-----
■IP H
m
m
16 B cm m
IN II ET
-ocr page 2-ril IT- iimmr.....m i
•OS^^\'-^rfV\'- -\'s«»,\'.-TVI
■ \'V- , \'
-ocr page 4-r A
\'J-trr-l\'.
sr
E&RIF EK T0EPA8Sffl& DER CÜLPA LATA
IN HET
ROMEINSCHE HECHT.
-ocr page 6-Stoom"]riik van .1. van Bokkhoven te Utrecht.
i. ..
-ocr page 7-BP 1 imii
ilPi mil
IJ
u
IN IIET
TEIl VKIlKniJGING VAN HEN GKAAI)
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACIITIGINO VAN DUN ltECTOIl-MAaNll\'\'lCUS
lloogleei-aai- in do Facullcll van Letteren en Wüsbcgecrto,
VOLGENS IJESLUrr VAN DEN SEN.\\AT DER UNIVERSITEIT,
TKGEN DE DEUENK1.N(JEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den 20\'\'\'" October 1885, des namiddags te 3 uren,
noon
VTAIT. - A. .1. VAN IIUFKEI..
1885.
■ . A - ♦ - v.--ft.- , ,. _ .^ . ■
■ V
DANKBAAR OPGEDRAGEN.
-ocr page 10-- \'\'■ \'
tè^s.
mBi\'"\'
\' • ■ \' » , •
\'Wf\'r ,•
li-::\'--
m:
\'ê
■ --ï-\'-yr
m
I
r
V,
...
/-•rr.y - -•,..
f. • - ; . . ■■ .
L.
•f]
■•ï!
.■ Î
i
Eene der door den Senaat der Amsierdamsche
Universiteit in Mei 1883 uitgeschreven prijsvragen
verlangde een onderzoek naar het begrip en de toepassing
der culpa lata in het Romeinsche recht.
Het door mij daarop ingezonden antiuoord onder het
motto: Wie das Recht spricht, denkt das Volk, luerd de
bekroning waardig gekeurd en ik aarzelde daarom niet,
toen de taak op mij rustte met het schrijven van een
proefschrift mijne academische studiën ie voltooien, daar-
toe mijn reeds verrichten arbeid dienstbaar te maken.
Ik liet mijne verhandeling niet onveranderd. Waar
eene herniemvde en misschien nauwkeuriger kennismaking
met dc bronnen mij eene opgevatte meening verwerpelijk
deed voorkomen, aarzelde ik niet deze door eene in mijn
oog meer aannemelijke te vervangen. Eenige 7iiet onbe-
langrijke wijzigingen waren daarvan het gevolg. De luijze
van behandeling der slof bleef echter geheel dezelfde.
Terwijl ik oorspronkelijk de uitgave van Kriegel c. a.
van het Corpus Juris had gebruikt, heb ik gemeend die
door dc nieuwere van Krüger en iMommsen te moeten
vervangen. De niet geringe nauwkeurigheid, daarbij
vereischt, moge het verontschuldigen, zoo een enkele plaats
aan mijne aandacht is ontsnapt, en aldus volgens de
eerstgenoemde uitgave geciteerd.
Daar het bronnenmateriaal, door mij gebezigd, zich
bijna geheel beperkt tot de Digesten, heb ik alleen, waar
ik uit andere bronnen putte, dit aangegeven.
Een voorrecht acht ik het, hier de gelegenheid te vijlden
openlijk mijnen dajik te betuigen aan hen, onder wier
leiding en voorlichting ik mijne academische studiën
mocht volbrengen.
Inzonderheid zij den Hoogleeraren der Juridische
Faculteit Hamaker, de Louter, d\'Aulnis, Pols c« de Geer
mijn dank gebracht voor hetgeen ik zoo op hunne colleges
als daarbuiten van hen mocht leeren, voor de wehuillend-
heid, die ik menigmaal van hun kant mocht ondervinden.
Dankbare hulde zij hier ook gebracht aan de nagedach-
tenis van mijn te vroeg ontslapen leermeester den Hoog-
leeraar Mr. .1. A. Fruin.
U, Hooggeleerde Naber, dank ik voor de belangstelling,
door U getoond, voor de moeite door U genomen, toen
ik de laatste hand aan mijn proefschrift legde. Ik tvas
daardoor reeds m de gelegenheid te ondervinden, hoe
ernstig gemeend de woorden waren, nog zoo kortgeleden
door U tot de studenten der Utrechtsche Hoogeschool ge-
sproken.
Ontvang ook Gij, Hooggeleerde Conrat, mijnen dank
-ocr page 13-voor zooveel welwillendheid, mij gedurende de laatste
maanden betoond. Bracht de beantwoording der \'prijs-
vraag mij met TJ in aanraking, ik had do gelegenheid,
dat voorrecht te waardeeren, toen Gij U bereid verklaardet
mij hij de omwerking behidpzaam ter zijde te staan. Van
menige door U gemaakte opmerking werd door mij dank-
baar gebruik gemaakt.
Ik kan deze regelen niet eindigen zonder ook ü te
noemen, Hooggeleerde van den Es. Detoo^idet Gij mij
reeds gedurende mijn verblijf aan het lltrechtsch Gymna-
sium Uwe hooggewaardeerde belangstelling, ook daarna
mocht ik die voortdurend ondervinden. Ontvang hier
mijnen opetilijken dank daarvoor en vergun mij den
wensch uittespreken, dat Gij ook in mijn verder leven
mij Uwe belangstelling moogt waardig keuren.
iit- ■ -
ter:
I-
■ T !" ■
J
. - . .....
-VW
i:
- ■ i-^":
- ^ • .
■li^iïT;!.-
TT.^ii.
B-:
It ■
Öld^ •«• ff-..-.-\';"..\'
ir\'.-
-ocr page 15-lll.idz.
Inleiding................................................1
HOOFDSTUK 1. Culpa.................11
ilüOFDSTDK 11. Dolus.................18
HOOFDSTUK 111. Hegrip dor Culpa hvüi.........38
HOOFDSTUK IV. Culpa in Concrol,o...........«7
HOOFDSTUK V. Toepassing dor Culpa lata........82
Stellingen........................H
-ocr page 16-• " -m::
V -.T.
iJî.V
*
r\'\\- ■ t
■mu
♦ rî • \'
. \' \' - îi\'
\' S
t.\':-s
«
Si-V;
XA \'\' - \'V- 1
A. l. Van liet lioogste gewicht voor het recht is de
leer der onrechtmatige handeling.
Waar toch het positieve recht zich ten doel stelt de
menschen binnen hunne rechtsspheer te houden en daartoe
hen, die buiten hunne rechtsspheer treden en alzoo
inbreuk maken op die van een ander, hetzij met straf
bedreigt, hetzij met vergoeding der veroorzaakte schade,
daar zal de vraag: wanneer be.slaat er eene onrechtmatige
handeling? in de w\'etenscliap van het i\'echt steeds eene
eerste plaats innemen.
Twee vei-eischten zijn daarvoor in het algemeen te
stellen: in de eerste plaats, dat er iels is geschied in
strijd met het recht van den staat, een bizonder persoon
of ieder ander subject van rechten; in de tweede plaats,
dat een persoon daarvoor kan aaus[)rakelijk gesteld worden.
IXt laatste vereischte nu is alleen dan aanwezig, wanneer
in hetgeen heeft plaats gehad de wil van een ])orsoon
-^ich heeft geopenbaard. Ilij, die aansprakelijk gesteld
wordt, moet dus in de eer.sto plaats op het tijdstip der
handeling een wil hebben; in de tweede ])laats moet die
wil in eenig verband staan tot hel gebeurde; daarenboven
moet zijn wil vrij zijn geweest. Deze drie vereischten
vormen evenzoovele algemeene leerstukken van liet recht
n.1. dat der wilsontstentenis, dat der schuld en dat dei-
toerekenbaarheid. Ik wensch mij hier tot liet tweede,
het leerstuk der schuld, te bepalen.
2. Dat het woord schuld geen technisch juridische
term is, behoeft geen betoog; wij gebruiken het veel-
vuldig in onjuridischen zin en nog wel in verschillende
beteekenis, eene meer algemeene en eene meer beperkte.
Wanneer wij spreken van schuld van den regen, schuld
van den hagel, dan duiden wij den regen, den hagel
aan als de oorzaak van het eene of het andere kwaad.
Hier heeft dus schuld de algemeene beteekenis van oor-
zaak, hetgeen ook het geval is, wanneer wij spreken
van schuld van een krankzinnige, van een kind. De meer
beperkte beteekenis toch, waar schuld in verband wordt
gebracht raet den wil of het wilsvermogen van den
schuldige, kan bij deze, die geen macht over hun wil
hebben en daarom voor de werking van hun wil niet
aansprakelijk ge.steld kunnen worden, niet in aaninerking
komen. Voor die engere beteekenis moeten naast het
genoemde vereischte van oorzaak of oorzakelijk vei band
tusschen dc handeling van een [)ersoon en het gebeurde
nog twee andere aanwezig zijn n.l. de plicht en het ver-
mogen om 61\' het gebeurde zelf niet in het leven lo
roepen of het ontstaan er van lo verhin^ieren \'). Die plicht
kan een zedelijke plicht zijn, het kan ook een rechts-
[)licht zijn, al naarmate de zedelijkheid of het recht liem
gebiedt. Is dit laatste het geval, dan heeft de handelende
persoon zicli schuldig gemaakt aan eene reclitsovertreding,
hij is daarvoor aansprakelijk, liet recht schrijft voor zorg
Zoowel door ccuo iiogatiovo als door coiio posiliovo liaiidoliiig kau
mcu dus iu schuld vorkoorou. Wat hot llomoiuscho recht betreft, wijs
ik op 1. 4 do afjii. ot al. lib. 25. 3: uccaro videtur nou tantum is, ([ui
partum pracl\'ocat sed ct is, qui aliniouia dcucgat.
te dragen, dat iets gebeure of niet gebeure; men heeft
dat niet gedaan, terwijl men alle vereischten bezit om
aan het recht te voldoen, men heeft het alzoo niet gewild.
Die onrechtmatige wil, zich openbarende in eene onrecht-
matige handeling, wordt gestrnft. Die wil is een schuldige
wil, het is de schuld zelve. Is hij niet aanwezig, dan
is er ook geene onrechtmatige handeling. Wij kunnen
daarom den regel: hein Ddict ohne Schuld uitbreiden
tot dezen: treedt iemand in dc rechlssphccr van een ander
zonder schuld, dan kan hij daarvoor niet aansprakelijk
{lesteld worden.
I?. Dat schuld een vereischte is voor aansprakelijkheid
is echter niet altijd in het recht erkend. In het oud-
Uomeinsche recht vinden wij do duidcliji<c sporen van
eene andere opvatting. Volgens dat recht was het i)legcn
der (laad voldoende om den dader voor de gevolgen te
doen boeten. Von Iiu^uing \') wijst hiero[) oin aan tc
toonen, dat toen in plaats van het rechtsgevoel het alhïct
Ungkr: System dos östorr. idlgoni. IVivairoclits ISf)«.) II 1)1. \'2!{;5,
iionint schuld: diisjonigo Moiiiout im Willen dos Jliindolndon, vorniögo
düsson dieser als IJrhobor einer Ucchtsvorlotziuig, als Howirkor eines
reehtswidrigeu Erfolgs crsclioint.
Huinz: J.olirbueli der L\'audektou 187\',» II afd. I hl. 155.
Wol kau iomaud buiteu /.ijuo seliidd iu eon onreehtmatigoii looslaud
gorakon b.v. hij, die couo go.stolouo zaak koopi,.
Von Iiikuino: dius Scliuldnioinont im röm. Privatrocht: Kostselirift, opge-
iiomcu iu zijiio.: Vormischto Schriftou juristiselien liihalls 187\'.» hl. 15\'.»,
oudorsclioidt oj) groiid liiorvau subjeetief ou objectiof onrecld.. Hot eerslo
uoonit hij nencliiildele, liot twoodo uurcrschuIdHe llechtsvorlotzung. Tegen
dozo vordooling vorzott«u zieh NtKiiKKL: Criminalistisehe Abhaudluugeu
18(57 I bl. K) vv. eil Hrink t. a. j). blz. 157 u. 35. iNt. i. bestnat legen
dozo vordooling gcon bozwaar on laat zieh do bedonking vau Mkrkki,, dat
dan ook do hagol onreclit zou kuunou plogoii, hiordoor ophellbu, dat bij
objectiof ourocht do onrochtmatigo toost;ind hierin bostaat, dat het roeht
Vau den oeu togen dicus zin wordt uitgooefend door eon ander, waarvan
bij dou hagol natuurlijk goou si)rako kau zijii.
t. a. p. 1)1. 1«|..
zijne werking in het recht deed gevoelen. Rechtsgevoel
bestaat bij den onontwikkelden mensch in even geringe
mate als bij het kind. Evenals een kind vertoornt op
den steen, aan welken het zich stoot, evenzoo tracht de
onontwikkelde zich te wreken op den bewerker van zijn
ongeluk zonder te vragen of deze daaraan schuld heeft.
De bewijzen, die het oud-Rom. recht hiervoor oplevert,
zijn genoeg bekend; hier slechts enkele uit vele.
Het furtum oblatum werd gestraft, zonder dat er op
gelet werd of de man, bij wien de gestolen zaak gevonden
werd, van den diefstal wist of niet; de actio de tigno
juncto in duplum werd gegeven zoowel tegen den bona
fide als den mala fide possessor; de poenae temere litigan-
tium troflen zoowel hem, die onbewust, als hem, die bewust
van de onrechtmatigheid van ziju eisch of zijne tegen-
spraak handelde; tegenspraak is voor den minder ont-
wikkelde toch reeds voldoende om zijne tegenpartij van
kwade trouw te beschuldigen. Waarom werd de fur
manifestus zooveel zwaarder gestraft dan de fur nec-
manilQStus? \\on Iiiering zegt het ons: de fur man.
komt met den bestolene in aanraking, terwijl diens toorn
in zijne eerste opwelling het hevigst is; de fur nec-man.
daarentegen treft hem aan, nadat zijn toorn reeds eenig-
zins is bedaard en tevens de vreugde ovei- het terugvinden
van zijn eigendom zich doet gelden. Niet de mate van
\') t. a. p. bl. 173.
2) In hoofdzaak komt do verklaring van I\'krnice: Marcus Antistius
Labeo: das röm. rrivatrocht im ersten Jahrhundert der Kaizerzeit 1878
11 bl. 25, mot von Iiieiiing\'s mcoiiiug overeen.
Als een cfiriosum juridieum mag mon wol do verklaring bosehouwon
van m0nte.squieü, die wij viuden in zijn: Esprit des lois XXIX 13. Do
Romeinen zouden n. 1. deze bizondorheid ovorgcnonicu hebben uit do
wetgoviiig vau Lycuugus, cn „Lycurgue" aldus lozen wij, „dans Ia vuo
do donner à ces citoyens do l\'adresse, do la ruso ct do l\'activité, voubit
schuld is hier aldus het criterium der straf, maar de
meerdere of mindere hevigheid van het alïect des ver-
ongelijkten.
Pernice wijst er verder op, hoe in het sacraalrecht
geene culpa voor strafbaarheid vereischt werd. Wij lezen
toch bij Servius: et sciendum, si quid in caerimoniis
non fuerit observatum, piaculum committi.
In het oudste recht van andere volken vinden wij het-
zelfde verschijnsel. Berner toont aan, dat het zich
eveneens voordeed in het Chineesche, het Grieksche en
het Germaansche recht.
C. Bij de ontwikkeling van het recht echter treedt het
vereischte van schuld op den voorgrond on het latei-e
Romeinsche recht wordt geheel en al door het begri}) van
schuld beheerscht. Zoo lezen wij bij Paulus in zijne
Receptae sententiae: consilium oniin uniuscujusque, non
factum puiiiondum est, eu in de Digesten: in nialedciis
voluntas spectatur, non exitus. In Cicero\'s tijd reeds was
dit denkbeeld zoo doorgedrongen, dat hij kon zeggen:
luiec enim tacita le.x est humanitatis ut ab lioniine consilii,
non fortunae i)Ocna rei)ctatur. •"\'). Daarom noemt ook do
qu\'on o.xorçfit los oiifaiits a\\i larcin ot ([u\'oii fouoltiU riulomont ceux, ([iii
s\'y iai-ssoraiont surproiidro."
lots (lorgolijks viudou wij l)ij Cujaciu.s: Obsorvalionos XIX 12 (Opora
oiniiia od. Fabr: Ncap. 111 bl. ßlS), voigons wion do waakzaandioid vau
liem, dio don diof op hoctor daad bolrapto, bolooud inoosl worden.
\') t. a. p. bl. 239.
ad Aonoida IV «lO.
Lolirbuch dos doutsclion Slrafroclds 1S81 , bl. M, •t.\'i, 50, 51.
Soul. V 23. 13.
■\'\') 1. 11 ad log. Corn, do sicariis 18. 8.
") pro Tullio V 51. Meu kau liiorinodo vorgolijkou zijuo uitspraak ovor
lict recht vaii uoodwcor: pro iîilouo 7: est liacc non scripta, sed natu
lex, (juain non didicinius, accopinius, icgiinus, voruni ox natura ipsa
arripuinius, Imusiinus, oxprossiinus.
6
vraag of er schuld bestaat in de concrete gevallen en
welke de vereischten daarvoor zijn, eene voorname plaats
in de rechtsbronnen in. Eene leer der schuld vinden wij
echter nergens, ten minste niet volledig ontwikkeld, waar-
over wij ons trouwens ook niet behoeven te verwonderen.
De waarde van het Romeinsche recht toch is niet gelegen
in zijne systematiek. Vinden wij b.v. in de Instituten \\?an
justinianus een rechtssysteem opgesteld, de tegenwoordige
rechtswetenschap heeft dit gelieel en al verworpen. Om
de algemeene leerstukken in eene theorie in te kleeden,
daaraan hebben de Romeinsche juristen in het geheel
niet gedacht. Hun wetenschappelijke arbeid was te zeer
van practischen aard; eene leer der ontoerekenbaarheid
zouden wij b.v. ook te vergeefs bij hen zoeken. Bij de
behandeling der verschillende rechtsinstituten pasten zij
echter de algemeene rechtsprincipes toe en weidden er bij
die gelegenheid wel eens met een enkel woord over uit. \')
Een gevolg daarvan was, dat de daarvoor gebruikte
termen, ontleend aan de taal van het dagelijksch leven,
geene\'technisch juridische beteekenis kregen; technisch
juridische termen vinden wij daardoor weinige of geene.
Steeds zal men hierop moeten letten, wil men de be-
teekenis der in de rechtsbronnen gebezigde uitdrukkingen
leeren kennen; dikwijls zal men genoodzaakt zijn daartoe
tot de etymologie zijne toevlucht te nemen. Om de
llomeinsche schuldleer te begrijpen zal men dus uit de
omvangrijke casuïstiek en wol met name uit die, welke
wij in de Digesten van .Iustinianus vinden, de versschil-
\') Voor (lo Icor der sclndd wijs ik op plaatsen als: 1. .\') § 2 coniinodati
13. (i en 1. 23 do Jl. J. 50. 17.
■2) Hasse: die Culpa des römischou Rechts 1815 bl. 3 noemt diligentia
cn custodia (?) do eenige technisch juridische ternicn.
lende schuldvormen en hunne toepassing moeten opmaken.
De moeilijkheid om uit verspreide, uit hun verband
gerukte plaatsen eene theorie samen te stellen, wordt
evenwel nog verhoogd door de omstandigheid, dat de
juristen in de terminologie dezer leer volstrekt niet vast
waren. Weinig zullen zij ook vermoed hebben, dat hunne
responsa eens zouden dienen om een bindend rechtsboek
te helpen samenstellen, waarvan eene constante termino-
logie een eerste vereischte is. Voor de Romeinen had
dit geen bezwaar, daar het hun niet inviel over de be-
teekenis der gebezigde termen te twisten; zij toch kenden
de eigenlijke beteekenis der woorden en de synonymiteit
van schijnbaar verschillende uitdrukkingen. Voor de
latere beoefenaars van het Rom. i\'echt is het de aanleiding
geweest tot veelvuldigen strijd.
Vooral in het begin van deze eeuw is die strijd opnieuw
ontbrand cn heelt geheel nieuwe gezichtspunten in do
leer der schuld in het Hom. recht geopend. Ts men
liet o[) sommige punten als het aantal graden der culpa
eens geworden, op andere punten heerscht nog het grootste
verschil van meening cn de rechtsbronnen worden voor
do meest uiteenloopende meenigen als bewijzen aangehaald.
D. i. Vooral is dit het geval bij de lata culpa van het
Hom recht. Evenals wij onderscheiden tusschen opzet
en verzuim, onderscheidden de Romeinen tusschen dolus
en culpa. Men kan echter onze uitdrukkingen niet met
do Komeinsche identiliceeren. Wat het onderscheid is
tusschen opzet en verzuim is niet twijfelachtig. Er bestaat
opzet of arglist, wanneer men de ontstane gevolgen heeft
gewild, verzuim, wanneer men niet de vereischte zorg
\') Vgl. (lo dissorialic vau Mr. I\'. R. Fkith: Ovor do ieor dor culpa
iu do vcrbiutüiüssou. Leiden 185\'J. Inleiding.
8
heeft aangewend om die gevolgen te vermijden. Brinz
noemt dit laatste een middending tusschen willen en niet
willen n.1. een niet nietwillen. Eene verdere indeeling kent
ons recht niet, van verschillende bepaalde graden van
verzuim is in de Nederlandsche wetboeken geen sprake.
Anders was het bij de Romeinen. De Romeinsche
juristen onderscheidden verschillende graden van verzuim.
Hoevele zij er aannamen, daarover is langen tijd ge-
streden. Bartolus en andere commentatoren meenden
zes n.1. culpa latissima, latior, lata, levis, levior, levis-
sima. De meeste commentatoren beweerden echter drie
n.1. culpa lata, levis, levissirna. Donellus verwierp
echter ook deze verdeeling en sprak van twee graden
culpa lata en levis, stelde daarnaast echter die in culi)a
in faciendo en in non faciendo, welke laatste niet zoo
erg zou zijn als de eerste. Daarenboven had men nog de
culpa in concreto, welke de een onder de culpa levis,
de ander onder de culpa lata bracht; Donei.lus verstond
er onder de culpa lata in non faciendo. De leer der drie
graden bleef langen tijd de heerschende, totdat op het
einde der vorige eeuw do hoogleeraar Tihdaut de aan-
dacht vestigde op de in vergetelheid geraakte leer van
doinellus. Hij vond navolgers in vün Löini, Schümann
e. a., maar vooral in zijn leerling .1. Chr. Hasse. Dezo,
Donellus\' onderscheiding van culj)a in faciendo en in non
faciendo verwerpende, toonde aan, dat de Romeinen
\') t. a. p. bl. 15G.
2) In do Oostenrijksclio wetgeving wordt do onderscheiding in\'culpa
lata cn culpa levis in acht genomen. Ungkr t. a. p. bl. \'2-40.
Wcl vindeji wij ook in do Nodorl. Wb. artikelen, waar van ocnc min
of meer uitgebreide praestatio van schuld sprake is u.1. artt. 1271, 1392,
1743, 1744, 1838 B. W. 294 K., maar dozo kau men moeielijk bescliouwon
als een gevolg daarvan, dat do wetgever oen vordooling dor cidpa in be-
paalde graden hoeft gehuldigd, vgl. Feixji t. a. p. bl. 153. vv.
••\') Zie bl. 7 n. 1.
-ocr page 25-9
slechts twee graden der culpa hebber» gekend culpa lala
en culpa levis; de culpa in concreto bracht hij tot de
culpa lata. Van hem dagteekent ook de scherpe onder-
scheiding in Aquilische culpa (d, i. elke positieve hande-
ling, die reeds in abstracto eene rechtschennis oplevert)
en culpa in obligationibus (onverschillig of die zich in een
doen of niet doen openbaart). Zijn werk is \') het klas-
sieke werk bij uitnemendheid in de leer der culpa. Hasse\'s
meening omtrent het aantal graden heeft later algemeen
ingang gevonden. Andere punten bleven echter, zooals
boven is gezegd, het voorwerp van veelvuldigen strijd.
Daartoe behoort b.v. de beteekenis der telkens voor-
komende termen: custodia en diligentia. Daartoe be-
hoort het begrip en de toepassing der lala culpa. Ik zal
in de volgende bladzijden nu trachten duidelijk te maken,
wat de llomeinsche juristen onder culpa lata verstonden
en welke pkiats zij htuir in de praktijk gaven.
2. De strijd, die over het begrip der lata culpa tusschen
de juristen uit den tegeuwoordigeu tijd nog bestaat, be-
weegt zich om de vraag: moeten wij tusschen de culpa
lata en de culpa levis alleen een gradueel verschil aan-
nemen of een qualitatief, zoodat wij haar in het nauwste
verband lot den dolus moeten brengen?
Iloe verschillend die vraag wordt beantwooi\'d, toonen
ons twee Duitsche juristen van naam. Terwijl Dinuing ■"\')
van de lata culpa zegt: «sie liât mit der cul[)a schlechthin
gar keine, mit dem dolus malus die grös.sto Verwandt-
schaft, ja sie mu.sz nach der heute alleen noch zulässigen
Auffassung des Vorsatzes einfach als Theil des.selben gefasst
\') Zio bl. (> n. 2.
Zoowol ovor diligentia als ovor custodia viudon wij nog cono brccdo
uitoouzotting bij Porjiice U bl. 3:50 vv. 339 vv.
•■\') dio Nonnen uud ihre Uobortrctuug 1877 11 bl. 271.
-ocr page 26-10
werden,» lezen wij bij Pernice: \') «hiernach ergeben auch
die Fälle von Vertragsverhältnissen, bei denen lata culpa
in Betracht kommt keinen andern als den hergebrachten
ßegrilT, grobe Nachlässigheit, für dieselbe. Denn überall
wird sie als Art der culpa hingestellt.»
Het gevoelen van Binding wordt naar mijn weten nog
gedeeld door slechts twee andere schrijvers n.1. door von
Lohr en Kritz. Zij verklaren het bestaan der lata
culpa in het Rom. recht geheel en al als een gevolg van
het enge begrip van den dolus.
v. Lohr neemt zelfs niet de verdeeUng aan van dolus
en culpa, maar van lata culpa en levis culpa, terwijl hij
de eerste weer verdeelt in dolus en lata culpa s. str.
Alle andere schrijvers nemen echter als grond beteekenis
aan eene hooge mate van nalatigheid, waartoe sommigen
als Pernice ze beperken, terwijl anderen beweren, dat
ook die gevallen van opzet, die niet onder den Rom.
dolus vielen, met den naam van culpa lata werden aan-
geduid. Ook omtrent hare toepassing bestaat nog ver-
schil van meening. Hier doet zich n.1. de vrafig voor:
hoever werd de gelijkstelling van dolus en lata cul[)a., op
vele plaatsen in de rechtsbronnen uitgesproken, door de
Rom. juristen gehuhligd?
Om de verschillende meeningen te waardeeren is het
in de eerste plaats noodig ons duidelijk voor oogen tc
stellen, wat in de rechtsbronnen onder culpa, wat onder
dolus woi\'dt verstaan. Het eerste en tweede hoo/dstuk
zullen derhalve aan de uiteenzetting dezer begrij)pen
gewijd zijn.
\') t. a. p. bl. 420.
2) Thcorio dor Culpa. 1800.
\') Ucbcr dio cul])a nach röniisehcni llcchlc 18215.
-ocr page 27-EERSTE HOOFDSTUK.
Culpa.
1. Het woord culpa is zoowel in beteekenis als in
ulleiding nauw verwant met ons woord schuld. Pott
geeft als oorspronkelijke beteekenis aan «betiieiligt sein
bei etwas Geschehenen ohne dass es gerade ein Thadelns-
werthes zu sein braucht». Hiermede vereenigt zieh Zeyss
Anderen echter beschouwen niet dit subjectief begrip als
(Ie oorspronkelijke beteekenis, maai- het objectief van fout,
vergrijp
Wat hiervan zij, wij vinden het woord later veelvuldig
iii beide beteekenissen; de uitdrukking m culp)a esse geeft
^le eer.ste, culpam commülerc de tweede weder.
Evenals schuld komt ook culpa voor in de algemeene
\') Wal (lo allüidiiig botroft liaall v. Iiieriko: dor Zwock im llcclit
1S77 11 bl. (W **), hol volgoudo aau: (lolliisch: skidan, oud lloogduilscli:
sculau zulloii, .sculda, scoliu = ik zal; vd. scult, scukl, scholt =
schuld. In culpa is do van skuhui, sculan, zooals zoo dikwijls voor i-
of c woggovallou, torwijl liot uog iu scolus bohoudeu is. Do ]> in culpa
iH bot adjoclum cau.salo , govoogd bij hol noniiiialo scul, cid. Daarom
hcofl cidpa ook allocu ccuo trausitiovo bolockonis, torwijl schuld öok do
lutrausitiovo (doboro) hooft.
i%mol. Forschungen auf dorn Gobioio dor Indo-Gorm. Sprachc 1
bl. 257.
Ktjun\'s Zeitschrift für vorglcichcude Sprachforschung XIX bl. I7().
Hasse bl. 11. Corssou: Aus.spracho, Vokalismus und Bot«muig dor
latoiu. Sprache 2o druk II bl. 154.
12
beteekenis van oorzaak. Zoo konden de Romeinen spreken
van culpa fati , culpa temporum Hasse ziet hierin
de meest oneigenlijke beteekenis.
In meer beperkte beteekenis zien wij echter ook hier
het verband met den wil op den voorgrond treden. Dan
wordt er onder verstaan de wil om het kwaad te ver-
oorzaken of het ontbi-eken van den wil, dus van de ver-
eischte zoi\'g om dat kwaad te vermijden. Wanneer in
dezen zin van iemand gezegd wordt: in culpa est, dan
wordt (laarmede bedoeld, da,t hij als normaal ontwikkeld
mensch het door zijn toedoen ontstane kwaad had kunnen
en moeten verhinderen; wij kunnen dus zeggen, dat hij
heeft gehandeld contra bonos mores. Dit op het recht
toegepast, zou het moeten zijn eene handeling contra
leges en v. Loim zegt dan ook, dat culpa in juridischen
zin is jede Illegalität.
Met v. Löiir stemt Hasse ") overeen en geeft aan culpa
de technisch juriclische beteekenis van reclitsovertreding.
Vreemd schijnt ons dit reeds toe, wanneer wij ons her-
inneren, hoe Hasse vroegei- diligentia cn custodia als
de eenige technisch juridische termen in de leer dei-
culpa noemde, maar ook de plaatsen uit de bronnen,
door hem aangehaald, zijn m. i. geheel onvoldoende om
zijne meening te staven.
\') Sonoca: Oodipus X 19.
") Cic. opist. ad. Att. IX 2. Catil. 2.
\') t. a. p. 1)1. 12.\'
•*) t. a. bl. 12 «) resumeert hij do verschillende betockouisseu aldus:
allgomoinste, un<l wenn man will, sciionzumThoil uneigeutlicho Bedeutung:
alles, was gogen eine Rogel goschioht, sei es auch nur gegen dio Regel
euies Spiels; -) eine unsittliche Handlung, ein Vorgohou gogen dio sittliche
Ordnung, mit Einschlusz der Verletzung fremder lleehto;engere, aber
■ratione juris allgemeinste Bedeutung: Uechtsverlotzung.
\') bl 3.
13
lk geloof, dat ook in de rechtsbronnen culpa de be-
teekenis heeft gehouden van moreele toerekenbaarheid
cn ik vereenig mij met de woorden van Erinz: \') «ob
eine Schuld (culpa) vorliege und ob sie zu prästiren sei,
sind zwei ganz verschiedene Fragen.» Hasse, door culpa
in den zin van rechtsovertreding te nemen, identificeert
hot voorhanden zijn van culpa en hare praestatie: zonder
verplichting tot praestatie geene culpa.
In de eerste plaats pleit tegen Hasse\'s meening, dat
in de leer der culpa zoo weinig technisch juridische termen
voorkomen. Dan haalt hij tot bewijs aan 1. \'J § 3 de
minoribus 4. 4. en het spi-aakgebruik der le.x A(}uilia,
waar injuria, en culpa als uitdrukkingen van gelijke be-
teekenis worden gebruikt. Hieruit blijkt volgens Hasse,
dat culpa en injuria woorden van gelijke beteekenis zijn,
al duidt dan ook culpa meer de subjectieve, injuria meer
de objectieve zijde aan. Injuria nu is omnc, quod non
jure fit, dus ook culpa elke handeling in strijd met
liet recht.
Deze redeneeiing is om de volgende reden onjuist.
In de terminologie der lex Aquilia dekken de begrippen
van culpa en injuria elkander daarom, omdat moreele
toerekenbaarheid cn juridische toerekenbaarheid hier samen
vallen. De gevolgtrekking, dat culpa en injuria daarom
woorden van gelijke beteekenis zijn, is ongemotiveerd.
\') l. a. p. bl. 251.
Dat ook flolus dit niot is, zulloii wij lator zioii.
\') Si mulior, cum cuIjm ditertisxel, volit sibi siibvoniri, vol si inaritus,
l»"to mstitiitioncm non liabondain, ost oniin dolictum non niodicm»: nam
(^tsi adullcriuin minor cominisil, oi non subvoiiitur.
Coll. II 5. 1.
•\') Dat injuria in do rcchtsbronnon ook nog in ontochnisclio botcokoiiis
voorkomt, blijkt uit Coll. II 5. 2: commimo omnibus iujuriis ost, (juod
soiupor advorsus bonos moros fit, id quod non ficro alionjus intorost.
44
Alleen gevallen, waar verschil bestaat tusschen moreele
en juridische toerekening, zullen in deze kwestie licht
kunnen geven. Wij vinden de vermelding van een zoodanig
geval in 1. li § 1. C. de repudiis 5. 17:
si quis autem eam, quam sine dote uxorem acceperat,
a conjugio suo repel leie voluerit, non alias ei hoe facere
licebit, nisi talis culpa intercesserat, quae nostris legibns
condemnatur. Si vero sine culpa eam rejecerit, vel ipsa
talem culpam contra iimocentem mulierem commisei\'it,
compellatur ei quartam partem.
Mier kan nu het eerste culpa niets anders beteekenen
dan handeling in strijd met de goede zeden; eveneens
het derde en dat hetzelfde met het tweede het geval is,
is dunkt mij waarschijnlijker dan wat IIasse \') wil, dat
dit op eens weer de technische beteekenis heeft van injuria.
Oat er weinige dergelijke plaatsen gevonden worden,
komt bier vandaan, dat wat moreel toerekenbaai\' is,
zoodra het voor het recht van belang is, ook gewoonlijk
juridjsch toerekenbaar wordt gesteld.
Tot bewijs haalt Hasse \') o. a. verder aan I. 5 § 1 ad
leg. Aquil 9. \'2:
injuriam autem hic accipere nos oiiortet, non quemad-
moduni circa injuriarum actionem, contumeliain (juandam;
sed (piod non jure factum est, hoc est contia jus, id est
si culpa quis occiderit.
Dat in dit bizondere geval culpa occidcrc dezelfde be-
teekenis lieeft als injuria occidcrc, is natuurlijk, maar
(lat culpa en injuria woorden zijn van dezelfde beteekenis
blijkt hieruit niet, veeleer zou men uit den gebezigden
redeneertrant\'opmaken, dat Ulpfanus lot nadere ophel-
\') t. a. p. 1)1. VA.
2) 1)1. 52.
15
dering een woord van geheel andere beteekenis heeft
gebruikt.
In 1. 1 § 2. si is qui test. 47. 4 vinden wij de uit-
drukking: culpa autem neglegentiaque servi post libertatem
excusata est. Er bestaat dus eene culpa, maar deze wordt
door het recht niet toegerekend, zij bestaat dus afge-
sciieiden van het recht, kan niets anders zijn dan dat,
wat moreel wel, juridisch niet toerekenbaar is.
Ook de uitdrukking dolum el culpam praestarc wijst op
de hier verdedigde beteekenis. Plaatsen, waar onder
culpa juildische toerekenbaarheid moet verstaan woi-den,
zijn in de rechtsbronnen niet te vinden, daarentegen wel
plaatsen, waar men er moreele toerekenbaarheid in tegen-
overstelling van juridische onder moei verstaan; in duhieuse
gevallen moeten wij m. i. daarom ook deze aannemen.
Wat ons woord schuld daarentegen betrel\'t, wij gebruiken
dit ook in technisch juridische beteekenis en m. i. had
Ruinz tiissclien schuld en culpa wèl moeten onderscheiden \').
2. In culpa zijn alle schuklvormen begrepen, zoowel
ons opzet als verzuun; \'t is een natuurlijk gevolg van de
oorspronkelijke beteekenis.
In het lexicon Juridicum van Jon. Cai.vinus, als ik mij
op deze ouderwetsche bron m;ig beroc])en, lezen wij het
\'11 de volgende woorden: nam culpae nomen generis est,
quod continet, qui(l(iui(l dolose peccatum est et inalitio.sc
ut cum dicimus; niiiil in vita nobis praestandum es.^e
praeter cnlpam.
\') Dit wordt, goloof ik, godiiaTi door AVenino Ingenheim: dio Loliro
voni ScliadonoriWitzo nach röm. Uoohto 1811 ^ t5, waar liij do volgoiido
dodiiitio gooft: culpa iu der wcsitoslou Bedeutung lieiszt Schuld, dio Ui-sacho
oiues üblen Erfolges überhaupt, wilhroud Schuld in juristischem Siuno dns
Vorgohou gegen Recht und (Jesotz ausdrückt.
16
Masse \') noemt het eene «längst aufgedeckte Wahrheit».
Dit is zonder twijfel zoowel in de rechtstaal als in de taal
van het dagelijksch leven het geval geweest. Gewoonlijk
echter komt het in de rechtsbronnen in eene engere be-
teekenis voor en wordt het als culpa (s. str.) tegenover den
dolus ge.steld. Pernice gaat zelfs zoo ver van te beweren,
dat de uitgebreidere beteekenis op geen enkele plaats
voorkomt. Wil men nu ook de terminologie der lex
Aquilia niet in aanmerking nemen, dan zijn er toch nog
zeker plaatsen, die op eene algemeene beteekenis wijzen.
Ik wijs o. a. op 1. \'27 de SC. Silan. 29. 5, op 1. 91 §3
de.V. O. 45. 1, op 1. 3 depos IG. 3, 1. 7 § 12 deacq.
rer. dom. 41. 1. Ook de uitdrukkingen: culpa muUcris
\') t. a. p. bl. 11.
t. a. p. bl. 58. Zoo toch moot mon zijno woorden opvatten, wanneer
hij zegt, dat van hot gohoclo bowijsmatcriaal 1. 15 dopos. alloou over-
blijft CU hij hot argument, uit dozo plaats gohaald, ook tracht to ontzenuwen.
\') 1. 27 c.: si do pluribus horodibus quibusdam invitis aut ignorantibus
apertum crit tcstanioutum, non aniittuut portionos suas, qui culpa caroat.
1. Ö1 c.: sequitur vidoro do co, quod votores constituoruut,
(luottics culpa intorvonit dobitoris porpotuari obligationom, (luomadmodum
intxillogondnm sit.
1. 3 c.: j)lauo, si possit rom redimcro ol praostJiro, nec volit, nou
carot culpa.
1. 7 § 12 c.: nam si scit, culpa ci objiei potc.st, quod lemoro acdificavit
in co solo, quod intollcgorct aliouum (or is hier sprake van hol bouwen
op eens audcrs grond mot do wetenschap vau diens recht.)
Pkrnick, dio alleen do voorlaatste, niet do drio andere plaatsen citcort
mocut het bezwaar, dat gene l.cgon zijne mcouing oplevert, uil don weg
lo ruimen door cr op to wijzen, dat hol fragment gonomou is uil lust
31o bock vau Ulpianus\' libri ad odiclum, waar gohandold wordt ovor
mandaat cu societas, niet over \'l depositum. Dit vindl echtor bestrijding
bij ilaloannkii cn fii. Mommsen , dio 30 iu plaats van 31 willen lezen. Maar
al nomen wij 1\'ekïjice\'s mcouing ovor, dan wordt hier toch van cou doleus
liandolondo gezegd: nou carot culpa cu culpa hoeft aldus do ruimoro be-
teekenis van schuld, bl. l-ki geeft Pernice dit zelf too Men kan m. i.
deze plaats vergelijken mol 1. 8 § <) mand. 17. 1, waar wij lozen: dolo
autem faeoro videtur. (jui id, quod potcsl rcstiliioro, non rastituit.
17
matrimonium dissolutum en culpa divertere in l. 38 en
45. sol. matr. 24. 3 bevatten wel degelijk de ruimere be-
teekenis Pernice geeft toe, dat deze bij niet juridische
schrijvers voorkomt, maar meent m. i. ten onrechte, dat
dit voor de juridische taal van geene beteekenis is. Wij
moeten daar toch geene willekeurige beperking van de
beteekenis der gebruikte termen zoeken, maar hoogstens
eene beperking, die de uitsluitende toepassing op het
gebied van het recht zelf medebrengt.
\') rERïJiCE mooiit, dat het wil zoggen, dat do vrouw op do cono of
andoro wijzo gegronde aanleiding tot do sclioiding gogcvon hooft, maar
dau hobbon wij immers juist do ruimoro botookonis.
TWKEDE HOOFDSTUK.
D 01 u s.
De schuldvormen, die in de Rom. rechtsbronnen voor-
komen, zijn drie in getal n.l. dolus, culpa lata en culpa
levis, waarnaast men nog de culpa in concreto kan noemen.
Daar het tot vaststelling van het begrip der lata culpa
noodzakelijk is nauwkeurig te weten, wat de Romeinsche
juristen onder den dolus verstaan, zal ik in de eerste
plaats dit trachtten duidelijk te maken.
4. Het woord dolus staat in verband met het Grieksche
öo^.os, hetwelk beteekent lokaas, val, list, bedrog; een
lactum dolosum is dientengevolge letterlijk eene handeling,
waarbij men lokaas gebruikt, waar-bij men iemand tracht
te bedriegen. Die beteekenis sluit het begrip van opzet-
telijke handeling in zich, maar opdat eene opzettelijke
handeling een factum dolosum zij, behoort er nog iets
bij te komen, n.l. bedrog. Wij vinden daarom gezegd,
dat iemand geweldadig kan handelen, zonder in dolo te
verkeeren. Zoo in 1. 3 § 2 ne quis eum 2.7: quod praetor
praecepit vi eximat, vi an et dolo malo? sufïicit vi,
quamvis dolus malus cesset. Niet alle bedrog is slecht, het
hangt dikwijls van het doel ai", dat men er mee beoogt \').
\') Dat dolus als vorbum medium bij Plautus c. a. licrhaaldolijk voor-
komt toont Peunice hl. 01 u. mot vele voorbeelden aan.
19
Vandaar de uitdrukking dolus bonus, door Ulpianus
in 1. i § 3 de dolo malo 4. 3 als eene oude uitdrukking
geciteerd; in zijn tijd dacht men echter bij dolus altijd
aan dolus malus. De oorspronkelijke beteekenis is lang-
zamerhand , waar dolus als juridische term gebruikt werd,
gewijzigd, zonder dat echter haar kenmerk, het bedrie-
gelijke, dus het slechte, onteerende geheel en al is ver-
loren gegaan. Om dit aantetoonen zal ik mij eerst bezig
houden met twee gevallen, waar de dolus speciaal voor-
komt, n.1. de actio en de exceptio doli.
2. In den titel de dolo malo (D. IV. 3) vinden wij
definities van den dolus, die oj) de oorspi\'onkelijke be-
teekenis wijzen. De eerste, van Seuvius, luidt: machiiuitio
quaedam alterius decipiendi causa, cum aliud simulatur
et aliud agitur en de tweede van Laiieo , welke Ulpianus
goedkeurt: omnis ailliditas, liillacia, macliinatio ad cir-
cumveniendum, fallendum, decipiendum altei\'um adhibita.
In iiot onderscheid tusschen deze beide definities kunnen
wij echter reeds de uitbreiding van het begrip waarnemen,
\'laai- Laheo de sinuilatio, door Seuvius als vereischte
gesteld, niet noodig acht Wij moeten evenwel m. i.
ook aannemen, dat zoowel Seuvius als Laüeo inet deze
(lelinities bepaaldelijk op het oog hadden, de gevallen
\') Opinorkolijk is hol diit juisl do vivdor dor actio do dolo (UiiUi.s
A-QUiliu.s volgons cickro: do olV. III 14. licl altml simuhUum, tdiml actum
kouniork vau doii dolus had gouoonid on CiCKUO hiorvau zogt: hoc
\'1\'i\'dom sauo luculoutor, ut ab hoiniuo porito doliuicudi. "t Is oon bewijs,
\'Int inou aau dozo dofiuitios nict al to vcol waardo luoot hochtou. Dit
blijkt nog ineor, wanucor wij zion hoo Ulpianus zolf iu 1. 7 § \'.) do pactis
2- m woor do simulatie eischt cu Paulus cvouzoo in zijuo sculoutiao 1 8.1.
7 § <J luidt: dolus malus lit calliditato ot fallacia ot ut ait Pkhius,
\'lolo malo pactum iit, <iuolias circumscriboudi altorius causa aliud agitur
ot aliud agi simulatur.
Sent. I 8, 1 : dolus malus ost cum aliud agitur, aliud siundatur.
-ocr page 36-20
aantegeven, waarin dc actio de dolo kon aangewend
worden, zoodat zij tot vaststelling van het algemeene
begrip van den dolus als schuldvorm van geen overwe-
gend belang zijn. Terecht zeg Rein \'), dat zij daartoe te
eng zijn. De actio de dolo werd ingesteld door Gallus
Aquilius om in eene leemte in het recht te voorzien. In
vele gevallen toch, dat iemand door de onrechtmatige
handeling van een ander nadeel had ondervonden, bestond
er geene actie; hij kreeg nu de actio de dolo, zoo het
gebeurd was op eene listige bedriegelijke wijze. Den ver-
oordeelde trof de infamie. Terwijl nu in de definities de
wijze, waarop gehandeld wordt n.1. de list vooral op den
voorgrond treedt, is dit ook altijd het geval in de plaat-
sen, waar van de actio de dolo sprake is. Geen bepaald
motief wordt als vereischte genoemd en te vergeefs zal
men het bewijs zoeken voor de meening van von Loiir
dat het motief moet zijn hebzucht. Men zou dit uit enkele
j)laatsen kunnen opmaken n.1. uit 1. 1 pr., 8 en 12 h. t.,
daar hier als motief het lucrum facere wordt genoemd,
maar daartegenover staan zooveel plaatsen, waar dit
motief ondenkbaar is dat wij niet aan een bepaalde
beweegreden mogen denken, maar moeten aannemen,
dat in de bovengenoemde plaatsen het meest voorkomend
motief op den voorgrond is geplaatst. Het oogmerk is
altijd het nadeel van een ander, maar daarom kun het
motief even goed vijandschap of vernielzucht zijn. Wel
wordt voortdurend gewezen op het listige en slechte, dat
den dolus aimkleeft o. a. l. 7 § 10, waar wij lezen: nam
nisi ex magna et evidenti calliditate non debet dari dc
dolo actio; en die calliditas blijft steeds het kenmerk
\') Das Criminalrcclit der llomor, vou Romulus bis Justiuianiis 1840bl. 150.
2) Bcitrilgo zur Thoorio dor culpa 1807 bl. 14.
\') 1. 7 h. t. § 3, i, 5, 0; 18 § 5; I\'J; U.
21
van den dolus der actio de dolo, de animus nocendi is
niet voldoende \').
3. Wij vinden den dolus verder als voorwerp van de
exceptio doli mali (D. XLIV. 4), waarvan Paulus zegt,
dat ze is ingesteld: ne cui dolus suus per occasionem
iuris civilis contra naturalem aequitatem prosit en Ulpi-
anus: palam est autem hanc excepiionem ex eadem causa
propositam, ex qua causa proposita est de dolo malo actio.
Deze woorden van Ulpianus verwijzen ons naar het-
geen wij van hem vinden in 1. 1 pr. de dolo malo, waar
hij n.1. aldus de strekking der actio de dolo aangeeft:
hoe edicto praetor adversus varios et doloses, qui aliis
olfuerunt calliditate quadam, subvenit ne vel illis malitia
sua sit lucrosa, vel istis simplicitas damnosa. Men zou
dus denken, dat de exceptio de dolo evenals de actio
daar aangewend werd, waar, zooals Pernice het uitdrukt,
de eerlijkheid en billijkheid moest worden te hulp gekomen
en geen reipersecutorisch rechtsmiddel ten dienste stond.
In de eerste plaats valt echter op te merken, dat de
exceptie niet het subsidiair karakter van de actie droog,
•• 2. § 5 il. t. en 1. 2!) [)r. maiulati wijzen daarop. Ver-
volgens moet de dolus der exceptie eene ruimere betee-
kenis hebben gehad, ten minste hebben gekregen dan
\') 15. V. 1. 8 li. t., liot goviil, (lilt inoii ioiiiaiul ovorrocdt oon aiulor
gold ifl loonoii, valscholijk boworoiido, dat dozo hot zal kuiinoii toruggovoi
1. i)r., dat inoii ioniand ovorroodt ooiio orfonia to voiworpcii val-
scholijk boworondo, dat dozo iu iniudor gunstigou l«ostand vcrkoort of 1.
§ dat inon ioinaud opzollolijk valscho gowichtou loont, opdat do
koopor to vool wordo toogowogon.
Daarontogou blijkt ook uit inonigo plaats, dat aan het voroiscido der
siinulatio niet word vaslgohoudon b.v. 1. 7 § (i, 1. 18 § 5,
t. a. p. bl. U7.
Volgons Ijahko werd do actio do dolo ook gegeven, wanneer or maar
twijfel wu3 of er wol oono andere actie bostond I. 7 § 3. li. t. Uli-ianus
\'schijut hot daarniodo niot eens lo zijn.
22
die van de actie. Hoewel de woorden van de edicten,
waarbij zij werden ingesteld, tot deze meening geen aan-
leiding geven, moeten wij het uit de bronnen, voornl.
uit den titel, die over de exceptie handelt, opmaken.
Definities, zooals in den titel de dolo malo, vinden wij
daar niet en dat komt m. i. daarvandaan, dat wij hier
aan dolus de gewone beteekenis moeten hechten, die hij
overal elders heeft en niet de meer beperkte, die hem in
de actio de dolo is gegeven en die waarschijnlijk de
oorspronkelijke is.
Wij zien uit den genoemden titel, hoe de praetor
dikwijls de exceptio doli gaf, wanneer iemand gebruik
wilde maken van de onvolledigheid van het jus civile en
daarop vertrouwende een eisch instelde. Zij diende dus
om den scheidsmuur tusschen het jus civile en de aequitas
te helpen opiieflen. Zoo had men b. v. eene exceptio
doli tegen hem, die een eisch instelde, welke wel gegrond
was volgens de woorden der stipulatie, maar waar deze
door dwangmiddelen uitgelokt was 1. 4 § 33 h. t. Zoo
had men uit een pactum wel geene actie, maar toch eene
exceptio doli, wanneer in strijd daarmede een eisch werd
ingesteld 1. 2 § 4 h. t.
Dit gebruik maken van eeiie leemte in het jus civile in
strijd met de door den praetor erkende beginselen van
billijkheid was voorzeker eene bedriegelijke handelwijze;
eene machinalio, calliditas zouden wij het kunnen noemen.
Maar wil men het listige dan zien in dat gebruik maken
van eene leemte in het jus civile, dan kan men aaï)nomen,
J
\') Edict dor actio: rjuao dolo male facta esse dicontur, si do Iiis rebus
alia actio non oritctjusta causa csso vidobitur, judiciiiin dabo. 1. 1. § 1 Ii. t.
formula dor oxccptic: SI iQ ca ro nihil dolo malo factum sit iio(|UC flat.
Gajus IV ll\'J.
23
dat de praetor bij de instelling der exceptie aan de oor-
spronkelijke beteekenis dacht, maar toen eenmaal dat
jus praetorium als gelijk gerechtigd stond naast het jus
civile, moet de beteekenis algemeener zijn geworden.
Daarom omvatte de dolus hier ook de metus (vis) en
behoefde Cassius \') geene metus causa exceptio in te
stellen, daar de exceptio doli ook daarvoor voldeed.
Zoo gaf de praetor dan ook de exceptio doli tegen hem^
die eene vordering instelde, bewust van hare onrecht-
matigheid. Dat die bewustheid noodzakelijk was blijkt
duidelijk uit I. 2 § 5 h. t. en l. 177 § 1 de R. .1. 50. 17;
bestond zij niet, dan had men eene e.xceptio in factum.
En dat die dolus hi de oogen der Romeinen zijn onzedelijk
karakter behield blijkt ton volle uit 1. 4 § lü h. t,, waar
wij lezen: adversus parentes patronosque neque doli
exceptio neque alia quidem, quae patroni parentisve opini-
onem apud bonos mores suggillet, competere potest; in
factum tiunen ei\'it excipiendum
\') 1. 4 § 33 li. 1,. Uit dozo plmits moot mon opmaken, dal do praolor
Ca.s,siu.s do oxcoplio doli liooft ingostold of do aclio motua vgl. Pkrnick
112. Hij hooft m. i. to vcol gowieht aan deze omstandigheid vw)r do
botoekoui.s van don doliis dor oxcoplio doli, daar, zooals ik zoido, imlicu do
praolor iu hol gebruik maken vau cono loomte iu hol rcciil hot konmork
van don dolus zag (hol listige), do molus daar natuurlijk ook oiulor viol.
Hot bovongozogdo is voldooudo om do boteokonis van don dolus dor
oxcoplio doli lü doou kcunou. Onnoodig is het daartoe, do kwiwlio to
\'johaiidolcn in hoovorro do llonuMuon aan iiot voroischto vau dolus iu dou
persoon vau deu klager voor do oxcojjlio hebben vaslgohoudou. Inzon-
<lerhüid is hot Um\'Ianus, dio dil voroischto voortdurend stolt. Zoo zegt
\'lij 1. 2 § l h. l.: ot (luidom illud aduolandum est, ([uod spocialifor
oxpriniondum o.sl, do cujus dolo quis (luoratur nou iu rem: si in ca ro
uihil dolo malo faclum est, sod sic: ai iu ca ro nihil dolo malo actoria
fiictum est. En wanneer Idj 1. 3(5 do V. O. 1 zegt: idem osl ol si
uullus dolus intcrco-ssil sli|)ulanlis, sed ipsa res in so dolum habol, dan
blijkt zijne bedoeling uil hel volgende: cum onim (juis i)etal ox ca slipu-
laliono hoe ipso doh fncH, ([uod polil. Uitdrukkelijk wijsl hij hierop nog
\'u 1. 4 § 33 h. l. CU § 2G cod, waar hij oxprcssolijk daartoo do onder-
24
3. In de exceptio doli is dus de oorspronkelijke betee-
kenis van den dolus gewijzigd, «abgeschwächt», zooals
Pernice het noemt. Die algemeene beteekenis vinden
wij nu bijna overal elders. Wanneer van een onrecht
gezegd wordt, dat het dolo (mala) is begaan, dan be-
teekent dat, met booze bedoeling, dus raet opzet, \\3it-
drukkingen als animus nocendi, occidendi, furandi, damni
dandi wijzen daarop. AAs zoodanig wordt hy gesteld
tegenover de culpa, die hier derhalve de engére betee-
kenis heeft. Zoo wordt hij ook niet gesteld tegenover de
vis, maar is deze laatste eene species doli. Dat neemt
echter niet weg, dat op sommige plaatsen de oorspron-
kelijke beteekenis nog op den voorgrond treedt.
In de beteekenis van opzet komt de uitdrukking dolo
malo waarschijnlijk reeds in de lex XII tab. voor, terwijl
in de wetgeving der republiek de uitdrukking sciens dolo
malo een geijkte term was. •\'\') Hierdoor werd de eene of
J
sclieiding der minores maakt iu doli cajiacos ou iucapacc». Dat hij dit
veroisclito in I. 4 § 4 loslaat, zooals ruiiNiCR (bl. 120 n. 87) wil , kan
ik niot gelooven; ook hier ziet bij in liet instellen dor vordering oon
dolus. Ook Paulus sehijat aan dat veroisclito vastgehouden to hebben.
In 1. 27 § 5 do rei vind. 0. 1 lozen wij van hem: iu rem potilam si
])ossossor anto litom contoifaUim sumtus fecit, per doli mali oxcoptionom
ratio corum babori dobot, si perseveret actor poloro rom 8\\iain non
rodditis sumtibiis. Perscteret wijst ni. i. ovonzoer als in i. 2 § 3 do d. m.
oxc. op hot dolouso karaktor. Paulus eischt daar d»is don dolus ook
voor hot jus retentiouis, waarvoor ook do exceptio doli word gebruikt.
Dat ochtor andere juristen dit voroischto lioton varen, blijkt b, v. uil
1. 7 do d. m. oxc. wat betreft Julianus. Ook na Pkhnice\'s uilcenzelling
blijft liot m. i. eeno opene kwestie; zij kon mij althans niot bovrodigeu;
plaatsen als 1. 4 § 4, 1. IG wijzen m. i. volstrekt niot op do afwljzighoid
van dolus.
\') 1. 2 vi bon. rapt. 47. 8.
ä) I. § 5 do hom. lib. oxh. 43. 29; Hl do reeoptis 4. 8.
Binding t. a. p. bl. 300 vv. waarscluiwl or Icgon hierin oon ploouasmo
te zien. De scientia bevat volgens hom do toorekenbaarheid on do woten-
schap van do vorandoring, die iemands handeling in do wereld buitfin
25
de andere daad strafbaar gesteld, zoo ze maar opzettelijk
was bedreven, terwijl vroeger dikwijls de wetten door
den een of anderen vorm van opzet uitdrukkelijk te noemen
tot eene ongewilde beperking aanleiding gaven; zoo frugem
fiirtim noctu pascere, arbores furtim caedei-e (I. 8 § 1
arb. furt. caes. 47. 7.) Wij vinden ook sciens alleen en
nog rneer sciens priidensqice. \') Andere uitdrukkingen,
die inplaats vnn dolo malo voorkomen, of tot verklaring
daarvan dienen, zijn: considlo, propos\'do, animo, spontc,
Al deze uitdrukkingen wijzen er op hoe rnet dolus ons
opzet wordt aangeduid.
4. Terecht wi^st nu TUnihng op de insleWing dev
actio en exceptio doli om aan te duiden, dat dolus oor-
spronkelijk geen technisch juridisch begrip was. \'t Was
een algemeen moree/ begrip, duitfde eene handeling aan
in strijd wet de billijkheid of eigenlijk nog niet de Imn-
Jio/n zaI.(o woog brougou; do dolus malus danroii/ogoii hot howiislxijn van
hol onrodïlmaVigo dor handolmg ou oono bopaaldo (oiiwïdoWjVo) go7.hu\\l\\oid>
Waiir Pernice bJ. 63 R bestrijdt vergoot hij dal laatsio. Do door B.
aaugohaaldo plaabon zijix ochtcr m. i i\\iot voldooudo om zijuo mocuing
to billijken. Zij bowijzon niloon, dat cr plaatsen zijn, wnar .icic//.t nllcon
wotousclmp der foitelijko onisUuidighcdou ouz. bolcokont, maar vclo
plaatsen, waar xrieii,^ alloon zonder dolo vmlo voorkomt, tooiion vcolnor
»win, dat sciens ook oono ruimoro botookonis kan hobbon, iiotgooii ook
zoor natuurlijk is. Dat mon dolo malo daarbij moot donkon, zooals lï.
wil, kan zijn, maar dat do Hom. juristen hot niot noodig achtton, duidt
voldoende aan, dal men» in buuno oogon ook mcor omvallen kon, dan
15. wil. U\'\'ol geloof ik, dat liot onzodoJijk karaklor dor liandoliiig door
<fo/o malo wordl aangoAviid cu dio bijvooging dns niMHlzakolijk is, waar do
bandoling op zich zolvo uiot roods con onzedelijk karakter draaj,\'t.
\') IltViSK: Archiv für civ. Praxis IjXI 210 gcoft mot hot oog op 1. 8
">aud. 17. 1 dczo verklaring van scions prudon.s(im): das Erstero bogrcift
»lio Xonntnisz dor Saclilago «nd dor obwailandon VorliiÜtnisso, das „prudona"
»Vlo Konntnisz dor Folgon, wolebo das VcrbiUtnisz dea Hürgon haben wird.
*) lUiotor ad irorenn. 3. 8: — divisiono utimur in vim et in consilium,
nam ((uod in docoudo dolum appollavimus, id iu dicondo lionostius con-
silium apj)cllavimus.
\') t. a. p. bl. \'272.
deling, maar «eine bestimmte Gesinnung und Entschlos-
senheit, also ein psychologisches Moment.» Dolo fecil
zou men moeten vertalen door: hij heeft het gedaan met
slechte bedoeling, met arglist, boos opzet.
Binding meent, dat dit ethisch-subjectieve begrip geheel
en al plaats heeft gemaakt voor het juridische: schuld-
zijde van eene opzettelijke handeling, objectief in strijd
met de wet. Dit is echter m. i. niet het geval; wij
vinden in de bronnen duidelijke sporen van die beteekenis-
In 1- 12 pr. de liberah causa 40. 12 lezen wij: igitur
sciendum est et liberum posse dolo malo in libertate esse.
13. zoekt hierin ten onrechte eene verwarring van de
zaak- en bewijsvra;ig. Er wordt hier van iemand gezegd,
dat hij in dolo malo verkeert, alleen omdat hij zelf meent
in strijd met het recht te handelen; objectief is hier geen
onrecht aanwezig, met dolus malus wordt hier de gezind-
heid van den handelenden pei\'soon aangeduid. Ulpianus
toch laat er op volgen: et servum posse sine dolQ malo
in libertate esse en verwijst daarmee naar de woordeu
van Julianus in 1, 10 eod.: nam .Iulianus ait omnes, qui
se liberos putant, sine dolo malo in libertate fuisse, si
modo se pro liberis gerant, quamvis servi sint. beroept
zich op verschillende plaatsen ilI. 1. () e.xpil. hered. 47.
19; 1. 4() § 8 de furtis 47. 2; 43 JO eod; I. 22 § 4. C.
ad leg. Corn. de faLsis 0. 22, Gajus"lIl 198. \') Al deze
plaatsen bewijzen echter alleen, dat de gezindheid van
den handelenden persoon niet voldoende is orn eene
onrechtmatige daad in het leven te roepen, zoo <leze
objectief niet bestaat, maar nergens staat verbis ex-pressis
\') Ik gocf hier iiilcoii do Imitsto, daur do andere mutatis niuUndis allo
\'t zelfde zeggon. Gajus III 1!)8: sed ot^i credat aliquis invito doniiuorein
so controetaro, doiniuo autem volontö id fiat, dicitur furtum non (ioro.
27
dat er geen dolus aanwezig is. ß. niaakt zich schuklig
aan eene petitie principii door dat aan te nemen. Dolus
duidt de slechte gezindheid aan en deze kan aanwezig
zijn, al bestaat het onrecht alleen in de meening van den
handelenden persoon. Dat die dolus niet strafbaar is,
spreekt van zelf, er bestaat geen misdrijf, dus geen object
voor de straf. Het recht bemoeit zich alleen met de ge-
zindheid der menschen, voor zooverre tlie zich hi objectief
onrechtmatige handelingen openbaart. Zoo is het in
\'t hedendaagsche cn was het ook in het Rom. recht.
Bij de Romeinen werd echter ook wel eene andere
meening gehuldigd. Zoo vinden wij van Ulpianus in
I. 1 § 12 de aq. et aq. pluv. are. 3\',). 3, waar hij Mar-
cellus verbetert: denique Marckli.us sci\'ibit cum eo, qui
in suo fodiens vicini fontem avei\'tit nihil [)osse agi nec
de dolo actionern, et siuie non debet habere si non animo
vicino nocendi sed suum agrum meliorem faciendi id fecit.
Bl\\j)inü ziet hierin, evenals in de instelling dor actio en
exceptio doli eene toepassing van de aequitas van het
I)raotorisch recht. Deze gaat m. i. hier echter ü; ver, zij
verliuit hier het gebied van het recht cn treedt oj) dat
<ler moraal; eene allezins geoorloofde handeling woidt
iilleen om de bedoeling, waarmede zij geschiedt, strafbaar
gesteld \').
\') Hot is ook\'in strijd mot don rogol: qui juro suo utitur nomini facit
"ijuriam. Do woordon van dozen regel viiulon wij Irouwens niet in do
bronnen. Zooals do Hom. moor liandolon, doon zij ook liior; zij gaan
niot van oen bopaiddou reclitsrogol uit, nuiar passou hom onbowu.st too.
Zij sluiten telkens oene aclio uit, niot op grond van dezou algonuienou
•■ogol, uiaar op grond van hot outbrekou vau oen dor voroischton dor actio,
PoMpomus in 1. 21 do atj. ot aq. pluv. are. Gajus 1. 55. do R. ,1.
Do rodonooring is hior niet: er is goon injuria, maar zooals Gajus 1.
c. zogt: nidliis videtur dolo faeoro, <iui juro suo utitur; er is gcou
•lolus, goon kwado bedoeling. Allcou op onkolo plaaUsou vindt men hot
28
5. Wij hebben echter gezien, dat de algemeene be-
teekenis van dolus opzet is. Een vereischte voor opzet
nu is de wetenschap niet alleen vau de gevolgen der daad,
maar ook van de onrechtmatigheid dezer gevolgen.
Alleen die daad en die gevolgen, die men heeft gewild,
zijn als opzettelijk te beschouwen. Het hedendaagsche
recht onderstelt in \'t algemeen bij ieder kennis van het
recht; tegenwoordig komt dus alleen wetenschap van het
in liet leven treden der daad of hare gevolgen in aan-
merking, van de onrechtmatigheid alleen voor zooverre
het feitelijke omstandigheden betreft. Bij de Romeinen
werd die wetenschap van het recht niet zoo algemeen
ondersteld, daar moest deze soms uitdrukkelijk blijken
en werd aan een beroep op rechtsdwaling geloof geslagen.
1. 9 § 3. de juris et facti ignor. 22. O lezen wij: sed juris
ignorantiam non prodesse, Labeo ita accipiendum existi-
mat, si jurisconsulti copiam haberet vel sua [)rudentia
instructus sit ut cui facile sit scire ei detrimento sit juris
ignorantia.
Er werd dus met de omstandigheden rekening gehouden.
Vele\' plaatsen wijzen daar nog op, die tevens aantoonen,
dat voor het bestaan van dolus ook die wetenschai) moest
aanwezig zijn. \')
juister uitgedrukt, zooals in 1. 115 § 1. do injur. il, 10: is, (|ui juro
publico utitur, nou videtur injuriao faciondao causa hoe facoro: juris enim
oxecutio nou liabot injuriam.
Waar men oclitor het niot voorhanden ziju van boozo intontio als grond
der oustrafbaarheid aannam, daar lag het voor do hand, dat ^yaar dio
boozo intentie wol bostond, ook do strafToloosheid verviel, zonder dat men
eerst vroe^, of iiot wel doelmatig was dit tot hot gebied van hot recht
to brengen. Glück: Ausfürliciie ErlïIutkrungen IV bl. UIG, dacht
zeker niet aan 1. 1 § 12 c., toen hij juist hot daar behandelde geval aan-
hajildo als eeno toepassing van don liior behandelden regel.
\') 1. ;5 § 18, 21, 22. do SC. Silan. 29. 5; 1. 37 do excus. 27. 1; 1. 25
-ocr page 45-\'20
Eene belangrijke vraag is het nu: kunnen wij den Rom.
dolus geheel aan ons opzet gelijk stellen? Zij wordt
verschUltnd beantwoord-, sommigen steWen do\\us en
opzet gelijk, anderen -) sluiten daar den dolus uit, waar
geen onzedelijk, onteerend motief bestaat.
G. Om tusschen deze meeningen te kiezen zullen wij
onze toevlucht moeten nemen tot de bronnen; wij zullen
daarbij moeten oordeelen naar den indruk, dien deze op
ons maken, want nergens vinden wij nauwkeurig gezegd,
wat de Romeinen onder dolus in tegenoverstelling van
culpa verstonden. Die indruk pleit m. i. voor de tweede
meening. Reeds terstond moet liet ons vei\'wonderen, dat
de Romeinen voor een zuiveren schuldvorm als opzet is,
eene uitdrukking hebben gebezigd van zoo odieuse betee-
kenis als dolifs malus. Iedere opzettelijke rocJilsoverti-e-
ding duidt toch nog geen onteerende gezindheid aan, het
bangt dikwijls van het motief af. Met dolus malus was
dit echter wel het geval, de qualificatie malus vei-klaart
dit voldoende. Dat hij dit karakter echter ook behield
als schuldvorm, daarop wijzen talrijke synonynia, zooals
calliditas (l. 3 pr. de servo corrupto il, 3; 1 § \'2 de
aed. ed. 21. I), callidus animus (l. 71 8 dc acq. vel
oinitt. hered. 29. 2). inalignitas (1. 45 de receptis 4. 8),
fallacia (l. 7 § 9 de paotis 2. 14), malitia (i^ () I. de olV.
4. 8), mens mala (I. 53 § 8 do legat. I 30), mens
S fi ilo liorod. pot. 5. 3; I. 0 do docrot. ab. ord. fac. 50. 9; § 1 1 vi bon.
•!•. 2; 1. 5 C. do lii.s, (lui .sibi adscribiiiil 9. 2;i.
Wo! wordt oj) doii plicht oii do wonscliolijklioid gowozou, dat iodor do
wolton kout b.v. 1. 12 C.do jiir. ot facti ign. 1. 18; 1. 9 C. do logibus 1. M.
\') Ungkii 11 bl. 233, v. Kellkr I. bl. 51\'2, v. Iiieking. Archiv, f.
Prakt. R. w. N. F. IV bl. 2G8 vv.
Wkning Inoeniieim bl. 82, Untehholzner: Schuldvorliiillnisso ISiO
I \'>!• 271., IUhon: l\'andoktou 1872 § 71, Hi-ndino II bl. 390.
30
improba (I. 1 § 1 C. ut nemo ad suum patroc. 11. 54.) \')
Wanneer wij ook op de oorspronkelijke beteekenis n.1.
slechte gezindheid letten, dan is dit zeer waarschijnlijk
en wij kunnen het feit, dat de uitdrukking als schuld vorm
is gebruikt, dan ook alleen verklaren uit de bekrompen-
heid van voorstelling, waaraan zich de oudere wetgeving,
zooals wij vroeger reeds gelegenheid hadden optemerken,
wel schuldig maakte. Men dacht zich geen opzettelijke
handeling zonder slechte gezindheid of beter gezegd, men
wilde die slechte gezindheid, waar zij zich uitte in eene
rechtsovertreding, straOen; dit was dolus malus en nu
stelde men deze tegenover culpa, imprudentia om in het
algemeen opzettelijke onrechtmatige handelingen aan te
duiden.
7. In de praktijk echter deden zich gevallen van opzet
voor, die deze onteerende quallficatie volstrekt niet ver-
dienden. Hier kon men dus niet van dolus malus spreken
en er zijn plaatsen in de bronnen, die aantoonen, dat de
juristen dit ook niet doden.
Wij lezen in 1. 7 § 7 de dolo malo 4. 3:
Idem Laueo quaerit, si cornpeditum servum meum ut
fugeret, sol veris, an de dolo actio danda sit. Kt ait
(^UINTUS apud eum notans, si non misericordia ductus
fecisti, furti teneris, si misericordiii in factum actionem
dari debere.
Lauko vraagt hier, of de actio de dolo gegeven wordt
tegen hem, die een geboeiden slaaf laat ontvliichten en
Quintus meikt hieihij op: doet hij het met een baat-
\') Vgl. Binding II bl. 278.
2) Wio mot dozen Quintus bedoeld wordt, is onzeker. Zooals Bbknick
I bl. 80 opmerkt, is dit eon van do weinige gevallen, dat eon jurist
alleen met zijn voornaam wordt aangeduid. Wij zouden dus aan eeno
31
zuchtig of ander afkeurenswaardig oogmerk, dan maakt
hij zich schuldig aan diefstal \') en heeft men de actio de
dolo dus niet noodig, doet hij het echter uit medelijden,
dan wordt tegen hem ook niet de actio de dolo, maar
eene actio in factum gegeven. Hasse neemt nu aan,
dat met deze actio in factum die wordt bedoeld, welke
als aanvulling der actio ex lege Aquilia diende; deze be-
stond reeds en er was dus ook in dat geval geene actio
de dolo noodig; hij verwijst hierbij naar § 16 I. de lege
Aquilia 4. 3. Pernice •\'\') wijst er echter m. i. terecht op,
dat de woorden van den jurist ons hiertoe geene aanlei-
ding geven. Veeleer moet hier gedacht worden aan
dezelfde actio in factum als in 1. 11 § 1 de d. m.
wordt bedoeld. Deze dient tot aanvulling der actio de
dolo, waar deze om de eene of andere reden is uitge-
sloten ; in 1. 11 § 1 is dit de betrekking tusschen do be-
trellende personen, in 1. 7 § 7 kan ze geene andere zijn,
dan het motief van den handelenden persoon. Daarom
kon nu hier evengoed als in 1. 11 wel het bestaan van
dolus aangenomen worden; dat dit echter niet het geval
was blijkt uit 1. 7 pr. depositi 16. 3, waar precies
hetzelfde geval als dolo proximum wordt gequalificeerd.
Wij moeten- dus ook aannemen, dat do actio de dolo niet
gegeven werd, omdat er geen dolus aanwezig was en
wel noch de dolus der actio de dolo noch dc dolus in
corruptio kunnen deuken. Willen wij dut editor niot, dan ia liet naaste
verinoodon, dat Uu\'Ianu.s iiier cou tijdgenoot, dien liij van nabij koude,
op hot oog heeft. Quintus Ceuvidius Scaevola kau or dau wel inco
bedoeld zijn.
1) § 11 l do furtis k 1 coll. c. 1. .\'iO § 1. 1) cod.
2) t. a. p. bl. 50.
bl. 101 u. 32.
*) bl. iOS.
-ocr page 48-algemeeneren zin; het motief der handeling sloot de
slechte gezindheid, dus den dolus malus uit.
Verder hebben wij 1. 8 § 10 mandati 17. 1 :
proinde si tibi mandavi ut hominem emeres tuque emisti,
teneberis mihi ut restituas. Sed et si dolo emere neglexisti
(forte enim pecunia accepta alii cessisti ut emeret), aut si lata
culpa (forte si gratia ductus passus es alium emere) teneberis.
Hier worden twee gevallen van volkomen bewust han-
delen onderscheiden als dolus en culpa lata, terwijl het
verschil alleen ligt in het motief. Heeft de mandataris
zich door een ander laten omkoopen en dus uit winzucht
zijn mandaat niet vervuld, dan handelde hij dolo; heeft
hij echter om een ander te begunstigen, zonder er zelf
eenig voordeel bij te hebben, den koop achterwege ge-
laten , dan handelde hij culpa lata. Deze plaats is voor
Pernice een struikelblok. Ten einde haar met zijne op-
vatting overeen te brengen, meent hij, dat wij onder-
.scheid moeten maken tusschen het alii cedere en het
gratia ductus pali, daar het laatste alleen eene groote
nalatigheid aanduidt, het eerste eene positieve handeling
is, op het bedrog van den mandator gericht. Dit maakt
echter niet het minste onderscheid, daar eene negatieve
daad even goed opzet kan zijn als eene positieve.
Genoemde plaatsen hebben op het privaatrecht betrek-
king; wat het strafrecht aangaat, wijs ik op 1. 14 § 2.
de cust. et exhib. reor. 48. 3:
qui si neglegentia amiserint pro modo culpae vel casti-
gantur, vel militiam mutant; quodsi levis persona custodiae
fuif, castigati restituuntur. Nam si miseratione custodiam
quis miserit, militiam mutat, fraudulenter autem si fuerit
versatus in dimittenda custodia vel capite punitur, vel
in extromum gradnm militiae datur.
Ook hier, waar sprake is van het opzettelijk laten ont-
-ocr page 49-33
vluchten van gevangenen, wordt onderscheid gemaakt of
hij het heeft gedaan fraudulenter d. i. dolo malo (1. 7 § l
dc susp. tut. et curat.) of miseratione ductus, hetgeen
klaarblijkelijk de fraus uitsluit.
8. Binding \') heeft zich door 1. 8 § iO c. laten ver-
leiden om overal, waar sprake is van gratia, deze als
niet tot den dolus behoorende op te vatten. Ik vind
echter in geen der door hem aangevoerde plaatsen het
bewijs hiervoor. Integendeel wordt in 1. 7 § 2 de adm.
tut. 2(). 7 vrij duidelijk «sordide neque gratiose» gesteld
tegenover «lata neglegentia», welke woorden dus hoogst
waarschijnlijk den dolus aanduiden. Zijne opvatting is
dan ook in llagranten sti-ijd met de woorden van Gajus
in I. 55 § 1 de furtis 47. 2: s|X)cies enim lucri est ex
alieno largiri et beneiicii debitorem sibi acquirere. Unde
et is furti tenetur, qui ideo rem amovet, ut eam alii donet.
Voor het furtum is de aninuis lucri faciendi vereischt;
deze is natuurlijk altijd dolus en lui wordt door Gajus
gezegd, dat deze zelfs bestaat, wanneer men iets steelt,
om dit een ander ten geschenke te geven, want door
dezen jegens zich te verplichten, bevoordeelt men zich
zelf toch ook. Ofschoon deze woorden mi ook niet in
stricten zin op te vatten zijn, \') kunnen wij ze ook niet
geheel verwerpen. M. i. moeten wij onderscheid maken
tusschen hem, die zonder eenig bijoogmei-k een ander
eene gunst bewijst, zooals zeker in 1. 7 7 de d. m.
en 1. 8 § 10 mand. bedoeld wordt en hem, die het
alleen doet om een ander aan zich tc verplichten, ten-
einde zoo, al is het indirect, toch voordeel uit zijne han-
\') 1. a. p. II bl. :}5i vv.
Wildon wij zo strict opvatten, dan zou zelfs in liet geval van 1. 7
§ 7 e. ook do actio furti bestaan, daar mon toch liier don slaaf, dien
men uit medelijden bevrijdt, ook tot zijn sclmldenaar maakt.
3
-ocr page 50-34
deling te trekken; aan deze laatste handelwijze kan men
toch moelijk het onzedelijk karakter ontzeggen.
Uit het voorgaande blijkt nu echter m. i. voldoende,
dat de Romeinen aan het onteerend kaï-akter van den
dolus hebben vastgehouden; de oorspronkelijke beteekenis
van het woord bleef dus in zooverre bewaard.
9. Dat karakter hangt meestal af van het motief, dat
den handelenden persoon beweegt; waar dat motief niet
onzedelijk was, liet dus de beteekenis van het woord niet
toe het te gebruiken en evenzoo, waar de handeling,
afgezien van het motief, door plichtvergetenheid als ander-
zins een onzedelijk karakter droeg. Toch zijn er, zooals
ik boven opmerkte, schrijvers, die dit ontkennen en in
dolus den zuiveren schuld vorm van opzet zien. v. Kelleu \')
0. a. zegt: bei dem dolus ist etwa noch zu bemerken,
dass er einen bösartigen, absolut verwerllichen und unsitt-
lichen Willen, der sich aus der Vergleichung des frag-
lichen Benehmens mit allen begleitenden Umständen und
Verhältnissen ergäbe, nicht voraussetzt; es genügt völlig,
dass der rechtswidrige Erfolg mit Wissen und Willen
herbeigeführt wurde, möchten dabei an sich löbliche
Triebfedern, wie Mittleid, Menschlichkeit, Wohlthätigkeit
gewirkt haben.» Deze m. i. verkeerde meening laat zich
verklaren door de zucht om in de Rom. rechtstermen
absoluut techni.sch juridische termen te zien en ze geheel
te abstraheeren van hunne algemeene beteekenis; hier-
door komt men er toe om dolus en opzet te identiliceeren.
Geheel anders dan v. Keller uit zich Wenlng Ingen-
iieim: «so bald Iemand aus Schwäche oder guter Absicht
ein Gesetz übertrat, ist kein dolus vorhanden.»
\') t. a. p. I bl. 512.
2) t. a. p. bl. 82.
35
Fr. Mojimsen \') koestert omtrent deze kwestie eene
vrij zonderlinge meening. Hij noemt dolus «den Willen,
welcher auf die als solche erkannte Rechtsverletzung ge-
richtet ist.» Behalve den op de rechtsovertreding ge-
richten wil acht hij noodig bewustheid van de daad en
bare gevolgen en van de onrechtmatigheid van deze. In
eene noot zegt hij nu met het oog op 1. 7 § 7 c. dat de
juristen hier een enger begrip van dolus aannamen, om
de infamie hier niet te behoeven toe te passen. Het
gaat echter niet aan, om een begrip, dat zoo vaststaat
als volgens M. het dolu.s begrip, in een bizonder geval te
beperken; de Rom. juristen zouden dat ook zeker niet
gedaan hebben, maar, zoo ze dat wilden, hier de infamie
uitdrukkelijk hebben uitgesloten. •
PucHTA laat zich, als volgt, uit: gleichgesetzt aber
is dem dolus in Beziehung auf die Haftung eine Verletz-
ung durch grobe Fahrlässigkeit oder Unvorsichtigkeit,
culpa lat;i; als solche wird auch eine absichtliche Ver-
letzung (lualiticirt, wenn die Absicht nicht auf das eigent-
lich Rechtswidrige an den Erfolg ging, der Verletzung
also ein nicht rechtswidriges Motief zu Grunde lag.» Hij
heeft hier het oog o]) het privaatrecht en eischt voor
dolus, dat de wil gericht is op het eigenlijk onrechtmatige
van het gevolg. Wat beteekent dit nu?
Ml\'. FErrii vei-klaart het zoo, dat de bedoeling moet
zijn kwaad te doen, dat men dus het recht schendt alleen
om het te schenden cn hij vraagt: tot hoe weinig be-
perken zich dan de gevallen van dolus? Hij zijne opvat-
ting van Pucuta\'s woorden is die vraag zeer juist, miuu\'
\') ]{oitrilgo zum Obligalionouroclit 1855 111 bl. 318.
2) Pandkkton bl. \'103.
i) üissortiitio bl. 32.
36
genoemde schrijver bedoelt er m. i. iets anders mee en
wel dit, dat het eigenlijke doel moet zijn het door het
recht gewraakte gevolg in het leven te roepen. Nemen
wij b. v. den dolus malus der actio de dolo, dan is hier
«das eigenthch Rechtswidrige am Erfolg», de schade;
hierop moet dus de wil gericht zijn b. v. wanneer men
iemand uit vijandschap schade toebrengt. In \'t geval van
1. 7 § 7 c. bestaat dan geen dolus, omdat daar het eigen-
lijke doel is de vrijlating van den slaaf, niet de schade van
den meester; dat laatste is een onvermijdelijk gevolg, de
man is zich daarvan bewust, heeft het dus in zijn wil
begrepen, maar alleen om zijn eigenlijk doel te bereiken.
Zoo opgevat zal de meening van P. in de meeste gevallen
juist zijn, maar niet altijd. Wat n.1. wanneer ik iemand
uit eigenbelang benadeel? B. v. het geval van 1. 35
de d. m.: iemand vernietigt na zijns vaders dood diens
testament, waarin hij onterfd is; nu heeft de heres ex
testamento tegen hem de actio de dolo en toch was zijn
eigenlijk doel niet benadeeling van dezen, maar bevoor-
• deeling van zich zelf Ofschoon dus P.\'s meening zeer
veel waarheid bevat, kan zij m. i. niet algemeen gelden.
Windsciieid \') zegt, dat de bronnen het gebruik van
dolus vermijden, waar een laag cn gemeen motief be-
staat, hij miskent ook, dat dat motief tot het wezen van
den dolus behoort.
Arndts *) uit zich op dezelfde wijze.
Von WiiciiTEii beweert op grond van I. 54 § 1 de
furtis en 1. 15 § 1 de judiciis 5. 1, dat dolus en opzet
\') Lolirbncli dor Pandekten 1879 I § 10 ii. 10, II § 205 ii. 1.
2) Lclirbuch dor Pandekten 1808 § 85.
•■\') Pandekten von C. G. v. Wüciiter liorausgegobon von O. v. WilciiTEii
1880 (v. W. lieeft liioriu liet leerboek van Arndts gevolgd).
37
woorden van gelijke beteekenis zijn. De eerste plaats
bevat de reeds geciteerde woorden: species enim lucri est
ex alieno largiri. Hier is volgens W. geen onzedelijk
motief en toch dolus. Ik heb er echter bl. 33 reeds op
gewezen, hoe we dit hebben optevatten. W. schijnt aan
1. 8 § 10 mand. niet gedacht te hebben. Op de tweede
plaats wordt van den rechter gezegd: litem suam fecit,
zoo hij om den een of den ander te begimstigen een ver-
keerd vonnis velt. Wij moeten echter aannemen, dat de
Romeinen terecht oordeelden, dat een goed motief zelfs
aan deze handeling haar onzedelijk karakter niet ontnam.
DEHDE HOOFDSTUK.
Begrip der Culpa lata.
A. Tegenover den dolus stelden de Romeinen de culpa,
die dan dus niet de algemeene beteekenis heeft van schuld,
maar de engere van verzuim. Heeft men bij opzet de
daad of de gevolgen gewild, bij verzuim kan men dat
niet zeggen; hier heeft men niet de noodige zorg aange-
wend om ze te vermijden. Waar nu het recht die zorg
van ons eischt, plegen wij onrecht door ze te verzuimen.
Vooral op het gebied van het privaatrecht wordt die eisch
door het recht gesteld. Daar toch ontstaat bij contracten
tusschen verschillende personen eene betrekking, geba-
zeerd op de goede trouw der partijen. Wij vertrouwen
iemand ons eigendom toe, wij belasten hem met het een
of ander werk en rekenen er op,.dat hij onze belangen
zal behartigen, ook niet door nalatigheid ons zal bena-
deelen. Buiten die betrekking, door een contract ont-
staan, kunnen wij van niemand eischen, dat hij in ons
belang werkzaam zij, alleen dat hij door onrechtmatige
daden ons niet benadeele. Ook hierbij komt wel verzuim
in aanmerking, maar in veel beperkteren omvang dan
bij contracten. Wij moeten het begrip der culpa s. str.
in het Rom. recht dan ook hoofdzakelijk zoeken in hare
toepa-ssing bij de contracten.
39
Rij alle contracten werd nu niet dezelfde zorg geeisclit
in de behartiging der belangen van den medecontrahent.
Twee groote groepen worden onderscheiden, waarvan de
• eene de praestatie eischt van dolus en lata culpa, de
andere van dolus en culpa (seil, levis.); 1. 5. § 2 commo-
dati 13. G en 1. 23 de R. J. geven die verdeeling aan;
onder dolus moet men daar, zooals wij later zullen zien
ook de lata culpa verstaan. Daarenboven werd in één
contiact n.1. de societas, in twee quasicontmcten, de
communie en de tutela cn bij \'t beheer van de dos de
zoogenaamde diligentia quam suis gepraesteerd, d. i. men
behoefde slechts dezelfde zorg aantewenden, die men in
eigen zaken in acht nam. \') Het criterium bij bovenge-
noemde verdeeling aangenomen was het belang der par-
tijen. De regel was: bestaat aan beide kanten belang,
dan praesteeren beide dolus cn culpa, bestaat slechts aan
een kant belang, dan praesteert de belanghebbende partij
dolus en culpa, de andere dolus en lata culpa. -) De
Romeinen dachten, dat die maatstaf het best met de
goede trouw overeenkwam; toch bleek het hun, dat het
geen onfcill)are was en de praktijk dwong hen er toe om
b. V. bij \'t mandaat eene uitzondering te maken.
I». Hit brengt ons echter tot de onderscheiding der
culpa in culpa lala en cuIjm levis. \' In de oudere ons
bekende rechtsbronnen vinden wij deze nict, daar is al-
leen sprake van culi)a of ook wel van imprudentia. Do
uitdrukking lala culpa vinden wij het eerst in 1. 32
\') Do grond liiorvïin ligt ni. i. daarin, dat iu do gonoonido govallou
üf kwostio is van con geheel vcrniogon zooals bij do tulcel ou do dos ïif
vau vormonging vau vormogons, zooals bij do sociela.s ou do connnuuio,
waarbij do lloinoiuen aau ocue nauwo vrioudschapsbotrokking dachten cu
daiiroiii nioeuden, dat men niet meer zorg mocht oischon.
■■\') Vgl. vooral 1. 17 § 2 de praeseriptis verbis l\'.). 5.
-ocr page 56-40
depositi; levis culpa vinden wij in het geheel slechts zes
maal in de bronnen vermeld en altijd als tegenstelling
van culpa lata.
Hoe hebben wij deze verdeeling nu optevatten? Zooals
ik in den aanvang zeide, bestaat hierover het grootste
verschil van gevoelen en wij zullen de bronnen moeten
nagaan om daaruit het wezen der lata culpa optemaken,
waarna dat der culpa levis van zelf zal blijken.
C. De uitdrukking lata culpa hebben wij reeds ont-
moet, waar wij over den dolus spraken. Waar wij het
begrip van den dolus zagen als bewust handelen met on-
zedelijk motief, rees de vraag: hoe noemden de Romeinen
dan bewust handelen zonder onzedelijk motief? Dezelfde
plaatsen, die tot die vraag aanleidhig gaven, geven ook
een antwoord daarop.
1. 7 pr. depositi noemt het dolo proximum, 1. 8 § 10
mand. spreekt van culpa lata. Twee uitdrukkingen worden
er dus voor gebruikt. Een verband tusschen deze is niet
onwaarschijnlijk, te meer daar in plaats van culpa lata
dikwijls culpa dolo proxima wordt gebezigd. Dat de beide
laatste synoniemen zijn, blijkt uit l. 6 en 8 § 3 de precario
43. 2C en 1. 22 § 3 ad SC. Tueb. 30. 1. Binding •■\')
neemt dan ook zonder nadere toelichting de identiteit aan
van dolo proximum en culpa dolo proxima en düs ook
van de eerste met culpa lata. Dit is m. i. echter onjuist.
De drie plaatsen, waar van dolo proximum sprake is,
I) 1. 22 § 3 ad SC. Trob. 30. 1; 47 § 5 do logat. 1 30; 39 § 0 do
adtn. et per. tut. 20. 7; 54 § 2 do aoq. rer. dorn. 41. 1; 7 C. arb. tut
5. 51; 20 C. do nog. gestis 2. 18.
1. 22 § 3 c. hddt: sed enim si quis rogotur restituere Leredilatom
ot vel\'sorvi decesserint, volaliao res porierint, plaeet uou eogi oiim reddoro
quod non liabot; culpae plane reddoro rationem, sed ejus, quae dolo
proxima est Sed otsi, cum distrahero deboret, non fccit lata culpa, non
levi et rebus suis consueta negligentia, hujusmodi rei rationem reddot.
\') t. a. p. bl. 345 en 349.
41
motiveeren die gelijkstelling niet. Het zijn 1. 7 pr. dep.,
1. 29 § 3 mand. en 1. 24 de lib. leg. 34. 3. Vooral de
laatste plaats moet ons de gelijkstelling doen verwerpen.
Zij luidt: cum heres rogatur debitorem suum liberare,
de eo tantum cogitatum videtur, quod in obligatione
manserit: itaque si quid ante tabulas apertas fuerit solu-
tum, ad causam fideicommissi non pertinebit. Quod autem
post tabulas apertas ante aditam hereditatem ab eo, qui
voluntatem defuncti non ignoravit, fuerit exactum, dolo
proximum erit ideoque repeti potest.
Het onzedelijk karakter, het kenmerkend onderscheid
tusschen den dolus en de culpa lata, ontbreekt hier niet.
Alleen een formeel gebrek, dat n.1. de erfenis nog niet
is aanvaard, sluit den dolus uit.- Wij kunnen dus dolo
proximum hier niet door culpa lata vervangen.
Toch blijkt ons, dat culpa lata eene uitdrukking is,
al is het niet de eenige, welke de Hom. juristen gebruikten
om bewust onrechtmatig handelen aantcduiden, waar dit
geen dolus zijn kon. Peunige die dit ontkent, voert
daartegen aan, dat er uitwendig geen onderscheid ge-
maakt wordt door een verschillend motief van den han-
delenden persoon; dit heeft echter geen kracht, daar wij
hebben gezien, dat ook de Rom. juristen de subjectieve
zijde van den dolus niet uit het oog" verloren. Ook dolus
was toch eigenlijk magna culpa \') en de Ro.meinen konden
er geen bezwaar in zien, zooals Peijnice doet, om wat
ze geen dolus konden noemen, met den naam van lata
culpa aan te duiden.
Wij moeten hier echter, geloof ik, onderscheid maken
tusschen het strafrecht en het privaatrecht. Wij vinden
• \') t. a. p. bl. 409.
2) 1. 226 do V. S.
42
op het gehied van het eerste nergens van culpa lata ge-
sproken, waar wij aan een bewust onrechtmatig handelen
kunnen denken, terwijl er integendeel vele plaatsen zijn,
die uitdrukkelijk op iets anders wijzen, Moeilijk is dan
ook bij vele crimina een bewust handelen zonder onzedelijk
motief te denken en waar dit wel het geval is, zal toch
gewoonlijk het motief aan de handeling haar onzedelijk
karakter niet ontnemen en dus niet noodzakelijk den dolus
uitsluiten. Daarom wordt in \'t strafrecht ook steeds onder-
scheiden tusschen scientia en ignorantia of casus; -) onder
scientia wordt dan de dolus verstaan, terwijl de culpa
onder den casus wordt begrepen; moeilijk zal men nu
een bewust handelen casus kunnen noemen. Plaatsen, ■\'\')
waar wij den dolus wegens het motief uitgesloten zien,
geven geene andere uitdrukkingen aan,
D. Vinden wij de lata culpa nu in geene andere be-
teekenis in de brormen dan de aangegevene? Was dat
het geval, dan zouden wij met Dinuing ") kunnen zeggen.
*■) 1. 11 do iacoiidio 47. 9: 1. 12 pr. do cust. ot oxhib. roer. 48. 3;
1. 7 iid. log. Corn. do sic. 48. 8.
1. 11 c. luidt: si fortuito inccndiuin factum sit, vcnia indigot nisi tam
lata culj)a fuit ut luxuria aut dolo sit proxima. llior wordt allo culpa,
ook do culpa lata samengevat in hot woord forluilo. Vgl. hiormcdo
Coll. Xll 5 § 2.
1. 7 c. luidt: iu lego Cornolia dolus pro facto accipitur, ncc in hac
logo culpa lata pro dolo accipitur. Quaro si quis alto so praecipita-
verit et super alium vonorit oumquo occidorit aut putalor ox arlwre,
cum ramum dojicerot non pracclamavcrit et praoterountcm occidorit, ad
hujus logis coorcitionom uon portinct. Do hior gegeven voorbeelden dor
culpa lata kunnen wij niet van ecu bewust onrechtmatig haiulolen vor-
staau. Wel kan or bowu.stziju bestaan van het gevaar aau do handeling
verboudcu, maar vorder mogen wij zoker niot gaan. Maar hoogst waar-
schijnlijk was dit laatste zelfs nog uict hot goval on wordt or bedoeld,
dat hij ook aau het gevaar uict hooft gedacht.
2) 1. 1 do logibus 1. 3; 1. 1 § 3. ad log. Corn. do sic.; 1. 5. C. cod. 9. IG.
O. a. 1. 14 § 2 do cust. ct exli. reor.
t. a. p. bl. 338 vv.
43
dat de culpa lata als een soort van ons opzet moet be-
schouwd worden. Ik wees er echter reeds met een enkel
woord op, dat dit niet zoo is. Ik zal daarom de meening
van Binding, die hier nagenoeg alleen staat, voornamelijk
trachten te weerleggen. Eene kleine historische opmer-
king moge echter voorafgaan.
Het eerst vinden wij de culpa lata vermeld in eene
plaats van Celsus n.1. 1. 32 depositi. Er is daar echter
sprake van culpa latior, hetgeen aantoont, dat in den
tijd van Celsus de onderscheiding tusschen culpa lala en
culpa levis nog niet algemeen aangenomen was. Hij
spreekt eenvoudig van eene vrij groote culpa, grooter
dan die, welke gewoonlijk voorkomt. Dat de latere
juristen ditzelfde culpa lata noemden, blijkt uit de kwestie,
die hier behandeld wordt, n.1. do gelijkstelling van dolus
en lata culpa.
Verder hebben wij eene plaats van Gajus n.1. 1. 1 § 5
de O. et A. 44. 7, waar evenals in 1. 32 c. sprake is
van de verantwoordelijkheid van den depositaris en ge-
zegd wordt: magnam tamen neglegentiam placuit in doli
crimine cadere. Ook deze maijna neglegentia is klaar-
blijkelijk niets anders dan hetgeen elders lata culi)a wordt
genoemd; wij vinden hier alleen nog niet den geijkten
term. Dezen vinden wij eerst bij Ulpianus, maar bij
hem ook veelvuldig. Er blijkt hieruit, dat de culpa lata
geheel en al een product is van de jurispudentie, aan
hetwelk Ulpianus voornamelijk eene vaste plaats in het
recht heeft gegeven; hij vermeldt ze telkens, waar hij
over praestatie der culpa komt te spreken. \'). Paulus
vermeldt ze slechts op twee plaatsen.
HiNDiNO gocft bl. 344 allo piaaUon aan, wajir do uitdrukking wonlt
govoudon.
ï) 1. 7 ad leg. Corn, do sic. on 1. 223 pr. do V. S.
-ocr page 60-M
Wij vinden op die plaatsen echter nog verschillende
uitdrukkingen om hetzelfde begrip aan te duiden. Naast
culpa lata vinden wij toch herhaalde malen: magna, lata,
dissoluta negligentia, dolo proximum, culpa dolo proxima.
De identiteit van de laatste met culpa lata toonde ik
reeds aan.
E. Twee plaatsen nu trekken onze bizondere aandacht
n.1. 1. 213 § 2 de V. S., waar wij lezen:
lata culpa est nimia neglegentia, id est non intellegere,
quod omnes intellegunt;
en 1. 223 pr. eod., waar wij vinden:
latae culpae finis est non intellegere quod omnes intel-
legunt. Ulpianus en Paulus geven ons hier bijna gelijk-
luidende definities van de lata culpa. Over de beteekenis
van deze beide uitspraken wordt zeer verschillend geoor-
deeld. Er is één schrijver n.1. von Löiir, die ze niet op
de lata culpa in \'t algemeen, main- alleen op de onwetend-
heid wil laten slaan, waarvan in den titel: de ignorantia
juris et facti sprake is. Voor deze meening bestaat echter
niet de minste grond noch in de j)laats, waar wij ze in
de Digesten vinden, noch in de werken, waaraan zij ont-
leend zijn. Andere schrijvers beweren echter, dat wij er
geen definities maar bewijsregels in moeten zien.
Deze meening zijn o. a. Hasse £n Mommsen toege-
daan. Ofschoon zij aan lata culpa het begrip van nalatig-
heid , niet van bewust handelen hechten, spreken zij toch
van het voorwendsel van niet te weten, houden het er
dus voor, dat de lechter daarop niet moet letten, maar
wetenschap moet aannemen. Ook Dinding \') huldigt dit
\') t. a. p. bl. 111.
O t. a. p. bl. 352.
\') t. a. p. bl. 379.
45
gevoelen. Hij zegt: «gefasst als Definitionen des mateiiell-
rechtlichen BegrilTs der culpa lata werden sie gradezu
sinnlos: denn was Alle einsehen kann Keiner nicht einsehen.
Es lassen sich darin also nur Beweissätze für das Vor-
handensein der lata culpa, also processualische Regeln
erkennen.» Het non intellegere quod omnes intelle(/unt
sluit volgens hem geene onverschoonbare, maar eene
onmogelijke dwaling in zich; geen onderzoek is noodig
of zij misschien ook aanwezig is; dit zou alleen noodig
zijn, zoo ze door meerderen kon gedeeld worden.
Wij zouden echter m. i. Ulpianus en Paulus van eene
sophistische redeneering moeten beschuldigen, zoo wij
dezen zin aan hunne woorden hechtten. Wanneer wij
toch op ons eigen spraakgebruik letten, dan ontmoeten
wij ook wel dergelijke uitdrukkingen. Wanneer wij iemand,
die zich op zijne onwetendheid beroept, tegenweipen:
dat weet iedereen, dan mogen wij zijne onwetendheid in
twijfel trekken, maar wij logenstraffen hem niet, beschul-
digen hem alleen van groote onwetendheid. \') Zoo moeten
wij ook de woorden der genoemde juristen Oj)vatten. Het
zou toch wel zonderling zijn, wanneer Ulpianus , die aan
de lata culpa bizondere aandacht wijdt, zich op zoo dub-
\') Wauuccr li. zogt: „ist dor boiiauptoto Irrtum nun oin solchor dom
koiu Mousch vorfällt, so liogt darin für uns uur oiu solir wiclitigos Indiz,
für dio Römor vollor IJowois, dass dor Irrttim bei dom Boschuldigtou
nicht vorhanden war", dan is dat verschil tusschen do llomeineu ou ons
totaal oon product van B\'s vinding, waarvoor uiot do minste grond bestaat.
Wat do beteokouis van ßiis iu 1. 223 c. botroft, wij viudon die opgo-
govou bij Hhi.ssonius: do Vorborum signif. ad h. v., als defmilio, dus beteekenis.
Meu kau hiermee vergelijken 1. 21 dop., waar lermini waarschijnlijk
dozolfdo boteokonis heeft Wij krijgen aldus ook eeu veel boterou ziu voor
die lex dau indien wij met velo audoreu (Mommsen bl. 352, Binding
bl. 379, Pernice bl. 123) fiuis iu do beteekenis uomou vau grens.
4ö
beizinnige wijze had uitgedrukt om haar wezen aan te
duiden. Wij behoeven daarom ook niet met anderen hem
te beklagen, wien zijne onwetendheid zoo zwaar wordt
aangerekend, want niet zijn gemis aan verstand, maar
\'t gemis aan goeden wil wordt gestraft. Daarom wordt
er gesproken van omnes om aan te duiden, dat ook hij,
indien hij had gewild, het had kunnen inzien; door eene
geringe inspanning van zijn denkvermogen en van zijne
krachten had hij alles kunnen weten en kunnen voor-
komen, kunnen voorkomen n.1. wanneer hij de middelen
daartoe kende, ook in de onbekendheid met deze kan
eene lata culpa gelegen zijn. \')
F. Ik ben het echter met.D. eens, dat 1. \'21.3 en 223 c.
niet voldoende zijn om ons het begrip der lata culpa te
doen kennen. Daartoe is het noodzakelijk, dat wij ons
wenden tot de omvangrijke casuïstiek en nagaan welke
opvatting door deze wordt gebillijkt.
Nemen wij in de eerste plaats 1. 32 dep.:
quod Nerva diceret latiorem culpam dolum esse, Pioculo
displicebat, mihi verissimum videtur. Nam et si (juis
non ad eum modum, quem hominum natura desiderat,
diligens est, nisi üimen ad suum modum curam iu deposito
praestat, fraude non caret; nec enim sal va fide minorem
is quam suis rebus diligcntiam ])raestabit.
De kwestie van de gelijkstelling van dolus en lata culpa
wordt voor \'t eerst hier behandeld. De laatste wordt
hier nog latior culpa genoemd. Wij moeten nu aannemen,
dat Nerva, de verdeeling der schuld in dolus en culpa op
het oog hebbende, welke wij in \'t algemeen kunnen aan-
duiden ^als die tusschen opzet en verzuim, eene groote
\') Zio over \'t vorband tussclion onkunde on onwil: von Iiierino: dor
Zwcck im llccht II bl. GO vv.
47
schuld, behoorende tot de laatste, met den dolus gelijk
gesteld wil zien. Dat bij een begrip als bewust handelen
zonder onzedelijk motief, zondei- eenige toelichting als
culpa aanduidde en nog wel met een zoo algemeenen
term als latior culpa is zeer onwaarschijnlijk. Maar ook
het geval, dat Celsus als voorbeeld neemt, spreekt daar-
tegen. Het is het geval, dat iemand voor eens anders
zaken minder zorg aanwendt dan voor zijne eigene.
iMet Celsus\' motiveering, hoe hij \'t verband tusschen
dolus en lata culpa tracht te verklaren , hebben wij hier
niet te maken, in elk geval is deze zoo wijfelend dat ze
geene zekere conclusie motiveert; \'tis maar de vraag: is
de bedoelde handelwijze n.l. de zgn. culpa in concreto
altijd eene opzettelijke reclitscheimis? Volstrekt niet cn
Binding \') geeft dit ook toe, maar meent, dat wij hier
aan een opzettelijke verwaarloozing moeten denken, die
daarin van den dolus verschilt, dat zij zeer natuurlijk is,
omdat de handelende [)ersoon in nood liandelende, liever
zijn eigen goederen redt dan die van een ander en
ook den animus nocendi mist Wat B. echter giond
geeft om dit geval aldus te construeeren, begrijp ik niet;
er wordt geheel algemeen gesproken en wij kunnen hier
m. i. onmogelijk uitsluitend aan een opzettelijke hande-
ling denken.
Eenige overeenkomst met deze plaatsheeft 1.1 §5 de O. et A.:
is quoque, apud quem rem alitjuam deponimus, re
nobis tenetur — sed is, etiauisi noglegenter rem custo-
(litam amiserit, securus est, quia enim non sua gratia
accipit— in eo solo tenetur, si quid dolo perierit: negle-
gentiae vero nomine ideo non tenetur, quia qui neglegenti
amico rem custodiendam committit, de se queri debet:
48
magnam tarnen neglegentiam placuit in doli crimine cadere.
Gajus spreekt hier van de gelijke behandeling van dolus
en lata culpa als van een feit en evenals Celsus in 1.32 c.
wat betreft de praestatie van den depositaris. Duidelijk
is het m. i. hier, hoe neglegentia en magna neglegentia
alleen als quantitatief verschillend genoemd worden. B.
ziet in dit geval echter ook weer eene opzettelijke ver-
waarloozing en hij motiveert aldus: als hij, die een
nalatigen vriend eene zaak toevertrouwt, zich slechts
over zich zelf beklagen kan, zoo is dit ook het geval,
wanneer die vriend zeer nalatig is. Daarom moet de
neglegentia, quae in doli crimine cadit, tegenover de ge-
wone nalatigheid van den depositaris staan.
Deze redeneering is m. i. al te spitsvondig, het woordje
lamen vooral toont duidelijk aan, dat wij hier met
een hoogeren graad der neglegentia te doen hebben, die
hier als tegenover den dolus gesteld den zin heeft van
culpa s. str. Dat wij aan Gajus woorden: de se queri
de^et, niet teveel moeten hechten blijkt uit 1. 72 pro
socio, waar hij met dezelfde woorden de mindere prae-
statie van den socius verklaart.
Wanneer B. verder nog twee plaatsen over het depo-
situm aanhaalt, die zijne meening zouden staven n. 1.
I. 1 C. dep. 4. 34 en 1.11 D. dep., dan geeft de eerste m. i.
volstrekt geen argument noch vóór noch tegen en pleit
de tweede tegen zijn gevoelen. Wij lezen daar: quod
servus deposuit, is apud quem depositum est servo rec-
tissime reddet ex bona fide, nee enim convenit bonae
0
fidei abnegare id, quod quis accepit, sed debebit reddere
ei a ^uo accepit, sic tamen si sine dolo omni reddat,
hoe est ut nee culpae quidem suspicio sit. Denique Sadinus
hoe explicuit addendo: «nee ulla causa intervenit, quare
putare possit dominum reddi nolle.» Hoe ita est, si
49
potuit siispicari, justa scilicet ratione motus, ceterum
sufficit bonam fidem adesse.
Volgens B wordt hier met culpa de culpa lata bedoeld
en wordt als zoodanig het geval vermeld, dat de depo-
sitaris bekend was met een gegrond vermoeden, dat
de dominus de teruggave aan den slaaf niet verlangde.
Afgezien nu daarvan, dat zooals Pernice \') wil, de woor-
den ut nec c. q. s. sit eene interpolatie zijn, acht ik het
het waarschijnlijkst, dat de depositaris niet gelet heeft
op eeue mededeeling omtrent den wil van den meester
en dit is lata culpa in den zin van groote nalatigheid,
geen opzet.
l^en synoniem van lata culpa, dat ook op haar niet
opzettelijk karakter wijst, vinden wij ook in 1. 29 pr. mand :
si fidejussor conventus, cum ignoraret nou fuisse debi-
tori nuineratam pecuniam, solverit ex c;uisa fidejussionis,
an mandati judicio persequi possit id, quod solverit,
quaeritur. Et si quidem sciens praetermiserit exceptionem
vel doli vel non numeratae pecuniae, videtur dolo versari;
dissoliita enim neglegentia prope dolum est, ubi vero
ignoravit, nihil quod ei imputetur.
Wij moeten deze plaats aldus vei^staan: wist de borg,
dat er niet voorgeschoten was en betaalt hij toch zonder een
rechtsmiddel aantewenden, dan wordt hem dit aangerekend
als dolus, want eene groote nalatigheid staat gelijk aan
dolus; wist hij het niet, dan is hij vrij (dat niet weten
kan geene levis of lata culpa zijn, zooals B. schijnt te
meenen, daar de schuldenaar vei\'plicht is het hem mede-
tedeelen § 2 eod.).
Die groote nalatigheid kan nu daarin bestaan, dat de
\') t. a. p. bl. 417.
t. a. p. bl. 304.
50
borg de zaak niet voldoende heeft ter harte genomen en
onderzocht b. v. hij dacht, dat de exceptie niet zou hel-
pen of nog eerder, hij dacht aan de geheele exceptie niet.
Op eene andere plaats vinden wij lata neglegentia n. 1.
in 1. 7. § 2 de adm. tut. 26. 7:
competet ad versus tutores tutelae actio, si male con-
traxerint, hoe est si praedia comparaverint non idonea
per sordes aut gratiam. Quid ergo si neque sordide
neque gratiose, sed non bonam condicionem elegerint?
recte quis dixerit solam latam neglegentiam eos praestare
in hac parte debere.
Hier wordt met per sordes aut gratiam de dolus aan-
geduid en wanneer Ulpianus vraagt: wat wanneer zij
geen goede gelegenheid \') hebben uitgekozen? dan be-
doelt hij daarmede natuurlijk: door nalatigheid, zorge-
loosheid, zonder opzet. Dan behoeft alleen lata cul])a
gepraesteerd te worden, dat hier dus groote nalatigheid
beteekent. Binding ziet daarentegen in de sordes den
dolus, in de gratia de lata culpa en meent, dat lata
neglegentia dus ook op de gratia terugslaat. Het is echter
m. i. niet aantenemen, dat de Romeinen in de handeling
van den voogd, die, om een ander te bevoordeelen, zijn
pupil direct schade toebrengt, geen dolus zagen.
Vele plaatsen zijn er verder, waar duidelijk uitkomt,
hoe de Romeinen de lata culpa beschouwden als een
species der culpa. Zoo 1. 1 § 1 si mensor 11. G:
haec actio dolum malum dumtaxat exigit, visum est enim
satis abundeque coerceri mensorem, si dolus malus solus
0
conveniatur ejus hominis, qui civilitei\' obligatus non est;
\') Wat do botxïokonia van condino betreft vorgelijko nicn 1. 1 § 215 do
a(iua ot aquao pluv. are. 39. 3.
2) bl. 351.
51
proinde si imperitc versatus est, sibi imputare debet,
qui eum adhibuit; sed etsi neglegentia, aeque mensor
securus erit; lata culpa plane dolo comparabitur. Tegen
den agrimensor wordt evenals tegen den arcbitectus,
den redemptor en den tabularius (1. 7 § 3), alleen eene
actio gegeven wegens dolus en nu luidt de laatste zin-
snede: zoo bij nalatig beeft gehandeld, is hij vrij, maar
lata culpa staat gelijk met dolus. Het valt m. i. niet te
ontkennen, dat de lata culpa van de neglegnitia wordt
afgescheiden als tot haar belioorende. Desniettegenstaande
maakt Binding \') hier juist het tegendeel uit op en
meent, dat hier het groote onderscheid tusschen lata en
levis culpa in \'t oog valt.
Tot hetzelfde resultaat leidt 1. 23 ^^ 3 ad SC. Tiebell.
Mier is sprake van culpa in tegenstelling van dolus en
als tot haar behoorende wordt genoemd de cul[)a dolo pr.,
wel een bewijs, dat deze laatste qualitatief tot de culpa
moet gerekend worden. Was dit niet het geval, dan
zou Ulpianus hier in \'t geheel niet van praestatie van
culpa gesproken hebben, maar alleen van die van dolus
en deze uitgebreid hebben tot de culpa lata. Wanneer
Minding (bl. 301) zegt: «in dern Nachweis, dass der Erbe
zur Erhaltung der eigenen Sachen sorgfältiger zu sein
pflegt, liegt ein bedeutsames Indiz dafür, dass er die
Erbschaftssache mit Wissen und Willen anders als die
eigene behandelt hat. In jenem einen Indiz sieht der
Römer genügenden Beweis für eine absichtlich verschieden-
artige Behandlung», kan ik hierin geene bewijsvoering zien.
Evenzoo 1.11 § 10 en II de inteirog. 11:1, waar wij lezen :
(pii justo erroi\'c ductus negaverit se heredem, venia
\') l. a. 1). bl. 35 k
*) zio bl. 10. ii. 2.
\'52
dignus est. Sed et si quis sine dolo malo, culpa tamen
respondent, dicendum erit absolvi eum debere nisi culpa
dolo proxima sit.
Binding meent, dat uit Ulpianus\' redeneertrant
blijkt, dat hij de praestatie van elke dwaling, zoowel den
justus als den injustus error (culpa) wil buiten sluiten.
De culpa dolo pr. kan dus niet op eene dwaling berusten,
is dus het opzettelijk ontkennen van het erfgenaamschap.
Niets geeft ß. echter recht tot eene dergelijke interpre-
tatie; veeleer komt hier weer duidelijk uit, hoe de culpa
dolo pr. qualitatief tot de culpa behoort en deze, als tegen-
stelling van dolus, beteekent verzuim.
Verder wijs ik op 1. 2 G. si tutor non gesserit 5. 55:
qui se non immiscuerunt lutelae vel curae ex persona
eorum, qui gesserunt et idonei sunt, non onerantur. Si
qua vero sunt, quae cum geri debuerint, omissa sunt,
kitae culpae ratio omnes aequaliter tenet.
Waarom wordt hier gezegd, dat die voogden, welke,
terwijl anderen \'t beheer over de zaken voeren, er niet
op letten of wel alle zaken afgedaan worden, zich aan
lata culpa schuldig maken? Om geene anderereden, dan
omdat hier aan neglegentia van hunnen kant gedacht
wordt en niet aan dolus, maar natuurlijk ook niet aan
bewust handelen sine dolo. Die neglegentia is echter eene
zeer groote, eene onvergeeflijke en daarom is het lata culpa.
Nog wijs ik op 1. 8 pr. de edendo 2. 13; 1. 47 § 5 de
legatis I 30; 1. 1 § 2 si is, qui test. 47. 4; 1. 31 ij 12 de
aed. ed. 21. 1; 1. 1 C. de hered. tut. 5. 54. \') •
ï
\') t. a. p. bl. 3G5.
1. 8 pr. c. luidt: ubi oxigitur argoutarius rationes edoro, tuuc punitur
cum dolo malo non oxhibot; sod culpam non praestabit nisi dolo proxiniam.
Dolo malo autem non odit et qui malitioso edidit ot qui in totum non edit.
53
Over het strafrecht sprak ik reeds op bl. 40; daar
komt de hier verdedigde beteekenis van culpa lata nog
duidelijker uit.
G. Ik hoop hiermede de onjuistheid van Bindings
meening, dat de culpa lata alleen als complement van
den dolus moet beschouwd worden om de opzettelijke
handeling aanteduiden, aangetoond te hebben. Er is ons
gebleken, dat de voornaamste beteekenis van culpa lata
juist is groote nalatigheid en dat alleen enkele plaatsen
ons noodzaken haar ook eene tweede beteekenis te geven,
die zich Iaat verklaren uit de beperkte beteekenis van den
dolus. Ook kunnen wij aannemen, dat gene de oor-
spronkelijke beteekenis is. Zooals ik reeds zeide, schijnt
in den tijd van Ulpianus de uitdrukking eerst in zwang
te zijn gekomen en heeft zij aanleiding gegeven tot eene
verdeeling der culpa. Terwijl vroegei\' cul])a en dolus
tegenover elkaar werden gesteld om in \'t algemeen be-
wust en onbewust onrechtmatig handelen te onderscheiden,
werd de culpa nu onderscheiden in culpa lata en culpa
levis. Beide drukten dientengevolge hoogstwaarschijnlijk
een verschillende graad van nalatigheid uit en de syno-
niemen en definities der lata culpa bevestigen dit vermoeden.
Deze uitdrukking leende zich nu echter ook uitstekend
om een bewust handelen zonder onzedelijk motief aante-
duiden. Men kon dit geen dolus noemen. Men had zijn
I. 17 § 5 c.: culpa auloui qualitor sit, acstiiiianda vidoamus, au non
solum 0!i, iiuao dolo proxiina sit, vcriim ctiaui, (|uao lovis ost.
1. 1 § 2 c.: nou alias toncbitur isto libcrtus, quam si dolo ipdd dissi-
passo jiroponatur. (\'uljia aidoiii ncglogoutiaquo sorvi post libcriatom
oxcusjvla osl ; sod cidpa dolo proxima dolum ropraosontat.
1. 31 § 12 c.: culpam omuom accipiomus, iu)u utiquo latam.
1. I C. c.: liorodos tutoris ab noglcgontiam, (piao non lat«o culpao com-
parari j»otcst, condcmnari non oportot, si nou contra tutorom lis iuclioata
est noquc cx damno pupilli lucrum caplatum aut gratiao pracstitum sil.
Si-
wil eigenlijk niet direct op het onrechtmatige gericht,
maar op een ander op zich zelf niet afkeurenswaai\'dig
doel. Men verloor daarbij de onrechtmatigheid zijner
handehng teveel uit het oog, stelde deze dus te laag in
vergelijking met het eigenlijke doel; eene zekere negle-
gentia valt hierbij dus ook niet te miskennen en het be-
hoeft ons ook niet te verwonderen, dat de juristen ook
hier spraken van culpa lata of eene dergelijke uitdrukking
gebruikten.
n. De vraag doet zich nu voor: wat verstonden de
Romeinen onder eene groote nalatigheid?
Op deze vraag vinden wij in de bronnen geen bei)aald
antwoord. De algemeene maatstaf voor de culpa was de
diligentia diligentis patrisfamilias. Toen men nu tot
eene onderscheiding kwam van lata en levis culpa bleef
die maatstaf natuurlijk bestaan voor de laatste. Voor de
culpa lata vinden wij geen criterium aangegeven.
1. Wening Ingeniieim \') meent het te zien in de diligentia
boni patrisfamilias. Nu zijn er wel eenige plaatsen, die
tot\'die meening eenige aanleiding kunnen geven n.l. 1.32
de cond. 35. 1 coll. c. 1. 22 i. f. de man. test. 40. 4
en 1. 10 de adm. et per. 2G. 7 coll. c. I. 33 eod.,
maar deze zijn toch niet voldoende, om dezen als een
door de juristen aangenomen maatstaf te beschouwen;
met moet zich eerder verwonderen, dat W. 1. op dat
denkbeeld is gekomen, want de uitdi ukking bamis palcr-
familias komt slechts in een der door hem geciteerde
plaatsen voor n.l. in 1. 22 c. En al was het een maat-
staf, dien de Romeinen gebruikt hadden, wij zouden or
toch niets aan hebben, daar nergens staat boe ver de ijver
\') t. a. p. bl. 167.
-ocr page 71-55
van een bonus pf. gaat, hetgeen wel het geval is met dien
van den diligens pf. \')
2. Ook Fr. Mümmsen meent een maatstaf gevonden
te hebben. Hij ziet dien n.1. in den improbabilis error;
een beroep op dezen tot verontschuldiging van dolus duidt
volgens M. culpa lata aan.
1. 213 § 2 en 223 pr. de V. S. bevatten volgens I^I. be-
wijsregels. Culpa lata is dus dan aanwezig, wanneer
men om het vermoeden van dolus aftewenden zich op
eene dwaling, als daar aangegeven wordt, moet beroepen.
Die dwaling kan zoowel bestaan ten opzichte van de
rechtsgevolgen als van de feitelijke gevolgen der handeling.
Het beroep op zulk eene dwaling wordt door den i-echter
niet aangenomen en hij, die zich daarop beroept, dus
beschouwd als niet in eene dwaling vei-keerd te hebben.
Dc vraag rijst im natuurlijk: wanneer bestaat zulk eene
dwaling, waaraan is ze te herkennen? En hot antwoord
kan geen ander zijn dan: aan de groote nalatigheid,
tengevolge waarvan dc dwaling ontstaan is. Wij draaien
dus hierbij in een cirkel en komen niet veel verder; alleen
dit kunnen wij zeggen, dat waar van zulk eene dwaling
gesproken wordt, men aan lala culpa moet denken. Dit
laatste is echter ook zeer natuurlijk; lata culpa is groote
Kr zijn ocli(«r ook plaatsen, die luinloouon, dal do bonus pf. niets
anders was dan oono andere benaming voor den diligens pf. Mon denke
o.a. aan do praoslatio vau den usufruetuarius 1. \'.) § 2 do usufr. 7 1.,
§ ;{8 I. do rer. div. 2. 1. Evonzoo do praostatio van don verkooper 1.
§ 1 do coutr. ompt. 18. I ; l. 20 § 1 do op. libert,. 38 1 spreekt van oen
vir homiH et diliffenx pf. 1\'krnick 11 bl. 331 n. 5 haalt vole fragmonten
uit niot-juridischo sebrijvors aan, dio ook aantoonou hoo do bonus on
diligens pf. niol wordon onderschoidoa. Waarschijnlijk mooton wij in do
eerslo do vroegere ou ontoclmisclio, in do laatste do latere technisch
juridische benaming zion. Wij vindon do corsto toch slechts zelden cn
wol van Sauinus, L\'jioculus, Julianus on Gajus.
») l. a. p bl. 350 vv.
56
nalatigheid, eene grove dwaling is daarom ook lata culpa,
omdat de nalatigheid hier daarin bestaat, dat men zijn
verstand in \'t geheel niet gebruikt heeft om die dwaling
te vermijden.
Ja, bijna alle lata culpa berust op eene grove dwaling,
daar er anders gewoonlijk opzettelijke nalatigheid bestaat
d. i. dolus. Wij zullen echter straks zien, dat er geval-
len van lata culpa zijn, waar men zonder in eene dwahng
te verkeeren, zich toch niet van alles bewust is.
M. spreekt van: niet verschoonbare dwaling. Deze uit-
drukking vindt bestrijding bij Windscheid, \') en niet ten
onrechte. Of eene dwaling toch verschoonbaar is, hangt
er geheel en al van af, welke culpa gepraesteerd moet
worden. Bij praestatie van levis culpa is zelfs geene ge-
ringe, bij die van lata culpa alleen geene grove dwaling
verschoonbaar; bij praestatie van dolus alleen is elke
dwaling verschoonbaar; hoe groot de dwaling ook is,
wordt zij in het recht aangenomen, dan sluit zij den dolu«?
uit. Ik zou daarom liever eenvoudig spreken van: grove
dwaling. M. beroept zich o[) 1. 11 § 10 en 11 de interrog.
Hij meent, dat daar lata culpa en injustus error gelijk
staan en de justus error de culpa levis aanduidt. Dit is
echter niet het geval. Een justus error is nooit culpa,
een injustus kan dus zoowel levis als lata culpa zijn. De
woorden: sed et toonen dat duidelijk aan.
Ook M.\'s bewering, dat op deze dwaling in het recht
geen acht wordt geslagen is m. i. onjuist. Men moet
hieruit afleiden, dat hij met «nicht entschuldbarem Iri\'thum»
eene onaannemelijke dwaling bedoelt, eene dwaling, die
geen geloof verdient. Hij brengt zoo de lata culpa geheel
\') Krit. Zeitschrift f. d. gessammto R W. Ill bl. 279.
») Zie bl. 51.
57
over op het gebied van den dolus, ten minste bij\'t begrip,
dat hij aan den dolus hecht, \'t Eenige onderscbeid toch
was volgens hem de dwaling; nu die niet erkend wordt
bestaat er geen onderscheid meer, is wat bij lata culpa
noemt eigenlijk dolus. Hij vervalt daardoor geheel en al
in de dwaling der glossatoren van den dolus jiraesumtus;
zooals wij vinden bij Cujacius: Comm. in libr. X Pauli
ad edict. (Opp. ed. Neap. V bl. 136): lata culpa vulgo
praesumitur esse dolus. Lata culpa est dolus praesumtus.
Met voorbeeld door i\\r. op bl. 356 aangehaald wordt m. i.
ook onjuist door hem geinterprcteerd. Ilet is I. 7 pr. de
adm. et per., waar wij lezen:
Tutor, qui repertorium non fecit, quod vnlgo inven-
üu\'ium appellatur, dolo fecisse videtur, nisi forte aliqua
necessaria et justissima causa allegari possit, cur id fac-
tum non sit.
Ik geloof, dat hier eene pruesumtio juris tegen den
voogd geldt, dat hij in dolo verkeert, zoo hij geene zeer
aannemelijke reden kan oj)geven, waarom hij geen hiven-
taris heeft opgemjuikt, hetgeen bij de culpa lata niet het
geval is.
3. Deze maatstaven, uit de bronnen zelve getrokken,
zijn ons dus van weinig nut; de juristen hebben ze klaar-
blijkelijk ook niet als zoodanig beschouwd; \'t kleine aantal
plaatsen, waar ze voorkomen, belet ons dit aantenemen.
Andere schrijvers hebben zich zelf een maatstaf gevormd
naar \'t voorbeeld van de diligentia diligentis pf. der culpa
levis. Unger \') noemt b.v. de culpa lata: «Unterlassung
jener Vorsicht und Achtsamkeit, welche selbst der ganz
gewöhnliche nicht besonders umsichtige und begabte
Mensch nicht zu unterlassen pllegt».
\') t. a. p. 1)1. 210.
-ocr page 74-58
Evenzoo spreekt Puchta \') van «die Vernachlässigung
der Vorsicht und Behutsamkeit eines gewöhnlichen Men-
schen ohne besondere Geistesgaben.»
Daar deze definities niet aan de bronnen zijn ontleend
en wij dus niet weten, hoe wijde strekking zij hebben,
kunnen wij a priori zeggen, dat wij aan dien maatstaf
weinig hebben zullen. Daarenboven is er eene onjuistheid
in gelegen. Tegenover den zorgvuldigen man toch wordt
hier gesteld een gewoon mensch zonder bizondere geestes-
gaven, die dus in geen opzicht boven andei-en uitsteekt.
Maar dit laatste veronderstelden de Romeinen van den
diligens pf. ook niet. Wat zij van hem vorderden was
een zekere ijver, zorgvuldigheid, en \'t is hun niet inge-
vallen iemand voor zijn gemis aan geestesgaven te doen
boeten. Die ijvei- en zoj-gvuldigheid behoefden ook niets
buitengewoons te zijn, zooals blijkt uit 1.137 § 2 de V. O.
Deze plaats heeft hoogst waarschijnlijk den diligens pf.
op het oog en zegt van zijne handelwijze: ut plerique faciunt.
4. Wil men een maatstaf hebben, men spreke dan
vari een zeer nalatig,, onbezonnen mensch. Het non in-
|i tcllcfjere quod omnes inlelleyiinl staat tegenover het td
■ [ plerique faciunt wordt met het laatste de gewone handel-
i wijze der menschen aangeduid, het eerste wijst op eene
zeer gi\'oote, niet gewone onnadenkendheid, nalatigheul.
Ik geloof, dat om het begrip der lata culpa nader toete-
] lichten van meei\' nut is eenige gevallen nategaan, waar
I de bronnen van lata culpa spreken,
j 5. Nemen wij b.v. I. 7 ad leg. Corn. de sic, \'
j Iemand werpt zich, waarschijnlijk met het doel van zelf-
(
\\
i \'
\'■t moord, van eene hoogte naar beneden en doodt in zijn
1 \') t. a. p. § 2GG.
■-) Zio verder Goudsmit: randoclen 1880 II bl. 13G; Arndts l. a. p. § 8G.
3) Zie bl. 42 u. i.
59
val een ander of een boomsnoeier werpt zonder te waar-
schuwen een tak naar beneden en doodt aldus iemand.
Eene opzettelijke, bewuste misdaad bestaat hier niet. Men
kan echter ook niet zeggen, dat de man onbekend was
met de mogelijke gevolgen zijner daad, alleen dat hij op
het oogenblik der handehng zich deze niet bewust was,
er niet aan dacht. Hij maakte zich dus schuldig aan een
groote onnadenkendheid.
1. 29 pr. mand. lichtte ik vroeger \') reeds toe.
Het niet aanwenden van eene exceptie, terwijl hij op
de hoogte is van de feitelijke omstandigheden, die er
aanleiding toegeven, is zeker eene verregaande nalatigheid
van den borg.
Ook 1. 2. C. si tutor geeft een voorbeeld van groote
nalatigheid. Al is een voogd niet met het beheer van
des minderjarigen vermogen belast, toch moet hij toezien,
dat cr niets onbeheerd blijve. Doot hij dat niet, dan
handelt hij zeer nalatig of zorgeloos. Hij wist wel niet,
dat door zijne nalatigheid do belangen van den pupil
slecht behartigd werden, maar dooi- toe te zien had hij
het kunnen weten en kunnen verhinderen.
0. Deze weinige voorbeelden, de eenige trouwens, die
de bronnen ons geven, toonen aan hoe de lata culpa nog
onder verschillende vormen voorkomt. Er zijn gevallen,
waarin men weet, dat er gevaar bestaat voor het in het
leven treden der onrechtmatige gevolgen, waai\'men, hierop
niet lettende, toch zijn plan ten uitvoer brengt of nalaat wat
noodig is om die gevolgen te vermijden \'). Er zijn andere
\') Zio bl. i«.).
0 Zio bl. 52.
•"\') 1Ie.sse: Archiv, f. civ. Praxis IjXl bl. 210, ziot liicrin den cciiigon
vorm der culpa lala; Iiij noomt de konnis vau hol govaar liol Icrtium
comparaliouis lusschen haar cn den dolus.
60
gevallen, waarin men zich zelfs dat gevaar niet bewust
is, maar waar dat te wijten is aan groote onnadenkendheid.
Ook kan het zijn, dat men het gevaar wel kent, maar
niet de middelen om het te voorkomen, terwijl ieder ander
die middelen wel kent.
Donellus \') drukt het vrij juist uit. Hij zegt: «nam si
seit (periculum), vere culpa est dolo proxima, quam latam
esse constat; si ignorât hoc ipso etiam lata culpa est,
quod noluit scire, aut etiam simulât se ignorare, id quod
omnes homines intellegunt.»
Ook Hasse stemt hiermee ongeveer overeen. Hij zegt:
«culpa lata setzt blosz Kenntnisz der nahe drohenden
Gefahr und der Mittel voraus, durch welche sie abge-
wendet wei\'den kann, oder dasz man um diese Kenntnisz
zu verläugnen sich auf eine unerhörte Unwissenheit be-
rufen musz.»
Het eindresultaat, waartoe wij aldus omtrent het begrip
der lata culpa geraken is, dat de Rorn. juristen er eene
buitengewone nalatigheid mee bedoelden ten opzichte van
de \'onrechtmatigheid eener handeling, vooral wat hare
feitelijke gevolgen betreft, of van de middelen om die
gevolgen te verhinderen, dus een graad der culpa s. str.;
maar wegens het enge begrip van den dolus ook opzettelijke
handelingen er mee aanduidden, die het slechte karakter
voor den dolus vereischt, misten.
I. Ik eindig dit hoofdstuk met eenige opmerkingen
omtrent uitdrukkingen, die gebruikt werden om hande-
lingen aan te duiden, die zonder dolens te zijn ook niet
tot de culpose gebi-acht konden worden. Over dolo pro-
\') Comineularü juris civilis XVI c. 7. § 7.
,i ; t. a. p. bl. 110.
-ocr page 77-Cl
ximum sprak ik reeds vroeger, hier een enkel woord over
impetus, lascivia en luxuria.
1. Gewoonlijk wordt onder impetus verstaan: elke
heftige gemoedsbeweging, wat daarvan ook de oorzaak
moge zijn \'). Alleen Dinding wil het beperken tot den
toorn, den inconsuUus color. Dit laat zich evenwel niet
lijmen met 1. 11 § 2 de poenis 48. 19, waar wij lezen:
Delinquitur autem aut proposito aut impetu aut casu.
Proposito delinquunt latrones, qui factionem habent, impetu
autem, cum per ebrietatem ad manus aut ad ferrum
venitur; casu vero, cum in venando telum inferum missum
hominem interfecit.
Mier wordt de dronkenschap als de oorzaak van den
impetus genoemd; dit kan dan natuurlijk wel iets anders
dan toorn zijn.
I let is nu echter de vraag: behoort de impetus bij den
dolus of bij de culpa of bij geen van beide? IIinuing
meent het eerste. Mij beroei)t zich daarbij op Mos. et
Hom. leg. coll. IV 2 § 3, 9 en lÜ; 1. 4 C. ad leg. Jul. de
adult. 9. 9 en 1. 38 § 5 ad leg. Jul. 48. 5. Op al deze
plaatsen wordt gezegd, dat hij, die impetu doloris tractus
of in honcslissimo calore een over.si)eler heeft gedood, in
de termen der wet valt, een homicida is. Hieruit laat
zich nu m. i. afleiden, dat de impetus gelijk met den dolus
werd behandeld, niet dat hij er toe gerekend werd. Tegen
dit laatste strijdt het wezen der zaak. De slechte ge-
zindheid, die den dolus aankleefde, onbrak bij den impe-
tus; hij, die in een plotseling opwellenden toorn iemand
doodde, liandelde niet doleus. Tot den dolus behoorde
noodzakelijk eenig vooraf beraamd plan; daarom wordt
\') Hein t. a. p. bl. 211 verslaat or omlor: olkou (justus) alTcctus.
Ternice II bl. 215 u. 23.
\') t. a. p. bl. 340.
62
in I. 11 § 2 c. ook onderscheiden tusschen propositum
(dolus) en impetus. Dat neemt echter niet weg, dat de
Romeinen den impetus dikwijls aan den dolus gelijk stelden;
de mindere ontwikkeling van hun strafrecht verklaart
dit; alleen waar het affect op zeer sterke gronden be-
rustte en dus buiten allen twijfel stond, pasten zij eene
geringere straf toe; wij vinden dit in Coll. 10 en 1. 38
§ 5 c. Er werd daarom onderscheid gemaakt tusschen den
justus en injustus dolor, den honestus en inhonestus calor.
Behoort de impetus dan tot de culpa? Dit werd vroe-
ger door velen beweerd, o. a. door Rein \'). Bewijzen
voert hij er echter niet voor aan. Het tegendeel blijkt
uit de reeds meer geciteerde 1. 11 § 2. Uit de daar ge-
noemde voorbeelden blijkt, dat de culpa onder den casus,
niet onder den impetus begrepen is.
Dó impetus behoort m. i. noch tot den dolus noch tot
de culpa, maar is een middenterm om een eigenaardigen
toestand aanteduiden. Wij l)ehoeven ons daarover niet
te verwonderen, daar de Romeinsche systematiek op rneer
punten zwak was. Dat dit ook in deze leei- het geval
was blijkt b. v. uit 1. 1 § 3 ad leg. Corn, de sic , waar van
liern, die iemand in een twist heeft gedood, gezegd woidt:
qui in rixa casu magis quam voluntatp homicidium admisit.
2. Lascivia en luxuria zijn waai\'schijidijk uitdrukkin-
gen van ongeveer dezelfde beteekenis en duiden een toe-
stand aan van uitgelatenheid, bandeloosheid, waailn men
handelt zonder de gevolgen der handeling te overwegen
\') t. a* p. bl. 212.
(/alpurnius ad Tcronl. Hcautout. VI 72: luxuria a luxu i. o. supor-
fluitate dorivutur, lascivia aulem dcsiguat quaudain jiolulaiilmui ct iinpor-
tunitatoin oxsultando ot dclectando iu sua turpitudiuo. Ilaoc üimcii
difTorcutia uou obscrvatur, sed iudifferoutor illis duobus utiniur pro codcin
siguificatu.
C3
Dc vergelijking van 1. il de incendio 47. 9 en Cell. XII
5 § 2 duidt vooral hare identiteit aan; wat Mahcianus in
de eerste plaats luxuria noemt, heet bij Ulpianus in de
tweede lascivia.
1. 0 § 7 de re militari 49. IG cn 1. 50 § 4 de furtis
geven eenige aanwijzing voor de beteekenis; de eei\'stge-
noemde plaats stelt lascivia op gelijke lijn met den toestand
van een beschonkenen, terwijl de tweede met den naam
van lusus perniciosus aanduidt, wat ui § 11 I. de oblig.
quae cx delicto 4. I lascivia genoemd wordt. Wat luxuria
betreft, in 1. 1 § 10 de aed. ed. wordt gesproken van een
«servus, qui per luxuriam bacchari soleret et quasi (lemens
rcsponsitaret»; tengevolge van die luxuria scheen de
slaaf als waanzinnig; het doet ons dus denken aan een
toestand van uitgelatenheid, waarin men zijne rede niet
gebruikt. In 1. IG pr. de manum. vind. 40. 2 is evenzoo
sprake van iemand, die een slaaf wil vrijlaten «ex luxuria
non ex alfectu».
De vraag doet zich hier weer voor: moeten wij de
lascivia en luxuria tot den dolus brengen, tot de lata
culpa of tot geen van beide? Duidden de Romeinen er
eene opzettelijke handeling mee aan of niet?
Tot den dolus brachtten de Romeinen ze niet. Dit
blijkt duidelijk uit de boven geciteerde plaatsen, waar
luxuria cn lascivia gesteld worden tcgenovei- data 0j)cra
cn aangeduid worden door forluilo of door casus. Dat
(Ie juristen haar echter ook niet als culpa lata beschouw-
den blijkt m. i. uil, 1. 11 c., waar wij lezen: si fortuito
inceudium factum sit, venia indiget, nisi tam lata culpa
fuit ut luxuria aut dolo sit proxima. De lata culpa heeft
hier met het voorafgaande lam niet de technische betee-
kenis, maar culpa heeft dc algemeene beteekenis van
schuld. Naast elkaar worden echter gesteld luxuria en
64
culpa dolo proxima (lata culpa); een nauw verband kunnen
wij tusschen beide dus aannemen, maar geen identiteit \').
Tot hetzelfde resultaat leidt, wat de lascivia betreft Coli.
XII 5 § 2, waar wij lezen:
sed ei, qui non data opera incendium fecerit, plerum-
que ignoscitur, nisi in lata et incauta neglegentia vel
lascivia fuit.
Wij zien nu uit de geciteerde plaatsen, dat de lasci-
via en luxuria gesteld worden tegenover den dolus en
gebracht tot den casus, waaronder ook de culpa begrepen
is, terwijl haar nauw verband met de lata culpa in het
oog valt. Wij kunnen daaruit dus besluiten, dat er cul-
pose, niet opzettelijke handelingen mee worden aangeduid.
Van eene andere meening is echter Binding , die ze tot
de culpa lata brengt en er dus volgens zijne opvatting
der culpa lata opzettelijke, niet doleuse handelingen
onder verstaat. Om dit aantetoonen geeft hij eene uit-
voerige interpretatie van eenige plaatsen, waar voorbeel-
den der lascivia voorkomen. De voornaamste i)laats
daarvan is wel Coli. I 11:
cum quidam per lasciviam causam mortis i)raebuisset,
comprobatum est factum Taurini Egnatii proconsulis Bae-
ticae a divo Iladriano, quod eum in quinquennium rele-
gasset. Verba consultationis et rescripti ita se habent:
inter Claudium, optime imperator, et Euaristum cognovi,
quod Claudius, Lupi filius, iu convivio, dum sago jactatur,
culpa M. E. ita male acceptus fuerit ut post diem quin-
tum moreretur. Atque apparebat nullam inimicitiam cum
eo E. fuisse. Sed cupiditatis cul{)am coercendam credidi,
\') De eonjectuur van Binding op deze plaats, om te lozen: nisi tam
lata culpa fuit aut luxuria, ut dolo sit proxima, is willekeurig en geeft
een zeer gedwongen zin.
65
ut ceteri ejusdem aetatis juvenes ernendarentur. — Verba
rescripti: Poenam j\\I E, recte, Taurine, moderatus es
ad modum culpae: refert enim et in majoribus delictis
consilio aliquid admittatur an casu.
Volgens Binding is de meest waarschijnlijke inter-
pretatie deze, dat M. E. heeft gehandeld animo injuriandi
en (lat daarbij een culpose manslag is gekomen. Dat de
in het fragment genoemde culpa geen verzuim, maar
opzet beteekent, blijkt volgens hem uit de later genoemde
culpa cupiditatis, welke moet beteekenen, het hevige
verlangen om iets te bereiken en in do tweede plaats
hieruit, dat M.\' handelwijze zoodanig moet geweest zijn,
dat er twijfel kon ontstaan of hij niet uit vijandige gezind-
heid tegen Claudius heeft gehandeld.
M. i. moet men hier echter juist alle idee van opzet
uitsluiten en wel: 1". omdat er op gewezen wordt, dat
er geen vijandschap tusschen beiden heeft bestaan; het
opzet moet altijd uit de omstandigheden worden opge-
maakt , deze omstandigheid pleit tegen de aanwezigheid
er van; 2". omdat de straf werd opgelegd als voorbeeld
voor andere jongelieden, men kan moeilijk aannemen,
dat de straf voor een opzettelijk misdrijf aldus wordt
gemotiveerd; men kan hiermede vergelijken 1. 38 § 5 de
poenis 48. 19; 3". omdat de handeling op het eind tot
den casus wordt gebracht. De alleen juiste interpretatie
is m. i., dat M. E. het spel is begonnen zonder kwade
bedoeling, maar ook in zijn overmoed een ander er aan
heeft gewaagd zonder de mogelijke gevolgen le bedenken.
Een ander voorbeeld van lascivia vinden wij in § li I
de oblig., quae ex delicto 4. 1:
\') L !i. p. bi. 30«,) vv. \'/iio over dczo plaats Pbrnice II bl. 381 vv.
-ocr page 82-2433
interdum furti tenetur, qui ipse furtum non fecerit:
qualis est, cujus ope et consilio furtum factum est, in
quo numero est, qui tibi nummos excussit, ut alius eos
raperet aut obstitit tibi ut alius rem tuam exciperet,
vel oves aut boves tuos fugaverit, ut alius eos exciperet:
et hoc veteres recripserunt de eo, qui panno rubro fugavit
armentum, sed si quid eorum per lasciviam et non data
opera, ut furtum admitteretur, factum est, in factum
actio dari debeat.
Wat hier lascivia genoemd wordt, heet in 1. 50 § 4 de
furtis lusus perniciosus. Het wijst m. i. op onbezonnen-
heid, kwaadwilligheid zonder echter aan opzet tot eene
bepaalde onrechtmatige handeling te doen denken.
Eindelijk wijst Binding \') nog op Coll. XII 5 § 2 c. en
zegt, dat daar geen sprake kan zijn van eene zeer onvoor-
zichtige brandstichting omdat in dat geval het Romeinsche
recht geene accusatio gaf. Pernice \'•\') weerlegt dit echter
met de opmerking, dat hier van geen accusatio sprake
is, maar van eene cognitio (het fragment is uit Ulpianus\'
libri de officio proconsulis). De tegenstelling met data
opera duidt ook al te zeer op het culpose karakter.
■i :
\') t. a. p. bl. 377.
») t. a, p. bl. 383.
VIERDE HOOFDST[JK.
Culpa in Concreto.
Eene eigenschap der cal[)a lata, die bij vele der be-
handelde gevallen niet te tniskennen valt, is de groote
onverschilligheid ten opzichte van de belangen van anderen.
Deze eigenschap komt ook in aamnerking bij een anderen
schuldvorm n. 1. bij de zgn. culpa in concreto on dit in
verband met twee plaatsen in de Digesten iieett velen
ei- toe bcnvogen, deze ook als eene culpa lata te beschouwen.
D0NEI.LUS \') geeft twee kenmerken der culpa lata op
n. I. in rebus debitis et suae fidei commissis non eandem
curam et diligentiam adhibere quam suis en non intclle-
gere, quod omnes liomines intellegunt. Het eerste omvat
dan de culpa lata in non faciendo, het tweede de adpa
lata in faciendo.
Hasse die onderscheiding verwerpende, rekent toch
de culpa in concreto tot de cidpa lata en hetzelfde doen
vele latere schrijvers. Sommigen van deze echter bren-
gen alle culi)a in c. tot de culpa lata, anderen alleen
die, waarbij opzettelijk onderscheid is gemaakt tusschen
eigen zaken en die van een ander.
<) t. a.. p. XVI ^^ ü vv.
2) t. a. p. bl 1S3 vv.
G8
4. Culpa in concreto is eene uitdrukking van lateren
tijd, waarschijnlijk uit den tijd van Donellus. De Rom.
juristen spraken van diligentia, quam in suis rebus
adhibere solet. Zooals reeds is opgemerkt, eischten zij
n. 1. bij de contracten hetzij praestatie van dolus en lata
culpa, hetzij van dolus en culpa (levis).
Onder die contracten, welke genoemd worden als de
praestatie van dolus en culpa vorderende, komen er vier
voor, waarvan op andere plaatsen gezegd wordt, dat zij
zich met de praestatie van diligentia quam suis verge-
noegen n. 1. de dotis datio, de tutela, de rerum communio
en de societas.
Wat onder de diligentia quam suis verstaan moet
worden, is duidelijk n. 1. dat men voor eens anders zaken
dezelfde zorg moet aanwenden als voor zijne eigene.
De tutor, de socius enz. worden dus tot vergoeding
genoodzaakt, niet reeds, wanneer zij zich aan eene ge-
ringe nalatigheid hebben schuldig gemaakt, maai\' eerst,
wanneer zij gewoon zijn, deze in hunne eigen zaken te
vermijden. De gewone handelwijze van den persoon
wordt als maatstaf genomen; door het bewijs, dat hij in
eigen zaken even nalatig pleegt te handelen, kan do voogd
zich b. v. van de praestatie afmaken. Ik geloof daarom
niet, dat het noodig is, dat juist hetzelfde geval zich
heeft voorgedaan om daarmede eene vergelijking te
maken, zooals Mr. Feith \') beweert; het komt er slechts
op aan, den rechter zoodanige inlichtingen te geven,
dat hij kan nagaan of er eene afwijking van het -gewone
gedrag heeft plaats gehad of niet en hiertoe kan men
ook zeer goed op soortgelijke, niet juist dezelfde gevallen
\') t. a. p. 1)1. 120.
-ocr page 85-()9
wijzen. Dat de voogd zich aldus niet vrijmaken kan van
verplichtingen, die de wet hem uitdrukkelijk oplegt, als
het opmaken van een inventaris, de wijze van kapitaal-
belegging enz. spreekt wel van zelf \'); dit zijn ook meestal
verplichtingen, waarvoor ten opzichte van de voogdij-
goederen eene bizondere reden bestaat, die eene andere
handelwijze dan in eigen zaken wenschelijk maakt.
Daar de Romeinen nu aannamen, dat de meeste
menschen diligentes ppff. waren, viel de diligentia
quam suis gewoonlijk samen met de diligentia dil. pf.
Daarbij komt, dat men zich van de lata culpa nooit
door een beroep op zijne gewone handelwijze kon ver-
schoonen, zooals blijkt uit 1. 24 § 5 sol. matr. 24. 3.
Uit de twee plaatsen, waar de praestatie bij verschillende
contracten wordt opgegeven blijkt, dat de praestatie
van diligentia quam suis werd gerekend tot de praestatie
van culpa cn niet van dolus, waaronder, zooals wij later
zullen zien, de culpa lata was begrepen.
Dat zij ze ook met de culpa levis en niet met de culpa
lata op ééne lijn stelden, blijkt uit vele andere [)laatsen.
Van de diligentia qu. s. wordt zeer zelden melding ge-
maakt\'\'). De plaatsen, waar ze genoemd wordt, zijn:
voor de societas 1. 72 pro socio, voor do communio 1. 25
§ IG fam. harcisc. 10. 2, voor de tuteel 1. 1 pr. de tut.
et rat. distr. 27. 3, voor de dos 1.17 pr. de jure dot. 23. 3.
Daarnaast staan vele plaatsen, waar voor de genoemde
contracten in het algemeen praestatie van dolus en culpa
\') Voor don invoutaris zion wij dit uit do op bl. 57 gocitoordo l. 7
pr. do adni. ot per. 2(). 7.
1. 23. do 11. J. 011 1. T) § 2 commodati.
•■\') Dit hooft Kjutz t. a. p. bl. 143 vv. 1(55 vv. er zelfs loo gebracht
ze bij de dos eu do tutool goheol to vorworpeii.
70
wordt geeischt Ofschoon daar culpa evengoed de
diligentia quam suis kan aanduiden, zou het toch meer
overeenkomstig het spraakgebruik der bronnen zijn, dat
zij bij name genoemd werd, zoo zij nd. als culi)a lata
beschouwd moest worden.
In 1. 7 C. arb. tut. 5. 51 wordt de culpa levis daarentegen
met name genoemd en de voogd hiervoor aansprakelijk
gesteld. Toch brengen vele schrijvers haar tot de culpa
lata; volgens hen verphcht daar, waar de piaestatie van
dolus en lata culpa geeischt wordt, ook de verwaai loozing
der diligentia qu. s. tot vergoeding.
2. Wij lezen bij Hasse hieromtrent: «der Grund, wes-
wegen ein solches, wenn auch an sich noch so leichtes
Versehen dem gröbsten juristisch gleich stehen musz, kann
kein andrer sein., als weil auch hieraus eine im Allge-
meinen verderbte Gesinnung, ein dolus im weiten Sinne
des Wortes hervorgeht.»
Hasse neemt als kenmerk der cul{ia lata «etwas Ver-
werlliches, etwas Schlechtes in der Gesinnung» aan en
ziet dit ook in elke verwaarloozing der diligentia (pi. s.
Het eerste nu strookt volstrekt niet met hetgeen wij
hebben gezien, dat door de broimen als culpa lala wordt
opgegeven. Alle lata neglegentia is toch nog geen teeken
van eene onteeiende gezindheid, al is ze afkeurenswaardig;
wij hebben juist gezien, dat enkele gevallen van bewust
handelen, die culpa lata genoemd werden, eerder een
goed karakter aanduidden. Maar wat hiervan zij, voor de
culpa in c. kan ik dat hi geen geval toegeven en evenmin,
\') 1. 18 § 1 sol. matr., 1. 05 § \'.) pro socio, 1. 32 § 2 do adm. ot
por. tut., 1. 18 do tut. ct rat. distr., 1. 20 conini. div.
2) Has.se bl. 115, WilciiTEK bi. 454, AVindsciieid 11 § 201 Riunz 11
bl. 255, ÄlünLKNBUUCii: J)octriua Paudcctarum 11 § 352. 11 : 0.
\'i !
-ocr page 87-71
dat er grond bestaat, deze altijd met eene grove nalatigheid
gelijk tc stellen. Door deze gelijkstelling zou men hen,
die voor culpa lata instonden gedwongen hebben in de
zaken van eeu ander precies dezelfde handeling to volgen
als in hunne eigene zaken; deden zij dat niet, dan bestond
het gevaiU\', dat uit hunne afwijkende handelwijze reeds
eene achterstelling opgemaakt werd. Hoe licht kan het
gebeuren, dat iemand in eigen zaken zeer voorzichtig
zijnde, dit voor anderen niet noodig acht en om tijd en
kosten te sparen minder voorzichtig is; oen toevallig
slechte gang vau zaken zou hem dan als culpa lata aan-
gerekend zijn. Hoe moeilijk zou hier de plicht des rechters
geweest zijn! Dij de contracten, die praestatie der diligentia
qu. s. eischen, is altijd sprake van een geheel vermogen
en ziet die diligentia voornamelijk o]) daden van beheer,
die zich ook bij het eigen vermogen voordoen. T?ij \'t depo-
situm daarentegen is sprake van eene enkele verrichting;
om hier eene vergelijking tc maken, zal de rechter op de
geringste omstandigheden, die eene verschillende handel-
wijze kuimcn verklaren, acht moeten slaan. Wij moeten
toch wel in aanmerking nemen, dat bij het depositum
het constateeren der verschillende handelwijze tot prae-
statie leiilt, het doel van het onderzoek is hier te con-
stateeren of er al dan niet eene verzwarende omstandigheid
voor den pracstimt aanwezig is. Bij de tutela enz. is het
doel van het onderzoek juist het omgekeerde n.1. tc con-
stateeren of cr al of niet eene verzachtende omstandigheid
n.1. gelijke behandeling van eigen zaken aanwezig is, die
de praestatie uitsluit. Geven nu bij de laatste verschillende
omstandigheden van weinig belang geen rccht om eene
andere handelwijze te cischcn, bij het eerste kan een
afwijkende handelwijze er door verklaard worden.
Waar dus bij de tuteel enz. dc rechter op dergelijke
-ocr page 88-72
kleinigheden niet behoeft te letten, maar deze buiten
rekening latende toch de vei-zachtende omstandigheid kan
toepassen, zal hij dit bij \'t depositum wel moeten doen
om de verzwarende omstandigheid te doen gelden. Het
wordt in vele gevallen een onmogelijk onderzoek. In elk
geval geeft eene geringe afwijking van de gewone handel-
wijze geen recht om te spreken van eene franduleuse
handelwijze contra honam fidem \'). Terecht vraagt ook
Kmxz «Für wie wenig kann man den Depositar, der
nur für dolum und culpa lata haften soll, veiantwortlich
machen und zugleich auch für wie viel, da hinsichtlich
des depositi cura ad suum modum von ihm verlangt wird!»
Stelden de Romeinen culpa lata en culpa in c. gehjk, dan
wijst deze vraag op eene groote tegenstrijdigheid in de
leer der culpa.
In één opzicht wordt er door Hasse c. s. tusschen beide
onderscheiden n.1. ten opzichte van het bewijs. Terwijl
toch bij (le tuteel de voogd, om zich van de praestatie te
bevrijden moest bewijzen, wanneer hem eene levis culpa
wßrd te laste gelegd, dat hij in eigen zaken een even
nalatig man placht te zijn, moest volgens Masse bij de
contracten, waar praestatie van lata culpa werd geeischt,
de eischer ten einde de nalatigheid als lata culpa te doen
aannemen, bewijzen, dat de beklaagde in eigen zaken
zorgvuldiger placht te zijn. \') Dit mag nu practisch eenig
verschil maken, theoretisch blijft verwaarloozing der dili-
gentia qu. s. lata culpa volgens hen. Ook wordt de üiak
van den rechter er niets minder zwaar door. Uit Hasse\'s
woorden blijkt echter, dat niet het door hem aangevoerde
i
\') Aldus ürinz II bl. 250.
t. a. p. bl. 3.
; ; [li^ssb § 57 011 74; Bkinz II bl. 266.
.1 :
J ,
t ■
J ■
73
argument voor hem de naaste aanleiding is geweest tot
die gelijkstelling, maar dat argument veeleer eene vooi-
opgestelde meening moet rechtvaardigen. Dit is ook het
geval en wat hem en andere schrijvers, die zijn gevoelen
deelen, heeft gebracht tot die opvatting der diligentia
qu. s. zijn twee plaat!>en uit de Digesten n. 1. I. 32 depo-
siti en 1. 23 § 3 ad SC. Trebell, die in de leei- der cul[)a
ware cruces interpretum zijn geworden. Waren zij er
niet geweest, niemand hadde er aan gedacht, dat culpa
in c. altijd cul{)a lata was.
1. 32 c. luidt:
Quod Nerva diceret, latiorem culpam dolum esse, Proculo
displicebat, mihi verissimum videtur. Nam etsi quis non
ad eum modum, quem hominum natura desiderat, diligens
est, nisi tamen ad suum modum curam in deposito prae-
stat, fraude non caret: nec enim salva lide minorem
iis, quam suis i-ebiis diligentiam pi-aestabit.
Ik had vroeger reeds gelegenheid optemerken, hoe hier
met latior culpa nog niets anders bedoeld wordt dan eene
vrij groote culpa en zij dus niet, zooals de lata culpa ten
minste eenigzins doet, een afbegrensd begri[) aanduidt;
daaruit kunnen wij de uitbreiduig, die Celsus er aan
geeft, verklaren. \') Dat hij toch hier de culpa in c. tot
de culpa latior rekent, lijdt m. i. geen twijfel; volgens
zijne meening is de minste afwijking van het gedrag eens
diligens pf., zoo iemand zich in zijn eigen zaken steeds
als een zorgvuldig man gedraagt, non sine fraude en
dat moet toch zeker eene vi-ij groote culpa zijn.
\') Eon analoog govai, waar oonigc verwarring van bogrippon niet lo
miskonuon valt, vindon wij eveneens in oono plaats van Cki,siis n.l.
1. 38 do roi vind.
Een later jurist zou zich liior van do vaststaande verdeeling in iHipcusao
necessariae, utiloa on volunlariae bediend hebben.
74
Hasse wil, zooals wij hebben gezien, de volkomen
identiteit van culpa lata en culpa in c. ook niet aanne-
men, de bewijskwestie maakt bij hem altijd nog eenig
onderscheid; daarom meent hij ook, dat Celsus die iden-
titeit bier niet uitspreekt, maar hij ziet in diens rede-
neering een argumentum a minore ad majus en beroept
zich daartoe op de woorden: nam el si. Dit is het ook
in zooverre, dat Celsus de culpa in c. aanhaalt als een
nog niet sterk voorbeeld van culpa lata, maar hetgeen
fraude non caret, von .salva fide fd, is toch zekei- zoo
geen dolus, toch eene magna neglegentia.
Maar wat bewijst, dat dit gevoelen van Celsus door
de latere juristen is gedeeld? Zijne argumentatie berust
geheel en al op de woorden: fraude non card, deze
eigenschap maakt volgens hem de culpa in c. tot eene
culpa latior en waar wij deze redeneering nergens anders
vinden, hebben wij m. i. geen recht, zijn wij ten minste
niet genoodzaakt dezen regel, die m, i. op eene verkeerde
beschouwing berust, als een Rom. rechtsregel aantenemen.
Geeft ons deze plaats geene aanleiding IIasse\'s gevoelcji
te deelen, nog veel minder is dit het geval met 1. 22 § 3 c.
Daar lezen wij: sed et si cum distrahere deberet non lecit
lata culpa, non levi et suis rebus consueta neglegentia,
hujusmodi rei rationem reddet.
Tegenover de culpa lata wordt hier gesteld de culpa
levis en de suis rebus consueta neglegentia, die oj) ééne
lijn worden gesteld. Hieruit is eene logische gevolgtrek-
king , dat de suis rebus consueta neglegentia geene culpa
lata is. Is dit nu waar? Neen, want eene lata negle-
gentia \'s. r. c. is natuurlijk eene culpa lata en valt met
eene verwijzing naar het gedrag in eigen zaken niet tc
verontschuldigen. Zijn dus Ulpianus\' woorden niet te
streng optevatten, zeer gevaarlijk is het nog verder te
rcf
75
gaan dan waartoe de woorden direct aardeiding geven.
Met een argumentum a contrario nu heeft men hieruit
de conclusie getrokken, dat suis rebus non consuela ne-
glegentia altijd culpa lata is. De eenige gevolgtrekking,
die wij m. i. uit deze plaats kunnen maken is, dat de
bedoelde neglegentia culpa lata kan zijn, niet dat zij \'t altijd
is. Maar al nemen wij aan, dat de culpa in concreto
hier tot de culpa lata wordt gebracht, dan hebben wij
hier nog altijd maar te doen met de meening van Nera-
Tius, uit wiens libri responsorum Ulpianus hier citeert.
Er zou hieruit alleen blijken, dat Neratius het gevoelen
deelde van zijnen tijdgenoot Celsus. Dat Ulpianus zich
daarmede vereenigt, blijkt niet.
Hasse meent nog een ander bewijs voor de juistheid
zijner meening te kunnen aanvoeren; hij ziet dat n.1. in
de omstandigheid, dat de tutor, de socius eir/.. de actio
furti niet hebben. De actio furti toch wordt gegeven aan
iedei\', cujus inlercsl rem non smrijn*); zij echter, die
alleen dolus en culpa lata behoeven to pi-aesteeren, hebben
ze niet, (juia nemo de hnprobilate suu conscquilur actio-
nem. De omstandigheid, dat de tutor, de socius enz.
die actie niet hebben, meent hij alleen hieruit te kunnen
verklaren, dat de culpa in c., die zij moeten |)raesteeren,
als cul[)a latii be.schouwd wordt. Is dit nu de eenig
mogelijke verklaring daai\'van?
In de eerste plaats moet ik opmerken, dat zijne bc-
wijsvoeiing alleen kan gelden voor de tutela. Wat tie
societas toch betreft, waarmede wij de comnmnio kunnen
gelijk stellen, wel treilen wij geen plaatsen aan, waar
\') l 10 do füHis.
«) 1. 12 § 1 do furtis.
76
HBBBHB
aan den socius de actio furti wordt gegeven, maar even-
min is er eene plaats aantewijzen, waar hij voor het
stelen eener zaak van de societas aansprakelijk wordt
gesteld. Het tegenovergestelde blijkt eerder uit 1. 52
§ 3 pro socio, volgens welke hij voor diefstal instaat,
die eene geschatte zaak voor de societas heeft ontvangen,
omdat hij n. 1. custodia moet praesteeren: de schatting
verhoogt hier de praestatie. Hieruit kan men nu ge-
i\'ustelijk het besluit trekken, dat in gewone gevallen de
socius niet aansprakelijk werd geacht en dus de actio
furti niet noodig had. Dat hier de niet-aansprakelijkheid
van den socius op een bepaalden rechtsgrond steunde,
betwijfel ik echter; ik denk eerder, dat men \'t geu\'one
geval, dat zich iu de praktijk voordeed, tot regel heeft
genomen. In \'t algemeen toch zal de socius zich weinig
; schuldig maken aan culpa in c., daar de goederen der
societas hem zelf zoowel als zijn medesocius aangaan,
j maar vooral zal dit waar zijn, waar het de beveiliging
; ^ der goederen tegen diefstal betreft, daar zijn eigen be-
j lang hem wel zal nopen eene zaak, waarvan hij mede-
j eigenaar is, niet aan diefstal bloot te stellen. Men moet
1 hierbij in aanmerking nemen, dat diefstal gewoonlijk
! minder te wijten is aan onvoorzichtigheid des bestolenen,
• als wel aan de driestheid der dieven,
i De man had natuurlijk als eigenaar der dos ook de
r actio furti, zoo er zaken, tot de dos behoorende, waren
I gestolen.
j Wat de voogdij betreft, beroept IIasse zich\'op twee
I plaatspn, t. w. 1. 54 § 3 de furtis en 1. 80 eod.
i De eerste plaats luidt:
i qui alienis negotiis gerendis se obtulit, actionem furti
non habet, licet culpa ejus res perierit: sed actione nego-
I tiorum gestorum ita damnandus est, si dominus actione
77
ei cedat. Eadem sunt in eo, qui pro tutore negotia ge-
i-it, vel in eo tutore, qui diligentiam praestare debeat;
veluti, qui ex pluribus tutoribus testamento datis oblata
satisdatione solus administrationem suscepit. Do voogd,
die uit meerderen alleen het beheer der voogdijgoederen
op zich heeft genomen en derhalve diligentia d. i. culpa
levis moet praesteeren, heeft volgens deze plaats de actio
furti niet, omdat hij zich tot \'t beheer der zaken vrijwillig
heeft aangeboden; wordt hij echter met de actio tutelae
tot vergoeding genoodzaakt, dan moet aan hem de actio
furti gecedeerd worden. Hieruit besluit Masse nu, dat
aan een gewonen voogd die cessio actionis zelfs niet [)la;its
heeft en dit in verband met 1. 80 \') toont volgens hem
aan, dat de voogd wegens diefstal der voogdijgoederen
geene actie heeft en er toch voor aansprakelijk is. De
eerste conclusie is zeer gewaagd; er wordt tot\'.h iu 1. 5i
over dien bizonderen tutor gesproken, omdat hij en niet
elke voogd op ééne lijn ge.steld kon worden met den
negotiorum gestor. Met is volstrekt geen bewijs, dat de
gewone voogd de cessio actionis niet kon eischen. Wat
I. 80 betreft, daar wordt den voogd de actio furti ont-
zegd, omdat hij niet volgens den wil van den eigenaar,
maar naar zijn eigen wil de goederen beheert; kon een
dergelijke reden nu de Romeinen er toe bewegen, den
eigenaar de actio furti voortebehoiulen, moeilijk kan men
aannemen, dat zij daarom den voogd zoo hard zouden
behandelen en wij moeten het er dus voor houden, dat
do voogd den diefstal ook niet behoefde te vergoeden of,
wanneer hij vergoeding had gegeven, ook de cessio acti-
onis kon eischen. llad er eene andere reden bestaan om
\') is autoin, qui sua volunlato vol ctiain protutoro nogolia gerit, item
tutor vel curator ob rcni sua culpa surroplam non Imbot furti actionom.
78
flen voogd de actio furti geheel te ontzeggen, dan zouden
wij deze wel vermeld vinden, evenals in 1. 14 § 3 \') van
den depositaris.
3. Geen der door Hasse aangevoerde argumenten nood-
zaken ons m. i. de door hem verdedigde verhouding tus-
schen lata culpa en culpa in c. aantenemen. Daarentegen
zijn er in de bronnen plaatsen, die voor eene andere
verhouding spi-eken.
Behalve toch die plaatsen, waar de culpa in c. steeds
met den naam van cul})a in tegenstelling van dolus wordt
aangeduid, zijn er eenige, waar uitdrukkelijk onderscheid
wordt gemaakt tusschen de praestatie van den voogd
en die zijner erfgenamen, welke laatste culpa lata moeten
praesteeren. Zoo lezen wij in 1. 1 C. de hered. tut:
heredes tutoris ob neglegentiam, quae non latae culi)ae
comparari possit, comdemnari non oportet, si non contra
tutorem lis inchoata est neque ex damno pupilli lucruin
captatum ant gratiae praestitum sit.
Uit den samenhang blijkt, dat cr neglegentia tutoris
bedoeld wordt en nu wordt er van eene zoodanige ge-
sproken, die geene culpa lata is en waarvoor hij toch
aansprakelijk is.
Eene andere plaats 1. 4 de mag. conv. 27. 8 zegt
eveneens, dat de erfgenamen van den voogd nict wegens
neglegentia van hun crilater zijn gehouden. Hier woidl
dus uitdrukkelijk gesproken van de neglegentia tutoris in
tegenoverstelling van de culpa lata; er kaïi niet anders
\') non dobot ox dolo suo furti quaororo actionem.
nou similiter tonontur borodos magistratuum, ut ipsi toncntur,
nam noc horos tutoris ncglogeutiao nomine tonotur. nam magistratus
(luidem in omno periculum succedit, horos ipsius dolo proximao culpac
succodanous est.
79
dan de culpa in c. mee worden bedoeld. Er moet hier
daarom aan een materieel, niet alleen aan een formeel
onderscheid tusschen de culpa lata en de culpa in c.
worden gedacht
Een ander bewijs voor de niet-identiteit van beide ziet
Mommsen hierin, dat rnen iemand bij conti-act of testa-
ment wel kan vrijstellen van de i)raestatie dei- culpa in c.,
niet van die der culpa lata. Ofschoon ik ook geloof, dat
de aard dei\' culpa in c. dit punt van vei-schil medebi\'ongt,
vind ik echter in de br\'onnen daai-voor geen dii-ect bewijs.
Tot bewijs wordt n.l. aangehaald 1. 41 de adrn. et per.
tut. •\'\') Biunz wijst ei- echter m. i. tereclit op, dat daai\'
spi\'ake is vair kwijtschelding van reeds begane culpa.
Ook de vergelijking tusschen 1. 72 § 3 de cond. et demonstr.
35. 1 en 1. 23 § 3 ad SC. Trebell. bewijst niets, daai\' er
ver.schillen(le gevallen woi\'den behandeld. In 1. 23 toch is
sprake van iemand, die tei\'stond na de aanvaarding de
er fenis aan een ander moet uitkeei-en; hij pr-aesteert m. i.
slechts lata culpa, volgens Mommsen echtei- culpa in c.
In 1. 72 is daarentegen sprake van iemand, die eerst na
\') Mon zou mot liot oog op do vorscliillondo uitdrukkingoii ann oono
controvorso tussclion do jurlston kimnon doiikon ovor do pracstjitio van
don voogd n.1. of dozo zich nitstrokio tot do culjJa in c. of tot do culpa
lovis. In liot laa1.sto geval zoudon do in don toxt luvngohaaldo logos niots
bowijzon omtrent do verhouding vau culpa lata cn culpa in c. 1. 4 e. is
echter vau Ulpianus on evouzoo 1 1 pr. do tut. ot r.at. distr., waar hij
do praestatie van culpa iu c. van den voogd eischt. Uot opgowür()ou
bezwaar vervalt dus.
2) t. a. p. 111 bl. 378 on 380.
qui pluros tutores habuit, unum, (jui solvondo non fuit, rationem
actus sui vetuit reddoro. quoniam ejus liberatio, quod ex tutela pcrcopit.
aut dolo eoutraxit, non est relicta, contutores, ([ui suspcctum facoro
noglexeruut, ox culpa rocto couvoniuntur: tutor euim legatarius ex culpa,
(juao tfistamonto remissa ost, non tenetur.
*) t. a. p. 11 bl. 25G.
80
zijn dood de erfenis moet uitkeeren, liij praesteert natuur-
lijk culpa levis; wordt hij dus bij testament vrijgesteld
van de praestatie van culpa, dan wordt deze daarmede
bedoeld en niet de culpa in c.
De verklaring van 1. 5 § 7 dc adm. et per. tut. hangt
geheel en al af van de opvatting, die men van de culpa
in c. heeft.
IIasse \') neemt ook dit punt van verschil aan en vindt dat
met zijne opvatting der culpa in c. wel bestaanbaar. Ten-
gevolge van die vrijstelling, zegt hij, kan men eene kleine
nalatigheid niet als dolus beschouwen, al komt ze ook in
eigen zaken niet voor. Maar nu ligt het toch voor de
hand, dat de reden hiervan geene andere kan zijn, dan
dat het slechte, dat Hasse als het kenmerk der culpa
lata beschouwt, de culpa in c. niet aankleeft, want anders
zou dat aan deze door de vrijstelling evenmin ontnomen
worden als aan de culpa lata.
Wij hebben aldus gezien, dat de bronnen ons omtrent
de^ verhouding tusschen de culpa lata en de culpa in c.
vrij wel in het onzekere laten; direct bewijs geven zij
voor geene meening, maar in hetgeen zij onder culpa in
c. verstaan, is het mij niet mogelijk altijd eene culpa lata
to zien.
4. Nu zijn er twee schrijvers n.1. Mommsün \') en Puciita
die dan in de culpa iti c. eene culpa lata zien, waimeer
er opzettelijk onderscheid is gemaakt tusschen eigen zaken
en die van een ander. In de meeste gevallen zal dit echter
wel dolus zijn en geven de bronnen geen voldoenden
gromUom de meening van IIasse aantenemen, voor deze
\') t. a. p. 1)1. \'248.
i) t. a. p. bl. 377.
t. a. p. bl. 307.
81
vinden wij niet het minste bewijs. Culpa in c. en culpa
lata stonden in het Rom. recht naast elkander, onafhan-
kelijk van elkander en alleen in zooverre bestond er ver-
band, dat de laatste zoowel als de eerste voor den rechter
het vermoeden, maar ook niets meer, van kwade trouw
kon doen ontstaan. Werd dat vermoeden door andere
omstandigheden niet bevestigd, dan bleef de eerste culpa
lata, de laatste culpa lata of culpa levis naar mate van
haar omvang.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Toepassing der culpa lata.
Hebben wij aldus gezien, welk begrip wij aan de lala
culpa hebben te hechten, er rest mij de vraag to beant-
woorden : welke plaats nam zij in de Romeinsche schuld-
leer in, welke was hare toepassing?
A. Deze vraag hangt ten nauwste samen met eene
andere t. w. deze: waarom hebben de Rom. juristen de
lata culpa van de overige culpa gescheiden en zoo aan-
leiding gegeven tot eene verdeeling der culpa in culpa
lata en culpa levis?
Het antwoord op deze vragen vinden wij in de oudste
plaats, waar van eene culpa lata gesproken wordt n.1. in
1. 32 depositi. Hier is sprake van een verschil tusschen
Nerva en Procui.us omtrent de vraag of culpa latior gelijk
moet worden gesteld met dolus. Nerva beantwoordde
deze vraag bevestigend, Proculus ontkennend en Celsus
vereenigt zich met Nerva\'s gevoelen. Wij vinden hier
dus een geschil tusschen de Proculianen onderling. Uit
1. 23 § 3 ad SC. Trebell. zien wij, hoe Neratius Priscus,
ook een Proculiaan, zich eveneens bij Nerva\'s meening
aansluit. Van hetgeen in dien tijd nog een geschilpunt was,
kunnen wij in Ga.jus\' tijd zeggen: receplam est, want
in I. 1 § 5 de O. et A. lezen wij de woorden van Gajus:
11
1
f !
L •
.
■ I
83
magnam tamen neglegentiam placuit in doli crimine
cadere. Aldus namen ook de Sabinianen betzij met of
zonder strijd de gelijkstelling aan. Deze gelijkstelling van
dolus en lata culfia vinden wij nog op zeer vele plaatsen
uitgesproken en wel in verschillende bewoordingen.
Terwijl Nerva van de culpa latior zeide: dolus est, zegt
Ulpianus in 1. 1 § i si mensor: culpa lata dolo compa-
rabitur, in 1. 8 § 3 de precario 43. 20: culpa dolo proxima
dolo continetur, in 1. 1 § 2 si is qui test. 47. 4: culpa
dolo proxima dolum repraesentat.
De indruk, dien deze plaatsen op ons maken, is, dat
de juristen deze gelijkstelling wenschelijk achtten en
daarom, waar de wetgeving alleen den dolus noemde, ze
ook op de culpa lata toepasselijk verklaarden. Daarom
doen zij zooveel mogelijk het nauwe verband tusschen beide
uitkomen en spreken voortdurend van culpa dolo proxima.
Zoo wordt in 1. 29 pr. mand. van de culjja lata gezegd:
prope dolum est, in 1. 7 § 1 de susp. tut. 2t). 10: j)i-ope
fraudem accedit. Het gevolg daarvan is, dat zij dikwijls,
waar van dolus sprake is, hieronder ook de culpa lata
moeten verstaan: in de edicten der praetoren toch wordt
de culpa lata niet genoemd, terwijl de juristen het ook
niet altijd noodig achtten, haar naast den dolus te ver-
melden, maar langzamerhand, waar zij van praestatie
van dezen spraken, er de culpa lata stilzwijgend onder
begrepen.
Peunick noemt nu deze gelijkstelling met den dolus
terecht het middeljmnt van de leer der culpa lata; zij
geeft de reden van huar ontstaan aan en tevens hare
functie als schuldvorm. De jurisprudentie toch oordeelde,
dat een zwaar verzuim in sommige gevallen niet zachter
moest behandeld worden dan het opzet; zij onderscheidde
(huu\'om eene lata culpa van de overige culpa, die zoo
Sai-
den naam van culpa levis kreeg en stelde de eerste aan
den dolus gelijk.
B. Niet overal echter namen zij die gelijkstelling aan.
Zooals deze toch op vele plaatsen wordt uitgesproken,
zoo wordt zij op andere uitdrukkelijk ontkend. In 1. 7
ad leg. Corn. de sic. b.v. lezen wij: nec in hac lege
culpa lata pro dolo accipitur. De bizondere vermelding
van deze omstandigheid is wel een bewijs, hoe in den
tijd van Paulus, van wien deze plaats is, die gelijkstelling
in andere gevallen algemeen werd aangenomen, terwijl
aan den anderen kant het woordje nec aanduidt, hoe ook
bij andere quaestiones dan die der sicarii et venefwi de
gehjkstelling werd verworpen.
Het is nu de vraag: waar werd de culpa lata aan den
dolus gelijk gesteld? Evenmin als over andere punten
der schuldleer vinden wij hierover een principe opgesteld.
Geheel en al een product der jurisprudentie, is deze ge-
lijkstelling wel niet geheel willekeurig aangenomen en
ontwikkeld, maar is zij toch ook niet als consequente
toëpassing van een vooropgesteld beginsel te beschouwen.
Dit heeft echter juist het gevolg gehad, dat de juristen
op hun billijkheidsgevoel afgaande haar dikwijls te juister
plaatse hebben toegepast, waar een vooropgestelde regel
dit zou hebben verhinderd.
Eene andere vraag, die wij tegelijk met de vorige
kunnen beantwoorden, is deze: hoe konden de Rom. ju-
risten eene groote nalatigheid, die moge zij op zich zelve
nog zoo afkeuringswaardig zijn, toch niet bepaald onze-
delijk is, gelijk stellen aan den dolus, die, zooals wij
gezien hebben, in het Rom. recht steeds het karakter
der onzedelijkheid had ? Om deze vragen te beantwoorden
moet ik het volgende opmerken.
Bij de gevolgen, die het recht aan eene rechtsovertreding
-ocr page 101-85
verbindt, zijn twee elementen te onderscbeiden. Deze
zijn: de straf, door den overtreder te ondergaan en de
vergoeding door bem te geven aan de benadeelde partij,
zoo deze er is; somtijds vallen deze beide samen, somtijds
komt slechts een van beide voor. Het doel van beide is
natuurlijk verschillend. Terwijl het doel der straf is den
overtreder te doen boeten voor zijn misdadig gedrag,
welk oogmerk hierbij ook nog verder moge bestaan, bij
de vergoeding is het doel, den benadeelde zijn verlies te
vergoeden, opdat hij geen schade lijde door de onrecht-
matige handeling van een ander; de straf, die deze daar-
door ondergaat, behoort niet tot het doel, is in elk geval
bijzaak. In het hedendaagsche recht behoort de straf
geheel en al tehuis op het gebied van het publiekrecht;
daar vinden wij de straf alleen of ook vergoeding, zoo
deze noodig is; op het gc^bied van het privaatrecht vinden
wij alleen de vergoeding. \') In het Hom. recht was dit
anders. Hoewel in het oude veel meer dan in het nieuwere.
\') Niet. zonder iictuool bolang is in don togonwoordigon tijd do vraag:
zou hot, niot wouscholijk ziju ook in iiot privaatreclit liot poonaio olenient
to iiorstollonP Dozo vraag wordt liohandold door v. Iuerino in zijn: das
Schuldmoinont im röm. Privatroclit (Vermischto Sehrifton bl. 222 vv., 2:52
on 239) ou: dor Kampf um\'s Roclit 2o druk bl. 79 vv. Terwijl liij zo
oorst ontkennend beantwoordt on don togenvvoordigoii toestand togen
Staul in bescherming neemt, daar hij dezen beschouwt als dat stadium
iu de ontwikkeling van hot recht, waiirin liet aiTect heeft plaats gemaakt
voor hot denkbeeld van hot eenvoudige horstel van hot recht, verdedigt
hij lator krachtig do tcgenovorgcstoldo meoning. Kij ziot dan in don
tegenwoordigen toestand con overblijfsel van hot latere llom. recht, toen
het rechtsgevoel verslapte on do strafTon \\iit hol privaatrecht verdwenen.
V. Iuerino wil terugkeer tot dat stadium der rechtsontwikkeling, waarin
eon scherpe grons word getrokken tusschen \'t subjecticvo on \'t objocticvo
onrecht cn hot eerste steods mot cono straf werd vorbondon. I5ohalvo do
iu don toxt gonoomdo voorbeelden daarvan wijst hij nog op do inlerdicta
prohibitoria on de actiones arbitrariao in hot Hom. recht. Alleen op dio
wijzo kan mon volgons hem con oindo maken aan do veelvuldige bcdriogo-
lijko haudoliugon, wajvrondor handel on nijverheid tegenwoordig gebukt gaan.
8G
vinden wij toch ook in dit laatste het straffend element
in het privaatrecht n.1. bij de delicta privata en in de
infamie, die verbonden werd aan de actiones pro socio,
tutelae, mandati en depositi, alsmede in enkele gevallen
als het depositum miserabile, waar de veroordeeling altijd
in dubbele vergoeding bestond.
Deze onderscheiding hebben de Rom. juristen ook hoogst-
waarschijnlijk op het oog gehad, waar zij de gelijkstelling
van dolus en culpa lata aannamen. Vragen wij: waar
konden zij het doen ? het antwoord is niet twijfelachtig.
Waar toch eene opzettelijke handeling als uiting van
eene onzedelijke gezindheid gestraft wordt, kan men niet
dezelfde straf verbinden aan eene handeling, die slechts
groote nalatigheid of onverschilligheid verraadt.
Wij hebben juist gezien, hoe die onzedelijke gezindheid
een vereischte was voor den dolus en hoe zelfs een be-
wust handelen zonder deze culpa lata werd genoenid;
moeilijk kunnen wij veronderstellen, dat de juristen beide
op^ dezelfde wijze zouden hebben behandeld.
Iets anders is het echter wat betreft de schadever-
goeding, te geven ajui den benadeelden persoon. Vond
men het voor dezen onbillijk eene schade te lijden, hom
door een ander willens en wetens toegebracht, bijna even
onbillijk was het deze te moeten lijden door eens anders
buitengewone onverschilligheid of nalatigheid; kan men
ook al niet verwachten, dat ieder zich ten opzichte van
eens anders goed als een zorgzaam man gedrage, men
mag toch wel van iemand vergen, dat hij, waar hij met
eens anders goed in aanraking komt, zich niet aan eene
verregaande nalatigheid schuldig make cn door zijn toe-
doen geen schade veroorzake. Waar dus dolus en lata culpa
uit een zedelijk oogpunt niet op ééne lijn gesteld kunnen
worden en dus niet met dezelfde rechtsgevolgen kunnen
87
worden verbonden, is dit geene reden om die gelijkstelling
aftekeuren, waar het een nadeel betreft, aan anderen
berokkend. Om ons die gelijkstelling in het Rom. recht
te verklaren behoeven wij onze toevlucht niet te nemen
tot den error imj)robabilis van Mommsen en aan te nemen,
dat de rechter de culpa lata als opzet beschouwde;
daaruit zou alleen volgen, dat dolus en culpa lata altijd
en in alle opzichten gelijk behandeld moesten worden.
Neen, zij achtten eene groote nalatigheid voldoende om
iemand aansprakelijk te maken voor de een ander ver-
oorzaakte schade en niet dezen, maar hem zelf daarvoor
te doen lijden.
Wanneer dit im juist is, dan zullen wij de gelijkstel-
ling van dolus en lata culpa geheel tot het gebied van
het privaatrecht beperkt moeten zien en daar nog uit-
gc.sloten, waar aan den dolus ook eene straf wordt vast-
geknoopt. Om dit aantetoonen zullen wij do broimen
moeteu nagaan cn dit zal ons doen zien, dat de juristen
de gelijkstelling hebben beperkt tot contracten of geval-
len, waarbij zij toch aan eenigen conlractueelen band
dachten en zij ze slechts in zeei\' weinig gevallen verder
hebben uitgebreid. Wij zullen zoo tevens nog eens de
gevallen nagaan, waarin culjia lata werd gepiaesteerd.
C. 1. De kwestie der gelijkstelling deed zich waai-schijn-
lijk \'teerst voor bij \'t depositum in den tijd van PiiocuLUS.
De reeds meer geciteerde le.k: (piod Nerva (1.32 depositi)
toont dat aan. \'t Depositum was oorsproid^elijk geen con-
tract, de actio depositi was eene delictsactie in dupimn.
Hierbij behoefde alleen dolus gepraesteerd te worden, dc
depositaris nam geene verpUc.hting o|) zich om voor het
depositum zorg te dragen. Later is het echter een con-
tract gewonlen, maar het bleef in dit opzicht van bijna
alle andere contracten onderscheiden, dat de praestatie
88
beperkt bleef tot die van dolus. Wij kunnen dit ver-
klaren als een overblijfsel van bet vi\'oegere delict, maar
in de bionnen worden er ook verklaringen voor gegeven.
Zoo geeft 1. 1 § 5 de O et A als reden op: quia, qui
neglegenti amico rern custodiendam tradit, suae facilitati
id imputare debet; terwijl men toch bij andere coiitracten
als: koop, huur minder op de pereoonlijkheid van den
medecontrabent let, wordt bij het depositum juist iemand
gekozen met het oog op zijne betrouwbaarheid en mag
hier dus eene zorgvuldige keus verwacht woi\'den. Ulpianus
geeft in 1. 5 § 2 commod. als reden op: de bij de praes-
tatie geldende theorie van het belang. ■\') Deze theorie
vroeger waarschijnlijk onbewust gevolgd, door de juristen ,
misschien het eerst door Julianus geformuleei-d, is
wel niet altijd consequent gevolgd maar schijnt bij bet
depositum gehandhaafd te zijn. Geen wonder echter,
dat hier, waar een contractueele band bestond en dus
eenig vertrouwen tusschen de paj-tijen opgewekt was,,
de vraag rees of ook niet eene buitengewone nalatigheid,
die bijna aan den dolus grensde, dikwijls van dezen niet
te onderscheiden viel, moest vermeden worden. De juris-
prudentie beantwoordde deze vraag toestemmend; meer-
malen wordt gezegd, dat ook de -depositaris niet mag
\') In het edict van den praetor over \'t depositum, dat vornield wordt
in 1. 1 § 1 depositi en in de formula, dio mon vindt bij Gaju.s TV 47,
wordt alleen do dolus genoemd.
quia nulla utilitas ejus versatur, apud quem doponitur.
\') Pkunick II bl. 282 n. 6. leidt dit af uit 1. 02 § 5 de furtis, omdat
er daar liet eerst mede wordt geopereerd en uit de omstandiglioid, dat
Julianus zo ook op do legaten hoeft toegepast 1. 20 § 2 de pniescr. v.
19. 5 en 1. ^31 loc. 19. 2 leveren echter ernstige bezwaren togen doze
meening.
■•) Hot mandaat, de voogdij, de uegolioruiii gostio laten er zich niel
onder brengen.
89
handelen contra honam fidcm \') en aldus werd de eerste
stoot gegeven tot de gelijkstelling van dolus en lata culpa
2 Wij vinden vei\'der die gelijkstelling uitgesproken
bij het mandaat en wel op twee plaatsen t. w. 1. 8. § 10
en I. 20 pi\', mandati. Ik behandelde beide i)laatsen reeds
vroeger. Zij doen ons vermoeden, dat men het over de
piiiestatie van den mandataris niet geheel eens was en
dat hij in sommige gevallen met de praestatie van dolus
en culpa lata kon volstaan. Wat hiervan zij, in 1. 29 c.
zegt Uli\'IANUs: dissoluta enim neglegentia prope dolum
est, met welke woorden hij het feit wil veiklaren, dat
gevallen van lata culpa op ééne lijn worden gesteld met
den dolus.
3. Eene contractueele verhouding vinden wij ook in
1. 2 § 5 de her. vel act. vond. 18. 4 en 1. 7 § 2 de adm.
et [)er. tut. De eerste plaats luidt:
sed et si cpiid dolo malo eorum factum est, quo minus
ad eos perveniat et hoe emptori praestandum est: lecisse
autem dolo malo (piominus perveniat videtur sive alienavit
aliquid, vel etiam accepto quem liberavit vel id egit
dolo malo, ne de hereditate adquireretur vel ne posses-
sionein adipisceretur quatn j)0sset adijüsci. Sed etsi non
\') Zoo in 1. 11 dep., 1. 32 ood., Coll. X 4.
Pernice II bl. 410 wijst or op, hoo do culpa bij govallon van
depositum slechts tweemaal vermeld wordt n.1. in 1. 3 en 11 dep. Ik
beliandeldo boido plaatflon ook roods vroeger on toonde aan, hoo in 1. 3
culpa do algomoono botookonis hooft van schuld, in 1. 11 daarentegen do
culpa lata aanduidt.
Het bowijs voor hot bostajvu vau vorschillendo mooningeu hieromtrent
vinden wij nog in Coll. X 2. 3, wiuir Modrstinu.s zegt, dat de manda-
taris alloon dolus praostoort. Ilij heeft zich cchlor misschien laten ver-
leiden door do tlioorio van hot belang, dio hij daar speciaal op verschil-
lende contracton toepast on volgens welke natuurlijk do mandataris geen
culpa behoefde to praosteoron. Voor don lateron lijd zijn in elk geval
beslissend l. 11 cu 13 C. mand. 4. 35.
90
dolo malo, sed lata culpa admiserit aliquid utique tene-
bitur: deperdita autem et deminuta sine dolo malo ven-
ditoris non praestabuntur.
Hier is sprake van den verkoop eener erfenis; de ver-
kooper moet zorgen, dat bij de erfenis in haar geheel
aan zich brenge, om ze aldus den kooper over te geven
of hij moet dezen de acties cedeeren. Ook hier is de
praestatie van den verkooper tot dolus beperkt, ofschoon
er niet de minste reden bestaat, om niet evenals bij eiken
koop praestatie van levis culpa te eischen. Daarom wordt
het door velen zoo verklaard, dat hier de tijd bedoeld
wordt, vóór dat het contract tot stand is gekomen, terwijl
men nog aan het onderhandelen was. \') Dan kan er
echter alleen van dolus sprake zijn, wanneer er is ge-
handeld met het oog op den verkoop en het is geen
wonder, dat Ulpianus, terwijl er eigenlijk nog geen
contractueele band aanwezig was, toch den kooper wil
vrijwaren tegen al te groote zorgeloosheid van den ver-
kooper en dezen ook verplicht tot praestatie van lata culpa.
Hij doet dit echter alleen ten opzichte van handelingen,
noodig tot het verkrijgen der erfenis, waarschijnlijk omdat
het contract deze meer direct tot voorwerp heeft; wat
de zorg voor de goederen der erienis betieft, hier blijft
de praestatie tot dolus beperkt.
1. 7 § 2 c. luidt:
cornpetet adversus tutores tutelae actio, si male
contra.verint, hoe est, si praedia comparaverint non ido-
m
nea per sordes aut gratiam. Quid ergo, si neque sordide
ne(jue<\'gratiose, sed non bonam condicionem elegerint?
Recte quis dixerit, solam latam neglegentiam eos
{U\'aestare in hac parte debere.
\') Pernice 11 bl. 397.
-ocr page 107-91
El" is hier sprake van den voogd, die in een bizonder
geval (iii h. p.), n. 1. bij het aankoopen van landerijen,
niet voor culpa in c., maar slechts voor culpa lata wordt
aansprakelijk gesteld. Er wordt dus hier klaarblijkelijk
onderscheid gemaakt tusschen de praestatie van culpa
lata en die van culpa in c. Maar waarom hier eene uit-
zondering gemaakt op den regel en niet de praestatie
van culpa in c. geeischt? De reden is m. i. deze: wij
hebben hier te doen met eene verplichting, die op den
voogd rust, tot wier zorgvuldige nakoming eene bizondere
kennis ol ervaring wordt vereischt. Die kennis kan men
niet van iemand eischen, al heeft hij zich bereid verklaard
eene voogdij te aanvaarden en waar dus de wet hem
toch die verplichting oplegt, kan zij hem niet voor elke
dwaling aansprakelijk stellen, maar moet zij zich tevreden
stellen, zoo hij eene grove dwaling, die niemand andeis
zou begaan, weet te vermijden. Kene vergelijking met
de handelwijze vau den voogd in eigen zaken zal niet
dikwijls mogelijk zijn.
4. Eene andere uitzondering ton opziclite van de
[)racstatie van den voogd vinden wij in 1. \'2 O. arb.
tut. 5. 51, waar hij aansprakelijk wordt gesbüd zoo
de nomina paternorum debitorum van zijn pupil door
zijne lata culpa in waarde zijn verminderd. De reden
daarvan hebben wij m. i. hierin te zoeken, dat hier
niet licht eene levis culpa zal voorkomen. De grond
der uitzondering is dus meer een factische dan een
juridische.
1). Wij hebben verder in liet Rom. recht eenige ge-
vallen, die wel geen contract vormden, maar toch aan
een contractueelen band deden denken.
I. In de eer.ste plaats de verplichting van den agvmcnsov.
Tegen dezen bestond waarschijnlijk vroeger geene actie
92
en wel zooals Ulpianus \') het uitdrukt: quia non credi-
derunt veteres inter talem personam locationem et pon-
ductionem esse, sed magis operam beneficii loco praeberi.
De praetor gaf echter tegen hem eene actio in factum,
maar alleen wegens dolus Een contract werd bet
evenwel niet; dit blijkt b. v. hieruit, dat terwijl de depo-
sitaris, wanneer hij betaald werd, zijne verplichting ook
uitgebreid zag tot de praestatie van culpa levis en het
depositum dus geheel onder den regel der contracten
omtrent de praestatie werd gebracht, dit met de ver-
plichting van den agrimensor niet het geval was; hij
behoefde nooit meer dan culpa lata te praesteeren. Ook
werd de actie nooit tegen den erfgenaam van den agri-
mensor gegeven. De uitdrukking falli in 1. 1 pr. en de
twijfel, die volgens 1. 3 § G bestond of de actio servi
nomine tegen den heer was eene actio noxalis of de
peculio wijzen er volgens Peunice (II bl. 293) op, dat
de actie oorspronkelijk eene delictsactie was. Toch bi eidde
de jurisprudentie zijne veri)lichting uit tot culpa lata
en Ulpianus kon daarom zeggen: lata culpa plane dolo
cornparabitur.
2. Een dergelijk geval zien wij in bet precarium.
Dit was het bezit ter bede Het wordt vergeleken
met de schenking \') en wij moeten ook aannemen, dat
de Romeinen het als zoodanig beschouwden; bij schenking
gaf men den eigendom, bij \'t precarium het gebruik.
\') 1. j[ pr. si measor.
Men raadplege ook voor do vorder behandelde gevallen, wat edict
on forniulo betreft: Lknel: Edictiun porpctunni.
•■\') 1. 2 § 3 h. t. 43. 26: habere procario videtur, qui possessionem vel
corporis vel juris adeptus est ox hac soluminodo causa, quod preccs
adhibuit et impctravit ut sibi possidcre aut uti liceat.
I. 1 § 2 h. t.
-ocr page 109-93
Eene actie uit \'t precarium bestond oorspronkelijk niet,
de praetor gaf tegen den precarist een interdictum resti-
tutorium, eerst later werd een actio praescriptis verbis
gegeven \'). Ook de precario accipiens was volgens het
edict slechts aansprakelijk voor dolus, waaraan de
juristen culpa lata gelijk stelden. Hier zien wij duidelijk
uit de woorden van Ulpianus, hoe wij die gelijkstel-
ling als een product der jurisprudentie hebben te be-
schouwen. Hij zegt n.1. in 1. 8 § 3 h. t.: culpam tamen
hoe interdicto dolo proximam contineri, quis merilo
dixerit. Terwijl zij vóór Ulpianus nog slechts door
sommigen werd aangenomen, gold zij in zijn tijd als
axioma.
3. Aan een contractueelen band \'valt ook te denken
bij den argentarius, qui rationes edit. Zijn beroep liad
eenigzins het karakter van een publiek ambt •\'\'). Hierdoor
laat het zich misschien verklaren, dat zijne praestatie tot
den dolus werd beperkt. Dat de Romeinen hier het
bestaan van een contract niet aannamen blijkt uit 1. 13
h. t., waar de actie tegen de erfgenamen ontzegd wordt
en uit 1. 8 pr. h. t., waar Ulpianus zegt: tune punitur
en dus aan eene straf" te denken"valt. De straf bedroeg
echter niet meer dan de schade, door hem vei-oorzaakt
eii was dus niets anders dan eene schadevergoeding.
Daarom kon de jurisprudentie de praestatie uitbreiden tot
cul[)a lata, zooals wij lezen in 1. 8 c.:
ubi exigitur argentarius rationes edere, tune ])unitui-,
cum dolo malo non exhibet: sed culpam non [)raestabit
\') 1. 19 § 2 h. t.
2) Hot edict luidt: quod jirocario ab illo liabes aut dolo uialo fecisti
ut desinores liabcro, (pia do ro agitur id illi restituas.
3) 1. lü § 1 de cdoudo 2. 13 ou 1. 24 § 2 do rob. auct. jud.
-ocr page 110-94
nisi dolo proximam, Dolo malo autem non edit et qui
malitiose edidit et qui in totum non edit.
Ilet publiek belang eisebte die uitbreiding.
Terecht wijst Pernice \') er op hoe dolus hier elk
opzet omvat en culpa lata dus niet-opzettelijk handelen
moet aanduiden.
4. Ook daar, waar aan de legatarissen en fideicommis-
sarissen de missio in bona hereditaria werd toegestaan,
werd de culpa lata in zooverre gelijk gesteld aan deu
dolus, die naar de woorden van het edict uitsluitend in
aanmerking kwam, dat zij die missio hadden zoowel op
de goederen, die door de lata culpa van den erfgenaam
aan de erfenis onttrokken waren, als waar dezen dolus
kon ten laste gelegd worden De erfgenaam is jegens
de legatarissen en fideicommissarissen verbonden door een
quasi-contract om hen het verschuldigde uittekeeren. Dit
gold niet tegenover derden; billijkheidsredenen hebben
echter do juristen zeker bewogen, ook in geval van lata
culpa van den erfgenaam de missio in bona te verleenen.
"5. De regel omtrent de praestatie van culpa bij de
contracten werd, waarschijnlijk het eerst door Julianus,
ook op de erfstellingen toegepast, zooals blijkt uit 1. 108
§ 12 de legatis I. Het (luasi-contract, dat bestond tus-
schen den erfgenaam, legataris enz. en hem, aan wien
zij moesten uitkeeren, geeft hiervan de verklaring. Wij
vinden een voorbeeld in 1. 23 § 3 ad SC. Trebell., waar
ook weer de gelijkstelling van dolus cn lata culpa wordt
aangenomen. Zooals ik reeds vroeger zeide wordt hier
toch dc praestatie van lata culpa, niet van culpa in c.
geeischt. Wel moet ons dit vreemd toeschijnen, daar
\') t. .-i. p. li. bl. 400.
1. 5 § 15 ut in poss. Icg.it. 3«. 4.
-ocr page 111-95
toch na het SC. Pegasianum hij, die een fideicommissiim
generale moest uitkeeren, een vierde voor zich mocht
behouden en dus voordeel trok uit het fidecommis; men
zou dus verwacht hebben, dat Ulpianus zoowel als Nera-
tius hem levis culpa had laten praesteeren.
G. Wij vinden verder de gelijkstelling uitgesproken in
1. 7 § 1 de susp. tut. et curat. 2G. 10. Hier wordt van
den voogd gezegd:
si fraus non sit adniissa sed lata neglegentia, quia ista
prope fraudem accedit, removeri hunc quasi suspectum
oportet.
Er is hier sprake van het crimen suspecti, anders ge-
noemd de accusatio, postulalio suspecti tutoris. Reeds
volgens de lex Xll lab. kon de voogd, die opzettelijk in
strijd handelde met de belangen van den pupil, afgezet
worden De aanklacht was eene accusatio quasi j)ublica;
iedereen kon ze instellen behalve de pupil zelf ■\'). Zij bleef
echter niet tot den dolus beperkt, maar werd uitgebreid
tot lata culpa en zelfs tot levis culpa, zoo uit voortdurende
herhaling van deze de ongeschiktheid van den voogd bleek •■»).
Toch kan men met v. Keli.er aannemen, dat de uit-
drukking: suspcdum faccre meer beperkt bleef tot hen,
die dolens hadden gehandeld, terwijl van de anderen liever
werd gezegd: removcnltir. liet belang van den pupil
bracht natuurlijk mede, dat ook geene groote nalatigheid
en ongeschiktheid van den voogd werd geduld. De eerste
wordt voorgesteld als prope fraudem en daarmee wordt
de gelijkstelling met dolus gemotiveerd.
\') 1. 1. § 2. h. t.
\')].!§ (), 7; 1. 7 pr. li. I,
«) 1. :}."§ 18 Ii. t.
l\'niukklPii 1807 11 1)1. :508 vv.
-ocr page 112-\'2463
7. Ook bij de interrogatio in jure werd de culpa lata
op ééne lijn gesteld met den dolus.
Zoowel hij, die culpa lata, als hij die dolo een onjuist
antwoord had gegeven, was daaraan gebonden; b.v. hij,
die zonder erfgenaam te zijn, had gezegd dat hij erfge-
naam van een gedeelte was, moest als zoodanig ook partij
blijven in het proces. Alen dacht hier volgens 1. 11 § 9
de interrog, in jure 11. 1 aan een quasi-contract en 1. 11
§ 10 h. t. stelt hier culpa lata aan dolus gehjk.
8. De stedelijke magistraten moesten volgens 1. 8 de
admin. rer. 50. 8 wegens schade, door hun toedoen aan
de stad berokkend, culpa levis praesteeren. Waar zij
echter den praetor inlichtingen moesten verschaffen over
door hem te benoemen voogden, werd hunne aansprake-
lijkheid beperkt tot culpa lata, zooals wij zien uit 1.1 § 3 de
mag. conv. 27. 8. Men had in dit geval ook meer het belang
van den pupil, dan van de gemeente op het oog Nu
werd van hen waarschijnlijk geen uiterst zorgvuldig onder-
zoek naar de hoedanigheid dier personen geeischt, maar
alleen eene opgave of zij te goeder naam en faam bekend
stonden; eene buitengewone onachtzaamheid, wanneer zij
b.v. niet letten op omstandigheden, die algemeen bekend
waren, maakte ook hen aansprakelijk voor de schade,
die daardoor den pupillen wei\'d "berokkend. Tegen de
magistraten werd dezelfde actie gegeven als tegen de
voogden de Romeinen dachten hier dus waarschijnlijk
ook Jian eene soortgelijke verhouding. In een enkel geval
n.l. wanneer door den voogd eene te geringe cautie was
gesteld, werd de aimsprakelijkheid tot culpa levis uitge-
\') 1. 2 § 5 ad mun. 50. 1.
1. 9 de mag. conv.
97
breid \'). De erfgenamen der magistraten waren nooit
voor meer aansprakelijk dan voor de culpa lata huns
erllaters
9. Hetzelfde was het geval met de erfgenamen van de
voogden en curatoren, zoowel wat hunne eigene hande-
lingen betrof als wat betrof de handelingen huns erf-
laters Dit laatste schijnt vreemd: de regel toch was,
dat de actiones ex contractu, die tegen den erflater be-
stonden, ook tegen de erfgenamen gegeven werden
Men kan deze uitzondering m. i. hieruit verklaren, dat
het voor de erfgenamen veel moeilijker zou zijn gronden
cuin te voeren voor de verzachtende omstandigheid in de
praestatie der culpa in c. gelegen en zij daarom alleen
voor culpa lata aansprakelijk zijn gesteld. Wat do hande-
lingen der erfgenamen zelve betreft, maakt Mommsen
onderscheid tusschen die gevallen, waarin de erfgenaam
ook in de verbintenis van zijn erflater trad en dus in
dezelfde verhouding tot den medecontrahent van dezen
stond als de erflater zelve en die, waar de verbintenis
eene zuiver persoonlijke was en daarom door den erfge-
naam niet kon overgenomen worden. In de eerstgenoemde
gevallen praesteerde de erfgenaam dezelfde culpa als dc
erflater, in de laatstgenoemde alleen dolus. Do jui-istcn
hebben dit echter bij de voogden en curatoren uitgebreid
lot culpa laüi, waarschijidijk op grond hiervan, dat de
\') 1. 7 (lo mag. oonv.
2) 1. 4 do mag. conv.; 1. 2 C. cod. 6. 75.
3) 1. 17 C. do uog. gost. 2. 18; 1 IC. do hor. tul. 5. 5J..
■\') § 1 l. do porp. cl lomp. act. 4. 12; 1. C cn 7 C. douog. gosl; 1.35
011 3G pro socio.
5) l. a. p bl. 403.
") 1. 2 § 2 do V. O.: non ouim ox porsoua liorodum couditio obliga-
tionis immutatur.
7
-ocr page 114-98
erfgenamen voorloopig het beheer voortzetten en hunne
groote zorgeloosheid den pupillen ten verderve zou
strekken.
10. In de tot dusver behandelde gevallen was overal
een min of meer contractueel element te onderkennen.
Er was overal slechts van vergoeding sprake; alleen bij
het depositum en het suspecti crimen kwam ook de in-
famie te pas. Hoogst waarschijnlijk bleef deze echter tot
den doleus handelende beperkt. Voor den tutor suspectus
blijkt dit m. i. voldoende uit § 6 I. h. t., 1. 3 § 18, 1. 4
pr. D. eod., 1. 9 C. eod. In deze plaatsen wordt gezegd,
dat hem, die wegens culpa wordt afgezet, de infamie
niet treft. Hiertegen kan men wel aanvoeren, dat de lata
culpa daar onder den dolus, niet onder de culpa valt,
maar voor deze bewering ontbreekt het bewijs. Wel is
dikwijls in den dolus ook de lata culpa begrepen, maar
dan is dat altijd uitdrukkelijk gezegd en moet men het
ook beperken tot dat bizondere geval. Nu wordt in dit
geval • alleen gezegd, dat hij, die lata culpa heeft gehan-
deld als quasi suspectus moet afgezet worden. Die uit-
drukking duidt m. i. reeds op eene onderscheid in dc
gevolgen. \')
Wat het depositum betreft, wij vinden daaromtrent
niets gezegd, maar m. i. moeten wij aannemen, dat ook
hier, evenals bij het mandaat, de tuteel en de societas
de infamie tot den doleus handelende beperkt bleef. Men
beroept zich voor de tegenovergestelde meening op de
\') In? het breede wordt deze kwestie behandeld door con minder be-
kend schrijver n.1. Guïet in oen werkjo: Abhandlungen ans dom Gobicto
dos Civilroehts: Heidelberg 1829, on wol in do: achte Abliandlung. Ilij
wijst cr o.a. nog op, dat de infamia eigenlijk behoorde tot liot jus publi-
cum, dus tot het strafrecht, niot tot hot priviiatrocht cn in liot oorsto
altijd ondorselioid word gemaakt tusschen den dolus on do lata culpa.
2466
woorden van het edict, waar geen onderscheid wordt
gemaakt tusschen dolus en lata culpa. Dan moet men
echter ook aannemen, dat de mandataris, die wegens levis
culpa veroordeeld was, infaam werd; dit is echter niet
overeen te brengen met het karakter der infamie en men
bewijst dus met de woorden van het edict tc veel, der-
halve niets. Al kunnen wij aan Modestinus\' uiteenzetting
in Coll. X 2 niet veel waarde hechten, toch kunnen wij
ze ook niet geheel ter zijde zetten. In § 4 zegt hij nu :
depositi damnatus infamis est; qui vero commodati
damnatur, non lit infamis, alter enim propter dolum,
alter propter culpam condemnatur.
Alleen de dolus kan dus volgens hem inlamie ten ge-
volge hebben. \'■\')
E. Waar eene straf voorwerp der veroordeeling is,
vinden wij de gelijkstelling van dolus en culpa slechts in
zeer weinig gevallen.
1. Wij vinden ze bij het jusjurandiim in litem.
In 1. 2 C. de in ht. jur. 5. 53 wordt gezegd, dat de
pupil bij eede de vei\'schuldigde schadevergoeding kan be-
palen, wanneer de erfgenaam van den voogd, hetzij dolo
hetzij culpa lata de instrumenüi pupillaria niet wil over-
geven. Hierin bestaat nu zeker eenige sti-af voor dien
erfgenaam, maar eigenlijk is er toch slechts kwestie van
schadevergoeding, door den pupil naar recht en billijkheid
tc bepalen bij gebrek aan bewijs.
\') 1. 1 do Iiis, qui not. inf. 3. 2: iufainia uotatur, qui pro socio, tutolao,
mandati, dopositi suo nomine, non contrario judicio dannnatus orit.
2) JhNDiNO 11 bl. 381 wijst or nog op, dal do iiifaniia oon ovorblijfsol
was uit den lijd, loon do actionos dopositi, luaudati, cnz. nog dolictsactios
\\varou cn dczo worden alloen wegoiis dolns gogevon. Peunick J I bl. 42S
bondt dosniott«genslaaude do andere mooning vol.
Pehnice II bl. 398 wii de golijkstolliug tot dit bizoiuler geval be-
perkuu op groud vau do plaats, die deze litel iu den codex iunooint
100
2. Van meer gewicht is echter 1. 1 § 1, 2 si is qui test.
Hier wordt de slaaf, die, door zijn meester bij testament
vrijgelaten, vóór het aanvaarden der erfenis deze op de
eene of de andere wijze heeft verminderd, met vergoeding
van het dubbele bedreigd, zoo hij het dolens heeft gedaan
en aan dolus wordt lata culpa gelijk gesteld. ") Hier heeft
men dus, naar het schijnt, het onderscheid tusschen het
karakter van den dolus en van de lata culpa geheel uit
het oog verloren. De verklaring hiervan is echter niet
ver te zoeken. Wij hebben hier n.1. te doen met een
slaaf, van wien het reeds een ondankbaar en slecht ge-
moed verraadt, zoo hij zich ten opzichte van de erfenis
zijns meesters uiterst nalatig gedraagt; men verwachtte
van hem terecht als bewijs van dankbaarheid voor de
vrijlating eenige zorg voor zijns meesters nalatenschap,
en waar hij deze niet betoonde, werd hem boven de ver-
goeding van de veroorzaakte schade nog eene straf opge-
legd. Hetzelfde vinden wij b.v. in 1. 2 de susp. tut., waar
ook de libertus suspectus factus met eene bizondere straf
wordt bedreigd.
3. Overal elders nu vinden wij dolus en culpa lata
verschillend behandeld. Wat de delicta privata betreft,
wordt voor de injuria dolus vereischt en komt de culpa
lata in het geheel niet in aanmerking. Wat het furtum
daarentegen aangaat, vinden wij in 1. 50 § 4 de furtis
een geval van lata culpa behandeld. Daar wordt echter
n.1. to midden van allerlei titels, die handelen over do voogdij on omdat
allo cotistitutios van don titel betrekking liebben op de voogdij. Neomt
men hierbij in aanmerking, dat er noch in don titel: do in lit. jur. 1).
12. 3 noch ergens anders van lata culpa sprake is, wat dien oed betreft,
dan wordt P\'s meening wel waarschijnlijk, ofschoon or voor die uitzondering
op don regel moeilijk oon grond to vindon is.
\') Zie bl. 52 n. 2.
-ocr page 117-101
niet de actio furti, maar eene actio in factum aan den
bestolene gegeven, waardoor hij ook alleen de geledene
schade vergoed krijgt. De actio ex lege Aquilia komt
hier niet in aanmerking, daar bij haar zoowel culpa als
dolus moest gepraesteerd worden. De actio de dolo werd
alleen tegen den doleus handelende gegeven; tot aanvul-
ling dienden actiones in factum ook voor \'t geval van
lata culpa \'); zij hadden geene infamie ten gevolge.
AVij vinden verder plaatsen over het strafrecht, waar
uitdrukkelijk de aanwezigheid van dolus geeischt wordt
en de praestatie van culpa lata uitgesloten.
Zoo 1. 7 ad leg. Corn, de sic. et ven. \') Het woordje
ncc wijst op den samenhang met het voorafgaande in
Paulus\' liber singularis de publicis judiciis, waar over
andere crimina werd gehandeld en duidt aan, dat ook
daar dolus voor het bestaan van het crimen werd vereischt.
Dit neemt echter niet weg, dat culpa lata in sommige
gevallen wel strafbaar werd gesteld; van gelijkstelling
rnet dolus was evenwel geen sprake. De straf wegens
lata culpa was altijd minder cn werd dikwijls met de eene
of andere reden als: quia mali exempli res est, gerecht-
vaardigd •■\').
In sommige gevallen werd zelfs culpa lata voldoende
gerekend voor de doodstraf, zoo hi 1. 12 dc cust. ete.xh.;
dit behoorde echter tol het militaire rccht, waai\' zelfs
levis culpa gestraft werd.
\') lk hob hior hot oog op hot goval vau 1. 7 § 7 do dolo malo, wolko
haiuloling iu 1. 7 pr. dopos. dolo i)roxiniuiu wordt gonooind, inajir cvou-
goed lata culpa gouoonul kou worden. rEiiNicu (II bl. 105 vv.), mot
wiens opvatting vau do lata odpa dit uict bestaanbaar is, ontkent dit
natuurlijk.
2) zio bl. \'12, u. I.
1, 38 § 5 do poenis 48. lU; Pauli Sent. V 23. 12.
-ocr page 118-\'102
F. Het resultaat van ons onderzoek pleit dus voor de
vroeger uitgesproken meening: waar straf geeischt wordt,
scheiding van dolus en lata culpa, luaar het schadever-
goeding betreft, gelijkstelling. Eene enkele uitzondering,
voor welke nog eene bizondere reden bestaat, kan den
regel niet omverwerpen.
Verschillende schrijvers drukken zich omtrent de gelijk-
stelling meer of minder nauwkeurig uit.
Zoo neemt Arndts \') ze aan in «Verpllichtungsverhält-
nissen». V. WäCHTER bestrijdt deze meening en zegt:
«nur so viel ist richtig, wenn es sich bei einer Obligation
von der Pflicht zu Sorgfalt und Achtsamkeit oder zu
Aufsicht über eine Sache handelt, so gilt in Beziehung
auf Ersatzverbindlichkeit van der culpa lata, was vom
dolus gilt d. h. wenn in solchen Fällen das Gesetz eine
Partei wegen dolus für verantwortlich erklärt, wie z. B.
den Depositar, so gilt das Gleiche auch für lata culpa.»
Mommsen drukt zich aldus uit: «die culpa lata wird im
Civil recht in Ansehung der Wirkungen dem dolus gleich-
gestellt, wie dies in einer Reihe von Stellen anerkannt
wird. Nur in sofern es sich um die Infamie handelte,
wurde die Gleichstellung nicht strenge durchgeführt.»
Puciita \') neemt de gelijkstelling bij de obligaties aan
«in Beziehung auf die Haftung.»
Pernice •"•) neemt ze aan in ((Verkehrsverhältnissen» en
meent, zooals wij reeds zagen, dat ze ook met beti-ekking
tot de infamie, \'die den schuldige trof, door de juristen
werd gehuldigd.
\') t a. p. § 80.
2) t. a. p. bl. 450.
3) l. a. p. bl. 354.
t. a. p. § 205.
t. a. p. bl. 425.
103
Binding \') zegt, dat ten opzichte van de verphcliting
tot schadevergoeding zoowel buiten als in contracten dolus
en lata culpa gelijk werden behandeld, terwijl zij in andere
opzichten in zooveri-e gelijk stonden, dat culpa lata even-
goed als dolus grond tot eene aanklacht kon opleveren;
in dit laatste geval kunnen wij natuurlijk niet van gelijk-
stelling spreken.
Deze verschillende meeningen loopen wel niet ver uit-
een, maar zijn toch ook niet als eensluidend te be-
schouwen, terwijl uit de woorden van sommigen moeilijk
op te maken valt, hoever zij de gelijkstelling willen uit-
strekkeu.
G. liet is nu echter nog de vraag of zelfs daar, waar
alleen van schadevergoeding sprake is, dolus en lata culpa
geheel en al op ééne lijn kunnen gesteld worden.
1. Moeten wij b.v. het verbod van het pactum: ne
dolus praestetur, ook op de culpa lata uitbreiden?
Dat het j)actum: ne dolus praestetur nietig is, blijkt
uit I. 27 § 3 de pactis 2. 14. Wij vinden hetzelfde ner-
gens van het pactum: ne cul[)a lata praestetur gezegd,
maai- het begrip der culpa lata, tolale onverschilligheid
omtrent het goed van een ander, zou ons dc gestelde
vraag toestemmend doen beantwoorden. Men zou door
zulk een pactum dc vrijheid krijgen eens andei-s zaken,
voor welke men de zorg op zich had genomen, op de
schromelijkste wijze te verwaarloozen.
Wel worden er i)hiatsen uit dc bronnen aangehaald
om het tegendeel tc bewijzen o. a. 1. 27 c., waar wij
lezen: illud nulla pactione eflici potest, ne dolus prae-
stetur, quamvis si quis paciscatur ne depositi agat, vi
I) t. !v. p 1)1. 387.
-ocr page 120-104
ipsa id pactus videatur ne de dolo agat; quod pactum
proderit. Hier zou door dat pactum dit voordeel voor
den depositaris ontstaan, dat hij geene culpa lata behoefde
te praesteeren. Dit kan echter niet juist zijn, omdat ce
woorden duidelijk aangeven, dat het gevolg is, dat zelfs
geen dolus wordt gepraesteerd en het dus eene ontdui-
king is van het verbod, om dit laatste bij overeenkomst
te bepalen. M. i. moeten wij die le.x zoo opvatten, dat
door dat pactum de actio depositi wordt uitgesloten,
nadat door den depositaris reeds aanleiding tot die actio
is gegeven; de praestatie van reeds aanwezigen dolus of
lata culpa wordt er dus door uitgesloten, § 4 eod. geeft
voldoenden grond voor deze opvatting. Pernice, \') die
het verbod niet op de culpa lata wil uitgebreid zien, haalt
tot bewijs aan I. 22 § 3 ad SC. Treb. coll. c. I. 72 § 3
de cond. et dem. Wij hebben echtei\' vroeger reeds ge-
zien, hoe hier verschillende gevallen worden behandeld;
eene vergelijking van deze beide fiagmenten kan dus tot
niets dienen.
"2. Iets anders is het echter, wat betreft de vergoeding,
die iemand kan vragen van zijne medeschuldenaren, wan-
neer hij mede door hen veroorzaakte schade alleen heeft
vergoed. In 1. 1 § 14 de tut. ct rat. distr. 27. 3 wordt
de vordering daartoe aan den voogd tegen zijne mede-
voogden ontzegd, zoo de schade door hun dolus is ver-
oorzaakt. Wij vinden nu ook nergens gezegd of culpa
lata hier met dolus gelijk staat of niet. Ik geloof, dat
wij hier die gelijkstelling moeten verwerpen. Als reden
toch wordt door Ulpianus opgegeven: quia proprii delicti
poenam subit, en wij kunnen ook niet ontkennen, dat
\') t. a. p. bi. 420.
-ocr page 121-05
hier van een zuivere straf sprake is, waar dus niet aan
gehjkstelling van dolus en lata culpa moet gedacht worden.
3. In de derde plaats de vraag of dolus met lata culpa
kan gecompenseerd worden en zij dus in dit opzicht gelijk
staan. Ook deze vraag moeten wij m. i. ontkennend
beantwoorden. De compensatie toch moeten wij geheel
en al als eene straf beschouwen, men verliest datgene,
waar men anders recht op had. Eene onachtzaamheid,
hoe groot die ook is, mogen wij nu nooit aan den ont-
eerenden dolus gelijkstellen; deze laatste mag niet vei-
ontschuldigd worden door de zorgeloosheid der tegenpartij;
hij moet in elk geval gestraft worden, tenzij er eene
even slechte gezindheid tegenover sta. De bronnen geven
hieromtrent geene opheldering.
4\'. Ten slotte een enkel wooid over eene vraag, die
in vei\'band staat met eene kwestie, de laatste tien jaren
het voorwerp van aanhoudenden en hevigen strijd onder
de rechtsgeleerden. Ik bedoel de kwestie door Mr. W.
Moddeu.man \') gequalificeerd als: Wil of Vertrouwen,
door AViNusciiEm genoemd: Wille und Willenserklärung.
Zij beweegt zich om de vraag: waarin ligt het bindend
element eener overeenkomst, in den wil om zich te ver-
binden of in het vertrouwen, dat men heeft gewekt.
Tei\'wijl tot voor korten tijd die vraag eenstemmig werd
beantwoord in den het eerst bedoelden zin, gingen er
eerst in Duitschlaiul en later ook in Nederland vele
stemmen 0[), die het vertrouwen, door de wilsvei-klaring
bij een ander opgewekt, beschouwden als voldoende om
I) W. MonDKiiMAN: \\Vil of Vorlrouwoii, «oiic vniag, bcstrokkolijk liot
tot stand komen vau overooukomsteii 1880. \'
3) Windscueiü: VVillo uud Willeuserkliirung, eine Studio 1878.
-ocr page 122-106
tot nakoming te verplichten. Vurige verdedigers vond
echter de oude leer in de hoogleeraren Gouds:mit en
Opzoomer. Naar hunne meening is de wil het bindend
element, dient de wilsverklaring om dien wil aan anderen
kenbaar te maken, maar heeft alleen kracht voorzooverre
en zoolang zij in overeenstemming is met den wil.
Het is hier natuurlijk niet de plaats om nader in dien
strijd integaan; alleen stip ik hier aan, dat ^Ir. MonuER-
man in de door hem verdedigde theorie een drievoudig
voordeel ziet boven de oudere wilstheorie. In de eerste
plaats geeft zij volgens hem een beteren, voor consequente
toepassing vatbaren theoretischen grondslag voor contrac-
tueele verbintenissen en inzonderheid ook voor verbinte-
nissen jegens eene persona incerta.
In de tweede plaats geeft zij eene ethische basis voor
de verbintenissen, die men niet vindt in het wilsdogma.\'
Want het is een eisch der zedelijkheid, een door onze
woorden of daden gewekt en daarom gerechtvaardigd
veftrouwen niet te beschamen.
In de derde en laatste [ilaats kunnen alleen met haar
de behoeften van het handelsverkeer bevredigd worden.
Vooral het laatste legt bij alle voorstanders der nieuwe
theorie veel gewicht in de schaal.\' De uitgebreide toe-
passing der contractus inter absentes verhoogt het gewicht
der kwestie zeer. Voor het jus constitutum is zij echter
van minder belang. In de wetgevingen is natuurlijk nog
voornamelijk de wilstheorie gevolgd. Zoo ten minste in
f
\') Do uitgobroido literatuur, liioruit voortgcsprolou, vindt nion aange-
geven door WiNDSciiEiD op bi. 334, door Mii. MoonKiiMAN op bl. 0 dor
gonoenide mouograpliiëu.
\') Goudsmit: Paudocton 11 bl. 84 vv.
•■\') Opzoomer: Aanteekeningen op bet B. W. V bl. 29 vv.
t. a. p. bl. 41 vv.
407
de Nederlandsche, waar art. 1350 B. W. als eerste ver-
eischte voor de bestaanbaarheid van eene overeenkomst
noemt: de toestemming van degenen, die zich verbinden
en in ai t. 1358 dwaling als grond van nietigheid noemt.
Tocb is de Nederlandsche wetgeving er bier en daar van
afgew^eken. Dit is b.v. het geval, wanneer zij onderscheid
maidct tusschen den error in substantia en den error in
qualitate; eveneens in art. 1852, volgens hetwelk de her-
roeping van den last, aan den lasthebber kenbaar gemaakt,
niet kan worden tegengeworpen aan derden, die daarvan
onkundig, met dezen gehandeld hebben. Van de nieuwere
wetboeken naderen echter het Oostemljkscbe cn het Duitsche
handelswetboek meer tot de nieuwe theorie.
Wat het Romeinsche recht nu betreft wordt vrij alge-
meen aangenomen, dat dc Romeinsche juristen het wils-
dogma huldigden. \') Plaatsen als 1. 3 de reb. dubiis 31
5 § 23 I. dc inut. stip. 3. 10 I. 10 C. dc don. 8,
54 \') laten geene andere verklaring toe. Daarentegen is
het echter ook zeker, dat zij terwille van de bona lidcs,
van de zekerheid van het verkeer wel eens inconseciucnt
in dc toepassing zijn geworden. Tei\'ccht toch haalt Mr.
Modoeuman ■•) als toepassing der nieuwe leer aan, dat dc
(loininus, die een institor heeft aangesteld, aansprakelijk
\') WiNDSCUEIl) 1)1. \\A vv. Moddkhman bl. 51 vv.
Qui nliud tlicit, (|Uftni vuH., iiociuo ici dicil^ quod vo.\\ signilical, ([uia
nou vult, ucquo id, quod vult, (luia id uou loquitur.
Si do alia ro stii)ulator souscrit, do alla proinlssor, poriudo iiulla
contraliitur obligatio ac si ad intorrogatuin rosjiousum non cssct; voluli
si honiiuoin Sticliuui a to quis stipulatus fuorit, tu do Tain philo scnsoris,
quem Sticlium vocari crodidoris.
Noc ignorans, uoc invitus (piisquam donat. Undo si de hoc fundo
non cogitasti, cujus volut donalioni to couseusisse contiuetur inslruinonlo,
majores veritato roi, quam scriptura viros oblinente, intellegis do quo
uon cogitasti nec spocialiter subscripsisti niiùl to pcrdidisse.
S) t. a. p. bl. 53.
-ocr page 124-108
wordt gesteld voor de verbintenissen door den institor
als zoodanig aangegaan, zelfs al heeft hij diens bevoegd-
heid later beperkt of herroepen, zoolang hij dit n.1. niet
palam heeft geproscribeerd. \') Evenzoo het geval van
den mandataris, boven uit de Nederlandsche wetgeving
aangehaald.
Hiertoe behoort nu ook de wijze, waarop de Romeinen de
reservatio mentalis behandelden. Zooals ook Windscheid
aanneemt, sloegen zij hierop geen acht. Verklaarde iemand
iets als zijn wil, terwijl hij in werkelijkheid iets anders
wilde, dan werd op het laatste niet gelet, maar gold
het gezegde als de verklaring van den werkelijken wil.
Hoe men dit nu ook verklare, wij hebben hier een
geval, dat iemand verbonden is door zijne wilsverklaring,
niet door zijn wil. Wij moeten toch wel in aanmerking
nemen, dat hier geen sprake is van schadevergoeding,
maar dat er een contract tot stand komt, niettegenstaande
datgene, wat volgens de voorstanders der wilstheorie
alleen de oorzaak van een contract kan zijn n.1. de wil,
ontbreekt. ") Dit was nu echter in het Romeinsche recht
\') 1. 11 § 2—5 (lo inst. act. 14. 3.
1. 34 § 3 do solut. 40. 3. Evouzoo-voor liot geval, dat do vorandordo
wil van don mandator dou mandataris niot bokond is cn do oorsto toch
verbonden blijft 1. 15 mand. en 1. 12 § 2 do solut.
t. a. p. bl. 27.
Daar hot tol staiul komen van hot contract teiigovolgo van hel
rechtinatig opgewekt vertrouwen bij eon ander, niettegenstaande hot ont-
breken van den wil om zich lo vorbinden, juist hot essentieoio óndorscheid
is tusschen do beide tliooriën, begrijp ik niot, waarom Mu. Mokdeioian
(bl. 59)\' hom, dio zich aan dolus en lata culpa heeft schuldig gemaakt,
verplicht tot nakoming van het contract, hem die zich aan lovis culpa
schuldig heeft gemaakt, verplicht tot schadevergoeding. Hij do thcorio
van het vertrouwen moeten wij m. i. niet letten op meer of minder schuld
vau hem, die zich verbindt, maar op hot al of niot gegronde van liet
vertrouwen, dat do andere heeft opgevat. Want dat vertrouwen is do
oorzaak van het contract, cn alleen daarop moet gelet wordeu.
109
alleen het geval, wanneer men opzettelijk iets anders
zeide, dan men eigenlijk wilde, dus in het geval van
dolus en de vraag, die mij hier te beantwoorden staat,
is: stelden de Romeinen de culpa lata aan den dolus gelijk?
Met Windscheid \') beantwoord ik deze vraag toestem-
mend. Wel is hier niet van zuivere schadevergoeding
sprake, wel wordt de schuldige gedwongen tot vervulling
van een contract, dat volgens consequente toepassing van
het wilsdogma eigenlijk niet bestaat, maar de eischen
van de bona fides in het verkeer hebben zich bij de
Romeinen ook zeker wel in die mate doen gelden, dat zij
hem recht gaven op de vervulling van een contract, die
de woorden van zijn medecontrahent zoo had opgevat,
als iedereen zelfs na zorgvuldige overweging zou gedaan
hebben. Een analogisch geval zagen wij de interrogatio
in jure. Ook daar is hij, die doleus heeft geantwoord,
aan zijne woorden gebonden en ook daar wordt cul[)a
lata iuin den dolus gelijk gesteld. Ofschoon nu ook bij
(Ie interrogatio sprake is van culi)a in contrahendo, niet
van culpa in contractu, zijn wij toch niet bevoegd, wat
van dat bizondere geval [gezegd wordt, zoo maar oj) de
geheele contractenleer toepasselijk te verklaren
Waar ik nu dit laatste hoofdstuk sluit, meen ik als
eindresultaat van mijn onderzoek naar de toepassing
der culpa lata hoofdzakelijk to kunnen vaststellen, dat
waar do kwestie der gelijkstelling van dolus en lata culpa
\') t. a. p. 1)1. 31.
Do boido laatst bcliandoldo kwostios bolioorou oigoulijk idot moor
tot bot gobiod van hot iloin. rocht, do brouiiou sproken or mot geen
eiikcl woord over. Daar echtor vele Dudscho schrijvers, natuurlijk mot
hot oog op hot gemeine deutsche. Jtechl, zo tot con voorworp vau behan-
deling maken, mccudo ik ook niot to mogen nalateu or oen enkel woord
aau to wijden.
110
zich voordoet, wij met het oog op het verschillende be-
grip van beide, ze moeten verwerpen, waar sprake is
van straf, ze moeten aannemen, waar het vergoeding
van veroorzaakte schade betreft. Wij behoeven in het
laatste geval niet aantenemen, dat de Romeinsche juristen
beide als even erg beschouwden, maar alleen, dat zij
het versari in culpa lata reeds voldoende achtten om iemand
aansprakelijk te maken voor de een ander veroorzaakte
schade. De wensclielijkheid van deze gelijkstelling heeft
de culpa lata in het leven geroepen, tot deze beperkt
zich ook hare toepassing.
De voornaamste beteekenis van culpa lata in het Hom.
recht was groote nalatigheid.
II.
De Romeinen rekenden de cul|)a in concreto niet tot
de culpa lata.
Do Romeinen verstonden onder dolus: opzet tot eene
onrechtmatige handeling, dat ook zedelijk kwaad geacht
moet worden.
IV.
De vervulde ontbindende voorwaarde heeft jure Romiuio
zakelijke terugwerkende kracht.
V.
• De bij eene erfstelling uitgeoefende dwang maakt jui-e
Romano deze niet nietig, maar vernietigbaar.
412
Niet de leer der nationaliteit van het recht van de
historische school, maar de leer der univei-saliteit van
von Ihering verklaart het feit, dat bekend staat onder
den naam van: de receptie van het Romeinsche recht.
VII.
Ten onrechte beweerde Mi\'. R. J. Gratama op de ver-
gadering der Ned. .Turisten-vereeniging in 4877, dat in
het Ned. Burg. Wetboek bij de overeenkomsten het wils-
dogma niet is gehuldigd.
VIII.
Vooral de uitbreiding van het maatschappelijk verkeer
eischt echter, dat de zoogenaamde theorie van den wil
plaats make voor die van het opgewekt vertrouwen.
IX.
Ten onrechte maakt Mr. W. Modderman (Wil of Ver-
trouwen bl. 59) dit onderscheid tusschen hem, die opzet-
telijk of lata culpa en hem, die levi culpa vertrouwen heeft
opgewekt, dat hij den eersten verplicht tot nakoming,
den tweeden tot positieve schadevergoeding.
X.
Tot de interpretatie van art. 3 A. B. kan art. 4 al. 2
der Afschaflingswet (wet lü Mei 1829 Stbl. n°. 33) geen
dienst bewijzen.
113
XL
De bepaling van art. 111 B. W. is voor de meest
vooi\'konnende gevallen onpractiscb en nutteloos.
XII.
De echtgenoot en kinderen, in art. 959 B. W. uitge-
sloten, worden door de wet niet beschouwd als tusschen-
beiden komende personen.
Een endossement, geplaatst op een wissel, \\vaai\'van de
vervaldag is verstreken of" die niet betaalbaar is gesteld
aan order, heeft niet de kracht van de in art. 139 K.
I)edoelde acte van cessie.
XIV.
De bci)aling van art. 303 K., .dat men op het leven
van een ander verzekering kan nemen zonder diens toe-
stemming, verdient afkeuriïig.
XV.
De tei mijn van 10 jaren, bedoeld in art. 558 K., begint
met den tijd der berging.
XVI.
Volgens art. 773 K. moeten ook goederen, die in
beUiling zijn gegeven, in den boedel worden teruggebracht.
il4
De beslissingen in kort geding, bedoeld in art. 289
Rv., zijn alle beslissingen bij voorraad.
XVIII.
De gedaagde in burgerlijke zaken heeft altijd het recht
van anticipatie.
XIX.
Alleen daar, maar daar ook overal, waar eene goede
wet op het Lager Onderwijs bestaat, is de invoering van
den leerplicht wenschelijk.
XX.
Geene wet op het Lager Onderwijs kan goed genoemd
worden, die de ouders belemmert in de vrije keuze van
de school, waar zij hunne kinderen onderwijs willen doen
genieten.
Daarom mag in Nederland eerst na wijziging van de
wet van 1878 tot regeling van het Lager Onderwijs
sprake zijn van de invoering van den leerplicht.\'
Onder besluiten in art. 133 Gw. zijn ook begrepen de
beslissingen van Gedeputeerde Staten omtrent admini-
stiatieve geschillen.
115
XXIII.
Terecht beshste het Kou. Besl. van 4 Sept. ^ 1857
Stbl. n\'\\ \'106, dat, wanneer in de laatste vergadering,
bedoeld in art. 40 al. 3 Gemeentewet, slechts één lid
tegenwoordig is, toch een besluit kan genomen worden.
XXIV.
De benoeming van de Voorzitters der 1° en 2® Kamer
door den Koning is niet in overeenstemming met de
overigens dooi- de Grondwet aangenomen verhouding tus-
schen den Koning en de Vertegenwoordiging.
XXV.
Het feit, in art. 380 a C. P. omschreven, is geen
misdrijf.
XXVI.
Ten onrechte heeft men in art. 16 van het nieuwe
Str. Wb. het advies van den rechter, die het vomiis heelt
geveld, niet als vereischte voor het verleenen der voor-
waardelijke invj\'ijlieidstelling opgenomen.
XXVII.
Ten onrechte werd zoowel door de commissie van
ra])porteurs uit de Tweede Kamer als door den minister
Modderman bij het samenstellen van het nieuwe Wetboek
van Strafrecht, aangenomen, dat alleen dc culpa lata, niet
de culpa levis tot het gebied van het strafrecht bchooi t.
XXVIII.
116
Tot het opmaken der memorie van suggestie, bedoeld
in art. 124 Sv., heeft de beklaagde het recht inzage der
stukken te vorderen.
XXIX.
Het is wenschelijk, dat de preventieve hechtenis bij
veroordeeling op de straf worde toegerekend.
XXX.
Het is wenschelijk, dat het voorschrift van art. 187
al. 3 Sv. imperatief worde gesteld en ook tot andere
door den vrijgesprokene gemaakte onkosten uitgebreid.
XXXI.
Ten onrechte wordt aan de woorden van PuounnoN
(da propriétó, c\'est le vol» deze beteekenis gegeven, dat
ieder eigenaar als een dief moet worden beschouwd.
XXXII.
De vraag, of in eene socialistisch ingerichte maatschappij
dc totale productie grooter of geringei\' zou zijn dan thans,
is niet a priori te beantwoorden.
JZ^\'
-ocr page 133- -ocr page 134- -ocr page 135- -ocr page 136-\'•mm^
A