BEOORDEELING
VAN DE
CONJECTURENfOP DEN TEKST DER
EVANGELIËN VAN MARKUS EN LUKAS.
y ju-
v-v......
.■s.;::.-:-
I
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-672
_ -C. \'S; ^^ V \' \' -i
■J
■f
\'I
I. -1
ï. - ■ ""
i/t-Ji
.. T \' \'
■ i
Â-r-J\':
.>.4?SS
.ït
y""\' /-.çi "
. r
. Il
I
IJ.
\'v.
• Mi
. ...
■
»
V-
m "\'.-J
^ w M >i -m ♦ V
4
-ocr page 7-BEOORDEELIN& VAN DE CONJECTUfiEN
. \\ \'\'irr.*
op den tekst der
EVANGELIËN VAN MARKUS EN LUKAS.
-ocr page 8- -ocr page 9-BEOOEDEELING VAN DE CONJECTUREN
op den tekst der
EVANGELIËN VAN MARKUS EN LUKAS.
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van
üiüijit in it êirtlj^Uei^dftdd.
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
na machtiging van den rector magnificus
Hoogleeraar in de Faeulteit der Letteren en Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen
DER FACULTEIT VAN GODGELEERDHEID
te verdedigen
op Donderdag, den 17<iei> September 1885, des namiddags te 1 uur,
door
WILLEM VAN DER BEKE CALLENFELS,
Geboren te Vlissingen.
utrecht,
KEMINK & ZOON, over de Domkerk.
•i «kr
rijksuniversiteit utrecht
1407 RW?
-ocr page 10- -ocr page 11-dankbaar opgedragen.
-ocr page 12- -ocr page 13-Hadden de woorden van Prof. Doedes, in zijne Encyclo-
paedie der Christelijke Theologie aan de groote waarde van
de beoefening der Tekstkritiek gewijd, belangstelling voor dit
onderdeel der Godgeleerde wetenschap in mij doen ontwaken,
de lezing van de verhandelingen der Heeren van de Sande
Bakhuyzen en van Manen leidde mij tot de keuze van het
onderwerp mijner dissertatie. Meer en meer van het goed
recht der Conjecturaalkritiek overtuigd geworden besloot ik
te onderzoeken in hoe verre de tekst der Evangeliën van
Markus en Lukas door het voorstellen van conjecturen gebaat
was. Na al hetgeen in de laatste jaren over de methode
der opsporing van den oorspronkelijken tekst in het midden
is gebracht behoef ik daarover hier niet te handelen. Wan-
neer wij, na nauwkeurige vergelijking van de varianten en
zorgvuldige aanwending van de kritische hulpmiddelen, nog
aangaande den echten tekst in het onzekere verkeeren kan
de wetenschappelijke conjectuur zonder twijfel menigmaal
gewichtige diensten bewijzen.
Bij het verlaten van de Hoogeschool is het mij eene aan-
gename taak een kort woord van erkentelijkheid te richten
tot hen, die zich door hun onvergetelijk onderwijs aanspraak
vjil
op mijnen blijvenden dank verworven hebben. Weest er van
overtuigd, hooggeschatte leermeesters, dat ik het een groot
voorrecht blijf achten onder Uwe leerlingen behoord te heb-
ben en het mij niet moeielijk zou vallen menig woord le
vermelden, dat op mijne ontwikkeling van onmiskenbaren
invloed geweest is.
Allereerst past mij een woord tot U, hooggeleerde Doedes,
zeer gewaardeerde promotor. Waart Gij door de keuze van
het onderwerp mijner dissertatie mij tot promotor aange-
wezen, ik heb mij niet beklaagd bij het vervaardigen van
dit proefschrift in de gelegenheid te zijn U in meer dan
één opzicht als leidsman te leeren hoogschatten. Beurtelings
Uwe scherpzinnigheid en liefde tot de waarheid opmerkende
genoot ik van Uw helder inzicht en trok ik voordeel uit
menigen nuttigen wenk. Ontvang mijnen openlijken dank
voor Uwe zorgen en bemoeiingen bij de vervaardiging van
dit proefschrift. Vergelde God U rijkelijk alles wat Gij voor
Kerk en Theologie gearbeid hebt en in stilte voortgaat te
arbeiden, en schenke de Bestuurder van lot en leven U nog
menigen aangenamen terugblik op Uwe voor velen gezegende
loopbaan, gelijk aan dien, waarin zich Uwe leerlingen op
Uw zilveren feest van ganscher harte verheugden.
Een ivoord tot U moet mij ook van het hart, hooggeachte
en veelgeliefde Valeton. Dat de keuze van het onderwerp
mijner dissertatie niet uit de door U onderwezen vakken ge-
nomen is, ligt voorwaar niet aan U, die door Uwe heerlijke
colleges en Uwe bezielende voordracht de vriend der studenten
geworden lijt. Ontvang mijnen dank voor al hetgeen ik
van U heb mogen leeren en voor de gelegenheid, mij her-
haaldelijk geboden, op andere dan ofßcieele wijze U te leeren
kennen. God steune U en sterke U in Uwen veeltijds moeie-
lijken arbeid onder miskenning en verdachtmaking van be-
kende zijde. Verkwik ons nog menigmalen door hetgeen Gij
IX
als resultaat van ernstig biddend onderzoek der gemeente ten
goede zult in het licht geven en vermindere het aantal der-
genen , die, door hunne studiën te staken ertoe gebracht Uwen
ernst in twijfel te trekken, met de liefde tot niets dan de
waarheid de sympathie voor Uwen persoon zien verflauwen.
„Het Christelijk geloof staat of valt niet met de resultaten
der historische kritiek." Lang genoeg was ik Uw leerling
om het te kunnen beamen.
Zeer veel ben ik ook U verplicht, hooggel. Beets, Lamers,
Gramer, Gannegieter en Lasonder. Ontvangt mijnen
dank voor hetgeen ik op Uwe colleges in vele opzichten ge-
nieten mocht. Neemt de verzekering aan, dat ik mij de eer,
aan Uwe voeten te hebben gezeten, hoop waardig te maken.
Weest nog lang door Uwen persoon en arbeid velen ten zegen.
Mogen voorts allen, aan wie dit geschrift als bewijs van
hoogachting, erkentelijkheid of vriendschap wordt toegezonden
de betuiging aannemen van mijne voortdurende belangstelling
in hun persoon en arbeid en van mijnen oprechten dank,
ook voor zoover zij hebben bijgedragen, op welke wijze dan
ook, den schat van aangename herinneringen te vergrooten,
dien ik uit de goede Bisschopsstad medeneem.
Ontvangt, mijne vrienden, de verzekering, dat ik mij ge-
lukkig zal achten, zoo menigmaal wij het voorrecht mogen
hebben de dagen van onzen studententijd met elkander te
overdenken. Vaart allen wel.
Vlissingen, 15 Aug. 1885. W. v. n. B. G.
-ocr page 16-I.LIL 11 Mim . IJ ji^imuj.iiiu I MJl)wllPUl^ll Li
f
isà-èi -j
a"
/„-S-
. 15 ; »
.
êr
J 1 fM
-ocr page 17-BEOORDEELING VAN DE CONJECTUREN OP DEN
TEKST VAN HET EVANGELIE VAN MARKUS.
Mark. 1 : 1—4. \'Apx^ toü svxyyeKiov \'It^ioü X/j/s-tsD v\'m
toü ósov, kxêac \'yéypxtttxi êv tü \'Ha\'«/« t^ tvpocp^t^\' \'iScu syii
&7tO(7TSX>.W TOV Xy/SACV f/.OU TT pc TTpOtTUTOU <7 OU, OC KOCTXUiCSVXaei
Tvtv óSsV (TOW Cpctjvi^ ßoüvToi; h xj? sp^ßCf)\' STOif^dirxTS rijv ó^ov
xuplou, svósixc ttoisIts rk: rpißoug aï/tov. èyevcto \'luxvvi^^ ó
ßxTTTi^xv èv T^ spiljua Kyjpva-(TCiiv ßxTTTio\'ßx fiSTXvoixi; sit; »(psg-iv
»fixpTiäiv.
Menige opmerking is betreffende deze verzen en hun onder-
ling verband in het midden gebracht. Men raadplege o. a.
Lachmann (Studien und Kritiken, 1830, en de voorrede voor
zijn N. T. II bl. 6), Dr Holwerda (Bijdragen tot de uitleg-
ging van het N. T., 1855, bl. 49) en Dr W. H. van de Sande
Bakhuyzen (Over de toepassing van de Conjecturaalkritiek
op den tekst des N. T., 1880, III, bl. 138). Het meeste
kan hier onbesproken blijven als behoorende tot het gebied
der litterarisch-historische kritiek. Slechts de volgende op-
merkingen vinden hier eene plaats:
Markland (bij Bowyer, Critical Conjectures. Lond. 4t\'i ed.
1812) stelt voor, naar de gewone schrijfwijze in het N. T.
te lezen: XpiarToü tou uhü toü 6sov. Te recht, daar met het
oog op de gelijkluidende lettergrepen gemakkelijk uit onop-
1
1
i\'
1
1
A
lettendheid tov kan zijn weggelaten. Zie Mt. 16: 16. 26:63.
Mark. .3:11. (14:61). Joh. 1:34, 5U. 11:4, 27. 26:31.
I Kor. 15: 28. Een beroep op de laatste lettergreep van
XpuTTOv baat niet, daar reeds vroeg ook Xpiaróc enz. verkort
werd in XC enz. Bovendien bedoelde de schrijver in vers 1
te doen denken aan het Evangelie van Christus, den Zoon van
God, over wien bepaald gehandeld zou worden. Van een
godszoon, gelijk men misschien met het oog op sommige
plaatsen zou willen aanwijzen, mag hier geen sprake zijn.
Wel komt de uitdrukking in het N. T. voor zonder het lid-
woord vóór uwe, maar dan gaat X^kttóc niet vooraf, mist
6sov het lidwoord, of is onbepaald van een godszoon sprake
(een vocativus komt natuurlijk niet in aanmerking).
De opmerking van Valckeiiaer (Schediasma, geplaatst achter:
Ti. Hemsterhusii etL. C. Valckenari orationes. 1784. pag. 358):
„Multum disputant Viri Docti, scripseritne Marcus sv tcïc Trpo-
CptiTxic an èv ra \'7rpoCp>iT^ et hanc certe veterem fuisse lectionem
fatendum est", geeft aanleiding, dat Valckenaer met Fritzsche
tegen den zin van Meyer èv tZ TpscJi^Tj} wil lezen, gelijk
Dr W. C. van Manen (Conjecturaalkritiek, toegepast op den
tekst van de Schriften des N. T. III, bl. 176) beweert. Hij
zegt echter niets meer dan dat het eene oude lezing is en
laat na zijne gronden aan te voeren en de varianten te ver-
klaren. Daar echter sv ri rpocpyiTii] gelezen wordt behoeft
het in de conjecturaalkritiek niet ter sprake te komen. Ter-
loops worde opgemerkt, dat het voorstel van Valckenaer (ook
door den schrijver van de „Opmerkingen betreffende de Staten-
overzetting, 1855" onnoodig geacht), vers 4 vóór vers 2 te
plaatsen, al maakt het xixó^i: ys\'ypxTtrm duidelijker, de in-
voeging van \'Wcyxtq, niet verklaart, die met het oog op de
aangehaalde plaats uit Maleachi al zeer zonderling is. Bij
zijne lezing en transpositie blijven dus de bezwaren. Ook
volgt v. ö beter na v. 4, dan na v. 3.
J. A. H. Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 9)
houdt \'o (ixxTl^uv voor eene randglosse. „De zin wordt eerst
door de weglating verstaanbaar." — Dit laatste is, dunkt mij,
overdreven. Is de lezing van B niet verstaanbaar ? Michelsen
zal de woorden toch wel zonder nxi willen lezen, wanneer
hij zonder i een verstaanbaren zin verkrijgen wil.
Waarom zou iemand ó (Sx^rrH^uv ingevoegd hebben, daar het
duidelijk genoeg was {sv rij èp^ificp, (3xwTi(!-fx,x enz.) wie bedoeld
werd. — \'O (ixirrit^uv komt weinig meer voor, zoodat ik het
verschil der varianten eer uit het ongewone der uitdrukking
zou willen verklaren. Met Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl.,
bl. 139) beschouw ik de lezing van B als die, welke het
meest aanleiding tot de varianten gegeven heeft. Liet men het
lidwoord weg, dan lag de invoeging van nxi voor de hand,
dat ook in de HSS., die b vóór (ixTrri^uv lezen, kan ont-
staan zijn uit de vergelijking met andere HSS., die slechts
(SxtttI^üiv hebben en xxi vóór xiipÓ7<rav.
Zeer onwaarschijnlijk is de conjectuur van Beza. Hij meent,
dat de aanhaling uit Maleachi eene ingeslopen kantteekening
is uit Mt. 11: 10. Later ontstond de lezing êv roïc Trpocp^rxlg
ter verbetering van het oorspronkelijke h \'Htrxiif. tc^ wpo^pyiTijj.
Wat het laatste betreft geloof ik, dat geen kantteekenaar,
bespeurende dat de eerste aanhaling niet van Jesaia was,
daarvoor de genoemde verandering zou aangebracht hebben;
èv Tolg TrpoCpiiTxig doet denken aan de profeten in het alge-
meen en niet aan twee volgende, wanneer de namen niet
genoemd zijn. De conjectuur van Wetstein, Mxf.xxlov in
plaats van \'Hax\'iou, is dan nog meer aan te bevelen. Maar
bovendien is het nog niet uitgemaakt, dat Markus eene copie
is van Mattheus. Wenschelijker komt mij voor aan te nemen,
dat Markus de apostolische bron getrouw weergeeft, waarvan
Mattheus in 3 : 1—3 en 11 : lU en Lukas in 4 : 1—6 en 7 : 27
gebruik maakte. Zie over Dr J. G. Ottema: H. Franssen,
1*
-ocr page 20-(Beoorcleeling van de conjecturen op (ien tekst van het Evan-
gelie van Mattheus, bl. üLi).
Mark. 1 : 5. Ka} i^6~cpevsT0 Ttpo? xvrov ttxo-x ij \'lov^xix x^P\'\'\'
y.x) o\'i \'lspo(roÄU!/,{TTXi -xvrsg kx) sßxTrri^ovTO vtt\' xvTotj h
r^ lop^x)/^ TTOTXfyiü s^o,uoAo^oóf/,evoi Txg xfxxpTlac XÜTÜV.
Holwerda (De betrekking van het verstand enz., bl. 69,
noot) wil z-^P^ schrappen. Onder verwijzing naar Mt. 3:5,
Luk. 5:17, 6:17 zegt hij: „ij x^px, het omliggende land
voor de bewoners van het omhggende land kan er door;
maar ^ \'lou^xix het joodsche omliggende land voor de
bewoners van het omliggende land van Judaea is zeer hard."
Wij stemmen het den geleerden schrijver toe. Evenwel zouden
wij willen vragen of datgene, waarop de conjectuur berust,
wel zoo geheel zeker is. Beteekent ^äp« het omhggende
land ? Het is afgeleid van (= open of ledig staan)
en beteekent: ruimte, open plek, plaats, en vervolgens
land, landstreek, oord, gewest. Mt. 2:12. Luk. 12:16.
Joh. 4 :35. Hand. 27 : 27. De LXX vertaalt het voor
en np-172 (vgl. ook Homerus. Iliad. 6, 516). Bovendien zou
het, wanneer de uitdrukking zoo vreemd was, er niet zijn
ingevoegd, te minder omdat de parallele plaatsen het niet
hebben, \'lovlxix x^P"^ is de volledige uitdrukking, waarvan
\'lov^xix de verkorte vorm is.
Mark. 1: 9. K«! syévsro êv èxsivai: rxïg -^fxépxig ^kösv
XTTO Na^ixpsT r>?? TxXtXxixg kx) sßxTTTiaSyi dc tcv \'lopixvijv
(iTTO \'laxvvov.
Michelseu (Het Evangelie van Markus, bl. 9) stelt voor
te lezen: ... . sig tov \'lop\'Sdv>jv ax) ißxTTThöyi. „Men
wordt niet gedoopt f/« maar êv eene rivier, en van Jezus
wordt wel gezegd, vanwaar hij kwam, maar niet, waar hij
heenging." Ur W. H. v. cl. S. Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 146)
hecht hieraan zijne goedkeuring. Ik meen ten onrechte. Vol-
gens het grieksche spraakgebruik wordt de praepositie sk
bij ß^TTTi^eii/ gebruikt, om aan te duiden het element, waarin
gedompeld wordt, in aansluiting aan (oxtttci! (waarvan het
een intensivum is) in de LXX (= bsu met a) Lev. 4:6.
xx) ßtxtpsi ó lepev: tIv IxhtuKov tl; rh (ma isais^l HN "liisn
baul); Lev. 9:9; 14:6; 14:51; Num. 19: 18; I Sam. 14:7
enz. Waarom kan het dus hier niet de „schilderachtige"
uitdrukking zijn van het feit, dat beschreven wordt? Vgl.
S. S. de Koe (De Conjecturaalcritiek en het Evangelie naur
Johannes, 1883, bl. 32), waar hij wijst op de groote philo-
logische ketterij, onze denkvormen op de grieksche over te
brengen en daarnaar den tekst te willen veranderen. — Verder
zouden wij willen vragen: Moet altijd worden aangeduid, waar
Jezus heenging, en is „naar de Jordaan" eene gebruikelijke
uitdrukking en duidelijke aanwijzing van de plaats als doel?
Mark. 1 : 16. Ka) Trxpxyccv Trxpx rviv óx^xtrjxv rijc TxXiXxixg
(Jh Zi/^ccvx xxl \'Av^péxv tov x^eX<^ov "Lißuvo:
Txc 6v 7jj öxXx(r<T\'/i ■ ^tyxv yxp xKsslg.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 10) meent,
dat vóór x,u:pißx?.\'AovTxg is uitgevallen x!^<pißÄy,(Trpov. Wij heb-
ben de varianten slechts in te zien, om te besluiten, dat
hier eene keuze uit verschillende lezingen gedaan wordt en
het woord conjectuur minder gepast is. Zie over Trxpx^xv:
Valckenaer (Schediasma, pag. 358).
Mark. 1 : 20. Kx) suSvi; ■ ixxXtdev xurovg ■ kx) xipsvreg tov
■ïïxrkpx xutüv Zeßs^xlov sv tw TrXoicji tistx tüv
X7r>j/\\öov ozhco xuTod.
E. Wassenbergh (Dissertatie de Trajectionibus N. T., pag.
-ocr page 22-6
34) deelt mede, dat J. Schräder door omzetting lezen wil: kx)
ikxäsasv xvtoó:\' kx) xcpévti; eüöéu): tov \'wxrkpx k. r. A. — De
librarii hadden zich ook reeds gestoten aan de vreemde plaat-
sing van sMv:, gelijk wij in A 13. 69. 124. 433 b c fP
gyj.8ch kunnen zien. Verscheidene van deze getuigen lezen
gelijk Schräder voorstelt, weshalve wij aan geen conjectuur te
denken hebben. Wassenbergh en Dr v. d. Sande Bakhuyzen
(bl. 141) sloten zich bij Schräder aan. De woorden van den
laatste: „svéu: is vóór x^pïvre^ veel gepaster, vgl, Mt. 4:21,
en eene vergissing als Schräder onderstelt, eene afdwaling
van het oog eens afschrijvers van het eerste kxi naar het
tweede, is niets ongewoons," kan ik slechts ten deele be-
amen, nl. wat het eerste betreft. Heeft men aan eene
afdwahng van het oog te denken, dan moet de afschrijver
na svßus terstond opgehouden of de daarna volgende woor-
den oc^iVTsc K. T. A. neergeschreven hebben met weglating van
ixxAsasv xÜTCvi; Kxi. Het eerste is onwaarschijnlijk, het tweede
wordt door de getuigen ontkend.
Mark. 1 : 27. KjsI iöxf^ß^ßi^jxv ccTTxvrig, mrs tyuv^vjteh xvtoui;
Xéyovrxg \' t/ mtiv tovto ; s/six^ij kxivif kxt s^ovtrixv kx) toï?
7tvsü[/,x<ti tol: xkxêdptoig strirxattsi, kx) vttxxoüousiv.
„Hoe hierin tot een resultaat te komen?" Deze vraag was
waarlijk niet ongep.ist, toen men na het nauwkeuriger ver-
gelijken van de getuigen een verbazend verschil aantrof, dat
moeielijk tot ééne lezing kon woi\'den teruggebracht. Gaan
wij de lezingen der voornaamste codices na en beproeven wij
de oudste te vinden, n BL hebben: t/ hrt toüto; h^xxi) Kxivij
kxt s^ovsixv kx) tóï; ttvsuiaxti toI: txkxóxptcii; k. t. K.
D heeft: t;V hlxxn êxsivii vf kxiv>i xÜtii if ê^owlx oti kx)
Toït; \'^vsußxfft toT? XKxSxproig. k. t. A.
a: t/ èittt toüto; tig yj Kxtvyj xuTi] h^xx^ ort kxt è^ou(tixv kx)
toïc 7rv£ó//,x(ti tolc xkxêxptoic k. t. A,
CEF en andere: rl ian toütc; tic >5 S/Sä^v) vj xxiv^ xury^ oti
xxt s^owixv nx) roïg trvsvi^xtn roTg xkxöxproig x. r. A.
MinuskelHSS. en vertalingen bieilen nog andere wijzigingen
aan. Te recht zegt Dr v. d. S. Bakhuyzen t. a. pl., bl. 67,
dat wij de ware lezing waarschijnlijk in n BL en in de ditto-
grafie van Ü te zoeken hebben. „ACEF vertoonen duidelijk
de verbeterende hand der afscluijvers en D vertoont twee
verschillende lezingen, die vreedzaam naast elkander staan."
Bovendien, hoe zou men er toe gekomen zijn ri ïart róvro
in te voegen, wanneer het oorspronkelijk niet geschreven
i was? — Hebben wij dus de grenzen enger getrokken, zoo
; stellen wij ons de vraag, hoe uit de lezingen de ware op
j te delven? — Griesbach gist dat er geschreven is: rk -Ji
\'j >5 xaivt^; XXT i^oujtxv xx\'i roïg TrvfUßxaiv x. r. A. Wel
I mogelijk. Voor de verplaatsing van xxr £Ï;iu(rixv is, dunkt
mij, wel iets te zeggen, hoewel deze met het oog op de
5< scriptio continua voor de tekstkritiek geen belang heeft. Men
ij zou voor de gewone lezing kunnen wijzen op Hebr. 11:7
>5 xxtx tïa-tiv lixxmvvt^. Doch hier is èn de bepaling met
xxTx bijgevoegd van een ander karakter, èn de plaats ver-
schillend. Ook is dan xxi vreemd, daar de volgende woor-
den redengevend zijn en de vraag ophelderen. Hoe gedwongen
is de verklaring van Weiss (Meyer\'s Commentaar op Markus,
1885, bl. 27): „in Hinsicht aut\' die höhere Ermächtigung
in der er redete erschien die Lehre neu" (zie ook de uit-
gave van 1878, bl. 26: „neu in Hinsicht auf Gewalt."). Ik
meen, dat men Mark. 1:22 en 27, zoowei als Luk. 4: 62
en Ö8, niet met elkander verwarren moet en den tekst bij
Lukas niet ter verklaring van Markus mag inroepen, gelijk
meermalen geschiedt, daar men het er uiet over eens is,
wiens geschrift tot grondslag vuor de andere evangeliën ge-
legen heett, en elke plaats op zich zelf moet beschouwd
worden. In de eerste plaatsen wordt gehandeld over het
«
gesproken woord des Heeren, in de tweede over den invloed
van het gezegde. Uit dit laatste bleek de i^ovrix, waarmede
gesproken was. Een afschrikkend voorbeeld van harinonistiek
levert Eichhorn\'s opmerking in de „Allgem. Bibl. der Biblischen
Literatur. B. 5. p. 953", waarin hij het voor de lezing van
CEF enz. opneemt. De oorspronkelijk hebreeuwsch gespro-
ken woorden !^T!^ \'nmt-i zullen door Lukas zijn weergegeven
in tï: \'o xóyoc ovroc-. Markus zal dit door t; sati toïito uit-
gedrukt, maar onder het schrijven bemerkt hebben, dat \'nll
ook op de leer van Jezus kon worden toegepast, waarna
hij er bijvoegde: t/? ^ihxxn n xxtv^ xï/TVj. — Konden wij
voor een gedeelte met Griesbach medegaan, zijne conjectuur
in zijn geheel kunnen wij niet steunen, daar zij niet in staat
is de varianten, onder andere de lezingen met t/ hri tjDtö,
te verklaren. De plaats blijkt zeer bedorven te zijn en meer-
malen door librarii geïnterpoleerd. Zou de oudste lezing ook
kunnen geweest zijn: ri suti toüto oti kx) toTi; msvßxai ro~u
xxxSxpTCi: èTiriTxtrasi y.. r. Ä.? Van eene \'èihxx\'^ was in dit
verband geen sprake, nog minder van eene nieuwe
Het karakteristieke onderscheid tusschen het lilxuMiv des
Heeren en dat der Schriftgeleerden was gelegen in de wijze
van spreken, doch daarom was de leer niet Kxivvi. Hier
wordt gesproken van de macht, die Jezus uitoefent, al spreekt
Hij maar een enkel woord. Eene hlxx^ is hier ver verwijderd.
Ik meen daarom dat een afschrijver bij deze plaats naar
vers 22 verwijzende "èilxx^ sKsiwi aan den rand heeft ge-
plaatst, en s^ovaixv verkeerdelijk opvattende, door het won-
der er toe geleid is, ter verduidelijking kxt è^ou^rixv toe te
voegen. Daaruit zijn de verschillende lezingen te verklaren.
Mark. 1:35—39.
De opmerkingen van Dr J. G. üttema in de Jaarboeken
voor Wetenschappelijke Theologie VI, bl. 662—693, dat
Mark. 1 : 34 moet gevolgd worden door 4 : 35—41 en 5 : 1—21,
en 4:34 door 1:35—39 en 2: 1—22, komen mij voor in
de litterarisch-historisclie kritiek besproken te moeten worden ,
als handelende over de samensteUing van het Evangelie van
Markus (zie Franssen t. a. pl. bl. 66).
Mark. 1 : 39. kxi ijxêi xyipuimcav su txc (j-jvxyayx: xvtüv
sk ö\'Aiji/ TJjy Tx?.iKxixv xx) tx ^xt,u,óvix
Dr J. H. Holwerda wijst (Betrekking, bl. 28) op de lezing
4 van B en L (hiei\'boven geplaatst), ten einde hen, die
van de lezing xx) ^v x^pw7ccv sU tx? ^wxyayx: x.t.a. uit-
gaande tegen sU bezwaar wenschten in te brengen tot voor-
zichtigheid te manen. Dit behoefde niet eens, daar e!.; zeer
goed als breviloquentia te verklaren is. Men vergelijke Mt.
2:23, 4:13, M. 13:9, Joh. 9:7, 21:4, Hand. 7:4,
8:40 (18:21); Joseph. Ant. H. 4:3, Xenoph. Anab. 1, 2,
24, enz.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 10) houdt de
gewone lezing voor onzin eu tracht den zin door omzetting
te herstellen, lezende: xxi ij^Si» iig tx; (ruvxyayx: xvtüv
x-ijpw(Tccv sk ok>iv T^v TxXtKxixv, d. i. aan alle Galileërs. —
Wijst de Koe (t. a. pl., bl. 32) in navolging van Matthiae,
Griechische Grammatik H. 1142, op Od. 20, 96. II. 15, 275.
Herod. 4, 155. Eur. Iph. T. 528. Plat Gorg. p. 526, ten
einde aan te toonen, dat f/-- soms al heel wonderlijk gebruikt
kan zijn en dus hier ook geen onzin behoeft te geven, zoo
wordt door de omzetting de zin niet duidelijker. Te recht
zegt Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 141), twijfelende
aan de waarheid van het voorgestelde: „jc^jp. sk t. r«;..
d. i. aan alle Galileërs, zou goedgekeurd kunnen worden, als
het alleen stond, maar is na het bericht, dat hij de syna-
goge binnen ging, wel wat vreemd." Wij voegen er bij, dat
j
10
het vreemd is in dit verband de figuur res possessa pro
possessore toe te laten, daar aAjj verbiedt aan iets anders
dan het land te denken. Wanneer een geleerde zijn oor-
deel opschort, schroom ik als het mijne uit te spreken,
dat sk T>)!\' Ta,KiKxixv beter te verklaren is na xuriiv
dan na xiipótraccv. Eic o^yjv ri^v VxAiAciixv is eene bepaling
bij (U Tx: auvxyuyxi, gelijk dit laatste bij xi^pó<r(7ü)v. Hij
predikte niet sU öAjjv tjjv dan sk rxg o-jvxyojyxc. Dit
behoort dus voor te gaan. El? drukt uit dat de synagogen
over geheel Galilea verspreid waren. Mark. 5: 14, Joh.
21: 23.
Mark. 1 : 43, 44. kx) sfißpiiM^a-xfisuoc xutü suöbi; s^sßx^su
xótÓi/ , kx) Xsysi x-jTtii ■ opx ßt^hv) .ajjSfv flVjj?, «AA« vTTxys
trSXUTOV Isl^UV TÜ) Ispsl xx\\ TTpOaSVSyXS TTSp) TOÜ XXÖxpKTtMLI
(jou x trpco\'stx^s Mavaij: sk ßxptöpiov xütoïc.
In de Godg. Bijdr. van IBtiü oppert J. T. Bergman twijfel
aangaande het gevoelen van B. van Willes (in diens proef-
schrift 1811 te Utrecht verdedigd), dat Mark. 1 : 43 te
rekenen zou zijn tot die plaatsen „quae ab uno Marco sunt
narrata, aut copiosius et explicatius ab eo quam a caeteris
evangelistis exposita." Hoe men het ook vertale of verklare,
(hij wijst op de verzachtende vertalingen van de Statenoverzet-
ting, van v. d. Palm en van Martin,) het komt hem toch voor
in het verband geheel misplaatst te zijn, in volslagen strijd
met Jezus liefderijk en zachtmoedig karakter en als zoodanig
alleszins den schijn te hebben van een invoegsel van latere
hand. Het zijn vooral de beide uitdrukkingen s/^ßpit^c^a-x.\'Asvoi
xütü en s^eßxksv xutóv en inzonderheid deze laatste, die hem
in dit gevoelen versterken. In Mt. 9 : 30 komt sveßptßti(7xro
wel in een dergelijk verband voor, doch onmiddellijk gevolgd
door Afvwv • éaxTs u,ißsk yivmxsTta. Hier volgt het bevel
11
om de zaak niet ruchtbaar te maken eerst in vers 44,
zoodat het niet noodig is dit er nu bij te plaatsen. De
gewone beteekenis van i/ißpißxaixt cum dat. is: zich boos op
iemand maken, zich vertoornen, Mt. 14:5, Joh. 12:3, die
hier, daar geen verzachtend of verduidelijkend Asywi/ volgt,
niet kan toegelaten worden. Ook hßxAXetv is hem een be-
zwaar. Hij haalt verscheidene voorbeelden aan, waaruit
moet blijken, dat aan eKßixXsiv altijd de gedachte van ge-
weld en dwang verbonden is (b. v. Luk. 4:29, Mt. 21 : 12,
Hand. 7:58, 13:50, 27:38, Joh 2:15, Mark. 5:40,
Luk. 8: 54). Aan Schleusner (Lexicon op het N. T.) kan hij
niet toegeven, dat sußxXXsiv aan het Hebreeuwsche «"\'ISirt
zou beantwoorden (dimittere, doen of laten gaan), daar
er nauwelijks een reden te denken is, waarom de evangelist
zich juist van dit harde woord bediend zou hebben, indien
hij niets meer had willen zeggen, dan „Jezus liet hem gaan,
zond hem van zich." Bovendien is het niet voorkomen van
deze woorden bij Mattheus en Lukas en de duidelijke samen-
hang van VS 42 en 44 een bewijs te meer, dat vs 43 een ein-
voeging is. In uirxys ligt het bevel om heen te gaan, waaraan
de vermaning, het aan niemand te zeggen, vooraf gaat. Het
is minstens vreemd, dat de uitdrijving aan de vermaning
zou voorafgaan, die dan ongerijmd is. Volgens de gelijk-
luidende plaatsen bevond Jezus zich in de open lucht, zoodat
er van sjißxKlsiv in den eigelijken zin des woords geen sprake
kan zijn. Dit alles samengenomen doet hem vermoeden,
dat vers 43 uit den rand in den tekst gekomen is. De
inhoud doet denken aan eene kantteekening bij vers 24,
verkeerdelijk hier ingevoegd. Èn het bestraffen èn het uit-
werpen doet aan dit verband denken. Hoewel ik meen, dat
op de eigenlijke beteekenis van cKßxKXsiv wat sterk gedrukt
is, en aan plaatsen als Joh. 10:4 geen recht geschiedt, is
er zooveel tegen het vers in te brengen, dat ik de gissing
12
van Bergman steunen kan. Van deze is natuurlijk geen
sprake, wanneer men gelijk boe het geheele vers met kx}
sKx^xpbSvi of sKxêxphdii weglaat, hetgeen wellicht eveneens
eene gissing, maar volgens het aangenomen beginsel niet tot
ons gebied te rekenen is. De gissing van Bergman komt mij
verkieslijk voor boven die van Kuinoel (Comm. op Markus,
bl. 22). Deze wil vers 44 als eene invoeging beschouwd
hebben. Wijzen de HSS. bij vers 44 op geen enkele af-
wijking, met het oog op de gelijkluidende plaatsen is ook
geen enkele reden, waarom het hier zoude zijn ingevoegd.
Sluit VS 44 zich zeer goed aan vs 42 aan, met vs 43 is
dit niet het geval. (K^s) Ai^é* geeft ook een wenk.)
Mark. 2 : 1—22. Wat betreffende de verplaatsing vau deze
verzen is voorgesteld zie men bij 1: 35—39.
Mark. 2:7. Tl ovrog auV«? Ax/\\iï; jig Suvxrxi
xifiisvxi xfixprix: i] ptij sïc S $ség;
Michelsen (Het Evangehe van Markus, bl. 11) stelt voor
öti ri te lezen. Zijn vermoeden is gegrond op de lezing van
B OTI (zie ook p\'"). Daar deze laatste niet uit de boven-
staande lezing of omgekeerd, hetzij uit onwillekeurige hetzij
uit opzettelijke verandering, te verklaren is, moet er iets
anders dan r/ ouTog gelezen worden. Om zijn gevoelen te
staven wijst Michelsen op 8:4. Terecht kan daaruit worden
afgeleid, dat Maikus oti recitativum voor eene directe vraag
plaatst, kx) xwekpiêyiaxv xuta ol i^xöijtx) xutoü oti ttóosv tovtovc
lu-jmetxi tic «Sf x\'ptx7xi xptccv f-\' ip-^fmxc. Evenwel, staan
deze gevallen gelijk? Is in 8:4 van een antwoord sprake
en worden de woorden weergegeven, die gesproken zijn, in
2: 7 staat lixaoyi^óf^svoi, aanduidende de overleggingen h txiq
Kxplixic. Was xiyovTsg in den tekst geplaatst, de gissing
13
zou goed te keuren zijn. Bovendien is de zin niet vloeiend,
Öti tl ouToc ouToog XaXei-, (S^xaCpt^.ueT. De varianten bij vers
16 en Luk. 5:21 wijzen er op, dat t/aV; de oorspronkelijke
lezing is. De lezing toch van D (§;« r/) is slechts te ver-
klaren als onwillekeurige misslag uit ri oti, gelijk die van
B L eveneens. Eene lezing tI komt niet voor, waaruit door
opzettelijke verandering de lezing van n D zou zijn ontstaan.
Is in vers 16 rl oti toe te laten, waarom hier niet, te meer,
omdat dit de varianten verklaart en in het verband past.
De tegenwerping van D. Schulz, dat het met het spraakge-
bruik van Markus niet in overeenstemming zou zijn (zie
Tisch. VIII), is nu ook uit den weg geruimd.
Michelsen neemt in de Studiën (1881, bl. 159) zijne gissing
terug. Hij houdt het er voor, dat werkelijk Markus in 2:7,
2: 16, 8: 12, 9: 11 en 28 o, ti voor t/ gebruikt. Daar er
geene voorbeelden voor het gebruik van het onbepaald in
plaats van het vragend voornaamwoord aangehaald worden,
is mij de zaak niet duidelijk, te meer, daar oti de varianten
niet verklaren kan.
Mark. 2: 10. ïvx Sf sl^ifte oti ê^ov<Tixv sxn ó uloi; tov dvópóittov
sw) tiji? yvii; x^iévxi x/mptiix:, ^éyei tü wxpxkvtix^-
E. Wassenbergh (Dissertatie de Glossis, pag. 17) deelt als
bewijs, dat „Glossae quaedam orationis nexui succurrunt"
mede: „In Matthaei Euang. IX: 6 ab aliis ad alium convertitur
oratio; quod quamquam iiemini obscurum esse potest, inter-
posito tamen Glossemate declaratum est tóts Asyei tü irxpx-
?,uTixü. Idem evenit Marco II : 10 et Lucae V : 24. Non
opus esse tali Glossemate monstrat locus Lucae V: 14."
Luk. 5: 14 bewijst hier niet volkomen, dat in Mark. 2 : 10
de woorden overbodig zijn, omdat hier de invoeging eene
herhaling en breedsprakigheid zou vormen en er in allen ge-
14
valle TTOipili\'y/siXev xutü voorafgaat, waarna de infinitivus als
imperativus kan worden opgevat. Vgl. het door mij gezegde
onder Luk. 5: 24, alwaar, evenals hier, de eenstemmige ge-
tuigenis van alle HSS. een struikelblok in den weg legt,
waarmede men rekenen moet, al is het weg te nemen. (Zie
ook Franssen, t. a. pl., bl. 50).
Mark. 2:16. Kx) ISoi/tsc oti ïidêis f^erx tm reXMvüv xx)
x,uxpta\\Siv eXsyov toTc (A,xê>fTxTi; xüroü\' oti (astx rm
TsXjivüv kx) xfixpTCiiXuv iaSi\'si kx) Trivsi.
De gissing van Michelsen op deze plaats, te lezen oti ri
fistx tuv tskmvav k. T. A. iu plaats van on ij,stx rm rsXavSv
k. T. A. is besproken bij Mark. 2: 7.
Mark. 2:18. Kx) y\\<Txv o! fixêi^rx) \'luxvvou kx) o\'i ^xpiTxToi
Vi^tjTiuovrsg xx) èpxovrat kx) \\sycv(rtv xut^ " hxu o\'i ,uxó>frx)
\'icüxvvou Kx) 01 lAxêviTx) Tav ^xpitTxtm yyjffTevowiv, o\'t Sf
uo) fixêtjTx) ou vijrrTSvcuTiv.
Dr A. Pierson (De Bergrede en andere Synoptische frag-
menten, 1878, bl. 232) beschouwt de eerste woorden van
dit vers als eene ingeslopen kantteekening. De glossator
wenschte dan het volgende spxovrxt te verklaren. Eene ver-
klaring van de niet aangeduide zij, die kwamen, (gelijk
V. Manen Pierson\'s woorden opvat, t. a. p., bl. 177) ligt niet
in de bedoeling van den schrijver. De na êpxovrxi volgende
woorden zijn, dunkt mij., hier tegen.
Den tekst van Markus en Mattheus met elkander ver-
gelijkende komt Pierson tot de gevolgtrekking, dat het niet
te denken is, dat Markus den tekst van Mattheus voor zich
zal gehad hebben, begrepen heeft, dat die tekst eene alge-
meene opmerking als verklaring noodzakelijk maakte, en uit
15
dien hoofde 2: 18a verdicht heeft. Waartoe toch de verande-
ring van den eersten persoon meervoud in den derden, en van
de Farizeën in de discipelen der Farizeën? Wij stellen ons die
vraag ook. Bovendien, is de vorm bij Mattheus de oorspronke-
lijke, hoe vreemd is het dan, dat de discipelen van Johannes
zich tegenover Jezus op de Farizeën beroepen en naar den
grond van hun eigen vasten vragen. Dit verhindert evenwel
niet dat wij Pierson niet kunnen volgen, wanneer hij den tekst
van Markus even onbegrijpelijk vindt als die van Mattheus,
en dus aan een glossema denkt. Hij acht 18» eene zonderlinge
mededeehng, waaraan het volgende (nl. de disci-
pelen van Johannes en de Farizeën) zich al heel wonderlijk
aansluit. De geleerde schrijver houdt vast aan de vertaling:
zij hadden de gewoonte van vasten, en merkt ter bestrij-
ding van de gewone vertahng op: „Vertaalt men: zij waren
vastende (namelijk, bij eene bepaalde gelegenheid), dan moet
men uit hoofde van die minder vriendelijke betrekking, waarop
wij zinspeelden, aannemen, dat die gelegenheid voor de leer-
lingen van Johannes en voor de Farizeën niet dezelfde was.
Het samenvallen van hun vasten was dan geheel toevallig.
Was het evenwel toevallig, dan was er ook niets verwon-
derlijks in, dat de leerlingen van Jezus op dat oogenblik
niet toevallig ook vastten, en verviel daarmede de geheele
aanleiding tot de vraag." De vertaling „zij waren vastende"
kan echter zeer goed behouden blijven. De minder vriendelijke
betrekking, waarin de leerhngen van Johannes tot de Farizeën
stonden, verhinderde niet, dat zij sommige gebruiken met
elkander gemeen hadden, of liever, dat de leerlingen van
Johannes nog met sommige gebruiken der Farizeën niet af-
gedaan hadden. Hieruit volgt dat die gelegenheid voor de
leerlingen van Johannes en voor de Farizeën dezelfde kan
zijn geweest. Het samenvallen van het vasten behoeft dus
niet toevallig te zijn en de aanleiding tot de vraag vervalt
16
(laarmede niet. Immers was er voor menschen, die steeds
gereed waren om, door vragen Jezus in het nauw te bren-
gen, eene begeerlijke aanleiding, wanneer twee personen, die
beiden beweerden profeten te zijn en hierin tegenstanders
waren, dat zij hunne wettische eigen gerechtigheid bestreden,
in een punt als het vasten van elkander verschilden. Onder
die „zij" verstaan wij dan ook de •ypx/ii/^xTsJg, die in dit
hoofdstuk (vers G en IG) meermalen ziin opgetreden en wier
toenemende vijandschap den hoofdinhoud uitmaakt van dit
gedeelte van het geschiedverhaal van Markus, die de ge-
beurtenissen uit Jezus leven niet naar tijdsorde, maar groeps-
gewijze, bij elkander voegt, zoodat het soortgelijke samen
gevonden wordt. Gelijk meermalen (zie 1: 30) wordt uit iets,
dat juist plaats had, de aanleiding tot eene of andere op-
merking genomen. Nu vastten juist de Farizeën en de leer-
lingen van Johannes. Vraag: wat is de reden dat u^ve leer-
lingen het niet doen? De tekst is alzoo zeer verstaanbaar
en die der andere Evangelisten kan daaruit zonder veel moeite
worden afgeleid.
Mark. 2: 19. Kxi sJttsv xuróïg o \'It^s-oü?\' i^k ^uvotvrxt ol vlot
roü èv m è vvficpioi; ;ist xutwv S(7t) vtftttstjsiv; oaov
Xpóvov ßST XUTÜV exowiv TOV VLI/i<pWV OÜ ^ÓvaVTXt VVi<TTSU£lV.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 12) leidt uit
de verschillende plaatsingen van het tweede ijlst\' xvtïcv (hij
leest f^ed\' sxvtSv) af, dat het eene randglosse is. Met hem
beschouw ik de woorden oaov —r/inrsüeiv als een be-
standdeel van den echten tekst, en geloof ik, dat er geen vol-
doende reden is om evenals Griesbach deze als invoeging van
later tijd te beschouwen. — Mfr\' xütccv evenwel meen ik te
kunnen behouden, omdat juist de plaatsing in AFAn gevolgd
aanleiding gegeven kan hebben oui, met het oog op het vorige,
17
lACT oiuTav na vv(i(piov te plaatsen. Bovendien is sx^"\' vu/Mpiov
(hoewel hetzelfde uitdrukkende als het vorige) eene uitdruk-
king, aan het N. T. vreemd, en wordt sx^o met fiSTx meer-
malen gevonden, Mt. 15:30, 26:11, Mark. 14:7. Ging
exov7i [u,£T xvTuv vooraf, de gevallen stonden gelijk; nu niet.
Mark. 2 : 21. OüSf/? pxxoug xyvxipov iTripx^rrsi stt)
ifA.(XTiov TraXxióv sl 5f jCts^, x\'lpei to ^rX^pcofix xütoïi to xxivov
xtto tov ttxKxiov, zxi x^^P"^ o-^/s"^« ylvsTXi.
Bowyer vermeldt eene conjectuur van Parry, die, in plaats
van to xxiuou tou ttxXxicü , lezen wil xtto tou kxivov. Iemand,
die de vergelijking niet begreep, schreef op den kant toü
ttxAxioü, dat daarna in den tekst kwam en tov nxivov in to
xxivóv deed veranderen. Dit is mij niet duidelijk. Is de oor-
spronkelijke lezing xto tov kxivov, dan is het vreemd, dat
iemand als verklaring tov ttx^xiov toevoegt; al begrijpt men
iets niet, dan plaatst men toch juist niet het tegenover-
gestelde als verklaring daar naast. Bovendien ontstond dan
de lezing xtto tov kxivov tov ttxAxiov. Gaven de laatste woor-
den gereede aanleiding tot verdenking, het is onbegrijpelijk,
dat men om den zin te redden xtto to xxivóv zal geschreven
hebben, waartegen natuurlijk xttó pleit. Zegt Parry, dat de
lezing xtt\' xvtov to kxivóv te verkiezen is, dan was de gis-
sing xtt\' xvtov tov xxivov rationeeler geweest. Evenwel wekt
deze evenzeer vermoeden van interpolatie wegens zucht tot
verduidelijking van den onverstaanbaren tekst. Roepen wij
de exegese te hulp, dan komen wij tot het resultaat, dat,
volgens Markus althans, door het aanzetten van een nieuwen
lap, het oude kleed schade lijdt. Het oude kleed scheurt,
en dat wel door het nieuwe aanzetsel. Ta xxivóv is dus hier
het subject, to kxivov x\'ipei xtto tov ttxXxiov. De tekst die
gyj.sch gebruikte x\'ipsi is te verkiezen: oilpsi to wKi!ipuiJt.x xvtov
\'2
ft
18
TO xxivov XTTO TOÜ TTx^xioü. De Vergelijking met Mattheus deed
de lezing van nBL en andere ontstaan, waarin het weg-
vallen van xTvó verklaarbaar is.
Mark. 2: 23. Kx) syhsto xï/tov sv toïc rraßßxaiv TrxpxTro-
pevssóxi \'slx tüv fftropif/mv, xx) ol f/.xö-^tx) xïitou ülp^xvto ösöv
tokïv rixkovts? toxjc (7txx0xc.
W. Linwood (Observata quaedam in nonnulla N. T. loca,
pag. 24) wil cSov %oislv verbeteren in ólotTrspsh. Waarschijnlijk
stond dezen geleerde de tekst van de andere Evangelisten
voor den geest en vergat hij, wijzende op 2 Sam. 12:4.
Sir. 26 : 12. Hand. 10: 9, dat Markus hier schilderende, eene
bijzonderheid mededeelde, die Mattheus en Lukas voorbij-
zagen. Was eenvoudig „gaan" bedoeld (gelijk Lachmann op
voetspoor van BGH {g^ottoisIv) en de librarii van 13. 69. 124.
{o^oittopoüvts!; t\'iXXovts:) en 346 {oloitopovvtsc tIäKsiv) meenen),
mij dunkt, de vraag is niet ongepast, waarom Markus hier
voor het gaan van den Heer en van zijne discipelen een
ander woord gebruikt en waarom bij het laatste ^p^xvto
gevoegd is. Ik geloof echter, dat de gissing van Linwood
niet noodig is en aan zijn bezwaar kan te gemoet gekomen
worden, wat tegelijk eene wederlegging van zijne opvatting
zal zijn. Te recht stoot hij zich aan ó^ov ttoiiTv in den
zin van: gaan, wandelen. Dit is bepaald af te keuren en
een latinisme naar iter facere. (= ó^ov Ttoifisêxi). Markus
had dan behooren te schrijven l^p^xvTO óSoi/ vroiovfisuoi Tixkem
o-TÄ^u«?. Dit nu bgt niet in zijne bedoehng. Hij wijst er
op, dat, terwijl de Heer voortwandelde, de discipelen van
den weg afdwaalden en door de korenvelden heen een pad
maakten {o^ov votslv — viam sternare).
Mark. 2 : 24—26. K«} oi <ixpi(txhi êXeyov xutm ■ 1h ri
-ocr page 35-19
•TTOioviTiv roïc crxßßxiTiv 0 OUK £^s(7Tiv, Kx) ?Jysi xuroïi\'
ouSfVoTf xvéyvure ri emi^trs Axusl^, ors xx)
streivxttsv xvroc kx) o\\ uêr xöroü; tüc £Uij?iSsv e\'ic rov
oJkov roü Ssoü stt) ^Aßix^xp xpxispï^^c kx) rou? &prouc rijg
rrpoéhsug sCpxysu, oug oök Cpxysïi/ sl roiig \'tspsïg,
xx) ïêuxs kx) roïg truv xvrij) ouaiv,
Na de verhalen der synoptici met elkander vergeleken te
hebben maakt Dr A. Pierson (Bergrede, bl. 252) de gevolg-
trekking: „wij moeten ons aan den tekst van Markus houden,
die er dan ook weinig beter op zou worden, wanneer wij
tusschen vs 26 en 27 de onsamenhangende verzen 5—7
van Mattheus (12) wilden inlasschen. Oneindig meer zou die
tekst van Markus er bij winnen, wanneer wij vs 24—26 hier
voor een glosseem mochten houden, dat een later afschrijver
uit Mattheus opnam, terwijl misschien plaatsgebrek hem ver-
hinderde ook Mt. 12:5—7 op te nemen; Mark. 2:23,
27, 28 zou dan een goed geheel opleveren."
Wij hebben hier niet te onderzoeken, of de tekst van
Markus in eene betere gestalte te brengen is, maar of er,
met de oude getuigen voor ons, waarlijk bedorvenheid te be-
speuren is, om die dan, kan het zijn, te herstellen. Beweerde
de schrijver zelf niet op bl. 259, dat deze verzen van den
laatsten redactor afkomstig zijn, wij zouden de gissing be-
handelen; nu echter behoort deze quaestie te huis in de
litterarisch-historische kritiek. De meening van Venema (Hist.
Eccl. I, p. 433): de woorden «Vl \'Aßixöxp roü xpxispsag
voor eene glosse te houden, behoeft niet als conjectuur be-
schouwd te worden, daar D 271. a b e ff^ i deze woorden
weglaten. (Zie ook Ev. Wassenbergh, Dissertatio de Glossis
N. T., pag. 23.)
Mark. 3 : 11. K«) rx irvs\\)yt.xrx r» xKxêxprx, orxv xMv
5*
S i
20
sösipOUV , TTpSCSTTlTTTCV ixCtiS Xz] iHpX^OV T^tyCVTli OTl 7V a 0
wo; rov êsoü.
Maiklancl (bij Bowyer) meent, dat aV» met een indicativus
in het N. T. niet voorkomt, en wil ots schrijven. "Orav (samen-
gesteld uit ore en xv) regeert meestal den conjunctivus, en
dat wel, omdat door de bijvoeging van iv de beteekenis van
cVf gewijzigd is en de nadruk op het mogeHjke der hande-
ling gelegd wordt: (Wenn eine (objectiv mögliche) Hand-
lung , ein Fall, der eintreten kann oder wird, von dem es
aber unbestimmt ist, wann (wie oft) er eintreten wird, zu
bezeichnen ist. Winer § 42. 5). Somtijds evenwel gebeurt
het, dat de voorstelling van het onzekere geheel in öre is
opgegaan en i\'rxv volmaakt gelijk sts geworden is (LXX Gen.
38: 9, Ex. 17 : 11, Num. 11 : 9, I Kon. 17 : 34, Ps. 119 :1,
ook Openb. 8 : 1. en otx-j cum Indicat aor. bij Efraem. 7] 19.
Ô386. .5732). Wij meenen hier een dergelijk geval aan te
treffen en kunnen daarom de gissing van Markland niet
steunen. Bovendien, hoe is i\'-xv of liever de invoeging van
«V te verklaren als opzettelijke verandering, daar toch wel
niet aan een onwillekeurigen niisslag te denken is. Terecht
Weiss: „nicht das Sehen ist das zweifelhafte, da dies ja die
Voraussetzung ihres Thuns, sondern der Zeitpunkt, in dem
es für jeden eintrat."
Mark. 3 : 16. Kic) s-otyi\'js rsù-r Ico\'èty.x, xx) sTrsöi^xsv ovofix
TW VlsTpov
Dr van de Sande Bakhuyzen bespreekt t. a. pl. bl. 144,
de gissing van Prof. Scholten (Het oudste Evangelie, bl. 214).
Deze geleerde toch achtte den tekst op deze plaats bedorven
en wilde na SccSacx lezen: "ziiji-avx xx) iTrèSijxsv ovoimx xvtü
nhpsv. V. d. S. Bakhuyzen vindt het moeielijk te verklaren,
21
hoe daaruit de tegenwoordige lezing xx) sirsSvjy.sv hoy^x l,i[j.avt
nérpci/ kan zijn ontstaan. „Misschien heeft de schrijver,
van wien vers 16 vgg. afkomstig zijn, gevoeld, dat het niet
aanging hier de verkiezing van Simon te melden, die reeds
verkozen was, en de zaak zoo willen voorstellen, dat hier
niet aan verkiezing, maar slechts aan naamsverandering
moest gedacht worden. Ware hij consequent geweest, hij
zou op deze wijze zijn voortgegaan: kx) rü \'ixkxßüi____
kx) \'Iaäi/1/j^____ ovoßx boxvr^pysg, maar dan had hij ook het
volgende moeten veranderen, en dat kon of wilde hij niet."
Hiertegen kan men geen bezwaar hebben. Met deze gissing
worden de varianten niet verklaard.
De gissing van Beza, te lezen: tvp^rov \'Zifxavx kx) strlivikev
k. t. A. is ontstaan uit de zucht om vers 16 en 17 met
elkander in overeenstemming te brengen en aan de herha-
bng xx) sTToims Tchc ^ahKx eenige beteekenis toe te kennen.
Zie bovendien Mt. 10: 2 eu de lezing van eenige minusculi.
De beslissing in deze zaak behoort evenwel niet te huis op
het gebied der tekstkritiek, (dc lezing van AC^DLPm en
andere is waarschijnlijk ontstaan, toen men inzag, dat de
herhaling wat vreemd was). Dit gedeelte van vers 16 af
blijkt een afzonderlijk stuk te zijn, door Markus hier bij de
geschiedenis van de uitzending gevoegd.
Over den persoon, die het invoegde, kan men van gevoelen
verschillen en ook over de wijze, hoe die invoeging plaats
greep, in allen gevalle maakt deze een gedeelte van het
Evangelie uit. De beshssing geve dus de litterarisch-histori-
sche kritiek. Met Weiss (Das Markus Ev. und seine synop-
tischen Parall. S. 119) zouden wij den tekst aldus kunnen
verdedigen, dat Markus de woorden van vers 14 nog eens
herhaalt om nu de namen op te noemen. „Jesus bestellte
zu den vorhin ihrem Berufe nach charakterisirten Zwölfen
(bem. den Art.) Folgende". Ook kan de naamsverandering
22
aan de uitzending (de roeping tot apostel, die toch iets
anders is, dan hetgeen wij Mt. 4: 10 enz. lezen, getuige
Mt. 10:5) in de herinnering verbonden zijn, daar Markus
na dit vers niet meer van Simon spreekt.
Mark. 3 : 17. xx) \'Ixxaßov tov tov Zsßslxiou xx) \'Icoxvvifv
TOV x\'S£>.0OV TOÜ \'Ixxccßou , Kx) iTréSijXSV XUTOlg CvéfiXTX
Boxvifpysg, O èariv vlo) ßpovrije\'
Hieronymus merkt ten opzichte van den naam der beide
broeders op: „non ut plerique putant Boanerges, sed emen-
datius legitur Benereem (d»\'! ■^aa)." Waarschijnlijk dreef hem
daartoe de verklaring, die met de genoemde hebreeuwsche
woorden ten volle overeenkomt. Een andere vraag is evenwel
of deze verandering noodzakelijk is. Boxvijpyé? is de grieksche
vorm voor de hebreeuwsche woorden ■\'sa. — fflj\'n (zie
Muhlau en Volck, bl. 775) is afgeleid van •jjj\'n = gedruisch
maken, en duidt aan: het leven en getier eener woelige volks-
menigte, Ps. 55 : 15 (nm\'i Ps. 64 : o), in het syrisch: donder.
Dit is dus duidelijk, te meer, omdat de Schewa in het ara-
meesch met eene oa-klank werd uitgesproken, weshalve wij
de gissing van • Beza (reeds wederlegd in de Prolegomena van
Wetstein) niet kunnen steunen, die Bxvepysc lezen wil.
Wassenbergh (Dissertatie de Glossis N. T. p. 35) wijst
op zijn regel: „Inter Glossas simplicissimae sunt satisque
manifestae, quae verba explicant vicina et proxime praece-
dentia, sive illa peregrina sint, seu rariora, aut Hellenistica,"
en meent dat de woorden o hriv ulo) ßpovTi^; hiertoe behooren.
Was dit de eenige keer, dat Markus, eene vreemde uit-
drukking neerschrijvende, die voor zijne lezers meende te
moeten verklaren, wij zouden aan Wassenbergh het oor kun-
nen leenen. Maar wij hebben slechts het Evangehe door te
lezen, om op te merken, dat dit niet het geval is (zie b.v.
23
5:41, 7:34). Daar deze verklaring in zich zelf niets bevat,
wat achterdocht wekt, ja, veeleer om het ongebruikelijke van
het woord en het schijnbaar tegenstrijdige voor Johannes
noodzakelijk is, komt het mij ook in dezen niet wenschelijk
voor Wassenbergh te volgen (vgl. S. S. de Koe, t. a. pl.,
bl. 38, 3J).
Mark. 3: 20. K«/ (rvvspxsfxi ttxXiv ^x^og, Sxttc (m) ióvxcrsxi
xuTOvc !/,>iTs xprov (pxysTv.
Homberg (bij Bowyer) vult hier den tekst aan met Mt. 12 : 22.
Waarschijnlijk kwam het hem vreemd voor, dat de in Mattheus
medegedeelde uitwerping van een boozen geest, als aanleiding
tot het gesprek, hier zou zijn weggelaten. Vooreerst merk ik
op, dat het niet duidelijk is, waarom juist in vers 20 deze
aanvulling zou moeten\'plaats hebben. De verzen 20 en 21
staan in niet het minste verband met vers 22, en het tegen-
overgestelde zal men bezwaarlijk uit de overige Evangeliën
kunnen aantoonen. Maar daarbij komt, dat het verhaal vol-
strekt niet noodzakelijk was. Kennen wij toch het doel van
Markus\' Evangelie (een geheel ander, dan dat van Mattheus
en Lukas), dan bemerken wij dat hij in dit eerste gedeelte
van zijn Evangelie alles bijeenbracht, wat op de toenemende
vijandschap der Farizeën en Schriftgeleerden betrekking heeft.
Ons verhaal (beginnende met vers 22) geeft daarvan een
nieuw bewijs. Volgens vers 8 van dit hoofdstuk was er eene
groote schare van alle oorden samengekomen „xKoüovTec ocx
sTToiei." Kunnen de vragers niet daarbij geweest zijn?
4
Mark. 3: 21. K«) xkovitxvtsi; o\'i Trxp" xütoZ è^iï^êov xpxt^nxi
xvrov (Ksyov yxp on s^sstvi.
Verscheidene en daaronder de meest uiteenloopende ver-
-ocr page 40-24
klaringen zijn aangaande dit vers voorgedragen. Wie zijn
onder die vrxp\' (of repl) xutov te verstaan? Wat beteekent
sË>j/Sn en welken zin hebben wij aan te hechten?
Zoo vroeg men tot nu toe en het laatste woord is nog niet
gesproken. Bij moeten alle verklaringen worden af-
gekeurd, waarbij men iets anders in het oog heeft, dan de
plaats, waar Jezus zich bevond. Vers 31 en 32 mogen hier
niet in aanmerking komen, daar het volstrekt niet zeker is
(zie de volgorde der andere synoptici) dat het daar verhaalde
terstond hierop volgde. Naar X. Tisch en ik meen ook klas-
siek spraakgebruik denken wij bij ol zap" xuroh of rep) xvtoü
aan zijne omgeving, d. i. niet de omgeving van het gestelde
oogenblik, maar de gewone omgeving, de vrienden, de ken-
nissen , de hem gewoonlijk vergezellenden, zie Xenophon,
Anab. 6. 6. 24. Cyrop. 6, 2, 1. Polyb. 23. 1. 6. I Makk.
«
\'J: 44. Voor ouders of verwanten is het eene vreemde uit-
drukking.
Toup (bij Bowyer), uitgaande van de lezing van eenige
weinige minusculi xy.ouo\'x.i/ts: o\'i rrsp) xvtov , gist, dat er oor-
spronkelijk gestaan heeft: xkovjxvti: o! (PxpiirxToi vrep) xvtov.
Zijne gissing heeft veel overeenkomst met de lezing van D,
die wederom door velen overgenomen is: zx) ots nzovaxv Trsp)
XVTOV 01 Tpxi/.iiXTi7c xx) 01 y.oiTTo!. Wij hebben de oorzaak
der verandering te zoeken in s^sar/i. dat men in den mond
van de vrienden des Heeren niet gepast achtte en in ver-
band bracht met de, in v. 22 voorkomende, opmerking der
Schriftgeleerden f\';^«". Het subject van £^>j>.óov zijn
dan de vijanden des Heeren {oi •t\'xpiaxToi (Toup) of ol Tpxf/,iJ!,x-
tsl: xx) ol ^.oiTToi (D en and.), en Trsp) xvtov, dat de voorkeur
verdient, wordt, zonder dat men zich om het overblijvende
liilwoord bekommert, in den zin van „de eo" opgevat. Terwijl
wij de lezing van D niet verder behoeven te bespreken
overeenkomstig het door ons gebezigd spraakgebruik met
25
betrekking tot het woord conjectuur, meenen wij over Toup\'s
gissing niet gunstig te kunnen oordeelen. Heeft zij de on-
waarschijnlijkheid tegen zich, dat \'^xpifjxloi zou zijn uitge-
vallen , zij tracht ook een dienst te bewijzen, die niet noodig
is, daar de bovenstaande lezing verstaanbaar is, in het ver-
band past, in overeenstemming is met het spraakgebruik
en de varianten verklaart.
Mark. 4: 11, 12. Ko^Mxsysv aurol:- vß7v to im^tvipiov "hfhotxi
riji; ßx/rtkeixc tou ^sov\' sashoic Sf tcïc ètca êv 7rapxßoXx7g
7TXVTX yivsTxi, \'tvx ßhkitovTS!; (SAfVwcr/ y,xi (jt,^ l^ccriv, xxi
XXOUOVTSg XKOVU(Tl xx) <TVVtÜ7lV, (/.VjTTOTS eTntTTpS1p01(7t xxi
xuToïg.
Dr J. G. ottema. (Jaarb. voor Wetensch. Theol. VI. bl. 662
^volg.) oppert twijfel aangaande de echtheid van deze verzen.
Daartoe leiden hem de volgende overwegingen. 1°. Indien bij
Mattheus profetiën of schriftuurplaatsen, door Jezus zelven
aangevoerd, voorkomen, dan neemt Markus öf die plaatsen
geheel over öf hij laat die geheel weg. 2°. Het is eene tegen-
strijdigheid in den mond van Jezus: hun geschiedt alles door
gelijkenissen, opdat zij zich niet bekeeren. Dit „opdat zij zich
niet bekeeren" kan niet het doel van \'t spreken bij Jezus zijn,
wiens prediking, zoowel als die van zijnen voorganger en van
zijne volgers, tot grondslag heeft gehad: Bekeert u, want het
koninkrijk Gods is nabij gekomen. 3°. Er bestond voor Markus
geene reden, om deze plaats zoo te verminken, dat zij in den
mond van Jezus een lijnrecht tegenovergestelde beteekenis
verkreeg. In de vraag stelt hij geheel op zijde wat er, ten
opzichte van het volk, met gelijkenissen bedoeld werd. Markus
heeft dus deze gedeeltelijke aanhaling niet geschreven. Jezus
heeft het zoo niet uitgesproken. De aanhaling is hier niet
op hare plaats. Een afschrijver zal daarom de plaats van
26
Mattheus bij Markus hebben willen aanteekenen, dit aan den
voet der bladzijde gedaan, maar voor het geheel geene vol-
doende ruimte gevonden hebben. Hiertegen worde opgemerkt:
Ad l"m. Uit de vergelijking der door Dr Ottema opge-
noemde plaatsen volgt volstrekt niet, dat aan Mattheus de
prioriteit moet worden toegekend. Mattheus kan uitvoeriger
geweest zijn dan Markus en eene uitspraak des Heeren ver-
meld hebben, die Markus wegliet, gelijk ik ook meen, dat
hier de uitspraak bij Markus de oorspronkelijke is. Ver-
gelijken wij toch Jesaia 6:9, 10 dan zien wij, dat de vol-
gende woorden den nadruk hebben: xko-^ xxowsts xx) cü i^it
myyiTs xx) ßkeiToi/Tsg ß?J\\p£T6 xx) ov ,«>} \'l\'hvire, terwijl de verzen
met yxp de reden aanwijzen, waarom dit oordeel op het volk
rust. De zin van dit f^uart^piov is door Markus in zijne eigene
woorden weergegeven.
Ad Voorzeker is het eene tegenstrijdigheid in den
mond van Jezus, dat gelijkenissen juist zouden worden uit-
gesproken, opdat men zich niet zou bekeeren. Ottema ver-
geet, dat dit niet de bedoeling van Markus\' woorden is.
Markus schrijft: opdat zij ziende zien en niet bemerken en
hooren de hooren en niet verstaan. Deze woorden zijn
niet bij Mattheus te vinden en evenmin in het oorspronke-
lijke, maar juist door Markus geschreven, om den zin van
de profetie uit te drukken. In Jezus\' mond was het niet
ongepast mede te deelen, hoe juist door die gelijkenissen
aan den dag zou komen, dat o\'i \'é^ai waarlijk geen burgers
van het Godsrijk waren.
Ad Vers 10 sluit volstrekt niet uit, dat Jezus niet
met do woorden uit vers 11 en 12 zijne uitlegging aan de
niet s^a beginnen kon. Bovendien is het aannemen van
eene onvoldoende ruimte aan den voet der bladzijde wat ge-
dwongen. Waarom juist aan den voet? Kon het niet aan
den rand, en was er op de volgende bladzijde geene plaats?
27
Verder is het vreemd, dat Markus alleen \'ivx uit Mt.
13 : 15 overnemende, dit vers geheel wijzigde en juist het
grootste gedeelte, dat voorafging, wegliet. Heel veel ruimte
behoefde er niet aan den voet te zijn. Ottema plaatst bij
zijne vergelijking Mark. 4 : 12 naast Mt. 13 : 13 en leidt daaruit
zijne gevolgtrekking af. Dat dit echter onjuist is, bewijzen
Ivx en de inhoud.
Mark. 4: 15. Omoi Si siaiv oi yrxpx rijv o^ov ottou a-mIpsTxi
è KÓyoc, kx) otxv xkomanriv, svéu: epxstxi b (txtxvxs kx)
x\'ipsi tov kóyov tov s(r7rxpfisvov èv xOtoïc.
Griesbach beschouwt de verschillende lezingen sv txT?
Kxpllxig xutHv, sv xuToïg en sk xiirovc als latere toevoegsels.
Dat wij hier misbruik van kritiek aantreffen, zal wel niet met
vele woorden behoeven te worden duidelijk gemaakt. Geen
wonder dan ook, dat Heringa (Vertoog over het vereischt
gebruik en bedendaagsch misbruik der kritiek, in de be-
handeling der Heilige Schriften, bl. 426) hiertegen met ver-
ontwaardiging te velde trekt, wanneer hij Griesbach en
Semler om strijd den regel ziet toepassen, waarvan de ge-
noemde gissing een voorbeeld oplevert. (Zie hetgeen door
ons dienaangaande bij Luc. 1: 29 is opgemerkt).
Mark. 4: 21. Kx) sXsysv xvroTi; oti fn^ti spxerxi \'o kvxvot; "vx
IJTTO TOV pLÓhoV TsSiji ^ UTTO TifV Kklvijv ; OVX "vX STT) T^V
kuxvixv Tsöij;
Prof. Naher ergert zich (Mnemosyne 1878, bl. 360) aan
êpXSTXi, en beweert, dat het niet in het verband past. „Alpsrxt
primum nota de causa abiit in spsTxi," zegt hij, „deiinde
absurde mutatum fuit in spxerxi. Quid sit xlpsiv docebit
grammaticus apud Bekkerum in Anecdotis p. 358. 4. Alpsiv =
28
7rpo:Cpéps!y." Zicli bij hem aansluitende zegt Dr v. d. S. Bak-
huyzen (t. a. pl., bl. 145): „Wij zouden ons ook aan de in
het N. T. gewone beteekenis van x\'lpsiv kunnen houden nl.:
opnemen." Gaan wij de gewone verklaringen en verdedi-
gingen van spzsTxi na, dan moeten wij bekennen, dat zij zeer
gedwongen zijn. Is voor het passief gebruik van spxsoSxi,
waarop men wijst, in het N. ï. geen voorbeeld aan te halen,
de voorbeelden uit de klassieke schrijvers zijn ook niet altijd
juist gekozen, om hier licht te verspreiden. Weiss (Conim.
van Meyer, 1885) laat het bij de opmerking, dat ze er zijn.
Kuinoel noemt er sommige op, die hij bij Kypke (Observ.
Sacrae) gevonden heeft en iets anders bewijzen: Libanius.
ep. 358 o£ ittkttixn spxcrxi, en Demosthenes, ep. 6 ^aöev
sTria-ToKij TTxp" \'Ai/r/cp/Asy geven een bewijs, dat sTrKTrokyi als
persoon voorgesteld wordt. Bovendien moet hier worden in
het oog gehouden, dat de nadruk ligt op de bedoeling van
dengene, die de kaars verplaatst, weshalve het neutrum hier
vreemd te pas komt. Ook is de verwisseling van AI en t
geene zeldzaamheid in de codices en kan de X gemakkelijk
zijn ingevoegd (zie v. d. S. Bakhuyzen t. a. pl., bl. 76 en 77).
De varianten worden verklaard door de gelijkluidende plaatsen
Mt. 5 : 15, Luk. 11: 33 (8 : 16) (b. wijst op den echten tekst
of is eene verbetering van den gewone).
Mark. 4:22. Oi3 yxp s<ttiv ti xputttóv, ixv (pxvspccö-^\'
oüSè h/évsTO ccTróxpvJiov, «AA\' "vx £A(5}} sl? ïpxvspóv.
Op deze door de exegese veel besproken plaats geven de
codices verschillende afwijkingen te zien:
ACL OV yxp STTIV Tl Kf-JTTTOV SX\'J X. T. A.
N ov yxp éttlv Tl y.pVTTTOV êxv !jlm "vx k. t. A.
B oïi yx: i(TTi-j y.pv-tov êxv x. t. A.
29
EFGHMSUV è IScv .aJ, x. r.
D aKK\' "vx.
1. 13. 28. 69. 131. fl ftij /W.
andere h» , 2 oO, o , 3 oi jctsj..
Dat de afschrijvers allerlei conjecturen gemaakt hebben
blijkt hieruit volkomen (zie v. d. S. Bakhuyzen t. a. pl.
bl. 9); dat wij daaruit echter zouden moeten afleiden,-dat
zij den zin niet begrepen en hem daarom verstaanbaar tracht-
ten te maken, kan er bij mij nog niet in, waarom ik ook
niet geloof, dat de tekst zoo corrupt is, als Holwerda
zich voorstelt (Bijdragen, bl. 51). Zou uit de varianten niet
de echte tekst op te maken zijn, en is er geene oorzaak
tot het ontstaan der varianten te noemen? Beschouwen
wij toch dit gezegde des Heeren ook bij de andere synop-
tici, dan blijkt, dat zij dit ieder op hunne wijze ge-
bezigd hebben. Mattheus tot aansporing, om met de waar-
heid openlijk op te treden, daar toch alles aan het licht
zou komen (Mt. 10:26); Lukas, waar het geldt zich te
wachten voor de geveinsdheid der Farizeën (12:2); Markus
eindelijk, waar hij het bijzondere geval door eene algemeene
waarheid wil ophelderen: „Niets is verborgen, indien het
niet openbaar geweest is." Van een xpuTTTov kan slechts in
tegenstelling met zijne ifiavépoKyig sprake zijn. Ook is niets
verborgen geworden, om verborgen te blijven, maar om aan
het licht te komen. (Zie Weiss, Das Markus-Evangelium
und seine Synopt. Parallele S. 155). De varianten kunnen
uit het tweede gedeelte van het vers in het eerste gemaakt
ziin. Men vgl. Michelsen, Studiën 1881, bl. 160.
Mark. 4 : 30—32. K») s^eyev • Trüg éi/,otc!i<rüi(4,£V rifv ßx(Tif.itxv
Toü ósov, ij êv Ttvi xöriju Trxpxßo^^ 6üßsv; w? xoxxcö aivx-
■Treuc, oc \'órxv tttxp^ stt) rij? rits, uixpoTioov ov ttxvtuv tüv
30
iffTTspfiiXTCov rav èw) rijg yijg, xx) otxv (rvxp^, xvx(3xivsi xx)
•yivsTxi fjiB^ov ttxvtm tüv Xxxxvm, xx) ttoisï xXxèoug (iiyx-
Aoy?, &rf Mvxa-êxi utto rijv (rxixv xütov tx ■jtstsivx tov
OÖpXVOÜ XXTXffX^VOVV.
Holwerda (Bijdragen, bl. 52 en verv.) acht deze plaats te
zeer bedorven, dan dat hij eene gissing wagen zou. Hij heeft
de Tolgende redenen: 1°. Daar de lezing ttw? niet uit tot
kan ontstaan zijn, is zij de meest bevestigde en zou voor
de ware kunnen gehouden worden, indien zij te verklaren
was. 2°. Het is dwaas met de Wette te ontkennen, dat de
gewone lezing (i5 sv mipf, 7rxpx(3oX^ Trxpx^xxZfisv xvtviv) het
werk van een corrector is. De lezing ^ èv tIvi xut^v 7rxpx0oX^
ÖSfisv is in tegendeel de ware. Echter is het niet wel mogelijk
zich van deze uitdrukking behoorlijk rekenschap te geven.
3°. Dat u? xoxK^ iTivxTrsctig zoo goed als onverstaanbaar is,
blijkt uit de verschillende vertalingen en verklaringen, waar-
door men het heeft gepoogd te verdedigen. 4°. "Otxv (rrxp^
baart moeielijkheid; vooreerst toch bezigt Markus hier den
aoristus verkeerd, en ten tweede is het mosterdzaad, niet
alleen, wanneer het gezaaid wordt, maar altijd het kleinste
van alle zaden. Tegen al deze bezwaren geven de HSS.
niet het minste licht. B, dat het oudste is, zou als vertaling
eischen: Welke (korrel), wanneer hij gezaaid is op de aarde,
hoewel het kleinste van al de zaden, die op de aarde zijn,
en wanneer het (hij?) gezaaid is, komt het (hij?) op en
wordt hij grooter, dan al de moeskruiden. De overige
codices geven even weinig. Tot dit resultaat komt ook
v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl, bl. 146). \'f
Laat ons zien, of wij met de opmerkingen van Holwerda
(waarin wij meenen zijne bewijsvoering te moeten samen-
vatten) kunnen medegaan.
Ad 1"™ meen ik dat zeer goed te verklaren is. Dat
-ocr page 47-31
Jezus, om iets te weten te komen, niemand om inlichtingen
behoefde te vragen, is duidelijk. Evenwel is dit hier bij wijze
van spreken medegedeeld en eene rhetorische figuur. Om
dezelfde reden geloof ik ad 2»m van de daar gebezigde uit-
drukking mij volkomen rekenschap te kunnen geven. „Hoe
toch zal ik het op de beste wijze duidelijk maken?" Een
persoon behoeft volstrekt niet te worden ondersteld; Jezus
doet zich zei ven de vraag betreffende hen, die voor hem staan.
Ad 4"™ diene, dat voorzeker het mosterdzaad altijd het
kleinste blijft onder de zaden, doch dat hier op dat kleine,
tegenover de verbazende uitbreiding die volgt, de nadruk bgt,
weshalve hier de uitdrukking niet overbodig is, en juist
oTxv cum conj. aor. zeer op zijne plaats is, omdat het
ééne oogenblik van het zaaien bedoeld wordt. Ad 3»™ meen
ik te moeten toegeven, dat de verklaringen schipbreuk geleden
hebben, die men van w? gevolgd door een dativus of acc. ge-
geven heeft. Zie Weiss (Meyer\'s Markus. 1885. bl. 73) en
de verdediging van de gewone verklaring: „so wie es ein
em Senfkorn verglichen wird" en Kuinoel (Markus, bl. 54),
die het voor TtÓKxov opneemt, met beroep op Rom. 9 :29 (Jes.
1:9. Klaagl. 2:13. Wijsh. 7:10), doch er toe geneigd is,
om üg voor overtollig (= nempe) te verklaren. Met geen
van beiden meenen wij te kunnen medegaan. De eerste voegt,
dunkt mij, iets in den tekst, dat er niet staat, de tweede
zou zijn gevoelen door bewijzen moeten staven. De volgende
tekst kan tot de varianten aanleiding gegeven hebben: Trüg
o/aoiü)<7af/,£v rijv ßx(riksiixv tov ösov ij êv rivi otutvfv wxpxßok^
6üf/,sv, xÓKxcij (ftvKireac, og [iiKpÓTspov ttxvtüv tüv (ttspu-xtuv , orxv
(FTTxp^ fV! T»)y yi^v, xvxßxi\'/si x. r. A. Deze gissing komt mij
voor te zijn in den geest van Michelsen (Studiën 1881,
bl. 160).
Mark. 4 : 35—41. De omzetting van deze verzen met
-ocr page 48-32
5: 1—21 na 1:34 behoort in de litterarisch-historische kri-
tiek ter sprake gebracht te worden. Echter geloof ik, dat
dergelijke middelen, die bedoelen, de volgorde in de ge-
schiedverhalen der Evangelisten gelijk te maken, weinig tot
vaststelling van den echten tekst kunnen medewerken. Zie
bij 1 :34 en H. Franssen, t. a. pl. bl. 66.
Mark. 4 : 39. K«/ heyepdiii; ènstiii^ire tü xvsßcfi xx) t^
6xKx<Tsi(i Kx) êlTTév • aiiiTTx, TTsCplficoao • Kx) êxÓ7rx7ev o xvefytot;
xx) iyévsTO yaXyivyj .afy^Aij.
Het verwondert ons niet, dat wij bij deze plaats wederom
eene opmerking van Wassenbergh aantreffen in zijne Disser-
tatie de Glossis N. T. pag. 14. „Glossema ut plurimum
sequitur verbum, quod interpretatur. Est et ubi praecedit.
Sic Mare. 4: 39 quod praecedit mün:«. interpretamentum est
sequentis rarioris Trscpißccffo." Deze afschrijver moet een ge-
ringen dunk van de taalkennis zijner lezers gehad hebben;
maar, behoeven wij dat wel aan te nemen. Moet overal,
waar in de Evangeliën twee woorden of uitdrukkingen naast
elkander voorkomen, die eenigszins op elkander gelijken en
hetzelfde denkbeeld uitdrukken, telkens een hulpvaardigen
librarius als vader van de eene gedacht worden? Is de stijl
der Evangelisten, van Markus in het bijzonder, dan zoo correct
en zoo sober; passen zij zoo juist hunne woorden af, om het
ééne denkbeeld, dat zij bedoelen en niet meer daardoor uit te
drukken? Bovendien kan men met hetzelfde recht kx) èyavera
l^eyx^}} als een glossema beschouwen, waaraan wel
niemand denken zal. Ook wordt door beide woorden volstrekt
niet hetzelfde medegedeeld. Wijst het praesens op het plot-
selinge: „zwijg terstond", het perfectum drukt uit, dat de
ingetreden toestand van eenigen duur behoort te zijn, gelijk
het volgende duidelijk aangeeft. Vergelijkt men het gebruik
33
van a-icoTräv en cpif/.oüv bij de N. Tische schrijvers, dan blijkt
dat met recht van „rarius" sprake is. Evenwel wordt awTtxv
niet zooveel meer dan (pitMvv gebezigd, dat men aiaivxv als
interpretamentum van het „ongebruikelijke" (pifiovv kan laten
optreden.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 14) zegt, dat
zijn vermoeden betreJBfende vers 41 en dus ook betreffende
deze plaats (dat ^ êxxxira-x en dus ook- rj) óx^xcy^iji zou zijn
ingevoegd) tot zekerheid verheven wordt, „wanneer wij vers
39 vergelijken, waar wij lezen: stretifij^as tü xvs^cp xx) sItts
t^ êxkdi7t7i/i, terwijl D rj? 6xXx<j<r^ voor sItts heeft. Vele mar-
ginale aanteekeningen, in den tekst geslopen, zgn hieraan
kenbaar, dat zij in verschillende codices op verschillende
plaatsen staan." Te recht merkt Dr v. d. Sande Bakhuyzen
(t. a. pL, bl. 147) daartegen op, dat men niet te veel moet
afleiden uit de afwijkende woordschikking, die in sommige
HSS. voorkomt, „want er is bijna geen hoofdstuk in het
N. T., in de Evangeliën althans, waar niet een of ander HS.
zonder blijkbare reden de woorden omzet. Zie b. v. 1:5,
30, 33, 34, 42, 45. Michelsen zou gelijk hebben, wanneer
wij met HSS. van klassieke schrijvers te doen hadden, wier
tekst niet door zoovele handen is gegaan." Bovendien worde
opgemerkt, dat de gewone lezing en die van q ontstaan
kunnen zijn uit die van D en andere (1. 118. 131. 209.
b c e.) x,x) T^ ^xXxïïcyi xx) sïxsv, welke, dunkt mij, gerekend
met het N. Tische spraakgebruik, aanbeveling verdient.
Mark. 4:40. Ka) stveu xutoïi;\' tI hiXoi èurs outcoc-, Trüg oux
êx^Ts Triintv.
Dr W. C. van Manen (t. a. pl., bl. 178) vermeldt eene
gissing van Fritzsche, te lezen: t/ IstKoi suts-, ourag ovx sxits
•ïï\'kttiv. Daar wij ons den oorspronkelijken tekst zonder
3
-ocr page 50-34
leesteekens voorstellen, vragen wij alleen of de weglating
van ■ïï-ac gewenscht is? Dat men het, als het er stond,
na cÜTcoi; gemakkelijk wegliet, zal geen bevreemding baren,
maar dat men het, wanneer het er niet stond, zou ge-
schreven hebben, en dat nog wel met verandering van de t,
die men zag, in tt is moeielijk aan te nemen. Bovendien,
hoe verklaart men de variant van nBDLa en andere: aüvu\'i
De lezing van e q is ontstaan door dat men oüVoi na ovtwc
oversloeg. Is het duidelijk uitgedrukt: outuc ouk exsre xlariv?
Is het denkbaar, dat hier de wijze van het niet hebben van
geloof wordt bedoeld? Eene conclusie was beter door ovv
weergegeven.
Mark. 4:41. Kx) £0o(3-/iS}^(txu cpófiov /J.s\'yxv, kx) ïKsyov Trpbg
xXKviKoug\' ri; ovróg hriv, ori kxi ó xvsiJ,oq Kx) yj
xvra uttxkousi-,
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 13) zegt: „In
VS 41 vinden wij de volstrekt ondraaglijke constructie: kx) o
xvsi^oc kx) yj iixxititx üttxkouei; als toch het subject door kxI-
xxi zoo uitdrukkelijk in tweeën gedeeld is, kan het werk-
woord niet in het enkelvoud staan. De meeste codices AE enz.
verbeteren dan ook eenvoudig vTrxKououaiv. Daar hebben wij
natuurlijk geen acht op te slaan. Ook D corrigeert aldus,
maar leest kx) ^ êxXx<r(rx kx) b xvsf^iog. Dat leidt ons tot het
vermoeden, dat of kx) ^ êxkxirirx of kx) b xvsfiog eene glosse
is, reeds zeer vroeg aan den kant van een der HSS. ge-
schreven-" Als oorzaak van die tusschenvoeging vermeldt
Michelsen drieërlei: 1°. Men zag niet in, dat, als de wind
ophield, de zee van zelf bedaarde; 2°. de vergelijking met
Mattheus en Lukas, die ieder op hunne wijze in dit schijn-
bare gebrek hadden voorzien; 3°. er kan iemand geweest
35
zijn. die meende, dat de zin van Markus vs 41 gebrekkig
was, niet begrijpende, dat xai zelfs beteekent." Zouden wij
de woorden niet in den tekst kunnen houden? De nadruk
waarmede xxi gebruikt wordt en die zeer natuurlijk is bij
de verwonderde schare, geeft aanleiding tot het enkelvoud.
Juist op elk afzonderlijk wordt de aandacht gevestigd en zij
worden alzoo gescheiden, niet samengenomen, gelijk het geval
zou zijn, wanneer alleen xxi tusschen ccvsfioc en óxXxo-cx ge-
vonden werd — (dat èn de wind èn de zee hem gehoor-
zaamt). Dit merkte men niet op en gebruikte een meervoud.
Dat (Tiiz-x TTscpifj^mo wel tot den wind, maar minder goed
tot de zee gezegd kan zijn, behoeft, dunkt mij, zulk een
groot bezwaar niet te wezen (gelijk Dr v. d. S. B. t. a. pl.,
bl. 146 meent, waar hij het grootendeels met Michelsen eens
is), daar anawx tot den wind en 7re(piiys,cocro tot de zee kan
gezegd zijn (zie Bengel: desiste a sonitu — desiste ab impetu).
Ook is het volstrekt niet juist, dat, wanneer de wind op-
houdt, de zee van zelf bedaart. De laatste blijft altijd nog
in onstuimige beweging. Het is wel vreemd, dat Mattheus en
Lukas ieder op zijne wijze, maar dan toch beiden, van de
zee spreken. Iemand, die niet begreep dat xxi zelfs be-
teekent , zou natuurlijk vóór xx) o xve/jiog een woord ingevoegd
hebben; de woorden volgen evenwel. Vergelijken wij het
geheele verhaal, dan zien wij, dat de onstuimigheid der zee
wel grooten indruk moet gemaakt hebben en het in de
scharen onbegrijpelijk zou zijn geweest, zoo zij in hunne
verwondering daarover gezwegen hadden.
Mark. 5:1. Zie Luk. 8 : 26 en ook H. Franssen (t. a
pl, bL 47).
Mark. 5 : 1—21. Zie bij Mark. 4 : 35—41.
Mark. 5:7. Kx) xpx^x? ^uv^ fteyxKi/i xéyti • ri êf*o) kx)
3»
-ocr page 52-36
(rol, \'lijsov vis tov 6sov toü v^\'mtov, ópxi^oii <ts tov êsov, (jlvj
fis ßaa-oivhinc.
A. bij Stosch (Museum criticum, pag. 16) stelt voor te
lezen ßxtraviir^. üe bezetene bezweert Jezus te bewerken,
dat de demon hem niet meer kwelle. Zou dit aldus zijn
uitgedrukt: fA,s ßx(7»vl(n/i? Dan was voor de duidelijkheid
nog wel eene aanwijzing noodig geweest. Doch, toegegeven
dat de grammatica hiertegen geen bezwaar maakt en de C
ook gemakkelijk kan zijn uitgevallen, is het verband er
tegen, de bewustheid van den bezetene voor te stellen als
afgescheiden van den demon, die haar bezielt, zoodat zij zou
kunnen geacht worden van hem ontslagen te willen zijn.
De demon, die den man bezielt, die dus ook niets anders
kan doen of uitspreken, dan wat de demon hem beveelt of
toestaat, bemerkt dat Jezus macht over hem heeft gelijk
geen ander en is bevreesd bij zijne nadering. Daarom smeekt
hij dat het bevel des Heeren niet moge worden ten uitvoer
gebracht, daar hij er van overtuigd is, dat Jezus daartoe de
macht heeft en het ten uitvoer brengende groote smarten
aan zijn lichaam berokkenen zal. Derhalve kunnen wij deze
gissing niet goedkeuren.
Mark. 5: 15. Kx) spxovtxi vpbc tov \'lyj^rovv k») ösupovffi tov
^xifiOvi^<>f/.svov KxSiißsvov kx) \'ifiXTisfiévov kx) aruCppovovvTx,
tov s(TX*It0tx tov Xsysüv».
Mill merkt in zijne Prolegomena voor zijn N. T. (ed. Küster
1710) bl. 43, n°. 411 op: „tov sax>itotx tov Xsyeüvx com-
mentarius est, non textus, nullum ejus vestigium est apud
Lucam, Marci sectatorem." Voor een glosseem houdt ook
Griesbach in zijne eerste uitgave deze woorden. Eveneens
natuurlijk Wassenbergh (Dissertatie de Glossis N. T., pag. 36),
37
ook Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 14). Voordat
men aan deze meening zijnen bijval schenkt stelle men een
getuigenverhoor in, waarbij blijken zal, dat D It. zich ten
gunste van Mill laten hooren.
Mark. 5 : 20. Kx) xTrtixêsv, kxi vtp^xro Kyipmsstv èv t^ Asxx-
TróXsi 0(TX iTro\'iyjasv xvrc^ b "I)}(7oD? xx) ■nxvTsg sêxüfix^cv.
Wall (bij Bowyer) ergert zich aan sv rj? AsxxttoXsi, en
vraagt of het niet een schrijffout is voor xxê\' oxviv ttókiv , zoo-
als Luk. 8 : 39. Wij mogen hier eerder denken aan Gergesa
ten oosten, dan aan Decapolis ten westen van de zee. Het is
wel waarschijnlijk, dat de gewone lezing de oorspronkelijke
is. Schrijven wij toch deze en de door Wall voorgestelde
met hoofdletters, dan is onbegrijpelijk, dat men ze ooit
met elkander verwart, te meer, daar men geen reden had,
volgens Wall, om van verbetering te spreken, daar Decar-
polis hier in het verband niet past. Volgens vers 19 verbood
Jezus den genezene mede naar de overzijde te gaan, en ging
deze dan ook naar zijn land, waar hij begon te prediken.
Dit geschiedde dus in Gadara, gelegen in het Overjordaan-
sche (Perea). Van Decapolis weten wij ook, dat het in het
Overjordaansche gelegen was (Joseph. de bell. Jud, 3. 9. 7;
de grootste stad was Scythopolis), zoodat men geen strijd
behoeft aan te nemen en de hulp der gissing niet noodig
heeft.
Mark. 5 : 23. Kx) irxpxxxKsl xutov ttoXXx , Xsyxv oti to
öuyXTpWV [AOV STXXTüOg S%SI , "vX SlêxV STTlS^g TX?
xuTr, "vx a-coêS xx) tmyi.
Gaan wij het zeer vrije en veelvuldige gebruik na van
ïvx, dan meenen wii niet ver van de waarheid verwijderd
38
te zijn, wanneer wij hier eene omschrijving van een impera-
tivus aantreffen, gelijk meermalen in het N. T. (2 Cor. 8:7.
Eph. 5:33) en bij de Klassieken (Soph. Oed. C. 155. «aa\'
"vx TwS\' tv xCpêeyxrcfi ^i) trpotréu^q vxwsi ttoixsvti. Epictaetus. 23.
XV TTTMXOV umicplvss-óx! US {o SlSxa-KX^Os) "vx Kx) rOÜTOV
iic(puüv vwoxpivifi). Misschien is \'ivx eene afkorting van \'èkiJi.xi
(re, ïvx enz., daar het na verba van verlangen, vragen enz.
ook = oTt gebezigd wordt (zie Winer, Grammatik 7® Ausg.
§ 44. 8. a.) Wij hebben dus aan de conjectuur van Ve-
nema (bij Verschuir. Conjecturae criticae de variis N. T.
locis.. Edidit J. A. Lotze. 1810), te lezen vxi (= quaeso!),
geen behoefte. Bovendien komt vxi in den zin, waarin de
gissing het eischen zou, in het N. T. met den Conj. niet
voor. De woorden van Lotze zijn overdreven; ook zou
het wenschelijk zijn, dat hij zijne lezing verdedigd had:
„Receptam hujus loei lectionem veram esse aegre persuaderi
mihi patiar. Insignis illa diversarum lectionum copia, cujus
simile exemplum difficulter invenitur, aperte docet textum
vulgarem esse depravatum. Est autem ejus e codd. emen-
datie res ut ita dicam desperata fere. Cui rei quisque
artis criticae peritissimus suffragari haud dubitabit. Niho-
lominus ego odorari non destiti, donec lectionem si non
germanam, attamen germanae proximam deprehenderim.
Ea haec est quam Vulgatus exhibet: kx) TrxpsxxXei xiirbv
mk>m, hkym\' oti to öwyxTpm i^ov s<rx»Tco? è>M strlêeg
xvTït Tx: x^^P^^i "vx düiS^ xx) De varianten wijzen
hier niet op een bedorven tekst en zijn ook niet zóó groot
in getal. De meeste zijn gemakkelijk te verklaren en de
lezing van D is uit de latijnsche vertaling verbeterd.
De Schrijver der Opmerkingen zegt (t. a. pl., bl. 50):
„ïvx sTriê^i; wordt naar mijn inzien geregeerd door het voor-
afgaande ttxpskxxsi xutov \'^o?.kx. Dc woordeu „kéyuv oti to
öuyxTpm (J.OU hvxTcog lv£( staan als in parenthese." Dit
r
39
maakt de plaats niet zoo duidelijk als men verwachten zou.
De t. a. pl. aangehaalde voorbeelden zouden «V/^fj eischen,
en leest inen èTnê^:, dan is het vreemd dit nog van een ver-
wijderd verbum te laten afhangen, te meer daar "vx (zie boven)
verklaarbaar is, ook zonder een tusschenzin aan .te nemen.
Mark. 5 : 33. \'HSI yw^ 0o(3)jSsïtTX xx) Tpéf^ou(rx, si^vTx o
yéyovev xur^, ^kós xx) 7rpo<Téze(rsv xut^ xx] sJttcv xvt^
ttxffxv tviv xaliêsixv.
Had Michelsen (Het Evangehe van Markus, bl. 147) voor-
gesteld te lezen o ysyovsv xur^, hij had zich bij de lezing van
N BCDL en andere aangesloten. Hij verklaart evenwel de
varianten k xut^ en sV «yrj? als dittografiën uit de boven-
staande lezing, hieruit ontstaan, dat de regel met yéyov
eindigde, hetgeen wij moeten toestemmen. Zie v. Manen,
t. a. pl., bl. 179.
Mark. 5 : 41. Kx) xpxTmxt; Tij? x^\'Pi Txi^lov xiysi xvt^-
rxkiöx xoufii, o B(jriv f^(Ö£pfjt,yjv£uófi6vov • to xopxiriov, trol
ksyu, syiips.
Reuchlin (niet Capreo, gelijk van Manen opgeeft, hetgeen
waarschijnlijk caprea zijn moet, als vertaling van stelt
voor hier en in Hand. 9: 36, 40 te lezen: Tx(3ix, naar het
chaldeeuwsche N\'^au. Dit zou hier, met het oog op de varianten
(zie vooral e en d), geenszins te verwerpen zijn, ware het
niet, dat het verhaal in Hand. 9: 36 aanleiding tot de varian-
ten kan gegeven hebben en Nn-ibu een gewoon arameesch
woord is. Waarom kan de Heer dit niet gebezigd hebben,
daar het toch in de meeste HSS voorkomt? Wassenbergh
(Dissertatie de Glossis N. T. pag. 36) verklaart de woorden
O ècTTi iJid£p!J.ytvsvóiJi,svov x. t, a. voor eene glosse. Dit geschiedde
40
volgens zijn regel Cap. II, 6, door ons besproken 3: 17 en
elders.
Mark. 6 : 5. K«( oux sSuvaro ixsT Troiija-ai oïiSsfiiav ^óvxftiv,
d ,uii oXi\'yoii; x^pdiaToii; STTióii? rx? UepxTrsmey,
Castellio (bij Bowyer) meent, dat men eene verbetering
aanbrengt, wanneer men leest èxiyoui; appcoa-Tou? en gist daarom,
dat het er oorspronkelijk zal gestaan hebben. Dit behoeft
volstrekt niet het geval geweest te zijn. Rekent men de
woorden tot £Sepx7rsu<7sv dan is de accusativus nog geen ver-
eischte, daar zij bij sTriSilg staande door attractie in den
dativus kunnen geplaatst zijn. Zij behooren echter bij èxtêsig
afhangende van fV/. De handen werden opgelegd en dan
had de genezing plaats. De volledige zin zou geweest zijn:
e] êxlyoug xppu(7T0ug éTriSiig xüróïq rxg èêspx7riv<7sv.
Mark. G : 6®. Kx) è&xüi^x(7s ^ix t>)i/ xma-Tixv xiirm.
Dr V. Manen t. a. pl., bl. 179, (zie ook Michelsen,
Het Evangelie van Mark., bl. 103) meent, dat dit gedeelte
onecht is. „Aix tv^v xttkjtIxv xutccv is ongetwijfeld eene
kantteekening uit Mt. 13:58. Een derde, die haar in den
tekst opgenomen vond, en meende, dat hier aan den zin
iets ontbrak, vulde aan: xx) iSxó,(iX7e." Met v. Manen ge-
loof ik dat Maldonatus (bij Bowyer) verkeerd doet als hij
hx schrapt, evenwel niet, omdat het niets zou geven; de
constructie toch zou gelijk worden aan eene gebruikelijke
na (zie Luk. 7:9, 24:12, Joh. 5:28, Hand.
7 : 31); maar omdat ik niet inzie, hoe men hx zal hebben
ingevoegd, als bet er niet stond. Aan onwillekeurigen misslag
is niet te denken, aan opzettelijke verandering nog minder,
daar het gebruik van bij in het N. T. en de
LXX niet voorkomt. De gissing van v. Manen kan ik
-ocr page 57-41
evenwel niet overnemen. Aix t^v xvrm is voorzeker
taalkundig onjuist, wanneer men het op deze wijze met
iöxófixcrsv verbindt, dat Jezus zich over het ongeloof ver-
wonderde; dan toch wordt siri of iv gebezigd. Bovendien
zou deze verwondering terecht bevreemding baren. Hiervan
is het gevolg, dat ik mij ook niet kan voorstellen, dat een
derde den zin in dien geest aanvulde. Waarom ook nx)
Mxui^xss ? Hoe kwam hij daaraan. meenende, dat er iets
ontbrak? Is verder S/<z rijv xttittIxv xütSiv eene kantteekening
uit Mt. 13 : 58, waarom werd zij dan niet geplaatst na
\'hévxfx.iv en juist na s&spxxsuvev, gelijk men onderstellen moet?
Ik meen, dat hx hier beteekent: wegens, en den grond der
verwondering aangeeft, zie Openb. 17 : 7. Aelianus H. V.
12:6, 14:36. De variant van b en c kan men verklaren
uit het homoioteleuton èêipxTrsuiriy, en A laat de woorden wel
weg, maar tegelijk eene ruimte open, tot teeken dat er wel
iets gevonden werd.
Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, pag. 280) giste, dat er
stond icx) ê9xuf/,x(rs Xixv tv\\v xxkttIxv xvtüv (Mark. 1 : 35. 9:3.
Mt. 2: 16, 4:8, 8:28, 27:14, Luk. 23:8) doch nam deze
gissing terug voor die van Michelsen. „Quod nunc facile
apparet", schrijft de hoogleeraar, „Marei locus aliunde inter-
polatus fuit neque illud S/«, quod e pristina et genuina
recensione superest, sede sua exurbandum est. Neque Evan-
golista, uti arbitror, scripsisset ipse, miratum fuisse Jesum
obstinatum civium animum, xvro: yxp iyivco^xe ri viv êv rcf
xvêpuTTc^" Mij dunkt dat dit laatste hiervoor geen bewijs
oplevert, daar de Evangelisten dezen trek niet altijd in het
oog houden. Jezus vroeg meermalen. Wanneer de evangelisten
overtuigd waren, dat Jezus alles wist, was het ook over-
bodig en vreemd dit mede te deelen.
Mark. 6:14. Kxt vixowsv o SxuiXsui , Óxvspov yxp
-ocr page 58-42
syèvsTO TO ovof/,» xuroü, kx) sXeyov on \'laxvvij? ê (ixTrrl^av
èyytysptxi sx ysxpüv xx) hx toüto svepyoutriv xi luvxiAeig
èv XVT^.
Als er eene plaats is, die men voor de oorspronkelijkheid
van het Evangelie van Petrus zou kunnen aanvoeren, moet
men, dunkt mij, wel het oog op deze plaats richten. De
breedsprakigheid en de anakoluthie, meermalen aan te treffen,
zijn hier te vinden. Op deze wijze voegt men niet ift of
verandert men het gevondene niet. Het begin van vers 14
wordt in vers 16 weder opgevat. Onder het gehoorde wordt
verstaan wat in vers 12 en 13 wordt medegedeeld. Het
voorstel van Grotius (bij Bowyer), (pxveph yxp èysvsTo tusschen
haakjes te plaatsen, zou ik daarom niet toejuichen, omdat
mij geen andere lezing bekend is, dan de bovenstaande,
waar Oxvepov yxp êyévsTo terstond op \'HpaSij? volgt. Stond
het daar tusschen haakjes en moest het daar als verduide-
lijkende opmerking dienst doen, wij vragen, waarop slaat
het dan? waarop wijst het neutrum Cpxvspév? Het was dan
nog beter na xötov, doch deze lezing is niet bekend en de
opmerking zou tamelijk onbeduidend zijn. Dat een naam
bekend geworden is, van welken men hoort, spreekt van zelf.
Ook zouden de varianten van deze omzetting eenig blijk
moeten dragen, en is het betwistbaar of xx) yjxouirsv h (3x7iXtv?
\'Hpci^ij? TO cvofix xiiroü juist zou weergeven, wat de schrijver
bedoelt. Mij dunkt, dat in (pxvspov yxp èyevsro to ovo/^x xutoü
de figuur res possessa pro possessore beter denkbaar is dan
in de door Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 15)
aangeprezen omzetting.
Mark. 6:16. \'Axoütrxg Sl è \'Hpu^-^g ÏXsyev .ov èyco xttcxs-
Reuss (BibHotbeca N. T. Graeci 1872, pag. 162) beweert,
-ocr page 59-43
in een N. T. van 1820 gevonden te hebben: ouroq krh,
ouTog ^yépSi]. Hieraan is geen beteekenis te hechten. Men
kan zich toch niet voorstellen, dat Herones bij de uiteen-
loopende meeningen uitspraak gedaan en aan één gevoelen
zijn zegel gehecht zou hebben. Vergelijken wij den tekst
van Mt. 14: 1 en 2, dan kunnen wij de varianten verklaren.
Hier drukt Herodes zijne verwondering uit door ouro? ^yèpi^.
„Deze zou opgestaan zijn" of „Deze is opgestaan?!" De
invoeging is uit Mt. 14:2, waaraan ook avróg in sommige
varianten zijn ontstaan te danken heeft en gemakkelijk in
auTö? kan zijn veranderd.
Mark. 6 : 20. \'O yxp \'H/jwSj^? eCpolSeÏTo tov \'ladvv>]v el^ue xxjtov
xv^px ^ixxiov xx\\ xyiov, xx) ffuvstiipst xütóv , xx) xxomxq
xutoü ttokkx yiwópsi, xx) if^sag xutov yjxousv.
Heinsius (bij Bowyer) acht de lezing xx) xxowxi; xvtov
ToXkx èvoisi onverklaarbaar en wil die veranderen in xx)
xxovaxi XUTOÏI voXXx êmhi = hij deed veel om hem te hooren.
Afgezien van de vraag of de volgorde der woorden dan niet
anders had behooren te zijn, geloof ik, dat sttoIsi evenmin
duidelijk wordt. Wat wordt onder Troieïv verstaan ? Deze
moeielijkheid is echter opgeheven door de lezing van nB,
van welke eTrohi eene correctie is, door een onkundigen
librarius gemaakt. "HTrópsi past uitnemend in het verband en
laat zich uit den gemoedstoestand van Herodes zeer goed
verklaren. Dat de woorden xx) xxoutrxg xutoü toAAj; yfTröpsi
tot vers 1(5 zouden behooren, gelijk Linwood (t. a. pl., bl. 23)
meent is misbruik van kritiek. Wat toch geeft het recht om
eene dergelijke transpositie aan te nemen, te meer daar de
varianten er niet op wijzen. Linwood wil dan in vers 16 lezen:
xK0Ó7xg dè ó "H/jwS)?? mXi^x vjirópsi xx) elwev. Waartoe is het
noodig, terwijl de woorden in vers 20 duidelijk zijn ? Verder
44
■w
wordt zonder bewijs xvroü uit den tekst geliebt. Het zou
ook in vers 16 moeielijkheden baren, waar de genitivus niet
op zijne plaats zou zijn. Kan het tjSioi? xxousw niet met het
«TTopsiv samengaan? Deze vraag stelde zich ook Venema. Hij
meende ontkennend te moeten antwoorden, en stelde voor
te lezen: xx) ijhéa}/; itxi; xxjtoü ^xovsv. Het verband wordt dan
plotseling afgebroken door eene losse mededeeling. Waarom
moet hier juist eene tegenstelling met gezocht worden,
die bovendien niet volkomen juist is, men denke aan het
„adderengebroedsel"? Was vxvts^ ^xouov niet meer gewenscht
geweest? Ook de opmerking van Verschuir (t. a. pl., bl. 362)
kan ik niet goedkeuren. Deze schrijft: „Sensus non est,
Herodem aliqua Joannis reverentia et amore fuisse ductum,
sed eum metuisse, quod sciret eum pro viro sancto haberi,
et multum posse apud populum, quare eum in vincula con-
jecit, ne populus, ab ejus ore pendens, ad seditionem incita-
retur. Etenim cum audivisset eum concionantem multum hae-
sitabat, ad angustias detrusus inexplicabiles, animoque erat
ancipite, scelerumque conscientia saucio, eo magis, quia
quilibet populus omnis libenter eum audiebat, cf. Mt. XIV
et Luc. Hl; Luc. IX: 7, alia occasione de nostro Her ode dicitur
5(»f7rfl/3f/. Secundum lectionem vulgatam ipse his non obstan-
tibus libenter inter ejus auditores erat, quod vix fidem me-
retur, quare Venema inserendum putat ttxc. Posset etiam
alicui in mentem venire Marcum scripsisse oüx i^Ssx?, vel cvx
xvsu ^èov? xvToü vixouiv." Dat Johannes in de gevangenis ge-
worpen werd is niet gezegd; cuvsTvipsi drukt eene bewaking
uit (custodiebat eum), en kan ook aanduiden: zorgde dat
hem geen leed geschiedde. Het vervolg van het verhaal doet
ons denken aan eene verschillende gezindheid bij Herodes
en bij zijne gemalin en hare moeder ten opzichte van Jo-
hannes, waarom Herodes, op zijn geboortedag, teleurgesteld
was, en zijne gemalin deze gelegenheid afwachtte om eindelijk
45
haar wensch vervuld te zien. Daarom is deze trek in het
uitvoerige verhaal medegedeeld. Herodes werd wel in ver-
legenheid gebracht door het gezegde, maar hield den heiligen
man toch in eere en hoorde hem gaarne. Waarom zou het
een het ander uitsluiten, vooral daar Herodes er van over-
tuigd was dat Johannes de waarheid sprak?
Mark. 6:25. K«) shsxöovt^x süSuc ^stx (tttou^^i ^rpog tov
ßx(Tl}.SX ^TVjlTXTO xkyounx \' ^êAW \'ivx ê^XVTÏj? ßOl èw)
TtIvXKI TijV XSI^XXiiV \'lülXVVOU TOÜ ßxVTKTTOÜ,
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 15) houdt toü
ßxttthjtov voor eene glosse, daar Markus altijd toü ßxtrri^ovtoc
gebruikt. Daar L het laatste als lezing geeft, behoeft de
hulp der gissing niet te worden ingeroepen.
Het komt mij voor, dat Dr v. d. S. Bakhuyzen zich ver-
gist, wanneer hij opmerkt, dat Kuenen en Cobet de lezing
van B TOÜ ßxTrrif^ovToi; vermelden. Mijne uitgave ten minste
geeft pag. 108 ßxTTTiaToü te zien. Ook Michelsen (Studiën
1881, bl. 160) merkt dit op en meldt als reden dier vergissing:
de afdwaling van des schrijvers oog van vers 25 naar vers 24.
Mark. 6 : 27. Kx) suSbg XTOureiXxi; o ßxaiXsug a-TrsKouXxTopx
sTrsTX^sv svsyKxi Ttfv Ks0xXytv XVTOÜ.
Drusius (bij Bowyer) gist sirmuXxropx, van het latijnsche
spiculator. Hoewel de e in de HSS. gemakkelijk met de I
kan vervrisseld zijn geloof ik toch, dat aan trTrexouXxTup de
voorkeur te geven is. Spiculator toch van spiculum (lans)
wordt vertaald door ^opvCpopo?, terwijl speculator onvertaald
blijft en ook zeer goed in den zin past: Een trawant,
iemand, die acht geeft op de wenken zijns meesters. Men
46
vergelijke Seneca, de ira 1, 16. Zij moesten ook de lijf-
straffen voltrekken, zie Theophylactus op Mark. 6 : 27: (twskov-
Xdrcap o tvniio: Xsysron (TTpxriüryi:, 3? Trpoi to <^ovfósiv tstxktxi.
Suetonius Claud. 35; Tacitus Annal. 2, 12, 2. Kuinoel zegt
er van: .... a speculando .... quoniam satellites spectare
debent, ne fiant insidiae ei, cujus corpus stipant. Hi autem
satellites inter aba etiam debebant supplicia suniere a reïs
,et capitis damnatis, eosque decollare.
Mark. 6 : 33. Kx) el^ov xvtouc utrxyovtxc xx) stiyvksxv
xmovc TTOXXO) xx) TS^^ XTTO TTXtrÜV TÜV TOXSCCV (TllVS^pXpi,OV
ixsï xx) Trpoijxhv xwtovi;.
Fritzsche stelt voor, de laatste woorden te veranderen
in êxfï xx) vixóov wpoc xvtóv. Ik geloof dat hiertoe geen
reden bestaat. Deze gissing kan de varianten niet ver-
klaren. Zien wij deze in, dan blijkt het dat men vrpoiikóov
niet begreep en naar het verband het voorzetsel en dien-
overeenkomstig het voornaamwoord veranderde, npoijk&ov komt
hier voor in den zin van Cpêxvsiv (vgl. Luk. 22:47). De
scharen zorgden, dat zij Jezus en zijne discipelen vóór waren.
Avtóv zou ik in geen geval goedkeuren, daar, met het oog
op het vorige, niet Jezus alleen bedoeld was. Voor de lezing
van Fritzsche, waarvan Weiss (Meyers Comm. op Markus,
1885, bl. 100, noot) zegt, dat deze „so gut wie gar nicht
beglaubigt ist," heb ik geen getuige kunnen vinden. Wel
lezen sommige HSS. ^xêov, en ook sommige xiróv, maar
niet tixóov Trpog xmiv.
Mark. 6:36. xiro \'AUUov xutov? , 7vx XTrekêóvreg tU roii? Kvxkqi
dypou? xx) xüßxc »yopouTW<Tiv hxvTÓïc ri (pxymtv.
Volgens Griesbach zijn de lezingen »prov?, t\'i (pxysTv of rl
-ocr page 63-47
cpxyuiTiv alle toevoegsels, zoodat de zin bij Ixvrolt; eindigde.
Met recht rangschikt Heringa (t. a. pl., bl. 429) deze wijze
van handelen onder bet misbruik van kritiek. Men zie bij
Luk. 1:29
Fritzsche zet den zin om en leest t/ (pxysTv OU y xp Ixoxjsiv.
Deze omzetting is wel geschikt om de varianten te verklaren.
Hoe voegt men ou yxp txouciv in, wanueer het er niet gestaan
heeft? daarentegen kan er door een homoioteleuton gemak-
kelijk eene onwillekeurige vergissing hebben plaats gehad.
Toch zou ik liever cpaymtv lezen. Dit kan gemakkelijker in
Cpxysh veranderd zijn dan omgekeerd. De ware lezing komt
mij voor te zijn: "yx.... xyopa/roKTtv hxurols t/ Cpxytaaiv oO
yxp s\'xouiriv.
Mark. 6 : 43. K«/ ^pxv kXx<tiji.xtü3U Iu\'^skx x,o(ptmv ^Ajjpw-
axTx, xx) XTTO rm Jaj^uai/.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 16) stelt voor
te lezen xx) rxito twv ix^uav, namelijk: „en hetgeen van de
visschen was overgebleven." Hij wijst ter vergelijking op 7:4,
waar eveneens rxir\' xyopxg moet gelezen worden. Dit is volstrekt
niet noodig. Hier wordt ter verduidelijking door Markus aan
het verhaal iets toegevoegd wat bij de andere Evangelisten
ontbreekt, nl. dat er iets van de visschen overschoot. Be-
vreemdend is, dat hier het voorzetsel «ttö gebezigd wordt,
terwijl dit bij x>,xir(4,xTüiv niet het geval is. Dit bezwaar
blijft bij de gissing van Michelsen, terwijl men geen werk-
woord in het verband vinden kan, dat deze ellipse zou
rechtvaardigen. Duidelijker en meer gewoon is de verklaring
van Grotius en Bleek (zie ook Kuinoel, Gomm. bl. 82, en
Weiss (Meyer\'s Comm. 1885. bl. 103) die ri er bij denken
en voor de analogie wijzen op Mt. 27:9, 2 Joh. 4, „en nog
eenige overblijfselen van de visschen."
48
Mark. 6 : 45. K«} evövc ■^vixyy.xcrs rohc fixói^tx? xutoü èf^(3ijvxi
sU to wKoïov kx) Trpoxyeiv etc to Tcspxv Trpog B^&irxïSxi/, f&i?
autoe xtokvsi tov sx^ov.
Piscator (bij Bowyer) beweert, dat eU ro yrépxv niet in den
tekst te huis behoort Een kantteekenaar wilde dezen tekst
in overeenstemming brengen met Luk. 9 : 10 en plaatste deze
woorden aan den kant. Zij kwamen later in den tekst. Waarom
de tekst minder in overeenstemming is met Luk. 9:10 zonder
sU to Trépxv begrijp ik niet. Het sk to ttKoïov en het vpoxystv
■ïïpii; duiden toch genoeg aan, dat men scheep ging, terwijl
de naam van de plaats de overzijde aanduidde. De lezing
van 1. 118. 209 is ontstaan uit een homoioteleuton pxv en
ook hebben 1. en 209: sU B^ê/rxi\'^xv.
Ten onrechte acht Wall ^rpég later ingevoegd. Wat be-
teekent dan eU to Trépxv btjótroii^xv? Was dan eene andere
constructie niet gewenscht met de bepaling na Btjêcrxi^xv?
Bovendien, wat is de reden, dat het kan zijn ingevoegd?
Of is het soms eene schrijffout voor rijg? Hoe hier aan
een onwillekeurigen misslag te denken? Wat te denken van
de samenstelling ek to Trépxv tijg HtjöcrxiM? Waarom ri???
De HSS. vertoonen niet eene dergelijke afwijking. Is het eene
wijze van plaatsbepaling: aan de overzijde van Bethsaïda?
Mij dunkt, hier is Bethsaïda het hoofdwoord en el? to \'iripxv
bepaling. Dit kan dus daarna geplaatst worden. De gewone
lezing evenwel plaatst bij ieder een voorzetsel, hetgeen even
duidelijk is.
Mark. 6: 49. ol l^óvTsg xvtov stt) rijf? êx\\»(ta->i(; TrepiTTx-
TOÜVTX s^o^xv OTI (pxvTxafAoi è(TTiv, kx) xvèxpx^xv\'
Markland (bij Bowyer) acht wenschelijk ivUpot^xv te ver-
anderen in (TuvsKpotèxv. Het volgende ■jrxvTsi; past beter
49
daarbij. Ten onrechte. De beteekenis: samenroepen, te gelijk
schreeuwen, staat hier niet op den voorgrond. De Evangelist
bedoelt het luide schreeuwen, het uitroepen (= exclamo,
vociferor), Joseph. Ant. 2, 9, 7. Mark. 1:23. Luk. 4:33.
8 : 28. 23 : 18. (LXX. I Sam. 4 : 5. Joël 3: 16, Richt. 7 : 20.
Ezech. 9:1) "Luyupoi^a) komt in het N. T. niet voor.
Mark. 7 : 2. Ka; \'thovrsc rivai; tS>v /^xê^ttü)/ xutoü oti xoivxïi;
xsp^iv, toüt sdtiv xvItttoic , è<r9iov<n rovs xptou?,
L. Küster merkt in de voorrede voor zijne uitgave van
Mill\'s N. T. p. 5, op: „Verba postrema tout\' s<ttiv xvItttoi?
scholion redolere et ex margine in textum irrepsisse qui-
libet naris paulo emunctioris facile sentit." Aan Valckenaer
gaven deze woorden eveneens aanstoot. In zijn Schediasma
(pag. 357) zegt hij: „Illotis manibus cibum capere dicere
potuisset usitato more xvI\'jttok; icrélsiv, sed quis tandem
Judaeus, more gentis vocem adhibens de polluto vel
inquinato (coenum et inquinare coeno dixere Romani) scri-
beret: mvxïg xviTrroi?, sitÓIovt»\'; xpToug, quae
leguntur Marei VII: 2 ?"
Het verwondert ons niet, dat Wassenbergh (Dissertatio de
Glossis N. T. pag. 37) zijne instemming hiermède betuigt,
wanneer hij zegt: „Manifesta apparet explicandi causa; usus
videtur Hellenisticus vocis mvó?, Graecis plane incognitus.
Adest etiam solemne Glossae indicium tovt hn". Gaan wij
het gebruik van Koivóg in het N. T. na, dan bemerken wij, dat
het meestal in eene andere beteekenis voorkomt dan hier.
De onreinheid volgens de Levietische wetten wordt aangeduid.
Kuinoel wijst op Mt. 15: 11, ten onrechte, omdat xoivsïv daar
in verband met vers 2 beschouwd moet worden, waar de
■7rxpii§o(ng tüv ■trpstrßutspuv als maatstaf voor koivói; genomen
wordt. Dat de Heer daarmede niet rekent is eene andere
4
-ocr page 66-50
zaak. Markus\' uitdrukking onderging er den invloed van.
Terwijl de HSS. bovendien volstrekt geen bedorven tekst doen
vermoeden, zou ik vragen, waartoe eene glosse aan te
nemen? Wel is waar is het verband zonder deze woorden
duidelijk; maar is dit een reden, waarom zij er oorspron-
kelijk niet gestaan kunnen hebben? Is Markus\' stijl door-
gaans zoo sober? Is het vreemd dat de Evangelist hier dat
vreemde gebruik van noivó: verklaart? I^aat men geene enkele
verklaring ten behoeve van de niet-Joodsche lezers toe, men
kan de parenthesis v. 3 en 4 eveneens schrappen; xoivég en
xvmTOc behooren beide in het verband, omdat in de paren-
thesis wordt uiteengezet, hoe van het wasschen en niet was-
schen de tegenstelling tusschen ongewijd en gewijd kan wor-
den afhankelijk gemaakt (zie Weiss, Das Markusevangelium,
S. 242 en Meyers Comm. 1885, bl. 109, waar ik de woorden
„gegen allen Zeugen" zou willen weglaten). De vraag naar
de samenstelling van het Evangelie van Markus, door v. d.
S. Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 147) hier aan de orde gesteld,
met het oog op de verklaring van Holwerda (Bijdragen,
bl. 46): „dat het niet zoo gemakkelijk te beantwoorden i.s
of deze woorden een glossema zijn", behoeven wij niet te
bespreken. Voor het gevoelen, dat de latere bewerker met
het oog op de volgende verklaring deze woorden heeft inge-
voegd , mag veel of weinig met recht worden aangevoerd, in
allen gevalle behooren zij in het Evangelie te huis.
Dr Holwerda (Bijdragen, bl. 48) keurt in Fritzsche af,
dat hij het op xprouc volgende êf/.ét/,4\'<xvTo behouden wil.
„Behoudt men ißsfj.\\pxvro", zegt hij, „men loopt gevaar van
iets te doen, daar men gewoonlijk zekere vrees voor koestert,
en dat men zeker ook niet lichtvaardig doen mag, — namelijk,
van eene conjectuur op te nemen, en wel eene niet geheel
zekere conjectuur. Markus kan dus even goed taKxvlx^.kdmotv
geschreven hebben. In eene critische uitgave van het N. T.
51
behoort dus achter ^provc een signum lacunae te staan, en
siJt,ê(iipxvTo in eene noot als conjectuur van een\' onbekende
te worden vermeld." Terecht. Vergelijken wij toch de variant
van D Kxréyvuijxv (de variant van de Itala is waarschijnlijk
de vertaling van spceiifpxvro), dan zien wij, dat men de lezingen
niet uit elkander verklaren kan. Aan de aanvulling van eene
anakoluthie is, dunkt mij, niet te denken, gelijk Weiss
(Meyers comm. op Markus, 1885, bl. 108) wil: „zur Hebung
des Anacoluths ist am Schlüsse êf^éfixpxvn (D )cxTsym(7xv)
hinzugefügt, welchem Zweck auch das s-nsirx am Anfang von
V. 5 (statt Kxl) dient." Men blijft toch met yxp verlegen.
Dit moet reden geven van het voorgaande, en kan niet op
\'^ovTsc slaan, daar het zien geen reden kan zijn, waarom
de Farizeën zich aan de instellingen hielden, evenmin op
het latere sirspasTxv, wat ook tegen alle regels zou indruischen.
Zij vroegen, niet omdat zij gewoon waren, maar hun gewoon
zijn was in tegenspraak met hetgeeu zij zagen, weshalve yxp
moet slaan op een werkwoord, dat de gewaarwording uit-
drukt, die zij daarbij ondervonden. Dit is niet herkenbaar
geweest in de oudste HSS., waarom men gepoogd heeft het
aan te vullen. Wellicht stond er ir^èf/,\\ljxvTO, wellicht ook
iets anders. Men late de ruimte open.
Mark. 7 : 3. o\'i yxp <Pxpi(rxïoi xx) Trdvrsg ol lov^xlot sxv [in
vwypt,^ vi^pmrxi txc oux s<rölovvtv, xpxTOÏivrst; Tvjv
TTXpX^OtTIV TÜV TTpeirßuTCpaiV.
Dr V. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 148) wijst er op, dat
vvxvx reeds eene conjectuur van Erasmus was. In zijne
laatste uitgave heeft Tischendorf dit opgenomen. „Alle Griek-
sche HSS. hadden Trvyfi^. Erasmus giste-a-yxy«, toch werd
de lezing der HSS., hoewel die geene verklaring toebet, als
de ware aangenomen en verdedigd, totdat de cod. Sinaïticus
4*
-ocr page 68-52
die versmade conjectuur is komen bevestigen." Hiertegen-
over stel ik met bescheidenheid de vraag, of de oorzaak,
waarom men de gissing van Erasmus in den wind sloeg, wel
deze was, dat alle Grieksche codices Truy,«,^ lazen? Had
men behoorlijk vergeleken? Wij kunnen hier niet van de
lezing der HSS. spreken, daar er verscheidene lezingen zijn,
die weder op die wijze kunnen verdedigd worden. „Uu^fiü
est (Bretschneider, Lexicon Manuale pag. 362) ad manus
formam referendum et vertendum: nisi pugno manus laverint
i. e. sic ut manum, contracta in pugnam manu, fricent, i. e.,
si sensum spectas, diligenter." Wij behoeven niet aan te nemen,
dat corrupt is, daar sommige varianten door onwille-
keurigen misslag gemakkelijk hieruit kunnen zijn ontstaan,
andere conjecturen zijn van afschrijvers, die het vreemde
woord niet begrepen. Erasmus maakte eene conjectuur, die
blijkens de lezing van N vóór hem eveneens gemaakt kan zijn,
weshalve wij niet van „eene bevestigde gissing" spreken mogen
en de beslissing in deze zaak aan het getuigenverhoor over-
laten , dat hier de hulp van de conjectuur niet noodig heeft.
Venema (bij Verschuir, t. a. pl., bL 363) gist dat vóór
xpxTovvrec het lidwoord is uitgevallen. Ik zie de noodzakelijk-
heid hiertoe niet in. Waarom moet xpxrovvTs? nog eens be-
paald worden? Mij dunkt, de zin is duidelijk: terwijl zij
niet eten enz.....houden zij de instellingen der ouden. Ook
is in de HSS. geen spoor van het lidwoord overgebleven.
Aan onwillekeurigen misslag kan men bij de oorzaken tot
weglating niet denken.
Mark. 7 : 4. K«) «ot xyopxg êxv i/,^ pxvt\'ktoovtxi oux êirêiou-
div, xx) XKKX TTOXtsX êdTlV X 7rxpé\\x(30v XpXTSÏV, fixTTTIlTfiOVg
ttottjpiuv xx) ^6<ttSiv xx)
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 16) stelt voor
-ocr page 69-53
te lezen: xx) txtt\' xyopxc sxv pt,^ pxvTil^covTxi: en wat van de
markt komt eten zij niet, tenzij liet rein gemaakt wordt.
Mij dunkt, hiertegen mag worden aangevoerd (zie v. d. S.
Bakhuyzen t. a. pl. bl. 148) dat er dan waarschijnlijk pxvrl-
i^yiTxi zou gestaan hebben. Wij vinden hier eene constructio
praegnans, die wij meermalen in het N. T. aantreffen, zie
2 Cor. 11:3, Hand. 8:40, 23:11, Luk. 4:38, 18:3,
1 Joh. 3 :17. Hand. 8 : 22 (Arrian. Epict. 3 : 19 : 5. St.v ^i)
evpaifisv Cpxysïv ix fixXxvsiou). Zie Winer, t. a. pl. bl. 577
66, 2. Terecht wekt het herhaalde ovx hiiovtyiv bedenking;
evenwel niet, dat, zooals Dr Owen wil, het geheele vers een
invoegsel zal zijn, maar dat het zal zijn samengesteld. Dit
behoort echter tot een ander gebied.
Mark. 7 : 2—4. Het gevoelen van W^ilke, dat deze verzen
een invoegsel zijn, is een vermoeden, dat niet door de
varianten of door het verband gesteund wordt. Volgde vers
5 terstond op vers 1, waartoe dan de herhaling?
Mark. 7 : 7. Mirijv (rè(3ovTxl ,u£ li^xTx:vTsg h\'èxaxxxixg
ivTxXfixrx xvêpdiTTUv.
Mangey (bij Bowyer) wil vóór svT»k;j.xTx lezen xxi. Zien
wij de varianten in, dan bespeuren wij verscheidene vertalin-
gen , die in het oorspronkelijke xxi vonden (a c f g\' i vg.).
Deze zaak behoort dus elders te worden uitgemaakt. Even-
wel komt mij de bovenstaande lezing waarschijnlijker voor.
Mark. 7 : 8. \'a^ivrsc rvjv svtoxijv tov ösoü xpxrelTC tv)v tcx-
PX^CtTlV TÜV XvêpUTTCOV.
Beza, las met de in zijnen tijd bekende getuigen na xvSpü-
TTüiv: bxtttkrtioij: ËeiTTÜv xx) ■zoTiipicov xx) xXXx TrxpÓMix toixütx
54
ttowx ttoisTts. Daarbij teekende hij aan: „puto germanam
lectionem esse xx) tto^^x TrxjsóiMtx TouToii". Daar de woorden
waarschijnlijk onecht zijn behoeven wij over de verandering
niet te handelen. Het komt mij echter voor, dat dit bij-
voegsel uit vers 13 overgenomen, niet veranderd mag worden,
tenzij men in vers 13 eene zelfde verandering onderstelle,
waarvan Beza niet gewaagt en de HSS. geen blijken geven.
Acht men met Dr v. d. S. Bakhuyzen de gissing ook daar
waarschijnlijk, dan kan ik mij daarbij niet aansluiten, mee-
nende, dat de gissing overbodig is en de lezing uit eene
verbinding van twee lezingen kan zijn ontstaan, tenzij men
Trxpófioix ToixvTx naast elkaar dulde en Trapófioix substantive
gebruike.
Mark. 7: 11. \'T(jt.s7g Sf AiyfTf sxv êiT^ xvêpumc t^ TrxTp)
ij T^ l^irpi\' Kop^xv, O hn \'hapov, o sxv s^ f/StcD
Onder den regel: „Inter Glossas simplicissimae sunt,
satisque manifestae, quae verba explicant vicina, et proxime
praecedentia sive illa peregrina sint, seu rarioi-a, aut Hel-
lenistica", noemt E. Wassenbergh (Dissertatie de Glossis,
pag. 16) ook dit vers. Hij meent dat o hrn \'hüpov hier toe
te brengen is. Deze verklaring echter was, met het oog op
de lezers, evenmin overbodig als ^ixvoixSyin in vers 34. Doch
men vgl. het gezegde bij 3:17 en S. S. de Koe, t. a. p. bl.
38, 39.
Mark. 7 : 14. Kj:/ \'trpottkxxevxiisvoi; ttAMv tov ox^ov skeysv
xÜTOÏg\' <XKOv<rxT£ /iov TTxvTe? xx) trvvtTs/
Venema (bij Verschuir t. a. pl., bl. 364) wil in plaats van
ttxvtsi lezen ttxvtcih; of ttxMv, Hiertoe is geen reden. _ De zin
toch is duidelijk. De verandering zou geen verbetering
55
zijn. Is het zoo vreemd dat een spreker, tot een schare
het woord voerende, allen tot hooren opwekt? Welkereden
is er, dat hier „omnino, prorsus" moest geluisterd worden?
Ook kan men vragen, waarom de Heer in zijn woord tot
de schare zal hebben uitgedrukt, dat Hij bij herhaling tot
hen het woord voerde ? Mij dunkt, het vorige ttixXiv dat daar
in het verhaal op zijne plaats is, stond Venema voor den
geest. Bovendien, hoe ■/rtkvrst; te verklaren ? Worden de 6 en
de XI ooit verwisseld? Hoe is men bij de lezing täA/i/ op
de gedachte irivrsi; gekomen? Het omgekeerde is denkbaar.
Mark. 7 : 19. \'Óti ovk iicTropeverxi xutoïi eU rhv axp^ixv «ax\'
sk t>iv y.oixlxv xx) slg tov xips^püvx sxtopsóstxi , xxêxpi^ov
TTXVTX rot, ßpäfixrx.
Markland (bij Bowyer) gist, dat er misschien xxêxpi^ovrx
gestaan heeft. De moeielijkheden, die aan de verklaring
van deze plaats verbonden zijn, worden door deze gissing
niet verminderd, daar Markland xxöxpï^cov in verbinding brengt
met xCps^püvx, die toch niet kan gezegd worden de spijzen
te reinigen. Hoe gedwongen en onnatuurlijk is in dien geest
de verklaring van Weiss (Meyer\'s comm. op Markus, 1885,
bl. 103): „x^s^püv, welcher rein macht die sämmtlichen Spei-
sen, in dem er nämlich der dazu bestimmte Ort ist, welcher
das Unreine davon (die dem Organismus fremdartigen Bestand-
theile) aufnimmt". De x^pslpxv reinigt niet, maar is eene
plaats, die met het proces niets te maken heeft. De lezing
xxöxpi^ov zou te verkiezen zijn; het neutrum heeft dan betrek-
king op al het voorafgaande, waarin het proces beschreven
is en waardoor de conclusie voorbereid wordt, dat de voor
het organisme schadelijke bestanddeelen van de spijzen af-
gescheiden worden. Evenwel is er eene gissing, die de aan-
dacht verdient. Prof. Naher nl. (Mnemosyne 1878, bl. 95)
56
wil TTxvTx r» (3péfJi.xTx als subject verbinden met ixvopeverxi
en KxSxpi^mv herstellen in óópx^s = è^u — foras. Mij dunkt,
dat, al zal wellicht, met het oog op de verwisseling der
klinkers, nog menigeen hiertegen bezwaar hebben, velen
met Dr de Vries van Heyst (Theol. Tijdschrift, 1881) aan
de waarschijnlijkheid der gissing niet meer zullen twijfelen.
De hoogleeraar verdedigt in de Mnemosyne van 1881 (bl.
281), zijne meening. Te voren had hij gevraagd: „Si lacuna
esset in codice et legeretur eic tov x<pe^püvx ixTropsüsTxt . . .
TTxvTx Tx (ipûfiXTx, quiduam suppleremus ? Unicum est voca-
bulum, quod satis bene convenit nempe foras. Quomodo
idem Graece dicitur? "E^w-, opinor. Sed temerarium est pro
xxôxpi^av rescribere veile s^co. Audio; itaque corrigam Sópx^s\'.
Nu voegt hij er aan toe: „Ad eam conjecturam stabiliendam
nunc lubet duos locos addere, in quos postea incidi: Primus
est apud Timaeum Locrum, qui p. 102 A ita scribit: psT
•yxp "èix TOtj (rdptxTos ùùpx^s tx TrvsvfiXTX, nam quod ibi editur:
\'é^a Svpx^i, est ea dittographia, de qua Cobetus dixit èv rü
f-oyicf \'E,o,6£}j p. 482. Sed imprimis ad rem facit Philo Judaeus,
qui in argumento prorsus eodem ita disputât de Plantat. § 8.
xvxyxv! yxp tov Tp\'.cpi^ §«(7^«/ iA,h TrpSiTOv, titmx §f
opyxvx ijÙTpsTrMxi, h\' uv kx) r/iv s\'ltroi/rxv Ttxpxhé^sTxi kx) Tvfv
lK\'ji.x<sv,^s~ifjxv 0TPAZE X7r07rs;vlisi" Mij dunkt, dit is duidelijk.
De zin na kx) sk tov x. , wordt dan een begrijpelijk geheel.
Een bezwaar blijven de letters K A. Evenwel is de voor-
voeging duidelijk, wanneer men de volgende letters onduidelijk
las en in dit verband Kxöxpi^etv voor de hand lag.
Mark. 7: 34. K;«/ x-/xj3xé\\px? «V tov oùpxvèv iuttvx^iv, koii
Aeyf/ xÙT^\' èCpCpxdx, o è<TTiv ^txvoix^lTi.
Drusius (bij Bowyer) wil lezen iôipxôx. Het zou wel een
juistere vorm voor de syrische uitdrukking in Ethpaël geweest
57
zijn. Deze vorm heeft zich echter geschikt naar het griek-
sche taaleigen, dat voor de welluidendheid de S assimileert.
Voor de verandering bestaat dus geen reden. Voor de gissing
van Wassenbergh, o êtrriv "Sixvoi\'z^iiTi als eene glosse te be-
schouwen, zie men bij vers 11.
Mark. 7 : 36. Kxi he^ttsikxto xïitoTc tvx fojhv) ksymiv • öaov
Sï xuTOii; htSTkxUTO, XLITO) i4,x\\kov ■7rspt<T(TÓTepov ènyipusiTOv.
Ik zie geen noodzaak tot de verandering van otov in SV^j,
door A. bij Stosch (t. a. pl. bl. 18) voorgesteld. Stond ßx>.Kov
nog na \'óaov in plaats van vóór ■7rspi<T<yórspov, het was toe te
geven. Nu echter staan otrov en TrspiTcrórspov gelijk en is ßxkKov
eene versterking van den comparativus, 2 Cor. 7:13. Phil.
1: 23. Zie Winer, t. a. pl. bl. 225.
Mark. 8 : 2. ^rrkxyxvll^ofixi st) tov oxkov • oti iïh m-^spxi
Tpili; 7rpo(y!/,évou(riv fioi xx) oux txovti tt ^xyuiriv.
De opmerking van Heringa (Vertoog, bl. 429), dat Gries-
bach de woorden 7rpo(rf4.évsu(riv iJt,oi wil weglaten, omdat zij
(evenals hetgeen de andere HSS. lezen) het karakter van
een bijvoegsel vertoonen, steunt ten onrechte op de aantee-
kening in de eerste uitgave van Griesbach\'s N. T. Men
vergelijke de noot op bl. 128 van Griesbach\'s Commentarius
Criticus en lette op de volgende woorden: „Non sine aliqua
veri specie conjicere possis, utramque lectionem; -xpociMsvcuffl
fici et f(V}i/ XTTÓ TTOTs Zhs shiv, insiticiam esse, primitivum
autem textum breviorem fuisse, nempe hunc: ^,\'j.spxi Tpeï:
xx) oux sxouvi Tl (pxyuiriv. Sed re curatius perpensa, nihil
expungendum, sed lectionem primo loco a nobis excitatum
omnino defendendam esse existimamus. Nimirum phrasis
inusitata: ^Sij -^f^spxt rpsJg Trpoaßhcu^i uu xxl Cquam optimi
58
codices apud Matthaeum aeque ac apud Marcum tuentur),
<^ffendit librarios qui triplici modo corrigere eam tentarunt."
Misbruik van kritiek treffen wij hier dus niet aan.
Mark. 8: 24. Kx) xvxßXs\\pxi; sXsyev • ßxiwca nv; dvêpèmvt;,
OTI üg ^évdpx èpS) TTspiTrxTOÜvTxg.
Veel en velerlei is bij deze plaats te berde gebracht, vooral
ten opzichte van de „boomen". Prof. Naber wil de moeielijk-
heid , die üg ShSpx in het verband oplevert, ontkomen door
in de plaats van ^év^px iets anders te lezen. Hij meent, dat
er oorspronkelijk stond oti äg ovxp opü TrspiTrxroüvrxg. Nadat
O in E en A in A veranderd was, kon gemakkelijk
AENAPOPfl ontstaan." Mag dit zonder bezwaar worden
toegestemd? Zegt Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 143)
dat ovxp niet de eigenaardige uitdrukking voor den ge-
nezenen blinde is, en dat men eerder iets als «? s\'l^coXx ver-
wachten zou, in allen gevalle moeten bij de conjectuur van
Prof. Naber nog twee letters als ingevoegd gedacht worden, nl.
A na ug en A na AP. Verder vertaalt de hoogl: „als in een
droom", waarvan in zijn verkregen tekst niets te vinden is.
Geen wonder, „als een droom zie ik wandelenden," geeft geen
zin. De vertaling, die Dr v. d. Sande Bakhuyzen van den
z. i. onbegrijpelijken tekst geeft, is niet juist. Hij vraagt:
„Neem aan, dat w? ^sv^px TrspnrxroüvTxg eene aanduiding
behelst van de onduidelijkheid, waarmede de genezene de
menschen zag, wat kunnen wij dan nog maken van eene
redeneering als deze: ik zie de menschen, want ik zie hen
onduidelijk?" Dit behoeft daaruit niet te volgen. Uit het
verhaal blijkt, dat de man vroeger gezien had, en dus van de
menschen, wier vorm hij zich herinnerde, spreken kon. Hij
kon dus eene vergelijking maken tusschen hetgeen hij zag
en de bekende menschengestalte. „Ik zie de menschen,"
59
roept hij uit, „want ik bemerk (niet hen, daarvan staat niets
in den tekst) als boomen wandelenden." Evenwel komt mij
de lezing van F (TrepiTrxToüvTx) verkieslijk voor boven de
andere. De C kan gemakkelijk door de scriptio continua
uit het volgende woord eiTA aangehecht zijn, omdat I en 61
veel verwisseld worden. Met Michelsen {het Evangelie van
Markus, bl. 18) kan ik evenwel de woorden Sn dg ^év^px épü
TTcpiTTxrovvTx nict vertalen door: want het is alsof ik wande-
lende boomen zie. De woordschikking is, dunkt mij, hier-
tegen; bovendien voegt hij iets in den tekst, dat er niet
staat. Ik meen dat D de oorspronkelijke lezing bewaard
heeft, of ten minste het naast bij de waarheid staat, en
de volgende woorden de aanleiding tot de varianten gegeven
hebben: ßXsTra rovg xvipumvi; w? ^év^px TrspmxróüvTX, ik zie
de menschen als wandelende boomen. De omtrekken waren
onduidelijk. \'Opx is ontstaan uit lév^px, waarvan de tweede
lettergreep, tweemaal geschreven, later in opa veranderd is
en een on noodzakelijk maakte.
De gissing van Clericus sluit zich bij de lezing van F aan
en behoeft hier dus niet behandeld te worden.
Mark. 8:28. O/ Is sjrrxv xiir^ xkyovtsi; oti \'luivvt^v tov
ßxTTTKTTijV, xx) xKXoi \'Hkslxv, xx) xKXoi on sh rS>v TrpoCpviTav,
Prof. Scholten oppert in „Het oudste Evangelie, bl. 212"
twijfel aangaande tov ßxvn(7t)iv en vraagt of het niet een
later toevoegsel kan zijn. Is dit noodig ? Kan Johannes niet
dien naam ook in den mond der antwoordenden gedragen
hebben tot onderscheiding van zijne alom bekende werk-
zaamheid en prediking ? Daarentegen meen ik, dat de con-
jectuur van Michelsen aanbevebng verdient. Deze wil lezen:
5\' Tl el sh Twv irpoCpytTMv. De zin is dan grammatisch in orde.
E; kan gemakkelijk zijn uitgevallen.
60
Dat de geheele zin duister zou zijn is mij niet duidelijk.
Ziet men de varianten in, dan blijkt, dat de parallele
plaatsen in Mt. 16 en Luk. 9 veel geraadpleegd zijn. Ol Ss
zijn de discipelen, niet sommigen van hen. Natuurlijk waren
het wel verschillende antwoorden, doch de Evangelist stelt
deze als één antwoord van de xvroi uit vers 27 voor. Bij oti
wordt dit antwoord ingeleid, dat loopt tot Trpoip^TÓóv.
Mark. 9: 1. Ka! sXeycv xutoT?\' xiiijv xéyo) ufJv on ehiv tivsi;
TÜV l(7T>>KST«V wSï OITIVSi; OÏl /tiJj ySVffCOVTXl êxVXTOU lUi; XV
l^cotri tifv (3x(nXslxv toü êeoü iXt^XuSuïxv èv ^vvcifisi.
Michelsen (t. a. pl., bl. 19) zegt aangaande uh: „Uit
de verschillende plaatsing in de codd., terwijl D daarvoor
£>oü heeft, blijkt dat woord eene randglosse te zijn. Het
scheen onmisbaar, doch vgl. XV: 35." Uit de verschillende
plaatsing in de getuigen volgt niet, dat het woord er in het
geheel niet gestaan heeft. De lezing van D kan eene ver-
klaring zijn. Bovendien is hier aih onmisbaar, daar scrTiiKÓTav
alleen geen goeden zin oplevert; vxps(TTitxoTuv in Mark. 15: 35
is zonder nadere aanduiding verstaanbaar, waarom een beroep
hierop niet baat. De plaatsing van wSf na tIvsi; is te ver-
klaren uit o\'iTiveg. De vertaling van b en i: „sunt quidem
circumstantes," behoeft niet te wijzen op de weglating van
«Sï (zie Tischend. VHI) in het oorspronkelijke. De samen-
stelling kan dit uitdrukken. Andere hebben: adstantes, stantes.
Sluit Michelsen zich bij Tischendorf aan, dan mag hij hier
niet van eene gissing spreken.
Mark. 9 : 7. Kx) iyéveTO veCpéM^ êTritrxixl^oviTx «utóI? kx)
èysvsTO Cpavit sk Tij<; vsCpéXtj? • ovtÓi; i<FTiv ó vUg /iov b »yxTry)-
TOV, »KOÓSTS XIITOÜ.
Uit het verschil der lezingen van BCLA en de overige
-ocr page 77-61
maakt Michelsen (t. a. pl., bl. 19) op, dat eysvero vóór 0uv)i
moet geschrapt worden. Terecht maakt Dr v. d. Sande Bak-
huyzen (t. a. pl., bl. 150) daartegen bezwaar. Uit dergelijke
varianten de onechtheid van een woord af te leiden is ge-
vaarlijk. Hij wijst op de varianten in 1: 16, 21, 36 en 40,
om aan te toonen, dat de verbeterende hand van afschrijvers
telkens te zien is, waar juist niet onechtheid te bespeuren
is. "^mêe kan dus in ADNXm en andere eene verbetering
zijn, niet „van het minder welluidende êyévsTo", maar omdat
de afschrijver onderstelde, dat met de v£<péxij iets anders
geschiedde dan met de <pcov>i. Markus echter kan yivo^xi
voor twee verschillende zaken gebezigd hebben. Er werd
gezien en er werd gehoord.
Mark. 9 : 11—13. K«/ êtrtfpütcov xutov Xsyovreg on Xsyoutriv
01 ^xpiaxToi xx) 01 tpxßßxtstg oti \'HXelxv hï sXéelv TrpÜTOv,
ó Sê ê0*i xüroTg\' \'HXslxg ixêuv wpSnov xttokxökttxvsi ttxvtx.
Kx) ttoit; •ysypxtttxi STt) tov u\'iOV toü Xvdp&ttou "vx mXKx
TTxö^ xx) s^ouöivuê^ • xXKx Xiyu u/^Tv on xx) \'HXeixt; èKiiXuSe
xx) s7Toii^<txv xuTÜ odx ï^êiXov xxöwg ysypxtttxi stt\' xutóv.
Velen meenen, dat het verband in deze verzen onduidelijk
is en dat hier dè logische samenhang ontbreekt, waarom zij
tot eene transpositie de toevlucht nemen of aan eene glosse
denken. Zoo sluit Fritzsche zich aan bij de lezing van AKMA
xxöoóg (in plaats van xx) Träg) en plaatst xxèiig ytypxüTxi èw)
tov u\'iov toü xvSpJ;mu "vx tcKXx Trxöi/i kx) i^cuSevuS^ achter oax
ijSeXov, met verwerping van de woorden van 131\' xx9u: yéypx\'HTxi
fV\' XUTOV. Voor een gedeelte sluit Michelsen (het Evangelie
van Markus, bl. 20) zich bij hem aan. Slechts wil hij vers
13b terstond op 12» laten volgen. „Vs 1215 en 13b moeten
met elkaar van plaats ruilen; aldus: Elia komt eerst en
herstelt alles, geliik met het oog op hem geschreven staat.
62
Maar ik zeg u, dat Elia reeds gekomen is en zij hem gedaan
hebben al wat zij wilden, gelijk geschreven staat van des
menschen zoon, dat hij veel moet lijden en veracht worden."
Stel, wij konden ons vinden in de transpositie, dan nog
zouden wij de plaatsing van vs 13b na vs 12^ niet aanbevelen.
Geven de volgende woorden een duidelijken zin: \'Rksla? shöcbv
trpütov xtrokctóitrrdvsi ttxvt» , kxsui; ykypxwtxi sv\' xutsv, xkxx
xkyoj vfiïv oti xx) \'Hsixc ikiïKvóe x. t. a. en lossen zij de
moeielijkheid op, die de voorstellers van de transpositie in
de verbinding van deze beide zinnen gelegen achten? Ik
geloof het niet. De eerste uitspraak toch doet ons denken
aan een toekomstig komen van Eüa, waarop de Schrift wijzen
zou, de andere spreekt dit tegen en verplaatst ons in het
verleden. Na o Sf éipyi xütoTi; passen deze beide uitspraken
niet bij elkaar. Bovendien begrijp ik niet, hoe de gissing
van Fritzsche de lezing van AKM en andere verbetert, daar
het, evenmin als bij deze, denkbaar is, dat iemand kan
geschreven hebben: „zij hebben hem gedaan wat zij wilden,
gelijk geschreven is (niet van hem, maar) van den Zoon
des menschen, dat hij veel moet lijden enz. (zie Dr v. d. S.
Bakhuyzen, t. a. p., bl. 151.) Een uitspraak betreffende
den Zoon des menschen kan men toch niet beschouwen als
betrekking hebbende op Elia.
Michelsen (Studiën 1881, bl. 160) neemt het nogmaals
voor Fritzsche op. Hij zegt: „Me dunkt, \'t bezwaar (van
Dr V. d. S. Bakhuyzen, nl.) tegen Fritzsche\'s omzetting, zou
evenzeer op de parall. plaats Mt. 17:2 drukken en zou dus
gerust voor ongegrond kunnen verklaard worden, indien de
echtheid van Mt. 17 :12t> vaststond, vgl. D." Daar de echt^
beid van Mt. 17 : 12^ niet vaststaat behoeft het bezwaar niet
ongegrond te zijn. Echter zie ik niet in, wat de tekst van
Mattheus hierbij noodig heeft. Het geval kan immers gedacht
worden, dat Mattheus zijn stof uit Markus geput heeft. Boven-
63
dien bewijst ook de aanhaling uit Mattheus niet veel, daar zijne
woorden zeer goed te verklaren zijn. Mattheus zegt meer dan
Markus en maakt een geleidelijken overgang: ovx i-èyvma.v
auTOU, xKK\' STToivjtrxv èv xut^ oirx yjSskijaxv\' ovTug xx) S vioi: roü
xvspdittov (isäkst ttxtrxiiv vt xvtS>v. Dit is duidelijk. Het bezwaar
bij Markus was juist hierin gelegen, dat een Schriftwoord
betreffende den Zoon des menschen op het lijden van Elias
werd toegepast. Verder is mij niet duidelijk, wat de lezing
van D It. (door Tischendorf weggelaten en door Volcmar
aanbevolen) \'UXsixc èkêuv Trpccrov xtroxxêiartxvsi\'n ttxvtx xx)
■ïï-üc, ter verdediging van Fritzsche\'s meening zou kunnen
bijbrengen. Fritzsche wil de woorden xx) ttüi; veranderen in
xxêèg, dat in het verband van D It. niet past. Voert Mi-
chelsen het aan ter bestrijding van het gevoelen van Dr v. d.
S. Bakhuyzen, dan geloof ik, dat deze lezing er niet veel
toe zou hebben bijgedragen, dezen geleerde in zijne meening,
dat de tekst onherstelbaar bedorven is, te doen wankelen.
Ewald en Holtzmann meenen, dat na c(tx yi^skov de woorden
OUT«? xx) ó ulog TOV xvêpuTTOv lisKksi TTx^xetv vTT \'xïiTÜv Weg-
gevallen zijn. Misschien bevreemdde hun de verwijzing
naar de Schriften, ten einde de behandeling van Elia te
leeren kennen, daar hun geene opteekening dienaangaande
bekend was. De bijvoeging zou wel tot de duidelijkheid
hebben bijgedragen, maar juist niet tot die van het geheel,
gelijk zij de woorden xx) ttwc ykypxtvtxi x. t. X. niet verklaart.
Wij kunnen dus deze gissing niet steunen. Het verband is
zonder deze duidelijk. De gissing van Dr Harting (Verslagen
en mededeelingen der Kon. Ak. v. Wetenschappen, Afd. Let-
terkunde, 2® reeks, dl. IX) herijkt evenmin haar doel. Kx)
■ïïüc ykypx-ktxi — ê^ovssvccê^ heeft oorspronkelijk achter oti
\'Hkslxc hJ èkêsTv TTpÜTov gestaan, en de ware tekst luidde ver-
taald aldus: En zij vroegen hem zeggende: De Schrift-
geleerden zeegen, dat Elia eerst komen moet en hoe staat
■M
65
Messias, wiens komst hij moest voorbereiden, was er reeds
lang. De Schriftgeleerden hadden dus ongelijk in hun xpZnv,
of Jezus was de Messias niet. Dat de Elias, dien zij gezien
hadden, niet de persoon was, in Maleachi 3: 24 bedoeld,
kwam niet bij hen op. Dit wil Jezus hen doen opmerken.
In zijn antwoord vermeldt hij (getuige het praesens) de be-
kende uitspraak, doch gaat de tegenstelling, door zijne disci-
pelen aangevoerd, met stilzwijgen voorbij. Hij wijst op een
veel gewichtiger tegensteUing, gelegen in de uitspraak aan-
gaande den voorlooper, en het lot van hem, wiens komst
hij voorbereidde. Elias zou eer genieten en ook een toestand
van geluk voorbereiden (zoo waren immers de verwachtingen
van hen, die zeiden: \'HKsimq skêuv vpürov xTronxêia-riivsi ttxvtx)-,
en ziet, de Messias zou lijden en gesmaad worden. (De
Evangelist had Si kunnen gebruiken, maar de vraag doet de
tegenstelling beter uitkomen.) Hoe nu is die tegenstelling
te verklaren? Elias, die alles weder herstellen zou, is ge-
komen, maar heeft dat niet gedaan, heeft niet de stichting
van een wereldsch koninkrijk voorbereid. Johannes de Dooper
werd door zijn volk niet aangezien voor den in Maleachi be-
doelden Elias, en de tijdgenooten, die dat wereldsch koninkrijk
verwachtten, bewezen hem de eer niet, die hij verdiende,
omdat zij hem niet begrepen, maar vooral omdat hij het
d\'^OKxÖKTTcivxi geheel anders opvatte dan zij. Is het wonder,
dat zij met hem deden oa-x ïjêeKcv, en dat den Messias het-
zelfde lot bereid werd? Neen, voorwaar, en de uitspraken
der Schrift zullen blijken niet met elkander te strijden, hoe-
wel men het soms meenen zou.
Deze verklaring geven de tekstwoorden aan de hand en
maakt de gewone volgorde der verzen mogelijk. Er bestaat
dus geen reden om den tekst te veranderen.
Mark. 9 : 18. K») orou iccv xiirov kxtxKxBi/i pmrirei k»)
-ocr page 82-66
tkppl^ei kx] Tpl^si tov: oIovtxs kx) ^tjpxlvsrxr kx) sJttx to7<;
fiXÖijTxic aov "vx xvTO sx,^xka<yiv, kx) ovk t(FXU<roiv.
De gissing van Bentley (bij Ellis, Bentleii Critica sacra
1862, pag. 9), pyi(T<7si te veranderen in pxirasi , door Dr v. d. S.
Bakhuyzen (t. a. pl, bl. 152) met het oog op de LXX
(Jes. 9:11 en Richt. 9:8) en de varianten van Luk. 9:39
gesteund, sluit zich aan bij de lezing van D en de Itala,
weshalve eene verdediging hier niet op hare plaats wezen
zou. Iets anders levert de conjectuur van Prof. Naber
(Mnemosyne 1878, pag. 96). Btipxlverxt geeft volgens den
hoogleeraar geen zin. Het (tvvtpT(3ov xvtóv van Luk. 9:39
verspreidt het gewenschte licht. De knaap lag als verslagen.
Vapulabat puer. Hij stelt dus voor ^xIvstxi. Terecht. Gaan wij
de wijze na, waarop ^tipxivsTxi verdedigd wordt, dan bespeuren
wij telkens gedwongenheid, daar men op het geheele lichaam
toepast wat doorgaans van een enkel lid gezegd wordt en
van de gewone verklaring (vgl. isia:^ arefio, exaresco, tabesco)
afwijkt. Men zie Bretschneider (Lexicon Manuale) en Harting
(Woordenboek). Het ongewone woord, dat in het N. T. niet
voorkomt, kan aan een afschrijver aanleiding gegeven hebben
om het bekende woord, een in dergelijke gevallen niet vreemd
verschijnsel aanduidende, er voor in de plaats te stellen.
Voor ^xlva {— slaan) zijn vele voorbeelden uit de klassieke
letterkunde aan te halen.
Mark. 9: 20. Kasi heyKxv xvtov Ttpog xvtÓv \' xx) l^uv xvtov
to 7rveüf/.x svêiit; auvstrTrxpx^ev xvtov, kx) ttsauv fVi tijg yijf
kxvkisTO «(ppi^uv.
Bentley (bij Ellis, Bentleii Critica Sacra pag. 9) vindt dit
vers niet duidelijk. Hij vraagt: „Cur 7rf(r«y èm T^g yijg, quia
ècrnxpx&ev laceravit, laniavit? Immo ex superiori px(T(tsi sine
67
dubio hic legendum cppx^ev xötóv et inde apposite additur
X») Trsffév." Ik geloof, dat deze vraag ten onrechte gesteld
en onjuist toegelicht is. Stel ètTvdpm^su is de ware lezing,
dan nog kan het zeer goed in het verband aan ttso-uv stt) riji;
yijc vooraf gaan. Het werkwoord toch beteekent niet alleen
lacerare, maar ook distorquere, vehementer discerpere. Is
het zoo vreemd dat een lijder, na deze hevige aandoening,
ter aarde valt? Het komt mij voor, dat èn hier èn Luk.
9:42 de lezing avvsaxipx^sv de voorkeur verdient. Het voor-
zetsel verhoogt de beteekenis van het simplex. Wanneer
Bentley op vers 18 wijst vergeet hij, dat de ontmoeting met
Jezus een heviger indruk op den man kan gemaakt hebben,
en dat in vers 18 ook niet van vetrsïv en van xuXie(r$xi ge-
sproken wordt.
Mark. 9 : 23. \'O SJ \'Ijjo-uD? sIttiv xut^ • to ei Sói/)); txvtx
mg
^uvxtx rü ttiittsóovti.
Vergelijken wij de talrijke verklaringen, van deze plaats
gegeven, dan wordt ons duidelijk, dat de meeste uitgaan
van de lezing van den Receptus ro si ^6vx(rxi TricrrsÜTxi. Zoo
stelt Markland (bij Bowyer) voor aldus te lezen: rl, el Svvx<rxi;
^vvxi^xi ■jTi<fTsv(TXi • TTXVTX X. T. A. Een afschrijver kon ge-
makkelijk het tweede "èévourxi overslaan. Hoewel hiertegen
op zich zelf geen bezwaar is te maken, mag toch de vraag
rijzen, hoe de lezing van n en H te verklaren en hoe de
zin van groote breedsprakigheid vrij te pleiten? Gaan wij
het verband na, dan kunnen wij geenszins onderstellen, dat
de Heer den vader Suvao-«/ ttkttsïkjxi zal hebben toegevoegd.
De vraag van den vader was immers tegelijk een beroep op
het ^óvxcrêxi van den Heer. Daarbij sloot zich de opmerking
des Heeren aan, gevolgd door het algemeene ttxvtx ^uvxrx
t^ ■ïTitTTsvovTt. Aan het kunnen gelooven van den vader wordt
68
hier niet gedacht. Het antwoord van den vader is dan ook
een gevolg van ttixvtx ^vvxtx tü mcrTeiiovri. Met het oog
daarop is dus eene invoeging niet noodig. De verandering
van TÓ in ri (eveneens door L. Capellus voorgedragen) is
niet aan te bevelen. Kan van eene onwillekeurige verandering
geen sprake zijn, waarom zou men opzettelijk eene onge-
wone spreekwijze voor eene verstaanbare gekozen hebben?
Echter komt mij ri 6i ^tivxtrxi zeer vreemd en hard voor,
waarom ik, moest ri in den tekst blijven, aan de gissing
van Michelsen (het Evangelie van Markus, bl. 11) de voor-
keur zou geven. Zich aansluitende aan Straatman meent
deze dat de tekst volkomen en ontwijfelbaar hersteld is,
wanneer gelezen wordt: ri rb d Syi/j?. Nu hij de lezing van
N en B verkiest, zie ik niet in, dat rl hem verder brengt.
Het kan zeer goed gemist worden, weshalve wij de slordig-
heid van een librarius niet hebben te hulp te roepen. Was
bet ook niet passender na sl geweest, zooals waarschijnlijk a
en de koptische vertaling in hun HS. vonden? Deze gissing
beeft evenveel recht als de bewering van Michelsen, dat
zij op Straatsmans gissing wijzen zouden. De gissing van
Lach mann (praef. H. p. VH) ro sl Swj) vKrrSxyxi i. e. istud
„si potes", in quo dubitatio est, facito ut certum et confir-
matum des, ut fiat „potes", heeft de waarschijnlijkheid tegen
zich, dat de Heer meer nadruk op de woorden dan op
de zaak zal gelegd hebben. Bovendien gaat zij uit van de
onechte lezing van den Receptus, waar Trurrsvaxi duidelijk
een bijvoegsel is. Onwaarschijnlijk is de gissing van Borne-
mann (Stud. und Krit. 1843, p. 122): el Swj) is een glos-
seem „aus einer Erklärung des Participiums rä miyrséovri
entstanden." Hoe toch is het, verband duidelijk zonder deze
vraag? Is er een glosseem in den tekst ingeslopen, waarom
juist daar? Waarom luidt het ook niet s\' n ^óv^? Dit was,
met het oog op Tcxvrx, wel zoo verkieslijk. Hoe wordt
69
TTitTTtvovrt verklaard door e\'i Sóv^? Neemt men een glosseem
aan dan slaat nttrTsuovri op at ti Syv^. Jezus zeide: „alles
is mogelijk voor hem die gelooft. Ik geloof, derhalve is de
vraag, of ik iets kan, overbodig." Dat dit de beteekenis
dezer woorden niet is zal wel duidelijk zijn. Ook kan ik
mij bij de gissing van Dr v. d. S. Bakhuyzen niet aan-
sluiten. Hij meent dat tó uit de herhaling van de laatste
lettergreep van xvt^ ontstaan is en dus slvev xür^ el ^óvyi
de oorspronkelijke lezing is. Wij zouden aan een onwille-
keurigen misslag te denken hebben. Behalve dat tó in D
13, 69, ontbreekt en wij alzoo, naar het aangenomen spraak-
gebruik, niet met eene gissing hebben te doen, komt het
mij waarschijnlijker voor, dat ró uitgevallen, dan dat het
herhaald is. Bovendien is de vorm to el Sói/n als nominativus
absolutus te verklaren (vgl. Winer § 28, 3; § 63, 1, 2, d.)
Luk. 21 : 6. 1 Joh. 2 : 24, 27. Joh. 6 : 39; 7 : 38; 15 : 2;
12 : 36. Rom. 8 : 3. Hebr. 8 : 1.
Mark. 9 : 28. Kaï elffskSóvTO? xutoü sk olxov ol /^xêtjtx) xutou
xxT l^lxv sTTijpóiTCiiv xutÓv oti oux vj^uvtjóijfisv ix(SxkeTv
XUTÓ;
Heinsius (bij Bowyer) en Michelsen (t. a. pl., bl. 11) willen
lezen oti ti t^fielc. Met het oog op de varianten komt mij
deze gissing zeer onwaarschijnlijk voor, zie 2 : 7.
Mark. 9 : 29. K«) eiTrev xutoI?\' toüto to yévog èv ouhv) Suuxtxi
JÊeXêeTv el uit èv wpotreuTS.
Uitgaande van den Receptus wil Venema (bij Verschuir
t. a. pl., bl. 365) in TritrTei veranderen, terwijl Lotze
bij Mt. 17 : 21 opmerkt: „Desideratur hoe comma in quibus-
dam recensionis Alexandrinae codd. et versionibus: suspicatus
70
est Millius huc e Marc. 9 : 29 esse invectum, quod parutn
probabile videtur Griesbachio (Comm. crit. in textum gr.
N. T. pag. 146). Venemae emendationem praecedenti orationi
melius convenire quam lectionem receptam, equidem nullus
ut opinor negabit; at vel sic tamen vollem potius legere
SV Trhrsi xx) , nec aliter in laudato Marci loco."
Met geen van beiden kan ik mij vereenigen. Wel heeft Mt.
17 : 21 allen schijn van uit Markus te zijn geïnterpoleerd,
maar xx) vtitrTsiif, past in het geheel niet in het verband,
waarom dit mij voorkomt na de inlassching in Mattheus en
van daar weder in Markus te zijn ingevoegd. Daar xx) wjinsiif.
niet tot den echten tekst behoort, kan de conjectuur van
Venema onbesproken blijven. Toch zij opgemerkt, dat tt^joit-
eux^ (en v^ttsIx, wanneer het echt was) beschouwd dient te
worden als een gebed van den geloovige, in het vaste ver-
trouwen , dat hij het gewenschte zal verkrijgen. Hieraan
ontbrak het big de discipelen; daarom hadden zij toüto to
•ysvog {^xißovm) niet kunnen uitwerpen. Het is dus onnoodig
5r/<7Tf; nog eens te vermelden. Hierdoor verliest ook de gissing
van Lotze hare waarde, tenzij men van een hendiadys zou
willen spreken (geloovig gebed.)
Mark. 9:34. Oi §£ ia-icóvav\' irplq «AAijAw? yxp hiXéx^lirxv
sv rjj rit; ßsi^uv.
Reuss (Bibliotheca N. T. Graeci 1872, pag. 172) deelt
mede, dat E. Wells in zijn N. T. 1709—19 dit vers tusschen
haakjes plaatst. Het komt hem dus verdacht voor. De her-
haling van sv óSw kan hiervan de reden zijn geweest. Het
komt mij voor, dat wij hier niet aan eene glosse te denken
hebben. Vooreerst toch zou niet wenschelijk zijn deze met
o\\ §£ humuv te laten aanvangen, daar deze woorden het
kenmerk van den verhaaltrant dragen en geenszins met het
71
spraakgebruik van Markus in strijd zijn. Voor het overige
treft men te veel verklaringen met in de Evangehën aan,
om hier terstond aan een hulpvaardigen librarius te denken.
Bovendien bewijst juist de herhaling van sv Tfj SS^ dat het
in den tekst behoort. Een kantteekenaar zou het niet her-
haald en ook den aoristus niet gebezigd hebben. Was het
eene verklaring dan zou deze bij hskoyi^s(r9s behoord en
aldus geluid hebben: hsXoyi^ovro yap x. t. A. Ook levert tt/jo?
AxxtIi-aou!; bezwaar op.
Mark. 9: 38. \'\'E0>t xiircji ó \'ludvvifi: • , sïSi>,usv tiv»
sv tü SvópiiXTl (TOU exßxM.ovTx \'Sxii/.éviot, oc OVX xxokouêsT
^//Jv, xx) sxmkvoiasv xvtóv , oti ovx ^xoxovósi tlfjuv.
Griesliach (Comm. Grit. pag. 138) maakt l)ezwaar tegen
de echtheid van de woorden oti ovx vixokovösi j^IjUv. Omdat
zij verschillend gelezen worden in de HSS. zijn beide latere
toevoegsels. Mij dunkt, dat wij hiertegen met recht mogen
opkomen en van misbruik van kritiek kunnen spreken.
Michelsen sluit zich bij de lezing van B (SV/) aan en gist,
dat die woorden eene bijvoeging uit Luk. 9:49 zijn. Het is
wel mogelijk. Met zekerheid kunnen wij hier niet spreken.
Dat er meer kracht in de weglating zou gelegen zijn, is mij
niet duidelijk. Dat deze oorzaak voor het xukvsiv wordt op-
gegeven, mag geen breedsprakigheid genoemd worden. De
tekst van Lukas kan evengoed uit Markus aangevuld of ver-
beterd en (/,sö\' in m7v veranderd zijn.
Mark. 9:41. "0« yxp xv ttst/o-jj vpixg TOTiipiov v^xto? sv
èvó/ixti ßov, oti Xpi(ttov hsti, x^v xsyu vfitv oti ov fiij
xttoxs^yi tov UKTÓbv xvtov.
Prof. Scholten (Het Evangelie naar Johannes, bl. 251) houdt
-ocr page 88-72
iiij jp\'u I. \'".iffT^i^WP^W^B
de woorden iv ivoßXTi ort XpKrroü hrk voor corrupt. Daar
(ttuy in den tekst sehijnt te behooren en Tischendorf (VIII)
mij voorkomt terecht te zeggen: „videtur propter pleonasmum
omissum esse; si quis intulisset |Ctay, ejecisset opinor ori
Xp/fTTsü fVrf" kan ik de gissing van den hoogl. overnemen.
Dateert het spraakgebruik XpitrTÓf voor \'Iijffsu? van later tijd,
dan kan de invoeging het werk zijn van een interpolator, die
verduidelijken wilde wat zulks niet noodig had. Uit de Evan-
geliën kunnen wij niet afleiden dat Xpuroü sïvai een gebrui-
kelijke uitdrukking was tijdens Jezus\' omwandeling op aarde.
Wij mogen ons echter niet beroepen op Mt. 10:42, waarin
andere woorden dezelfde zaak wordt voorgesteld, en het eU
ovopcix (ixöyiToü op zich zelf niet verhindert, dat hier ort
XpurToü êu-Ts gebruikt zou zijn. De verklaring van Weiss
(Meyer\'s Markus 1885, pag. 149): „so dass die Dienstleistung
in dem Namen, in der characteristischen Benennung dass
ihr Messiasschüler seid, ihren motivirenden Grund hat,
d. i.: um des Namens willen" verklaart wel de uitdrukking,
maar volstrekt niet waarom juist deze bijvoeging noodzakelijk
is. In het verband is êv óvóptxTi f/,ov even duidelijk, want op
den persoon, niet op den naam, behoort toch de nadruk
gelegd te worden.
Mark. 9:45. Kx) ixv ó mti? <rov trKXv^xXiXif <>s, xttóm^ov
KxXóv hriv tre el(re?.6sTv ch; rijv ^uijv ij tov? Suo
m^x; sxovrx ß>>^0yjvxi etg rijv ytsvvxv.
Geenszins beamen wij de opmerking van Bentley (bij Ellis,
t. a. pl., bl. 9): „God. D su to trvp ro x<rߣ(7t0v, in ignem
inextinguibilem. Sed Cod. C delet si; ... xtrßetrrov. Inde
forte interpolatum." Immers heeft geen enkel HS. gezag en
kan eene lezing om verschillende gronden zijn ingevoegd of
uitgelaten. Conjecturaalkritiek is hier echter overbodig. Bij
73
D sluiten zich aan ANXrn en bij C de meeste getuigen,
O. a. nBLA 1, 28, 118, 251.
Mark. 9 : 49. IJxc Trupi dXKr^iia-irai.
Deze plaats heeft reeds menige verklaring uitgelokt. Velen
meenen geslaagd te zijn, anderen beweren wanhopige moeite
gedaan te hebben, daar de tekst van dien aard is, dat men
zelfs naar de bedoeling des schrijvers niet raden kan, o. a.
Dr V. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 134). Gaan wij de
gissingen na. Jos. Scaliger riep Lev. 2:13 te hulp en ver-
anderde de woorden aldus: Trxira yocp Trvpix »XitrHrsTcii. Het
is mij een raadsel, wat dit in het verband beteekenen zou;
yxp moet dan toch iets verklaren. Hiernaar zoek ik te ver-
geefs. Wat is het offer? Yiupix komt geen enkele maal in
het N. T. voor en bij de LXX is ivsia, het gebruikelijke
woord. Bij de klassieken beteekent wupi» een droog damp-
of zweetbad. Even weinig aanbeveling verdient de gissing
van sommigen (bij Bowyer), te lezen ttvp». Aan opzettelijke
verandering zal men, zonder andere emendaties, wel niet
behoeven te denken, en nog minder aan onwillekeurigen
misslag, waar het er op aankomt de varianten te verklaren.
De gissing van P. Junius (bij Bowyer) xXia6vi<rsrxi te ver
anderen in aKuêtiirerxi {duxXcoó^trirxi kan als zoodanig niet
in aanmerking komen, daar k het waarschijnlijk las) is eene
poging om vers 48 en 49 met elkander in overeenstemming
te brengen, waarbij de beteekenis der vorige verzen niet
in rekening gebracht wordt. Tot de gissing van Jablonski
en Kellinghusen (bij Stosch, t. a. pl, bl 19) kan het ver-
band nooit aanleiding gegeven hebben, n«? yxp Tup) xXiirê^-
<reTxi wilden zij lezen. Van een xXtaBi^vxt was geen sprake
geweest, weshalve de verwondering uitdrukkende vraag niet
op hare plaats is. Reiske (Mnemosyne 1852, p. 334) stelt
74
-m
voor te lezen vxt; yxp dxxSxpro? Trup) ixkiirêii(TeTxt. De lezing
van 11. 230 en eenige andere HSS. ttx^ yotp xprog bracht
hem tot de volgende opmerking: „Manifestum vitium procul
dubio. Sed habet semina verae lectionis, quae in vulgatis
prorsus obliterata sunt." Met Dr v. d. Sande Bakhuyzen
(t. a. pl., bl. 154) twijfel ik aan de waarheid dezer gissing.
"Aprog kan een poging zijn door een afschrijver aangewend
om aan de woorden, wier samenhang met de vorige hij niet
begreep, een verstaanbaren zin te geven. Ilyp/ »xit^eaixi wordt
ook daardoor niet verklaard. Ten onrechte verbindt men
vers 49 met het naast voorgaande; beide hebben betrekking
op het geheele vorige verband. Gelijk men bij Trüp niet te
denken heeft aan het heische vuur, zoo mag ter verklaring
van de oudtestamentische offerritus geenszins te
hulp geroepen worden. Het eerste verbiedt vers 48, het
tweede de kennis, die de lezers van Markus\' Evangelie be-
treffende de Joodsche wetten bezaten. Wij hebben hier
beeldspraak. Gelijk het vuur beproeft en loutert en het zout
aangenaam en welgevallig maakt, is het de smart, die den
mensch tot God brengt en hem Gode welgevaUig doet zijn.
Terecht Weiss (t. a. pl., bl. 153): „Jeder kann nur Gott
wohlgefällig gemacht werden, wann er durch das Läuterungs-
feuer der Trübsal von allen Schlacken der Sünde gereinigt
wird, und darum darf man sich auch vor den schmerzhaften
Opfern nicht scheuen, welche nach vs 43—48 die Selbst-
bewahrung vor der Sünde fordert".
Mark. 10: 1. K«/ sKsiiiv hxtyrxt; epxtrxi sU r» opt» rij?
\'lou^xixc xx) TTspxv TOV \'lopSxvov, xx) (TviMTropsverxi TTiiXiv b
sx^oc tphi xvtóv, kx) wq slühl ttxktv i^ßx(tx(v xvtove.
Michelsen (t. a. pl., bl.,21) meent, dat er moet gelezen
worden (Tufji,7ropevovTxi ttxXiv b Sx^oq, of misschien avvépxovTxi
75
■TraKiv h Sx^o?, omdat (rufiTTopeósirêxt elders noch bij Markus
noch bij Mattheus voorkomt. Dit is, dunkt mij, een reden
waarom wij het in den tekst kunnen behouden, daar het
gemakkelijker in een meer gebruikelijk werkwoord kan ver-
anderd zijn dan omgekeerd uwépxerxi in sviMvopeóeTxi. Ik
meen dus de lezing van D te moeten veranderen, al is tegen
het enkelvoud geen bezwaar. Michelsen beweert ook zelf,
dat ox>\'0? met het enkelvoud bij Markus te vinden is. 4: 1.
Mark. 10 : 10. K«/ sU rijv olxixv ttxXiv o\'i Iji,x6>itx) vep)
rovtov sttvipüruv xüto\'v.
Holwerda (De betrekking van het verstand tot het uitleg-
gen van den bijbel, bl. 28) sluit zich bij Griesbach aan,
die iv T^ o\'ixlx afkeurt. Nu wij andere lezingen kennen,
moeten wij den Receptus als poging tot verbetering be-
schouwen; sU rijv oixi\'xv èirspcoTxv tivx geeft echter geen zin.
Daarom moet vóór sU rijv oixixv iets zijn uitgevallen (vgl.
Michelsen, Studiën 1881, bl. 160). Holwerda gist, dat dit
geweest is: shexêóvtx xüróv, eksXêóvToi; xvtoïi of shsKióvTxv. Het
laatste is te verkiezen, daar men bij de lezing cheXêévTx
xï/róv met het tweede xiiróv verlegen zit en bij shexèévToi;
XVTOÜ eene breedsprakigheid niet te loochenen valt. Ook is het
begrijpelijker dat de schrijver hier het geheele gezelschap,
dan dat hij Jezus alleen laat binnentreden, wanneer wij in
het oog houden dat hij de gebeurtenissen zoo nauwkeurig
mogelijk schildert. Dat t^v bezwaar zou opleveren, gelijk
Michelsen (t. a. pl., bl. 21) beweert, is niet duidelijk. Voor-
eerst toch zou juist eU oixixv wijzen op zijn te huis (2: 1
en 3:20); doch bovendien is het geen vereischte, dat het
lidwoord alleen het bekende huis in Kapernaum aanduidt.
Wordt in 9 : 33 het lidwoord gebezigd, het is, omdat daar van
het bepaalde huis gesproken wordt. Dit kan hier evengoed
76
het geval zijn. Het huis, waar hij zijn intrek zou nemen,
of, waar men hem genoodigd had kan bedoeld zijn. In
7 : 17 en 24 hebben sommige HSS. het lidwoord.
Mark. 10:17. K«! ênwopsuoi^svou aiiroü eii; ohév, Trpog^px/iuv
eh Kxt yovuTTCT^^rxg xürov STrytpanx xinév 5/3«(7x«Af xyxBé,
rï 7rot^(Ta "vx ^aiiv x\'icliviov x>iijpovo!*yisa;
Venema (bij Verschuir t. a. pl., bl. 365) acht het eene
verbetering te lezen h\'^wxxXe, rl xyxêov ttoii^tu-, In de over-
tuiging, dat deze verandering volstrekt niet in het verband
past, daar het antwoord des Heeren geheel op het S/S«o-*«Af
xyxU is aangelegd, kan ik deze gissing niet steunen. Zij
blijkt volkomen eene verandering te zijn naar den tekst van
Mattheus, waarmede wij in Markus niets te maken hebben.
Mark. 10: 30. ixv (z^ Kxßfji iKXTOVTrXx/riovx vtjv h r^ Kxip^
rovtcfi ohixg kx) xhX(pou? xx) ixSi?,<pxg xx) (i>iTspxg xx) tskvx
kx) xypobg [mtx huyf/,üv kx) èv tü xlüvi tü êpzofJ^év^ l^ai^v
xïüviov.
De meening van Heinsius (bij Valckenaer heb ik niets dien-
aangaande aangetroffen), huyi/.üv te veranderen in hwyfiiv,
door Dr van de Sande Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 154) afge-
keurd, kan üiet als conjectuur beschouwd worden, daar
y\'" en eenige andere getuigen ^lay^óv schijnen gevonden
te hebben. Ik acht het waarschijnlijker dat de schrijver den
accusativus bedoeld, dan dat hij door den genitivus de gelijk-
tijdigheid uitgedrukt zal hebben. De belooningen toch zouden
volgen na de vervolgingen. Wat hij schreef kunnen wij niet
uitmaken, daar in de HSS. O en n tallooze malen verwisseld
worden. Zie de praef. van Kuenen en Cobet voor de uitgave
van den Vaticanus, LXI.
77
Mark. 10: 32. \'^Ha-av St iv r^ oè^ iivx(i»ivovTsi: el; \'Ifpoa-cAuft«
K») ^v ■jrpoxyav aiiToug S \'lijirovi; xx) ióxfifioüvrc!, o! Sf xxoXov-
êovvTSi; s<pó(So\'Jvro, xx) TtxpxKx^m itxXtv tcuc ^co^skx Sïp^xTo
xÜTolg Xkyeiv rx yxKXovTX xüt^ i7u/ifixlveiv.
Michelsen (t. a. pl., bl. 22) ergert zich aan sdxpt.^oüvTO.
Dit maakt een onderscheid tusschen hen, die vreesden, alsof
sommigen, die vreesden, niet volgelingen van Jezus waren.
Markus schreef: êixii^sito, ol "Si xxo>>ou6ovvtsi; x.t.X.,A. i.:
„Jezus was beangst, benauwd door het voorgevoel van het-
geen hem in Jeruzalem wachtte, en die gemoedsstemming
deelde zich aan zijn jongeren mede, zoodat zij hem volgden
met vreeze." Het is niet te ontkennen dat door deze gissing
het verband toegelicht en de tekst duidelijk gemaakt wordt.
&xfi0sïcêxt van Jezus te zeggen behoeft geen bezwaar te zijn,
al is het niet onwaarschijnlijk, dat een afschrijver hiertegen
bezwaar maakte en het enkelvoud in het meervoud veran-
derde, om den jongeren (zonder eenige aanleiding) bevreesd
zijn toe te schrijven. Was Jezus ontroerd, dan moest dit
voor zijne volgelingen merkbaar zijn en noodzakelijk invloed
uitoefenen op hunne gemoedsstemming. Met Michelsen houd
ik de door Tischendorf (VU) opgenomen lezing voor eene
mislukte verbetering, waarmede bedoeld wordt xx) xxoKouSovvrei;
èSxpc,(3oïivTo xx) è<po^oïivTo. De gissing van een ongenoemde (bij
Bowyer), te lezen: xxo?.ovêoïivTsg xx) s(po(3oZvTo, behoeven wij
dus niet te bespreken, daar wij aan de lezing, waarop zij
zich grondt, niet de voorkeur geven.
Mark. 10:36. \'O 3£ cittiv xuroJg\' ri êê^^ers f^e troit^tru ufiïv;
Terecht keurt Dr v. d. S. Bakhuyzen (t a. pl, bl. 1.\')4)
de meening van Michelsen (t. a. pl., bl. 22) af, om met
eenige Itala- en Vulgata HSS. te lezen "vx woiyiuu. Waar
78
jf\'v
toch blijft men met ? En hoe de lezing Troiijtrcu te verklaren ?
Daar wij 10:51, 14:12, 15:9 de constructie van den con-
junctivus zonder voegwoord eveneens aantreffen, is er grond
voor het vermoeden van v. d. S. Bakhuyzen, dat er hoogst-
waarschijnlijk twee lezingen bestaan hebben, t/ êsksre 7roi^(ru
en ri öéxers (as miija-xi, en dat die van B uit de vermenging
van beide ontstaan is. Deze toch geeft geen zin en is ook
niet in staat de varianten te verklaren. De beide genoemde
lezingen passen in het verband en verklaren de varianten.
Mark. 10:46. K«( èpxovrxi sU \'lepsix<ïi, nx) ixTropsvofiévou
xiirov XTTO \'Ispeixu xx) rcöv pcxd)^rüv xvrov xx) ox^ov ixxvov
ó vlbc Tifixiov Expri/ixJog, rv0kbg Ttpoirxirviq, sxxiviro TTxpx
rijv aSoV.
Beza zegt in zijne Annotationes aangaande vibg Tif^xiou: „Si
vera est haec lectio, dubium non est quin haec explicatio
nominis Tyri ex albo libri in contextum irrepserit. Sed mihi
omnino rectum videtur quod habet Syrus interpres, nempe
Timaeus, fihus Timaei. Non est autem temere nomen caeci
istius expressum, quum dicatur postea Jesum sequutus, ut
probabile sit celebrem fuisse postea inter discipulos. Sed et
Hieronymus (de nominibus Hebraeis) aliam lectionem annotat,
nempe: fiUus Timaeï, Bar Semia, filius caecus, quae est certe
vera lectio, quamvis corruptam esse existimet." Hiertegen
worde opgemerkt, dat eene uitlegging waarschijnlijk wel niet
vóór maar na het woord uit den rand in den tekst zal ge-
plaatst zijn; dat met het lidwoord, in sommige getuigen
vóór v\'ióc te vinden, niet gerekend wordt; dat bij de lezing
van de Syrische vertaling de woojden o vUt; vóór Tiftxiov
worden weggelaten, terwijl geen reden te bedenken is, waarom
ze er zouden zijn ingevoegd, wanneer zij er niet stonden,
en bii de bekendheid van het verhaal, tegen den verkeerden
79
naam, aan den blinde gegeven, geen bezwaar zou gemaakt
zijn. Nog vreemder komt mij voor dat een zoon van Timaeus
Bar Simea zou geheeten hebben. De tekst is echter goed te
verklaren. De zoon van den bekenden Timaeus (latijnsche
vorm voor "\'NMta), die natuurlijk Bartimaeus heette, werd ge-
nezen Petrus heeft dit aan Markus medegedeeld zonder den
naam te verzwijgen, waarom mij de gissing van Wilke en
B. Bauer, dat de woorden b v\'ioc Tif^xlou Bxprifiixïoc eene in-
voeging van later tijd zouden zijn, evenmin noodig voorkomt.
Welke reden kan men gehad hebben om dit in te lasschen ?
In de overige Evangeliën wordt de naam niet vermeld.
Mark. 10: 50. \'O «wofiaxm tc \'iftixriw xuroü «(/«jnjsifa-i*?
ïjxês Vpi? TOV \'lit(TOVV.
Battier (bij Bowyer) wil in plaats van x7ro(3<xXcl)v lezen
xiroXoi^m. Ik zie de noodzakelijkheid tot de verandering niet
in. \'ATTojSdxxsiv past hier zeer goed in het verband, daar het
van den genezene in zijne vreugde zeer verklaarbaar is, dat
hij van alle belemmeringen wil vrij zijn, en dus zijn kleed
afwerpt, om naar Jezus te gaan, zie Hom. II. 2, 183, (3ij
Sf ösiiv, «WO dè ^Aari/asv \'KTroKxyL^xvu beteekent terug-
ontvangen, terugbekomen, en zou, in plaats van den zin te
verduidelijken, hem duister maken.
Mark. 11:4. K«/ xnviX^ov kx) supov rèv "ttüXov hhfiévov
Trpoc TijV êvpxv fjr) TOV Xf4(pó^0V kx) XV0V71V xütóv.
Michelsen (t. a. pl., bl. 106, noot) gist, dat in plaats
van TOV x(i(pódov moet gelezen worden rijg xfiTréXov, en beroept
zich op Just. Ap. I. c. 32, p. 74. Hoewel de zin er niet
onder lijden zou en het bezwaar, dat xfi^ohg verder in het
p;;
80
N. T. niet voorkomt, zou zijn opgeheven, geloof ik toch,
dat de gewone lezing te verkiezen is Niet gemakkelijk kan
hier van eene onwillekeurige verandering sprake zijn. Ligt
de overgang van A in A voor de hand, niet alzoo die van
n in <t) en E in O. Ook is het verschillend geslacht van
het lidwoord geen gering bezwaar. Daar het bericht in vele
opzichten zoo nauwkeurig is, dat wij hier wel onderstellen
mogen de eigen woorden van den bode aangehaald te vinden,
zou ik vragen, of het woord xfiCpoioc zoo vreemd is ? Kan het
veulen niet gedacht worden te staan bij den weg, die het
huis, waarvan de deur, of de omheinde plaats, waarvan de poort
genoemd wordt, omgaf? Mij dunkt, aan eene opzettelijke
verandering behoeft men ook niet te denken, daar »liTreXoc
geen verduidelijking toelaat. Doch hoe komt men dan aan
&fjL<po^oc? Bovendien is jj xfixs^og bij de deur buiten vreemd.
Wij behoeven den tekst niet te veranderen, daar hij geen
kenteekenen van corruptie draagt.
Mark. 11:10. Eü^cyt^uév^ vj ßxsthelx toïi wxrpoc
yffiüv i^xvsih, &<sxvvx sv TOÏg irphroig.
Dr Owen (bij Bowyer) beschouwt de woorden siiXoyvißtvyi —
A«üf/§ als een invoegsel, waarop niets bij de andere Evan-
gelisten gelijkt. Wij vragen: heeft men recht tot zulk eene
bewering? Mogen wij iets schrappen op grond hiervan, dat
de andere Evangelisten het niet hebben? Zij kunnen het
evengoed hebben weggelaten, wanneer zij Markus gebruikten,
daar het volstrekt niet een noodzakelijk bestanddeel van den
uitroep is. De vraag is hier: Passen die woorden in het
verband en geven de varianten aanleiding om aan corruptie
te denken? Op de eerste vraag antwoorden wij bevestigepd,
op de tweede ontkennend. Wij hebben hier de hulp der
gissing niet noodig.
i
llv
BS\'\'
kfc
81
Mark. 11 : 13. Kx) \'iSuv s-uxijv «ta fixxpéhv Ixovaxv CpxiXKx
IjxSsv sl xpx Tl söptï<r£t h xuTiji, xx) èxóuv stt\' xutviv ov^èv
supsv Sl fiii (pvXXx- 011 yxp ^v b xxipbg iróxav.
Michelsen (t. a. pl., bl. 22) tracht de moeielijkheid, die de
uitleggers verhindert zich aangaande dit verhaal eene heldere
voorstelling te maken en die vooral door de laatste woorden
van vers 13 niet opgeheven wordt, door de toepassing van
de conjecturaalkritiek weg te nemen. Hij zegt: „De reden,
waarom Jezus vijgen kon verwachten, moet, behalve de
bladeren, ook deze geweest zijn, ^i/ yxp b xxlpo: tróxcav. Dit
stond er ongetwijfeld oorspronkelijk. Daaruit verklaart zich
het verschil van lezing, dat ontstond door de bijvoeging van
fli;; het kon niet anders dan voor viv staan; yxp moet de
tweede plaats innemen; vandaar dat Jiv, van zijne plaats
gebracht, in den eenen codex hier, in den anderen ginds
kwam te staan. De bijvoeging van ou is veroorzaakt door de
opmerking van den een of ander, dat het omstreeks Paschen
de tijd der vijgen niet is." Hoewel ik de bewering, dat de
aanwezigheid van bladeren aan den vijgeboom ook vruchten
zou moeten doen verwachten, niet voor mijne rekening neem,
meen ik mij, voor het overige, bij Michelsen te kunnen
aansluiten, en stem ik Dr v. d. S. Bakhuyzen niet toe, dat
een schrijver de opmerking v\\v yxp o xxipbg auxwv niet maken
kan. De boom had vruchten kunnen dragen, want het was
de tijd. Dit is er bij gevoegd volledigheidshalve, gelijk Markus
meer dergelijke opmerkingen, als tusschen haakjes, invoegt.
Dat het verhaal hier niet tehuis behoort is duidelijk, daar
de tijd, waarin Jezus Jeruzalem naderde, niet die der vijgen
was. Dit is uit het verhaal duidelijk genoeg, weshalve het
niet door een afschrijver nog opzettelijk behoefde vermeld te
worden. Bovendien kunnen wij het doel niet vatten, waar-
mede deze invoeging zou zijn geschied. Met het gevoelen
fi
-ocr page 98-■
82
van Tittmann, Venema, Wassenbergh (Dissért, de Glossis,
pag. 39) en Toup (bij Bowyer) kan ik mij dus niet vereenigen
Michelsen\'s gissing verdient verreweg de voorkeur.
ë
De gissing van Heinsius (bij Bowyer), te lezen o5 ycip vtv
en dat met ^xêov te verbinden, komt mij voor zeer gezocht
te zijn. Eene lezing, die hiermede strookt, zal men bezwaarlijk
kunnen aanwijzen, en eene verklaring van de varianten uit deze
nog minder. De gissing van Lotze (bij Verschuir, t. a. p. pag.
365), den zin om te zetten en oü yxp viv xxipèc a-vxcov vóór
xx) sxêav x. r. A. te lezen, verplaatst de moeielijkheid en
geeft geen licht in de hoofdzaak. Wat beteekent ou yxp yjv
xxtpoc iTuxuv in dit verband? Het is alleen te verklaren uit de
redeneering van een afschrijver, die zich in-het oorspronke-
lijke niet kon vinden en met het oog op het naderende
Paaschfeest oü invoegde.
\\
Mark. 11:19, 20. Kal orxv ó^pè èyévsro, i^eTropsusTo I?« ri}?
Tra\'Afft\'?" xx) irxpwTropcuó^evoi elSoi/ rifv truxijv i^tipxfipifv^v
ix piKüv.
Holwerda (Betrekking euz., bl. 106) twijfelt of o^s hier staan
kan, en beweert dat de gebrekkige samenhang tusschen vers
19 en 20 een groot bezwaar tegen de ongeschondenheid
dezer verzen oplevert. „Moest het niet zijn: En toen het
avond geworden was, gingen zij buiten de stad. En den
volgenden dag keerde hij (of keerden zij) des morgens vroeg
weer naar de stad terug en zagen toen in het voorbijgaan,
enz. ? Tot nog toe is hier de ware lezing niet\' gevonden."
Ik meen, dat het met den tekst nog zoo wanhopig niet
gesteld is. Terwijl ik voor ötxv naar bl. 20 verwijs, en dit
meen te kunnen verklaren, al komt mij de vertaling „zoo
dikwijls als" (Michelsen t. a. pl., bl. 23) ongepast voor,
geloof ik oi>é te mogen laten staan. Komt het gebruik van
83
adverbia pro adjectivis weinig voor, (Ef. 2:12),
TTÓppco sïvoit (Luk. 14: 32) bewijzen dat het kan plaats heb-
ben. Zie ook Xen. Heil. 6, 2, 39. Bovendien wordt o^é in
het bijzonder gebezigd voor een zekeren tijd van den dag
(== vespera), Mt. 28 : 1 o^s rüv <roi(i(5xTU}v, of als benaming
van eene der nachtwaken, waarin de nacht verdeeld was,
Mt. 13: 35 f^efrovunTiov, ixksxropoipavia en Trpcot Vgl. LXX
Jes. 5:11 oöix) oi êysipófisvoi to Trpcoi, xx) to lyixipx hooKovTec,
oi sikvovTBg TO oxjjs • ó yxp oïvog xiiTovc auyxxwei. Gen. 24: 11
xx) èxoifMors TXt; xxf^i^Xovg e^u rij? Tcoxscat; Trxpx ro (ppéxp rov
ulxTog TO Trpoc o\\ps vjvixx èxmpsiovrxi xi u^psvófiivxi. — Te
recht beweert Michelsen (t. a. pl., bl. 23) dat Trpait moet
wegvallen. Des morgens was de vijgeboom vervloekt, dus
zagen zij hem verdord, toen zij er des avonds voorbijgingen
en niet eerst den volgenden morgen. Het kan er ingevoegd
zijn door iemand, die met Mt. 21 rekenende in vers 17 ook
van een sëu rij? TrcAfw? en van een i^ÜAMit gewag vond ge-
maakt en dus het Trpui uit vers 18 hier geenszins ongepast
achtte. Hij vergat dat de volgorde der verhalen bij de
synoptici verschillend is, en in Mattheus eerst na de uit-
drijving van de wisselaars de geschiedenis van het verdorren
van den vijgeboom verhaald wordt. De verschillende plaats
en het ontbreken van Trpm in de HSS. wijst er op. De tekst
is duidelijk, terwijl de varianten niet op corruptie wijzen. Jezus
ging des avonds de stad uit en zag bij het voorbijgaan den
vijgeboom, dien hij des morgens vervloekt had. Behoort
Tfcat niet tot den oorspronkelijken tekst, dan vervalt, dunkt
mij, het bezwaar ontleend aan den gebrekkigen samenhang
tusschen de verzen 19 en 20.
Mark. 11 : 28—33. Het voorstel van Dr J. G. Ottema
(Jaarboeken VI, bl. 662—693), deze verzen tusschen vers 18
en 19 te plaatsen, raakt het gebied der litterarische histori-
6*
-ocr page 100-84
sche kritiek en kan hier dus buiten behandeling blijven. Men
vgl. bl. 9.
Mark. 11 : 29. \'O Sè \'Itiirovg sJttsv xöroïg • strepcotyitra üfixc
svx xóyov, kx) xwoicplêiiTé fioi, kx) ipw vfiïv èv Toi^ è^ou<riif
txvtx ttoiü,
Markland (bij Bowyer) stelde voor te lezen: kxv xtrokplstjtt
/jioi (en indien gij mij antwoordt), en Michelsen (t. a. pl., bl.
162, noot) volgde hem hierin. Ik sluit mij bij Dr v. d. S.
Bakhuyzen aan, wanneer hij (t. a. pl., bl. 155) deze gissing
goedkeurt. De samenhang, anders moeielijk te vatten, is
dan duidelijk, en door een onwillekeurigen misslag kunnen
de varianten uit deze lezing ontstaan zijn.
Mark. 11: 32. xKXx slTra/iev" è^ xvipüruv; è^o(3ovvTO rbv
hxóv • xTTxvTsg yxp clxov tov \'laxwifv ^vraig on vpoi^^t^g ^v.
Michelsen (t. a. pl., bl. 23) merkt bij deze plaats op:
„Deze zin is geheel en al onverstaanbaar en onvertaalbaar.
Alle overige lezingen zijn halve en heele correcties zonder
waarde; alleen dit is opmerkenswaardig, dat alle Codd.,
behalve BC, xxóv lezen in plaats van Sx^ov. Van waar dit?
Xxég komt niet overeen met het spraakgebruik van Markus,
dus zouden wij ox^^ov verkiezen, maar waarom zou iemand
ox>-ov in Xoióv hebben veranderd? Dat brengt ons op het
denkbeeld tov o^aov (of tov xxóv) te schrappen. Veranderen
wij vervolgens etTfuiAsv in c\'i^rsTv, dan krijgen wij dezen dui-
delijken zin «AA\' siTreïv xvépÜTrcov è<pó(3ouvTO. Vgl. voor de
constructie van (po(3sTcr6xi Mark. 9:32. Mattheüs en Lukas
hebben, ieder op zijn eigene wijze, Mark. 11^:32» gemaakt
tot een directe rede, behelzende de overlegging der priesters
en der oudsten. Naar hun tekst is die van Markus veranderd."
85
Hiertegen zal, dunkt mij, weinig bezwaar zijn. Bij de ver-
gelijking van de teksten van Mattheus en Lukas blijken beide
afgeleid te zijn, terwijl de door Michelsen voorgestelde lezing
aanleiding tot de gevonden lezing kan gegeven hebben. Dat
het oöpxvoïi werd uitgesproken is duidelijk, gelijk het ver-
klaarbaar is, dat het xvópÜTruv, door allen noodzakelijk
daarbij gedacht, geen onderwerp van gedachtenwisseling be-
hoefde te zijn. Alleen sluit zich 32b wat abrupt bij 32a aan,
vooral wanneer wij bedenken dat de beide 3® pers. plur. ieder
een ander subject hebben. Ook is eenige gedwongenheid in
den zinbouw niet te ontkennen. Men verwacht eer een ander
voegwoord dan «aa« , terwijl de verwisseling van sIttsïv aan
de andere synoptici wordt toegerekend en dus voor de tekst-
kritiek niet is na te gaan. Deze bezwaren zijn echter te
gering in vergelijking van het vele, waardoor zich de gissing
aanbeveelt.
Mark. 12:4. K«1 ttxäiv xwérfTstKs ■Trpbg xurovg xXXov SuüAoi/
KXKdvov s)is(px\\imxv kx) ■^ifixa\'xv.
Verschillende pogingen heeft men aangewend om hetzij
sK£0xÄximxv hetzij sKsCpxxicouxv (volgens de oudste getuigen)
te verklaren. Voerde men tegen het eerste terecht aan, dat
KsCpx\'Axwu slechts beteekent: iets in hoofdzaak behandelen,
samenvatten (zie Thuc. 3, 67, 5. 8, 53, 1. Herod. 3, 159.),
Wakefield (Silva critica, IL p. 76) had er eene verklaring
op gevonden, die terstond als gezocht in het oog springt.
Schrijft Tischendorf in zijne Octava: „KeCpxkioüv a ks^xKwv
pari jure atque Ke:pxkxiovv uti videtur", v. d. S. Bakhuyzen
(t a. pL, bl. 156) maakt de opmerking dat hij, gelijk zoo
meermalen, om den wille van de HSS. (n en L) de eischen
der taal voorbij ziet. „Immers, K£:pxMov wordt nooit ge-
bruikt. wanneer van menschen, alleen wanneer van planten
86
of kleine dieren sprake is." Af te keuren is ook de wijze
waarop Bretschneider (Lexicon Manuale) met het oog op
eenige woordvormingen van Aristophanes xsipxKixioa verklaart.
Uit yvxêócü bij Aristophanes volgt nog niet xsCpxXxiéu bij
Markus (vgl. Fritzsche, Comm., pag. 505, en Kuinoel, Comm.
pag. 155). Te recht heeft men daarom naar herstel van
den tekst uitgezien. Michelsen (t. a. pl., bl. 24) wijst op
het volgende werkwoord, waaruit de minachting volgt, waar-
mede men den man behandelde, en wilde dit door s^s^xvXktxv
uitgedrukt hebben. Dit woord komt in dezen zin voor bij
Josephus, Lucianus en Aelianus. Mattheus, die dit vers in
het oog had, toen hij 22: 6 schreef, geeft daarvoor ußpiaxv,
dat dezelfde beteekenis heeft. Past dit werkwoord in het
verband, of de varianten daaruit te verklaren zijn blijft nog
de vraag. De gissing van Prof. Naber (Mnemosyne, 1878,
pag. 96) is verkieslijker. Deze geleerde schrijft: „Non opus
est demonstrare quod omnes consentiunt, x.s(pxXxtovv non
significare in capite vulnerare, sicuti in Latina versione
invenitur. Sed fac eam esse significationem verbi xe^px^xiovv,
ne tum quidem Marcus poterit hoe verbum usurpavisse
videri, quia in sancio capite nulla xti^üx nec coniungi pote-
runt verba in capite vulnerare et <%ti,ux^siv" Daarom wil
hij het werkwoord (px^xxpoüv gebruiken. Het verschil tusschen
EKE4>AAAin£AN en E<t>AAAKPn2:AN komt hem gering voor.
Geven de aangehaalde plaatsen uit de LXX licht over de
beteekenis van <pxAxxpoüv (2 Sam. 10 : 4; 2 Kon. 2 : 23; Jes.
3 : 24, 15 : 2; Ezech. 7 : 18), toch komt het mij voor dat,
al is er gelijkenis, voor eene onwillekeurige verandering niet
zoo heel licht aanleiding was, vooral omdat de gewone be-
teekenis van xsCpxÄxioZv in het verband volstrekt niet paste
en dus een librarius niet voor den geest kan gekomen zijn.
Aan eene opzettelijke verandering mogen wij niet denken,
daar men voor een duidelijk verstaanbaar toch geen onge-
87
bruikelijk vreemd woord in de plaats stellen zal. Zijn wij
het dus met den hooggeleerden criticus eens, wanneer hij
op de bedorvenheid der plaats wijst, met zijne gissing meenen
wij niet te kunnen medegaan. Wenschelijker komt ons voor
die van Linwood (t. a. pl., bl. 293), ontleend aan Mt. 26 : 67
en Mark. 14: 65, en goedgekeurd door Dr v. d. S. Bak-
huyzen (t. a. pl., bl. 156). \'EKoXikpiirxv past zeer goed in het
verband, kan gemakkelijk in UoipxKKTxv veranderd zijn en
tot de lezingen door correctie aanleiding gegeven hebben.
De bespreking van het gevoelen van Hitzig (Ueber Joh.
Markus und seine Schriften. S. 205—224), Joh. 7 : 53—8: 11
tusschen Mark. 12 : 17 en 18 in te lasschen, behoort niet
tehuis in de tekstkritiek, maar daar, waar over de samen-
stelling van het Evangelie van Markus gehandeld wordt. Ook
de Koe (t. a. pl., bl. 122) liet de bespreking achterwege.
Mark. 12:21. Kx) ö siótspog eKxßev xvrvjv, kxi xttb&xvsv ^^
KXTxKiTrav airkp^x\' x,x) o jp\'nog cc(rx6rug.
Michelsen (t. a. pl., bl. 24) wil ßti xxtxXituv cr7rspf/.x
schrappen. Te recht haalt hij daarvoor de volgende gronden
aan: 1° xxTxXsiTrai wordt door Markus niet gebezigd in de
beteekenis van nalaten; 2° de jongere unciaal-HSS. lezen xx)
öüSé xuToi; x0ijxs (TTrspfix. Beide lezingen dragen het kenmerk
van de glosse. Daar echter de Itala-codex k de woorden
weglaat, moet hier eene keuze tusschen verschillende lezingen
gedaan worden, en bliift de conjecturaalkritiek buiten spel.
Mark. 12:23. \'Ev tü xvxcrrx(Tsi, otxv xvxarSxnv, rivoi xvtüv
hTxt yvv^-, 01 yxp Jttt« hxov xvTijv yuvxTxx.
Er is, dunkt mij, geen reden om de woorden iv rij xvxittxit(i
-ocr page 104-■s
88
met Rinck als invoeging van later tijd te beschouwen. Gelijk
Weiss te recht opmerkt heeft hier de overgang plaats van
het algemeene tot het bijzondere. „Bij de opstanding, wan-
neer zij (nl. de vrouw en de 7 mannen) opstaan, enz."
Eerder zou men kunnen denken aan de waarschijnlijkheid
der lezing van nBCDLA en andere, die otxv xmittökjiv weg-
laten. Echter is deze nauwkeurige wijze van uitdrukken niet
vreemd aan Markus\' stijl. Zie Michelsen, t. a. pl., bl. 24.
Mark. 12 : 27. Oux sstiv vsKpäv xXXa. ^uvtuv woXu
-KKxvxtrêe.
De gissing van Markland (bij Bowyer), vóór ésóc in te
voegen ó hég, door v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pL, bl. 156)
terecht bestreden, sluit zich aan bij de lezing van 13. 33. 69.
108. 124. 346, en kan dus buiten behandeling blijven.
Mark. 12 : 32. Kal sIttiv xüt^ b ypxf^/iXTsvi;\' KxXäg, SiSxir-
KxXs, fV xXijSsixi; eiTTsi; ort eïg iariv xx) oux hriv xXXoc
ttajjv xvtóü.
De Schrijver van de Opmerkingen betreffende de Statenover-
zetting teekent (bl. 52) het volgende aan: „Ik oordeel, dat wij
de woorden dus moeten onderscheiden: x.xKöig, ^iSxa-zxXs, ir\'
xXyjieixg etvxc (hij las volgens ABGKMSUrn) ort x. X. Zeer
goed, meester! Gij hebt in der waarheid gezegd, dat enz...
maakt op zich zelf eene lofspraak uit, bij manier van
uitroeping. Zoo in het Latijn: recte, bene, pulchre! fu,
êpSüg, xxXüg. Plutarch., de recta ratione aud., 15: ouroi xx)
êetüg xx) êsoCpopi^Tuc, xx) xirpotrhug èTtiXiyovrsi;, ug oüx In roïi
xxXüi; xx) (ToCpüc, xx) roü xkytêüg i^xpxoüvTog. Zet men achter
xxXüi; geen punctum, moest er gelezen worden: xxXüg, S/S«o--
xxXe, xx) sTT »X^êcixg itirxc." Noodzakelijk is het laatste
89
niet; evenmin is bet duidebjk, waarom de verdedigde op-
vatting boven de gewone zou te verkiezen zijif. Terwijl wij
de interpunctie natuurlijk laten rusten, vragen wij, welk
bezwaar er is tegen twee bepalingen bij eïvit;. Kan iets,
dat naar waarheid wordt gezegd, nog niet op eene bijzondere
wijze gezegd zijn? Beteekenen xjjAw? en sV xXiiösia? ongeveer
hetzelfde, gelijk de Schrijver van de Opmerkingen wil, maar
ik niet kan toestemmen, dan nog is Markus\' breedsprakig-
heid hiertegen geen bezwaar. Bovendien hoe zou nxi zijn
uitgevallen ?
Mark. ,12:38. K«/ êv r^ SiSxz^ xötoü ekeyev\' ^Xsttsts xtto
röcv ypxf/.pixtsaiv tüv êsXovTcav sv irrokxïg Trsptxxrslv kx)
xtTTrxiTfioui sv Txlq xyopxlq.
De gissing van Mangey, in plaats van (TTOkxlg te lezen
(TToxh;, wordt besproken bij Luk. 20: 46.
Mark. 12:40. Ol KXTsa-i/ovrsc rxg ohlx? rüv xiP^"
Tpo(pi(rsi fiXKpx Trpoo\'iiixöfisvoi, ouroi Xi^fitpovTxi TrspursoTspov
xpiux.
F. L. Abresch (Anim. ad Aeschylum. Accedunt adnot. ad
quaedam loca N. T. 1743, p. 560) stelt voor ovtoi vóór
^ovTxi weg te nemen en vóór ol KxntriiovTSi te plaatsen.
Vraag: waartoe? De tekst vertoont geen sporen van be-
dorven te zijn en de bovenstaande lezing past zeer goed in
het verband en verklaart de varianten. Bovendien is men
bij de voorgestelde lezing met het lidwoord vóór KxrstrSlovrsc
verlegen. Behoort het bij ovtoi, dan staan de woorden ovtoi
ol op zich zelf; op die wijze worden zij nimmer gebezigd;
OVTOI ol ktiß\\povTxi komt mij voor vreemd grieksch te zijn.
i
mm
90
behoort het bij xxTSffSlovTsg, dan is men verplicht het als
pronomen relativum te nemen ,en xxTetrUowiv te lezen, doch
daartegen pleit Tpoasuxi^sm, waarvan geen variant TrpoirsóxovTai
bekend is, terwijl de afstand tusschen outoi en zijn praedicaat
verdenking zou wekken. Door outoi achteraan te plaatsen
wint het gezegde in nadruk.
Mark. 12:42. K«/ èxiovirx fil» x^P\'"\' \'\'^t\'-\'X^ l|3«Af KsTrra
5y</ , o sstiv m^pctvttj?,
Beza merkt op dat de waardebepaling niet juist is en
dus de woorden o ê^Tt KÓhpxvrm als invoeging zijn te be-
schouwen. Deze onderstelling is niet noodig, daar Markus
voor zijne heidenchristelijke lezers de waarde in Romeinsche
munt bij benadering kan hebben weergegeven.
Mark. 13 : 7. \'\'Orxv §£ xxoviryits mxéij^oijc kx) xkoxc troxènav,
m ^poslffös- hï yêvén-êxi, xXK\' ouTTa ro TsKoq.
Holwerda (Betrekking enz., bl. 101) hield xKouars voor de
lezing van B en besloot daaruit, dat de andere lezing xKOuaviTs
eene correctie is naar Luk. 21:9. „Markus schreef ötxv xkouvits."
Bij nauwkeuriger vergelijking van B bleek dit handschrift
alzoo te lezen, zoodat de beslissing in deze zaak niet op het
gebied der conjecturaalkritiek tehuis behoort. Wij veroorloven
ons evenwel de vraag, of Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a.\'pl,
bl. 157) terecht opmerkt, dat door het vinden van de lezing
«xout^Ts de conjectuur juist bleek te zijn. Past deze in het
verband, geeft zij aanleiding tot de varianten en is zij met
het spraakgebruik van den schrijver in overeenstemming, dan
is zij juist, en wordt zij als lezing gevondenhare waarde
blijft eene betrekkelijke.
91
Mark. 13: 14. "Otxv Sï to ßhiXuyß» ri?« iptifmiaewi;
hryjKOTx owou oü hï, ó xvxytvü<yKuv voeha, tóti ol sv rj)
\'lou^xix (pswystmxv su tx opvi, k. t. a.
De schrijver van de „Freimüthige Versuche über verschie-
dene in Theologie und Biblische Kritik einschlagende Ma-
terien" (Berlin und Stettin 1783) oppert twijfel aangaande
de echtheid der woorden rh pi}ósv vxo axviijx toü vpocp^tov,
en meent dat zij van den rand in den tekst gekomen zijn,
waarin hij Griesbach volgt. Daar deze woorden niet in nBDL
en andere getuigen voorkomen, behoeven wij niet van eene
gissing te spreken. Slechts worde opgemerkt, dat Dr v.
Manen ten onrechte spreekt van de aanhaling uit Daniel.
Daarover toch handelde genoemde schrijver niet. De naam
Daniel gaf aanleiding tot de gissing, daar de schrijver van
oordeel was dat het boek, naar Daniel genoemd, zou ge-
schreven zijn om der Joden verwachting te staven, dat zij de
laatste vijfde monarchie zouden oprichten, om hen over de
verdrukkingen der Grieksche koningen te troosten. Hiermede
zijn de woorden van Jezus axvivj/. toü ^po^fjTou in strijd. Hoe
is die strijd te verklaren? Had Jezus zich naar het spraak-
gebruik geaccomodeerd ? Zoo niet, dan moesten deze woor-
den wel een glosse zijn.
Mark. 13:20. Kxï si SKoX0ßco(Ts tcvpio: Txg ^ßspxc oüx
XV sirciêtf TTXTX (Txp^\' xXXx hx rovg èxXexTovg ovg è^sXs^xro
sK0X0ßu<7£ rxg ^ßspxg.
Dr Owen (bij Bowyer) meent, dat de woorden oü: i^sXs^xro
overbodig zijn. Hiervoor is geen reden. Wij zouden op de
nauwkeurigheid van Markus kunnen wijzen en als voorbeeld
het vorige vers aanhalen. Evenwel geloof ik dat deze bij-
voeging nog eene bijzondere beteekenis heeft. De door God
n
92
uitverkorenen moeten afzonderlijk in het oog gehouden wor-
den, en wel in dien zin, dat hunne uitverkiezing door God
niet zou blijken te vergeefsch te zijn geweest. Te recht merkt
Weiss (Meyer) op, dat het de trouw van God is „welche
durch die Verkürzung der Trübsalszeit hindert, dass die von
Ihm Erwählten abfallen und so des Ziels, zu dem zie erwählt
sind, verlustig gehen."
Mark. 13: 27. K«) róre xtroarsksï rovi; xyyékovg kx) iwktv-
vJ^si tohg skksktovg ik tüv rscrjxpuv xvéficov xtt «xpov yïjg
sag xKpov oöpxvoü.
Weiss (Comm. van Meyer) verdedigt deze lezing met de
volgende woorden: „Vom äussersten Rande der Erde (als
Fläche gedacht) wird das hmwxysiv anheben und durch ge-
führt werden bis zum entgegengesetzten Ende, wo der äusserste
Rand des Himmels {kxtx to <pxivópt,svov des Horizonts) die Ende
begränzt. Der Ausdruck ist poëtischer als bei Mattheus."
Te recht maakt Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pL, bl. 157)
hiertegen bezwaar. Ook mij komt die verklaring zeer gezocht
voor. De geheele uitgestrektheid toch van het heelal wordt
aangeduid zonder dat de gang wordt beschreven en de weg,
waarlangs het sTrKruviiysiv plaats heeft. De uitdrukking strijdt
tegen het doorgaande spraakgebruik. Aan eene conjectuur •
is dus behoefte, daar de varianten ons niet verder brengen.
Piscator (bij Bowyer) leest sug &Kpou yi^g. Men zou dit, als
gewone hebreeuwsche spreekwijze, met Deut. 4 : 32, 13 : 7
kunnen verdedigen. Ook is de gewtone lezing beter uit yiig te
verklaren, dan uit xürï^g, gelijk een ongenoemde (bij Bowyer)
voorstelde. Dit laatste geschiedde alleen met het oog op
Mt. 24 : 31, waarmede onze tekst niet te rekenen heeft. Het
herhaalde yijg wekte achterdocht, weshalve men het laatste
in oupxvoï! veranderde.
; :
r
Wi\'
93
Mark. 13:29. Outw? kx) vfist? otxv \'"èvits txütx yivéfx,£vx,
yivóktksts oti syyu^ èariv fV/ êupxig.
Dr Owen (bij Bowyer) miste, evenals in Mt. 24: 33, het
subject bij co-tiv. In Luk. 21 : 31 lezen wij on iyyég £<rnv
)5 (ixtrtXsix TOÜ dsoü. Hij wil daarom op beide plaatsen lezen
on èyyvg sa-nv b Kvpiog. In zijne meening, dat im óupxig
overtollig is, kan ik hem niet volgen. De uitdrukkingen
iyyvg en fV/ êvpxig komen meer voor in verbinding met
elkander, zie b.v. Philo, de Agric. p. 208. D. otxv o wóxenog
iyyvg kx) stt) óvpxig èv ^Stj Tvy%xvn, zoodat men evenmin tot
de weglating van iyyvg zou behoeven te besluiten, (vgl. H.
Franssen, t. a. pl., bl. 129, die Owen\'s gissing niet be-
spreekt). Zullen wij de verandering b Kvpiog goedkeuren? Mij
dunkt, daarvoor bestaat geen grond. Vooreerst toch is het
vreemd, dat noch in Mattheus, noch in Markus (waar dezelfde
lezing gevonden wordt) de HSS. de minste corruptie ver-
toonen; maar ook is het subject van so-tiv in het vorige ge-
geven. Na de vergelijking treedt natuurlijk degene, die in
het vorige op den voorgrond staat, als subject op, vA.. o mbc
toü xvspaittou, waarom het dus onwaarschijnlijk is, dat hier
b KÓpiog zou gebezigd zijn.
Mark. 13 : 32. nf|o! 5« Tijg ^/iépxg sKclvtig Jj rijg upxg ovM:
oJhv, «ySf 01 xyyeXoi iv ovpxvcjt sySf b v\'ióg, e! fiii b TTXTtip.
Dr Owen (bij Bowyer) houdt de woorden i? Tijg upxg voor
eene kantteekening. Waarom ? De woorden passen zeer goed
in het verband, als nadere bepaling na eene ruimere tijds-
aanwijzing. Het woord Spx komt zeer dikwijls bij Markus in
deze beteekenis voor, en de getuigen doen geen corruptie
vermoeden. De gissing is dus overbodig en af te keuren.
De vraag, of de woorden ovTe b u\'ióg in den tekst behooren
■t
worde behandeld, waar men uit de verschillende getuigen
den echten tekst tracht op te sporen. X prag. laten ze weg.
Vgl. de aanteekening van Tischendorf VIII op deze plaats en
vooral op Mt. 24 : 36.
Mark. 13: 34. \'flc »vöpuTros xxo^ijßoi: AOen; ty\\v oixixv xÏitov
xx) douc ToJg dovXoic xötoü Tviv è^ou(rlxv, \'exxa-tcji to tpyov
xuTOÜ, xx) TW ^upaipc^ èvsTsiXXTO "vx ypifyop^.
Pearce (bij Bowyer) meent, dat na xvé\'èvii/.oc is uitgevallen
dc, daar èvsTsikxro geen subject heeft. Hoewel hiertegen op
zichzelf geen bezwaar te maken is en og door onwillekeurigen
misslag gemakkelijk kan zijn uitgelaten, kan ik toch niet
met Pearce medegaan. Waar toch blijft men met xx! vóór
Tip êupapa, dat in geen enkelen getuige wordt weggelaten,
en ook niet kan zijn ingevoegd, daar het eer den zin on-
duidelijk dan helder maakt? De beteekenis van „ook" mag
men aan xxi niet geven, daar juist het svtsXXsiv aan den
êupcopó: volgens het verband het voornaamste bestanddeel van
den zin is en dus niet als ondergeschikt kan beschouwd
worden. Wij hebben hier eene anakoluthie, waarin, gelijk
door het hebreeuwsche "i, door xxi de hoofdzin als een onder-
deel aan den zin is vastgehecht, alsof een indicativus was
voorafgegaan (S? ?3wxf).
Mark. 14 : 3. Kx) ovTog xvtoïi èv ^ivjdxvitf. èv t^ o\'ixi^ \'S.iiiuvoc
toü XsTfpoü, xxraxsifji,évou xvtoü *ikds yvvii sxo^\'^^ xXx-
(SxtTTpOV livpov vxplou TTITTtxiit; ttoxvtsxoüg\' (tvvtplxllxitx tov
xKxdxfrrpov xxTsresv xvtoü riig xs0xxw.
Men behoeft slechts even de commentaren in te zien, om
tot de overtuiging te komen, dat de exegeten het over de
verklaring van het adiectivum tt/o-t/xs? lang uiet eens zijn.
95
Stelden velen zich tevreden met te denken aan echte, on-
vervalschte zalf (vgl. Wakefield, Silva critica I, pag. 150),
bij anderen kwam de bedenking op, dat dit toch beter en
eenvoudiger door itktto; zou uitgedrukt zyn, te meer, daar
de gewone beteekenis van ma-TiKÓi; een geheel andere is,
nl. overtuigend, overredend, trouw (Xen. Cyrop. 1, 6, 10.
■jnartxaTspovc..... ^éyou:..... Artemidorus. Oneir. 2, 32,
p. 121. yw^ TTKTTixij xx) olxovfó;). Fritzsche leidt het daarom
af van triva (= trmhxw), nardus potabilis, en beweert dat
zalfolie met wijn vermengd gedronken werd. Hiertegen is
terecht opgemerkt, dat alweer ttütto« drinkbaar beteekent en
het verband volstrekt niet op eene bedoeling wijst, die de
nardus als drank behoeft voor te stellen. Andere verklaringen,
zooals die van de Vulgata, spicatus, en die van Scaliger,
gestampte nardus (van vria-a-a), hebben het spraakgebruik
tegen zich, dat andere woorden zou doen verwachten. Geen
wonder, dat Weiss (Meyers\' Commentaar op Markus, 1885,
bl 207) van het appellativum begint af te zien, en zegt:
„Haben Andere TritrTixijc von dem Nom. propr. irgend eines
unbekannten Ortes (Pistische Narde) abgeleitet, wie schon
Augustin, so war freilich der Knoten zerhauen. Doch darf
die Möglichkeit, dass es das Adjectiv eines Ortsnamens sei,
nicht abgesprochen werden." Hij wijst op Schol. Aesch.
Pers. 1: txSs ßh Uspam ttkjtx xxasTtxi ^rsA;? hri llipiräv n/o--
re:px xxXouf^sv*!, yjv trvyxó^xc b ^a/^tjjcr iï\'kttx sptj, en op de
vertaling pistici van de Vulgata en eenige Itala-HSS. bij
Joh. 12 : 3. Geen wonder dat wij eene gissing, die zich
hierbij aansluit, beginnen toe te juichen. Harting (bij Bowyer)
onderstelt dat er gestaan heeft \'OTiKT-rixij?, afgeleid van Opië,
eene stad in Babylonië. Hiertegen kan met het oog op de
lezingen geen bezwaar zijn, daar de O na OT gemakkelijk
kan zijn uitgevallen en men daarna getracht heeft den
zin te redden. Geeft men dit niet toe. dan moet men de
96
beteekenis van m<7tóg aan tiottikóc toeschrijven, gelijk Weiss
(eine Narde, auf welche man sich verlassen kann) door eene
aanhaling van Eusebius (Demonstr. Ev. 9) staaft: liicppomvti
TOÏI TTKTTixov Ti?? Kxivij? hxivjKviq KpxßxTog — of, wat mecr aan
te bevelen is, men beschouwe mirTim met Winer (Grammatik,
S. 93) als een koopmansterm, waarin datgene wat ge-
woonlijk van personen gebezigd wordt ook aan zaken is toe-
geschreven.
Mark. 14:19. "Hp^xvro XvTreToSxt kx) Xsyetv xiir^ sïg kxtx
sJg • fAi^Ti êycli;
Markland (bij Bowyer) stelt voor te lezen elc kxtx sïc.
Ook Beza (zie bij Tischendorf VIII t. d. pl). Zoo als dui-
delijk is geeft het voor de schrijfwijze der HSS. geen verschil.
Toch meen ik deze gissing voor onjuist te moeten houden.
Markland ergerde zich waarschijnlijk aan den nominativus
na kxtx, vergetende, dat hier kxtx als adverbium gebezigd
wordt. Men vergelijke Joh. 8:9, Rom. 12:5, 3 Macc.
5 : 39 en de voorbeelden door W^iner (Grammatik S. 234)
aangehaald.
Mark. 14:41. "Epxirxi to Tpirov kx) xéysi xiiToïg\' KxSsuhTs
TO XoiTTOv Kx) xvxTxvstris • ornkx^i\' ^kêsv ij upx, ISoi/ Ttxpx-
"hilotki b vibc roü xv$pümu sic txc x^\'P"\'\'! xßxpTuXüv.
De verklaringen, die men doorgaans van xTréxsi geeft, zijn
niet geheel van gedwongenheid vrij te pleiten. Men wijst op
Anacr. 28:33 voor de beteekenis sufficit (zie de Vulgata)
en past dit toe op het slapen, op het waken (Fritzsche),
op de tiouw, door de discipelen betoond (Klostermann), en
ook op „der von Jesu in seinem Interesse gewünschten Wach-
samkeit." Zou de grond, waarop deze verklaringen rusten,
97
vast en de verklaring zelve duidelijk zijn? Op de laatste,
die Weiss boven de vorige verkiest, is behalve meer ook
dit af te dingen, dat xirsxe\' alleen onmogelijk deze gedachte
kan te voorschijn roepen. Bovendien was er van waakzaam-
heid bij de discipelen geen sprake geweest, zoodat van een
voldoende zijn moeielijk gewaagd kan worden. Zij hadden
niet gewaakt. Uit de verdere woorden van Weiss maken
wij op, dat hij ook iets anders bedoelt: „Jesus hat eben
gesiegt in dem schweren Kampf und bedarf der Gemeinschaft
seiner Jünger nicht mehr; daher will er ihnen jetzt Ruhe
lassen." Dus aan het wenschen van die waakzaamheid kan
een einde komen. Alzoo is xtïsxsi een alleenspraak van
Jezus. Dit is geenszins aan te bevelen.
C. de Pauw (bij Bowyer) trachtte den tekst te herstellen
door xTtéxM te lezen. Is het verband van 41» daar niet
tegen, het vervolg wordt er niet duidelijker op, terwijl de
stijl stroef blijft. Ook zijn de varianten niet te verklaren.
Dit is eveneens het geval met de gissing van Dr Owen (bij
Bowyer), te lezen Hoe kon iemand dit schrijven
in dit verband, en hoe het in xirkxsi veranderen, dat nog
minder begrijpelijker is? »
Zeer veel is te zeggen voor de gissing van Michelsen (t.
a. pl., bl. 25—27.). De vertaling „het is genoeg" afkeurende
verwerpt hij de meening van hen, die aan ^xkv de beteekenis
van een perfectum toekennen. „De aoristus laat geene andere
verklaring toe, dan dat Jezus verhalenderwijze mededeelt:
de ure kwam; wat volkomen zinneloos is. Markus gebruikt
dikwijls het praesens en imperfectum (historicum) in plaats
van den aoristus, maar niet omgekeerd." De lezing van D
xttkxii to tsxog kx) y) upx brengt hem tot het besluit, dat
de plaats zeer bedorven is, daar dit geen correctie wezen
kan. Schrijven wij met kapitale letters dan is er eenige over-
eenkomst tusschen TEAOS en HA©E. Daar er van iixSs in
7
-ocr page 114-It-
98
geen geval iets te maken is, zou er wellicht met TfAa? iets
zijn aan te vangen. Michelsen wil derhalve lezen xTtkxei Tkxo;
v cépx. Wanneer hij de beteekenissen van »ttsxhv nagaat
voldoen deze hem niet: iets verwijderd houden of ook ver-
wijderd zijn (intrans.), omdat daarbij een genitivus niet gemist
kan worden. Echter meent hij dat Mt. 6:2, 5, 16, Luk.
6 : 24, Filip. 4 : 18, Filemon 15, den weg wijzen naar de
juiste verklaring. Hier toch treffen wij xTrsxsi aan in den
zin van: ontvangen hebben. Brengt dit ons op den weg?
Mij dunkt dat hiertegen wel eenig bezwaar bestaat. Vooreerst
hindert ons nog altijd de T, die niet zoo heel gemakkelijk
kan uitgevallen zijn, voorts komt ons dat xttsxii , van eene
zaak gebruikt — de aangehaalde plaatsen en ook Gen. 13 : 22.
Num. 32 : 19 wijzen op een persoon — vreemd voor, te meer,
nu Michelsen als voorbeeld aanhaalt Luk. 22 : 37, waar tx
TTsp) Efioï) rkhoq êx^i voor xttsx^\' weinig bewijst (zie ook
Mark. 3 : 26 en Luk. 1 : 33.). Ook verliest de bedenking
tegen Mattheus\' opvatting in kracht, wanneer wij zien, dat
ook in Markus de discipelen weldra tot opstaan worden op-
gewekt. Evenwel schaar ik mij gaarne onder hen, die deze
gissing onder de voorgedragene voor de meest waarschijnlijke
houden, al wacht ik met verlangen naar de beslissing van
iemand, „die het Grieksch van de twee eeuwen vóór en na
het begin onzer jaartelling machtig is" en hier het gewenschte
licht zal bijbrengen.
i\'1
Mark. 14: 65. Kx) i^p^xvró tivs; sßtrnsiv xut^ kx) Trspt-
kxxiivteiv xutoü to trpóa-cüttov kx) ko^oupi^eiv xütov kx) ^sysiv
xÜTÜ\' irpo^yjteijaov • kx) ol uTnipérxt px7ci(T(ix<nv xütov eXxßov.
Prof. Naber stelt voor (Mnemosyne 1878, pag. 97) hxßov
te veranderen in êyrxiov. Dit is niet noodig. Denken wij
aan de latijnsche uitdrukking accipere aliquem verberibus
99
(Cicer. Tuscul. 2, 14, 34), eu geeft het verband aanleiding
te onderstellen, dat de rlvsg Jezus aan de h-nvjphxi hebben
overgeleverd, dan is het zoo vreemd niet, dat deze laatsten
Jezus een onaangename ontvangst bereidden, en hem, toen
hij in hunne macht was, met stokslagen martelden. Ook
komt het ons voor, dat „met slagen slaan" minder juist is
uitgedrukt.
Mark. 14 : 67. K«) l^omx tov nkpov êep^xivófievov s!j,ßk(4jx7x
«ÜTW kcyst • K«) (TU ßstx toü iix^xpijvoü vjtrix.
Wassenbergh (Dissertatie de Glossis N. T. pag. 41) en
Michelsen (Het Evangelie van Markus bl. 27) houden de
woorden rov \'lyitroü in vele getuigen voorkomende voor een
ingeslopen kantteekening. Te recht. Wanneer wij de varianten
nagaan, dan bespeuren wij, dat toü \'l^aoü op zeer verschil-
lende plaatsen voorkomt, n leest ßctx toü \'Ijjo-oD jj^öx toü
f^x^xpnvoü, BCL fistx toü ]<x^xpi^voü yftr^x toü \'Iijs-ay, D It. enz.
/istx toü \'Iwoü toü nx^xptjvoü ^irêx, A en andere fisrx toü
\'S^x^xpiivoü \'lyjiToü wêx. Wij stemmen v. d. S. Bakhuyzen toe,
dat. dit op eene glosse wijst, en zijn niet in het onzekere,
aan welke getuigen wij bij het getuigenverhoor onzen steun
verleenen. Vgl. de aanteekening van Tischendorf VIII en
de woorden van Wassenbergh: Recte omnino pauci ilH, (7
HSS.) qui hoe omittunt. Vocis contumeliosae: Kx) irb f/,sTx
toü t^xs^xptfvoü ^irêxl vim corrupit quicumque Glossema istud
in contextum intubt.
Mark. 14:69. K«) >5 xxi^hxy; ISoüirx xutov ifp^xto ttxXiv
fjyeiv toïc TrxpstTTÜtriv oti outo? ië xiitüv cittIv.
Aan het verlangen van Michaëlis (Einleitung S. 738),
dat er een HS. mocht gevonden worden, waarin het lid-
7*
-ocr page 116-100
woord voor Trxihiax^ weggelaten wordt, is waarschijnlijk vol-
daan, daar e^cr en eenige andere vertalingen het niet schijnen
gevonden te hebben. Deze zouden eene conjectuur overbodig
maken. Hoe dit zij, de gemaakte conjecturen hebben toch
bezwaren tegen zich. Het doel van Michaëlis, de verhalen
der Evangelisten met elkander in overeenstemming te bren-
gen, mag nimmer bij de tekstkritiek op den voorgrond staan.
Bovendien waartoe is het noodig? De Evangelisten deelen
het verhaal ieder op zijne eigene wijze mede. Ook het ver-
band eischt volstrekt niet, dat de tekst veranderd worde,
gelijk Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 27) wenscht.
In plaats van KAIHn^s/S/s-x»? wil hij lezen \\iAAA.imxihi(jy.yi.
Ik meen, dat de zin zeer goed te verklaren is met de gewone
lezing, terwijl het bij de gissing van Michelsen onverklaar-
baar is, hoe de gewone lezing uit de voorgestelde door op-
zettelijke verandering zal zijn ontstaan • (aan onwillekeurige
is niet zoo gemakkelijk te denken). Daar Petrus zich toornig
verwijderd had kan het zeer goed de opmerkzaamheid van
hetzelfde meisje getrokken hebben, dat hij weder terugkeerde,
hetgeen haar aanleiding gaf om de aandacht der omstanders
op hem te vestigen.
Mark. 14: 72. Kx) ev6h; èx SeuTspou »hèwrcup icpdivtjasv. Kx)
xvsßvyiaivi b Uhpoc to pij/ux w? sivev xvrcp b \'li^croüg oti ■7rp)v
xksKTopx (pavijdxi rplg ßs x7rxpv^(T^. Kx) sTrtßxXuv sxkxiev.
Wanneer wij de Commentaren inzien bemerken wij, dat
men allerlei pogingen heeft aangewend om ixißxxiv in dit
verband te verklaren. Men vgl. Weiss (Meyer\'s Markus, 1885
bl. 223) en de verklaring van Buttmann: „als er darauf
gemerkt batte, nämlich auf dieses piißx \'itjiroü, als er seine
Erwägung darauf gerichtet hatte." Geen wonder, dat wij,
wanneer de getuigen geen hulp verleenen, tot de conjecturen
101
de toevlucht nemen. Twee komen als zoodanig in aanmerking.
Verschuir (t. a. pl., bl. 366) noemt eene gissing van P. Conradi,
leerling van Venema: „Suspicabatur legendum esse pro stti-
ßxkav: sTi XxKüv; adhuc loquenti et magistrum abneganti
jam lacrimae ex oculis erumpebant. Quae verba divitem
habent sensum; indicant Petrum galli cantu, Servatoris nutu,
indeque orta recordatione ejus praedictionis, adeo vehementer
et inopinato fuisse commotum, ut ipsi, adhuc in Christi
abnegatione occupato,jam lacrimae ex oculis eruperint." Hier-
tegen kan men met recht inbrengen, dat van hi geen sprake
is, daar het xXxisiv onmogelijk voor het xvx(Mfivii<Txciv kan
hebben plaats gehad; dit nu moet men zich na het uitspreken
van de woorden van Petrus voorstellen. Volgde xx) ïrt XxxSiv
dadelijk \'na de verloochening, men zou met de gissing vrede
kunnen hebben, nu niet.
Zeer aan te bevelen is de gissing, door Holwerda bij de
bespreking van Luk. 10:35 (N. Jaarboeken, 1861) op deze
plaats voorgesteld. Daar de varianten hem niet voldoen,
beschouwt hij ze als verklaringen of verschrijvingen van èx-
ßxXav, „en zich weg gemaakt hebbende, weende hij." Daar
vele verba transitiva, in het bijzonder ßxKXtiv, intransitief
gebezigd worden, en de Hellenisten sxßxXXstv in de betee-
kenis van gaan, met spoed gaan, bezigen, komt mij deze
gissing aannemelijk voor, al is het dat zij door de aanhaling
van meer plaatsen, waar sxßxXXsiv in het N. T. zoo voor-
komt, tot meerdere zekerheid zou gebracht worden.
Mark. 15 : 8. Kx) xvxßxg o oxXoc ^p^xTO xhehöxi xx9ui
af) eTTfilfi auTfuc.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 28) zegt be-
treffende deze plaats: Imiei xüróïc lezen BL; de
overigen xxSii? xs) èwoisi xvroTg. \'Aei is hier onmisbaar, maar,
102
daar het nergens elders bij Markus voorkomt, vermoed ik,
dat er moet gelezen worden xxêut; eiciêei, miéïv xvroTi;, wat
mij toeschijnt ook door den zin gevorderd te worden." Deze
gissing verdient wel aanbeveling. De verklaringen toch, op
de lezingen der getuigen gegrond, voldoen niet. Men ver-
gelijke b. V. Winer, t. a. pl., bl. 543, die van de ellipse
het onmogelijke verwacht (zu bitten gemäss dem, was er
ihnen immer that), en Weiss (Comm. op Markus, 1885,
bl. 226): „so zu fordern, wie —, eine Forderung demgemäss
zu stellen, wie —, d. h. dem reëllen Sinne nach: das zu
fordern, was." \'Ad wijst op eene lacune, die het stroeve
der constructie ons reeds vermoeden deed. Het bezwaar van
V. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl., bl. 159) mag niet te zeer
wegen, daar wij in vers -6 eveneens trxptfiroüvto zonder xïitóv
aantreffen. Bovendien is het eerder denkbaar, dat xütov
wegvalt wanneer een groote menigte volks dan wanneer één
persoon sprekende wordt ingevoerd. Niet ieder richtte hier
persoonlijk tot den stadhouder het woord.
Mark. 15:20. Kx) ots svsttxi^xv xötü , s^(Su(rxv xütóv rlfv
mpcpijpxv kx) svehv<7xv xvtov tx dtx tfixtix xvtoü.
Griesbach houdt de lezingen tx "ihx, tx fSix xvtov en xvtov
als bepalingen bij tx \'ißxrtx voor onecht. Terecht wordt dit
door Heringa (Vertoog, bl. 430) afgekeurd. Men vgl. bij
Luk. 1 : 29.
Mark. 15:22. K«/ cpspovijiv xvtov stt) tov ToKyoixv tótiov,
0 ioTiV f/,sssppi,)iv(v0ßsv0v Kpxviov TOVOi.
Wassenbergh (Dissertatie de Glossis N. T., pag. 41) houdt
hier en in vs. 34 de woorden o s(ttiv iis6epim]vsvépi,svov Kpxviov
103
réwot; voor eene verklarende kantteekening.
geen reden, (vgl. het gezegde bij 3: 17).
Mark. 15 : 36. Apxf^av Si rt? kx) ys^iiaxg (ttcéyyov cf^au?
7r(pióe)i; kxXixiji,^ liriti^ev xvrov, Xéyccv\' \'ACpsrs l^apcsv si
spxerxi \'ViXeixi; kxSsXsïv xiiróv.
De vraag rijst hier: Is de tekst ongeschonden of niet?
Zij wordt bevestigend beantwoord o. a. door Michelsen (Ev.
van Markus, bl. 184, en Studiën, 1881, bl 161), terwijl
Holwerda (Uitlegkundige aanteekeningen, bl. 18) dit niet kan
inzien. Ik meen mij bij den eerste te moeten aansluiten.
Bij de bewering van Holwerda blijft het altijd nog te be-
wijzen, dat de man, die Jezus te drinken gaf, dit niet deed
om hem te bespotten, en dat x0ers t\'Scoßsv uit zyn mond
onverstaanbaar wezen zou. „Het kan niet anders beteekenen,
dan „sinite videamus", en is dus een verzoek van de spottende
omstanders tot meerderen gericht, waarbij men dan moet aan-
nemen, dat er behalve dien éénen, die Jezus te drinken gaf,
ook nog anderen, althans eenige weinigen waren, die zijn
bedrijf goedkeurden". Waarom is dit laatste ongerijmd en
is „sinite" alleen van de spottende omstanders te verstaan?
Zien wij Lukas\' mededeebng betreffende dit feit, dan maken
wij de gevolgtrekking, dat hij de voorstelling welke wij bij
Markus vinden evenmin onaannemelijk achtte.
Hiertoe bestaat
Mark. 15: 42. K») vihvi o\\plx? yevopi.évyjg, sws) ^v TrxpxTxsv^,
\'ó êariv Trpotrxßßxrov.
Met het oog op de laatste woorden teekent Wassenbergh
(Dissertatie de Glossis N. T., pag. 42) aan: „Explicationem
istam vocis TtxpxuKsv^ ab ipso Marco profectam vix credi-
derim." Ten onrechte. Was het niet noodig rrxpxiTKsuyi voor
104
de lezers duidelijk te maken? Kon iemand er niet iets geheel
anders bij denken? Men vgl. 3:17.
Mark. 16:2. Kal xlav Trpaï t^ tS>v txxßßxroov epxoftxi
fvl to fiVijfiX, xvxtelxxvtoi tov ^xlov.
Dat deze plaats corrupt is mag wel vaststaan. Aixv vpm
en xvxtsixxvtog tov yjhiov sluiten elkander uit, zoodat het af
te keuren is, evenals Bengel: „alterum pertinet ad Mariam
Magdalenam (Joh. 20: 1), alterum ad ceteras", den woorden
geweld aan te doen. Was xixv niet in den tekst geplaatst,
men zou nog kunnen denken aan nadere bepaling van TrpcoT.
Daarbij komt, dat de verhalen der overige Evangelisten geheel
iets anders te lezen geven en zich bepaald bij xlxv Trpui
aansluiten; dit mag, al beslist het niet, toch niet buiten
rekening gesteld worden. Mattheus zegt: rjj sTriCputTKOvirtD,
Lukas: opSpov ßxiswg, Johannes: okotIxc hi owyic. Beza stelt
zich in zijne Annotationes de vraag, of de lezing van zijn
Handschrift (den Cantabrigiensis) te verkiezen is {xvxtsK-
XovToc), öf dat hij, naar aanleiding van hi, dat sommige
HSS. lezen en in de oud-christelijke letterkunde met
afwisselt, ovu ïtj lezen moet. Het laatste is wel verkieslijk.
De lezing van D toch heeft waarschijnlijk haar ontstaan te
danken aan een afschrijver, die den aoristus in het verband
ongepast achtte. Met deze lezing blijft xixv toch onverklaar-
baar. Met verklaringen als die van Weiss, „man muss sich
denken, dass eben erst die Sonne über den Horizont getreten
ist", zal men moeielijk kunnen volstaan. Ik dacht, dat dit
juist onder xvxrsXXeiv verstaan werd. Maar misschien kan
Weiss de hoogte aangeven, waarop men van xvxtsïXxi spreken
kan. De gissing van Pearce, te lezen ovts kan meer tot de
varianten aanleiding gegeven hebben en verdient daarom de
voorkeur boven die van Beza. Hoe toch het wegvallen van
oux te verklaren?
f*
105
Mark. 16:4. Ka.) ivxßXsypxtrxi êsupowtv ort »vxxenvKKiTxt
0 xlêoi;\' ^v yxp (Asyxg (T<po^px.
De transpositie van de woorden Jiv yxp yt,hyxg a^tohpx vóór
xvxß\'astpxtxi x. t. A. als gissing beschouwende, miskent men
de bestaande varianten. D toch en eenige andere getuigen
lezen zoo, waarom de waarschijnlijkheid van de transpositie,
aan wier mogelijkheid wij geenszins twijfelen, hier niet be-
hoeft te worden uitgemaakt.
Mark. 16:8. Kx) s^skSovaxi lipuyav xtto toü ßvtjfielov elxov
yxp xiiTxg Tpóf^og xx) txiTXtng, xxi ouhev) auSfc sIttov \'
sCpoßoüvTO yxp.
Michaëlis (Einleitung, S. 738) vraagt of het niet beter is
te lezen: aüSfi/ sIttov? Ik geloof, dat deze vraag bevestigend
moet beantwoord worden. Het behoeft, gelijk Weiss be-
weert , geen verklaring op grond van Luk. 24:9 te zijn,
dat zij onder weg niets spraken. Dit is in allen gevalle zeer
natuurlijk. Daar zij vervuld waren met tpo^o? en sxo-txitk;
verwondert het ons niet, dat zij de eerste oogenblikken
zwegen, .en evenmin, dat zij spoedig het bevel van den engel
(vs 7) ten uitvoer brachten. Bovendien is de gewone lezing
gemakkelijk uit onwillekeurigen misslag te verklaren. In ver-
scheidene drukken van Tischendorfs ^itio Academica (ad
VIII maj. conformata) vond ik xx) ovTiv sÏttov. Dit is waar-
schijnlijk uit vergissing ontstaan.
Mark. 16 : 14. \'\'Ttrrspov xvxxcifiévoig xiiTOÏg rolg ivhixx t0x-
vipüóti xx) üvslhss rijv \'xttiatixv xvtüv xx) (txxyipoxxpdixv,
oti Tolg êsxdx^évoig xutov lyyjyepßsvov ovx stt\'kttsv^xv.
Michaëlis (Einleitung. S. 738) beweert dat xvxxei^évoig xvTolg
kai TÓïg sv^sxx overeen zou komen met Luk. 24: 36. waarom
106
hij meent, dat het er oorspronkelijk gestaan heeft. Afgezien
van de vraag of de overeenstemming der synoptici hier hoofd-
zaak is, betwijfel ik toch, of door die gissing beider tekst
gelijkluidend zou worden en in den gewonen tekst eene tegen-
strijdigheid opgesloten is. Als de xvxxeinsvot kunnen toch
nooit anderen dan de sv^skx gedacht worden, die in het vorige
vers als niet geloovenden waren voorgesteld, weshalve het
vreemd is en tegen het verband strijdt, xitrol op anderen te
laten slaan, in casu op de Emmaüsgangers. Jezus verscheen
aan de elven zelf, die, op het hooren van zijne verschijning
aan anderen, niet geloofd hadden.
Mark. 16: 18. Sipcii; xpowi kxv 6xvx<rii/,év ri 7ria<yiv oii fii^
xuTot/g fVl dpfcLorrou; %eTpxg èxiêyirrouin kx) kxXmi;
Ï^OUITtV.
»
Heumann (bij Heringa, Vertoog, bl. 408) stelt voor, o^sic
xpovfTi te schrappen. Daar een christelijk schrijver uit de
4« eeuw, Jacobus Nisibenus, deze woorden eveneens weglaat,
hebben wij de hulp der conjectuur niet noodig en kan de
tekstkritiek beslissen, aan welke van de getuigen zij de
voorkeur verleent.
De echtheid van Mark. 16:9—20 meenen wij hier niet
te moeten bespreken, omdat, in geval deze quaestie niet in
de litterarisch-historische kritiek te huis behoorde, eene ver-
wijzing naar nB k. arm. voldoende zou zijn, om de hulp der
conjectuur als onnoodig te doen beschouwen.
BEOORDEELING VAN DE CONJECTUREN OP DEN
TEKST VAN HET EVANGELIE VAN LUKAS.
Luk. 1 : 29. \'H eV; tw \'èisrxpx.xh, hskoyi^sro
ttotxttog sivj \'o xa7rx(ria,0!; ovto?.
Op grond van deze lezing van nBDLX L 13L L52. 184.
2pe sahmunt copschw en andere heeft Tischendorf in zijne
Octava het elders voorkomende Ihutrx geschrapt. De meening
van sommigen (bij Bowyer) in plaats van \'t^ouax te lezen
xxoü<rx7x, daar tw xóycii het schijnt te vorderen — waartegen
B. te recht opmerkt, dat hóyoQ ook een feit aanduidt — komt
mij voor niet als gissing te kunnen beschouwd worden, daar
onder de verschillende lezingen 130iat- vg. (beh. fu.) schijnen
gevonden te hebben: xko6sx<xx (§. quae haec audiens aut quae
cum scivisset aut quae cum vidisset, zie ook Prot. Jac. 11:2
vj «Mua-xTx 2ièxpiötj). De aanteekening van Beza op deze
plaats kan tot de opmerking in Bowyer aanleiding gegeven
hebben.
Een ander geval is het met de meening van Griesbach,
vermeld door Heringa (Vertoog, bL 430). Deze is genegen
alleen te lezen: )} Ss herxpxxh km Itskoyii^tTo, terwijl hij het
overige, op onderscheidene wijze in grieksche en latijnsche
HSS. gebruikt, verwerpt. Dit is een voorbeeld uit de vele
gevallen, waarin Griesbach, wanneer er in HSS. of andere
108
getuigen twee verschillende lezingen voorkomen, die behou-
dens den zin kunnen gemist worden, beide verwerpt. Te
recht wordt deze wijze van behandeling van den tekst door
Heringa veroordeeld, en wijst de Koe (t. a. pl. bL 19) er op,
dat deze regel stellig voor onjuist te houden is. „Gemeenlijk
zal er aan de verschillende lezingen iets ten grondslag liggen,
waaruit die lezingen zijn ontstaan. Eene enkele maal moge
het zijn, dat meerdere overschrijvers of bezitters van HSS.
onafhankelijk van elkander, uit zucht tot verduidelijking van
den tekst, daaraan iets hebben toegevoegd, doch meestal
zijn de verschillende lezingen aanwijzing van eene oorspron-
kelijke lezing, die verloren is gegaan of die met of zonder
wijziging in één der varianten te zoeken is. Elk geval moet
derhalve afzonderlijk behandeld worden, doch gewoonlijk valt
het kiezen tusschen twee of meer lezingen op die waarschijn-
lijkheidsgronden, welke de tekstkritiek heeft aan te voeren,
buiten de conjecturaalkritiek."
In dit geval is de meening van Griesbach niet oorspron-
kelijk. C* laat eveneens de woorden weg. Ook de varianten,
de plaats van stt) t^ xóycp met of zonder xutoü vóór en na
hsrapoixh, blijven onverklaarbaar.
Luk. 1 :39. "hvmröidx Ss êv roih; i^fjt,épxig txvtxh;
swopsüsTO sU riiv opeivijv {/.ctx orzou^yj? sic ttÓXiv \'lovdx.
De woorden sic Trixtv \'lov^x hebben menige verklaring moeten
ondergaan. De gramm. vorm is onberispelijk, nl. genitivus
van \'leüS«? (zie Winer bl. 59, § 8. 1). Men verstond daar-
onder den griekschen vorm van den hebreeuwschen eigennaam
min-;, vierde zoon van Jakob, Mt. 1 : 2, 3, Luk. 3 : 33, naar
wien de stam Juda genoemd is. Op. 5:5, 7:5, en wegens
het overwicht van dien stam het latere rijk van Juda in
onderscheiding van Israël, Hebr. 8:8. In dien zin wil Bengel
m
109
(Gnomon.) het opgevat hebben: „Nomen urbis montanae
sacerdotalis non ponit Lucas; tribus vero nomen Juda notan-
ter ponit. Hic igitur conceptionem Jesu Christi factam esse
non temere existimaverimus____ Nunc dominus et respectu
matris et progenitorum et respectu conceptus aeque ac natus
est, ex Juda est ortus." Wordt deze verdediging van lovd»
O. a. door het bezwaar gedrukt, dat \'louS« nooit in het
N. T. voorkomt voor Z. Palestina, Judaea, er is ook geen
reden om Hebron als de \'lou^x aan te nemen (hetgeen
met het oog op Jos. 21:11 Beza, Grotius en Lightfoot en
anderen Bengel doet volgen). Waarom was zij juist de Juda-
stad en waarom had dan mM? (de bekende stad) het lid-
woord niet?
Andere verdedigers van %vSx denken aan Jeruzalem, de
hoofdstad (Ambrosius, Beda, Camerarius). Jeruzalem wordt
echter nimmer met dien naam genoemd. Bovendien blijft
sk 7ifv opsivvjv onverklaard.
Het komt mij daarom voor, dat de woorden van Wassen-
bergh (Selecta e scholiis Lud. Casp. Valckenarii in libros
quosdam Novi Testamenti 1815 I p. 43) de aandacht ver-
dienen: „In urbem Judae (vel Judaeae).. Mirum sanequam
est, si urbs fuit Judae, cur nomen urbis Lucas non addiderit!
Hujus rei ne probabilem quidem rationem dare potuerunt
interpretes. Rem videtur acu tetigisse Relandus in Palestina,
cui ipsum illud \'lov^x nomen est urbis, vulgo scriptum \'Ioütx."
Knapp (Sylloge notabiliorum conjecturarum etc.) en Weiss ver-
melden deze conjectuur op naam vau Valesius. rjüi"\' of Ma;\'
is waarschijnlijk bedoeld, Jos. 21:16, 15:55. De naam is
onjuist geschreven. Doch het kan de gangbare grieksche uit-
spraak zijn. Er tegen pleit niet, dat de naam der stad vroeger
niet genoemd is. Bovendien zou men (was \'Icudx de lezing)
ttóMi; t>5? \'lov^xixc (zie 1:26) verwacht hebben. Het was
gelegen in het stamgebied van Juda, zuidelijk vau Hebron
110
op het gebergte. Prof. Frohnmeyer merkt op, dat er nu
i, nog een groot mohammedaansch vlek Jatta is, zuidwestelijk
|1 van Ziph. Het bezwaar van sommigen, dat na de balling-
schap het zuiden van het gebergte van Judaea door Edomieten
bezet was, mag niet wegen. Dit verhinderde toch een priester
niet daar te wonen.
Luk. 1 : 42. Kxi »vsipivme xpxvy^ (tsyxX^n kx) sJttcv \' siikoyvi-
litvvi uv iv yvvxi^iv kx) svXoyy^f^évog ó kxcttos ttjc xoiXixi; aov.
i
Markland (bij Bowyer) wil lezen xvrsCpèvw^v. Waarschijnlijk
bedoelde hij dat meer op het antwoorden dan op de wijze
van spreken gelet moest worden. Daar xvriipcovéu evenmin
in het N. T. voorkomt als xvxCpavsu, baat een beroep daarop
niet. De klassieke letterkunde behoort dus te hulp geroepen
te worden; een reeks plaatsen pleit evenzeer voor xvx0oqvsco
als voor xvriCpoovéu. \'Avx^wvéa is echter een gewoon woord,
dat wij in de LXX herhaaldelijk gebezigd vinden: 1 Chron.
15 : 28, 16 : 5, 2 Chron. 5 : 13. Bij Plutarchus komt het
eveneens meermalen voor. \'AvTi0üivsai wordt vooral gebezigd in
den zin van tegenspreken, tegenklinken, er tegen in brengen.
Was dit bedoeld, mij dunkt er zou wel een pronomen «urj?
of iets dergelijks bijgestaan hebben. Nu leidt het geheele
verband er toe te denken aan een werkwoord, dat met juichen,
opgetoogen zijn, prijzen in verbatfd staat; ook KpxvyH fieyxXiji
geeft een wenk. De variant van n C F en enkele minusculi
is beter uit xvxipmèu dan uit xvrKpcovéa te verklaren.
Luk. 1 :47. Kx) fi\'yxXXiaae to ■Trvsvfx.x imov i^r) ry isü t^
awTi^pi [iov,
L. C. Valckenaer (Schediasma, pag. 359) stelde voor te
lezen: vtyxxxixtrxto to weuf^x [lov. Dr Holwerda (Uitlegkundige
111
aanteekeningen, bl. 12) en Dr van de Sande Bakhuyzen
(t. a. pl., bl. 160) sluiten zich daarbij aan. In de LXX wordt
steeds het medium gebruikt, als vertaling van b^ia yb» ^s*;)
en is?ia, Ps. 9: 15, 12:5, 12:6, 15:9, 20 : 1, 39:9,
39 : 17, 88 : 17, 89 : 14, Jes. 41 : 17. Eveneens in het N.
T. Luc. 10 : 21. Hand. 2 : 26, 16 : 34. (Op. 19 : 7 heeft B.
iytx.xxiaiij.si».) Het is dus wel waarschijnlijk, dat het activum
in deze beteekenis niet gebruikt werd en dit dus ook hier
niet kan gestaan hebben. Cod. F. raadplegende werd ik in
deze meening versterkt. Vond ik daar overal ook in dit
hoofdstuk de v ephelc. (ook voor t), op deze plaats niet
{^yoixkiaas to). Harting (Woordenboek op het N. T.) geeft
dan ook alleen deze plaats voor het activum op. De aoristus
past hier beter om de aanleiding, die de uitgang to kan
gegeven hebben met het oog op het volgende tó te worden
overgeslagen. Ook eene verandering van H in A zou moeten
worden aangenomen. Verkeerdelijk geeft Bretschneider in
zijn Lexicon Manuale: yiyxkkiia-sTM op.
Luk. 1 : 66. Ka) ïÖsvto travtsg o\'i xkoiiirxvteq sv rjj icxpèi:^.
xuTÜv xkyovTsq ■ t; xpx to ttxiS/ov roüto S(7txi ; xx) yxp x^\'P
xuplou ^v fist xutoü.
De meening van sommigen, in plaats van tI te lezen riq
(zie Bowyer op deze plaats, en Wassenbergh I. p. 59) sluit
zich aan bij de lezing der Vulgata: quis puer iste erit? en
behoort dus bier niet ter sprake te komen.
Luk. 1: 72, 73. iloiif^xi êksoq (^erx tüv wxrépuv ^fiüv xx)
f/,v>j(róijvxi hxöi^xi^q xyixq xutoü, opxov ov üfioaiv irphq \'A(3pxxfjL\'
tov •KXTtpX toü hüvxi vhüv x. t. A.
Reeds Calvijn en Beza wilden xxtx opxov lezen en op hun
-ocr page 128-i\'
112
voetspoor J. Bos (bij Bowyer). — Vitringa P. (Observationes
^ sacrae 1. 17) gist cpKoo, dv, — Wassenbergh (t. a. pl. I.
bl. 62) vermeldt het gevoelen van J. Elsner, waarbij zich
Valckenaer aansloot (zie ook Schediasma, p. 338). Deze
meenen dat, hier evenals Mt. 41 :42, I Kor. 10: 16, eene
attractie plaats heeft en dus de accusativus zeer op zijne
plaats is. Bornemann (Schol, in Ev. Lucae 1830) staaft
dit nog met de volgende voorbeelden, Luk. 20:17, Mark.
12:10, Hand. 10:36. Xenoph. Anab. HL 1. 6. L 4, 15.
Tevens merkt hij op: „Vaterus quid sibi voluerit non satis
assequi me fateor, nam interpretatie ejus ita comparata est,
ut cum ^oüvxi videatur opKOv conjungere voluisse id, quod
linguae leges non magis admittunt, quam probare argumenta
poterunt, quibus interpretes utrumque casum cum [ivi^fföijvxi
copularunt." Dit laatste ziet waarschijnlijk op Kuinoel, die
op voorgang van Euthym. Zigab. i/.tßvyi7ic£<jSxi een accusativus
laat regeeren, daarbij wijzende op de LXX. Jes. 63: 7. Gen.
9:16. Ex. 20 : 8. Kan hierbij, nog de getuigenis van Hom. II.
6. 222. Herod. 7:18. Soph. O. R. 1057 worden aangevoerd,
en vers 55 als bewijs gelden dat een werkwoord met twee
casus kan worden geconstrueerd, toch meen ik aan het
gevoelen van Elsner de voorkeur te moeten geven, omdat in
het N. T. mij geen geval bekend is, waar //.i^vtiiTxssêxi met
twee casus voorkomt. Aan verandering van den tekst behoeft
dus niet gedacht te worden, daar opKov zeer goed te ver-
klaren is.
Luk. 1 : 76. K«/ uu Sf xxtVmv Trpoipiïrtfg (r^^iiTTOu KXtiStïcrifi\'
ttpottopswif! yxp svcottiov kvpiod £toifix<fxi cssil? x\'jtov.
Schmidt (bij Bowyer) wil lezen TTpoßtirt^c. Een lezer zal
•Ttpoß^Tyi? niet begrepen en dus het bekende er voor in de
plaats gesteld hebben. Het verband zou dit gevoelen kunnen
113
staven, daar waarlijk het volgende yip geen aanwijzing geeft
aangaande iemand, op wien het N. Tische doelen
kan. De laatste benaming toch geldt van iemand, die den
wil der goden aangaande de toekomst bekend maakt (Trpo-
(p^Tm TÜv bij Plato), doch ook in ruimeren zin van
een tolk der goden, dus iemand die uitspreekt wat hem door
den Geest Gods wordt geopenbaard. Dit past niet bij: irpc-
mpsva^ ivdiTTiov nvpiov srcifiiffxt ôScùç aÙToïi. Eene samenstelling
met ßäcivu zou dus meer gewenscht zijn. Evenwel treffen wij
noch in de klassieke letterkunde noch in het N. T. Trpoßxivu
aan in den zin van voorafgaan (praeambulare). Het be-
teekent voortgaan, vooruitgaan, vooruitzetten; Euripides Or.
1407, xpßwkxv. Eur. Ph. 1412, aSiXov Sf^wV, of voortgang heb-
ben, gelukken, Eur. Med. 1117, uitbreiden. Herod. 1. 134:
Trposßatve to Uo; a,p%ov xx) ÈTriTpoTrevov, vooruitbrengen; Pind.
Od. 8. 63. Ti; TpÓTTOi xvhpx \'zpoßxtrei. Zie ook Mt. 4:21,
Mark. 1:19, Luk. 1:7, 18, 2: 36. De gissing verdient der-
halve geen goedkeuring. npo0^ri^i is te verklaren uit eene
andere werkzaamheid van den voorlooper, nl. het roepen
(Jes. 40:2, 3).
Luk. 1:78. Aix (jirKxyxvx èxéouq 6soü vinûv, êv olg êvitrxe-
\\pSTXt i^f^xg xvxtoX^ 1) v\\poug.
Price (bij Bowyer ) wenscht te lezen : xvaùsv. Hij zegt :
1) Evenals bij yi), oiipmii;, nernfißplx, kan ook bij
avuToK^ het lidwoord weggelaten worden, (zie Winer. Grammatik. S. 113),
zoodat één argument van Priee vervalt. — Segaar (Observationes philolo-
gieae et theologieae in Ev. Lucae eap. XI priora pag. 73), vergelijkt het
gebruik van het lidw. bij het gebruik van het hebr. M en wijst op de
volgende plaatsen: 1:32 , 35 , 76 , 6 : 35 , 8 : 28, Hebr. 7\'!l, Hand. 7:48.
2) Deze noemt ook Bentley als voorsteller van deze gissing. Valekenaer
(Scholia ed. Wasseub. I. p. 65) meent dat Wetstein hiervan de schuld
8
-ocr page 130-114
„Corruptam a multis iam saeculis puto esse lectionem con-
textus Graeci, scribendumque iTrsiTKé^pizTo vnAxq xmósv è^ ü^poug =
visitavit nos desuper ex alto." Meenende dat niet van Christus
gesproken werd vond hij de gewone lezing aanstootelijk. Zijn
iTetrxs\\pxTo komt mij voor verwerpelijk te zijn voor de lezing
van is*BL cop. syr.sch arm.sch iTriiTKéiisTxi, welk futurum in
onderscheiding van den aor. (vers 68) gebezigd is. \'Avarox^
is het opgaan van de zon, Mt. 5:45, Openb. 7:2, Hom.
Od. 12:4, Herod. 4:8, (Num. 24:17). Dit wordt door
sommigen op den persoon overgebracht, met wiens optreden
volgens Maleachi 4: 2 de heileeuw begint. „Op grond waar-
van ons bezoeken zal (Luc. 7:16. Judith 8: 33. Sir. 46 : 14.
Xenoph. Cyr. 5:4, 10.) het Messiaansche heil." Dezen, die
van oordeel zijn dat tiui:, door de LXX door xpxtoXiï vertaald
(Jes. 4:2. Jer. 23:5. 33:15. Zach. 2:8. 6:12), hier niets
ter verklaring zou kunnen bijbrengen met het oog op
v\\povi; en stti^xvxi, vergeten, dat bij de verschillende beteekenis
van xvxmXili tot verklaring f\'? v^ovg kan zijn toegevoegd,
naï oorspronkelijk beteekent: splenduit, explenduit, en sV/-
(pxivsw als schijnen, licht geven, niet kan worden gebezigd.
Dit brengt ons tot de gissing van Michelsen (Studiën, 1881,
bl. 161). Volgens dezen is de zin met xvxtoIvi onverstaan-
baar , omdat men aan ê7n0xvxi als neutrum blijft vasthouden.
Neemt men het actief en dus xvxTokii in den acc., dan is de
zin duidelijk: „God heeft ons bezocht, om een licht uit den
hooge te doen schijnen over..." Is het futurum, om de ge-
noemde reden waarschijnlijker, de acc. kan (met het oog op
de schrijfwijze in de HSS.) gemakkelijk in een nom. veranderd
draagt: „incogitanter etiam in editione sua nupera \'Wetstenius minime
coctam Pricaei conjecturam contribuit Benlleio, qui nihil dabat, nisi lenta
cogitatione subactum." — Ellis (Bentlei Critica Sacra) blijkt dan ook die
gissing niet te kennen.
115
zijn. Wij besluiten alzoo met Dr v. d. Sande Bakhuyzen (t. a. pl.,
bl. 160) dat de conjectuur van Price onnoodig is. De gissing
van Vénema (bij Verschuir, Opuscula pag. 367), w? xvaroktï
te lezen, verdient geene aanbevebng. Deze gaat uit van de
onderstelling, dat God het subject is. Het verband is hier
tegen. Hoe kan God worden vergeleken met een opgang uit
de hoogte? Bovendien verschijnt Hij niet aan de v. 79 be-
doelden.
Luk. 2: 2. Avt^i airoypx0if èysvsro vpéTtj T^yefiOVivovToq TÏjg
"Zvpixq Kuptjvbv.
Bij de behandeling van deze plaats moet worden in het
oog gehouden, dat ten tijde van Jezus\' geboorte niet Quirinius,
maar Q. Sentius Saturninus proconsul van Syrië was. Op
dezen volgde Q. Varus, daarna eerst P. Sulpicius Quirinius.
Tusschen Saturninus en Quirinius ligt eene tijdsruimte van
it 10 jaren (Tertulbanus adv. Mare. 4, 19 en Joseph. An-
tiquit. 17, 5, 2). Judaea behoorde toen nog niet tot de
Romeinsche wingewesten, zoo dat er dus van een census geen
sprake kon wezen i). Er moet dus iv t«/"? yniépan; snelvxit;
(vers 1) iets hebben plaats gehad, dat, van de Romeinsche
regeering uitgaande, en zich tot Judaea uitstrekkende, met
den naam xmypxCpii kon bestempeld worden. Wat is xToypxCp^ ?
Men onderscheide het van x7roTi</.tf(Tt;. Dit beteekent schatting,
census, van xTrorifixu. \'ATroypxCpvi is de opteekening, die
i) Dit tegen Bengel, die bij a-psir») (Gnomon p. 141) opmerkt: „prima,
respectu ludaeorum, qui antea citra censum tributa pependerant." —
Eerst na de regeering van Archelaus is Judaea schatplichtig geworden en
bij Syrië ingelijfd (759). Onder de regeering van Herodes Magnus, die
als rex socius aan den Romeinschen staat verbonden was, kon Augustus
wel eene telling, niet eene schatting eischen.
8»
-ocr page 132-116
natuurlijk met verschillend doel kan plaats hebben. Te ver-
geefs trachten Bretschneider (Lexicon Manuale p. 43) en
Weiss (Comm. op Lukas) het onderscheid uit te wisschen ,
de laatste door er op te wijzen, dat in vers 2 xxoypxCp^ en
«TToriß^icrig op gelijke lijn gesteld worden, en de
in allen gevalle het wezenlijk bestanddeel der xmTit^i^s-ig
vormt, de andere door bij census aan te teekenen: „qui
fiebat, cum cives nomina reditus quaestum apud censores
profitebantur, qui, quae quisque professus fuerat, in tabulas
referebant." Een beroep op vers 2 baat niet, daar het niet
vaststaat, dat dit een bestanddeel is van den echten tekst
en dus een afschrijver xmypxipvi en xTrorl/xtitri? kan verward en
op eene lijn gesteld hebben. "Amypxcpiï ziet op het vooraf-
gaande feit van het schrijven, xTroriiii^aig op het betalen. In
Hand. 5 : 37 (door Bretschneider aangehaald) is x7roypx(p^ als
pars pro toto gebezigd, zie Josephus Ant. 18, 1, 1,
TÜV oüa-iüv. Wij hebben hier dus niet aan een\' census {xwori-
ßviTig) te denken. Met Weiss verwerpen wij het gevoelen van
Wieseler. Deze denkt aan een census, die zich slechts tot
de bewoners der provinciën uitstrekte en in achtereenvolgende
jaren met inachtneming van de eigenaardigheden van iedere
provincie uitgevaardigd werd. Lukas spreekt van vxax ^
oixoijyuswi 1) en stelt zich voor (vers 3) dat met het xmypxCpsaSxi
1) Dat e\'ixovnévii = de bewoonde wereld, in dit bepaalde geval het
Romeinsche rijk aanduidt, is het gevoelen van verreweg de meeste uitleg-
gers. — De voorbeelden door Kuinoel (t. a. pl. bl. 316) aangebracht kun-
nen mij niet overtuigen, dat hier aan Judaea moet gedacht worden. —
o;*o<//xsv>( bepaald gebezigd put zijne beteekenis uit het verband waarin
het voorkomt. — Dit verband eischt hier in geen geval Judaea (Syrië zou
nog te verdedigen zijn), maar ontegenzeggelijk het Romeinsche rijk (K«/-
irapof AvyovTTOv). Luk. 21:20, 21 bewijst niet dat in vers 26 oïxou/xévij
Judaea beteekent. lu vers 25 begint een nieuw gedeelte (zie Mt. 24:29
en Mark. 13 j 24—26); men zie ook Mt. 24:14. — In Hand. 11:28 en
117
terstond een begin wordt gemaakt. Het komt mij waarschijnlijk
voor, dat hier gesproken wordt van een maatregel, door
Augustus genomen, ten einde te weten te komen, hoe groot
het aantal zijner onderdanen was en wat ieder van hen bezat.
Deze opscbrijving had dus plaats onder Saturninus, terwijl
± 10 jaren later onder Quirinius de. bekende schatting
(census xTrorlfiwiq) werd opgelegd. Op verschillende wijzen
heeft men getracht deze feiten met Luk. 2 : 2 in overeen-
stemming te brengen.
Sommigen leggen den nadruk op het ontbreken van het
lidwoord bij Trpcir^ en vertalen: zij geschiedde eerst —, kwam
niet eerder tot stand vóór —. Niettegenstaande het betoog van
Stemler (Studiën, V, bl. 341), zich aansluitende bij A. Kluit
(Vindiciae articub o, yj, to in Novo Test. 1768—1771) en
Stokmann (Stosch, Museum criticum, vol. H, fase. L), geloof
ik dat deze vertaling varepov zou geeischt hebben. De ordi-
nalia kunnen met en zonder het artikel voorkomen, zie
Thucydides, H, 70. 5, IV. 90. 3, zoodat aan het ont-
breken geen gewicht te hechten is. Bovendien geeft dit
gevoelen aan de woorden eene beteekenis, die eerder van
een interpolater, dan van Lukas te verwachten is. Zie ook
van Manen t. a. pl., bl. 192.
Lange (Leben Jesu, II, 1, p. 94), Hofmann (Weissag. und
Erf. II, p. 54) cn anderen volgen Paulus, die op xutj^ den
nadruk legt. „De eerste opteekening zelf geschiedde onder
Quirinius, het bevel reeds ten tijde van Jezus\' geboorte."
Bij deze opvatting doet zich de vraag voor: waartoe deze
Joseph Aut. 8, 13, 5 kan olxoviiévif door het verband Judaea aanduiden,
maar dit bewijst niets voor deze plaats. Dat de Hebreen Judaea
of ynNïl\'bD noemden bewijst niet dat Judaea oUovnévtf genoemd wordt. —
In de aangehaalde plaatsen, Ruth. 1; 1, 2 Sam. 24:28, vertalen de LXX
niet oÏKovuévii maar y? (nl. land).
118
vermelding, die terstond door vers 3 zou zijn tegengesproken,
waarin de uitvoering van het bevel bericht wordt? Is de
plaats van «udj vóór xTroypxCpvi niet vreemd? Moet bovendien
om deze beteekenis te verkrijgen xijtvi wel uitgedrukt zijn?
Waartoe de opmerking dat de beschrijving zelve de eerste
is? Moest dan ni^t liever gelezen worden: «uV)? xiroypa^vi
TTpÜTil xÖTif syévSTO X. T. A. ?
Calvijn (ook Köhler, Gerlach en anderen) meent, dat
onder het tweede bestuur van Quirinius eerst uitgevoerd is,
wat onder het eerste reeds bevolen was. Deze meening
geeft aan syévsTo eene beteekenis, die het niet heeft. Ook is
volstrekt niet te bewijzen, dat Quirinius tweemalen proconsul
van Syrië geweest is (gelijk Webster, The Syntax and Syno-
nyms of the Greek Testament, p. 239 beweert). De woorden
ITERUM SYRIAM van de Tiburtijnsche inscriptie zijn niet
duidelijk genoeg, omdat er iets aan den zin ontbreekt en
men dus niet weet, waarbij ITERUM te plaatsen. Beza
stemt dit toe maar meent dat i^ysfioveóovToi; in breederen zin
moet worden opgevat (zoo ook Casaubonus, Scaliger, Grotius
en anderen). Terecht onderstelt Beza dat Trpdri) met het oog
op eene hurspx van Quirinius gezegd is. Aan een eersten
census in het Romeinsche rijk kan niet worden gedacht en
evenmin aan een eersten in Judaea. Quirinius zou als buiten-
gewoon gezant des keizers die xmypx^tï in Syrië geleid hebben.
Beza beroept zich op de gunst, die Q. genoot, op een bericht
in Tac. 3:48, dat spreekt van een bijzondere opdracht in
het Oosten aan Q. gegeven en op de analogie met den door
Germanicus uitgevoerden gallischen census (Tac. 1: 31). Hier-
tegen is aan te voeren, dat dit gebruik van yiysi^ovsósiv nog
moet bewezen worden, het bericht van Tacitus niet van Syrië
spreekt en eene verwarring plaats heeft tusschen xmypxCpti
en xTTOTlfi-^aii;, een van welke ten opzichte van de andere
TTffwTtj genoemd wordt. Van grond ontbloot is ook de meening
119
van Gerlach: „Quirinius zou als legatus proconsulari potestate
den proconsul ter zijde gestaan hebben," en van Aberle:
„Quirinius was wel tot proconsul benoemd, maar werd als
rector juventutis van den keizerlijken kleinzoon in Rome terug-
gehouden." Aan een proleptisch gebruik van i^ys/^ovsvovTog
te denken (Lardner bij Bowyer) verbiedt het eenvoudige der
constructie, waarin u(rrspov op zijne plaats zou geweest zijn.
Venema (in Verschuirii Opuscula p. 367) en Kuinoel (Comm.
op Lucas, bl. 319) stellen voor te lezen: x-jTt^ fi xmypxcp^
■ïï-pcirt] • >5 /3 (i. e. >5 ^svrepx) èyévsro vjysfiovsvovrog rijg "Evplxg
Kvpvjviou. Valekenaer (Wassenbergh, I, t. a. pl. bl., 70 en
Schediasma p. 359) sluit er zich bij aan. Hij meent dat
die twee letters gemakkelijk kunnen zijn uitgevallen. Tegen
deze conjectuur, die Venema zelf terugnam, moet worden
aangevoerd, vooreerst, dat voor eene onwillekeurige weglating
vau HB niet zoo heel gemakkelijk aanleiding was, en ten
tweede, dat zij weder doet denken aan eene Trpurt^ x7roypt»<p>j
in Judaea\'). Waarom anders de bijvoeging vers daar
de datum van een feit, dat de ttxctx otKoufiév)^ aanging, toch
niet aangediüd wordt door de regeering van een vorst in
een klein onderdeel. Bovendien stelt Venema de opschrij-
ving onder Saturninus en den census onder Quirinius op
gelijke lijn en noemt deze met denzelfden naam, hetgeen
niet goed te keuren is.
Erasmus, Perizonius, Alberti, Tholuck, Gaspari en anderen
meenen dat ■^pÜTti zooveel beteekent als TpÓTspog, terwijl de
volgende genitivus door den comparativus geregeerd wordt.
4) Aan eene vparit av., die zieh, van de Rom. regeering uitgaande, tot
Judaea zou uitgestrekt hebben, kan Venema niet gedacht hebben, daar
Judaea eerst in 759 provincie werd. Evenmin aan eene TTfuTti ten opzichte
van Quirinius, — want juist van de tweede wordt in tegenstelling met
deze gezegd, dat zij onder hem plaats had.
120
Dit gevoelen, door Valckenaer eene mera divinatio ge-
noemd, brengt hem tot den uitroep: „Profecto mirandum est,
homines eruditissimos in ejusmodi interpretationum ludibria
a praejudicatis opinionibus perductos labi." Mij dunkt, te
recht. Met hand en tand moest dit vers in den tekst ge-
houden en dus eene verklaring gezocht worden, die niet met
de geschiedenis in strijd was. Doch waartoe diende dan
toch die mededeeling van Lukas? Wat bedoelde hij er mede,
en hoe kwam zij met het oog op sv nxTc ^(ispxii; hier te pas
(zie ook Dr van de Sande Bakhuyzen, t. a. pl. bl. 161 en
Winer, Grammatik. S. 229)? De superlativus wordt wel eens
in plaats van den comparativus gebruikt, maar de voor-
beelden , door de genoemde geleerden aangehaald, geven vol-
strekt niet het voldoende bewijs, dat Trpéri), gebezigd zooals
hier, ooit in de beteekenis van antequam zou kunnen voor-
komen: Sophocles, Ant. 637, 701, 703. Jer. 29:2. Joh.
1:15; 15:18. Herod. 2:2; 9:27. Ook is het met de
soberheid van Lukas\' stijl onvereenigbaar en niet te onder-
stellen, dat hij een woord in eene ongewone beteekenis zou
gebruikt hebben, als de gewone de lezers op het dwaalspoor
brengen kon. Lukas zou den zin aldus hebben geformuleerd:
xpo roü of rrpiv of vprj i? i^ysf^ovsvsiv, zie 2:21, 22:15.
Hand. 23:15:
De gissing van Bouillier (bij Bowyer) eerst overgenomen
door Uloth (Godgeleerde Bijdragen 1858, bl. 881) te lezen
Trpo r^g (sc. xwoypct^ijc) is niet aan te bevelen, üloth gaf haar
dan ook later op. Aurti xvoypot/p^ èysvero Trpo rijc yiysij-ovsvovrog
ri^c J-uplxg Kuptivlov. Hoe omslachtig uitgedrukt en hoe zonder
eenige analogie! Waar is bij de N. Tische schrijvers een
voorbeeld van eene dergelijke ellipse te vinden? Behalve dat
deze conjectuur de varianten niet verklaart, gelden hier de-
zelfde bezwaren als bij de gissing van Venema. Ook heeft
de zin veeleer bet voorkomen van eene glosse dan van eene
121
aanteekening van Lukas. Hetzelfde geldt met betrekking tot
de conjectuur van Michaëlis (Einleitung S. 69), vpaTtj iyévero
irpb rijs ijysßsvsöovTO? ri^g Xvpixg Kvpyjviov.
Mede om de geschiedenis met den overgeleverden tekst in
overeenstemming te brengen giste Huetius^), in plaats van
KTPHNIOT te lezen: KTNTIAIOT of K. OTAPOT. In Josephus
Ant. 5:2. 13:5 lezen wij wel dat Varus Satuminus op-
volgde, maar niet, dat hij tijdens de geboorte des Heeren
proconsul was. Ook is niet duidelijk hoe deze woorden door
onwillekeurige of opzettelijke verandering zullen verminkt zijn.
Door op deze wijze den tekst geweld aan te doen, zou men
dus niets uitrichten. Hetzelfde geldt van de conjectuur van
Valesius (Eusebius Hist. Eccles. 1. 5). Uitgaande van de
woorden van Tertullianus: „census constat actos in Judaea
per Sentium Saturninum," gist hij, dat er oorspronkelijk
gestaan heeft: yjys^oveéovrog 2ATOTPNINOT. Wat kan de
reden zijn, dat dit in de HSS. opzettelijk in KTPHNIOT
veranderd is. Ook is het niet waarschijnlijk, dat men juist
eene verkeerde opgave in de plaats van eene juiste zou ver-
melden? Voor de curiositeit vermelden wij de conjectuur van
Heumann, KPONIOT, als vertaling van Satuminus. De eigen-
namen werden niet vertaald.
De conjectuur van Linwood, te lezen Ti-pÜTCfi hst, is evenmin
met de geschiedenis in overeenstemming als de lezing die
zij tracht te verbeteren, en daarom te verwerpen. Weiss
meent de echtheid van het vers hierdoor waarschijnlijk te
kunnen maken, dat de vroegere werkzaamheid van Quirinius
in het Oosten hem „in allmahliger Verdunkelung und Ver-
mengung der Erinnerungen zum Praeses Syriën jener Zeit
machte, da er es später war, und dass man die beregte
1) Bowyer sclirijfl deze cissiim len onrechte aan Beza toe.
-ocr page 138-122
Katastrirung zu einem Census machte, weil er später als
Statthalter wirklich einen Census verwaltet hat, aus welcher
Vermengung der Zeit und Sache zugleich folgte, die xmypx(piï
als TrpÜTii, welche ^yei/.ovswvrog rijg Y.upixg K\'jpifvlou geschehen
zei, zu bezeichnen. So hat Lucas was wirklich geschehen
ist, in der irrigen Gestalt, welche es von der Tradition
empfangen hat, berichtet." Wij kunnen er ons niet mede
vereenigen. Het is onwaarschijnlijk dat Lukas, in strijd met
zijne gewoonte, eene onware overlevering voetstoots zou heb-
ben overgenomen. Wij hebben immers geen reden er aan te
twijfelen, dat hij alles dxptßSig zal hebben onderzocht (1:3).
Ook is de tijdsruimte, verloopen tusschen de regeering van
Saturninus en het op schrift brengen van dit Evangelie, zoo
lang niet, dat men ten opzichte van algemeen bekende feiten
eene „Verdunkelung und Vermengung der Erinnerungen" kan
aannemen. Over het ondersteld gebruik van yiyépccov zie men
boven.
Mij dunkt, dat v. d. Sande Bakhuyzen den weg wijst.
Een later afschrijver meende aan den rand te moeten op-
teekenen: „dit was de (bekende) census onder Quirinius."
Een volgende voegde er bij: TrpÜT^, nl.: dit was de eerste;
omdat hij de fout opmerkte en de x-rroypxCp^ met de optee-
kening verwarde. Zie ook Bowyer.
Luk. 2: 11. "Ot/ èréx^n ufi\'v avujLspov (TUTiip, og sart Xpivrog
Kvplou, èv TTÓf.et Axvsß.
Het gevoelen van Markland (bij Bowyer), uitgaande van
de lezing: og èa-rt Xpia-Tog mpiog, de woorden, og ètrrtv
xupiog te schrappen, door Heringa (Vertoog bl. 402) bestreden,
voor v. d. S. Bakhuyzen (Verhandeling bl. 161) boven twijfel
verheven, is te vinden in 71 en gscr, en behoeft dus hier
niet ter sprake te komen.
123
Valckenaer (Schediasma, pag. 336) stelt voor te lezen: o?
i(TTiv Q Xpia-TÓc j evenals kort te voren ort b^iv h ^rartip.
Hierbij sluit zich v. d. S. Bakhuyzen aan. Ik meen te recht.
De herders behoorden tot diegenen, die bepaald een redder
verwachtten (zie ook 2:15, 20). Het spraakgebruik Xpis-réc
dagteekent van later tijd. De geboorte van den Gezalfde des
Heeren wordt bekend gemaakt (vers 26). De genitivus Kuplou
zonder lidw. komt ook vers 9 en 39 voor, weshalve wij aan
de lezing van syri^^, door Michelsen (Studiën 1881, bl. 161)
als gissing van Gersdorf vermeld, de voorkeur geven, te
meer omdat wij in dit geval het lidwoord niet noodig heb-
ben. Wel is waar kan KG na "KG gemakkelijk zijn uitge-
vallen; dat het er echter zonder lidwoord zou gestaan heb-
ben, komt mij onwaarschijnlijk voor. Neemt men aan, dat
het door vergissing uit XG ontstaan is, dan moet XG twee-
malen geschreven zijn geweest, daar de lezing og hri xvpiog
niet aangetroffen wordt.
Luk. 2: 14. Aa?« èv v4ii(fT0ii; hü xxi èir) yijg eip^vtj èv
, »vópdiTTOi? eu^onix.
De gissing van Markland (bij Bowyer), na itpvivt^ te lezen
>5 èv xvipumiq suèoxix, komt mij voor niet aannemelijk te zijn.
Waarschijnlijk wordt >5 èv xvêpcimi? siihoxi» als subject gedacht,
waarvan S«?« (= oorzaak van lof) en s\'ip^vvi (= oorzaak van
lof of heil) praedicaten zijn met een verzwegen Io-t/. Meent
Markland bij sii^oxi» het lidwoord te moeten plaatsen, wij
vragen, waarom niet bij ^ó^x en bij sip^vtt? Dit is, dunkt
mij, een vereischte. Daar nu vóór en elpijvyi het lidwoord
moeielijk kan zijn uitgevallen, besluiten wij, dat het bij sv^oxix
ook niet gestaan heeft, hoewel H na H gemakkelijk kan zijn
overgeslagen.
Verkeerdelijk noemt Bowyer (zie ook v. Manen, t. a. pl.,
-ocr page 140-124
bl. 192) als gissing van Beza, de woorden iv xvópéTtotg euèoxi»
als interpolatie te beschouwen. Beza was een voorstander
van de lezing eH^oKixq, die hier niet ter sprake behoeft te
komen. Hetzelfde geldt van de meening van Andr. Osiander,
N. T. Gr. 1537, pag. 38 (vermeld door Reuss, Bibliotheca
N. T. Graeci, 1872) elp^^vij dvópxmig euloiclx. Bbjkens de ver-
talingen en aanhalingen van kerkvaders werd èv in verschei-
dene HSS. weggelaten. De plaatsing van het komma blijft
hier buiten behandeling, eveneens het iota subscriptum
(«üSojc/^s, gissing van Mörl. Schol. Crit. et Philol., ad Cod.
Sacr. loca. p. 124), daar dit in de unciaal HSS. niet ge-
schreven werd (zie Prolegomena ed. VHI. Tischendorf. Scrips.
C. R. Gregory, p. 109).
Luk. 2: 21. K.x\\ otc sirX^trStf^xv oktoo rov wepneßBlv
xvrov, xx) ixXijöij ro Svofix xvrov \'Itjirovi; x. r. A.
Het gevoelen van Oersdorf (Beiträge zur Sprachcharakte-
ristik S. 243) gesteund door Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl.^
bl. 162), bestreden door Bornemann (Schol, in Ev. Lucae
p. 24) in aansluiting aan Kuinoel (Comm. op Lucas bl. 335) —
vgl. ook Winer (Grammatik S 562) —, xxl voor ixkiiSt] weg
te laten, is eene keuze uit verschillende lezingen en behoort
hier dus niet behandeld te worden. D 13, 69, 124, 346
it(pl-) vg. copedd. en andere laten xx! weg. Vgl. Michelsen
Studiën bl. 156.
Luk. 2:29. Növ xttoKvsk; rov SovXóv s-oy, ^savor», kxt»
ro pijpt,« (TOV iv iipiliv^.
Wassenbergh (t. a. pl. L bl. 80 noot) wil door de ver-
andering van xvoXvsie in xTToXvoig de enallage temporum ver-
125
mijden, die Valckenaer hier meende aan te treffen. Het
komt mij voor dat het argument van Bornemann (Schol, in
Ev. Lucae. ad h. 1.) „nihil opus est optativo, quo absolute
usurpato quam paree horum librorum auctores usi fuerint,"
geen steun verdient, daar de optativus in onafhankelijke zinnen
nog wel voorkomt en dus hier ook kan gebruikt zijn. Zie
Hand. 8 : 20, Rom. 15 : 5, Phil. 20, 1 Petr. t : 2, 2 Petr.
1:2, 1 Thess. 3:11, 5:3, 2 Thess. 3:5. — Er is hier
evenwel geen reden tot verbetering, daar praesens pro futuro
een gewoon verschijnsel is, eene nabij zijnde handeling uit-
drukkende, die zonder twijfel zal plaats hebben. (Winer.
Gramm. S. 249). Bij den optativus zou vüv beter na jjet
verbum geplaatst zijn.
Luk. 2:32. <t>«? f(? iTOXKKv^iv èêvm x») dó^xv Xxoü trou
\'la-px^?,.
Wat de reden kan geweest zijn, die Wetstein (Proleg. N. T.)
en Alberti (Bowyer) deden besluiten, voor ccjroxxÄuinv in de
plaats te stellen xvxKxXu^ptv, is mij niet recht duidelijk. Heb-
ben de ww. oivxxxKvTrTca en »iroxxkÜTrTCi) de negatieve beteekenis
gemeen: velamen retraho, de positieve: manifestum facio,
van welke hier sprake is, wordt alleen bij xmxxXu\'irTu en
xmxxlv\\}jig gevonden. \'Avxxxkuing komt in het N. T. niet voor.
De conjectuur is dus af te keuren.
Luk. 2 : 38. K«) «utjj tjj uptf smatxax »vsußoxoyslto t^
xx) iXxKsi TTcp] xÜTOÜ TTXJiv TÓÏq XÜTpmtv
\'IspowxKyiin,.
De meening van Piscator en Markland (by Bowyer) te
lezen \'lapx^h in plaats van \'lepova-xkiifi, door v. d. S. Bak-
126
huyzen (t. a. pl. bl. 162) op grond van vers 25, 32, 24:21,
en de gemakkelijke verwisseling van en i?,*siJt,, zeer waar-
schijnlijk geacht, behoeft hier niet ter sprake te komen; zie
de lezing van a. gi. (1301«*. Gonst. 3, i, 2). Vgl. Michelsen,
Studiën 1881, bl. 157.
Luk. 2:42, 43. K») ots sysvsTO srav SaSfx«, xvoc^xivóvruv
XltTÜV kxtx to sêog Tiig sopTiji;, kx) tsXsioktxvtuv tx? I^fispx? ,
sv t^ Ö7ro(yTps0£iv xvToht; uTrsptsivsv \'Iija-aü? b ttxIc sv \'Ispov-
(rxKm/., kx) ovk syvmxv ol yovsT? xvtov.
ty--
i
V - :. . . r;.
l^et Dr V. d. S. Bakhuyzen (Verhandeling bl. 162) meen
ik, op voetspoor van Dr J. H. Holwerda (De betrekking van
het verstand enz. bl. 42), aan de lezing xvx(3xivóvtcov (volgens
sABKLXn 33, 72, 114 en andere) de voorkeur te moeten
geven. Door opzettelijke verandering laat zich gemakke-
lijker xvx^xvtoiv uit xvx^xivo\'vtcov verklaren, dan xvxBxivo\'vtcov
uit xvx(3xvtcov. Het praesens kon met het oog op tsKsico-
a-xvTcov eerder aanstoot geven dan de aoristus. Het gevoelen
van de Wette, dat xvx^xivévTav niet deugt, kan ik dus niet
goedkeuren. Met Holwerda eene invoeging aan te nemen
acht ik niet noodzakelijk. Deze geleerde meent op de vol-
gende wijze te moeten lezen: kx) ots sysvsTo stmv ^cihkx,
xvxffxivóvtcüv xvtuv kxtx tb sêo? ttji iopt^? [t/jwtc!/ xvrbg (tvvxv-
sjsvi xvtoT?]. Kx) ts>.sm<txvtcav k. t. a. „Dit vermoeden", zegt
hij, „wordt niet weinig daardoor bevestigd, dat men op deze
wijze eerst duidelijk inziet, wat de woorden kxtx rb sSo? Tijg
sopTijg beteekenen. Want, dat de gewoonte van het feest het
medebracht, dat men naar Jeruzalem opging, was overbekend
en behoefde niet te worden herinnerd. Ook had Lukas dit
vers 41 reeds te kennen gegeven. Maar, dat men de jongens,
als zij hun twaalfde jaar hadden bereikt, voor het eerst naar
het feest medenam, dit diende wel, inzonderheid voor lezers,
127
die met joodsche gebruiken minder bekend waren, te worden
vermekl." i) Ik meen echter dat xvxßxivSvraiv zonder deze
invoeging te verklaren is. De woorden beteekenen dunkt
mij: „toen zij op reis waren gebeurde op den terugtocht het
volgende." \'Avxßxivu {= opgaan naar Jeruzalem Mt. 20: 17),
wordt hier niet gebezigd in tegenstelling van terugkeeren.
Dit bedoelt ook Weiss (Comment. op Lukas) wanneer hij zegt:
„es soll bemerkt werden, dass bei ihrem diesmaligen Her-
aufziehen und zwar als sie das Fest vollendet hatten, das
Folgende sich ereignete." Kxtx to mag tvig hptijg ziet op de
wijze van reizen, nl. als die der karavanen. Behoeft de aan-
wijzing dat Jezus als iTiinn of het recht had
om mede op te trekken, niet uitdrukkelijk te worden ver-
meld , daar men dit uit het verband kan opmaken, de woor-
den OTS sysvsTo hav SaSfx« kunnen gebezigd zijn, om hetgeen
in vers 46 en 47 gezegd wordt duidelijker te doen uitko-
men , en dus met utts^sivsv verbonden worden. De constructie
xx) TsXstmivTuv tx<; mépxc in verband met het volgende êv
T^ ümtrrpsCpsiv, en de vermelding van \'l^irovc, is duidelijker
wanneer de zin doorgaat dan wanneer met xxi\' een andere
zin begint.
Voor de conjectuur van Griesbach (Heringa, t. a. pl.,
bl. 430), alleen te lezen xxi oüx symsxv, zonder \'Imijip xx)
vj fivity^p xütoïi (ACXrAAll en andere), of ol yovslg xütov (nBDL
1. 13. 33. 118. 131 en andere), verwijs ik naar het gezegde
op bl. 108.
1) Zie 00k Kuinoel (Comm. bl. 350): „vel subintelligendum est rin xxi
air if dv^^if, tunc et ipse una cum iis profectus est, vid. ad 2:21, vel
verba in iyevtm irun SaSfxa referri debent ad Oirsiisivtv v. 43, ita ut in-
teriecta verba a reliquis parentheseos nota seiungantur."
128
Luk. 2 : 49. Ovx ^hirs oti èv ra? tov trtxtpóg (iou SsT
êlvai ßs;
De meening van Oersdorf (Beiträge, S. 270), Markland
(ad Lys. p. 392), Kuinoel (Comm. bl. 355) en anderen, be-
streden door Bornemann (Schol, ad h. 1.), èv rol? ohoi? te
lezen, of oixoi: als uitgevallen er bij te denken, behoeft hier"
niet besproken te worden. Zie syr. en arm.
Luk. 3:2. \'E;r( tipxispécoi; "Avvx xx) Kxitiip» èykvtro p^iix
6eov è^r) \'laxvvijv rov Zx^xpiov u\'ibv iv t^ èp^yuji.
Reuss (Bibliotheca N, T. Graeci, pag. 94) zegt in een N. T.
van het jaar 1715 gevonden te hebben "Avvx xxixcpx, waar-
van hij niet weet, of het eene gissing dan wel eene fout is.
Het komt mij voor dat het eene fout is. Het oog is afge-
dwaald en heeft in plaats van tweemalen ééns xxi geschreven.
Kenden wij het HS., wij zouden kunnen weten, of de numerus,
waarin xpxispm daar voorkomt, tot eene mogelijke opzette-
lijke verandering of gissing aanleiding gegeven kan hebben.
Daar de naam "Awxg Kxixcpx? elders niet voorkomt, geloof
ik aan twee namen te moeten denken en daarbij aan de
lezing xpx\'ipéug de voorkeur te moeten geven, omdat deze
eerder aanleiding tot varianten kan gegeven hebben dan
xpxt^pii^v. Terwijl Kaïaphas hoogepriester was (Mt. 26: 3),
behield zijn schoonvader Annas nog zeer veel invloed, gelijk
uit Joh. 18 : 12 blijkt, zoodat hij niet slechts in naam xpx\'spsvg
genoemd werd, maar ook mederegeerde. Daar hij de oudere
was staat zijne naam vooraan.
Luk. 3:7. "EKeyev ovv roTg sxmpevoi/.svotg Sx^oig ßx7rTi<r$ijvxi
vtt\' XVTOV\' ysvvtifiXTx sx\'^vüv, rlg vvréSsi^iv vfiïv cpvysïv xtto
Tij? ßekkovtrtig ipyijg,
Maldonatus (bij Bowyer) gist Tig vTrohiËci vuïv x. t, A. Ik
-ocr page 145-129
meen te recht. Ligt de verandering van TIlOAeiHtlTMIN
in TnèAflHeNTMIN voor de hand, eene waarschuwing voor
de toekomst is in het verband meer gepast dan eene vraag met
betrekking tot het verledene. Niemand zal hun als de groote
beslissing plaats heeft (vers 9) Mt. 3: 12, aanwijzing kunnen
doen om aan de straf te ontkomen. Daarom moesten zij
zich bij tijds bekeeren en zich niet verontschuldigen door op
hunne afkomst te wijzen; aan ovv wedervaart nu recht. De
aor. cpuyeTv kan geen bezwaar opleveren, daar ook bij de
lezing uTTshsi^sv het ontvluchten toekomstig gedacht wordt.
Wat beteekent en bedoelt de vraag met den aoristus? Hoe
vreemd volgt dan ovvl Van eene berispende vraag naar den
aanwijzer zou dan eerst sprake zijn, wanneer ten gevolge
van de aanwijzing uit de daden dei- aangesprokenen kon
opgemaakt worden, dat zij op eene verkeerde wijze den toe-
komenden toorn ontvluchtten. Doch hoe is dat te denken?
Luk. 3 : 21. "Eyévero Ss iv r^ ßixTTTKrSijvxi xttixvtx tov A«w
xx) \'lyi(TOv ßxTTTiirösvTog x») Trpocsuxof^ivov xvsaxß^vxi rov
oófixvóv ,
Markland (bij Bowyer) wijdt een lang betoog aan de ver-
dediging van de gissing, dat vóór \'Ijju-cD tóïi zal uitgevallen zijn.
Dit heeft mij echter niet kunnen overtuigen, dat voor \'lifs-ov?
eene uitzondering te maken is op den regel dat de N. T.ische
schrijvers in het gebruik van het lidwoord bij eigennamen
zich niet aan regels binden. Daar \'Isjo-oü? een gewone eigen-
naam was moest het lidwoord uitdrukken, dat bij den doop
hier niet aan een zekeren, maar aan den bekenden Jezus
gedacht werd. Doch is dit de kracht van het lidwoord? Is
deze regel overal toe te passen waar het lidwoord wordt weg-
gelaten? Een sprekend bewijs hiertegen is hetgeen Markland
zelf aanhaalt, dat na xTroxpiSti bij de Evangelisten 18 malen
.1 UJIII\'^IIIII.^ JIIIIJIIII«|||!
il ^^^
het lidwoord vóór \'l^^aoy? geplaatst en 6 malen weggelaten
wordt. Hij spreekt natuurlijk van den door hem gebruikten
tekst. Zie hetgeen Franssen (Beoordeeling van de Conjec-
turen op den tekst van het Evangelie van Mattheus bi. 78)
dienaangaande opmerkt.
Luk. 3: 22. Kx) kxtx^ï^vxi ri 7rveüi/.x rb óiywu (rcofixriKÜ
5(Sf/ w? Trspiiyrcpxv fV xuróv, kx) (pccv^v ê^ ovpxvoü •ysvhixt
K. r. A.
Uitgaande van de lezingen bij de drie andere Evangelisten,
Mark. 1 : 10, Mt. 3 : 16 en Joh. 1 : 32, zegt Valckenaer
(Schediasma pag. 360): „Lucam quoque scripsisse suspicor:
kxtx(3iivxi to ttvsvimx to xyiov «3-f/ vspisrepxv st xörév, inter-
pretandi causa hic adjectum oii (7a),uxrixü slhi, hinc natam
lectionem receptam, quam in sui temporis exemplari non
legit Chrysostomus." Wassenbergh (de Glossis N. T. p. 43)
sluit zich bij hem aan: „Optime! Nam utrsl comparationi modo
inservit, remque reï assimilat. Et quis tandem est, qui ro
XTOTTOV, quod additamento huic absurdo inest, e sacro contextu
non sublatum cupiat?" Wij kunnen hierbij voegen, hetgeen
Tischendorf VHI mededeelt van Euseb. steph. • suppl. 270, en
besluiten dat hier tusschen verschillende lezingen eene keus
• behoort gedaan te worden. In allen gevalle komt het mij
onwaarschijnlijk voor dat een kantteekenaar oö a-ufixrixü
sïSsi ter verklaring zou hebben opgeschreven, daar üg Trspiar-
Tspxv volstrekt geen tegenstelling vormt met <Tüif/,xrixü s\'^si,
ja veeleer explicatie zou kunnen zijn.
Luk. 3 : 23. Kx) xuro/; ^v \'Itjo-cu? xpxdfisvoc ms) srüv rpix-
xovTx, XV v!og asg èvo/zJ^sro \'liiiiTtï0, roü \'HAf/.
Naar waarheid zegt Bornemann (t. a. pl. bl. 31) van deze
plaats: „Haec verba una cum variarum lectionum, quibus
IBl
scatent, farragine, eam habent indolem, ut si omnia ad
amussim exigere quis voluerit, singulari opus sit disputatione."
Wat al verklaringen en meeningen zijn er niet betreffende
dit vers voorgedragen! Het komt mij voor dat cei/róc (met de
meeste getuigen) kan behouden worden. Van hem zelf, wien
het gebeurde in vers 22 gold, wordt het begin van de door dat
gebeurde gewijde loopbaan medegedeeld (zie Mt. 3:4, «uto?
Sf Ó ^KOlVVViq SI^S TO hSufiX ailTOÜ XTTO Tpixöiv XX.\'/,lï?,OU KX) ^ÓU/VIV
hp(iXTivijv K. t. A.) Mocht dit sommigen met Dr v. d. S.
Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 143) nog blijven bevreemden, en de
keuze tusschen de beide lezingen moeielijk zijn, dat xp%ê-
lisvoq uv niet bij elkander behoort zal, dunkt mij, door de
meeste uitleggers toegestemd worden. Wekt de samenstelling
jji/ xp%iiJi.tvo(i uv, door Grotius met een beroep op Xen. Cyr. 23.
13 verdedigd, rechtmatige bevreemding, en was in dit geval
VIP^XTO sïvxi mil STÖiv TptXKOVTX of VIV UtTs) ÏTOUg TpiXKiCrrOV xpxi-
fievoi; eene lezing geweest overeenkomstig het gewone spraak-
gebruik, men houde in het oog, dat uv eerst dan met een
ander participium kan verbonden worden, wanneer dit laatste
substantive of adjective gebezigd wordt. Hier is dit niet het
geval, waar xp%Ó!/,svoc, als bepaling bij het begin van den
toestand tegenover de voortduring of het einde plaatst, /ie
C. M. Francken, Grieksche Rudimenta, 2e dr. bl. 198.
Dr Holwerda (Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke
Theologie, 1861 p. 585) wil xpxóy-evoi; verklaren door er xvxhiK-
vvffSxi bij te voegen. Hij denkt aan Luk. 1 : 80, to U Trxihiov
ijv^xvsv kx) SKPXTXIOÜTO wsuft-XTt Kx) ijv iv Tcuq sp^/iOn: sui; ■^fispas
xvxhst^suc XVTOÜ wpog TOV \'l(7px^\\. Uit de varianten is deze
gissing allerminst te verklaren. Bovendien is onbegrijpelijk,
hoe het geheele woord hetzij opzettelijk hetzij onwillekeurig
zou weggelaten zijn. Het eerste was onnoodig, het tweede
onmogelijk. Bovendien drukt xpxof^xi de gedachte reeds vol-
doende uit. Jezus had, vers 22, zijne wijding ontvangen en
9»
-ocr page 148-132
begon nu zijne werkzaamheid; xpx^f^^\' is dus praegnant. De
gissing van Keil, iroteh re xx) h\'^ditrxiiv in te voegen, kunnen
wij derhalve niet steunen. Evenmin deelen wij in den twijfel
van Bornemann: „Quodsi igitur in mentem alicui venerit,
otiosum illud xpxór/,£m a codicibus modo huc, modo illuc
insertum de interpolatione suspectum habere, non erit quod
ceterorum verborum integritati timeat." De gissing van Ca-
saubonus (bij Bowyer), dat apxóf^^vog in xpx^/ievoc zou ver-
anderd zijn, is, hoewel bij wijze van onwillekeurige ver-
andering zeer wel mogelijk, geenszins aan te bevelen, niet.
„nullis codicibus addicentibus", gelijk Kuinoel opmerkt, want
juist daarom is het eene gissing, maar omdat êpxof^xi (= komen),
hier in het verband volstrekt niet past, en het gebruik van
dit werkwoord in den zin van optreden aan Lukas vreemd
is en ook in het voorafgaande geene verklaring vindt.
Wij voegen uv dus bij het volgende, maar hoe? De con-
structie, volgende uit de conjectuur van Price (bij Alberti
Periculum criticum pag. 13), in plaats van c5? ivopt.i^sTO te
lezen Sc ivo//.!!^sTo, is buiten alle analogie en onbegrijpelijk.
Door den lateren bewerker van het Evangelie, die het verhaal
van Lukas in zijn tegenwoordigen vorm bracht, werd volgens
Scholten (Is de derde Evangelist de schrijver van het boek
der Handelingen? pag. 75) w? svo/ii^sro ingevoegd. „Den oor-
spronkelijken Lucas was het te doen om een geslachtsregister,
dat Jezus door Jozef van Adam in de mannelijke lijn doet
afstammen. Hij geloofde dus nog, dat Jozef de eigen vader
van Jezus was (4:22, oux\' uió? «Vt/v \'laa-Jjcp oUto?;), eene
onderstelling, die insgelijks aan het geslachtsregister van
Mattheus ten grondslag ligt. De woorden w? hoy^ï^sTo, waar-
door het vaderschap van Jozef wordt uitgesloten, kunnen
dus niet zijn van de hand, die het geslachtsregister schreef.
Erkende de Evangelist zelf de natuurlijke afstamming van
Jezus uit Jozef niet, dan zou hij in plaats van w? êvouitero
133
voor zijn doel beter gedaan hebben met het register geheel
weg te laten." Wij zouden hier tegen kunnen aanvoeren dat
niet de afstamming van Jozef, maar van Maria, wordt mede-
gedeeld, waarin wij veeleer het werk van een Judaïstisch
schrijver dan van een Paulinist zouden erkennen, doch meenen
dat de bespreking van deze zaak tot het gebied der historische
kritiek behoort, die tracht uit te maken aan welke hand
der samenstellers van het Evangelie «c êvopci^sTO moet toe-
gekend worden, en niet aan de orde te stellen is, waar de
vruchten der conjecturaalkritiek behandeld worden.- Een
ander geval is het met de conjectuur van Dr Owen (bij
Bowyer), te lezen: xx) xvTog ^v apzól^iivog ehxi èrSóv rpixxovTx,
UV, w? syo//,i^£ro, utoc \'lu(rili0, „And be was then just entered
into the thirtieth year of bis age, being in reality (as
declared in 22) the son of God, hut, a? ivopci^en, in human
estimation, and in the age of the law, the son of Joseph."
Hierbij merken wij op, dat de bijvoeging van cJvxi in
syrP- mg- en Chron. en de weglating van ürsl in T ge-
vonden wordt, zoodat de bespreking van de weglating van
é "Iijffoy? (Owen las volgens A evenals Tischendorf VH) alleen
overblijft. Hoewel de reden voor de hand ligt om aan eene
glosse te denken, meen ik toch dat en xi/rór als be-
standdeelen van den oorspronkelijken tekst zeer goed te
verklaren zijn (zie boven), en van eene invoeging dan eerst
sprake zijn kan, wanneer bewezen is, dat de N. T.ische
schrijvers niet dan in de hoogste noodzakelijkheid ó \'Itf^ov?
invoegden. Ook bedenke men dat Dr Owen y/J? \'lua-yicp
leest, en het argument, ontleend aan de weglating van
het bdwoord, tegen hem kan worden aangevoerd. Wordt
toch \'HAf/ met en \'Iwo-;?^) zonder lidwoord gebezigd, dit duidt
aan dat y/«\'« tot het eerste in eene andere betrekking staat
dan tot het tweede, en het onjuist is te spreken van eene
geslachtslijst van Jezus door Jozef heen, in tegenstelling met
\'I
134
iH
de verkki\'ing in vers 22, dat hij de Zoon van God was.
Het meest waarschijnlijk komt mij voor te lezen aiv uik («?
svoiii^sro \'lu<Tii(p) Tsü \'HAf/ met m ivofii^sro \'latryi^ als tusschenzin,
(wijziging van Venema, bij Verschuir, Lotze bl. 370, uv, è?
èv0,ui^6T0 uw; \'iwaij^), Toü \'HAf/, welke uitgaat van de lezing
van AXrAAFI enz. Jezus was, aangezien wordende voor een
zoon vau Jozef, door zijne moeder een afstammeling van Eli,
van Maththath enz.
Luk. 4:1, 2^. \'lijo^oy? Sf yrX^pyig jTvetifiXTo: xyiov Ü7rè!TTpê\\pev
XTTO TOÜ \'lop^xvou xx) ijyeTO iv r^ wvevjjixri iv rjj ip\'ét^\'fi
■^[Aspxc ressxpxxovTx 7riipx^ó,usvog Ïitto tov 5«*/3öA5u.
Deze plaats wordt door Dr Holwerda (Bijdragen tot de
uitlegging van het N. T. 1855, bl. 57) als bedorven aan-
gehaald. Met het oog op de lezing van B (welke ook nDL
abgiq em. fu. ing. harl. mt. sah. geven) zegt hij: „Deze
lezing is door Tischendorf opgenomen, hetgeen ik op zich-
zelf geenszins wil afkeuren, wanneer men maar niet met de
Wette beweert, dat zij gezond en goed te verklaren is. Hij
werd in den geest (zijnde) in de woestijn gevoerd. Moest
het niet zijn: hij werd om of rondgevoerd in de woestijn?
Alle moeielijkheden zouden eerst dan zijn opgeheven, als er
stond: \'lijireü? §£ x. v7ré<ttps\\l/6v xirb tov \'lopSxvou xx) ^^öev
iv rip TTvevptxTi eU Ti)v sp*i(/.ov xx) ijv iv TÏji ip^ficp yjfjiipxc x. r. f.
d. i.: En Jezus, vol van den H. Geest keerde terug van de
Jordaan en kwam in den Geest in de woestijn en was in
de woestijn veertig dagen verzocht wordende van den duivel.
Deze conjectuur" gaat de schrijver voort „beschouwe men
toch niet als eene poging om den tekst te herstellen. Zij
moet alleen dienen, om te doen zien wat er aan den tekst
hapert. Jezus keerde terug van de Jordaan. Waar naar toe?
Natuurlijk naar de plaats, van waar Hij gekomen was. Doch
135
daarvan lezen wij in het voorafgaande geen enkel woord.
Uit 4: 14 mogen wij opmaken, dat de schrijver aan Galilea
dacht, eene onnauwkeurigheid, die voor zijne rekening is.
Jezus kwam in den geest in de woestijn; hij verliet zonder het
te willen den weg, dien hij had gekozen en kwam zoo in de
woestijn. Dit is zeker de bedoeling van Lukas. Zie 2: 27 en
elders. Overigens vergelijke men Mark. 1:12, 13". De ver-
gelijking van de zoogenaamd gelijkluidende plaatsen zou mij
tot een ander besluit brengen. Terloops worde opgemerkt dat
de woorden: „deze conjectuur beschouwe men toch niet als
eene poging om den tekst te herstellen" niet duidelijk zijn,
daar een conjectuur zonder dit doel dien naam niet verdient.
„Zonder het te willen" ontvangt geen licht uit 2:27, alwaar
iv TiJ) TTvsußXTi gevolg is van het 2:25 genoemde: meïtiio,
aytov viv ifr\' xvtóv , Mt. 22:43 geeft hier een wenk. Daar de
geachte schrijver zijne meening niet als conjectuur wil be-
schouwd hebben, behoeft deze hier niet behandeld te worden.
Alleen meen ik te mogen opmerken, dat hij zijn betoog, dat
de tekst bedorven is, op eene andere wijze had kunnen
leveren. Hij gaat in zijne redeneering uit van den textus
receptus, die sk rvjv spvißov leest. Naar mijne meening heeft
het verplaatsen van het komma waarde en zou met Bengel —
onder verwijzing naar Luk. 20:19 en Openb. 20:2, waar
eene „similiter concisa locutio" te vinden is — kunnen ver-
klaard worden: ducebatur in desertum et in diserto erat XL
dies. (Gnomon). ï\\sipa^iiJi,svo(; geeft dus niet noodzakelijk te
kennen, dat Jezus gedurende het voeren naar de woestijn
verzocht werd en dat het voeren naar de woestijn en het
verzocht worden gelijktijdig plaats hadden en even lang
duurden. Het komt mij voor, dat iv rjj ipmv eerder door
een afschrijver is kunnen veranderd worden in sk r. ip.
dan omgekeerd. Wat Markus 1: 12 zegt drukte Mattheus
uit door xvivètt sk riiv sptiMv V7rb rov Ttvsónxroc en Lukas
li \' 136
door 4:1«. De plaats is, dunkt mij, beter te verstaan, wan-
neer wij TTsipxffófisvoc lezen, nl.: hij werd door den geest 40
dagen rondgevoerd in de woestijn om verzocht te worden.
Het geheele verband is er tegen, het verzoeken 40 dagen te
laten duren, en de uitvlucht (zie Kuinoel) „gedurende 40
dagen met tusschenpoozen" legt niet uit maar in. De
gewone lezing kan door opzettelijke verandering uit Markus
en Mattheus gewijzigd zijn, eerder dan door onwillekeurige
(ACO in AZO).
Luk. 4:5. K«< txvxyxyuv xürèv Uei^sv aiir^ ttx^x? txc
j3x<7iXsl«q Tijg ohoviJi.swig sv (rTiy/u,^ xpóvov.
Kahler (bij Bowyer) wil de woorden sv a-r/y^t^ i) xpóvov na
mxyxyóov of na sU ipoc v\\pt)Xóv geplaatst hebben (hij las volgens
den text. receptus). Afgezien van de vraag of de invoeging
in het eerste geval na xvrov niet meer gepast zou zijn (eene
lezing zonder xiröv heb ik niet kunnen vinden) en van de
onechtheid van sU opoe vipvikóv, dat blijkbaar eene randglosse 2)
is uit Mattheus, wordt de zaak geenszins duidelijk of voor
het verstand begrijpelijker, zoodat eene verandering niet is
aan te bevelen. In een oogenblik boven op een berg gevoerd
te worden is al even wonderlijk als de koninkrijken der wereld
in één punt des tijds te kunnen aanschouwen (repentina
ostensio, acuta tentatio, Bengel). Bij de exegese boude men
zich aan den duidelijken zin der enkele woorden en neme men
niet de toevlucht tot verklaringen als die van Nebe (die Ver-
1) Sr/yuii komt in het N. T. alleen hier voor. In de LXX zie men
Jes. 29: 5 en 2 Macc. 9:1-1. — Verder zie men bij Plut.: rrlynvi xfivov ttS?
ïa-Tiv é — en Philostratus. Vita Sophist. L. 2 I» a-riyn^ roC xaipoO
^vvcpSv rdcf ÜToêé<rei(.
2) Tischendorf VHI teekent aan: Lc. verbo ivayaym satis habnit ex-
pressisse quod Mt. e!( üpoj i/^\'ijAov dixit.
137
suchung des Herrn, 1857), die spreekt van een gezicht, dat
als een fatum morganum voor het oog des Heeren dadelijk
verdwenen is.
Luk. 4 : 13. K«/ <ruvT£?JiTXi; ttxvtx 7rfipx(T,uou b hxßoXo? x%kervi
XTc\' xüroü xxpi nxipoï).
Wassenbergh (Dissertatie de Glossis N. T. pag. 44) acht de
echtheid van xxpt xxipoü niet boven allen twijfel verheven.
Misschien dacht hij aan een afschrijver, die, de verklaring
wat te gewaagd vindende, aan den rand xxpi xxipoü bijvoegde,
hetgeen later in den tekst kwam. Gaan wij de beteekenis van
Kxipóg na, dan blijkt, dat dit een bepaalden of gelegen tijd
aanduidt. Het is afgeleid van rb xxpx (— Kxptj) caput, sum-
mitas quasi summum tempus ad ahquid faciendum. (1 Cor.
7:5, 2 Cor. 6:2, Hand. 24:25. Joseph. Ant. 18, 6, 6.
\'AvtuvIx xxipbv TTxpxÄxßoüs-x rolovTov. Thucyd. 1 , 42, li yxp
TsXsvTxix X\'^P\'^ XXIpiv txo\\)iix. Zie ook LXX ludith. 12 : 16.
Sir. 19 : 28. Zoo ook hier: tot dat zich eene nieuwe gele-
genheid zou opdoen, waardoor hij opnieuw verzoekend tegen
Jezus kon optreden. Het is subjectief van de bedoeling en
de voorstelling des duivels op te vatten. Zie Bengel (Gnomon):
ad tempus opportunum; appropinquante imprimis passione
Domini rediit mundi princeps. Joh. 14: 30. Men vgl. 5. Zou
de verzoeker niet reeds vroeger zijn gekomen, zie Joh.
12:23, 24, Mt. 16 : 23, (Mark. 8:32, 33)? Er is dus
geen reden om x%pi xxipoü te schrappen daar het in het ver-
band past.
Luk. 4:16. Kal ^Xêsv eU ^x^xpx, ou vfv xvxT(ópxi4,f*svog,
xx) sia-iiXÖsv xxtx to clcoSbg xuTcj) sv r^ yn^épx tS>v (TxßßxTUv
s\'ig rijv a-uvxyuyi^v, xx) xvéa-Tt] Avxyvrnxi.
Prof. Scholten (t. a. pl. bl. 70) beweert dat de woorden
-ocr page 154-138
OU ijv AvxrsSpst/i/zsvoi;, die de ontkenning iBsluiteri van de
geboorte van Jezus te Nazareth, niet van de hand van Lukas
kunnen zijn, die 4:23, 24 (18:37, 24:19) uitdrukkelijk
Nazareth de warpic van Jezus noemt. „Ook de strekking
^ ; van het gealtereerd verhaal", zegt de hoogleeraar, „brengt
veeleer mede, dat Jezus te Nazareth geboren en opgevoed
dan dat Hij er alleen opgevoed was." Bij eene beschouwing,
waarbij Nazareth het Joodsche land en Kapernaiim de heiden-
wereld vertegenwoordigt, verwondert ons deze gevolgtrekking
niet. Luk. 4: 16—30 is eene afwijking van Mark. 6: 1 en
Mt. 13:54 (om in een symbolisch tafereel den strijd te
schetsen van het Jodendom en het daaraan verwante joodsche
Christendom tegen het paulinisch Evangelie en de zegepraal
van het laatste over den tegenstand der Joden). Het komt
mij voor, dat dit niet zoozeer eene gissing als wel eene door
de historische kritiek geëischte weglating is. Slechts zij opge-
merkt , dat ■Tnxrpli; niet het geboren zijn insluit en het verhaal
de stad in het oog heeft, waar Jezus door zijn vader
opgevoed was In dit vers wil Scaliger (bij Bowyer) in plaats
van tüv <tx(3BxTa>v lezen rov (tx(2^xtmv. Het is mij een raadsel,
hoe Scaliger deze gissing (of zou deze onder de invallen moeten
gerekend worden?) verdedigen kon. Geene analogie is er in
het N. T. aan te wijzen, terwijl de gewone lezing door ver-
scheidene voorbeelden gesteund wordt, Hand. 13: 14, 16: 13,
Kol. 2: 16, Mt. 28:1. Volgens het gevoelen van de gram-
matici duidt de vorm (yx(Si3xTx het gewone meervoud sab-
bathdagen aan (Hand. 17 : 2). Deze wordt ook als een enkel-
voud gebruikt naar analogie van de namen der feesttijden
als Tlxvxêtivxix, Saturnalia en andere, of als nabootsing van
den aram. vorm: Nraiö (Winer geeft op tx iyxxivix, yevhix,
x^u,ux, 01 yxpcoi, Mt. 22:2, Luc. 12:36: Tlxrxpx, \'Aöïjvxi,
(piXiTTTroi). ZxBBxtuv echter als enkelvoud komt niet voor.
« r
i.
139
Luk. 4: 18. nvev,uix xupiou fV è/^è ov siviKtv ixf"^^ l*^
svxyyekiffxiréixi TTTUXOÏ? \'
Markland (bij Bowyer) meent dat na iv\' if*i iets is uit-
gevallen, nl. TTOisïv of Tr:i£Ïv rovro. „Want ov sivexiv betee-
kent niet „omdat", maar „ter wille van wat", Mt. 11 : 5." De
aangehaalde plaats bewijst voor den tekst niets. Daar wordt
medegedeeld dat aan armen het Evangelie verkondigd wordt,
maar blijkt niet, dat dit gevolg of doel is van de gesteld-
heid des verkondigers, in casu, zijn vervuld zijn met den
Heihgen Geest. Wij hebben echter te rekenen met de LXX
en den oorspronkelijken tekst, waar de zin duidelijk is.
(Jes. 61:1) komt niet alleen als voorzetsel, maar ook
als voegwoord voor (zie Mühlau en Volck, Wörterbuch S. 350)
Num. 20 : 12. 2 Kon. 22 : 19. Ez. 20: 16. De LXX begreep
dit zoo en vertaalde ov sivsksv , hetgeen ook in den zin van
propterea quod meermalen bij Classici gevonden wordt.
Luk. 4:19. \'ATréirrxkxé i^s xtipv^xi xixßxXuTOn; icpsiriv xa)
Tvipkoïc »vißkPptv, x7ro(rTi7j\\xi Ts6pxv!Tpt,évovg iv xipéeret,
xvjpv^xt ivixvTOv xvpiov "héxrov.
De gissing van Beza en Erasmus (zie Bowyer en v. Manen;,
de woorden xTrotyTdXxi-^sxTOv als overbodig te schrappen,
stemt overeen met de lezing van 34ev Or. Ath. ps- 9:15,
en behoeft hier dus niet ter sprake te komen. Men bedenke
evenwel dat Beza zelf naar LXX verwijst, Jes. 61:1, waar
de woorden eveneens zullen zijn ingevoegd door iemand,
die het overige minder in overeenstemming vond met den
hebreeuwschen tekst en ze daarom aan den rand bijvoegde.
Onze Evangelist nam ze waarschijnlijk van de LXX over.
De invoeging behoeft hier dus niet besproken te worden.
140
Luk. 4: 25l>. "Ore èitKetaé^ é cCipxvèc ix) hvi rplx xx) /jiijvxc
s^, lig iyivsTO Kifibg iMyxg fV; %xiixv tjji\' yiji/.
Pearce (bij Bowyer) wil lezen: Smre iykvero (zoodat er was).
De honger was het gevolg van het gebrek aan regen. Ik
kan met deze gissing niet instemmen, daar de beteekenis
van „zoodat" hebben kan, Hebr. 3:11. 4:3. Ps. 94:11.
Zie ook Gesenius (Hebr. gramm. S. 331), Xenoph. Anab. 5,
8, 10. Herod. 1:163.
De gissing van Valekenaer (Schol. 1. p. 100) in plaats
van i^kyxc te lezen pLeyxKvi, door Dr v. d. S. Bakhuyzen
(t. a. pl, p. 163) met beroep op 15:14 en Hand. 11:28
gesteund, is overbodig, daar 13 en 69 yi.eyxM lezen. Vgl.
Michelsen (Studiën, 1881, bl. 157) en Ferrar (A collation
of four important manuscripts, pag. 199).
ijr
Luk. 5: 7b. Kx) xx) iirXviaxv xfiCpÓTepx tx ttXoïx , So\'ts
I3uêi^scröxi xvTx.
In een N. T. van het jaar 1715 heeft Reuss (Bibliotheca
N. T. Graeci pag. 94) l3xói^svSxi gevonden, waarvan hij niet
weet of het eene gissing dan wel eene fout is. Ik geloof
niet li at dit tot het gebied der gissingen te rekenen is;
(Suêl^etrêxi toch levert een goeden zin op. Het komt nog voor
in 1 Tim. 6:9 en is afgeleid van (Suöóg (de diepte der zee
2 Kor. 11:25), een woord dat Ps. 68:22, 107:24, Exod.
15 : 5 en meermalen bij Xenophon, Lucianus en \'Plutarchus
te vinden is. Wij hebben dus te denken aan eene wille-
keurige verandering van een afschrijver, die met vers 4
rekening wilde houden.
Luk. 5: 19. Kx) fih eupóvreg Totxc tlgevtyxmiv xvtov 5/«
-ocr page 157-141
tov oz^ov xvih^xvts: sV! to Sw^t« ha twv kepiiim xxiijkxv
xütov (7hv tü kxivihcji eu tb nkov iftttpoubev txvtuv.
Dr Holwerda (De Betrekking van het verstand enz. bl. 43)
wil r<j/«c in micf. veranderen. „Men zeide wel óSü en Six
óSoü TTopevetróxi, maar niet aScD mpsvstrSxi. Het is bekend, dat
de letters C en I op het einde der woorden honderde malen
door de afschrijvers zijn verwisseld geworden, ook in het
N. T. Col. 1:21 ê%ipov: rj) hxvoiif evenwel in D*L*FG rij?
lixvolxt;, welke schrijffout, want meer is het niet, aan som-
mige latijnsche patres blijkens hunne vertalingen niet weinig
moeite heeft veroorzaakt." Hij sloot zich bij Bornemann
(Schol, in Ev. Luc. a. h. 1.) aan, die niet kan aannemen
dat „aurea vel argentea aetate" dergelijke adverbia loei in
gebruik zullen zijn geweest, als men gelooft dat Lukas hier
en 13:4 zal hebben gebezigd. „Qualia antequam aliunde
in lucem protracta conspexero, ausim affirmare, sibilum ex
iota subscripto, vocabulis illis adhaesisse atque aliquando
lectum fuisse Trolif. et szelvyi." — Dat de iota adscriptum nu
en dan in enkele latere codices unciales wordt aangetroffen
(b. V. UI in U. Mt. 25:15 — en in A Luc. 7:4 —
in K Luk. 23:31 — vtihiaxv in D Mark. 1: 34) en reeds
vóór onze jaartelling in gebruik was, zullen wij niet ontken-
nen; toch is deze grond te zwak, dan dat men daarop eene
gissing zou mogen bouwen. Dat óSaD mpsvetrSxt niet wordt
gebezigd is geen bewijs, dat er niet ttoTxc kan hebben gestaan.
Men zou dan ttoü en o5 enz. ook in twijfel moeten trekken.
Wij hebben hier aan eene ellipse van het substantivum sSa? te
denken (= ook i^fiépx Mt. 27:3, v^up Jac. 3:11, if^xTiov Joh.
20 : 12, rAwo-or« Hand. 9:11, xilpx Hand. 27 : 40, Mark.
15:39, cópx 2 Petr. 3:4 enz.). De genitivus loei, in dit
geval door Hermann (Vigerus. p. 881) verdedigd, komt ook
voor in Luc. 24:1, 19:4, Gal. 6:17, Thuc. 4, 47. 2 en
142
33, 3 19:4. Ook Valckenaer (Schol. t. a. pl. bl. 109) laat
deze ellipse toe. — Is voict goed grieksch, xa/«? is het ook.
Wordt eene ellipse bij miif, toegelaten (Bornemann: micf, subin-
tellecto substantivo ßspi^i, SS^, xhiif. aut alio quocunque fit
adverbium interrogativum ; hij verwijst naar Herod. 1:30,
„Koiin Kpimg Tèxxov iJvxt okßiürxTovwaarop waarschijnlijk
Holwerda doelt), waarom niet bij Troixg ?
Luk. 5:22. \'Afroscptês)? eiTs Tpè? xiiroóc • rl hxXoyi^eaSe sv
rxlg Kxpdixic ufiüv.
Alsof de zin niet duidelijk genoeg was wil Owen (bij
Bowyer) iets invoegen. Het Trovttpx van D komt hem voor
uit Mattheus ingevoegd te zijn. Liever leest hij met Markus
ri rxürx. Doch het is onbegrijpelijk hoe rxvrx hier zou zijn
uitgevallen.
Luk. 5: 24. "Ivx Sf sl^ijre dn è^ovjlxv sxst ó vlog roü av-
ipÜTTOv stt) riig yijg äCpievxi xßxprtxg, sltrs rijó TTxpxksXufiévci}\'
doi Xsya, K. r. A.
Wassenbergh (Dissertatio de Glossis pag. 17) wil de woor-
den el\'n-e riji TrxpxKsXu/iévcp als onnoodig schrappen. Dit komt
mij voor willekeurig te zijn. Hoewel de hoorders door de
wending van het gelaat en de gebaren des Heeren volkomen
begrepen, op wien hij doelde, is het in iemand die het
feit mededeelt, niet te verwonderen, dat hij eene verklarende
bijvoeging inlascht zonder het verband te schaden. In vers
14 is het een ander geval. Daar zou de invoeging overbodig
geweest zijn, omdat uitsluitend tot den melaatsche het woord
gericht was. Het bekend worden van de overleggingen der
Farizeën en Schriftgeleerden deed hier de gedachte aan twee
antwoorden bij Jezus opkomen. Het eerste tot de Fari-
zeën 0. s., het andere tot den geraakte, ingeleid door het
143
Sê van n/x §« sl^ijre, dat van den 3en persoon in den 2«» is
overgegaan.
Luk. 5: 26. K«) exarxaic skxßsv xxxvrx:, icx) iSó^x^ov riv
êsóv, kx) lirXviiiiviaxv 0ó0ov xéyovric on e\'^o/nev TxpxSo^x
tf^l^epov.
Dr Mangey (bij Bowyer) acht %mtx(tis eXxßev xttxvtx? of
kx) <pößov voor eene glosse, omdat beide uitdruk-
kingen dezelfde beteekenis hebben en er dus tautologie zou
plaats hebben. Grotius merkte reeds op, dat er tusschen
eKtTTxatc en (poßog een verschil aan te nemen is: sKtfrounc
(van i^hntpit — ik breng van zijne plaats) duidt aan eene
verrukking, vervoering van zinnen. Hand. 10:10. 11:5.
22:17. Mark. 5:42 doen waarlijk niet aan vrees denken.
De woorden sKarxatc sxxßsv xirxvrx: worden met de volgende
Kxi sSö^x^ov rov êeóv door DMSH 13. 69. 124. e en andere
weggelaten. Met het oog op de laatste woorden van vers 25
is dit een onwillekeurige misslag door een homoioteleuton
veroorzaakt.
Luk. 5:29. Kx) s7roi)j(TS So%iiv ßsyxkttv Afviig sv t^ ohcp
xÜTOÜ Kx) vjv oxXog TTOkug TsXuvüv kx) xhhm o! yi<rxv pcsr\'
xuräv KxrxKsii^svot.
Dr Mangey (bij Bowyer) wijst op vers 30 en Mt. 9:10
om te betoogen, dat xXXaiv waarschijnlijk eene samentrekking
is van xiAxpraXav. Dit gevoelen behoeft hier niet besproken
te worden, daar X. 239 en 299 xfixpräkuv lezen.
Luk. 5:30. K<*) syóyyu^ov ol ^xpi<rxtci kx) ol tpxpifixtsïg
xÜTÜv Trpbg rohg axötjrxg xiiroü xéyovrsg\'
Ten gevolge van het ongewone xvtSiv heeft deze plaats ver-
-ocr page 160-scheidene veranderingen uitgelokt. Lazen sommigen cl Fpxfi-
hxtclg xurüv kx) ol ^xpia-xlot, bij xvtüu aan Óx^oi; xokü? den-
kende, of het ophelderende door aanhaling van Mark, 11: 1,
12:9 en Luk. 4 : 15, Dr Owen (bij Bowyer) wil met Griesbach
xuTÜv weglaten, ten einde den tekst beter met de overige
verhalen in overeenstemming te brengen. Beza noemt de
plaats dan eerst duidelijk, wanneer kxt\' xutüv gelezen wordt.
Daargelaten dat het eene vreemde uitdrukking is en dat in
het N. T. KXTX met het pronomen op deze wijze niet gecon-
strueerd wordt (Luk. 4:14, 23:5, Hand. 9:31,42, 10:37
wordt eene uitbreiding langs eene zekere uitgestrektheid aan-
geduid), zijn er plaatsen, waarin dezelfde verbinding aan-
toont , dat KXTX gemist kan worden, Joh. 8:7, xvxf^xpriiToi;
ïifiSóv, Xen. Memor. 3:775; xvtZv slaat hier dus niet op de
bewoners der stad (gelijk men met de lezing van A enz. —
zie Webster, t. a. pl. bl. 45 — zou kunnen aannemen), maar
op de Pharizeën. Bedoeld zijn dus de Schriftgeleerden, die
tot hunne partij behoorden, zie Mt. 2:4, 5: 20, 23: 13.
Aan een conjectuur is derhalve geen behoefte.
Luk. 5 : 32. Ouk sK^Kvêx KxKkaxi hxxioug xKXx éfixprdo^ouc
elf (JLSTXvoixv.
De hoogl. Scholten (t. a. pl. bl. 76) zegt: „de woorden
elc (iCTxmxv zijn epexegetisch aan den tekst van Mattheus
(9: 13) en Markus (2: 17) toegevoegd. Met het oog op de
kennelijke voorliefde voor de fiSTxvoix, als hoofdvoorwaarde
ter zaligheid, schijnt deze epexegese veeleer aan den lateren
redactor dan aan den Evangelist zeiven te moeten toegekend
worden." Deze gissing schijnt mij toe het gebied der litte-
rarisch-historische critiek te raken. Wij hebben hier eene
quaestie over de samenstelling van het Evangelie, voordat
het door afschrijven werd overgeplant.
Lr
ïili
ili;
r>\'
145
Luk. 5: 35. ^^.Xsvitovtxi §s vjiièpon, kou orav XTrxpö^ xtc xbrm
ó vui^iot;, TÓTS vyfiTTsv(T0U7iv èv èKslvxig TXÏg ^fiépxig.
Te recht heeft Tischendorf VIII aan de lezing van abde-
HKMmeRSUVXrAAHn en andere de voorkeur gegeven boven
die van nCFLM, 1, 13, 69, 124, 157 en andere. De lezing
OTXV .... Kx) TÓTS laat zich gemakkelijk verklaren uit de fout
van een afschrijver, die paikai lezende xxl oversloeg en het
toen vóór tóts moest invoegen. Aan opzettelijke verandering
naar Mark. 2 :20 en Mt. 9: 15 kan ook gedacht worden.
Michelsen (Het Evangelie van Markus, bl. 150 noot) wil otxv
schrappen, doch noemt geen reden daarvoor op. Wat de
aangehaalde plaatsen 3 : 20, 19 : 43 ter zake doen, begrijp
ik niet.
Luk. 6 : 8. Ayxa? 5f |)Sf/ tovg hx^oyttrfiohi; xvtüv • sÏttsv Ss
T^ dvSpi Tljj ^>tpxv sxovti TVfV %sïpx- systps kx) (TTijöl sU TO
(M70V KX) dvXJTXg Sff-TtJ.
Wassenbergh (Diss. de Glossis N. T. pag. 44) zegt ten
opzichte van de woorden t^ ^>ipxv X^\'\'?\'\'^- „Glossa
est ex eo genere, quod declaravimus cap. II. v. 9. Non magis
illa hic necessaria dixeris, quam sunt h. cap. v. 30." Ik
kan mij hiermede niet vereenigen. Vooreerst toch zegt hij
H. V. 9. „Dubia subinde tollere ipsisque ita Scriptoribus
sacris opitulari voluerunt glossatores." Dit is hier echter
niet het geval. De dubbelzinnigheid was reeds door t^ xvlpl
opgeheven. Er kon geen twijfel meer zijn wie bedoeld werd,
zoodat het gezegde slechts als eene omschrijving is te be-
schouwen. Er bestaat geen reden het weg te laten. Wanneer
niet bewezen is, dat de N. T.ische schrijvers zich zoo kort
mogelijk uitdrukken, behoeft tegen deze nadere bepaling
geen bezwaar te bestaan. Bovendien is het geval in vers 10
10
-ocr page 162-146
anders. Stond in vers 8 alleen ain^, dan zou eene hijvoeging
zeer gewenscht zijn geweest. Nu is dit niet het geval, en is vers
8 bepaald genoeg, terwijl vers 10 uit vers 8 licht ontvangt.
Luk. 6: 9. EJttsv Ss o \'liftroüi Trpoi; xutoÓi; \' èTspcuTa vtiSii; ei
f^eiTTi tw (tx(3(Sxtco xyxêoTTOiijarxi ^ xxKoiiroiij<7xi, ^uxhv iTcóaxi
!j x-ïïoXssxt.
w
U. ■
ïil;
Valckenaer (Schediasma pag. 346) stelt voor te lezen
svfpwtijo-w ufixs Tf sl l^fttf K. t. X. Ik mccu terecht. Dat
ri bi] het vorige behoort is duidelijk. Wat toch zou de aan-
kondiging van de vraag (ik zal u vragen: waarom is het enz.)
in den mond des Heeren beteekenen, en waartoe zou zij dienen?
Welke in het verband passende beteekenis is aan n te hechten?
„Wat is geoorloofd goed te doen of kwaad te doen?" geeft
geen zin. „Waarom is het geoorloofd goed te doen of kwaad
te doen?" zou aan de woorden des Heeren eene bedoeling
geven, die zij niet uitdrukken. Voegt men rt bij het vorige (zie
Mill en Wetstein) dan is het eerste gedeelte duidelijk; evenwel
wijken dan de volgende woorden van het gewone spraak-
gebruik van Lukas af, en is het onzeker, of in de volgende
woorden een vi\'aag ligt opgesloten. Dit bezwaar wordt weg-
genomen door cl in te voegen (nBDL 1.57 a. c. e. ff2 gi
enz. evenwel zonder t/). In de HSS. kunnen een van beide
gemakkelijk zijn uitgevallen en tot de verschillende lezin-
gen aanleiding gegeven hebben, Luk. 14 : 3. Hand. 21 : 37.
Michelsen, wiens gevoelen, dat gissingen door later gevon-
den HSS. kunnen worden wederlegd, wij niet toegedaan
zijn, omdat o. i. geen enkel HS. gezag heeft, drukt zich
minder juist uit, wanneer hij achter de genoemde gissing.
• van Valckenaer opmerkt: cum UVXA." De naam gissing toch
is dan minder gepast, maar ook wordt in UVXA el en ri
samen niet gevonden.
147
Luk. 6: II. Auto) Ve è7rKvi(Tiii<TXv xvoixc xx) heXxXow Trpoi
xKKyjXov?, ri xv "KOivjuxiBV t^ \'ivivoü.
J. Bois (bij Bowyer) wil lezen ANIAC in plaats van ANOIAC.
Ten onrechte. Is het vreemd, dat een afschrijver I en OI
verwisseld heeft, het woord xvix komt ook in het N. T.
niet voor. In het klassieke Grieksch beteekent xvIx plaag,
last, weerzin, krenking, kommer, en zou hier in het verband
allerminst passen. Woede of uitzinnigheid laat zich beter
denken bij menschen, die, er op uit zijnde "vx evpcocri xxrvi-
yopsTv xÖToïi, op de beschrevene wijze waren teleurgesteld
en tot zwijgen gebracht. De parallele plaats van Mark. 3 : 1—6
spreekt ook van !7upi,ßo0kiov i7roltt<Txv xxt\' xütoü , «Va? xvtov
xwoXstrmiv. Bengel merkt op: „cum tamen eo ipso temporis
causam habuissent resipiscendi." Ter verklaring van xvoix
zie men 2 Tim. 3:9. Sap. 19:3. 15:18. Spreuk. 22:15.
Herod. 6 : 69. Thuc. 3 : 46.
Luk. 6 : 35. nxi^v xyxvxTe robg èx^pohs uf*üv xx) xyxSoToieÏTs
xx) ^xvi^srs f^vihh XTrskTri^ovrsg.
De conjectuur van Grotius (bij Bowyer), in plaats van iWijSiv
te lezen ^»jSfi/«, behoort niet ter sprake te komen, daar nHII
Wcant syrutr. pers. ar. aldus lezen. De genoemde unciales
waren in Grotius\' tijd nog niet vergeleken.
Luk. 6: 38®. A/SsTf xx) \'èoêyjssTXi vpüv • f/,érpov xxkov TteKitu-
lAevov (xetrxKsvfiévov ÜTrepsxxuvvóiievov ^ua-ouiriv s\'ig rov xokirov
vi*üv •
Venema (bij Verschuir, ed. Lotze t. a. p. bl. 370) stelt voor
te lezen (7e(raipeufjt.èvov (van (rapsva = ophoopen). Was de tekst
bepaald bedorven of ssaxXsvßivov onverklaarbaar, wij zouden
•10»
-ocr page 164-148
tot deze conjectuur, die een duidelijken zin geeft, de toevlucht
kunnen nemen. Nu echter geloof ik dat hij onnoodig is.
txxhu {— a-ajAicro-w) beteekent schudden, en komt bij de N.
T.ische schrijvers herhaaldelijk voor, Mt. 11 : 7, Luk. 6:48,
Hebr. 12 : 26, (zie ook LXX. Ps. 82 : 5, 18 : 7, I Chron. 16 : 30,
Sir. 16:19, Ps. 109:24, Jer. 23:9, I Macc. 9:13), is met
het spraakgebruik van Lukas in overeenstemming 6 : 48, 7 : 24,
Hand. 2 : 25, ;4: 31, 16 : 26, 17 : 13, en hier te verklaren uit
de gewoonte van het vullen van maten voor droge waren
(concussa et concutiendo repleta). Het woord trupsóai komt
alleen bij Paulus voor, Eom. 12: 20 (toüto yxp ttoiüv xvspxkxs
irupoc iTapcuasii; stt) rifv kscpx^ijv xvtoü) , 2 Tim. 3: 6 {xlxfiotxu-
ti^ovteg yvvxixxpix treirapsv.usvx xfixprixi;), zou met het oog
op uTTspsxxwvófAsvov tamelijk overbodig zijn en volstrekt de
varianten niet verklaren. Xstrx^supiévov daarentegen geeft aan-
leiding tot het ontstaan der lezingen {(rsa-xKsupcévov vóór itsmstr-
lièvov of geheel weggelaten), omdat de gewoonte bij het vullen
van de maten volgens den afschrijver niet met de gewone
, lezing strookte. Het beeld geldt slechts voor ééne soort maten
en niet zooals Bengel zegt (Gnomon), ■jretnstjijt.svov = pressam
in aridis, (reirxXsuiisvov = quassam in mollibus, vTtspêxxuv-
vófisvov = superfluentem in liquidis.
Luk. 6:40. Ovx hti fix$t;rm ÜTrèp tov h^xaxxKov xxt^priit-
(iivo!; 5f ttxi; cittxi ug ó "hihxtrxxhog xvtov.
\\
1\'
t
Ilii
Volgens Bowyer wil Beza lezen ttx? wv ag. Van Manen
(Verhandeling bl. 194) vermeldt dit alzoo. De bijvoeging van
de Vulgata brengt ons op het spoor dat de bedoeling is
xxTvipTio\'aivov Sf s(rTXi trxg cov üg (si sit sicut) ó \'Sihx7xxXog. l)
1) 0e aanteekening van Beza luidt: „Tum demum discipulus est per-
feetus, quum praeceptori suo par evasit. Itaque Vetus interpres sententiam
149
Behalve het stroeve van de constructie schijnt de veranderde
en verkeerde gedachtengang mij toe tegen de conjectuur te
pleiten. Volgens deze constructie toch wordt aan hem die
is gelijk zijn meester het attribuut van volmaakt toegekend.
Dit is echter de bedoeling van Lukas niet. Het is hem om
de tegenstelling van i/Trép en ug te doen; een hoogere graad
dan èg is niet te bereiken: zelfs een volmaakte brengt het
niet tot i/Ti-ip. Dr Owen begreep den zin beter, toen hij, een
verzwegen kv onderstellende, opmerkte: „The construction
is: iT«? 5f konvipttt(ji,kvot: (Sn/) earxi w? é h^xanxko? xótcü. But
every one, that is perfect or rightly disposed, will be as his
master." Ik zie geen reden om äv in den tekst op te nemen.
Staat men er op, dat xxTytpria^èvoc een participium zij, de
veelvuldige ellipse van het zelfstandige werkwoord zou hier
een dienst kunnen doen, die bij het gevoelen, dat hier een
adjectief gebruikt wordt, overbodig is. Bengel zegt: „perfectus;
omnis discipulus, qui summam disciplinae vel perfectae vel
imperfectae metam assecutus est, erit ut magister ejus: ma-
gistrum autem, qua discipulus, non superabit." De con-
jectuur van Castellio (by Bowyer) ti hrxi èg is eene ver-
taling van de Itala, waarbij men een herhaald hrxi moet
aannemen (zie Tisch. VIH). Het tweede futurum is vreemd.
Evenmin als de vorige verklaart deze conjectuur alle varianten.
Tot duidelijk verstand van deze plaats merke men op, dat
Lukas de spreuk Mt. 10 : 24 (evenwel met eene andere strek-
king) gebruikt om een overgang te vormen tot Mt. 7 : 3—5,
dat hij aan het vers 38 verwijderde Mt. 7:2 niet meer kon
vastknoopen.
recte expressit, quuin hunc locum ita intorpretaretur „perfectus autem
omnis erat, si sit sicut magister ejus", et Syrus interpres „Et quisquis est
perfectus erit sicut praeceptor ejus, ut videatur omnitio legendum Siv wj,
vel hoe participium subaudiendum."
150
Luk. 6 : 45. \'O xyaêog Mpcorrog h roü xyxêoü êtscfaupoü rijg
Kxp1la,g 7tpo(pè.pei ro dyxêév, x») o Trov^pog sk roü irovtipoZ
■^po0épet ro xovy)póv
Prof. Naber (Mnemosyne 1881, p. 97) zegt: „periculum
est ne quis perperam accipiat (en derhalve als conjectuur zou
willen voordragen de schrapping van) Lucae verba 6:45;
Mt. 12:35 deest Tiji? xxp^ixg neque hic genitivus pendet ab
eo quod est dviaxupoü. Graeco more ita sententia expedienda
est, quasi esset scriptum: sk rijg KxpS/xg Sxrvsp xyxêoü
èyiTxupoü. Ipsum cor cum thesauro comparatur." Dr de Vries
van Heyst merkt in zijne zeer gunstige beoordeeling van dit
stuk des hoögleeraars (Theol. Tijdschrift 1881) terecht daar-
tegen op, dat dit volstrekt onnoodig is, daar de zin ook in
Mt. 12:35, met het oog op het vorige vers, duidelijk is.
De genitivus is hier gelijk aan die in Ef. 4:9, Kxrürspx rijg
yijg en Ef. 1:14, xppxßuv roü Trvsv^xrog. Hier: de schat
nl. het hart.
Luk. 6 : 48b. nXijßßvpijg Sf ysvoßsvvig ■^poaépi^^su ó Trorxßog
rjf ohix skshiji, xx) oük h^uas (rxksüffxi xürijv Six ro KxXüg
o\'iKohßijtrÖxi xür^v.
Prof. Naber (Mnemosyne 1878, pag. 97) stelt voor wxcSo-
ßi^adxt en noemt dit een „admodum facilis correctio". Te recht,
het perfectum is hier een vereischte. Wel was er geen be-
zwaar geweest het praesens te laten staan. Dit toch kan
het praeteritum mede insluiten, wanneer nl. door het verbum
een vroeger begonnen, maar nog altijd voortdurenden toestand
(ein Zustand in seinem Währen, Winer Gramm.) wordt aan-
geduid. Joh. 15:27 («t\' xpx^g f^er sßoü hrs), 8:58 {7tp)v
\'Aßpxxß ysvésSxi syu slfii) Ps. 89:2 {sTriarxfixt ere). Hand.
25: 1 etc. — Doch ik meen, dat wij hier het perfectum
li
l^tv
151
aantreffen in zijne oorspronkelijke beteekenis („wo etwas Ver-
gangenes als ein jetzt schlechthin Abgeschlossenes bezeichnet
werden soll" Winer. S. 254). De storm kan het huis niet
doen wankelen, omdat (niet: het een stevig gebouw was —
hetgeen tautologie zou wezen, maar omdat) de grondslagen
goed (kxxSis) gelegd waren. Op dat feit komt het aan;
daaruit moest de conclusie getrokken worden, de grond-
slagen goed te leggen, (zie Mt. 7 : 25, Tshf^exlcoro). Is ^ico^o-
fiijcrêxi de oorspronkelijke lezing dan kon deze gemakkelijk
in de bekende varianten van nBLH aeth. enz. (ol)ct>h/4,ij(TSxi)
en van B^ {olxóhoiJLds&xi) zijn overgegaan. Dat OI en fi dikwijls
verwisselen is bekend, zie Kuenen en Gobet, praef. van den
Vaticanus, die bl. LX de herhaalde verwisseling van clxsSó/aouv
en uKoSofitovv bevestigen: „multo frequentior iu Hbro Vaticano
error est quo Ol et Ii inter se confunduntur". Dat H en €1
verwisselen is ook overbekend, zie t. a. pl. bl. LIX. Rom. 11:5.
Luc. 14:13, 21. 1 Cor. 4:11. Ook kan men niet onder-
stellen, dat Luk. 4:29, 7:5, 17:28 het augment gebruikt
en bier de \'^edupbcatie weggelaten zou zijn.
Luk. 7:3, 4. \'Akoóitxi; Sf Tesp) róü \'lijiraü »wevTCtke vpoc
xvtov TrpscßvTepovg tüv \'louSx/av, èpuTÜv xitTOv ottuc èxêüv
tov ^ovkov xvtov, oi 7rxpxyevópi.£voi Trpoc t:v \'lifo-ovv
^pÜTcov xvtov crTTovhxiooi kéyovTci;\' oti x^ióg etsTiv ü> Trxps^tn
toïito.
Markland (bij Bowyer) wil na aVw? bet woord ixûciv laten
wegvallen, tenzij men in plaats van èpaiTÜv leze spaTÜvTx:.
Aan het laatste mag, dunkt mij, niet gedacht worden. Het
verband is er tegen, dat de woorden van den hoofdman niet
zouden worden aangehaald. Bovendien eischt het N. T.isch
spraakgebruik in dergelijke gevallen de aanhaling van ile
woorden van het subject, niet van die van het object. Men
152
zou dan beter het futurum èpoiryicovTxg kunnen lezen. Het
komt mij echter voor, dat die verandering onnoodig is en
èxêóov moet uitvallen. Vers 6 schetst ons de bedoeling van
den hoofdman, die van geen komen (ja ook van geen gaan
tot Jezus) weten wil, omdat hij het komen in zijne tegen-
woordigheid zijns niet waardig achtte. Daar sxdüv in sommige
HSS. (volgens Markland) wordt weggelaten, mag hier niet van
eene conjectuur gesproken worden. Een ander geval is het
met de bijvoeging van Ix6civ, in vers 4, na x^m ètrnv. Het
ligt in den aard der zaak, dat de afgezanten, die zeker
niet zulk een geloof bezaten als de hoofdman, het komen
noodzakelijk achtten, en dit op de gewone wijze van boden,
die om hulp gezonden worden, dan ook uitdrukten. Het
begin van vers 6 geeft hier een wenk, en Mt. 8:6 wijst het
spraakgebruik aan. Opzettelijk kan èxduv door een afschrijver
zijn weggelaten, die, meenende, dat de boden van dezelfde
meening waren als de hoofdman, het aanstootelijke s>Mv
niet in het verband passend vond.
Luk. 7 : 3—5. De weglating van deze verzen . door Schol-
ton (Handelingen bl. 77—79) aanbevolen, behoort in de litte-
rarisch-historische kritiek te huis.
I J
i
Luk. 7 :8. Kx) yxp syw xvipuwó? slfii wtt\' s^outrixv rxfftró-
!/,svog, excov ut\' if^cxuTOv (TTpxninxi, xx) xéycc TOvras\' to-
psóStiTi X. T. A.
li
Dr Holwerda (N. Jaarboeken voor Wetensch. Theologie
1860, bl. 582) meent bij de bespreking van Mt. 8:9 ook
deze plaats als bedorven te kunnen aanhalen. Zegt hij, dat
in Luk. 7:8 alle codices rxira-ófisvoi; hebben, 33,69, 242
bovendien 50ev) doen zien dat hierin beperking aan te brengen
153
is. Omdat dus eene oordeelkundige keuze wordt aangetroffen
tusschen twee getuen, kan het voorstel om TJsa-a-oVfw? weg te
laten, (van eene conjectuur TeTxyßsvog zou eerst kunnen ge-
sproken worden ingeval men aan de lezing rxvaoßsvoi; de
voorkeur gaf boveu de andere), niet als conjectuur worden
beschouwd.
Prof. Naber (Mnemosyne 1878, pag. 361) stelt voor te lezen
^ixTX(r(70ßevog. Hiertegen kan geen bezwaar bestaan. AizTX(riTÓ-
ßsvoc is een vorm van een door Lukas dikwijls gebruikt werk-
woord 3 : 13, 8 : 55, 17 : 9, 10, Hand. 18:2 (medium Hand.
7:44, 24:23) en drukt juister de bedoeling van den spre-
ker uit dan rxiraoßivos. Aix geeft hier te kennen: het recht,
om nu eens hier, dan weer daar te bevelen, om naar alle
zijden heen bevelen te geveu (dus: met naar alle zijden ge-
biedende macht, zoodat overal heen mijne dienaren mijne
bevelen gehoorzamen). Michelsen wijst er op, dat o. a. Hand.
7 : 44 en elders Iistx^xto rroiiia-xi gelezen wordt, waar n Itx^xto
heeft. Zoo kan ook hier en Mt. 8:9 de praepositie zijn
weggevallen. Naber zegt „nescio quo casu." Zou het niet
een homoioteleuton kunnen zijn, dat tot de onwillekeurige
verandering aanleiding gaf CIAC en AIAT? Het gebruik
van het praesens is hier geoorloofd. Dit drukt immers ook
het voortdurende van de macht uit. De volgende verzen
leveren het bewijs (zie Winer, Gramm. S. 251, c.). Ten
onrechte beroept Franssen (t. a. pl., bl. 46) zich op Hand.
25 : 22 en 22: 10, om aan te toonen dat in Mt. 8:9 —
en dus ook in Luk. 7:8 — rxacrófisvoi; kan behouden worden.
In deze plaatsen is rxatfu in eene andere beteekenis gebruikt.
Tegen het gebruik van het medium is geen bezwaar. Men
lette op Hand. 7 :44, 18:2, (zie ook Dr v. d. S. Bakhuyzen
t. a. pl. bl. 123, op Mt. 8 : 9). Vau meer belang is de ver-
andering van utt\' è^ouaixv in fV è^owlxg, door Holwerda
voorgesteld en gesteund door prof. Naber. Terecht merkt
154
de laatste op: „Parebat centurio tribuno suo, sed quid hoc
ad rem? Illud dicit esse gregarios milites, qui sibi sint
dicto audientes. Impigre illi faciunt, quidquid centurio
imperavit itidemque statim ac sine mora omnia parent Jesu . ..
Fieri potest, ut quartus casus in scriptore balbutienti ferri
possit eamque lectionem jam quinto saeculo Theodoretus
commendavit, sed id certe ex hoe loco colligimus etiam in
antiquissimis codicibus quibus utimur confundi solere prae-
positiones Tm et (cti." Tegen de vervanging van üttó door
sTri is dus geen bezwaar (zie ook de varianten op Mt. 28 : 14),
evenmin tegen die van N en C. Niet de ondergeschiktheid
van den hoofdman is hoofdzaak, maar het bevel over an-
deren. Dat fV/ cum gen. in deze beteekenis voorkomt, blijkt
uit Mt. 2 : 22 (ßxiriXiösiv sm \'icvSxixç), Hand. 8: 27 (shai im
TÏjiï yx^iig), 6:3 (oSr KXTx<rTii<roßsv im TÏjç Txvrijç), 12:20,
Rom. 9:5, Ef. 4:6, Openb. 3:11 (LXX. Gen. 39:5, 44:1,
4, Dan. 6:7). "AvipuToc als oppositie beschouwende, lezen
wij aldus : kx) yxp iydi, xvôpccTroc, eiß) iv\' i^ovtrixc hxrxtT<TO-
fisvoc, sxMv vir\' ifjixvTOv rTTpxTiJoTxg, kx) Xsyai k. t. A. Door
zich zeiven een mensch te noemen, gaf de hoofdman te
kennen dat hij in Jezus een hooger wezen erkende. Zie
verder Holwerda t. a. pl. en Fritzsche, Comm. op Mattheus.
Dat Ü5r\' i^outrixv zonder eenigen schroom door alle getuigen
vermeld is, weegt wel en pleit ten gunste der gewone lezing.
Evenzeer mag men niet voorbij zien dat de schrijver der Cle-
mentinen, blijkens zyne omschrijving, ütt\' i^ovjlxv gelezen heeft.
Dit kan ons evenwel niet bewegen van de gissing af te zien,
te meer, omdat juist de omschrijving een blijk geeft dat de
woorden, zooals de tekst ze gaf, niet helder waren. Evenmin
kan ik Michelsen toegeven dat de tegenstelling met Jezus
aan kracht zou winnen „wanneer de centurio zich een mensch
noemt, die macht heeft, ofschoon hij van anderen afhankelijk
is." K«/ yxp iyó) is hier tegen, dat op eene overeenkomst
155
wijst en eene conclusio a minori ad majus stelt. Jezus was
niet vtt\' è^ova-lxv, en eene vergelijking met hem in dien zin
dus kon niet opgaan Met fV è^oujixg is dit wel het geval.
Beiden bevalen en beiden werden gehoorzaamd. Zooals ik
boven zeide ligt de tegenstelling in »vSpxTrog opgesloten. Zeer
verwonderen my de woorden van H. Franssen (t. a. pL bl. 65).
Na te hebben opgemerkt, dat de lezing y?r\' ê^oufrixv niet
tegen de grammatica maar tegen de logica zondigt, gaat hij
aldus voort: „Want êxm utt\' èfixuTOv (TTpxTimxc moet eene
tegenstelling vormen met de gedachte van den hoofdzin eyü
xvópniTrói; eifii ütto i^ourrixv, terwijl het evenwel als nadere be-
paling aan het subject is toegevoegd. Het had derhalve of
na Kxi moeten staan en dus bij xéya behooren, hoewel de
tegenstelling dan nog niet duidelijk uitkwam, öf eiiM had &v
moeten zijn en de zin sx^v enz. hoofdzin worden met
tot praedicaat." Deze woorden missen de gewenschte hel-
derheid. Dat tx\'^^ enz. eene tegenstelling moet vormen met
èyu xvSpuTTÓg sif*i utt\' sËov(Tixv kan ik niet inzien. Kan
iemand die beveelt niet te gelijk ondergeschikt zijn ? Hier is
geene tegensteUing. Verder zou ik willen vragen, of door
eene nadere verklaring, zooals \'èx^v enz. hier voorkomt, geen
tegensteUing kan zijn uitgedrukt, gelijk Franssen door „even-
wel" schijnt te loochenen? Het bevreemdt ons dus niet dat,
wanneer wij sx^-\'v enz. na xxi lezen, de tegensteUing dan
nog niet duidelijk uitkomt. Bij de lezing van a is de tegen-
steUing duidelijk. Deze drukt de overeenkomst uit in het
bevelen en tevens het verschil der personen. Dit laatste doet
hier niets ter zake , waarom wij met de meening van Michelsen
(Studiën 1881, bl. 157) niet instemmen en de uitlating van
sllii (niet de verandering in civ) beschouwen als een correctie
van een lezer, die de gewone lezing niet begreep.
Luk. 7 : 12b. if^} rsdv^xiic fiovoyevif? v\'ihs tj;
-ocr page 172-156
ß^rp) »iiToü, kx) xÜtv! viv x\'^P* \' oxXoi; rijg TtoXsm tKxvog
VIV ffVV xClT^.
Dr van Manen (Verhandeling bl. 194) zegt: kx) xvr^ x>iP^ >
in sommige HSS. aangevuld met t^v, in andere riaar ßtirpl
gewijzigd schijnt eene verklarende kantteekening te zijn. Ik
geloof deze conjectuur gewijzigd te kunnen overnemen.
Bedenkende, dat de N. T.ische schrijvers zich aan de alge-
meen geldende regelen van spreken en schrijven gehouden
hebben, en in het oog houdende, dat eene dergelijke tauto-
logie bij Lukas vreemd zou zijn, meen ik, dat eerst door
een afschrijver (onder den indruk van het treffende der ge-
beurtenis) aan den rand werd gezet: kx) xurtj x^P^ (en dat
nog wel eene weduwe), hetgeen wij toch wel wisten, en daarna
door een ander, die den dativus voor een nominativus aan-
zag, ^v werd bijgevoegd. Op deze wijze worden tevens de
varianten verklaard. Aan een klimax (Klausen, Hermeneutik
p. 394) behoeven wij niet te denken, daar x^P^ volstrekt
geen nieuw element aan den gedachtengang toevoegt, die
uit de verschillende achtereenvolgende deelen van den zin
zou kunnen gekend worden.
Luk. 7:13. Kx) JSuv xurijv ó Kupiog èaTtXxyx\'\'\'"^^\'^ xürhv
kx) eiTTtv xvr^\' ßi) KXxU\'
Heringa (Vertoog t., a. pl. bl. 430) treft bij Griesbach
misbruik van kritiek aan. Omdat er 3 lezingen zijn b Kvptoc,
i en b Ktipioc \'itjaoüc, zijn volgens Griesbach alle onecht
en stond er oorspronkelijk: l^uv xvr^v saTrXxyx\'\'\'\'^^*!- Wij
kunnen met deze lichtvaardige wijze van gissen niet mede
gaan en verwijzen naar het op bl. 108 gezegde. Na iSwi*
xuTi^v moet eene bepaling ingevoegd zijn, daar anders Sx^"\'? >
als het naastvoorafgaande subject, zou zijn aangeduid. Boven-
157
dien is door de weglating van het geheel de lezing b KÓpiog
\'\\vinovq niet verklaard. Wij moeten hier uit den voorraad
kiezen, en wel h zvpio; \'luaoüg. De variant b xupic; is te ver-
klaren. Een afschrijver dacht aan het gewone spraakge-
bruik van Lukas, die altijd ó xiipio? zonder bijvoeging schrijft.
De andere b \'It^tyoüc is ontstaan uit nalatigheid {b kq tg).
Luk. 7:17. k«) s^^X&sv b hóyog ouTog sv t|? Trspixdpiii.
Michelsen (Studiën 1881 , bl. 147) acht de conjectuur van
Holwerda (N. Jaarb. voor Wetensch. Theol. 1860, bl. 560) —
liizv voor Kxi te lezen — wederlegd door de lezing van n ff2
en 1, die Trip) xutoü weglaten. Gesteld dit kon plaats heb-
ben, dan nog zou de conclusie verkeerd zijn. Heeft de lezing
van B (m. a. w. het vreemde van een dat. door *«/ aan Trsp)
xÜTOÜ verbonden) aanleiding gegeven tot de omzetting in FL
(d. i. TTsp) xvToü na vepix^pv), dan is door de weglating van
TTsp) XÜTOÜ (d. i. van het hinderlijke) nog niet ontkend, dat
een librarius eene crasis over het hoofd heeft gezien. Dit
zou wel het geval zijn, wanneer de tekst zonder vrep) xutoü
met xxv geen verstaanbaren zin opleverde.
Luk. 7 : 25^. \'AAA« t) è^sf^jjXüöxre IhTv; xvöpumv èv ij.xXx-
Kolg \'tiiXTtotg yit/,(pi6(rfiévov;
Wassenbergh (Diss. de Glossis N. T. pag. 18) meent dat
vif/,0ii<rij!.évov hier en Mt. 11:8 een verduidelijkend toevoegsel
van later tijd is en dus geschrapt moet worden, niet alleen
volgens het gebruik „elegantiorum Graecorum," maar ook
volgens N. T.isch spraakgebruik Hand. 1 : 10, Jac. 2:2. Ik
kan mij er niet bij aansluiten, daar ik niet weet, hoe het
kan zijn ingevoegd. Daar echter xfi<J)isvvu(r$xi met de prae-
positie èv in het N. T. en de klassieke schrijvers niet voor-
158
komt meen ik met D (It. en Vuig.) zonder cv te moeten
lezen, met Franssen (t. a. pl. bl. 62) van oordeel zijnde,
dat èv na -mv gemakkelijk kan zijn uitgevallen. Te recht zegt
Franssen „dat de Itala en Vulgata èv weglaten kan voort-
spruiten uit het Latijnsche spraakgebruik, dat bij vestire alleen
een ablativus heeft." Gesteld het geval, dat eene conjectuur
door een later gevonden lezing kan weerlegd zijn, zoo zou ik
toch niet inzien, hoe de weglating van iiaxtIoii; ooit tegen die
van ^pUpie(rfiévov kan pleiten. Vgl. Michelsen t. a. pl. bl. 147.
Luk. 7:25l>. \'iSou oi êv Ißaria-ßü êv^ó^Cf) xx) rpvCp^ vTrxp-
xovtsg èv toTi; ßxaixeioit; shh.
De conjectuur van Griesbach: ÜTrxpxovTsg te schrappen,
omdat er verschillende lezingen gevonden worden, behoort
tot dezelfde soort als de bovengenoemde 7 : 13. Algeheele
weglating verklaart allerminst de verschillende varianten.
komt nooit bij Lukas voor, wrxpxu daarentegen het
meest in Lukas en Handehngen. Dit heeft dus waarschijnlijk
^ij tot de andere varianten aanleiding gegeven.
Luk. 7 : 32. \'\'O/ioiot sht trxi^hii; TÓÏg èv xyop^ kx9mjt,svoii; kx)
Ttpoq0uvowiv KêyovTsg •
Uit de opmerking van Dr Holwerda (Bijdragen bl. 42),
I dat deze plaats jammerlijk mishandeld en moeielijk te ver-
staan is, zou volgen dat de toepassing van de conjecturaal-
kritiek hier zeer gewenscht is. Evenwel meen ik, dat uit
de lezing van DL 13. 69 enz. Xkyovrsg de overige kunnen
worden afgeleid. Dit betoog behoort niet tot ons gebied,
i Zie Tischendorf VUL
1 Luk. 7 : 44b. 45. BAf^r«« jxxirnv rviv yuvxÏKXi ehiikióv trou
-ocr page 175-159
sU rijv oik\'iixu , v^aip fiov st) tou; irohx: ouk s^cokx; \' xuryf Sè
tolg \'hxKpUtri ißps^sv ix.0u tou; TÓSx: xx) Txlq xütijg
s^éfix^sv. ^l^tjfix fiot ovx s^coxx:\' xuTv) Ss x(p\' ^c shijxésv
oü hsmtts kxtx0i\\oü<tx fiou tovi to^xc k. t. a.
Price (bij Bowyer) wil sig ttó^xc lezen, maar haalt daar-
voor plaatsen aan, waar s\'ig eene andere beteekenis heeft.
Luk. 9 : 3 beteekent slg ten behoeve van (^ojSèv xlpsrs sk t^iv
flSaV), vers 13 eveneens {s\'i pti^rt TopsuösvTs? viiislg xyopxtrafisv
s\'lg TxvTx rov Kxov rounv ßpüfAxrx). Niet het doel waarvoor,
maar de richting waarheen, wordt hier uitgedrukt. Hom. Ilias
1: 174. De tekst is dus zeer goed te verklaren en de con-
jectuur van Price niet noodig.
Prof Naber (Mnemosyne, 1881. pag. 283), draagt op deze
plaats eene belangrijke conjectuur voor. Hij zegt: „Hic
videmus, quae urbanitatis officia apud Judaeos praestare
raoris fuerit, si quis quem ad coenam invitasset. Conviva,
postquam domum intrarat, brevi osculo a domino excipieba-
tur: adstabat lavacrum ad pedes abluendos: caput etiam oleo
inunguebatur; haec omnia nota sunt et aUis exemplis abunde
poterunt confirmari. Jam novimus quidem Pharisaeos vitu-
peravisse Jesu in corpore curando neglegentiam eaque res
in Evangeliis saepe tangitur; hic tamen miror Pharisaei erga
convivam quem ipse invitarat, superbiam, nec multo minus
ipsum Jesum demiror, qui insignem sibi factam contumeliam
aut non senserit, aut certe dissimulaverit. Liberum erat
Simoni Jesum non vocare, sed postquam vocavit, ut rustici-
tatis crimen effugeret, id omne praestare debuit, quod mori-
bus requirebatur. Ibidem liberum erat Jesu non ire ad Pha-
risaeum, sed statim abire debuit postquam animadvertit sibi
debita officia non praestari. Sed quid plura in re tam
aperta? Optime adnotavit Bakhuyzenius (p. 300) etiam in
sacro codice negationes interdum perperam interpolatas esse.
160
nec dubito quin omnibus lectoribus, Trüiri xx) Tni/rxic, locus
magis sit placiturus si rescripsero: vsup nou stt) touc wohxv
13«*«?, — ßoi Vh\'Mot.c, — èXxicfi rifv xsCpxXt^v ßou
ijKsixpxi;. Etiam causa apparet, cur negatio ter perperam
inserta sit: qui inseruit, intempestive memor fuit eorum quae
leguntur Luc. 11:37, ubi Pharisaeus quidam miratur, quod
Jesus oii Trpöörov eßxTTThi^ Trpo toü xphrou, sed tunc quoque
uti vides, aqua praebita quidem fuit, sed Jesus aliarum rerum
satagens non attenderat animum. Aut plurimum fallor, aut
nunc demum eliminata triplici interpolatione, elucescit nar-
rationis eximia venustas, quae antea sordebat." Vragen wij
naar de beteekenis van ßxvri^eirdxi in Luk. 11 : 37, dan
behoort geantwoord te worden, dat het N. T.isch spraakge-
bruik eerder aan zich baden, dan aan zich wasschen denken
doet, zie Mark. 7:2 en 4 (v/Vrw). De Heer had een daemon
uitgedreven, waarom de Farizeër verwachtte dat Hij zich
vóór het xpkttov eerst door een bad reinigde. Dat er toen
waschwater werd aangeboden of gereed stond wordt niet ge-
meld. De Farizeër verwonderde zich dus niet over het af-
wijzen van een aangeboden beleefdheidsvorm, maar over
het veronachtzamen van de wetten der samenleving. Daar
in ons verhaal van geheel iets anders gesproken wordt, kan
een invoeger „intempestive" daaraan dus niet gedacht hebben.
Wat kan de reden tot invoeging geweest zijn? Mij dunkt,
dat het al heel vreemd is, de verwondering over het nalaten
van het wasschen in Luk. 11 als niet overeenkomstig te be-
schouwen met het aanbieden van waschwater enz. Veeleer
zou men verwachten, dat een afschrijver, als er ovx stond,
het er uitlichtte om het verband met 11 : 37 in overeenstem-
ming te brengen. Gaat men van de gedachte uit, dat tegen
de eischen der samenleving gezondigd werd, wanneer het
waschwater niet is aangeboden, en dat ßx7rri^e(r9xi beteekent
„zich wasschen," dan is in Luk. 11 : 37 het verwijt tot den
IGl
Pharizeër al heel wonderlijk, terwijl het voorkomen van ow
in 7:44, 45 onverklaarbaar is. Bovendien, kan v. d. S.
Bakhuyzen hier wel worden aangehaald? Op bl. 300 van
zijne Verhandeling over de Conjecturaalkritiek zegt hij : „Het
is zonderling, maar het wordt door de ondervinding beves-
tigd , dat in de HSS. de partikels oh en vaak weggeraakt
zijn, vooral in vragen." — Daar is dus sprake van een on-
willekeurigen misslag, hier van drie opzettelijke veranderin-
gen, en dat niet in eene vraag. Het vreemde verschijnsel,
dat 3 malen oùy. bij vergissing zou uitgevallen zijn mogen wij
ook niet voorbij zien. Moeten wij echter niet eerst beproeven
den tekst met ovx te verklaren? De Heer spreekt hier niet
van een meer of minder in de gaven van beiden, gelijk men
misschien ten onrechte uit vers 47 zou willen afleiden. Dat
de Farizeër weinig liefde had kon niet blijken uit het geven
van waschwater, daar dit een eisch der samenleving was en
volstrekt geen liefde vorderde. De Heer stelt het gedrag van
den Farizeër tegenover dat van de vrouw. Terecht zegt
Kuinoel (t. a. pl. bl. 440): „comparat iam Jesus inhumani-
tatem Simonis Pharisaei, qui etiam communia officia neglexerat,
cum eximiis re^jrerentiae, amoris, animique grati documentis,
quae femina peccatrix dederat." Uit Joh. 13 blijkt dat het
voetwasschen vóór tafel volstrekt geen regel was, gelijk het
dan ook alleen geschiedde bij van de reis komende gasten,
Gen. 18:4, Richt. 13:21, 1 Sam. 25:41, 1 Tim. 5: 10, en
dus het nalaten bij den hooghartigen Farizeër des te minder
bevreemdt. Vragen wij, met welke lezing het verwijt des
Heeren het meest denkbaar is, dan aarzelen wij niet ons
voor het behoud van ovx te verklaren. Onderstelt de lezing
zonder ovx een schijn van onbillijkheid, niet eens het beta-
melijke te hebben gedaan kon eer een verwijt uitlokken,
dan, waar meer kon verricht worden, met het mindere te
Vreden te zijn geweest. Is er ontegenzeggelijk ook tegenstel-
4-1
-ocr page 178-162
ling te vinden in ü^up en \'Sxxputnv, (p\'tKmix (op den mond) en
wo^xc, ikxicfi (op het hoofd) en /^.ópcp (op de voeten), toch
meen ik, met het oog op vers 47, de bekeniJe handelwijze
der Farizeën en de gewoonte des Heeren in zijne vermanin-
gen, dat de tegenstelling tusschen gebrek aan liefde en
overvloed van liefde hier het hoofddenkbeeld uitmaakt. Ik
kan mij daarom niet aansluiten bij de conjectuur van Naber.
\'i
De opmerking van Venema (bij Verschuir t. a. pl. bl.. 370,
door Lotze bestreden) te lezen: iSxéTre eU txutviv rijv yvvxTxx
kan slechts den naam van inval verdienen. Het is zeer wel
mogelijk, dat een afschrijver eene E heeft overgeslagen, den
imperativus niet in het oog houdende. Mij komt de vraag
in het verband meer gepast voor, meer nadruk en schildering
aan de woorden gevende ((SAi^-f wordt met en zonder ek
gevonden).
Luk. 8 :9. \'evifpcotau ds xvtov ot (/.xS>]tx) xuroü • r/? «urtj
£/>? )) ■7rxpx(3oX^.
De conjecturen (bij Bowyer) van Lucas Brugensis (f/)? in
êa-Tt te veranderen) en van Dr Owen (Kéyovreg*weg te laten,
bij de lezing van den Receptus) verdienen dien naam niet.
Men vgl. voor de eerste de varianten van f en q, voor de
tweede die van t<BDLR3 1, 33, 157, enz.
■
J.-
Luk. 8 ; 12, 13. Oi Ss irxpx rijv ohóv shiv o\'t xxovaxvTsi;,
slrx ipxsrxi \'o §(«/3oAö? kx) xlpsi rov xóyov xtto tj}? xxp\'hixg
xvrüv, ïvx fiit Tciarexiaxvreq aaiêüa\'iv\' o\'t Se stti rifv ^érpxv ol
drxv xxauo-utrt usrx xxpxc Vtxovrxt rov xóyov x. r. A.
Dr Owen (bij Bowyer) vindt het meer in overeenstemming
met vers 14 en 15 ro 3« — oörot te lezen. Hii had dan.
163
in allen gevalle, to nèv moeten aantreffen,, maar bovendien
kan men evengoed vragen, waarom 14 en 15 ook niet o]
5« lezen? Lukas\' streven is evenwel niet een zuiver afgeron-
den stijl te leveren, zie b.v. vers 5: x fih ... xx) ërspov...
kx) sTspov.
Luk. 8 : 23». nxséurcov St xutzv x(pii7r-/u<rev.
Dr Owen (bij Bowyer) wil in plaats van xtpvirvaasv lezen
scpvitvoidsv. Hoewel het laatste, de gewone beteekenis dezer
werkwoorden in aaninerking genomen, de voorkeur verdienen
zou, geloof ik toch de conjectuur niet te kunnen goedkeuren,
daar bij de latere grieksche schrijvers ikpuTrvóu in de betee-
kenis van somno opprimor, obdormio wordt aangetroffen,
zie Lobeck ad Phryn. p. 224. (Richt. 5: 26).
Luk. 8 : 26. KXTSTcXetxjXv slg rijv X\'^P"^" ^^ Tx\'Sxpyjvüv,
jjr/? è<7Tiv xvriTtspx riji; TxXtXxixt;.
Een tegenhanger van de door Heringa veroordeelde con-
jecturen van Griesbach en Semler vormt de conjectuur van
E. Stephan (N. T. 1779, vermeld door Reuss, „BibHotbeca
N. T. gr. p. 181) te lezen: Tspysiryiväv kx) Tx^xpitvüv. Ik meen
deze niet te kunnen aanbevelen, daar zij eene vereeniging
bevat van twee lezingen, die elkander buitensluiten, en alle
varianten er niet uit af te leiden zijn. Dat Lukas alzoo zou
geschreven hebben kan men, met het oog op Josephus Ant.
1, 6, 2, moeielijk aannemen. Hij zegt daar van de Tspystfxloi
(LXX, Gen. 15 : 21, Jos. 24: 11 ■\'ffi.nx Zie de conjectuur van
Wetstein op Mt. 8: 28, die eveneens te verwerpen is) jrAiji/
Tóóv èvoliXTüiv sv ro7<; ispxTc ßißkoic ouTsv sxoiisv. Hij bestrijdt
daar uitvoerig het gevoelen van Origenes, dat van eene stad
Tspysixx gewaagt, gelegen aan bet meer Genesareth, waaraan
n»
-ocr page 180-164
de Tspysa-iivol hun naam zouden te danken hebben. Waar-
schijnlijk is, mede door toedoen van Origenes, de lezing Tf^j-
yefftjvoi in gebruik gekomen, en is, zoowel hier als vers 37,
Mark. 5:1 en Mt. 8:28, Fx^xpiivSiv de ware lezing. De
andere lezingen laten zich daaruit gemakkelijk verklaren.
Luk. 8 :52a. "EkXxiov Sè txvrsg kx) ikótrrovto xütviv.
Weston (bij Bowyer) meent dat vóór xvr^v AIA is uitge-
vallen. Ten onrechte. KoTrreirêxi (med. van kÓttw slaan, dus
zich slaan, zich op de borst slaan, leed gevoelen) beant-
woordt aan het Hebr. nsD, gelijk de LXX dit dan ook door
KÓTTTicrSx! vertalen, nu eens met sttI (in geen geval 5/«) 2
Sam. 11:28, Zach. 12: 10, dan weder met een acc., Gen.
23: 2, Gen. 50: 10. Evenals in Luk. 23 :48 kan dus ook
hier de acc. staan.
Luk. 9: 3. K«/ cJwev Trpèx; xutoü?, t^yfTsv xlpere ek rijv óSsV,
|Ct)JTf pxß^ov f/,iïtc irvipxv XpTOV fMiTS XpyÓplOV, ß^TS
xvx Suo
A. Oslander (bij Bowyer) wil de woorden /iviTs pxß^ov in t\'ifii^
pxß\'hov veranderen. Wij zien hier eene ongeoorloofde poging
tot wegneming van het verschil met Markus (6:8, waar de
staf nog gelaten wordt), dat ook bij Mt. 10: 10 aangetroffen
wordt. Het verschil tusschen beide voorstellingen merkte
reeds Augustinus op (cons. 2:71 „solet item quaeri, quomodo
Mt. et Lc. commemoraverint dixisse dominum ut nec virgam
ferrent, cum dicat M. nisi virgam tantum.") Lange (Leben
Jesu II. 2. 712) en anderen hebben dit trachten op te heffen
door te spreken van hoogstens één staf.
Bleek stelt voor „der Stock bei Markus sei nur zur Stütze,
nicht als Schutzwaffe gemeint." — Ik geloof met Weiss
/
-ocr page 181-165
(Markus) dergelijke harmonistiek voor „unbegründete Klü-
gelei" te mogen houden. Van één staf wordt niet gesproken
Zie bovendien Mt. 10: 10, waar de volgorde anders is, en
pxß^cu op dezelfde wijze behoort verklaard te worden als de
andere woorden.
Luk. 9: 10b. K«i TrxpxXxßüv xütoui; vtexup>f(rsv xxt Wxv
eu ttóxiv kxxov!j(,évijv btfêcrxi^x.
„De gewone lezing," schrijft Dr Holwerda (Nieuwe Jaar-
boeken 1860, bl. 586), is zeker het werk van correctors.
Terecht heeft Tischendorf in 1849 en 1858 uit B opgenomen
kx) TxpxXxßav xi/Tobg i^ioiv sh; ttÓXiv kxxoufisvyjv
B)iSa-xidx. Het is er echter verre van daan, dat deze lezing
gezond zoude zijn. Wie gaat ooit, wanneer hij alleen wil
zijn naar eene stad? Ook blijkt uit vers 12 dat Jezus naar
eene woeste plaats was gegaan. Zeker is er tusschen cU en
TToXiv eene lacune." Dr v. d. Sande Bakhuyzen sluit zich
hierbij aan: „Ongetwijfeld juist. Daar komt bij, dat Beth-
saïda — hier wordt zeker de bekende plaats van dien naam
bedoeld — aan de overzijde van het meer lag." Ik kan mij
niet met het gevoelen dezer geleerden vereenigen en meen
dat de tekst, die ook Tischendorf VHI gevonden wordt, te
verdedigen is en tot de bekende varianten aanleiding kan
hebben gegeven. Waaruit toch maakt men op, dat Jezus
alleen wilde zijn ? Hij ging met zijne discipelen weg, (alleen,
natuurlijk als tegenstelling van de hem gewoonlijk volgende
en omstuwende scharen) naar Bethsaïda. Dit was het doel van
de reis. Hier hebben wij te denken aan Bethsaïda Julias, —
omdat er van TróXig sprake is —, gebouwd door den tetrarch
Philippus, ter eere van Augustus\' dochter (Jos. Bell. 2, 9,
1. 3, 3, 5. Ant. 18, 2, 1. 18, 4, 6.) en niet aan Bethsaïda
in Galilea, dat kücmi genoemd wordt. Het verhaal verplaatst
166
ons vers 10» aan de westzijde van het meer Genesareth i),
alwaar Bretschneider en anderen meenen dat alleen Bethsaïda
gelegen was Daar kwamen de discipelen tot Jezus en had
het Mark. 6:31 genoemde plaats. Van Gadara (aan de oost-
zijde gelegen) was men blijkens 8:37, 40 hierheen over-
gekomen. Nu gaat Jezus met zijne discipelen weder terug
(zie Mark. 6: 32) naar eene woeste plaats, in de nabijheid
van Bethsaïda en andere vlekken, aan den oostelijken oever
van het meer. Daar kwam de schare, waarvan een gedeelte
om het meer was heengegaan, tot hem en werd gespijzigd.
Ik geloof dat wij hier niet aan harmonistiek moeten denken.
Dit is wel het geval bij de conjectuur van Prof. Michaëbs
(Einleitung S. 789). Uitgaande van de lezing sk rómv sptifMv
Tijg TTOkécog stelt hij voor, na spy^ficv te lezen xvrmpv. Hij spreekt
niet van een ander Bethsaïda en wil dus Mark. 6:45 met
Luk. 9 : 10 in overeenstemming brengen, de woestijn aan de
overzijde bepalende door xvriKpv rijg mksug (d. i. Bethsaïda
aan de westzijde). Daar ik de geciteerde lezing niet voor
de echte houdt zal ik haar niet verdedigen, hoewel ik geloof
dat dit zonder de conjectuur van Michaëlis te doen was.
Bij de echte lezing is deze conjectuur overbodig.
Michelsen onderstelt (Studiën, 1881, bl. 161) dat de lezing
1) Ten onrechte zegt v. d. S. Bakhuyzen dat het bekende Bethsaïda
aan de overzijde lag. Bethsaïda in Galilea is het bekende; dit was gelegen
aan deze zijde, d. i.: aan de overzijde van het land der Gardarenen, waaruit
.lezus was overgestoken.
2) Duo putant fuisse hujus nominis oppida, alterum ad occidentale,
alterum ad orientale litus lacus Genesareth, quod coramemoretur Luc. 9:10.
Sed de ea re dubitandum est Lucae enim verba c. 9:10 non necessario
de orientai! litore ejusque deserto intelligenda sunt, quum rôtroç \'épiinoç
non Sit desertum quod proprie dicitur, sed locus solitarius; dicuntur enim
in ejus vicinia fuisse nänai, ad quos multitude potuisset pervenire quum
iam vesperasceret, ut apparet e versu 12 (Lex. Man. ad. h. 1.).
167
van BLXZ(D) el? tsA/i/ K»\\ovfiévtiv B^êinxi\'Só. oorspronkelijk in
margine gestaan en daarna de ware lezing si? tcttcv epijfmv
verdrongen heeft, die nog in n 13. 69. 157. 346 syr^u over-
gebleven is. „De tweede lezing behoort tehuis in vers 18
na (tuv^a-xv (zoo toch moet daar gelezen worden) xïit^ o\'i
fixêijTx!, gelijk blijkt uit vergelijking met Mark. 6 : 45, 8 : 22."
Wanneer wij deze plaatsen vergelijken is het ons nog niet
duidelijk, hoe men bij Luk. 9:10 (st? rómv ïpufiov) daaraan
heeft kunnen denken en dus iets aan den rand heeft gezet,
wat eigenlijk in vers 18 tehuis behoort. Afgezien van de
vreemde constructie, die dan in vers 18 ontstaan zou, (waarom
de plaatsbepaling niet gevoegd in den voorzin met sv ?)
blijkt toch dat in Mark. 6:45 niet over dezelfde zaak ge-
sproken wordt. Daar zendt de Heer de discipelen weg uaar
Bethsaïda en blijft hij alleen bidden; dat de discipelen aldaar
weer tot hem kwamen staat er niet. Volgens Lukas was de
Heer biddende, toen zijne discipelen tot hem kwamen. Mark.
8 : 22 slaat spxovrxt op Jezus en zijne discipelen.
Luk. 9:12. "H §è ^i^spx t^p^xro KXtvsiv 7rpo?sf^êóvTs? ol
SwSfX« slwov xvtcp- xttó^uaov TOV OX^ov, "vx TTOpSvSévTS? sl?
rx? xvk}\\!p kan»? kx) xypov? KxrxXvcruinv kx) svpoKnv stkti-
ruTUÓv, OTt «Sf sv spiiuii \'rÓTrcii s<r(iiv.
Dr Holwerda (N. J. voor W. Th. 1860 bl. 586) is door
de lezing van cod. B op de gedachte gebracht, dat de ware
lezing wel ^Sjj S\'i? ^/iépx kon zijn. Te recht. De opeenvolging
der H\'s en de gelijkvormigheid der syllaben kan de afschrij-
vers bedrogen hebben. Bovendien eischt het verband niet
eene bloote tijdsbepaling, maar een wenk (zie Mt. 14: 15
o^ilx? "ysvoiiévi)?, en Mark. 6:35 (JSij upx? ttoKK^? ysvofiévtf?),
dat te weinig tijd beschikbaar was, in vergelijking met het-
geen moest worden gedaan.
168
Dr Mangey (bij Bowyer) wil lezen xx) rxg xyopiig. Ik ge-
loof, dat deze conjectuur volstrekt niet noodig is. Was
xypóg een niet in de Evangeliën voorkomend en bepaald
onverstaanbaar woord, wij zouden aan de conjectuur eenige
waarde kunnen hechten. Nu evenwel voldoet zij niet aan
de vereischten. \'Aypóg toch komt meermalen voor en be-
teekent dorp, buurtschap, in tegenstelling met steden, groo-
tere dorpen of vlekken (xüptxi) Mt. 5:14, 6:36, 56, Luk.
8:34. De vermelding van xüf/,xi wijst ook op een woord,
dat de plaats aanduidt, niet het bedrijf. \'Kyopx is markt
en wordt, voor zoover mij bekend is, in het N. T. niet voor
de plaats, waar die markt gevonden wordt, gebezigd.
\\
Luk. 9: 13^. ol Ss sIttov ■ oüx shlv i^fiiv TtXslov tj xptoi vsvts
kx) Ix^ési; Suo, sl fn^n TopsuSévTSc ^f^sT? xyopxffOfj.sv sU
ttxvtx rov Xxov toütov (opw/^xtx.
j
Deze plaats is door het meermalen moeielijkheden barende
sl f/,>ÏTi aan velerlei uitlegging blootgesteld geweest. Meende
Dr Owen (bij Bowyer), dat er eene ellipse moest worden
aangenomen, aldus aan te vullen: oü Suvx/^sêx ti xütoi? SiSovxi
sl f4,iiTi, Kypke wil, Markus 6:37 als verklaring te hulp
roepende, sl livfTi blijven verdedigen. Ik meen mij aan de zijde
van hen te moeten scharen, die de gewone lezing verdedig-
baar achten.
Dr Holwerda (Betrekking enz. bl. 45) meent dat de ver-
taling van van der Palm de voorkeur verdient boven die van
van Hengel. Dit doet hem dus voor de gewone lezing en ver-
klaring besluiten. V. d. P. vertaalt: „of moeten wij misschien
henengaan en voor al dat volk brooden koopen ?", en zegt in
de aanteekening: „dit vraagsgewijze voorstel sluit de onmo-
gelijkheid in zich om er aan te voldoen, als zeiden zij: dit
kan toch Uwe bedoeling niet zijn, dat wij voor zulk eene
169
menigte spijzen zullen gnan koopen." Wanneer wij nagaan,
wat de andere Evangelisten (Mt. 14 :13—21, Mark. 6:30—44,
Joh. 6 : 1—13) mededeelen, dan blijkt ons dat Markus
eene bijzonderheid meer heeft dan de anderen, n.1. de ver-
wondering of liever de bevreemding uitdrukkende vraag der
discipelen, of zij dan 200 denariën (voor hen eene bijzonder
groote uitgave, die aan de menschen weinig verzadiging
verschafte: 1 denarie op de 25 man) brood moesten gaan
koopen. \'Ayópxcrafisv en däirußsv zijn, dunkt mij, hier niet
op hunne plaats. De conjunctivus deliberativus zou eischen:
laat ons dan koopen en geven (eene uitspraak, die met het
oog op het voorstel (vers 36) en de 200 denariën vreemd
te noemen is. Vreemd is de verklaring van Weiss (Markus),
die xyopMTUßev en ^mo^ev leest, „und so werden wir geben."
Is dit, het voorafgaande in aanmerking genomen, te ver-
klaren? Volgens hem draagt de conjunctivus „das Gepräge
eines gewissen Befremdens über das Zumuthen." De ind.
futuri drukt dit voldoende uit. De lezing xropisoiisv is dus
te verkiezen; van een „Einfluss des Gonj. delib. bei Markus
auf der Ausdruck bei Lukas" (Weiss, Lukas) behoeft geen
sprake te wezen. Dit futurum drukt de bevreemding uit.
Daarbij komt, dat in de HSS. ft en O meermalen verwis-
selen, zoodat hieruit de lezing in Markus te verklaren is.
Holwerda wijst terecht op 2 Cor. 13:5 (« rt xSÓKtfiol
sa-re). Plutarchus, Amator, c. 20 {el {/.i^ti kx) ü^xg xvxveTrei-
xxaiv o\'i ypxßßxriKoi. Id. Non posse suaviter vivi sec. Epic.
c. 14, el [ivsri v^ Atx XeXi^^xatv evioi auKO^xvrovvreg rohg xvlpx:.
ld. Symp. QQ. IX: 6, el f/,it v>i Alx (p-^^crouji. Wat nu betee-
kent, bij deze opvatting van xyopxaoßev, het voegwoord el
icttjr; ? Als vraagwoord kan niet staan, daar dit geen
zin geeft, omdat ßpdißxrx reeds genoemd is. Het behoort
dus bij el en vormt daarmede een geheel. El fitïri is eene
andere vorm van el uij = tenzij (x/ kan dus heel goed bij
170
li*! geschreven worden volgens Tisch VIII. J. M. S. Baljon
(De tekst der brieven van Paulus aan de Romeinen, Corin-
thiërs en Galatiërs, als voorwerp van de conjecturaalkritiek
beschouwd, bl. 55) had zich duidelijker kunnen uitdrukken.
De opmerking dat (Ji,^ri een vraagwoord is doet weinig ter
zake. De quaestie is hier, wat doet ri er bij. Vertaalt Baljon:
tenzij met onderling goedvinden — tenzij gij misschien geen
proef houdt (omdat er eene ontkenning voorafgaat bl. 57),
dan vertaalt hij door „tenzij" de woorden: sl fui rt en had
dus behooren te schrijven „tenzij is s\'i ^tf ri niet ei
en het onderscheid tusschen beide duidelijk te maken. Is
fJ jctij alleen „tenzij" dan zitten wij verlegen met t/; is het
dat niet, maar behoort e\\ afzonderlijk te staan, dan begrijpen
wij het vraagwoord niet. Staan alle drie afzonderlijk, dan
sluit zich ßi^ bij fl aan. EZ fi^n drukt hier uit, wat wij in
onze taal door „of soms" weergeven. Geene negatie gaat vooraf,
want er wordt niet iets ontkend, maar bevestigd. Ou vxelov
behoort bij elkaar en beteekent „slechts." De uitspraak: „wij
hebben niet meer dan.....tenzij wij wat meer gaan koopen"
is natuurlijk onzin. „Tenzij" past hier niet. Het verwondert
mij dat Bornemann (Schol, in Lucae Ev. a. h. 1.) tegen Kuinoel
nisi nog verdedigd, al is het dat hij tegen Kypke e. a. naar
waarheid opmerkt: Praeter conjunctivum xyépxauf^sv post e!
illatum ut in paucis ilbs, quae collegit Winer incertae fideï,
qui vernaculis videtur respondere: „wir müssten denn etwa
kaufen sollen," notandum est etiam ttXsTov extra structuram
positum."
Luk. 9 : 18. Kxi iyévcro iv r^ shxt xvrov TrpoasuxoyLSVoy
nxrx (mvxt; iruvijcrxv xur^ o\'i fixSijrxi kx) sttspar^vev xóroug
xiyav rivx i^t o\'t ox^ot kiyowiv shxt-,
Dr Owen (bij Bowyer) vindt bezwaar in trvvijaxv. Dit
-ocr page 187-171
is in strijd met xxri fióvxc. Hij stelt daarom voor iruvicrxv.
Reeds vroeg merkte men dit bezwaar op, gelijk blijkt uit de
varianten van B* 244 f (occurrerunt) (TuvilivTmxv en 17ev-
(Tuv>jxévi<Txv. Daar H en I in de HSS. dikwijls verwisseld
worden zou er tegen de conjectuur van Owen geen bezwaar
kunnen zijn. Evenwel komt het voorstel van Michelsen (Studiën
1881, bl. 161) mij aannemelijker voor, dat wij niet als eene
conjectuur hebben t« beschouwen, nl. te lezen ffuy^inxv.
Luc. 9: 24. "O? yxp sxv SéXifi t^v ^pvxw xurov sSstrxi, xvo-
X£(TSl XVT^V OC S\'xv XTTOXèaSI TijV ^plIX^V XVTOÜ \'évSXSV 1(101),
OUTOg CTÜXTSI XllTVjV,
Markland (bij Bowyer) wil in plaats van xmhkei lezen
xTToXsaxi SC. ^sA-j), evenals het voorafgaande (rZtrxi êéxiji. Voor
deze conjectimr zouden wij eene allerwonderlijkste ellipse
moeten aannemen, waarvan de wedergade in het N. T. nergens
te vinden is. In plaats van xToxhxt Ux-tn zou xTtohkcxi staan
en dat wel, terwijl het pronomen relativum en xv voorafgegaan
(zie Klausen, Hermeneutik S. 376, en Winer, sub voce Ellipse).
Bovendien is van een willen verliezen volstrekt geen sprake.
Vergelijken wij de uitspraken in de andere Evangeliën dan
wordt ons dit duidelijk. Mark. 8 : 35 (3? ^xv xToXhet rijy
^vx^v XÜTOÜ hsxev ê/ioü x. r. A.) Mt. 10 : 39 (« xttoXs^x? tyiv
■■pvx^v XÜTOÜ evcxiv ê(/.oü x. t. a.) Niet onbelangrijk is hetgeen
wij in den Commentaar van Meyer (uitg. Weiss) vinden aan-
geteekend bij Mt. 10 :39. „Wer seine Seele gefunden haben
wird (durch Zeitliche Lebensrettung mittelst Verleuchnung
in diesen Todesgefährlichen Zeiten) wird sie verlieren (näm-
lich durch die xttoXsix 7 : 13, den ewigen Tod bei der
Parousie Luc. 9; 24) und wer seine Seele verloren haben
wird (durch den Verlust des zeitlichen Lebens in der Ver-
folgung durch Selbstaufopferung, wird sie finden (bei der
172
Auferstehung zur ewigen ^wij {jcaimsTai vers 22.) Das Finden
im ersten Theil bezeichnet also die Rettung der vom zeit-
lichen Tode anscheinend unrettbar bedroheten, im zweiten
Theil aber die Rettung der zum zeitlichem Tode wirklich
anheimgefallenen ^ux^- Jenes finden geschieht zum ewigen
Tode, dieses zum ewigen Leben." Het zal wel geen ver-
wondering baren, dat wij aan de lezing van XA enz. de
voorkeur geven (H en ei verwisselen meermalen) en de con-
jectuur van Markland niet steunen.
Luk. 9 : 25. T/ yxp uipskslrxi xvêpcoTOi; mp^ijirxg rhv xétr/zov
o^ov, èxuTOv 5f xwoXhxi; ij ^i^ßiuösic •
De conjectuur van Pearce (bij Bowyer) de laatste twee
woorden als een glossema uit Mt. 16:26 en Mark. 8:36
te schrappen, vindt instemming bij Wassenbergh (De glossis
N. T. pag. 45): „Neque aliud revera est to ^ifßiüisik nisi inter-
pretamentum, quo quod durius forte dictum videri poterat,
xvo^éirxc, emollitur. In sequentibus etiam 17:33 et reliquis
parallelis omnibus, solum reperias xToxéasi.\'" Eveneens bij
Holwerda (N. Jaarboeken 1860 bl. 586), die kxvTÓv met
onbestaanbaar acht en aan eene dittografie of aan
een gedeelte eener variant (rJji/ Ss xpuxhv denkt, hierin
door Dr v. d. S. Bakhuyzen nagevolgd (t. a. pl. bl. 165). De
lezing van syr^" aeth., die ij ^ijf^iccêsic weglaten, maakt de
bespreking overbodig.
Luk. 9 : 26. "Oc yxp xv sxxkjxuv^^ toh? èiMV? \\óyoug,
TOVTOV Ó u\'iog TOÏI XvêpÜTTOV eTrXK^X^JviyiTSTXl, OTXV s^êl/l iv
T}) xïiToü xx) TOÏI TXTpèi xx) TÜV xyicov xyyiXasv.
Schulz (bij Bowyer) acht het wenschelijk, in plaats van
-ocr page 189-173
Tav dyicov dyyeXm te lezen, (iSTx rccv xyluv iyykxuv. Ten
onrechte. Daar de tekst volstrekt niet bedorven schijnt te
zijn, kan alleen de vergelijking van de parall. plaatsen tot
dit vermoeden aanleiding gegeven hebben (Mt. 16:27 en
Mark. 8:37). Behalve de opmerking dat dit geen reden tot
verandering in den tekst behoeft te wezen, omdat hier van
iets anders (nl. van de heerlijkheid van den Zoon, van den
Vader en van de engelen) gesproken wordt — Mattheus en
Markus spreken van het komen in de heerlijkheid des Vaders
met zijne engelen — is tegen deze conjectuur aan te voe-
ren, dat alles, wat in Gods tegenwoordigheid geacht wordt
te zijn, met glans en heerlijkheid wordt voorgesteld. Zie
Luk. 2:9, 12:8, 9, Hand. 6:15, 7:30.
Luk. 9 : 28. ^yèvsro Sè aer» rovg XÓyovg roórovg, me) ^fiépxi
ÓKru xx) TTxpxXx^aJv Xlerpov xxi \'laxwi^v xx) \'Ixxa0ov xvé/3))
el? ro Spoc Trpogev^xtrêxi.
Erasmus vertaalt diebus octo, alsof er stond yifiépxig óxrü,
en xxl was weggelaten (Bowyer). Terwijl wij het laatste niet
behandelen, daar de lezing zonder xxl in n*BH 28 enz. voor-
komt, verdient de eerste conjectuur vermelding. Voor eene
verandering van den tekst is, dunkt mij, geen reden. Ik
geloof dat wij hier een nominativus absolutus aantreffen,
welke meermalen bij tijdsbepalingen gevonden wordt. Lucianus
(dial. mar. 1:4. Oy yxp eüpxxx Tróhug jjSij xüróv.) Mt.
15: 32. ort ijSji i^fiépxi rpeTg vpogt^évouirl f/,oi Mark. 8: 2. Ook
als parenthese kunnen deze woorden worden beschouwd
(Winer, Gr. S. 523), zoodat men niet tot het schema Pin-
daricum (Kuinoel) en nog veel minder tot eene conjectuur
de toftvlucht behoeft te nemen.
174
Luk. 9 :48«. Kx) sïwsv xvroJg, 3? ixv rovro ro ttxi-
iiov èm rS> êvófixrl /ksü f/xs
Te recht merkt Dr v. d. S. Bakhuyzen bij deze plaats op
(t. a. pl. bl. 165) dat Bowyer zich moet vergissen, wanneer
hij beweert, dat Beza en Grotius roiovro ro ttxi^Iov willen lezen.
De gelijkluidende plaatsen wijzen allen op roiovro Mark. 9 : 37;
de lezing rotiruv is met het oog op het verband niet aan te
bevelen, vgl. ook Mt. 18:5. Het lidwoord wordt in het N. T.
wel somtijds vóór, maar niet na rotovroq gebruikt. Met v. d. S.
Bakhuyzen kan ik deze gissing steunen. Juist dit kind werd
niet bedoeld (dat zou tamelijk beperkt zijn), maar een der-
gelijke geringe persoon of kleine zaak, dus de hoedanigheid.
De bewijsvoering van Bornemann (t. a. pl.) heeft mij niet
voor rovro ró kunnen winnen. Toiovro kon gemakkelijk in
rovro ro overgaan.
Luk. 9 : 53. Kx) ovk ïSi^ai/xö xvriv, on ro TrpóiruTrov xvrov
yjv mpsvófisvov el? \'lepovtrxXiifi.
De conjectuur van Prof. Naher (Mnemosyne. 1878, p. 362),
te lezen mpevofisvov, behoeft niet besproken te worden, daar
de Vulgata en HSS. van de Itala dit schijnen gelezen te
hebben. Ook Bentley en Wetstein (Prolegomena ed. 1752)
vermeldden reeds de variant.
Luk. 10 : 1. MfT« 5è rxvrx xvéhi^sv é xvpioc kx) hrépovc
ißloiiviKovTx kx) XTskareiXsv xvrov? xvx Svo Trpo TrpodUTrov
xvrov elg vx^fxv ttóKiv kx) rómv ov ïfiAskkev xvro? fpxe<r^<xi.
Prof. Naher stelt in de Mnemosyne van 1881 (pag. 284)
eene conjectuur voor op deze door de historische kritiek zoo
menigvuldig besproken plaats. Hij vraagt: „nonne rectius est:
175
Sl\' ay", daarbij het oog hebbende op eh trciasiv wÓKiv kx) tÓtov
OU yjßsXXsv xuTog cpxiaêxi. Ik meen hierop ontkennend te moeten
antwoorden. 1° Waarop zou ou staan? Het is in dit geval
pron. relativum. Dit richt zich, wanneer het twee antecedenten
heeft van verschillend geslacht, naar het naastbijstaande,
of het komt in het meervoud van het mannelijk te staan.
In het eerste geval is de lezing eU ttxvtx tóttov kx) ttóxiv of
eU TTXVTX TÓTTOv Kx) xüpxv daarmede niet in overeenstemming,
in het tweede geval zou het V ouq moeten zijn. En 2° be-
teekent spx^\'^^\'*\' in het N. T. spraakgebruik zelden ire, meestal
venire. Bij êpxofixi is meestal eU verzwegen. Verder is
3° OU zeer goed te verdedigen, a. De afwijkingen leveren
daartegen geen bezwaar, b. "Epx^aixi staat in zijne gewone
beteekenis. c. Ou wordt in den zin van „waarheen" meermalen
gebezigd (Winer Gramm. § 54, 7, S. 439. „Die Adverbia
des Orts werden auch ausser den Relativsätzen bei guten
Prosaikern unter einander verwechselt, nl. die der Ruhe mit
Verbis der Bewegung verbunden." Joh. 18 : 3. Rom. 15 : 24.
In de noot merkt Winer op, dat de vertaling van Hölemann
„ubi iter facere in animo erat", verkeerd is „weil spxeaSxi nicht
heisst iter facere." Jezus zond vooruit naar elke plaats,
waar hij zelf zou komen. Tegen het gevoelen van Lange:
„in die Orte, denen er selbst seinem Besuch zugedacht
hatte. Jesu habe nämlich die 70 durch Samariën gesandt,
während er selbst diese Tour nicht gemacht", moet aangevoerd
worden, dat het niet rekent met vpb Trpoaèmu xvtoü en {j\'xsXKev.
Ook Bornemann (ad. h. 1.) verdedigt ov en beschouwt het
„per attractionem haec dicta esse breviter, quo venturus et
ubi commemoraturus erat." Dat deze verklaring de voorkeur
zou verdienen boven die, welke meent dat ov pro oï gebruikt
wordt, is mij niet duidelijk. Hoe is hier van attractie sprake?
Welk woord regeert deze? Toch niet een verzwegen?
176
Luk. 10:11. K«! rov Kovioprbv rov wXhvi^ivrx ^imv 6k rijg
iroXtuq vfAÜv sU rovg ttoSx? ii7rofiMT(TÓ/ieêx v/üv • irXiiv roüro
•ytvoKTnere, ori t^yyixsv >5 (Sx^iXsix roü êsoü.
Valckenaer (Schediasma pag. 361) schrijft ten opzichte van\'
deze plaats: „verbum x7rot4.iia(7e(rêxi, his in libris inusitatum
neque ab aliis, quod sciam, Judaeis Graecientibus adhibi-
tum, ne hic quidem a Luca positum arbitror." Hij wijst er
op, dat in dergelijke spreekwijzen in het N. T. steeds xxori-
vxs<rsiv, ixrivxa-ffeiv of hrtvx^fetrêxt gebezigd wordt. Mt. 10:14
(sxrivx^xrs rov xovioprbv ix rüv mSwv vfiüv), Mark. 6:11
(èxTopevó/ievoi sxsTSsv ixTivx^xrs rov rov vmxxra rSiv
TToSüv vptüv elg i/,*prvptov xiiroJg.), Luk. 9 : 5 (xx) rov xovtoprbv
XTTO Tcóv mSüv vftSiv xworivxcrtrere.), Hand. 13 : 51 {èxnvx^xfievot
rov xovioprbv rüv ttoSSiv xvrüv stt xvrovg.) Dr v. d. S. Bak-
huyzen (t. a. pl. bl. 166) geeft toe, dat men hier eerder
afschudden dan afvegen verwachten zou. Te recht voegt hij
er aan toe: „maar ix7ro/4,x(ra-siv kan toch verklaard worden,
en dat het in het N. T. niet voorkomt bewijst niet veel,
daar het een zeer gewoon woord is."
In de Mnemosyne van 1881 (p. 284) verwondert Prof.
Naber er zich over, dat v. d. S. Bakhuyzen zich niet bij
Valckenaer aansluit. „Zij die weten, hoe onbedachtzaam de
librarii plegen te werk te gaan, moeten toch immers met het
oog op de gelijkluidende plaatsen de gevolgtrekking wel
maken, dat xTro(/.x<T<róiJt,eix corrupt is." Ik geloof, dat de hoog-
leeraar hier twee zaken vergeet. Vooreerst toch spreekt
Valckenaar van „xxotivx(t<téi^e^x v/mv, quod duo codices custo-
diverunt," zoodat er van curruptie en dus van eene conjec-
tuur eigenlijk geen sprake behoeft te wezen, maar ten tweede
ziet hij voorbij, welke waarde er aan te hechten is, dat
deze woorden tweemalen bij Lukas voorkomen. Dit stemt
mij juist voor het gevoelen dat xTrofMurTÓuiSx als echt kan
177
beschouwd worden. Dat de apostolische bron, waaruit naar
mij voorkomt de Evangelisten geput hebben, x-oTivxtraó,u,sSx
heeft gelezen is duidelijk. Dit toch leeren ons de lezingen
der andere Evangelisten (ook Luk. 9) en de overweging, dat
de symbolische handehng, die, bij het verlaten van eene
woning, de woorden der uitgezondenen zal hebben vergezeld,
eer in een afschudden van het stof dan in een afvegen zal
bestaan hebben. — Lukas gebruikt, na in hoofdstuk 9 de
woorden van Markus te hebben overgenomen, in hoofdstuk 10
weder de bron, maar vergist zich bij het overschrijven. Het
is waarschijnlijker dat deze fout van Lukas in XTrorivxtrffo^eöx
veranderd is dan dat omgekeerd iemand x7roTivx(!-<xÓ!/,sóx vin-
dende dit in x7roiJt.x(T<ré[^s6x veranderde.
De meening van den Schrijver der Opmerkingen enz., vi;jJiv
te lezen in plaats van üfjüv, vindt bij v. d. S. Bakhuyzen in-
stemming al is het onder voorbehoud de foutieve lezing
xTTOßXTaofyitöx v/iTv uict te vertalen door: „wij vegen ulieden
het stof af," maar „wij vegen ons voor ulieden het stof af."
Te recht merkt Prof. Naber (Mnemosyne 1881, p. 284) daar-
tegen op: „est ea quidem exigua rautatio, sed post tov
KOKXvi^ivTX vf^iv otiosum est iterare xxo!/.x(T(7éfJt.eèx vhmv". Wan-
neer de hoogl. verder zegt: „Concedunt autem omnes Graece
intelligi non posse xTrof^xaiyoßföx cum dat. v/j.ïv compositum;
sed si quis locum bene consideraverit, hoe quoque concedere
debebit, vitium non latere in prononime vßTv, quod in hac
sententia nullo modo poterit abesse," meen ik hem het
laatste te kunnen toestemmen, wat u//,Tv betreft echter te
moeten opmerken dat de afschrijver van den codex Palatinus
^fiTv voor zich had en er dus niet van eene conjectuur be-
hoeft gesproken te worden, maar tevens dat de lezing ü.uJv
waarschijnlijk een overblijfsel is vau het in de toespraak
voorkomende etg fixprupiov üimv , waaruit de overige Evange-
listen slechts et; f/.xpTvpiov bewaard hebben. Dat ü/iïv aanstoot
i<2
-ocr page 194-gaf bevreemdt niets, weshalve syrc" het wegliet en anderen
het in yn/itv veranderden.
Luk. 10: 20. nA.»ji/ èv tovtc^ /zij trvsófioitoi
VIMV uTTOTOUTffeTxt, X\'^^\'P^\'T^ Si OTI TX SvófiXTX v/iSv èvys-
ypXTTTXI èv TOÏ? oupxvóïc.
Prof. Naber (Mnemosyne, 1881) zegt: „Graecitas postulat
xvxyéypxTTTxi." Ik geloof te recht. Wat toch beteekent
èvypx0u ? Schrijven in, gevolgd door het voorwerp, waarin
geschreven wordt, 2 Kor. 3:2, 3, 3:3; zoo ook bij de
klassieken Herodotus en Tlato: ingraveeren, op iets bijtelen,
vast inprenten (zie LXX, Spreuken 7:3, Jeremia 31:33).
Josephus Antiq. 4, 8, 12. Contra Ap. 2 :18. Dit past dus
hier in het geheel niet. Mij dunkt dat Hom. Clem. 9 : 22
een niet te versmaden wenk geeft, xxv TrxvTe? ^xlf^ovec fiSTx
trxvtm tüv yrxScov upc,x? (psuyjitïiv, ouk Iittiv èv toutcfi ptévi^ x^\'P^\'^ t
xkX\' èv TÏp S;\' cüxpéiTTixv tx ovófiXTX Ufiüv .èv oupxv^ ug xs)
^clivTuv xvxypxCpijvxi. Alleen zou men kunnen aanvoeren dat
xvxypx^pijvxt in het N. T. niet voorkomt. Dit is evenwel geen
bewijs, omdat xvxypxCpiiv een zeer gewoon woord is.
Luk. 10: 33. "lxfixp\'itvig Si tig ó^suuv t^kösv kxt\' xutov kx)
\'iSüv èa-Trkxyx"\'\'^^\')-
Markland (bij Bowyer) wil kxt\' xutóv in kxt xutov tóttov
of kxt\' xutIv civsputtov veranderen. Ik geloof dat het wel tot
meerdere duidelijkheid zou bijdragen; invoeging is evenwel
niet noodzakelijk. De zin is duidelijk; kxt xütóv beteekent:
bij hem gekomen zijnde. Kxtx cum acc. in deze beteekenis
is bekend, Hand. 8 : 26 {xvxtnyiêi kx) iropeuou kxtx fisatipifSpIxv),
16 : 7 (èkióvTsg Sè kxtx ri/v Muirixv). Phil. 3 : 14 (kxtx skottov
hükm eig to GpxBiTov).
t.
179
Luk. 10:36. TU tovtccv tüv Tpiüv TrXtjirlov ^oksï aci ysy:-
vévxi toü \'((atrsaovtoq su tov? xijjatxc;
Markland wil o ttX^^o-Iov lezen, omdat het anders „prope"
beteekenen zou. Volgens hem moet men met Owen eerder
aannemen, dat het lidwoord uitgevallen is-, dan dat Lukas het
niet zou geschreven hebben. Gaan wij het N. T.ische spraak-
gebruik na dan zouden wij naar analogie c Trki^aiov verwachten,
Mt. 5:43, 19:19, Hand. 7:27, Rom. 13:10, 15:3, Gal.
5:14, Ef. 4:25, Jac. 4:12, enz. Bedenken wij echter,
dat in de genoemde plaatsen het lidwoord moeielijk kon
worden weggelaten en vragen wij naar de bedoeling van
Jezus\' woord, dan maken wij de gevolgtrekking dat het lid-
woord hier althans evengoed gemist als geplaatst kan worden.
Jezus toch wilde niet vragen wie o proximus was (gelijk men
dit van den Farizeër onderstellen kan, waarom ik in vers
29 het lidwoord zou willen lezen]. De bedoeling van het
verhaal was juist om over dit punt alle redeneeringen af te
snijden en de hoorders af te leeren terstond het antwoord
gereed te hebben, dat de volks- of stamgenooten als de
naasten noemde. Door liefderijke hulp jegens ieder, die
deze noodig had, moesten zij zich veeleer den naam van
naaste waardig maken. Prope, als men wil, is in dit ver-
band gelijk aan proximus. Tot de weglating van het lidwoord
kunnen wij des te eerder besluiten, omdat deze in dergelijke
uitdrukkingen ook in de klassieke litteratuur meermalen
plaats heeft, Xenoph. Memor. 3, 6, 8. 4, 6, 14. Anab.
2, 4, 6, en het adverbium ttAjjwv met shxt en yiyviuSai
herhaaldelijk verbonden voorkomt.
Luk. 10:42. \'Evo; Si sjti xp^\'^ \' Mxpix yxp t>iv xyxöijv
ßepi\'sx f^exé^xto, ^tic ovx x^xipssi^^etxi xvr^c.
Velen, die in vroegeren en lateren tijd over „het ééne
ig*
-ocr page 196-180
noodige" hunne opmerkingen ten beste gaven, zullen niet
altijd hebben bedacht, of zij de ware lezing hadden en of
zij aan de beteekenis van XP^\'"\'\' recht lieten wedervaren ?
Toch zijn deze beide vragen zeer op hare plaats? Gaan wij
het gebruik na van XP^\'\'\'^^ zoowel door de N. T.ische schrijvers
als door andere, dan wordt het ons duidelijk dat eerder aan
behoefte, dan aan noodzakelijkheid te denken is. Dit laatste
is txvxyxti, zoo b. v. Luk. 14: 18, 23: 17, 1 Cor. 7 : 37, Hebr.
7 : 27, Jud. 3, (Hand. 13: 46b 2 Cor. 9 : 5.). Wat XP^\'^ betreft
lette men op Mt. 3 : 14, 9 : 12, 14 : 16, 21 : 3, J. Sirach. 3 : 22,
11 : 9, Hand. 2:45, 4: 35 (Test. XH patr. p. 640 xxT^i Ti,v
sxxffTSu XP^\'^\'\'^ TrpogèCpspov 7rxt7i). Vertaalt men dus XP^\'\'\'^ hTiv
door „er is noodig", men verwart XP^<«- met xväyxvt en stelt
(gelijk Holwerda, Betrekking enz. bl. 48 te recht opmerkt) de
les, die uit de spreuk moet worden afgeleid (dat één ding
boven alles moet worden gezocht) voor de spreuk zelf in de
plaats (dat er aan ééne z.iak behoefte is). Hoe moeielijk het
is hier de ware lezing vast te stellen bewijzen de afwijkingen
der codices. B heeft bdym Ss XP^\'^ èarh vj fw\'c. C® en L
hebben iKtyuv Sé hr) XP^\'"^ ^ ^ leest evenzoo, behalve
dat door den afschrijver XP^\'"\'\' werd overgeslagen, dat door
een latere hand werd bijgevoegd. D en alle oude codices
der Itala laten de geheele zinsnede weg. A C en andere
hebben de door Tischendorf VHI gevolgde lezing svoc Si êirri
xpdx. 38. de armenische en syrische vertalingen hebben gelezen
hiyuv Sf fVxi XP^\'^- Holwerda (t. a. pl.) acht het daarom waar-
schijnlijk dat in de 3e eeuw twee lezingen in omloop waren nl.:
S>^ïyü3v S« fVr/ XP^\'^ en tvoc Sf sa-ri ^pf/«. Hij vraagt verder:
„welke van die beide lezingen moet nu voor de ware gehouden
worden? \'Oxiym Ss fVr; heeft het vermoeden voor zich
de oudere lezing te zijn. Voor zoover wij thans kunnen
nagaan stond het in den tekst, toen evóc op den rand van
sommige codices werd gevonden." Hij meent verder nog
181
geen besluit te moeten nemen, welke als de oudste kan ge-
noemd worden, waarom v. d. S. Bakhuyzen hem prijst. Aan
de lezing oXiym 3J iirri XP^\'\'^ is de voorkeur te geven. Met
het oog op tioKXx kan dit als eene herinnering voor Martha
door Jezus uitgesproken zijn, en kon een afschrijver dit met
het oog op „het goede deel" eerder in hóe veranderd hebben
dan omgekeerd. \'Oxlycov was hem niet scherp genoeg. Een
ander afschrijver, of lezer bekend met de beide lezingen,
zette aan den rand van de lezing met óxiyav: >5 \'evóg, hetgeen
later in den tekst kwam.
Luk. 11:3. Tov xptov ^ßüv tov stnovviov SiSou vjwiv to
vjlispoiv •
Dr Owen (bij Bowyer) vraagt of to xaff t^f/.èpxv niet eene
kantteekening zou kunnen zijn ter verklaring van sttioutiov?
Anders moest het luiden rov kxó\' ^^époiv. Wij vragen, hoe
men to xxS\' ^uépxv als kantteekening verklaren wil en waarom
het minder in den tekst passend is dan tov kxS\' viiiépxv, vooral
daar Lukas dit ook op andere plaatsen gebruikt 19:47,
Handel. 17 : 11? Of het zoo heel waarschijnlijk is, dat het
ter verklaring van sTnova-iov aan den rand geplaatst is, zal
blijken uit de beteekenis, die wij aan iTioü(noc meenen te
te moeten geven. Betreffende dit woord schrijft Naber
(Mnemosyne, 1881, pag. 285) op zegevierenden toon: „Hodie,
uti spero, Theologi concedunt nec negabunt, qua de re
philologi ne punctum quidem temporis unquam dubitaverunt,
nimirum. corruptum esse et commenticium adjectivum sttiowiov,
Unius testimonium mihi pro omnibus sit: scribit Origenes :
vpütov toüt htsov oti ^ ^ EniOTCION rap\' oïiSev) tüv
oöte tüv (fo^üv üv0ßx(rtxi ovts êv rjj tüv ïSiutüv <rvvtf-
&£ix tstpittxi, xKX\' èoixe vs7rXx(réxi vtto tüv evxy/exitttuv.
Itaque videmus vetustissimam lectionem esse, sed hodie satis
182
oompertuni est, esse quasdam in Sacra Scriptura corruptelas
ipsis eccles. patribus antiquiores etc." Van de waarheid in
de laatste woorden uitgedrukt was ook Hitzig doordrongen,
die voorstelde sTnoiKrtov in sw) \'iaou {== hongerstillend) te veran-
deren. De onwaarschijnlijkheid der onwillekeurige verandering
daargelaten (van eene opzettelijke zal men wel niet willen
spreken) geloof ik dat de conjectuur geene aanbeveling ver-
dient. Hongerstillend is een begrip, dat hier niet op zijne
plaats is. Ik geloof dat aan de beteekenis „toereikend", als
met het onderwijs des Heeren het meest in overeenstemming,
de voorkeur te hechten is. \'Eirtcvaio: is zoo ook etymologisch
te verklaren. Het is samengesteld uit èrri en cv<ri<x,. dus:
ad vitam sustentandam necessarius {&pTo; stt) t^ omicf x»)
(TusTxatt iißüv xÜTxpxTÏc. Thcophylactus ad iVIt. 6: 11) of c fV;
Tjj oua-itji xx) Tjj (7U(7Txast TÏjc ^üiijs; <TußßxXX0iJt,evoq (id ad Luc. 11).
Origenes (ad Matth. 6) tov eU rtjv owixv außßxKKoßsvov xprov.
Suidas: sti-iovitio; xproc\' ó sw) ovaiif. yißSiv xpßo^m. Cremer
wijst op de woorden imolvto?, sTrirx^ioi, oßoouam als van gelijke
formatie. Vgl. zijn woordenboek en ook Rönsch (Jahrb. f. Wiss.
Theol. 1884. 4) die sTnowios gelijk stelt met Tspmaioc en het
van nVap afleidt. Prof. Naber (t. a. pl.) is hiertoe niet te
overreden en slaat eene conjectuur voor, die ik niet steunen
kan. Hij zegt te willen lezen: rov &prov xItoü(7iv So? *i(i7v
a^ßspov. „Forte fuerat scriptum xprov rov pro xprov. Librarius
quidem credidit adjectivum aliquod requiri, hinc dedit xlroóaiov,
absque hoe vitium semper latius serpsit et tam altas in
omnium mentibus et ore egit radices ut jam nequeat evelli."
De beteekenis zou aldus wezen: „geef ons heden het brood,
dat wij vragen, of wanneer wij vragen, of nu wij vragen."
De uit rov xprov xlrowtv Söi ijßlv <nißspov ontstane lezing:
rov xprov rov xlroóaiov Sof x. r. a. zou de bron der varianten
zijn. Een inzage van de varianten verheft dit geenzins boven
allen twijfel. Is de verandering van AIT in 6111 niet zoo
183
heel gemakkelijk te denken, hoe is de lezing van Origenes
en Cyrillus te verklaren? Bovendien, wordt ^óbv geschrapt,
wij begrijpen waarom. De herhaling van tóv is anders niet
licht te verklaren en levert in het verband bezwaar op.
„Geef ons eiken dag ons brood op ons verzoek" past niet
bij elkaar. Het brood wordt dan als ons reeds toekomende
gedacht. Met èwioutnoc is het anders: hoe men ook leze i5,a«i/
behoort bij iTriowioc — het toereikende, ons genoegzame brood.
De weglating evenwel is niet geoorloofd. — Hoe toch is ^fMv
te verklaren als invoeging, en wat beteekent bet lidwoord
in dat geval vóór xprov? Waaromv erder rcv herhaald en niet
ov gebruikt? Hoe komt iemand er toe bij xhod(7iv aan een
bijvoegelijk naamwoord te denken en xhoii<rioc te vormen,
dat niet bestaat? Hoe de variant trov te verklaren? Is het
waarschijnlijk, dat hier in deze bede alleen op het vragen
de nadruk zal gelegd zijn ? Waarom xhoütnv er bij gevoegd,
en in de volgende bede niet? Geen verdienste, zelf niet die
van het dringende smeeken, mag eenigzins in aanmerking
komen.
Luk. 11:8. Aéyu üßJv, sl kx) ou ^cóasi xut^ xvxhtxc S;«
TO slvxi Cpi\'Aov XUTOÜ, /f Tijv xvxi^lxv xuTOÜ syspês)?
^chiTSl XÜtÜ Otruv XPéK^\'-
Prof. Naber (Mnemosyne 1881 pag. 285), stelt voor te
lezen ^ix to sJvxi xutoü „neque opus est demonstrare,
quid ad sententiam intersit." Ik meen dat dit niet nood-
zakelijk is. Wordt in Luk. 19: 11, Joh. 2:24, Rom. 4: 18,
I Cor. 10:6, Hebr. 7 : 24 te recht de accusativus gelezen
en steunt de nominativus in 2 Macc. 9:17 slechts op één
HS., waarom zou hier de nom. staan? Letten wij op den
algemeen geldenden regel van Winer (bl. 309), „Wird in
dieser Construction des Infin. mit Praep. noch ein Subject
184
IS:
I beigefügt, so ist dasselbe, auch wenn es mit dem Subject
des Hauptsatzes einerlei ist, itn acc. gesetzt," en gaan wij
de geciteerde plaatsen na (bv. Luk. 2:4, Mt. 26:32, Luk-
12:5, Mark. 1:14, Hand. 7:4, 15:13, Herod. 2, 9, 6.
3, 5, 10, 2 Cor. 7:12 enz.) dan vragen wij ons af of
Luk. 11:8 eene uitzondering zou behoeven te maken, wan-
neer (pi\\ov gelezen wordt.
Luk. 11 : 11. Tivx Ss üficcv tov ttxtsp» xhiiffsi o u\'ioc xprov,
f^yj \\iiov èri^ütrei xvr^-, yi kx) Ix^w, (ivi xvr) Ix^üog o<piv
xiiTÜ sTTi^dia-ei;
De vele varianten doen vermoeden, dat de tekst der HSS.
den overschrijvers niet altijd duidelijk voorkwam. Lezen
ABCRAAn enz. tIvx (soms met, soms zonder -jrxrepx) in
nDLX 33. 157 enz. vinden wij Tig. Wordt ê^ bij nABCDKL
en andere gevonden, EFGHS vermelden het niet. Plaatsen
B 254 syr. en andere het lidwoord vóór Trxrépx, M 1. 131
en andere laten het weg. Zoo is er ook verschil over de
bijvoeging of weglating van xutoü bij u\'ióg en over de plaats
van xhi^dei (vóór of na ó vUg). Sommige HSS. vermelden
ó vUg in het geheel niet. B laat geheel xpTov — ij xxi weg.
Avt^ wordt vóór of na fV/Sciirf; geplaatst. In sommige HSS.
wordt e\'i xxi, in andere weer Kxi gelezen, en daarbij blijft
het niet. Geen wonder daarom, dat verschillende conjecturen
zijn voorgedragen. Piscator (bij Bowyer) stelt voor te lezen:
£(\' Sf Tivx üßäv xWvitrei ó u\'iog xpTOv, ^ióov eTri^üiTsi xür^, of
ook: Tivx vfiüv xWyjirsi ó u\'ibg xpnv, kx) /.ISov sTriSitrst xütüi.
Markland zegt, dat het duidelijker geweest was rivx Sè viji.ccv
tov ttxtspx xitt^sst, doch de aangehaalde plaatsen Mt. 7 : 9 ,
Luk. 12 : 10 en Hand. 27 : 10 doen iets anders vermoeden-
Dr v. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 167) zegt niet te kunnen
uitmaken, wat de ware lezing is, dat echter tov xxrspx be-
185
zwaarlijk echt kan zijn en tegen de verandering van ^ in
x.xi (zie B kx) xvt) i%6uog) geen bezwaar behoeft te bestaan.
Zou de oorspronkelijke lezing ook kunnen geweest zijn rivx SI
öfiüv xtT>ïasi O v\'iog , fiif o:piv fV/Sao-ff xvt^ ; Stellen wij ons
voor dat Mattheus en Lukas de apostolische bron gebruikten
Terwijl Mattheus bijna woordelijk overnam, is door Lukas
eene wijziging aangebracht. Een afschrijver vond uitgelaten
en voegde het waarschijnlijk in naar analogie van vers 5 en
Mt. 7 : 9. Met het oog op vers 13 kan rh Txrépx en later
uit Mattheus het ontbrekende ingevoegd zijn. Het is niet
noodzakelijk f^t^ in icxl te veranderen. Mij staat waar een
ontkennend antwoord ondersteld of verwacht wordt. Mt.
7:9, 7:16, Mark. 4;2, Joh. 7:31, Hand. 10:37, Rom.
9:20, 11 : 1. Dat sl vóór rhx in het voorafgaande xi/oix^\'ï-
(xsTxi zal zijn opgelost behoeven wij dus niet te onderstellen.
Evenmin is het noodig om aan te nemen, dat hier eene
anakoluthie gevonden wordt.
Luk. 11 : 12. "H xx) xlri!j(TSi üév, i/M sTTiSdtrsi xutü ^xopviov:
Bowyer vermeldt een conjectuur van een vriend van Hein-
sius, te lezeu axopTrkv. Hiertoe leidde de overweging, dat
er geen overeenkomst is tusschen een ei en een schorpioen
en Plinius zegt: „similiter his et scorpiones terrestres vermi-
culos ovorum specie pariunt similiterque perimuntur." Terwijl
Bowyer staande houdt dat men dan roü axopTrlou had
moeten lezen, zegt Dr Owen dat de analogie „close and
pei\'tinent" is. Bochart toch beweert, dat het lichaam van
een schorpioen (wanneer het is samengetrokken) op een ei
gelijkt: „ad scorpionis descriptionem pertinet corpus ovi
figura." Hierosolyma IV, c. 29, p. 636. Eene andere ver-
klaring treffen wij aan bij Prof. Schulz, die zich aansluit
bij E. A. Schulz (de Paronomasia Servatori usitata. Francof
186
ad Viadr. 1756, p. 22). Hij meent dat de gelijkheid in
klank van de hebreeuwsche woorden voor ei en schorpioen
tot deze uitspraak geleid heeft.
l)e verklaring van dit vers is echter niet moeielijk ^ wan-
neer men er geen moeielijkheden inlegt. Wat wil de Heer
door de voorbeelden duidelijk maken? „Welk vader zal zijn
zoon, wanneer hij hem om een goede gave vraagt, iets on-
bruikbaars, ja schadelijks geven (een steen voor een brood,
een slang voor een visch, een schorpioen voor een ei)?" In
het onbruikbare en schadelijke tegenover het bruikbare en
voedende van het gevraagde vinden wij dus de overeenkomst
tusschen de drie voorbeelden. De gelijkenis van den steen
op het brood, de slang op den visch, den schorpioen op
het ei, al mocht die toevallig bestaan, doet niets ter zake.
De gedachtengang van den vader mag niet alzoo worden
voorgesteld: mijn zoon vraagt mij brood, laat ik hem een
steen geven, dan denkt hij wellicht (wegens de gelijkenis),
dat het een brood is, laat ik hem een schorpioen geven,
dan denkt hij wellicht dat het een ei is. Die „Schaden-
freude" zou van korten duur zijn en bovendien aan de ge-
zondheid van de hersenen des vaders doen twijfelen. Dat
de gelijkheid in uitspraak voor een vader aanleiding zou
kunnen zijn, met voorkennis, juist het niet begeerde (maar
dat een uitspraak op het begeerde geleek) te geven, met den
schijn van den wensch te vervullen, is eene gedachte, die
in het verband niet te huis behoort. De vragende vorm drukt
het volgende\'uit: Geen vader zal zijn zoon het gevraagde
onthouden of voor het gevraagde iets schadelijks geven. De
zin is duidelijk. Daarom ook is de conjectuur van Venema,
te lezen, axopTrhv uêv overbodig.
■i
187
Luk. 11:13. Ei OVV Trovifpo) i/xdpxovTei; oilxTe ^ó/iXTX
xyxäx hsovxi tot? tskvoi? -jpimv , WoVw fixkxov o vxtvtp ó
(Ë oöpxvov S«a-£/ TveZfix xyiov TOÏg xlroDtnv xöróv.
Markland (bij Bowyer) vermoedt dat de oorspronkebjke tekst
zal geweest zijn é êv ovpxvä. Ik geloof dat deze conjectuur
geene aanbevebng verdient. Wij hebben hier eene attractie,
en wel in dier voege dat eene praepositie van plaats door
een andere verdrongen is. \'O ttxtvip o ê^ ovpxvov staat voor:
O vxTtjp ó êv oupxvcfi Sao-f/ èË ovpxvoü vv. xy. , Col. 4 : 16 Tvfv
êx Axoètxsixc êTTidToXifv "vx xx) vpisTg xvxyv&rs (niet den uit L.
geschreven brief, maar den naar L. geschreven en van daar
gehaalden brief). Luk. 9 : 61. (ror? su tov ctxov f/,sv, 16 : 26.
Mark. 5 : 26. Hebr. 13 : 24. 2 Cor. 9 : 2. Xen. Cyr. 7, 2, 5.
{XPTTX^SIV TX êx TÜV olxiÜv).
Luk. 11: 16. Het gevoelen van Wassenbergh. II, 36, vers 16
tusschen 28 en 29 in te voegen en dat van v. d. S. Bak-
huyzen (17—28 is door den redactor ingeschoven, 16 en
29 behooren tot één verhaal) behooren in de litterarisch
historische kritiek ter sprake te komen. Hier kunnen zij
buiten behandeling blijven.
Luk. 11 : 22. \'Ettxv Sè hxupórepoi; xutoü êtrsxöüv vix)i<t^ xutov,
Tijv ttxvottk\'ixv xÜtoü x\'lpii, ê0\' ^ êTTSTroliei, xx) tx (TXÜXx
xutoü ^ix^ßciktlv.
Holwerda (N. Jaarboeken 186U, bl. 561) wil lezen êrrxv
S\' é hx^pÓTspoc. Wanneer wij de plaatsen in het Evangelie
van Lukas nagaan, waar Ié vóór het lidwoord voorkomt,
treffen wij overal Si nooit dezen verkorten vorm aan (5:22,
7:39, 7:4, 8:43, 9: 12, 20, 41, 42, 49, 54, 10; 17,30,
11:22, 39).
■JÉ
188
De lezing van B is de ware, daar i naar analogie van
vers 21 kan zijn ingevoegd. Bovendien is niet te begrijpen,
hoe S\' ó aanleiding tot de varianten kan gegeven hebben. De
lezing Sé levert hiertegen geen bezwaar op.
Luk. 11:29. Twv Sf Hxf^ccv S7rxöp0i^0f/.evüiv iïp^XTO kêyetv >5
•yivex xvTti yevak Trov^px so-tiv <7mJi.eïov ^i^tbI x») irtißelov oö
lodiljiTSTXi xürih e] fjii] rè atj^sTov \'Iccvx.
Valekenaer (Schediasma p. 361) teekent bij deze plaats
aan: „una lineola interjecta Hbenter legerem: jJ yivex xunt
TTovtjpx sic Tl (sm^slov etn^ijTcl, i7it(islov ouh X. T. A. atque illud
hic Marcum legisse suspicor, qui in istum sensum\' scripsit:
8 : 12 rl yevsx xvTtj at^tieTov sTn^^rsi; haec quidem frequentior,
sed bis etiam in libris obtinet plena scribendi forma. Mc.
15:34, Mt. 14:31, 26:8." Bovendien haalt hij nog voor-
beelden aan uit de Grieksche en Romeinsche letterkunde,
die moeten aanwijzen, dat sk tI gebruikt wordt in den zin
van: waartoe? Dit is volkomen waar. Het bewijs echter, dat
nu ook hier sk ti zou moeten staan, is daardoor niet gele-
verd. De plaatsen in de Evangeliën waar s\'n; tI voorkomt,
zijn niet gelijk aan deze. Daar toch vinden wij si? ri voor
aan, niet, zooals hier, in het midden. Hier is de con-
structie vreemd, >5 ysvsx xiitvi Trov^px sU ti <Tm/.slcv STTit^yiTsi.
„Dit booze geslacht waartoe verlangt (het) een teeken?" Boven-
dien is in het geheel niet gerekend met xxi, dat wordt uit-
gelaten en in alle HSS. voorkomt. Leest men het, dan is
de zin met de verandering zeer stootend. De vergelijking
van de andere Evangeliën toont ook dat, naar alle waar-
schijnlijkheid, de oudste bron xxi gehad heeft, Mt. 12:39.
Verder verklaart deze conjectuur de variant, de herhaling van
ysvsx, niet. Met deze is s\'i? ri onvereenigbaar. Bovendien is
het verband der rede er tegen dat de nadruk op het verlangen
189
van een teeken gelegd wordt. Het boos zijn van het geslacht
behoort wel degelijk op den voorgrond te staan: dit geslacht
is boos, het verlangt een teeken, en enz. (de boosheid is
opgehelderd door Mt. 12:41, 42 en Luk. 11 :31, 32). Het
stond waarschijnlijk in de oudste grieksche bron, waaruit
Lukas en Mattheus het ieder, op zijne wijze, overnamen, terwijl
Markus het verkortte.
Luk. 11:31, 32. HxaiKifra-x vÓtou BycpötiasTXt êv Tjj xpiast
(JiCTCC tüv dv&putraiv tijc <ysvsx: TOtÓTtlC kx) KXTXKpivSl xutov: ,
oti VjXêsV êx tüv ttipitoov TVl? yyjc XKOÏKTXl tvtv lTO0tXy sjao-
ßüvo:, kx) ISou wXsïov Zokofiüvoc aSs\' xvSpe: NiveueÏTXi xvx-
<7T-^(T0VTXI êv T}j Xphcl fiSTX Ttj? ySVCX? TX\'JTJj: Kx) KXTXKpi-
vovtriv xuTitv, OTI ptsTsvóviaxv eU TO x^pv/ßx \'lavx, xx) \'iSou
TXSTOV \'IUVX aSe.
Prof. Naber (Mnemosyne 1881, pag. 276) draagt, bij de
behandeling van Mt. 12:41, ook eene gissing op deze plaats
voor. „Surgit accusator non pi,etx tivó?, sed kxtx tivó?.
Scripserunt Evangelistae non optime quidem Graece, sed sic
ut intelligi possent et ^stx praepositio pro kxtx usurpata
ridiculus error est, qui non cadit in ea tempora, quibus
horum librorum recensiones debentur." Stellen wij ons een
terechtzitting voor, alwaar de ßxaixkrax vótou en de xvSpsc
tSivsusTtxi beschuldigend tegen vi ysvix xvrvt optreden, dan
wordt de gissing zeer waarschijnlijk, te meer, omdat men
zich niet kan voorstellen, dat >5 ysvsx xÜTtj nu eens pterx
de ßxtixkttrx vótov, dan weder ßctx de xvSpe? ^mutïtxi zal
zijn voorgekomen. Bedenken wij evenwel, dat hier niet van
„accusare" kan gesproken worden, omdat men aan zijne
eigene bekeering het recht niet ontleenen mag anderen te
beschuldigen, die onbekeerd bleven, dan besluiten wij dat
KXTX hier geenszins passen zou. God veroordeelt op den
190
dag der opstanding. Kxrxxplvsiv beteekent hier, de veroor-
deeling van Gods zijde uitlokken door hunne tegenwoordig-
heid. Wij mogen niet vergeten, dat //.stx viermalen voorkomt.
Zal dit telkens veranderd zijn? Mij dunkt, hier voor ont-
breken de gronden, daar de zin door de opzettelijke veran-
dering nagenoeg niet gewijzigd wordt en aan onwillekeurigen
misslag moeielijk te denken valt. Vgl. ook Franssen t. a. pl.
bl. 75.
Luk. 11: 36. El ouv ro aSifix irou oXov (parstvov, //ij sx"\'\' ^
.uépog (JXOTSlvÓv, SdTXl (pCOTfIVOV OKOV, W? OTXV XtixVOC T^
xffTOxirS Cpccrl^vi (Tf.
Dr V. d. S. Bakhuyzen (t. a. pl. bl. 168) deelt bij deze
plaats als zijne meening mede, dat geen der conjecturen
voldoet. „De zin blijft even duister. Zeker is, dat de lezing
der HSS. zeer bedorven is: men kan zelfs niet gissen, wat
de bedoeling des schrijvers geweest is."
Laat ons zien of de conjecturen den tekst niet herstellen
en of wij tot de conclusie van v. d. S. Bakhuyzen komen
moeten. Barrington en Bornemann willen het eerste oXov
schrappen. Erasmus en Maldonatus stellen voor, in plaats
van aüfjLX te lezen c^,««. Michaelis meent de moeielijkheid
op te lossen door vóór het tweede oXov het lidwoord te plaat-
sen, terwijl Lotze gist dat de woorden (pareivbv oKov uit ver-
gissing herhaald zijn. Verschuir leest oKuc in pl. van het
eerste oxov en Pierson laat het geheele vers weg.
Het gevoelen van Pierson kan buiten behandeling blijven
daar D a.b.e en andere vers 36 weglaten.
Barrington e. a. houden zich aan de gewone volgorde der
verzen: „Zie nu toe, dat het licht in u niet duisternis is.
Indien nu uw lichaam helder is, geen deel hebbende dat
duister is, zal het geheel helder zijn evenals wanneer de
iiiïiiiii.....
-ocr page 207-191
kaars met zijn schijnsel u verhcht. Mij dunkt, de zin wordt
niets duidelijker. Of wij lezen, indien uw lichaam helder is,
dan of wij lezen, indien uw lichaam geheel helder is, wij den-
ken er hetzelfde bij. Zou o^jct« in plaats van a-a/ix kunnen
gelezen worden? Op zich zelf is het mogelijk, dat een af-
schrijver Cn in OM veranderde: maar hoe luidt het ver-
band? Vooreerst is het vreemd dat, terwijl in vers 34
oCpêxXiioc gebezigd is, nu o(/,ia,x gebruikt wordt, dat bij Lukas
nooit en in het geheel N. T. niet in het enkelvoud voorkomt,
maar bovendien zou bij het tweede okov noodzakelijk (r«,6sa
moeten gevoegd worden, om den zin eene eenigszins klemmende
beteekenis te geven. Stel v. 36 is echt dan is dit (zie ovv)
eene verklaring. Deze behoort dan toch iets te verklaren,
en mag geen woorden bevatten, die op hetzelfde neerkomen,
dus: indien het geheele oog helder is, zal het geheel helder
wezen. De volgende zin met „evenals" is onduidelijk, daar
volstrekt geen gelijkenis te bespeuren is tusschen den toe-
stand van een geheel helder oog en dien van een persoon,
die door bet licht eener kaars verlicht wordt.
De conjectuur van Michaëlis te lezen to ckov brengt ons
niet verder. Wat beteekent: indien nu uw geheele lichaam
helder is, zal het geheel helder zijn ? Wat is er onder dat
geheel bedoeld? Het hcbaam? Dan is het vervolg tamelijk
overbodig. Wordt iets anders bedoeld dan zou meer dui-
delijkheid aan te bevelen zijn. Bovendien geeft „evenals"
niets te kennen. Opmerking verdient de meening van Lotze:
dat cpüjTeivbv oXov een invocgsel is, mits ei Sé gelezen en 35
na 36 geplaatst worde. Hoe nu past 36 na 34. Is dat helder?
Indien nu (waarom juist Ss is mij niet duidelijk, vooral na
oTxv 3s) uw geheele bchaam helder is (gevolg van het een-
voudig zijn van het oog (vers 34), geen deel hebbende dat
duister is (verklaring van ii\'AO!/), zal het zijn als wanneer de
kaars met zijn schiinsel u verlicht (verklaring waarom de
192
kaars als vergelijking genomen is). Vers 35 komt er dan
wonderlijk achter.
Het meest waarschynlijk komt mij voor de gissing van
Michelsen (Studiën 1881, bl. 161). Hij wenscht ro (rS>iJi,x
<70v, vóór o^ov cpureivóv staande, te plaatsen vóór (pmetvóv o^ov,
indien dan het licht in u (zie vers 35) geheel licht is, dan
zal geheel uw lichaam vei\'licht zijn enz. Dit geeft een duidelijk
verstaanbaren zin en kan oorzaak tot opzettelijke verandering
gegeven hebben (van onwillekeurige is geen sprake). Een
afschrijver verwonderde zich, de conclusie niet begrijpende
en door het tweemaal voorkomende cpüirsivov oKov op het
dwaalspoor gebracht, dat rè (rufji,«, aov niet bij het eerste stond
en schreef dus de gewone onverstaanbare lezing. Zij die
deze conjectuur niet aannemen, moeten vers 36 als eene
vereeniging van verklarende bijvoegsels beschouwen van af-
schrijvers die de beeldspraak niet begrepen. De verzen 35
en 36 zijn uit Lukas de eenige, die door B. F. Westcott en
F. J. A. Hort in hun „New Testament in the Original Greek
II, Appendix p. 61" met een t zijn voorzien, als teeken,
dat hier „one or both have been unable to acquiesce in any
well attested extant reading as-right, and accordingly believe
or suspect some primitive error or corruption to be present,
whether a probable suggestion as to the true reading can be
offered or not." Daar wij met eene kritiek te doen hebben,
die van beginselen uitgaat, gelijk in deel II § 93—95, 361 —
368, 380 en 388 gehuldigd worden, verwondert het ons niet,
dat wij ook op deze plaats tot de getuigen beperkt blijven.
De vertaling van q met veranderingen uit f kan niet tot de
gissingen gerekend worden i).
1) De aanteekening bij Mark. 4 : 28 (de eenige plaats uit Markus, die
als corrupt beschouwd wordt) meende ik niet te moeten behandelen, daar
Hort zich aansluit aan de lezing van C", het teeken f ook in II. Ap. p. 24
is weggevallen en door Westcott geen gissing voorgesteld is.
193
Luk. 11: 44. Oux) üßw, oti strrs c5? rx ßvt^ftsJx rx xSvjXx,
o! xvêpuTToi ol wspiTrxroüvrei; sTxva oön olSxaiv.
De gissing van Markland, oi vóór TreptTrxroüvrs? te laten
wegvallen, kan ik niet goedkeuren. Hier wordt van bepaalde
menschen gesproken. Trouwens, alleen aan menschen die op
graven wandelen kan men bekendheid of onbekendheid dien-
aangaande toeschrijven. Blijft de bepaling achterwege en
wordt van menschen in het algemeen gesproken, mij dunkt,
de zin der woorden is onduidelijk. Markland haalt aan oux
ol\'Sxai TTepiTTxrovvTSi; èirxm — oöx olSxatv êxuroiif TepiTTxreTv
sTTxva dus: de menschen (onbepaald) weten niet, dat zij op
graven wandelen. Duidelijker en overeenkomstig het verband
luidt de zin: de menschen, die er op wandelen, weten niet
dat zij op graven wandelen.
Luk. 11 : 48. "Apx ßxprups? sare kx) (ruveusokeïrs roT? tpyoi?
TÜV TTXTSpUV vßüv, OTi XVTo) [/.sv omïxtblvxv XUTOV?, U[ieï?
SÈ olxoSo[/,£Ïr£.
Prof. Naber (Mnemosyne, 1881, pag. 286) wil vóór iruvsu-
hxcTrs &c invoegen. Hij haalt daarbij aan Mt. 23 : 31. Waar-
toe is deze conjectuur voorgesteld en deze plaats aangehaald?
In Mt. 23 : 30, 31 lezen wij: „Indien wij in de dagen onzer
vaderen waren, zouden wij geen deel gehad hebben aan het
bloed der profeten. Alzoo getuigt gij voor u zelven dat gij
zonen zijt van hen die de profeten gedood hebben. Ja, ook
maakt gij de maat uwer vaderen vol." In Luc. 11:47, 48
lezen wij: „Gij bouwt de graven der profeten op, en uwe
vaderen hebben ze gedood. Dus zijt gij getuigen en hebt een
welgevallen aan de werken uwer vaderen." Beide uitspraken
bedoelen iets anders; de eerste: zij erkennen de daden hunner
vaderen; de tweede: gij doet even als zij. Dat de ééne vol-
YA
-ocr page 210-lediger is kan ik niet inzien. Met de ééne aanmerking van
Dr de Vries van Heyst (Theol. tijdschrift 1881) kan ik mij niet
vereenigen, omdat ik niet begrijp hoe deze plaatsen op volledig-
heid kunnen aanspraak maken. Wat in de apostolische bron
gestaan heeft, is mij niet helder. Bij de 2e opmerking sluit
ik mij aan. Moet Lucas geschreven hebben en kan icxi
niet evengoed van hem afkomstig zijn als van dezen of genen
slordigen afschrijver? Want dit en niet anders is toch de
eenige vraag bij die kritiek, welker doel is den oorspron-
kelijken tekst des afschrijvers te herstellen, niet hem te ver-
beteren, wanneer hij kakografiën gaf. De varianten fitï en
OTI a-uvsv^oKsÏTe zijn beter te verklaren met KAI dan met flC.
Luk. 11: 53, 54. KxKeThv è^sXêóvTog ccvtoü ftp^a,VTO o\'i Tpxfi-
liXTslg kx) o\'i ^xpi(7xIoi hivSn; héxnv kx) x7roirro,uxTl^stv
xiiTOv TTsp) tXsióvcov, èvehpsvovTsi;, Sttpsvuxi ti sk roïi <TTÓ,uxTog
xütóü.
■ft
Het gevoelen van Griesbach, alleen te lezen vjp^xvro o]
T px/afixtsti; met een voorgevoegd kxI , omdat er verschil van
lezing aangetroffen wordt in de daaraan voorafgaande woor-
den, zouden wij misbruik van kritiek kunnen noemen. Wij
verwijzen naar het boven (bl. 108) gezegde. Betreffende
vers 53 zegt Prof. Naber (Mnemosyne, 1878): „i^fA^oWa?:
nisi quis fortasse putet insidias eas fuisse factas lesu absenti.
In aliis codicibus Xsyovrog est. Itaque sub illo ê^eKSóvrog Vat.
cod. latet Ir; Ksyovrog. Omnes norunt et hi saepe con-
fundi". Te recht. Het is toch dwaasheid te meenen, dat
men op een afwezigen aanslagen smeedt, gelijk die in vers 54
beschreven worden. Kxl komt mij voor de echte lezing te
ziin, hoewel èKsTiev beteekenen kan „van toen af".
195
Luk. 12: Ib. TïpocéxBTe sxvroTc xtto Tijg t^vpivic räv <i>xpi<rxiuv,
ijTig £<tt)v iivonptaig.
Pearce bij Bowyer beweert, dat de woorden ijV/? êarriv
•jTÓKpiiTic later zijn ingevoegd. Ik geloof, dat zij een wezenlijk
bestanddeel der rede uitmaken en dat er gemakkelijk mis-
verstand zou kunnen ontstaan, wanneer zij niet in den tekst
behoorden (zie b. v. de verklaring van Meyer). Waarschijnlijk
heeft Lukas dit vers uit Mark. 8: 15 ingevoegd om een
overgang te vormen van H. 11 tot de rede in H. 12. De
ÜTTÓicpia ig is het aanknoopingspunt. Te recht zegt Weiss (Comm.
S. 465) „Unzweifelhaft also hat Luk. dem Spruch den Sinn
untergelegt, dass alles durch Heuchelei Verschleierte doch
einmal ans Licht komme." De ^ußt^ is de veinzerij, niet de
leer. In het laatste geval zouden de volgende woorden alle
beteekenis missen. Omdat die leer huichelarij is moet men
zich voor haar wachten, niet omdat zij de leer der Farizeën
is. Het woord ïnroKpiT^g komt bij Lukas voor, Luk. 6:42,
11:44, 12:56, 13:15. Daarom kan tegen üvóxpi7ig geen
overwegend bezwaar bestaan. Dat dit niet van de leer (qua
talis) maar van de wijze van handelen gezegd is (simulatio)
die de Farizeën met anderen konden gemeen hebben en
waarvoor de discipelen zich moesten wachten, blijkt ook uit
vers 56, waar de schare als vvoKpiTxi wordt aangesproken.
Te recht zegt Bengel (Gnomon) „Hypocrisis est, vel quum
malum bono tegitur velo a malis, vel quum bonum tegitur
male a bonis. Haec hypocrisis notatur in praesenti coli,
vers. seq." Dus was het niet de leer, maar de gezindheid
van de verkondigers, waarvoor zij zich moesten wachten.
Zie ook Weiss (Das Marcusevangelium und seine syn. Par.
S. 274) „Gemeint is nicht die Lehre (schon Mt. 16: 12)
sondern das ganze sittbch verkehrte Wesen der Pharisäer."
■13*
-ocr page 212-196
Luk. 12:3. \'Av6\' uv o<tx êv Tjj (tkotI^ s\'tixtc , sv TijJ (pur)
xk0u7óji<rst»r kx) 3 trph ri oZc êKxXyiaxrs sv roli; rxf^sioi;
kyip\\jx6yi<t£txi s\'tt) rcöv Sufixrai/.
Pearce bij Bowyer wil sUxrs en êkx?,ij<txrs in sJttx en
veranderen. Deze woorden toch hebben betrekking
op Jezus, niet op de discipelen. Vraag: waaruit blijkt dat
Jezus hier van zijne pred