten Landstadt und nimmt
„est meist auf Credit. Gelegentlich regulirt er,
„durch Zahlungsanweisung auf seine Bank. Stets
„wird ein Zins, meist 6—7%, verrechnet. Sein
„Getreide lässt er dagegen oft lange im Actien-
„ Elevator lagern und verkauft erst, wenn ihm der
„Preis convenirt. Die Zahlung geht an seine Bank.
„Sein Fettvieh sendet er nach Chicago, oder Kan-
„sas-City oder einer andern grossen Stadt, direct
„an die Viehmarktdirection, welche den Verkauf
„unter Garantie rechtzeitiger Zahlung vermittelt und
„ durch die Viehniarktsbank die Localbank des Far-
„mers für den Betrag des Erlöses aus dem Vieh
„ accreditirt. " Ook voor ons land kan gevraagd
Avorden, of, als de pachter crediet vindt zooveel
als hij noodig heeft om zijn landbouwbedrijf behoor-
lijk te verrichten, of dan de kleine eigenerfde boer,
die toch de opbrengst uit zijn bedrijf getrokken
voor zich alleen houdt, van dat crediet zal beroofd
worden, als zijn grond geheel of gedeeltelijk aan
de executie wordt onttrokken. En zou het te betreu-
ren zijn, als bij was aangewezen op contante beta-
ling, die voor den weinig vermogende zoo heilzaam
is? Waarom zou hij niet uit de opbrengst zijner
producten van het vorige jaar koopen, wat hem het
volgende jaar een nieuwen oogst moet verzekeren?
Zoo vinden we de voor- en nadeelen der home-
steadexemtion bij de schrijvers geschetst. De voor-
standers kunnen nog wijzen op de werking der
instelling in de Vereenigde Staten van America.
Moge de invloed, dien ze hebben uitgeoefend,.
104
door de weinige zorg, in sommige Staten aan hare
opstelling en uitvoering besteed, niet zoo groot
zijn geweest als mogelijk ware ; moge dan ook het
oordeel van sommige schrijvers minder gunstig
luiden, de meeste noemen de werking der wetten
toch weldadig. Het is trouwens eene zeer gewich-
tige omstandigheid, dat de instelling langzaam maar
zeker in alle Noord-Americaansche Staten is inge-
voerd. Geene nieuwigheid is ze daar, die door over-
dreven ingenomenheid met het ongewone wordt
toegejuicht en door den eenen Staat van den ande-
ren nagevolgd, maar de een na den ander hebben
gedurende veertig jaar, op enkele na, alle Staten
het beginsel aangenomen en heeft geen een het
weder afgeschaft. En dat de landbouw in America
niet in bloei is afgenomen onder de heerschappy
der homesteadexenition is onbetwist.
In Europa is ook in verschillende landen op de
invoering der homesteadexenition ten bate van den
landbouw aangedrongen. Zelfs in enkele volksver-
tegenwoordigingen kwam de zaak ter sprake eii
wel in Pruisen i) en in het Zwitsersche kanton
Luzern Oeconomische en landbouwkundige licha-
men en vereenigingen in alle landen hebben er
hunne aandacht aan gewijd en vele drongen op
invoering der Americaansche instelling in Europa
aan. In Londen kwam zelfs eene Homestead-asso-
ciation tot stand, die thans echter weder is te niet
gegaan. Er bestaat over de instelling en de wen-
schelijkheid harer navolging dan ook eene vrij
uitgebreide Duitsche, Engelsche, Fransche en Ita-
liaansche litteratuur In ons land werd, voorzoo-
Verhandlungen des Preusz. Abgeordnetenhauses, 1882/83,
I; 1890/91, III.
In den Grosze Rath des Kantons, 1882, 1884 en 1885.
De litteratuur wordt tot op het jaar 1891 opgegeven door
K. Schneider,Das sogenannte Heimstättenreeht, in Schmoller\'s
105
ver we weten, de aandacht nog niet op de Ameri-
caansche instelhng gevestigd, wat wel eenige ver-
wondering mag wekken, daar de vraag, hoe de
gebreken, die de agrarische wetgeving aankleven,
kunnen worden weggenomen, ook bij ons aan de
orde is. Zoo behelst het jongste werk daarover van
Prof. J. P. Mol tz er. Landbouw en kapitaalbeleg-
ging, eene studie over den privaatrechtelijken grond-
slag van ons landbouwbedrijf^), over de homestead-
exemtion geen enkel woord; evenmin eene der
besprekingen aan dit werk gewijd. Toch willen de
in dat boek aangeprezen maatregelen ook den nadee-
ligen invloed, door ons hypothekenstelsel op den
landbouw uitgeoefend, bestrijden en het kleine grond-
bezit door eigenerfde boeren, ten koste van het
pachtstelsel, bevorderen ; volkomen dus wat ook
Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirth-
schaft, XVI (1892) in de noot op blz. 57, 58 en 59. Aldaar
wordt niet vermeld een artikel van denzelfden auteur in
hetzelfde Schmoller\'s Jahrbuch, XIV, blz. 460 : tJber die
demnächstige Gestaltung des Grondbesitzrechtes in Deutsch-
land, insbesondere die Verwirklichung eines Heimstätten-
rechtes, Eine Studie zum Entwürfe des deutschen bürger-
lichen Gesetzbuches. Evenmin een Compte-rendu van de over
het onderwerp op 5 Maart 1887 gehouden discussiën in de
Société d\'Economie Politique, opgenomen in le Journal des
Economistes, XXXVII, blz. 432. De vraag was aldus gesteld :
Le système des exemptions de saisie en faveur du foyer
domestique, connu aux Etats Unis sous le nom d\'homestead,
serait il applicable en France et est il conforme aux lois
économiciues ?" Inleider was M. Claudio Jannet. Een door
dienzelfden opgesteld wetsontwerp met een bij den Senaat
over de homestead door M. Jules Fourdenier ingediende
petitie zijn opgenomen in „la Réforme Sociale" van
1 Dec. 1886.
Haarlem, 1892.
De wenschelijkheid van het bevorderen van klein
grondbezit bespreekt ook de heer Pijttersen in de Vragen
des Tyds van Juni 1892 in een artikel getiteld : Engeland\'s
voorbeeld.
106
de voorstanders der homesteadexemtion daardoor
meenen te zullen bereiken.
Maar, we zagen het reeds, het Americaansche
recht op homestead is volstrekt niet alleen agrarisch.
De homesteadexemtion-laws hebben niet alleen ten
doel den eigenerfden landbouwer een minimum van
landbezit te waarborgen, zij komen evenzeer den
stedeling ten goede en houden zijn huis van execu-
tie vrij, terwijl ze ook de roerende zaken voor
beslag onvatbaar aanmerkelijk uitbreiden, ja som-
mige zelfs tusschen roerend en onroerend goed niet
onderseheiden, maar eenvoudig het vermogen tot
eene zekere hoogte voor executie waarborgen. Het
komt ons voor dat, als de Americaansche instelling
bij ons wordt nagevolgd, het laatstgenielde systeem
moet gekozen worden. Er is geene voldoende reden
om den landbouwer in deze boven zijne gelijken in
de stad of elders te bevoordeelen. Eischt het algemeen
belang, dat de wet het onmogelijk make het gezin
van den landbouwer tot den bedelstaf te brengen,
dan kan het evenmin toelaten, dat den stedeling het
dak boven het hoofd wordt verkocht en hij van
alles wat hij missen kan zonder van gebrek om te
komen wordt beroofd. De Americaansche wetten
berusten dan ook behalve op gronden van mensche-
lijkheid wel degelijk op het meer practische belang,
dat de schuldenaar niet door de executie tot armlas-
tigheid zal vervallen. En schaadde nu de invoering der
homestead het crediet, dat de weinig vermogende—■
en niet goedkoop — vindt, het zou geen nadeel,
maar een voordeel zijn; het crediet, dat gegeven
wordt in het vertrouwen, dat executie van het aller-
laatste vermogen van den schuldenaar den sehuld-
eiseher toch voor schade zal behoeden, is door en
door ongezond en mocht het gelukken het gebruik
maken van zulk crediet door contante betaling te
doen vervangen, het ware een voordeel te meer.
107
Het beginsel der homestead aldus overgenomen zou
ook den arbeider in zijn strijd om het bestaan
behulpzaam zijn, en de welvaart door inspanning
verkregen, zou door schulden, in dagen van tegen-
spoed gemaakt, minder spoedig weder verdwenen
zijn-
Het behoeft geen betoog, dat by invoering van
een homestead-recht, dat een deel van het vermogen
aan alle executie onttrekt, de waarde van dat aan
ieder gewaarborgde op een laag bedrag moet gesteld
worden, zoo het doel niet zal worden voorbij gestreefd.
Enkele der homesteadexemtion-laws vergeten dat;
het zijn vooral de zuidelijke Americaansche Staten,
de vroegere slavenstaten, die na het einde van den
bui-geroorlog homesteadexemtion-laws hebben tot
stand gebracht in aristocratischen geest, zoodat den
schuldenaar een onbeslagbaar vermogen wordt ge-
waarborgd tot eene waarde zelfs van 5000 Dollars
aan onroerend, 2000 Dollars aan roerend goed^).
Dit is natuurlijk eene averechtsche toepassing van
het aan de wetten ten grondslag liggende beginsel.
Het wordt aldus aan de schuldenaars vergund in
betrekkelijke weelde te leven zonder dat hunne
schuldeischers hen voor hetgeen ze schuldig zijn
kunnen aanspreken. Werd het beginsel in ons land
ingevoerd, dan zou het bedrag zeker uiterst moei-
lijk te kiezen zijn; het zou de waarde moeten ver-
tegenwoordigen van eene hoeve juist voldoende om
een gemiddeld gezin eens landbouwers te ondei"hou-
den en tevens de waarde van eene redelijke bur-
gerwoning in de stad Bepaalde men nu op
B. V. Idaho, Arizona, Nevada, Californie, Texas.
In de Société des Economistes (zie noot op pag. 104 en 105)
noemde M. E. Fonrnier de Flaix, die een maximum-bedrag wilde
bepalen als homestead en de keuze welk deel van het ver-
mogen buiten executie blijven zal verder aan den debiteur
laten: 3 à 4000 francs ; M. Cheysson, die een homestead alleen
108
mm
die wijze een maximum-waarde tol welke liet ver-
mogen niet geëxecuteerd mag worden, dan zou liet
natuurlijk aan ieder moeten vrijstaan uit te kiezen
welk deel van zijn vermogen hij aan het voorrecht
wil onderwerpen. De wet zou daarbij dan wel-
licht kunnen eischen, dat wie onroerend vermogen
voor beslag wil waarborgen daarvan in de eigen-
domsregisters door inschrijving moet blijk geven.
Het moge moeilijk zijn te beslissen, of het in
het algemeen wenschelijk is een deel van het ver-
mogen tegen de aanspraken van alle schuldeischers
te beschermen, in een bijzonder geval wordt, naar
we meenen, wel gevoeld dat bepalingen in dien zin
hoog noodig zijn. Werd tot nu toe in ons land
de wenschelijkheid van een voor beslag onvatbaar
verniogensdeel in het algemeen niet uitgesproken,
in dat bijzondere geval, waaraan we thans onze aan-
dacht willen geven, wordt blijkbaar die behoefte in
sterke mate gevoeld. We hebben ons daarvoor voor
korten tijd te begeven op het gebied van het recht
der levensverzekering. Eene der lastigste vraagpunten
daarbij is, welke of de verhouding is tusschen hem die
door de uitkeering van de levensverzekeringmaat-
schappij wordt gebaat en de erfgenamen, legitima-
rissen en schuldeischers van dengeen, die het contract
met de maatschappij sloot of althans de koopsom
of de premiën betaalde. De strijd van belangen nu
tusschen dien verzekeringbeurder en de crediteuren
van den verzekeringnemer valt geheel op ons terrein.
De andere zijde der vraag ten opzichte der erf-
genamen wat den inbreng, ten opzichte der legiti-
uit \'t onroerende vermogen wikle, eene waarde van 2000
francs. Dr. Jnlms Ofner, Die neue Gesellschaft und das
Hehustättenrecht, Wien, 1886, noemt 600 florijnen (ƒ 720).
109
raarisseii wat de inkorting der giften betreft, kan
hier buiten bespreking blijven.
Over de rechten der sehuldeisehers op de uit-
keering der levensverzekeringmaatschappij, hetzij
die dan in eene kapitaalsuitkeering of in eene rente
bestaat, heerscht verschil van gevoelen en wat het
jus constitutum en wat het jus constituendum betreft.
Naar het jus constitutum doet zich de vraag natuur-
lek alleen voor, als de erfenis onder voorrecht van
boedelbeschrijving is aanvaard of als de boedel van
den overledene is verklaard in staat van faillissement.
Wordt nu in zoo\'n geval in de nalatenschap eene
polis eener levensverzekering gevonden betaalbaar
bij overlijden of bij termijnen sedert het overlijden,
die geene aanwijzing van den bevoordeelde bevat,
dan doet zich de vraag voor: maakt die uitkeering
of die rente deel uit van den boedel, is ze daarvan
eenvoudig eene bate, die dus met den boedel ten
voordeele van de sehuldeisehers vereffend wordt of
valt ze er buiten en komt ze den erfgenamen ten
goede als een eigen recht, waarop de sehuldeisehers
geene aanspraak hoegenaamd hebben ? Nog las-
tiger is het volgende geval: wordt in de nalaten-
schap eene polis gevonden betaalbaar bij overlijden
of bij termijnen sedert het overlijden, die een be-
paald persoon — met name of qualitatief — als
bevoordeelde aanwijst, of heeft die persoon de pohs
ten geschenke ontvangen, of wel is hij terstond bij
het sluiten der overeenkomst van verzekering met
den verzekeraar in betrekking gebracht — heeft in
alle die gevallen zoo\'n persoon een onaantastbaar
recht of kunnen de sehuldeisehers van den verze-
keringnemer rechten op de uitkeering of de rente
Zie Prof. Molengraaff, Eisehen de wettelijke bepalin-
gen omtrent de overeenkomst van levensverzekering her-
ziening ? Praeadvies Jnr. Ver., 1888, Handelingen, blz. 178,
noot 1 en 2.
110
doen gelden i)? De argumenten, waarmede naar
liet jus constitutum deze vragen in verscliillenden
zin worden beantwoord, behoeven liier niet bespro-
ken te worden, veel minder behoeft onder deze een keus
gedaan en partij getrokken te worden. Zij, die echter
reeds naar het geldende recht den verzekeringbeurder
een onaantastbaar recht op de uitkeering toekennen,
eischen meest allen ook jure constituendo zulk een
recht voor hem op; ten hoogste willen zij den
crediteuren van den verzekeringnemer de actio
Pauliana laten, zoodat ze slechts het meestal vrij
onbruikbare recht hebben om te bewijzen, dat het
verzekeringscontract ter bedriegelijke verkorting
hunner rechten is aangegaan. Er wordt daarvoor
gewezen op de bedoeling van hem, die eene levens-
verzekering op zyn eigen lijf ten bate van een
derde — het meest voorkomende geval — sluit;
deze Avil daardoor alleen dien bevoordeelden persoon
baten, geenszins aan zijne crediteuren een onderpand
verschaffen, ja, kon hij A^reezen dat die crediteuren
ten slotte van zijne handeling het voordeel zullen
trekken, hij zou zich niet de opofferingen, die hem
de premiebetalingen kostten, getroost hebben. Daarbij
Avordt aangevoerd, dat het onbillijk is den debiteur
vrij te laten zijn vermogen ten nadeele zijner cre-
diteuren op allerlei wijzen te verminderen door ver-
teringen, maar als hij uitgaven doet ten bate van
betrekkingen of vrienden, die bij zijn dood ouA^er-
zorgd zuilen achterblijven, die uitgaven in plaats
van aan dezen aan zijne schuldeischers ten goede
te doen komen. Wil men de levensverzekering haar
klimmende populariteit doen behouden, dan heet
de onaantastbaarheid van het recht van den bevoor-
deelde een onmisbaar vereischte. Buitendien Avijst
men er op, dat de door de uitkeering der leA\'ens-
T. a. p. blz. 182, 185 vl
-ocr page 123-III
verzekering bevoordeelde personen nagenoeg altijd
de ecbtgenoot en Idndéren van den verzekering-
nemer zijn, die meer dan de gewoonlijk welvarende
crediteuren van den verzekeringnemer bescherming
der wet behoeven; dat het niet waarborgen der
uitkeering aan die nagelaten betrekkingen gelijkstaat
met hen in armoede en ellende te storten.
Hiertegen wordt ingebracht, dat, in welken vorm
de levensverzekering ook plaats heeft en te goeder
of te kwader trouw, bet niet valt- te ontkennen,
dat koopsom of premiën voortkomen uit het ver-
mogen van den verzekeringnemer ; dat het nu een
beginsel van publieke orde in onze wetgeving is,
dat men over zijn vermogen niet ten voordeele van
derden mag beschikken, als men daardoor zijne
crediteuren benadeelt; dat het niet aangaat bij de
levensverzekering op dit beginsel eene uitzondering
te maken. De levensverzekering, wordt gezegd, is
een vorm van sparen, verbonden met eene verze-
kering tegen het gevaar, dat de dood aan het spa-
ren een einde maakt, voordat een bedrag bijeen is
gebracht voor de nagelaten betrekkingen voldoende.
Wordt het nu billijk geacht, dat de crediteuren
voldaan worden uit Avat op de gewone Avijze is
opgespaard, Avaarom dan ook niet uit de opbrengst
der levensA^erzekering ? De bevoordeeling met eene
levensverzekering laat zich vergelijken met het
maken van een legaat; eAwals men nu de legaten
niet zal willen uitkeeren, voordat de schuldeischers
zijn voldaan, moet men ook niet verlangen dat met
de levensverzekering anders gehandeld wordt. Bui-
tendien, volstrekt niet altijd komt de levensverze-
kering aan eene hulpbehoevende weduAve en min-
derjarige kinderen ten goede ; zeer vaak zijn het
andere personen, die volstrekt niet in het gevaar
voor armoede verkeeren of die zelf mede de oorzaak
zijn, dat de schuldeischei\'s bij den dood van den
112
verzekeringnemer een insolventen boedel aantreffen.
Deze twee wijzen van redeneeren en de er uit
getrokken gevolgen zijn het duidelijkst uitgedrukt
in de elkaar scherp tegenovergestelde beslissingen
genomen in den Duitschen Juristentag en in de
Nederlandsche Juristen-Vereeniging. De eerste afdee-
ling van den Duitschen Juristentag besliste
bij meerderheid van stemmen als volgt ,Es
„empfiehlt sich bei der Abfassung des Deutschen
„Civilgesetzbuchs Anordnufigen zu treffen, nach
„welchen bei Lebensversicherungsverträgen, denen
„zufolge die Versicherungssumme entweder nach
„der ursprünglichen Vertragsbestimmung oder nach
„einer späteren gültigen Verfügung nicht auf
„den Namen des Prämienzahlers, noch zu Gun-
„sten seines Nachlasses, sondern zu Gunsten ande-
„rer Personen fällig wird, die Versicherungssumme
„nicht den Nachlassgläubigern haftet, sondern jenen
„Personen unberührt von den Nachlassschulden zu-
„fällt". De Juristen-Vereeniging daarentegen ant-
woordde in 1888 met 25 tegen 15 stemmen beves-
tigend op de vraagt): „Behoort de wet het recht
„des om niet bevoordeelden met erfenis of schen-
„king gelijk te stellen?"
Het komt ons voor, dat het door de Nederlandsche
Juristen-Vereeniging gegeven antwoord het meest
rationeele is; dat er nu juist bij de levensverzekering
geene genoegzame reden bestaat om eene regeling
te treffen, die de bepaling, dat het geheele ver-
mogen tot onderpand strekt aan de crediteuren,
omverwerpt; die het mogelijk zou maken, dat een
persoon, welke bij zijn dood insolvent blijkt, jaren-
\') Verhandhingen des sechzehnten deutsehen Juristen-
tages, Zweiter Band, pag. 131. Eene tweede conclusie ver-
klaarde. dat het niet de bedoeling was de actio panliana
te treffen.
Handelingen 1888, IL blz. 238.
-ocr page 125-113
lang van het geld zyner crediteuren de premien
had betaald, die zijne nagelaten betrekkingen of
vrienden in staat stellen van de uitkeering der
levensverzekeringmaatschappij in weelde te leven.
Maar is niet de geheele strijd een bewijs, dat ons
schuldrecht niet meer aan de behoeften van zijn
tijd voldoet? Zijn niet de pogingen om door samen-
gestelde juridische constructiën het recht van den
bevoordeelde als onaantastbaar te qualificeeren even-
zoovele bewijzen van de vrees, dat men ook de
uitkeering der levensverzekering onder alle omstan-
digheden aan de crediteuren zou moeten afstaan,
en de betrekkingen van den overledene van alle
voordeel van diens zorgen en werken berooven?
.Das Recht hat sich der Volkswirthschaft zu beugen!"
verklaarde Dr. Elster, de praeadviseur over onze
vraag voor den Duitschen Juristentag i). Daar,de
Volkswirthschaft, naar zijn meening, niet toeliet
de uitkeering der levensverzekering aan de sehuld-
eisehers ten deel te doen vallen, verdedigde hij
eene constructie van de levensverzekeringsovereen-
komst, waaruit de onaantastbaarheid van het recht
van den bevoordeelde volgde. Maar ware het niet
beter de oplossing anders te zoeken, en waar de
consequentiën van sommige rechtsbeginselen in
onzen tijd niet meer houdbaar blijken, dit een-
voudig te erkennen en op het beginsel uitzonde-
ringen toe te laten of het beginsel te wijzigen?
Deed men dat hier, bepaalde men, dat de uitkeeringen
na overlijden tot een bepaald bedrag steeds ten
goede komen aan de familiebetrekkingen van den
overledene, dan was de vraag opgelost. Men zou
dan die regeling verschillend kunnen maken voor
de verschillende gevallen; het bedrag, dat buiten
bereik der sehuldeisehers blijft, zou grooter of
Verhandliingen, 1882, 1, hlz. 215.
-ocr page 126-114
kleiner kunnen zijn, al naarmate het getal en de
graad van bloed- en aanverwantschap der nagelaten
betrekkingen grooter of kleiner, meer of minder
nauw is. Wellicht ook zouden de verhouding van
het actief tot het passief bij den dood aanwezig
en de ouderdom van de overeenkomst van verzekering
op de grootte van dat bedrag van invloed gemaakt
kunnen worden. Reeds kunnen we in ons recht
analoge regelingen vinden; de kortingen op de
traktementen van burgerlijke ambtenaren en andere
personen in staatsdienst, die de staat inhoudt voor
weduwen- en weezenpensioen, zijn eigenlijk niet
anders dan eene gedwongene minimum-levensver-
zekering door de ambtenaren ten bate van hunne
na te laten betrekkingen genomen. Die pensioenen
nu, die toch feitelijk uit het vermogen der over-
ledenen zijn voortgekomen, zijn evenwel veilig voor
alle aanspraken van crediteuren der overledenen.
Aan den anderen kant staat het den ambtenaren
vrij het pensioen te vergrooten door uit hun trak-
tement particuliere verzekeringen te sluiten, maar
dergelijke uitkeeringen boven het minimum waar-
borgt de staat niet tegen aanspraken van anderen.
Hoe men dus overigens over het denkbeeld moge
oordeelen om aan iedereen een deel van zijn ver-
mogen te waarborgen vrij van elke executie, het
hier behandelde geval is een van die, waar het
beginsel het allereerst moet worden toegepast
Wettelijke regeling kan niet uitblijven; de onzeker-
heid, welke jure constituto over de rechten der
crediteuren bestaat, moet worden opgeheven. Zou
K. Schneider,. Das sogenannte Heimstättenrecht, in
Schmoller\'s Jahrbuch XVI, blz. 69 : Die am ericani sehen Ju-
risten nehmen keinen Anstand, die der Frau und den Kin-
dern zufallende Lebensversicherung als etwas dem Heim-
stättenschutz Aehnliches zu behandeln."
115
het hier in overweging gegevene niet bij het tot
stand komen dier regehng eenige aandacht ver-
dienen ? Op bnitenlandsche wetgevingen in den
door ons aangeprezen zin kunnen Ave ons nog
niet beroepen. Zelfs ontbreekt het nagenoeg overal
aan Avettelijke vaststelling van het recht van den
bevoordeelde tegenover dat van de schuldeischers
van den verzekeringnemer
Mocht de wetgever bij eene herziening van ons
executie-recht misschien geene nieuwe beginselen
ten opzichte van het aan beslag onttrokkene deel
van het vermogen willen opnemen, mocht hij niet
overtuigd zijn, dat het algemeen belang medebrengt,
dat executie van het geheele vermogen van den
schuldenaar niet Avordt toegestaan, in de regeling
van het onderAverp zal hij in elk geval verandering
hebben te brengen. In de allereerste plaats zal hij
de rechtsonzekerheid over het voor beslag onvatbare
hebben weg te nemen, maar in de tweede plaats
zal hij toch zeker zijne den schuldenaar bescher-
mende bepalingen hebben uit te breiden op voor-
beeld der nieuAve executie-Avetten elders in Europa.
De lijst van roerende zaken, die den schuldenaar
onmisbaar zijn en hem niet mogen ontnomen wor-
den, zal sterk moeten worden uitgebreid, maar vooral
zal de lijst van voorAverpen aan derden-arrest ont-
trokken gewijzigd moeten worden. Eene algemeene
Alleen de Engelsche Married Women\'s property Act
van 1882, art. 11 en de wetgeving van enkele Staten der
Americaansche Unie hebben dat punt geregeld, voor zoover
de verzekering ten behoeve van vrouw en kinderen betreft.
Ze geven dan den bevoordeelde een onaantastbaar recht,
tenzij bedrog bewezen wordt (Engeland) of de premiën een
bepaald bedrag overschrijden (America). Zie Prof. Molen-
graaff, t. a. p., blz. 188 en 189.
116
regeling is gewenscht voor bezoldigingen en pen-
sioenen wegens ambten of bedieningen door wie
ook verschuldigd en uitbetaald. Er bestaat geene
reden om het voor beslag onvatbare te beperken
tot het door den staat verschuldigde. Brengt het
belang van den staat zoo\'n beperking mede, dan is
het evenzeer zoo met andere openbare besturen,
maar bovendien en in de voornaamste plaats moet
het belang van den ambtenaar of den gepensioneerde
in het oog gehouden worden. Gelyk in rechte
toegewezen gelden tot onderhoud den schuldenaar
als onontbeerlyk worden gewaarborgd, zoo moet
ook geschieden met een minimum traktement en
pensioen en wel geheel of althans voor het grootste
deel. En dan behoort verder dat privilege tot hen,
die in particulieren dienst zijn, te worden uitge-
breid; ook het belang van dezen en hunne gezinnen
eischt dringend, dat een deel van het verdiende
loon hun wordt gewaarborgd. Vooral de werkman
zou daarmede gebaat zijn, de besproken wetten in
het buitenland getuigen van de behoefte, die voor
hem aan zulke bepalingen gevoeld wordt; hij lijdt
broodsgebrek zoodra hem zijn weekloon maar een-
maal of zelfs gedeeltelijk onthouden wordt; kon de
wet door zulk beslag te verbieden het erediet, door
de leveranciers van dagelijksche benoodigdheden
hem verleend, vernietigen en de zoo heilzame con-
tante betaling bevorderen, ook daardoor zou ze
hoogst nuttig M^erken. Toch behoeven geene uitzon-
deringsbepalingen gemaakt te worden voor werklie-
den en arbeiders; wat voor hen geldt is nagenoeg
in alle opzichten evenzeer van kracht voor kleine
ambtenaren, winkelbedienden, klerken enz. Een matig
inkomen behoorde dus ook voor allen^ die in par-
ticulieren dienst zijn voor alle beslag onvatbaar
verklaard te worden, b.v. een jaarlijksch inkomen van
f 1000, het meerdere zou tot een bepaald maximum
117
gedeeltelijk aan executie kunnen onderworpen wor-
den, boven dat maximum de executie vrij gelaten kun-
nen worden. Voor angstvallig onderscheid tusschen
nog niet verdiend of vervallen en onopgevorderd
loon, als in Duitschland en Oostenrijk gemaakt wordt,
bestaat geene reden; uit het feit alleen, dat het
loon nog eenigen tijd nadat de vervaldag verstre-
ken is onder den patroon berusten blijft, af te lei-
den, dat de schuldenaar geene behoefte heeft aan
het voor hem beschikbare, gaat te ver; en het zuur
verworven loon moet hem, die het verdiend heeft,
niet kunnen ontnomen worden, doordat hij eenvou-
dig, om welke reden dan ook, verzuimd heeft het
op den betaaldag te innen. Mocht men willen on-
derscheiden, dan ware een termyn van een of twee
jaren te bepalen; is het loon zoolang onopgevor-
derd gebleven, dan mag het gerekend worden opge-
spaard kapitaal te zijn geworden. Het meest lokt
ons overigens eene bepaling aan, als art. 93 der
Zwitsersche wet, die traktement, loon, pensioen
enz. van alle personen en voor welke diensten ook,
en door wien ook, particulier of openbaar lichaam,
verschuldigd, t. o. v. het beslag gelijkstelt; alleen
zouden we het voor beslag onvatbare maximum in
de wet willen bepalen en niet voor elk geval aan
den rechter of ambtenaar, met de executie belast,
Avillen overlaten. Mocht de wet de bepalingen over
derden-arrest aldus aanvullen, dan zou het zeker
wenschelijk zijn, naar analogie van § 715 no. 7
der Reichsproceszordnung van Duitschland, bij de
regeling van het arrest onder handen van den
schuldenaar een artikel op te nemen, dat tusschen
twee betaaldagen het arrest verbiedt op een geld-
som ter grootte van het loon enz., dat op den be-
taaldag onverkort moet worden uitbetaald.
We hebben hiermede volbracht, wat we ons had-
den voorgesteld. Eene schets van het geldende
118
i\'eclit t. O. V. het deel van het vermogen dat niet
voor beslag vatbaar is, mededeeling van wat ons
de wetgeving in het buitenland leert en eindelijk
eene bespreking van mogelijke nieuw^e regeling van
het onderwerp door onzen wetgever. Het was onze
bedoeling niet bepaalde hervormingen aan te pre-
diken, slechts wilden we de aandacht vestigen op
eene der vragen, waarop de wetgever eerlang een
antwoord zal te Q\'even hebben.
STELLINGEN.
-ocr page 132-■-.■A-i.
f 1
\'Y
vK!;. V
■ ^ .......:
1. Het legaat is eene wijze van eigendomsver-
krijging.
2. De legitimaris heeft een recht van erfge-
naamschap.
3. Yoor het instellen eener rechtsvordering tot
handhaving in het bezit is eenjarig bezit vereischt.
4. De wet behoorde aan buiten huwelijk ge-
boren kinderen het recht toe te kennen alimentatie
te vorderen van hem of hen, die omstreeks den
tijd der conceptie gemeenschap gehad heblien met
de moeder.
5. Het verdient aanbeveling art. 1631 van het
Burgerlijk Wetboek te vervangen door eene bepa-
ling van dwingend recht, die de gehoudenheid van
den pachter om zijne pacht te betalen beperkt tot
122
wat zorgvuldige bewerking van liet land lieni op-
gebraclit lieeft of zou liebben.
6. Eene in liet buitenland tot stand gekomen
naamlooze vennootschap kan in Nederland zonder
koninklijke goedkeuring verkregen te hebben in
rechte optreden.
7. De acceptant van een wissel, waarop de hand-
teekening van den trekker valsch blijkt, is niet tot
betaling gehouden.
8. De failliet verliest het beheer en de beschik-
king over zijn vermogen eerst op den dag der
faillietverklaring.
9. De houder van een oprichtersaandeel in eene
naamlooze vennootschap is niet aandeelhouder, maar
sehuldeiseher der vennootschap.
10. Hij, wien een aandeel in te behalen winst
is toegezegd, heeft eene actie tot rekening en ver-
antwoording.
11. De vreemdeling, die door een vreemdeling
gedagvaard wordt, heeft het recht van dezen de
zekerheidsteUing te vorderen, voorgeschreven bij art.
152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor-
dering.
12. Invoering der voorwaardelijke veroordeehng
ten onzent is wenschelijk.
13. Er bestaat geen principieel verschil tusschen
misdrijven en overtredingen.
14. Eene gemeenteverordening, die het op straat
-ocr page 135-Stelling l6 wordt aldus gewijzigd:
Art. 127 van het Wetboek van Strafrecht is ook toe-
passelijk op hem, die door het bedriegelijk verspreiden
van een strooibiljet oorzaak is dat de stemmen, die een
kiezer bij eene dubbele verkiezing uitbrengt, verwisseld
worden.
123
venten en verkoopen van geschriften, zonder voor-
afgaande toestemming van den burgemeester, straf-
baar stelt, strijdt met de grondw^ettige vrijheid van
drukpers.
15. Hij die eenig goed, dat geheel of ten deele
aan een ander toebehoort, wegneemt om zich on-
middellijk daarna als schuldig aan diefstal bij de
politie aan te melden is niet strafbaar volgens art.
310 van het Wetboek van Strafrecht.
16. Art. 123 van het Wetboek van Strafrecht
is ook toepasselijk op hem, die door het plegen
eener bedriegelijke handeling oorzaak is dat de
stemmen, die een kiezer bij eene dubbele vei-kiezing
uitbrengt, verwisseld worden.
17. Partieel appel in strafzaken is, naar ons recht,
niet toegelaten.
18. Worden bij iemand wapenen, werktuigen of
papieren gevonden, welke aanduiden, dat hij dader
van of medeplichtige is aan een misdrijf, dan is
geen geval van ontdekking op heeterdaad aanwe-
zig, tenzy dat vinden onmiddellijk na het plegen
van het misdrijf heeft plaats gehad.
^al,
19. Sluiting van de zitting der Staten-C
voorafgaande aan de vernieuwing der twee ,
krachtens art. 85 der Grondwet, , bre
stuiting der werkzaamheden mede.
20. Het jachtrecht behoort met
recht van den grond verbonden te
wild beschermende bepalingen behoore-
afgeschaft met regeling van den gedwc
van de rechten van derden.
124
21. Ten onrechte geeft art. 56 der Gfroudwet
het recht om oorlog te verklaren aan den konmg.
22. Na sfcakmg van stemmen over een voorstel
i;i den gemeenteraad is intrekking van dat voorstel
niet meer geoorloofd.
2o. Een huwelyk, door de koningin v(5ór het
vervullen van haar achttiende jaar gesloten, maakt
haar niet meerderjarig overeenkomstig art. 385 van
het Burgerlijk Wetboek.
. 1
; ,1 i
L
> •
-ocr page 139-Iii
-ocr page 140-... \'v. . "li^ii-:. \\
^mm
-ocr page 141-