-ocr page 1-

Het DiaieCh der

Noord-West-Veluwe.

W. VAN SCHOTHORST.

-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-

| llll« lu

1

. \', • I
h 1 ■

• } lij- 1

• t\'lf 45 ><•;•»<■

J

t

\'.r. \\

m

\' , F

r\'^

} >• -

-ocr page 4-

1 ■

A-vv^i^,.; - -

/ :

.H

-ocr page 5-

HET DIALECT DER NOORD-WEST-VELÜW

-ocr page 6-

Typ. Kemink & Zoon, over den Dom, Utrecht.

-ocr page 7-

Het Dialect der Noord-West-Veluwe.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

IE lEDEBLIIDSCHE LETIESEI

AAN DE jR.IJKS-pNIVEPSITEIT TE pXRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECÏOR-MAGNIFICUS

. Dr, C. H. H. SPROHCK,

Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE

TE VERDEDIGEN

op Vrijdag 12 Februari 1904, des namiddags te 4 uur,

DOOR

WIJNAND VAN SCHOTHORST,

gelboren te Lunteren.

utrecht,

KEMINK & ZOON (over den Dom).
1904.

riT

-ocr page 8-

\' JCJfWHSf J "

■ X i-

«\'IS

" tr- lil . . ; js:-.;^ ■ ,-l,.ji. j\' - »...

-ocr page 9-

Jian mijne ©uders.

-ocr page 10-

rv.-î---;-, -•\'•ÂïfH!

-ocr page 11-

Aan het einde mijner academische studie geliomen voel ih mij
gèdrongen^ bij deze eerste proeve van weteyischappelijk werh^ mijn
diepe erkentelijkheid uit te spreken aan allen, die tot mijn vorming
hebben bijgedragen.

Hooggeleerde Galléb, Hooggeachte Promotor^ ontvang voor allen
mijn oprechten dank, èn voor hetgeen Gij op Uw colleges voor mij
geweest zijt, èn voor de belangstelling en de hulp mij bij het samen-
stellen van dit proefschrift zoo ruimschoots betoond! Steeds waart
Gij bereid mij met raad en daad terzijde te staan; nooit klopte ik
te vergeefs hij \'TJ aan. Voor üw hooggewaardeerde vriendschap
blijf ik mij hij voortduring aanbevolen houden.

Ook ü Hooggeleerde Kalpf , Hooggeleerde Krämer , beiden helaas
naar elders geroepen, betuig ik rnijn welgemeenden dank voor Uw
onderwijs , en de belangstelling mij steeds betoond.

Den Hooggeleerden Zwaardbmaker zij dank gebracht voor Zijn
groote ivelwillendheid, en de mij verleende hulp op het physiologisch
laboratorium hij het registreeren der klanken.

Aan de nagedachtenis van den te vroeg gestorven, onvergetelijken,
hooggeleerden
van der Yliet , zij een woord van dankbare herin-
nering gewijd.

Verder breng ik een woord van hartelijken dank aan allen,
die \'— dikivijls onbeivust — bouwstoffen leverden voor dit werk, of
mij op de een of andere ivijze behulpzaam ivaren hij de samenstelling
van dit proefschrift.

-ocr page 12-

l ~ %

/f

X J. ,

hW - à-..-; ■ .."«\', .v«-,:,.;

-ocr page 13-

INHOUD.

Inleiding

I. KLANKLEER.............

1. Algem. opmerkingen § 1—§ 4.......

2. Beschrijving der Klanken en Teekens naar hunne
acustische waarde § 4—§ 49.......

а. Vokalen § 4—§ 26.........

б. Tweeklanken § 26—§ 28. ......

c. Overgangsklanken § 28—-§ 39.....

d. Konsonanten § 29—§ 49.......

3. Geschiedkundig overzicht der klanken § 49 —§ 284
A. De West-Grerra klanken in het N.-"W.-Veluwsch

§ 49—§ 236 .............

L Vokalen § 49—§ 176..........

1. De Yokalen der Stamlettergrepen § 49—§ 158

a. Korte Yokalen § 49—§ 105.....

h Lange Vokalen § 105—§ 136.....

c. Tweeklanken § 136—§ 158......

2. De Yokalen in Lettergrepen met den Bijtoon

en in toonlooze Lettergrepen § 158—§ 176

a. Algemeens Regel § 158—§ 161 . . . .

b. Uitzonderingen § 161—176......

In Yoorvoegsels (praefixen) § 161—§ 167
jS. In Achtervoegsels (suffixen) met den bij-

Bladz.

I—VII.

1—73.
1—2.

2-8.
2—5.

5-6.
6.

6-8.
8—73.

8—55.
8-46.
8—42.
8—28.
28-37.
37-42.

42—46.

42.

43—46.

43.

toon § 167 ...........

43.

In Stamsuffixen § 168—§ 170. . . .

43-

-45.

1. Syncope § 168 ........

43-

-44.

2. Apocope § 169 . . .......

44-

-45.

Yokaalinschuiving § 179—§ 176 . . .

45-

-46.

1. West.-Germ. Yokaalinschuiving § 171

46.

2. Svarabhakti § 172—§ 176 ... .

46.

-ocr page 14-

Bladz.

II. Konsonanten § 176—§ 236. . . . . . . . 46—55.

1. Algemeene opmerking § 176—§ 178. . . 46—47,

2. Half-vokalen § 178—184 . ...... 47—48.

3. Liquidae § 184—§ 190 ...... . 48.

4. Nasalen § 190—§ 201 ...... . . 49—50.

5. Labialen § 201—§ 209 . . .... . 50—51.

6. Alveolaren en Voorpalatalen § 209—§ 231. 51—54.

7. Velaren, Aehter-palatalen, Griottis-articulatie

§ 231—§ 236......................54—55.

B. De klanken van uit het Dialect beschouwd ten opzichte

van het West-Germaansch § 236—§ 240 .. . 55—59.

Algemeene opmerking § 236 ..............55.

Vokalen § 237—§ 264 ..................55—66.

a. Korte Vokalen § 237 ..............55—57.

h. Lange Yokalen § .238 ...........57—58.

c. Tweeklanken § 239 ................58—59.

C. De wijzigingen, die de klanken in het Dialect onder-

gaan hebben § 240—§ 284 .........59—73.

L Yokalen § 240 -§ 264 ........ . 59—66.

1. Kwalitatieve Yeranderingen § 240—§ 253. 59—63.

ö. Umlaut § 240—§ 243 . . . ... • 59—60.
oi. Voor volgende
i(j) § 240 —§ 242 > .
ß. Voor volgende r-verbinding § 242 .
h. Toonsverhooging van e tot i § 243 . .

c. Overgang van e in a § 244 . . . .

d. Overgang van ä in ö § 245 . . . .

e. Overgang van u en o, in ó § 246 . .

f. Overgang in o^«\' § 247 . . ... . . .

g. Overgang van % ih o § 248\' ....

h. Overgang van v in « (gerekte § 249

i. Overgang van ü in ue § 250 ....
j. Overgang van 1 in up § 251 . . . .
h. Overgang van % in ö\' § 252 ....

2. Kwantitatieve Yeranderingen § 253—§ 2i

a. Rekking. (Dehnung) § 253............63,

. 59-

-60.

. 60.

. 60-

■61.

61.

. 61.

. 62.

6^^

62.

. 62-

■63.

. 63.

. 63.

. 63.

4 63-

66.

, 63.

-ocr page 15-

Bladz.

X. In open lettergreep § 254 ..........53—64.

ß. Vóór r dentaal § 255......64.

y. Yóór n dentaal § 256............64—65.

h. Yerkorting § 257—264 ..............65—66.

is;. Yóór volgende h § 257 ............65.

ß. Yóór volgende § 258 ............65.

y. Yóór volgende f § 259 ............65.

Yóór volgende m •§ 260 ............65.

f. Yóór volgende Z § 261.......,65.

Vi. Yóór volgende tt % 2Q2 ............65—66.

Yóór volgende x^ x^i 7j % 263 . . . 66.

II. Konsonanten § 264—284 .................66—73.

1. Algemeene opmerking § 264. . . . . . 66.

2. Yerscherping van zachte Konsonanten § 265 66.

3. Yereenvoudiging van geminata § 266 . . 66.

4. Assimilatie § 267—§ 269..............66—67.

a. Gedeeltelijke assimilatie § 267 .... 66—67.

b. Volkomen assimilatie § 268 ..........67.

5. Apocope § 269 . .................67—68.

6. Syncope § 270 . .................68.

7. Prothesis § 271 ....................68.

8. Epenthesis § 272. ...............68—69.

9. Paragoge § 273 ....................69.

10. Spontane klankovergang § 274 ..........69.

11. Metathesis § 275. .................69.

12. Sandhi § 276—284 . ...............70—73.

a. Beginkonsonanten § 277—§ 279 . . . . 70—71.

h. Eindkonsonanten § 279—§ 284 ... . 71—73.

II. WOORDVORMING § 284-§ 344 ............73-95.

1. Het Zelfstandig Naamwoord § 284-§ 292 . . 73—76.

a. Geslacht § 284—§ 286 ..............73—74.

h. Verbuiging § 286—§ 292 ............74—76.

1. Enkelvoud § 286—§ 290..........74—75.

2, Meervoud § 290—§ 292 .... . 75—76,

-ocr page 16-

a. Verbuiging § 292—§ 295 ...... 76—78.

b. Trappen van Vergelijking § 295—
Het Voornaamwoord § 300—§ 315.....

a. Het Persoonlijk Voornaamwoord § 300—§305

b. Het Bezittelijk Voornaamwoord § 305—§ 307

c. Het Aanwyzend Voornaamwoord § 307—
§ 311.................81—82.

d. Het Vragend Voornaamwoord § 311—§ 313

e. Het Betrekkelijk Voornaamwoord § 313 .

f. Het Onbepaald Voornaamwoord § 314
Het Lidwoord § 315—§ 318 ... .

a. Lidwoord van bepaaldheid § 315

b. Lidwoord van onbepaaldheid § 316-
Het Telwoord § 318—§ 320 . .

a. Hoofdtelwoorden § 318 . .
h. Rangtelwoorden § 319 . .
Het Werkwoord § 320—§ 344 .

a. Uitgangen § 320—§ 326 • .

1. Praesens § 321—§ 324.

2. Praeteritum § 324—§ 326

b. Stamvorming § 326 § 344

1. Praesens § 326 . . .

2. Praeteritum § 327—§ 344
I. Sterk Praeteritum § 327—§ 842

Ablautende Verba § 328—§ 336
iS. Redupliceerende Verba § 336—§
•y. Praeterito-Praesentia § 340 . .
Onregelmatige Verba § 341 . .
IL Zwak Praeteritum § 342—^
WOORDENLIJST (tevens Register) .
Aanhangsel..........

a. Verdubbeling van medeklinkers

b. Vragenlijstje.......

c. Toevoegsels en verbeteringen .

300

78.

78—83.
78—80.
80-81.

3.

82.
82-

83.

83—84.
83—84.

84.
. 84.
. 84.
. 84.

. 85-95.
. 85—86.
. 85—86.
. 86.
. 86—95.
. 86.
. 86—95.
. 86—93.
. 87—91.
. 91—92.
. 92—93.
. 93.
. 93—95.

95—235.
235—245.
235—237.
237-240.
240—244.

83.

4.

318

5.

6.

40

344

III.

Bladz.

76—78.

2. Het Bijvoeglijk Naamwoord § 292—§ 300

-ocr page 17-

INLEIDING.

Het dialect, welks klankleer en woordenschat in dit boek worden
behandeld, is het Oostelijkste van de zoogenaamde Friesch-Prankische
dialecten.

Het Barneveldsche dialect, dat ik van mijn prille jeugd af ge-
sproken heb, en waarvan ik reeds sedert jaren bouwstoffen heb
verzameld, koos ik tot uitgangspunt, hoewel Barneveld feitelyk
op de zuidgrens ligt van het Noord-West-Yeluwsch taalgebied,
zooals mij later uit het onderzoek naar de grenzen van het
„Barneveldsch" bleek. Juist dat onderzoek bracht mij er toe,
niet meer van „Barneveldsch," maar van N.-W.-Veluwsch te
spreken, i)

De natuurlijke grenzen van ons taalgebied worden in het Noorden
door de Zuiderzee en in het Westen door de veenachtige streek
ten Westen van Nijkerk gevormd. Het overstroomingsgebied der
Groote Barneveldsche beek en de heuvelrug ten Zuiden van
Otterloo vormen een natuurlyke Zuidgrens.

Een natuurlijke Oostgrens wordt gevormd door de stuifzanden
3n heuvelryen ten Oosten van Otterloo, Kootwyk, Uddel en
Elspeet, en verder door den Woldberg.

Een vrij breede strook langs de Zuiderzee ten Oosten van
Harderwijk is het terrein, waar reeds vroeg de „Friesch-Saksisch"
sprekende bevolking der Noord-Oost-Veluwe en de bewoners van
ons taalgebied elkander konden ontmoeten.

1) In zijn: „Geschichte der Niederl. Sprache" noemt J. te Winkel dit dialect:
„Süderseeischm. i. ten onrechte, daar deze naam aanleiding geeft tot verwarring.

-ocr page 18-

II

Uit de alphabetische lijst van G-eldersche plaatsnamen (Nom.
Geogr. Neerl., III deel, pg. 1—311) blijkt, dat tot de oudste
binnen deze grenzen gelegen plaatsen gerekend kunnen vs^orden:
Uddel (793) 1), Putten (853), Garderen (855), Ermeloo (855) en
Otterloo (855), die we dus waarschijnlijk als de moederdorpen
kunnen beschouwen van de overige in ons taalgebied gelegen
plaatsen.

Langzamerhand komen meer namen voor; zoo is er achtereen-
volgens sprake van: Voorthuizen (1081), Appel (1146), Harderwijk
(1216), Kierden (1331), Harscamp (1333), Nijkerk (1334), Elspeet
(1341), Nunspeet (1345), Barneveld (1379), Kootwijk (1396), enz.

Al deze plaatsen nu, met uitzondering van Harderwijk, Elspeet
en Nunspeet, waren aanvankelyk van de om ons gebied wonenden
vrij wel geïsoleerd, totdat betere verkeerswegen dat isolement min
of meer ophieven. Door het verkeer met de omwonenden, die
een andere volkstaal hadden, verloor het dialect der grensplaatsen,
waar de vreemde invloed het sterkst was, enkele van zyn eigen-
aardigheden, en nam weer andere over. Daaraan is het toe te
schryven, dat de tegenwoordige grenzen (indien men althans van
„grenzen" kan spreken) van ons taalgebied enger zijn dan de
natuurlijke grenzen.

Het onderzoek naar die tegenwoordige grenzen had op de vol-
gende wijze plaats.

Na langdurige persoonlijke waarneming zond ik aan de Hoofden
van Scholen der op \'t kaartje aangegeven en eenige daarbuiten
gelegen plaatsen een vragenlijstje, dat men in het Aanhangsel kan
vinden. Voor de vaak zeer nauwkeurige en spoedige beantwoor-
ding zij hun hier een woord van hartelijken dank gebracht!

Ik maakte daarna een lijst van een 25-tal eigenaardigheden van
\'t Barneveldsche dialect en vulde die lijst op dezelfde wijze in als het
kenmerkenlijstje naast het kaartje, \'t Werd my nu mogelijk, van
elk der eigenaardigheden de grenzen vast te stellen. Een 7-tal

1) Het getal tusschen haakjes is het.jaartal, waarin de plaats voor \'teerst ge-
noemd wordt in oorkonden.

-ocr page 19-

Iii

plaatsen, nl. Barneveld , Yoorthuizen, Appel, Nijkerk, Putten,
Ermeloo en Garderen, bleken nu nagenoeg geheel dezelfde
volkstaal te bezitten.

Het dialect der daaromheengelegen plaatsen wykt meer of minder
daar van af. Zoo is in de volkstaal van Harderwyk , dat eigenlijk
als stad met een zeer vlottende bevolking buiten beschouwing kon
worden gelaten, maar meer nog in die van Uddel (door den
Solschen berg van Garderen gescheiden), Elspeet, Hulshorst,
Nunspeet en oostelijker gelegen plaatsen een „Friesch-Saksische"
invloed te bespeuren.

In Stroe, Kootwyk en Otterloo, die oorspronkelijk tot ons
taalgebied behoorden, heeft men tegenwoordig dezelfde uitspraak
der W.-Germ. ä als in Ede en Lunteren. Wat Otterloo betreft,
zal de verklaring wel te zoeken zijn in het feit, dat vooral in de
laatste eeuwen Otterloo veel meer in aanraking kwam met Ede en
Lunteren, dan met Barneveld.

De dialecten van Lunteren, Ede, Renswoude, Scherpenzeel,
en die der Westelijk of Noord-Westelijk daarvan gelegen plaatsen
hebben blijkbaar vroeger tot een vrij sterk van het onze ver-
schillend dialect behoord (men denke b.v. aan de uitspraak der
W.-Germ.
cl en t), maar vertoonen naast sterke afwijkingen ook
verscheidene punten van overeenkomst.

Voor verdere bizonderheden verwijs ik naar de lijst naast het
kaartje, en ga nu over tot een beschrijving van de grond-
gesteldheid, de middelen van bestaan en de bewoners van on«
taalgebied.

De bodem der N.-W.-Veluwe is met uitzondering van de lage,
waterrijke, en hier en daar veenachtige Westelijke helft, hoog, dor
en onvruchtbaar. Slechts dennen, sparren en eikenhout vindt men
op den schralen grond, wanneer deze niet met heide is begroeid of
uit stuifzanden bestaat. Een onafzienbare heivlakte met golvenden
bodem, aan den gezichtseinder begrensd door donkere bosschen
en rijen witte zandheuvels, als stoffage een enkel boerderijtje met
wat armoedige boompjes, en op een verheffing van den bodem
een kudde schapen door haar eenzamen herder met zijn trouwen
hond gehoed, ziedaar een typisch Yeluwsch landschap!

-ocr page 20-

IV

\'t Is geen wonder, dat zulk een schrale bodem aan slechts
weinigen een sober stuk brood kon verschaffen. Yry groote uit-
gestrektheden lands zyn dan ook totaal onbewoond, vooral natuurlijk
in het hooge gedeelte. En waar menschen wonen, daar staan de
huizen in den regel vrij ver van elkaar verwijderd. Slechts in
het lage gedeelte is de bevolking wat dichter, maar ook daar
liggen de boerderijen zooveel mogelijk midden in het land, en
wonen de buren dus nog tamelijk ver van elkaar.

Het hoofdmiddel van bestaan is landbouw, die echter op zulke
slechte gronden slechts geringe winsten kan opleveren.

De boerderijen zijn, vergeleken bij G-roningsche en Zeeuw-
sche, zeer klein, en volgens een vast type, het Frankische,
gebouwd.

Yoor- en achterhuis zijn door één doorloopend rieten of strooien
dak gedekt, doch door een muur, waarin de
mtldo-^r (middendeur),
gescheiden.

De hoofdingang is een zijdeur, waarmee men in de ^o\'i\') (goot)
komt, een klein vertrekje, waar de karn en de pomp zich be-
vinden. Van de
go-t kan men door een deur óptmhërt 2) (in het
pronkvertrek) komen, tevens slaapvertrek voor den „boer" en
de „vrouw." Door de mtldo\'^r komt men van uit de
go\'t op de
dë\'^l^) (deel), die een leemen vloer heeft, waarop\'\'t koren wordt
gedorscht. Aan eene zijde van de deel heeft men den koestal met
de
royals (repels), houten stylen, waaraan de koeien worden
vastgebonden. Aan de overzijde zijn meestal de paardenstal en
de hokken voor pinken en kalveren. Boven die stallen is een
lage zoldering, de
hilt°) geheeten, tot berging van stroo, gereed-
schappen enz., terwijl meestal een gedeelte afgeschoten is als
nachthok voor de kippen.

1) Verg], nhd. gfosse, ndd. gote.

2) Vergl. nAl.haard, ohd. hërd, hërda.

3) Vergi. ohd. dil, düo, nhd. diele.

4) Vergl. ohd. riffila, mhd. riff el.

5) Vergl. mnd. hilde, hille^ helde.

-ocr page 21-

De hanebalken (de ruimte tusschen de balken boven de deel
en het dak) kortweg ddhal^k genoemd, dienen tot berging van
tooi en ongedorscht koren, dat na het dorschen als stroo op de
y^hiW komt.

Dicht bij het \'huis, staat een klein gebouwtje, het bakhues
(bakhuis), waarin de bakoven zich bevindt, en dat \'s zomers
meestal tot woonvertrek dient.

Achter \'t huis op den brt^k\'^) (brink), het afgeschoten erf, staan
de schuren, loodsen en bergen, die meestal vierroedig zijn. Yóór
\'t huis heeft men in den regel een hof\'^) of tuin.

Daar de boerderijen meestal midden in \'t bouw- en weiland
liggen, heeft de brink verscheidene toe- of uitgangen , door hekken
in de
vre-j (omheining) gevormd.

Behalve bouw- en weilanden behoort bij de meeste boerderijen
ook nog een stuk onontgonnen heiveld, vaak
plagdvelt (plaggen-
veld) genoemd.

Yooral in den laatsten tijd, nu de meeste maalschappen, of
buurtgronden verdeeld zijn is het van veel belang zoo\'n heiveld,
waarop tevens de schapen worden gehoed, te bezitten. De
mpsotdn (schaapskooien) staan óf op den brink óf in een hoek van
een heiveld.

De akkers zijn meestal door slooten met houtwallen (in den
regel van eikenhakhout] van elkaar gescheiden.

Wat de bewoners der boerderijen betreft, zij zijn over \'t alge-
meen ijverig, gastvrij en godsdienstig. Reeds op jeugdigen leeftijd
moet de jonge Yeluwnaar zijn vader den kost helpen verdienen,
en \'t gevolg daarvan is, dat hij (althans tot voor weinige jaren)
de school niet geregeld bezoekt en haar reeds op negen- a tien-
jarigen leeftijd verlaat, zoodat de Yeluwsche boeren over \'t alge-
meen onontwikkeld, hoewel vaak schrander en gevat, wantrouwend

1) Vergl. ohd. hatko, halcho.

2) Yergl. mnd. brink.

3) Yergl. ohd. os. hof.

4) Vergl. met vrè-j, mhd. vride, ohd. f riten, frithof,

-ocr page 22-

VI

en zeer conservatief zijn. De echte , ouderwetsche Veluwnaar ia ook
bygeloovig; hij is bang voor spoken, meent vast en zeker, dat
sommige menschen kunnen tooveren, gelooft aan de nachtmerrie,
enz. enz., maar is toch zümnndüe\'^r (zuiver in de leer). Hij is
Calvinist, echter met dien verstande, dat leer en geloof in zyn
schatting staan boven \'t leven, en dat het zwaartepunt der leer
gelegd wordt in de volkomen doemwaardigheid van den mensch
ten opzichte van God. Door die strenge leer is hy gewoonlijk ernstig
en stijf, maar als de natuur eens sterker is dan de leer, dan is
hij uiterst ruw en plat, en weet geen maat te houden in zijn
„vermaak." Zyn dronkemansvechtpartijen, met broodmessen als
wapenen, eindigden dan ook vroeger wel eens met moord of
doodslag. Gelukkig valt er in de laatste jaren een groote voor-
uitgang in ontwikkeling en beschaving te bespeuren.

Zijn soberheid en zijn strenge leer openbaren zich ook in zijn
kleeding, die eenvoudig en zonder sieraden is. Deze is in hoofd-
zaak dezelfde als die der boeren in de Oostelyke helft der provincie
Utrecht; slechts die der boerinnen in Putten en Ermeloo is min
of meer afwykend door haar voor en achter uitgesneden jak met
gekleurden puntdoek er onder, en haar gladde muts.

Wat ik hier gezegd heb geldt vooral van hen, die \'t dialect
het zuiverst spreken, de boeren, boerenarbeiders en daglooners.

Yooral in Nijkerk en Barneveld hebben in de laatste jaren zooveel
vreemde invloeden gewerkt, dat alleen de zoogenoemde „ouwer-
wetsche" menschen nog geregeld de volkstaal spreken. De jon-
geren beginnen al min of meer „deftig," ^d. w. z. beschaafd te
prö^tdn (praten).

In dit boek wordt nu het hedendaagsche dialect behandeld.
Gaarne zou ik, voor zoover dat mogelijk was, een overzicht hebben
gegeven van de veranderingen, die in de laatste eeuwen in ons
dialect hebben plaats gehad; doch een gedeeltelijke kennisneming
en voorloopige studie van het materiaal, gaven my reeds de over-
tuiging, dat het beter was dat onderwerp later afzonderlijk te
behandelen. Met dat materiaal bedoel ik de talrijke eigennamen
(familie- en plaatsnamen) reeds gedeeltelijk door Sloet in zijn
Oorkondenboek opgenomen, de „malenboecken" of buurtboeken

-ocr page 23-

VII

en de kerkelijke en gemeentelyke archieven, die ik nader hoop
te onderzoeken i).

Ten slotte nog de opmerking, dat ik het letterschrift van
Yietor (Elem. der Phonetik von W. Vietor, 3° Aufl,, pg. 321 e. v.)
gebruikt heb tot aanduiding der klanken.

1) Vrij wat bouwstoffen voor een dergelijke studie zijn te vinden in:
Een oijd hoekje der Veluwe. (Barneveld, Boonstra 1878).

Meerveld en Meervelder Bosch door Pleyte^ v. d. Bogert en Bouwheer. (4886).
Uddel en Uddeler Heegde door dezelfden. (1889).

-ocr page 24-

Î i i,.,

t;. , ^

f \'

r, i

>jr>

.T*

5 ^

W
re

-V

-ocr page 25-

I. KLANKLEER.

1. Algemeene Opmerkingen.

§ 1. De Articulatie-basis, Behoudens individueele af-
wijkingen, is er omtrent de spraakorganen zelf niets bizonders
te vermelden, d. w. z. zij zijn normaal. Ditzelfde geldt ten opzichte
van de beweging der genoemde organen. Bijna algemeen echter,
althans onder de boeren, is de eigenschap, dat men de kaak-
openingen wijd maakt, en dat de tong slap is, zich langzaam
beweegt en neiging heeft zich te verbroeden en terug te trekken.

Aan deze gesteldheid van de tong is waarschynlijk toe te
schrijven de overgang van d tot tusschen vokalen, de overgang
van
sh in anlaut tot s, het veelvuldig voorkomen van overgangs-
klanken (glides), en de sterke assimilatie en uitval van konsonanten.

§ 2. Accent, a. Het dynamisch of expiratoir accent is als
in het Nederlandsch. Het verschil tusschen dynamisch geaccen-
tueerde en niet-geaccentueerde lettergrepen en woorden is zeer
groot. Een gevolg daarvan zijn de veelvuldig voorkomende afkor-
tingen en vervormingen van lettergrepen en woorden, dubbelvormen,
samentrekkingen en pro- en enclitica.

b. Het tijdsaccent of de hwantiteit is door my niet onderzocht,
daar het te veel tijd zou vorderen. Waar dan ook in \'t vervolg
op een vokaal het lengteteeken — staat, heeft dit geen betrek-
king op de lengte der vokalen, maar duidt het slechts aan, dat
de kaakopening wijder is, dan bij de overeenkomstige vokaal
zonder lengteteeken. Een uitzondering maken hierop e- (zie § 9),
(zie § 13) en ö (zie §. 6).

-ocr page 26-

c. Het miizikaul-accent is in ons dialect niet sterk. De wijze
van spreken is vrij eentonig. Afgezien van de verschillen in toons-
hoogte in vraagzinnen of uitroepen, is de algemeene grondtoon
iets hooger dan die van een beschaafd Nederlander.

§ 3. Woorden, die met een vokaal of h beginnen.
Woorden, die met een vokaal beginnen, worden zonder den zoo-
genaamden „Kehlkopfverschlusslaut" ingezet. Daarentegen wordt
de laatste konsonant van het voorafgaande woord als eerste letter
uitgesproken van het volgende, als dit met een vokaal of h begint.
Zoo zegt men:
wa-zdt was het, he-ddt heb het, dd-nardm den arm.

Eindigt het voorafgaande woord op d, dan wordt een n tusschen-
gevoegd, b.v.
indd-nardmüj in de armoede, maar tndd-hö\'m in den
boom, of er heeft contractie plaats, b.v.
datmóstdzdzdüdn dat moesten
ze eens doen.

Gaat het voorafgaande woord uit op ö- of m , dan wordt er een
w tusschengevoegd; gaat het uit op r of r, dan komt er een
j tusschen, b.v. tü-wds toe eens, zö\'-wss zoo eens, nüdv-jds nu die
eens,
më--jandü9n mee aandoen.

2. Besclirijving der Klanken en Teekens naar
hunne acustisclie Waarde.

a. Vokalen.

§ 4. a is het teeken voor den korten a-klank, zooals die ge-
hoord wordt in het Ned.
baJc. Hij klinkt echter meer palataal,
vooral uit den mond der landbouwende bevolking, en wordt met
sterke kaakopening gesproken. Yoorbeelden:
daz dag, Jcat kat.

§ 5. a is het teeken voor den langen a-klank, zooals die ge-
hoord wordt in het Ned.
raah Yóór volgende g hoort men een
zeer korte palatale glide, die zoo kort is, dat ik haar niet in het
schrift heb uitgedrukt. Voorbeelden;
zahdn zaken, dragm dragen.

-ocr page 27-

§ 6. O is het teeken voor den uit ä ontstanen klank, die
tusschen o uit het Fransche
fort en oo van het Ned. hoorn staat. De
lippen zijn iets minder gerond, de kaak iets wijder geopend en de
tongverheffing iets hooger, dan by de
oo uit hoom. Bijna geregeld,
maar altijd voor r, « en i (d) wordt na dezen klinker een g
gehoord. Voorbeelden: jó9r jaar, ro^t raad.

§ 7. e is het teeken voor den korten e-klank, overeenkomende
met de
e in het Ned. hek. De kaakopening is iets wijder, dan
bij de Ned.
e. Voorbeelden: gek gek, redm redden.

§ 8. ë is het teeken voor den klank, die overeenkomt met è
in het Fransche
père, maar zijn articulatie wat meer naar voren
heeft. Voorbeelden:
pert paard, kers kaars.

§ 9. ë\' stelt een meer gesloten e-klank voor, zooals die gehoord
wordt in het Ned.
ezel. Deze ë\' wordt echter iets meer naar voren
gearticuleerd en met minder teruggetrokken lippen gesproken dan
de
e van ezel. Vóór k, %, g v, m, s en z hoort men na deze
vokaal een zeer korte palatale glide, die meer i-achtig klinkt en
langer is dan de glide na
ä vóór g (§ 5). Zij is echter zoo kort, dat
wij haar in het schrift niet zullen weergeven. Wel echter de g,
die gehoord wordt vóór
n, r, en veel langer is. Voorbeelden:
rë\'t reet, kre\'gan kregen, he-^n been.

§ 10. % is het teeken voor den ï-klank, die gehoord wordt in
het Ned.
pit. Deze vokaal wordt echter iets verder naar achteren
gearticuleerd dan de Ned. i, terwijl de lippen minder teruggetrok-
ken worden. Voorbeelden:
fnt pit, pik pik.

§ 11. % is het teeken voor een klank, dien men in het be-
schaafde Nederlandsch niet hoort. Hij staat tusschen i en r,
en wordt gesproken met een wijdere kaakopening dan terwijl
de tongstand dezelfde is. Voorbeelden:
hïtm bijten, hindm
binden.

§ r stelt den klank voor uit het Ned. Pief. Voorbeelden:
h-tm sa^ietQu, krrgm krijgen.

-ocr page 28-

§ 13. i\' is het teeken voor den klank, dien men hoort in het
Ned.
tieren. Voorbeeld; pl\'^r pier.

§ 14. O is het teeken voor den o-klank uit het Ned. hoJc,
maar vsrordt iets meer naar achteren gevormd. Voorbeelden:
hok
hok, rox rogge.

§ 15. O is de umlaut van ö, en komt overeen met eu uit het
Fransche
neuf. Deze klank komt voor als eerste deel van den
tweeklank van het Ned.
huis. Voorbeeld: hojs buis.

§ 16. ó stelt den zoogenoemden korten o-klank voor, dien men
hoort in het Ned.
dom. Voorbeelden: króm krom, hók bok.

§ 17. is de gerekte van ó en wordt gehoord in het Ned.
hoot. De lippenronding is iets geringer en de lippen worden iets
meer vooruitgestoken dan by de
oo uit Ned. hoot. Na dezen
klank hoort men een, niet in ons schrift weergegeven, zeer korte
M-achtige glide voor
g ^ v^ m, k, p. Een g hoort men vóór t, s, z,
r, l en n. Voorbeelden:\'gan bogen,-^s boos, erg,-^l kool,
bd\'^n boon.

§ 18. O is de umlaut van ó en stelt den klank voor, die ge-
hoord wordt in het Ned.
put. De articulatie is echter minder
sterk. Voorbeelden:
grot grut, brgz brug.

§ 19. 0\' is de umlaut van ö\' en stelt den klank voor, dien men
hoort in het Ned.
deur. Voorbeelden: dd"^r deur, door, ho"^rdn
hooren.

§ 20. u is het teeken voor een eenigszins meer open oe dan
die uit het Ned.
boek. Voorbeelden: duk doek, bunt bont.

§ 21. u stelt de oe voor uit Ned. boer, maar dan minder ge-
articuleerd gesproken, en met minder geronde en vooruitgestoken
lippen. Een g hoort men vóór
f, s, z, r, l en n. Voorbeelden:
bu^r boer, sü^r schouder.

§ 22. ü is de umlaut van u, en wordt iets verder naar ach-
teren gevormd dan de
u uit het Ned. schuw. Voorbeelden: mw
schuw, rüx ruw.

-ocr page 29-

§ 23. ü is het teeken voor den klank, dien men hoort in het
Ned.
huur, maar dan gesproken met minder lippenronding. Voor-
beelden: m%r schuur, kü^r kuur.

§ 24. ue stelt een klank voor, die niet gehoord wordt in het
beschaafde Nederlandsch. Hij wordt gesproken met tongspanning
en kaakstand van
e (§ 7) en lippenstand van u (§ 20). Voor-
beelden:
suem schuim, hues huis.

§ 25. 9 stelt de toonlooze vokaal voor, in de Ned. schrijftaal
door e,
u, i, oi ij weergegeven. Soms is hij, zeer kort, vooral
als glide, en wordt dan voorgesteld door g. Voorbeelden:
lê\'vdn
leven, mónak monnik, hhk leelijk; kó\'^l kool, hê\'^n been.

h. Tweeklanken.

§ 26. Naar het eerste bestanddeel van den diphtong onder-
scheidt men
lange en korte tweeklanken. Het eerste deel kan
zijn:
t\', e, ó, o, w, ü; ë\', ö, ö\', o, o\', a. Het tweede deel wordt
voorgesteld door j, of u.

1. j is het teeken voor den klank, die op het articulatiepunt
van t begint en eindigt als de tong in den ^•stand gekomen is,
waarop zij onmiddelijk naar beneden slaat. Volgt op dezen klank
een 9, dan heeft de tongartieulatie iets meer naar achteren plaats
en gaat
j over in de voealische j.

2. M® is het teeken voor den klank, die gehoord wordt na o,
ö\',
a en ë\\ Deze wordt gevormd als u en eindigt als de onderlip
zich terugtrekt, alsof zij een
w zou vormen.

3. M is het teeken voor het tweede deel van dezen tweeklank,
als er een 9 op volgt, en er een konsonanj; w ontstaat.

§ 27. Zoo onderscheidt men dus de volgende

a. korte tweeklanken: i\'j, ej, ój, uj, üj, oif, b.v, hrj hij, zej
zei, föj foei, hoy^" koude, totiwdn touwen, ruj roe, lüjdn luiden
en de volgende

h. lange tweeklanken: ey, oj, lij^ lyj^ , ö-««" en a«^ b.v.
ze") zee, töj taai, höj hooi, moj moede, doj dooi, eeuw,
zö\'u^\' zoo, gm^m gauw; hö-pn hooien, kaïmm kauwen.

-ocr page 30-

6

c. Overgangsklanken.

§ 28. Overgangsklanken (glides) worden vooral gehoord na lange
vokalen (zie §§ 6, 9, 13, 17, 21, 23), en vóór r, l en
n.

Bij langzaam sprekende personen hoort men voor d en t ook
vaak een overgangsklank, dien wij echter in ons schrift niet weer-
geven, omdat hij niet algemeen voorkomt (zie echter § 6, § 17 en
§ 21 voor glides na ö, ó- en ü.). Afgezien van de zeer korte glides
na ä (§ 5), e- (§ 9) en ö\' (§ 17), klinkt de overgangsklank als
De lengte hiervan is bij verschillende individuën zeer ver-
schillend, al naar de spreker langzaam en gerekt of vlug spreekt.
Gemakshalve zullen wij overal de glide door g voorstellen , nadat
wij hebben opgemerkt, dat de personen, die de glide lang maken,
alle vokalen eenigszins gerekt uitspreken.

d. Konsonanten.

§ 29. iv is het teeken voor de halfvokaal w, die ingezet wordt
met stemtoon en gevormd wordt door de bovenlip een weinig naar
boven en naar voren te bewegen, en de onderlip iets op te
trekken, zoodat zij met den binnenkant rust op de ondertanden
en met den bovenkant onder tegen de boventanden komt.

§ 30. j wordt evenals alle konsonanten niet sterk gearticuleerd,
maar is overigens gelijk aan de Ned. j.

§ 31. r stelt de alveolare r voor.

§ 32. l is het teeken voor de alveolare l, bij welker vorming
de tong breed tegen de boventanden aan ligt. De slag is sonantisch.

§ 33. m is de labiale nasaal. Zij wordt gevormd door een
naar binnentrekken der beide lippen en een daaropvolgend voor-
uitstulpen. In inlaut is de articulatie van de bovenlip zeer gering.

§ 34. n is de alveolare nasaal, bij welker vorming de tongspits
tegen de alveolae der boventanden wordt gebracht.

§ 35. is de gutturale nasaal, gevormd tegen het voorste
gedeelte van het pallatum mollum.

§ 36. p stelt voor de bilabiale harde explosief, evenwel met
zwakkere explosie dan in het Nederlandsch,

-ocr page 31-

§ 37. & is de bilabiale zachte explosief, eveneens met zwakkere
explosie dan de Nederlandsche. De beweging der bovenlip is
sterker dan bij
p.

§ 38. V is de labiodentale spirant met stemtoon. De lippen-
articulatie is bijna dezelfde als bij w (§ 29), alleen wordt de
onderlip iets meer tegen de boventanden gedrukt, en de kaak is
wat meer gesloten.

§ 39. f is de labiodentale spirant zonder stemtoon. De onder-
lip wordt nog meer naar binnen getrokken en sterker tegen de
boventanden gedrukt dan bij
v , terwijl de bovenlip iets tegen de
boventanden getrokken wordt.

§ 40. t is de postdentale harde explosief. De tongspits komt
onder tegen den rand der voortanden aan.

§ 41. d is de postdentale zachte explosief. De articulatie is
minder sterk dan bij
t.

§ 42. s is de scherpe spirant, bij welker vorming de tongspits
rust tegen de alveolae\' der boventanden, de ondertanden staan
vóór de boventanden en de mond geheel gesloten is.

§ 43. s is de zachte spirant. De tongspits staat iets hooger
en de articulatie is iets slapper dan bij
s.

§ 44. s is het teeken voor een scherpe spirant, die in het
beschaafde Nederlandsch slechts voorkomt in inlaut, en dan ont-
staan uit
sj, bv, in Koosje. Zij wordt gevormd als men de lucht
laat uitstroomen, terwijl de tongspits rust tegen de alveolae der
ondertanden, de tong overlangs een gleuf heeft tot het midden,
waarmee zij juist achter de alveolae der boventanden drukt, de
lippen gerond zijn als bij ö\' en een weinig vooruitsteken. Deze kon-
sonant wordt gesproken, waar men in het beschaafde Nederlandsch
sch zegt. De uitspraak van Duitsche sch heeft er veel overeen-
komst mee, doch de lippen zijn daarbij verder naar voren gebracht.
Meer overeenkomst vertoont zij met Engelsche
sh en Fransche
ch. Al naar de volgende vokaal wordt zij meer of minder naar
voren gearticuleerd.

-ocr page 32-

§ 45. h is de velare of achterpalatale harde explosief, welker
articulatieplaats eenigszins gewijzigd wordt door de omgeving,
d. w. z. zij kan velaar en palataal zijn.

§ 46. g is de velare of achterpalatale zachte spirant, die evenals
h velaar en palataal kan zijn.

§ 47. % is de velare of achterpalatale harde spirant, die
eveneens velaar en palataal kan zijn.

§ 48. h is dezelfde als de Ned. h. Vooral als beginletter van
een lettergreep met den hoofdklemtoon, hoort men haar zeer
duidelijk. Als beginletter van een woord zonder klemtoon, valt
zij vaak weg, waarna er veelal samentrekking plaats heeft
(zie § 3).

3. (jeschiedkundig Overzicht der Klanken.

A. De West-Germaansche Klanken in het N. W. Veluwsch.

I. VOKALEN.

1. De Vokalen der Stamlettergrepen,
a.
Korte Vokalen.

West=Qermaansche a.

W.-Gferm. a in gesloten lettergreep.

§ 49. W.-Q-erm. a en daarmee gelijkstaande a in ontleende
woorden is a, b.v.
ayj acht (ohd. ahto), akdv akker (ohd. ackar),
al
al (ohd. al), apdl appel (ohd. apfuï), a^st angst (ohd. angust),
as
as (ohd. ahsa), asch (ohd, asca), als (ohd. alsd) bak (kelt. bak),
bal
bal (ohd. ballo), bakm bakken (ohd. bacchan), bal^k balk (ohd.
halko), bar bar (ohd. bar), bast bast (ohd. *bast), blat blad (ohd.
blat), dak dak (ohd. dah), dam dam (mhd. dam, onr. dammr),
damp
damp (ohd. dampf), da^k dank (ohd. danc), draiik drank
(ohd.
tranc), fals valsch (mhd. valsch, ohd, *falsc- zie Kluge i. v.

-ocr page 33-

falsch), gal\'^x galg (ohd. galgo)^ gat gat (os. gat), gama^t macht,
genitalia masculina (ohd.
gimaht), ^/as glas (ohd. glas)^ glat glad
(ohd.
glat(t)), graf graf (os. graf), ^ra^^ gracht (ohd. graft), hakan
hakken (ohd. hacchón) , hal^m halm (os. halm), hals (ohd. hals) ^
ham (ohd. hamma), harj^dn hangen (ohd. hangen), haspal haspel
(mnd.
haspel), Tcakdn kakken (lat. caccaré), kal^f kalf (ohd.
chalf), kam kam (ohd. chamb), kan kan (ohd. kanna), kat kat
(ohd.
kazza), lam lam (snbst.) (ohd. lamb), layjn lachen (ohd.
lahhên), la^ lang (ohd. lang), lap lap (ohd. lappa), lat lat (ohd.
latta), man i^ohd. man), marsje mank (mnd. mank, ags. gemancian),
mast
mast (ohd. mast), mat mat (ohd. matta), naxt nacht (ohd.
naht) nat nat (ohd. naz), pap pap (mlat. pappa), plaz plagge
(mnd.^Za
^^\'e; zie Pranck i. y.), plat plat (Gr. ttA^stu^; zie Kluge i. v.)
vratm zaniken (mnd. pratten), ram (ohd. ram, rammo), rat wiel
(ohd.
rad), slax slag (ohd. slag), slaTi slang (ohd. slang o), smal
smal (os. smal), spandn spannen (ohd. spannan), stal stal (ohd.
stal(l)), stampdn stampen (ohd. stampfón), star^k stank (van ohd.
stinkan als tranch van trinchan), stapm stappen (ags. stappan, os.
*stappan), stram stram (mnd. stram{m)-, zie Francki. v.), to?tal (os.
gital), ta^ tang (ohd. zanga), tap tap (ohd. zapfo), vaZ val (ohd. falla),
va^dn
vangen (vgl. os. particip. gifangan), vast vast (os. fast), vatdn
vatten (ohd. vazzon), vlaz vlag (eng. flag, zwe. fiagg), vlas vlas
(ohd.
flahs), vlam vlam (lat. flamma; zie Franck i. v.), vra^i wrang
(mnd.
wranc), vrat wrat (mnd. ivratte), wa^ wang (os. wanga),
wassu
wasschen (ohd. waskan), wassen (os. wahsan), zat zat
(os.
sad).

§ 50. W>-Germ. a vóór n dentaal wordt a, b.v. andar ander
(ohd.
andar), bant band (os. hand), danssn (ohd. danson ; zie Franck
i.
v.), hant hand (ohd. hant), kant kant (mnd. kant, onr.
kantr), lant land (ohd. land), mant mand (ags. mand, mond),
mantdl
mantel (ohd. mantaï), plant plant (lat. planta), rant rand
(ohd.
rant), slant stand (mhd. stant), sant schande (ohd. scanta),
sranddr
schrander (vgl. Westfaalsch schrannig uit schrandig; zie
Franck i. v.),
tant tand (os. tand), want want (germ. rom. wanto,
wanta),
wand (ohd. want), zant zand (ohd. sant).

-ocr page 34-

10

Opm. 1. Uitgezonderd zijn eenige later ontleende woorden
als:
lanterdn lantaarn (fra. lanterne) en ïé\'dekant ledikant (fra.
Ut de camp).

Opm, 2. Opmerking verdient het woord bcmdd hoepel en het
denom,
händdhn. (Graafsoh, handel .naast ohd. bentil, bandje,
en Noord-Brab.
hooshendel\', (zie Ned. Wdbk i. v. Band Afl.).

§ 51. W.-Germ. a vóór oorspr. nasaal is o geworden, die na
wegval van de nasaal werd verlengd, maar later voor volgende
X,t werd verkort tot o in : brozt bracht (ohd. hrâhta uit *branhta),
en doxt dacht (ohd. dâhta uit *danhta).

Opm. 1. a bleeft a in za%t zacht (ohd. samft en semfti).

Opm. 2. a werd onder andere omstandigheden eveneens o in
of af (ohd. aha), slop slap (ohd. slaf(f)).

§ 52. W.-Germ. al vóór d oï t wordt oyP, b.v. gdwou^t macht
(ohd.
giwalt), houwan houden (ohd. haltan), koud {ohà.. .kalt),

mouH mout (ohd. malz, os. malt), ouH oud (ohd. alt), wouH woud
(ohd.
wald), zouH zout (ohd. salz, os. sait).

§ 53. W.-Germ. a vóór r -)- dentaal wordt ö, bv. hop-t baard (ohd.
hart), ko^rt kaart (fra. carte), ösrt aard (os. ard woonplaats), sd^rt
scherf (ohd. skart), vö^rt vaart (ohd. fart, os. fard).

Opm. Uitgezonderd zijn: hart hard (os. hard), spartdlm
spartelen (ohd. sprazzalôn), harst hars (ohd. harz) en braad-
vleesch (ohd.
harst) nog over in selharst varkensribben, art
erwt (ohd. araweiz), gärt (ohd. gart).

§ 54. Waar zich na r een svarabhakti-vokaal ontwikkelde, en
dus
a in open lettergreep kwam te staan, werd a gerekt tot ä, bv.
argm arm (subst. en adj.) (ohd.
arm), hâr^m berm (onr. harmr,
rand), sardp scherp (os. scarp), mär^k merk (mhd. mare, onr. mark),
mccr^kt
markt (ohd. mariât), mâr^z merg (os. marg), s^arg^ sterk
(ohd.
üarc), vär^f verf (ohd. far(a)%va, nhd. farhé), loar^m warm
(ohd
warm).

Opm. a wordt echter o in gödrdn garen (ohd. garn), en
vödr^m varen (ohd. farn).

§ 55. a wordt e in fles flesch (ohd. flasca) en gres gras (ohd.
os.
gras).

-ocr page 35-

11

W.-Gferm. a in open of oorspr. open lettergreep.
§ 56. W. Germ,
a in open of oorspr. open lettergreep wordt
a. Deze co gaat echter vóór de postdentalen: t, d, de uit c?
ontstane
j (j), en de alveolaren s, s, z, l, r en w over in
ö (zie § 6), b.v.
gdwö^r gewaar (os. giivaro werZan), gö^r gaar
(ohd.
garo), hö^hn halen (ohd. halón), hos haas (ohd. haso),
ho^n
haan (ohd. hano), hözdlnüt hazelnoot (vgl. ohd. hasala,
hazelaar), kö^l kaal (ohd, chalo westgerm. halwo), kö^tdr kater (ohd.
chatro en chafaro), Idj lade (mhd. lade), lodt laat (adv.) (ohd. lato),
möj
made (ohd. madó), modldn malen, fijnmaken (ohd. malan),
md^nen
manen (ohd. manon, manen), mö^t maat, kameraad (ond.
gimato, ohd. gimazzo), naztago^l nachtegaal (ohd. nahtigala), nó^r
naar adj. (os. naro), snödr snaar (onr. snara), s^ö^rsn sparen (ohd.
sparon), stödl monster (ofra. estale, kaliber, norm), stop-dn staren
(ohd.
staren), soj schade (ohd. scado), södüw (ohd. skató), srój
schraal (mnd. schrade), to^l taal (ohd. zala), vojdm vadem (ohd.
fadam), vöddr vader (ohd. fatar), vö^^l vaal (ohd. falo), wgZi vaalt
(os.
faled, ags. falod, faled), wö^r waar adv. (ohd. wara), ivö^t^r
water (os. ivatar, ohd. wazzar), zö^l zaal (os. sal naast seli,
oudgerm. *saloz. Zie Franck), zö^l zadel (ohd. satal), zwö-^n zwaan
(ohd.
swana).

Opm. -aha- wordt samengetrokken tot ö in: mo^hn malen,
zaniken (ohd.
mahalen), sld9n slaan (ohd. slahan), std^l metaal
(ohd.
slahal), trö^n traan, droppel (ohd. trahan).

§ 57. W.-Germ. a in open lettergreep vóór %, g en k, ƒ en
V, m en bleef
d, b.v. da% dagen (pi.) (ohd. taga), dcixs
daags (gen.) (ohd. tagas), dragon dragen (ohd. tragan), gcmdl gaffel
(ohd.
gahala), gravdn graven (ohd. graban), hamdl hamel (ohd.
hamal), hamdr hamer (ohd. hamar), knagdn knagen (ohd. chnagan),
klcigan
klagen (ohd. chlagon), kräkm kraken (ohd. krahhên, ags.
cracian got. *krakdn-, zie Kluge i. v. krachen), knap knaap (ohd.
chnahó), lakdn laken (stof) (os. lacan, ohd. lahhan), max maag
(ohd.
mago), mäkdn maken (os. makón, ohd. mahhón), näf naaf
(ohd.
naba), nclm naam (ohd. namo), nüvdl navel (ohd. nabolo),
tUvdl
tafel (ohd. tavala), sndml snavel (ohd, snabul), slapdl stapel

-ocr page 36-

12

(os. stapaï), ëamm schamen (ohd. scamên), vlax vlaag {oo&tM. flage),
wagdn
wagen, subst. [ohdi. wagan), u-ahdn waken (os. wakon), zak
zaak (os. saka), mx zaag (ohd. saga).

Opm. W.-Germ. a vóór g a werd aja \'> ai ej in mejt
meid (ohd. magad magathi). De overgang van deze a kan

evenwel ook umlaut zijn en dus- bij \'t volgende hooren.

W.-Germ. a voor volgende i(j).,

§ 58. W.-Germ, a voor volgende i(j) wordt e. In het W.-Germ.
was deze nog onderscheiden van oorspr. ë.

W.-Germ. e (uit a vóór i,j) in gesloten lettergreep.
§ 59. W.-Germ.
e in gesloten lettergreep blijft e, bv. hest
best (ohd. bezzist), bet bed (ohd. betti, os. bed), bles witte
plek (onr.
blese, witte plek op \'t voorhoofd, ags. blaese, eng.
blaze fakkel; zie Kluge i. v. blässe), bre^m brengen (os. ags.
brengan), dekdn dekken (ohd. deckan), def^km denken (got.
pagkjan), del laagte (eng. dell. Zie Franck i. v. dal), el el (ohd.
elina, mhd. eine, ags. ein), elsdm els, priem (uit *alisna, dat
blijkens mnl.
elze, els bestaan moet hebben naast ohd. alfa)nsa
en alunsa), els boom (ohd. elira, mnd. elre, ags. alor), ent eend
(ohd.
enit, ags. ened), e^ eng. adj. (ohd. ^ngi), etidl engel (ohd.
angïl, engil), en^kal enkel, subst. (ohd. enchil, neisist anchal), gebx
ziek, vooral van schapen en geiten, zwak uitziend van personen
(afgel. van subst. gal, ohd.
galla-, zie Ned. Wdbk. i. v. gallig),
gejt gesneden wijfjesvarken (vgl. nhd. gelde, onvruchtbaar, eng.
to geld lubben, zw. gälda, germ. *galdja\', zie Ned. Wdbk. i. v.
geld bnw.), gdhen^m toestaan (ohd, hengen doen hangen), gawelt
geweld (vgl. os. en got. waldan), hefm heffen (ohd. heifan), heft
hecht (ohd. hefti), he%tm hechten, vastmaken (got. haftjan),, hek
hek (ohd. hecka germ. *hagj6-, zie Kluge i. v. hecke), heks heks
(ohd.
hagzissa), hex haag (een umlautsvorm naast ohd. hag, ags.
haga), hel hel, subst. (ohd. hella, got. halja), hebn hellen (os.
heldian), helt held (ohd. helith), hemt hemd (ohd. hemidi naast
germ.
hama, kleed), hen hebben (os. hebbian), hen hen, kip (ohd.
henna ags. henn), henap hennep (ohd. hanif naast hanaf, eng. hemp),
hefj^st
hengst (ohd, hengist, hangisto in Lex Salica; zie Kluge i. v.),

-ocr page 37-

IB \'

heiidl hengel (mhd. hengel), kernen kammen (ags. cemban), kensn
kennen (got. kannjan) ^ klemm klemmen (vgl. ohd. bichlemmen^
letan
letten, beletten (os. lettian, got. latjan)., lest laatst (ohd.
lezzist naast lazzost), mem tepel (mhd. mamme, memme, vrou-
wenborst, lat.
mamma), weljan mengen (ohd. mengen), mestdn
vetmesten (ags. maestan naast ohd. adj. mast, vet), nek nek
(ofri.
hnekka, m. eng. neck, daarnaast ohd. (h) nacch, nhd. nacken),
net
net (subst.) (ohd. nezzi got. ,nat{), pex wig (eng. peg, mnd.
pegel\', zie Franck i. v. pegel), pepdl populier (vertoont umlauts-
vorm naast mhd.
papel, nhd. pappel), redm redden (ohd. retten),
snep
snavel (ofri. snabha mnd. snahhe en snebbe), ste^sl stengel
(ohd.
stengil (stingil) uit stangil-, zie Franck i. v. stang), streii streng,
subst. (ohd.
strengi vr., naast ohd. Strang m.), stehn stellen (os.
Stelljan), streman stremmen (het factit. *strammjan-, vgl. mnd. nl.
stram] zie Franck i. v. stram), sei schil (ags. scell. got. skalja), sei^m
schelm (ohd. scelmo uit scalmion naast scalmó), sepdn scheppen
(ohd.
scepfen got. gaskapjan), telm tellen (os. teiljan), temm tem-
men (got.
gatamjan), trekm trekken (mhd. trecken uit *trakjan,
als zw. w.w. naast os. trëkan, mnl. treken), vremt vreemd (ohd.
framadi, fremidi, got. framapja), weudn wennen (os. wennjan),
wefjjcm
wenken (ohd. wenchen), wetdn wetten (ohd. wezzen), zwehn
zwellen (beantw. naar den vorm zoowel aan het causat. ohd.
swellan, als aan het intrans. ohd. swëllan; zie Franck i. v., maar
zivehn heeft slechts intrans. beteekenis), zetdn zetten (got. satjan).

§ 60. Overgang van a tot e vóór i of j komt niet voor in de
flexie van verba of nomina, wanneer de infin. of de nomin.
sg. geen umlaut hebben. ^ Bv.
valt valt (ohd. fellit), kal^var kal-
veren (ohd.
kelhir), lamsr lammeren (ohd. lembir), gastsn gasten
(ohd.
gesti), enz.

Dezelfde analogiewerking is op te merken by afleidingen en
samenstellingen, waarin men de vokaal van het grondwoord heeft. Bv.
^raxt^x krachtig (ohd.
kreftig), naxtagöal nAohtQgdkoX [ohA. nahtigala).

§ 61. W.-Germ. e vóór n d oi t werd ej, b.v. ejnt einde (got.
andeis), lejndm lendenen (ohd. lenti), Ujntsn lente (ohd. lenzo,
langiz), wejnddn
of wejnm wenden, keeren (os. wendjan).

-ocr page 38-

14

§ 62. W.-G-erm. e vóór r konsonant (behalve dentaal; zie §
63) werd a, of, waar zich een svarabhaktivokaal ontwikkelde, ä
(vgl. voor een zelfde verschijnsel bij westgerm.
ë § 72) b.v. cir^f
erf (ohd. arhi en erbi), ar^gas ergens (ohd. wergin), ardgarm
ergeren (ohd. argirón), gär^fkämdr gerfkamer (vgl. os. giriwan en
os.
garo), hardst herfst (ohd. herbist), hardmdn kermen (ags. cyrman
uit karmjan ? zie Franck i. v.) vUr^kdn varken (diminut. van germ.
*farho, ohd. far(a)h, lat. poreus).

§ 63. W.-Germ. e vóór r dentaal werd ê, b.v. ërs aars (umlauts-
vorm naast ohd.
ars, vgl. mndd. ers, ags. aers), vërddx vaardig,
gereed (mhd.
vertec, ohd. fartig), vers vaars (ohd. fcirse, germ.
*farsj6-, zie Franck i. v.).

Opm. 1. Ook werd e tot ë als de konsonantverbinding eerst
tot stand is gekomen na syncope van
i, b.v. përt paard (ohd.
pferfrit uit mlat. parefredus > paraverêdus).

Opm. 2. e werd eveneens ë in hênf^ haring (ohd. haring, hering).

Opm. 3. e vóór r -]- dentaal werd echter a in hartox hertog
(ohd.
herizogo).

§ 64. "W.-Germ. e wordt t in: Mps varkenspootje, hespe (vgl.
ohd.
haspa, ags. haesp en on. hespa, gedraaid voorwerp), tfjjct of
■itlk inkt (n. eng. ink, mlat. encaustum), mms mensch (ohd. os.
menniskó), sint heilig (uit de verbogen casus van lat. sanctus
ontstond mhd. sente), wips wesp (ohd. wefsa en waf sa, got. *waf si).

Opm. e ging over tot t en werd gerekt tot ï in: hip sikkel-
vormige bijl, heep (ohd.
hepa, heppa en happa).
§ 65. Opmerking verdient ë-kstar ekster, waaruit blijkt dat de
umlaut optrad, nadat
aga tot ak was geworden (ë\'kstsr < eekstre
< aekstria < agastria,
vgl. mnl. aextre nnl. aakster). In ë-^t
egge had misschien een rekking van a tot ä plaats, vóór de
umlaut intrad,
{ë\'xt < eegde < ägida < got. *agipa). De ë- kan
echter ook ontstaan zijn uit
e in open lettergreep; zie § 66
{ë\'xt < ëgede < egede < got. *agipa).

W.-Germ. e (uit a door ï\'-umlaut) in open of oorspr.
open lettergreep.

§ 66. W.-Germ. e in open of oorspr. open lettergreep werd

-ocr page 39-

15

e\', b.v. hë\'tsr beter (got. hatiza), hestêysn besteden (afgel. v. b.
verbaal abstr.
stadi, vgl. ohd. stat, os. stedi en stocZ), bes (vgl.
got.
iveina-hasi, os. ë\'A; azijn (door samentrekking ontstaan

uit edik, vgl. ohd. eszih, m. laf. acêdum, got. akeit), e-zdl ezel
(got.
asiliis), kë\'tdl ketel (got. katils), kë-rm vegen (ohd. cherian),
kU\'pdl
klepel (westgerm. *klapil naast *klappil, vgl. mnl. klepelen
mhd. kleffel), lë\'pdl lepel (ohd, leffil), në-gdl nagel (ohd, os. nagal,
wellicht is de vorm met umlaut në\'gdl te verklaren als ontstaan
onder invloed van het verb.
nagljan (got.) en os. neglian), riëTii^
nering (afgel. v. neren, ohd. nerjan, neren, got. nasjan), së\'pdl
schepel (os. scepil, scapil), të-rtti tering (afgel. v. teren, os. terian),
vë-9r
veer (on. ferja, eng. ferry), vë-^n veen (vgl. got. fani slijk),
wë-^rdn weren (ohd. werian), wë\'tdrdn drenken (mnd. wëteren, met
-/a-suffix afgeleid van
water. De umlaut is hier opgetreden vóór de
overgang van
ivater tot wouter plaats had).

§ 67. W.-Germ. e vóór gi werd ej in de conjugatie der verba
leg9n leggen en zegm zeggen, b.v. hi\'j lejt (ohd. legit), zejt zegt
(ohd.
segit), vdlejdn we legden (ohd. legitum) enz.

In fzan ijzen (ohd. egison) ht-bben we misschien te doen met een
volksetymologie, evenals in \'t Nederlandsch.

§ 68. Opmerking verdient fejl dweil, waarschijnl. ontstaan door
verplaatsing van het articulatiepunt (indien het althans niet met
vegen samenhangt, zooals te Winkel veronderstelt (Feestb, M. de
Yries pg. 154)) uit
thwe(h)il < thwahil (vgl. got. pwahan, os.
thwahan).

§ 69. W.-Germ. e in open lettergreep werd verkort tot e in:
mendx menig (ohd,
menig naast manag, eng, many).

West=Germaansche ë.

W.-Germ. è\' in gesloten lettergreep.

§ 70. W.-Germ. ë of daarmee gelijkstaande e in gesloten let-
tergreep is
e, b.v. hen mand (fra. henne, m. lat. henna), hmefm
naast (vgl. os. an e\'han, ags. on efn, ohd. nëben), hlek blik, stofn.
(ohd.
hlëh), dreps dravik (mhd. trefs, trëfse, nhd. trespe; zie Kluge
i. V.
Trespe), efdn en efstjds even (ags. efn), gest gist (ags. gist,

-ocr page 40-

16

mnd. gest, vgl. ohd. Jësan), hel^m helm (os. ohd. ags. helm),
hel^pm
helpen (ohd. hëlfon), het hitte (mnl. en mnd. hette, volgens
Franck i. v. niet hetzelfde woord als ohd.
hizza, westgerm. hitjó),
hnezt
knecht (ohd. chnëcht), lekon likken (ohd. lëcchon), les (ohd.
leczja, lat. lectio), meldan melden (ohd. os. mëldón), mel^Jc melk
(got.
miluks, os. miluc), mest mest (got. maihstus, ohd. mist), nest
nest (ohd, nëst), rext recht (os. rëht, got. raihts), slet slet (os.
sletta, slitta, eng. slit), slek slak (mnl. slek, behoort waarsch. bij
slikken en slijk; zie Franck i. v.), smeltm smelten (ohd. smëlzan),
spelddn
spellen (met ingevoegde d, vgl. ohd. spëllón got. spillon),
spek
spek (ohd. spëcch), stem stem (os. stëmma), stek stek (ohd.
stëccho)-, trefm treffen (volgens Franck i. v. te houden voor een
ontleening aan het Hoogduitsch, vgl. ohd.
trë\'ffan en ags. drëpan),
vextèn
vechten (ohd. fëhtan), vel vel (os. ofri. ags. fëll), velt veld
(ohd. os. ofri. ags.
fëld), vlek vlek (ohd. flëcch, flëccho), vrek vrek
(ohd.
frëh), ve^kal venkel (ohd. fënahhal, lat. foeniculum, fenicu-
lum), wep
webbe (ohd. *wëbjo, mhd. wippe. \'t Is niet uit te
maken of het hieraan beantwoordt, dan wel aan ohd.
weppi, onr.
vefr < *wahjo), wex, weg (ohd. os. ags. ivëg), wel»k welk (ohd.
Uiëlih got. hwi-leiks), west west (ags. eng. west), wel wel adv. (os.
wël), zeldm zelden (ohd. sëltan), zeldf zelf (os. sëlf), zes zes (ohd.
os.
sëhs got. saihs).

§ 71. W.-Germ. ë vóór r dentaal werd ê, b.v. ërt aarde (ërt be-
antwoordt aan het got.
air pa en niet aan os. art, daar de hiermee
overeenkomende vorm, volgens § 53 ó^rt zou moeten luiden, welke
inderdaad bestaat met de beteekenis
aard, natuur-, zie § 53),
hért haard (ohd. hërd, hërda), vers vers (ohd. vërs, fërs, lat.
versus), wërt waard adj. (ohd. wërd, got. wairps), zwërt zwaard
(os. ofri.
swërd, ags. sweord).

Opm. Uitgezonderd zijn: barstm barsten (ohd. brestan), dwars
dwars (vgl. ohd. dwër, dwërh, ags. pveorh), garst gerst (ohd.
os.
gërsta, nhd. gerste), hart hart (got. hairtó), hart hert (ohd.
hirz, lat. cérvus), harddr herder (ohd. hirti, got. hairdeis), harsds
(ohd. hirni voor *hirzni, voorgerm. stam kersn] zie Franck i. v.),
pars pers (m. lat. pressa), start staart (ags. steort).

-ocr page 41-

17

§ 72. W.-Germ. ë vóór r -j- konsonant behalve dentaal, (zie
§ 71) werd a of, waar zich een svarabhaktivokaal ontwikkeld
had, a, (vgl. voor W.-Germ. e > a in dezelfde omstandigheden
§ 62) b.v.
bar^x berg (ohd. hërg), bard^gm bergen (ohd. bërgan, got.
hairgan), kar karn (got. qairnus), star^vm sterven (ohd. stërban),
varaan
vergen (ohd. fërgon), wardk werk (ofri. os. wërk), war^vü
wervel (ohd. wirbil, vgl. os. hwër\'Ban draaien), sivar^v9n, zwerven
(os.
swërdan).

Opm. Zie , over en mar^gm § 95.

§ 73, W.-Germ. ë werd o in gol^p weelderig, van het gewas
(vgl. ags.
gilp, gelp, en gilpan).

Opm. ë werd p in ivordm of worm worden (os. wërtJian).

§ 74. Waar zich in een r- of Z-verbinding een svarabhakti-
vokaal ontwikkelde en
ë dus in open lettergr. kwam te staan, ging
ë over in ë\', bv. fë\'tdr veter (os. fëtr, ags. feter), te\'^^r teeder (door
samentrekking ontstaan uit U\'d^r en dit door ontwikkeling van een
svarabhaktivokaal uit
tëdr] vgl. ofri. tedder, ags. tidre, iedre,
germ. tëd-ro] zie Franck i. v.), wë-^l^km verwelken (ohd. welken).

W.-Germ. ë in open of oorspr. open lettergreep.

§ 75. W.-Germ. ë, hetzij oorspronkelijk idg. e, hetzij door a-umlaut
uit idg.
i ontstaan, wordt in open lettergreep ë\', b.v. hè\'kar beker
(ohd.
hëhhar, vuig. lat. hicarium), hë\'^r beer, ursus (ohd. bëro),
, brë\'km
breken (got. brikan), dë\'kan deken, decanus (ohd. tëchan),
dë\'9l
dorschvloer (ohd. dilo), ë\'tm eten (got. itan), gê\'^l geel (ohd.
gëlo), flê-rdmues vleermuis (ohd. flëdarmüs, vgl. ohd. flëdarön),
gdnê-zm
genezen (got. ganisan), Jië\'mdl hemel (ohd. himil], knêysn
kneden (ags. cnedan), kë\'^l keel (ohd. cTiëla), lë\'x ledig (mhd.
lëdec), lë\'^r leder (ohd. lëdar), lë\'vdr lever (ohd. lëbara, ags. lifer),
lê-vm
leven (ohd. lëbën), lë\'zdn (got. lisan). Më^mede, drank (ohd.
mëtu), me-al meel (ohd. mëlo), më\'tm meten (os. mëtan), në-/neef
(ohd.
nëfo, lat. nepos), në\'mdn nemen (got. niman), pë\'pdr peper
(ohd.
pfëffar), plë\'gan plegen (os. plëgan), rë\'gan regen (ohd. os.
rëgan), smë\'^r smeer, vuil (ohd. smëro), sprë\'kdn \' spreken (ohd.
sprëhhan), stë-^hn stelen \'ohd. stëlan), stë-km steken (os. stëkan),
B-\'^l
scheel (adj.) (ohd. scëlah), së\'^rm scheren (ohd. scëran), vë\'er ver

2

-ocr page 42-

18

(ohd. fërro), vrëtan vreten (ohd. frëzzan, uit fra-ëtan), vdrgë\'tm ver-
geten (os.
fargëtan), vrë\'hdn wreken (os. wrëkan), wë\'gdn wegen (ohd.
wëgan), wë\'k week, zeven dagen (ohd. wëhha, got. wikö), wë-mn
weven (ohd. wëhan), wë\'zal wezel (ohd. wisula), wë\'zan wezen
(ohd., os. en ags.
wësan), zwë\'vdl zwavel (ohd. swëbal), zwë-vdn
zweven (ohd. swëhën).

Opm. Ook behoort hierbij ë\'rko\'^wm herkauwen met ë\'r uit

ëdar, evenals wë\'r uit icëdar. (Ygl. mnl. edercauwen en eercauwen),

§ 76. W.-Germ. ë vóór r werd ë in: këvdl of kë^l kerel (niet
beantw. aan ags.
carl, got. *karla, maar een door ablaut daarmee
verbonden got.
*kairla, ags. ceorl, fri. tzerl, md. kërl), përdl
parel (ohd. bërla, përola), per peer (ohd. bira, lat. pirum), wërdlt
wereld (ohd. wëralt).

Opm. Zie voor ë\'rkouwdn § 75. Opm.

§ 77. W.-Germ. ë werd r in tr^n tien, (os. tëhan, got. taihun)
uit *tïhen, en dit, als spiegel uit spëgel, uit tëhan < tëhan.

§ 78. W.-Germ. ë ging, waarschijn!, door invloed van de vol-
gende
r (vgl. § 72), over in a in: haruet eruit, vooruit [har
beantw. aan mhd. hër).

§ 79. W.-Germ. ë werd i in: gint en dogint ginds en daar-
ginds (got.
jainar, mnl. ghens).

West=Qermaansche /,

§ 80. W.-Germ. i kan zijn:

1°, idg. i, b.v. ohd. bittar (skr, wt. bhid, lat. findo).

2°. idg. e, a) vóór nasaal -j- kons. b.v. os. singan (idg. wt. *sengh).
b) vóór y, of M, b.v. os. liggian, idg. wt. legh.

os. filu voor germ. *pélu.

Ter voorkoming van misverstand zij dit vooraf gezegd, nu wy
ons dialect vergelijken met het W.-Germaansch en niet met het
Id.-Germaanscb.

W.-Germ. i in gesloten lettergreep.

§ 81. W.-Germ. i in gesloten lettergreep bleef t, b.v. binm

-ocr page 43-

19

binnen (ags. Unnan), hidm bidden (os. biddian), bdgtmn beginnen
(obd.
biginnan), bttdr bitter Cobd. biUar), bniik brink (eng. brink,
mnd. brink), drift drift, kudde (mhd.. trift, m. eng. drift), dtfi
ding (ohd. ding), dik dik (ohd. dicchi, os. pikki), dwt^dn dwingen
(os.
thwingan), gswixt gewicht (ags. gewikt), gdzi^t gezicht (ohd.
gisiht), glimdn glimmen (mhd. glimmen), gnman huilen (mhd.
grimmen), grint grind (vgl. ags. grindan), ht^ken hinken (ohd.
hinkan), ik ik (pron. pers.) (ohd. ih), im byenkorf, bijenzwerm
(ohd.
imbï), khmm klimmen (ohd. chlimban), krimpm krimpen
(ohd.
chrimpfan), kri^ kring (nhd. kring), krip kribbe (os. kribbja),
kgm
liggen (os. liggian), lip lip (os. Hippja, vgl. os. lëpur),
lit
lid (ohd. lid), mts mis (adv.) (os. ags. onr. mis, ohd. missa),
misdn
missen (ohd. missen), mist mist (ags. eng. mist, volgens Franck
i. v. van den idg. wt.
meigh, evenals mest), mit met (ohd. miti),
nixt
nicht (ohd. ags. nift), pli%t plicht (ags. pliht), pip pip
(m. eng.
pippe, ohd. pfiffiz, mlat. pïtuita), rif^ ring (ohd. os.
ags.
hring), slim slim (mhd. schlimp). sl^ikdn slinken (ags. slin-
can), sliiior
slinger (vgl. ohd. slinga), slikdn slikken {mnè.. slicken),
smit
smid (ofri. smith, ohd. smid), snip snip (ohd. snëpfo, m. eng.
snipe, germ. *snippo] zie Franck i. v.), spil spil, as (ohd.
spilla), spin spin (ohd. spinna), stixtdn stichten (ohd. stiften),
stikdn
stikken (ohd. sticchen en ohd. irstickan), stil stil (ohd. os.
stilli), strik strik (ohd. stricch, ags. stric), sti^kon stinken (ohd.
stinkan, ags. stmcan), hit schild (os. scild), simdl schimmel (ohd.
scimbal), sir^m scherm (ohd. scirm, scërm), srikm schrikken (ook hier
zyn, evenals bij
stikm, het trans, en intrans. werkwoord opgegaan
in het trans.; ohd.
scricchen en scrëcchon), tikdn tikken (eng. to tick,
mhd. zieken, waarnaast ohd. zëcchön), tip tip (vg. hd. tippen, mhd,
mnd. m. eng,
tip, mhd. zipf), vilm villen (os. ond. filljan, ohd.
fillen), vilt vilt (ohd. filz), vi^k vink (ohd. fincho), vi^9r (os. fingar),
VIS
visch (os. ags. ohd. fisk), vrvr^dn wringen (ags. wring an), wixt
wicht, kind (os. ohd. iviht), wi\\x wilg (ags. loilig), wihn willen
(os.
willian, ags. willan), wilt wild (ohd. wildi), wimpel wimpel
(ohd.
wimpal), winon winnen (ohd. os. winnan), wis zeker, gewis
(os.
wiss), WIS wisch (ohd. wisk), wisdhn wisselen (vgl. ohd. wëhsal),
zitim
zingen (ags, singan), ziiikm zinken (ohd, sinkan).

-ocr page 44-

20

Opm. 1. Germ. ë vóór i ging echter niet over in ^ in:
gerext gerecht (ohd. girihti).

Opm. 2. In auslaut ging i over in t\'j in hvj hij (os. hi, he,
ags. hé).

Opm, 3, Van monosyllaba als smtt smid, en ht lid gaat de i
in den plur. over in ë\', omdat zij dan in open lettergreep komt
te staan; zie § 87.

§ 82. De overgang van idg. e in ^ vóór i in de praesensflexie
van sterke verba, zooals we dat in het West-Germaansch zien, heeft
in het N.-W.-Yeluwsch niet meer plaats. De analogie heeft ook
(zie § 60) hier aan de vokaal van den infinitivus de alleenheer-
schappy verschaft.

§ 83. W.-Germ. % vóór n -[- d oï t werd gerekt tot t, b.v.
hïndm binden (os. hindan), hmdhë\'zan frambozen (ags. hindberi
ohd. hint-beri, nhd. himbeeré), hmt kind (ohd. chind), Imdabd\'m
linde (ohd. linta), spint spint, kast (ohd. spint), vïndm vinden
(ohd.
findan-, vgl. het 17^ eeuwsche f^wew), wïntdr winter (ohd.
os.
wintar), wmdbrax wenkbrauw (ohd. wintbrawa).

Opm. 1. W.-Germ. i werd eveneens i in: pirj^kstdran pinksteren
(ohd.
zi *pfinku8tin, os. te pincoston) en dïsdl distel, sonchus
(ags.
pistel). De vorm pï^kstaran zal wel te verklaren zijn uit
den anderen vorm, waarin dit woord voorkomt, nl.
pïnstdrm,
waarin men n dentaal heeft.

Opm. 2. W.-Germ. i vóór nd werd echter o in gronddl
grendel (ohd. grlntil).

§ 84. W.-Germ. i vóór m werd o in: brgmd braambes (ags.
brembei), hom hem (ohd. os. imu), rompdl rimpel (vgl. ohd.
rimpfan).

§ 85. Onzeker is het of dok dikwijls (mnl. dik, duk, decke-,
zie Verdam i. v. dicke) wel hierbij behoort, aangezien het adj.
dik (ohd. dicchi) altijd i heeft; vgl. ook onr. pjokkr en pykkr.

§ 86. Eveneens onzeker is de grondvorm van kwïstdn twisten, dat
wat den vorm betreft beantw. aan got,
qistjan vernietigen, doo^-

-ocr page 45-

21

den, maar wat de beteekenis aangaat aan ags. cwï^an, os. qui\'^ean
(Hel. 2142) praten, klagen, schelden.

W.-Germ. i in open lettergreep.

§ 87. W.-Germ. i in open lettergreep werd ë\', b.v.\'Vdn
beven (ohd.
bihen), drë\'t dreet, flatus (verbaal-abstr. *driU van
drijten, ags. drttan), drëvdl drevel (m. eng. drivil), grë\'p greep
m. (westgerm.
*gripi, ohd. grif\\ in grë\'p greep, werktuig is ë\' uit
ai ontstaan, vgl. § 136), he\'^n heen (ohd. ags. hina), krë\'gal
kregel (westgerm. *krigil), lë\'jen ledematen (zie § 81, opm. 3),
në\'gdn negen (os. ags. nigun), në\'t neet (ags. Jinita), në\'^r neer,
neder (ohd.
nidar), rë-t reet (ohd. risz uit riti), slë\'j slede (ohd.
slita en slito), smëy&n smeden (ohd. smidön), snëy\' snede (ohd. snit),
strë\'k
streek (ohd. strih, verbaal-abstr., germ. *striki), strë-p streep
(deze ë\' kan echter ook ontstaan zijn uit
ai, vgl. wesfrl. striepen /
(uit *stripön) en mhd. streipfen (uit *straipjan)), së\'^ndn schenen
(ohd.
scina), të\'f teef (eng. tih, ond. *tihö\\ ia er verwantschap
met ohd.
zëlar, ags. tifer? zie Franck i. v.), të\'k teek (eng. tike),
vrë\'j
vrede (ohd. fridu).

§ 88. W.-Germ. i werd o- in spo\'9len spelen (ohd. os. spilön),
ro\'pdl
stijl in den koestal (westgerm. *ripil, vgl. mhd. riffel getand
werktuig, eng.
to ripple), ros reus (os. *wrisi, ohd. risi), zo\'Vdn
zeven (ohd. sibun, os. siiun), zo-ft zeef (ags. sife).

Opm. Met het oog op mnl. repen, reipen, heeft ro\'pan los-
rukken , afstroopen, langs iets strijken, waarsch. ook een oorspr.
i.
De vorm ro-pm kan echter ook teruggaan op got. raupjan\',
vgl. ags. rypan, mnd. ropen, overijselsch röpen.

Onzeker is de grondvorm van spo-^n speen, dat volgens Franck
i. v.
spier, misschien met een wt. spi samenhangt. Ygl. echter
ohd.
spunni ags. spana.

West=Qermaansche 0.

§ 89. W.-Germ. o is ontstaan uit Germ. u vóór a, e of o der
volgende lettergreep, behalve als er een nasaalverbinding tusschen
stond.

W.-Germ. o in gesloten lettergreep.
§ 90. W. Germ.
o in gesloten lettergreep is o b.v. brok (ohd.

-ocr page 46-

22

broccho), do^tar dochter (os. dohtar), dok dok, stroowisch onder
de pannen (ohd.
tocka, popj Kluge i. v.), drop druppel (ohd.
tropfo, eng. drop), ^moï^km gemolken (os. gimolkan), ^soldan ge-
scholden (os.
giscoltan), ^vloxtdn gevlochten (os. giflohtan), ■^zwolm
gezwollen (os. gisivollan), gmot genot (germ. wt. nut, os. not),
got
G-od (os. ags. eng. god), grof grof (ohd. girob, grob), Ao/(ohd.
os, ags.
hof), horzdl horzel (vgl. ohd. hornaz, dial. d. horsel), hol
hol (ohd. ags, hol), hop hop (ohd. hopfo, lat. hupa), klopan klop-
pen (ohd.
klopfön), knop knop (ohd. knopf), hop kop (ohd. kopf
en chiiph), kopdl koppel, menigte (mhd. koppel, m.lat. cupla uit
lat.
copula), kost kost, eten (mhd. koste, kost), kostan pl. kosten,
prijs (ohd.
kosta, m. lat. costus), \\kostdn kosten (m.lat. costare,
eng. to cost), lof lof, roem (ags. lof), lok lok (ags. locc), lokm
lokken (ohd. lockön), most^rt mosterd (mhd. mostert, lat. mustim),
mos
mos (ohd. mos, eng. moss), nox, noch, nog (ohd. os. noh), nok
nok (nd. nocke, de, nok), of of (voegw.) (ohd. oba nhd. ob, os.
e/,
of), ofdr offer (ohd. offar, opfar), os os (ohd. ohsó), otdr otte^r
(ohd
ottar), pok&n pokken (ags. pocc, eng. pook), post post, styl
(ags. eng.
post, lat. postis), pot pot (ofri. eng. pot), roz rogge
(os.
roggo, ohd, rocko), rok rok v. vrouwen (ohd. rocch, ags. rocc),
rokm
rokken (diminitief v. ohd, roccho, eng. rock), sok schok
(ohd.
scoc, eng. shock), sot schot (het schieten) (ohd, scoz), sot
schot, schut (mnd. schot, onr. skot), slot slot (ohd. sloz), snot &uoi
(ags. snot(t), eng. snot), sop sop (mnd, soppe, m. eng. soppe),
spot BTpot
(ohd. spot), sprokdl sprokkel (mnd. nnd. sprok, sprokkel),
stof
stof (onz.) (mnd. stof), stok stok (ohd. stocch), stop prop,
kurk (vgl ohd.
stopfön, md. stoppön), stopdl stoppel (ohd. s^M^/ïto,
nhd.
stoppel, vuig. lat. ^stupla voor stupula), strop strop (ags.
stropp, eng. strop), strot strot, keel (nnd. strotte, mhd. strozze),
tol
tol, schatting (os. ags. tol, ohd. zol), tot todde, vod (eng.
tod, mhd. zotte), top top (ofri. ags. eng. top), troz trog (ohd.
ags.
trog), vlok vlok (ohd. floccho), vloten vlotten (onr. ags. flot),
vol^gdn
volgen (os. folgon),\'vol^k volk (ohd. folk), vos vos (ags.
eng.
fox), v^rot rot, verrot (vgl. os. rotón), wol^k wolk (os. wolcan).

§ 91. W.-Germ. ol doft ging over in ouH, b.v. bo^fH bout (ohd.

-ocr page 47-

23

bolz), gouH goud (os. gold), hoi^H hout (os. holt), stouH stout
(mnd.
stolz), woti^" wilde, praet. van willen (ags. woldé).

§ 92. W.-Grerm. o in gesloten lettergreep vóór l werd ó, b.v.
dól dol (ohd. tol), vól vol (ohd. fol), wól wol (ohd. wolla), wöl^f
wolf (ohd. wolf).

Uitgezonderd: hol, volden, vol^h, wol^k\\ zie § 90.

Opm. W.-Germ. o werd eveneens ó in: bóh bok (ohd. boe),
sofdl
schoffel (germ. *scüflo of *scüblo; zie Franck i. v.)

§ 93. W.-Germ. o -vóór r-verbinding werd o, zelfs al heeft zich
na
r een svarabhakti ontwikkeld, (zie echter § 94 en § 95), b.v. hort
bord (os. ags. bord), horz en borzt-hoïg (mnd. borge, ags. borg),
borst
borst (ohd. brust, got. brusts), kordf koxi [ohA. chorb), korfkort
(ohd. kurz en kurt), korst korst (ohd. krusta, lat. crusta), orgal
en grgdr orgel (ohd. orgela), stgr^m storm (os. storm), snordkdn
snorken (mnd. snorken en snurken), snorm snorren (vgl. ags.
*snorian, eng. to snore), sor^ft schurft (ohd. scorf, ags. sceorf),
tgr^f
turf (nd. torf), vort voort, weg (os. forth), worst worst (mnd.
worst, ohd. wurst), zor^g zorg (ohd. sorga). ^

Opm. Eveneens behoort hiertoe dorsdn dorschen (vgl. mnd.
dersehen en dorschen, mnl. dorschen, ohd. van voorgerm.

tresk\', vgl. voor eenzelfden ablaut germ. brëda naast borda\',
zie Kluge i. v. brett).

§ 94. W.-Germ. o vóór -rt, en eveneens vóór -rn, als zich
tusschen -r en
n een svarabhaktivokaal ontwikkeld had, en de letter-
greep dus open werd, ging over in ö\', b.v. dö-r^n doorn (ohd.
dorn), hö\'r^n hoorn (ohd. os. ags. horn), kö\'rdn koren (os. ags. eng.
corn), mo\'^rt moord (ohd. mord), nö-\'^rt noord (ohd. nord), ö\'^rt
oord, inhoudsmaat, \'/g L. (ohd. ort, os. ord), to\'^rdn toren (mnd.
torn, nhd. turm), woord (os, ags. word).

§ 95. De vormen dcirdp dorp (ohd. dorf, os. thorp), mär^m
morgen (ohd. morgan, ags. morgen) zijn misschien te verklaren
uit een vorm met e; vgl. de bijvormen ndl.
derp en mergen, ags.
mergen. Zie voor overgang van e en ë in d vóór r-verbinding
§§ 62 en 72.

-ocr page 48-

24

W.-G-erm o in open lettergreep.

§ 96. "W.-Germ, o in open lettergreep werd ö\', b.v. hd\'j bode
(os.
hodo), ho\'^ran boren (ohd. borön), hö\'vdn boven (os. bi-oban
eng. bove), bo\'pm bodem (os. bodam), gó-^r f. goor als plaatsnaam
(vgl. mnl.
gore vr., en het adj, ags. gor), hö\'pan hopen (ags. hopian),
dgo\'^tdn
gegoten (os. gigotan), dbö-gan gebogen (os. gibogan), gs-
nö\'^tm
genoten (os. ginotan), ö\'^U\'j olie (lat. oleum), ö\'van oven
(ohd,
ovan, ags. of en), ö\'vsr over (os, obar, ags. of er), pd-^ten
poten (ond. *potdn uit germ. *putön; zie Franck i, v.), spö-^r spoor
vr. (ohd.
sporo), smo\'hdn smoken (os. *smoJcdn), smo-^rm smoren
(ags.
smorian), std\'km stoken (dial. eng. to stoke, ndd. stoken),
vó-^r
voor, vore (on. for, ohd. furuh), zö\'^l zool (ohd, solo),

Opm. Misschien door invloed van volgende l vinden we u
in: vugdl vogel (os. fugl, ohd. fugal).

West=Qermaansche u.

W.-Germ. u in gesloten lettergreep.

a. W.-Germ. wvóórvolgendew.

§ 97. W, Germ. u vóór volgende u werd o in: bol stier (eng.
buil, vgl. ags. bulluc), dobdlt dubbel (lat. duplus), kost kust van
kiezen (got.
kustus), Igzt lucht (got. luftus), lost lust (got. lustus),
pont
punt (lat. punctum), vro^t vrucht (os. ohd. frulit, lat. fructus).
Opm. u werd echter ó in: bos bos, bosch (ohd. busk, m.lat.
boscus), mof mof (eng. muff, m.lat. muffula), soft schouder
(ofri.
schoft, germ. *skuftus).

b. W.-Germ. M vóór nasaalverbinding.

§ 98. W.-Germ. u vóór nasaalverbinding (uitgez. n dentaal
en
tiky zie § 99) wordt ó, b.v. ^zór^dn gezongen (os. gisungan),
^spróf^m
gesprongen (os. gisprungan), homp brok (eng. hump),
hómdl
hommel (ohd. humbaï), krom krom (ohd. chrumh), klomp
klomp (m. eng. dump), loii long (ohd. lunga), pómp pomp (eng.
pump), tón ton (ohd. tunna), tón^ tong (ohd. zunga), tróm trom
(ohd.
trumba), trömdl trommel (mhd. trumhel).

Opm. 1. W.-Germ. u bleef u in hu%dr honger (ohd, hungar)
en vuiy)r vonder (mnd. vunder).

-ocr page 49-

25

Opm, 2, W.-Germ, u werd o in: gonm gunnen (os. ohd.

gi-unnan) en hondn kunnen (ohd, chunnan).

§ 99. W.-Germ. u vóór n dentaal en fjjc bleef u in: hunt
bont, bond (mhd. hunt), ^bunddn gehonden (os. gihutidaji), ^vunden
gevonden (os. gifundan), gdzunt gezond (ohd. gisunt), grunt grond
(ohd.
grunt), hunt hond (ohd. hunt), hunddrt hondert (ohd. hun-
dert), Munfjen
klontje, diminut. van Munt klont (nd. hlunte, vgl. eng.
to clunter), kunt kont (ofri. kunta), punt pond (os. pund), runt
rond (mhd. runt), strunt strond (mnd. strunt), unddr onder (os.
undar), uns ons, pron. pers. en poss. (ohd. uns), uns ons, decagram
(lat.
uncia), vui^k vonk en vu^kjan vonkje (ohd. funcho), imnddr
wonder (os. wundar), ivunt wond (os. wunda), zunddr zonder
(os.
sundar).

Opm. Naast kluntjdn klontje, komt echter ook de vorm

klontpn voor.

c, W.-Germ.\' m vóór « of j.

§ 100. W. Germ. u vóór i ofj, die alleen in de verbuiging
van het zelfst. naamwoord optreedt, werd o, naar analogie van
den nominativus sing. b.v.
kop^n koppen pl. Evenmin heeft de i
in het afleidingssuffix invloed op de stamvokaal, b.v, koppn, kopje.

§ 101, W.-Germ. u vóór i of j in gesloten lettergreep werd
o, b.v. hrox, brug (ags. hrycg), hokdn bukken (mhd., nhd. hücken),
hgkdm
bokking (mhd. hückinc), honsdm bunzing (mnl. hunzinc),
hos
bus (ohd. huhsa uit *huhsja; zie Franck i. v.), horsdl borstel
(ags.
hrystl, eng. bristle), dorst dorst (ohd. durst, got. paurstei),
drok
druk (subst.) (ags. prycc), drokdn drukken (ags. pryccan),
don
dun (ohd. dunni), dor^kdu dunken (os. thunkian), doldm dulden
(denominatief van ohd.
duit, en dit een abstr. v. ohd. dolen, dolón,
ags. polian), grot en gort, grut en gort (ohd. gruzzi, ags. gryt),
gnnzdn
afgunstig, begeerig kijken (ndd. mnd, giinsen, günselen, wee-
klagen),
gol gul (nd. gull, m. eng. gulle), golden gulden (germ.
gulpmo), ggl^p dikke straal, flinke teug (eng. gulp, de. gulpe,
gylpe), gost
gust, van een koe (mnd. gust-, zie Lübben i. v.; vgl.
Gallée, Geld. Ov. Dial,
gilst), holen hullen (ohd. hullen),
hgldm
hulde (os. huldi), hol^p hulp (misschien uit *hulpjö naast

-ocr page 50-

26

germ, hëlpö), hgls(t) hulst (ohd. hulis, huls), hopahn huppelen
(frequent, van germ.
*huppjan-, vgl. m.eng. hyppen, eng. to
hip), hops
zeer, tamelijk (ohd. *hubisc), hort horde, vlechtwerk
(ohd.
hurt, m. eng. hyrde), Mgxt klucht, menigte (ags. clyft), Imopsl
knuppel (westgerm. *knuppilo\', vgl. mhd. zie Franck i. v.)

hrok krukstok, knop aan een deur (westgerm. *krukkjö), krol
krul (mhd. kriille naast krolle), konst kunst (os. kunst), kosm
kussen (werkw.) (ags. cyssan), kosa^ kussen (ohd. chussïn, m.lat.
cussmus), Igbm lubben (mnd. lubben, ags. *gelyhban? zie Franck i. v.),
lomsl lummel (oostfri. lummel), lons luns (ags. lynes, mnd. lunse),
wp?ic?a;t;^meerderjarig (mnd. mundich nhd. mündig), mot mud, hecto-
liter
{ohè.. miitti, os. muddi), mgx mug (os. mw^^m), zaniken,
woelen (van
*muljan fijnwrijven?), mohx «^ruk (van \'t adj. mol-,
zie Franck i. v. meel), mont munt, geldstuk (ohd. munizza), mor^x
murw (ohd. mur(u)wi, nhd. mürbe), mos en mors musch (uit germ.
*muskja? zie Franck i. v.), mots muts (m.lat. almutia), not nut (ags.
nyt), not nut (adj.) (ohd. nuzzi), notdn nutten (ags. nytian), gm om (ohd.
os.
umbï), plgx plug (mnd. pUlgge, eng. plug), plgkdn plukken,
(ags.
*plyccan uit germ. *pluckjan-, zie Franck i. v.), jop^ put (ags.
pytt), rgx rüg (ohd. hrukki), rgkm rukken (ohd. rucchen, germ.
*rukkjan), rgnt rund (got. *hrunpts\', zie Kluge i. v. rind), rost
rust (waarsch. uit germ. *rustjö naast *rastjö en rastö, vgl. os.
resta, ohd, rasta), sgddn schudden (os, skuddian), sp?^ schuld (ags.
scyld), sgt schut, scherm (germ, *skutjo oï *skuttjo, eng. shut),
stgk
stuk, (subst.) (os. stucki), stgk stuk (adj.) (uit: an oiin stucki ,
stgmpdrt
stumper (mnd. stumper), tgxt tucht (ohd. zuht), tgken
wachten (m.eng. tukken, nhd. zücken naast ohd. zocchön), vlgxt
vlucht (os. fluht), vlgx vlug (ohd, flucchi), vglm vullen (os, fullian),
vgrst
vorst (os. ohd. furislo, ags. fyrst), wgr^m worm (os. ohd.
wurm), wgrstdhn worstelen (volgens Franck i. v. berustend op
voorgerm. stam
wrt-ti), wgrtd wortel (ohd. wurzala, ags, wyrt-
walu;
compos, met germ. wurti-\', zie Franck i. v.), zgnt zonde
(os.
sundia), zgxt zucht, ziekte (os. ohd. suht), zgk zulk (ohd,
sulih), zgltfel zultvet (vgl. ohd. sulzia).

Opm. Uitgezonderd is wóbn wollen (ags, wyllen), bóxt bocht,
kromming (ags.
byht).

-ocr page 51-

27

WestGerm. u in open of oorspr. open lettergreep.

a. W.-Germ. u vóór u in de volgende lettergreep.

§ 102. W.-Germ. u vóór u in de volgende lettergreep is ü,
b.v.
kïigal kap van den imker (ohd. chugula, m. lat. cuculla),
zïl^n
zoon (os. ags. sunu).

Opm. Eveneens wordt ü gehoord in: hïigdl kogel, bal (mhd.

Tcugelé).

b. W.-Germ. ii vóór nasaal.

§ 103. W.-Germ. u voor nasaal werd ü in ivü^mn wonen (os.
tvunon),

c. W.-G erm. u vóór i (j) in de volgende lettergreep.

§ 104. W.-Germ. u vóór i(i) in open lettergreep wordt o*,

b.v. ho-gdl beugel (uit hügil] zie Franck i. v.), ho\'^l beul (ohd.
hutil), ho\'^hti beuling, rogge en gras dooreen (èew/OT^ gevormd uit
hooiing <; hodelinc. Dit is met ine gevormd van hodel, m.lat.
bodellus), ho-^rdn beuren, gebeuren (ags. , èo-^rf beurt (vgl.

ohd. gi-hurida), hro\'k breuk (ags. hryce), do\'^t deugd (germ.
dugunpi), do\'^n deun (subst.) (ags. dyne vgl. os. dunian), do-^r
deur (ohd. turi), do-^r door (ohd. durih), dro\'^n dreun (got. drunjus),
dro\'x
droog (ags. dryge uit drugi; zie Franck i. v.), go-^r geur (ond.
*gurii zie Franck i. v.), ho-p heup (ags. hype), ^o-vs/heuvel (ohd.
huhil), hogm heugen (ags. hycgan), ho-^l duiker (mhd. hüle),jo-xt
jeugd (ohd. jugund uit *jugunpi), jo\'km jeuken (ags. gyccen),
ko kdn
keuken (ohd. chuhhina), ko\'^r keur (ohd. churi), ko\'tdl
keutel (ond. Hutil), kno-kdl kneukel (m. eng. knokil, mhd. knüchel),
kno\'zdn
kneuzen (ags. cnysan), kro-pdl kreupel (ags. crypel), lo\'gm
leugen (os. ohd. lugina), mo\'^l molen (ohd. mul\'i(n), ags. myln),
po\'brj^
peluw (ohd. pfuliwi, ags. pylwe), ro\'k reuk (van germ. ruki;
zie Franck i. v.), ro\'z^l reuzel (ags. hrysel, os. hrusli), so\'gr scheur
(ond.
^skürij zie Franck i. v.), so\'t scheut (westgerm. *sA:M^i,ohd.
scuz), so\'tdl ovenschieter (afgeleid van schieten, \'t komt slechts in
\'t Nederlandsch voor; zie Franck i. v.; vgl. echter onr.
slutill har-
poen),
sld-f sleuf (van den wt. sluh •, zie Franck i. v.), sWtdl sleutel (os.
slutil), spo-^ren speuren (ags. spyrian), spro\'k spreuk (mhd. spriich,
ond. *spruki-, zie Franck i. v.), sto-\'^n steun (ond. *stuni of *sfunju-,

-ocr page 52-

28

zie Franck i. v.), sto\'^rm storen en verstoren (ags. styrian), to-gal
teugel (ohd. zugil), to\'% teug (ags. tygé), vlo-z vleug (ags. flyge),
vlo\'gdl
vleugel (ndd. flugil] zie Franck i. v.), »o\'gr voor (ohd.
os.
furï).

Opm. 1. Uitgezonderd : Tcö\'nar^ koning (ohd. chuning), dat
\'t algemeene woord is geworden naast \'t oude ko\'m^, dat nog
voorkomt in
Jco\'nd^skop, koemaag.

Opm. 2. Een umlautsvorm vertoont ook go\'t goot, naast
ndd.
gote, nhd. gösse.

h. Lanq-e Yokalen.

West=Germaansche a (oud=germ. a en ae).

§ 105. W.-Germ. ä en daarmee gelijkstaande ä in ontleende
woorden bleef ä, behalve vóór de postdentalen:
t, d, de uit d
ontstane j (j), en de alveolaren s, s, s, l, r en n (zie § 56).

Hiervoor ging ä over in ö, b.v. ögr ader (ohd. ädara), ögr adder
(ags.
naedre, os. nadra, waarnaast echter ohd. natara\', zie Franck i, v.
adder), ójdm adem (ohd. atum), ögs aas (ags. des), htö^zdn blazen (ohd.
blUsan), hlop" blaar, optrekking der huid (ohd. hlatara), hröjdn braden
(ohd.
brätan), dd^t daad (ohd. tat), dö^r daar (ohd. os. thär, got. echter
par), drö^t draad (ohd. drät), gö^n gaan (ohd. gän en gen, ags.
gdn), gdvö^r gevaar (vgl. ohd. fära), hö^r haar (ohd. os. här),
jö^r
jaar (ohd. os. jdr), klo^r klaar (mnd. klär, lat. clärus), kwö^l
kwaal (ohd. os. qudla), kwö^t kwaad (ohd. quUt), lö^tm laten (os.
lätan), niö^l maal, keer (ohd. mal), maan (ohd. mdno), mö^nt

maand (ohd. manöd), mö^t maat (ohd. mdza), nö^U naald (ohd.
nadal), nö^t naad (ohd. nat), pö^l paal (ohd. pfdl), pö^sdn
Pasehen (mnd. paskan), pd^r paar (mnd. par, ohd. echter par,
lat. par), rö^t raad (os. räd), rö^zm razen (ags. raesan), strooi
straal (ohd. strUla), strömt straat (os. strata, m. lat. strccta), spö^n
spaan (mnd. span, ags. spon), söts schaats (noordoostfra. escache),
ivd^n
waan (ohd. wan), tm^r waar (adj.) (os. ohd. war), zö^t
zaad (os. sëd), zwd^r zwaar (os. swdr).

§ 106. W.-Germ. ä bleef ä vóór g en k, v, m en p (zie
ook § 57) in:
bakivam bekwaam ("ohd. biquami), brak braak

-ocr page 53-

29

(adj.) (ohd. hrühha), hak haak (ohd. hako, nhd. haken), jamdr
jammer (ohd. os. jamar), Mp schaap (ohd. schaf), vragm vragen
(os.
fragen), ivävdl en iväfdl wafel (vgl, eng. wafer, fra. gaufre).

§ 107. Verkorting van ä tot a, waarschijnlijk naar analogie
van den singularis, komt voor in het praet. plur. der sterke verba
van de 4e en 5e klasse, b.v.
kwamdn kwamen (os. quamun), brakm
braken (os. hrakun), stalm stalen (os. stalun), gavm gaven (os.
gabun), zatdn zaten (os. satun), atan aten (os. atun).

Opm. In plaats van brakan en stabn wordt ook wel brd\'km
en siö\'^len gezegd, naar analogie van het part. perf.

§ 108. W.-Germ. ä voor oorspr. of later ingevoegde j of i
werd ej, (voor volgende 9 gaat j over inj», zie § 26), h.\\. drejm
draaien (ohd. dräjan), gejf gaaf (mhd. gäebe, germ. gêbi-, zie
Franck i. v.),
kejs kaas (ohd. chäsi), krejm kraaien (ohd. chraian),
lejx
laag (mnd. lége, westgerm. lagi-, zie Franck i. v.), mejm
maaien (ohd. maen), nejdu naaien (ohd. najan), wejdn waaien (ohd.
wüen, wajan), zejdn zaaien (ohd. säen, germ. *sëjan).

Opm. 1. W.-Germ. ä vóór i werd echter ë in së^r schaar
(mnd.
schere, m. eng. schëre, eig. meervoudsvorm meti-umlaut;
vgl. ohd.
skar, skari).

Opm. 2. Niet zeker is het of hiertoe behoort ë-mt mier (ohd.
ameizza, ags. aemette-, zie Kluge i. v. ameise).

§ 109. Jongere umlaut van ä, nadat deze reeds in ö was over-
gegaan komt niet voor, b.v.
pö^lsm paaltje, zwo^rtm zwaarte,
rötsal raadsel, dröj draden.

Opm. De umlaut bleef eveneens achterwege in: töj taai (ohd.
zähi) en zóhx, zalig (ohd, sälig).

§ 110. W.-Germ. ä gevolgd door w vormt daarmee den twee-
klank b.v.
blaif blauw (ags. bläe ohd. blao), fö««\'lauw (ohd,
läo), rät£» rauw (ags. hräeiv), gräu^ grauw (ohd. gräo).

Opm. 1. Uitgezonderd is: kloißP klauw (ond. clawa).

Opm. 2. Misschien behoort hier ook onder sprë-u^" spreeuw,
als het althans niet ontstaan is uit
*spraiivon (zie Franck i. v.),
maar uit germ.
^sprëivi-, vgl. westfa. spräwe, sprän.

-ocr page 54-

30

West=Qermaansche e.

§ 111. W.-Grerm. ë is v in hl^r hier (ohd. hiar, os. Aër), srsr
schier (ohd.
scëro, scëri). Na deze r hoort men steeds een g.

§ 112. W.-Germ. ë in het praeteritum van oorspr. redupli-
ceerende verba wordt b.v.
hrl hield (ohd. Malt), Ivt liet (os.
let), slvp sliep (os. slëp), vvl viel (ohd. fiai), Ivp liep (oh. Hof).

Opm. W.-Germ. ë wordt echter %, en vaak ook ó, in: gir^

of ^ó?^, ging (ohd. giang), ht^ of hÔ7i hing (ohd. hiang) en vt^i

of vôti (ohd. fiang).

§ 113. In ontleende woorden ging W.-Germ. ë over in v, in:
pri\'stàr priester (ohd. priestar, os. prêstar), zi.j zijde (ohd. sïda^,,
mlat. sëta), spi\'gdl spiegel (ohd. spiagal, lat. spéculum), prt\'zdfi
pryzen (vgl. lat. pretium).

§ 114. In ontleende woorden ging W.-Germ. ë over in ï in: krït
kryt (ohd. Jcrïda, lat. crëta), pin pyn (ohd. plna, mlat. pëna), ttkt
tijk (lat.-gr. thëca).

§ 115. W.-Germ. ë in ontleende woorden is ë" in: hrë-f brief
(lat.
hrevis), pë\'t en pë\'tdr Pieter (ohd. Petar, lat. Pelrus).

West=Germaansche 7.

§ 116. W.-Germ. 1 is (behoudens §§ 117—121) over het algemeen
1 (men verwarre deze 1 (= gerekte t) niet met i\' of r (= Ned.
ie), b.v. hazwllcm bezwijken (onfr. -stvikan), Ml bijl (ohd. bihal,
Inl), bïtm
bijten (os. bïtan), dik dijk (ags. die), drltm drijten (ags,
drïtan), fit fijt (nd. fit, naast mhd. fïch), gdUk en Wc gelijk (got.
galeiks), grïpsn grijpen (ags. grïpan), gris grijs (os. gris), ïs ijs
(ags.
ïs), kikdn kijken (m. eng. kiken), kwmdn kwijnen (ags.
-cwinan), kwït kwijt (mnd. mhd. quit), kriift knijf, knipmes (ags.
knïf), hnlpdn knijpen (mnd, kmpm, m. eng. nipen), tïf lijf (ohd.
lïh), Wc lijk (os. Uk), Wcsn lijken (ohd. Ulihën), tim lijm (ohd.
llm), Ust lijst (ohd. llsta), min mijn, pron. poss. (onfr. min), pil pijl, penis
(ags.
pil), rip rijp (adj.) (ags. ripe), slnan schijnen (ohd. os. sclnan),
srindn
schrijnen (mnd. schrlnen), sitm schijten (ags. scltan), slim slijm
(ags.
slim), sllpdn slijpen (ags, -sllpan), slltdn slijten (os. slltan), silf

-ocr page 55-

31

stijf (ags. stif), srnïtm smijten (ags. smïtan), strïhn strijken (ohd.
strlhhan), sptJcar spijker, (mnd. spïJcer, eng. spike), tit tijd (ags.
Ud), wlf wijf (os. ags. %v%f), wis wys adj. (ags. ivls), win wijn (ags.
wïn), witdn wijten (ags. wïtan), wVcm wyken (os. wlkan), zit zijde,
kant (os.
slda).

Opm. W.-Germ. 1 werd f in stri\'m striem, als dit tenminste
beantwoordt aan mhd.
strime en niet aan ohd. *streomo-, zie
§ 158 en Franck i. v.) en
wvt wijd (os. ags. wid).

§ 117. W.-Germ. 1 is echter f, en in auslaut %\'j\\

a. vóór V, f, g, en z, b.v. hlvv9n blijven (ags. he-lïfan), drrvdn
drijven (ohd. tnban), krvgsn krijgen (mnd. krigen), vzdr of i\'zder
ijzer (ohd. isarn, tsan), n-gm rijgen (ohd. rihan), ri\'Vdn rijven
(mnd.
rïven), ri\'zdn ryzen (os. ags. rïsan), sU\'vm stijven (mnd.
stïven) naast stïf styf, srfvsn schrijven (ohd. scriban), twi\'fdbn
twijfelen (os. twïflon), zwr%, twijg, takje (ohd. zwig), ziüi\'gm
zwijgen (os. stvlgon), vrzdl vijzel (mnd. visel), h\'f schyf (ohd.
sciha), wi\'s wijze (os. wisd).

Opm. Uitgezonderd: stif stijf en wif wijf.

b. vóór oorspr. of uit d oï w ontstane j, b.v. bdtfjdn wachten,
uitblazen (vgl. eng.
to betide, ags. fïdian), blij blijde (ohd. blïdi),
brij
brij (ags. bnw), gli-jan glijden (os. ags. gtidan), h\'jm lijden
(ohd.
Udan), mi-jdn mijden (ohd. rnidan), ri-jm rijden (ags. rïdan),
sm-jdn
snijden (ohd. snldan), sm-pn sneeuwen (ohd. snïwan),
spi-pn
spuwen, braken (os. ags. spnvan), stn\'pn strijden (ohd.
strïtan), snpn schryden (ohd. scntan), wiyr wijder (vgl. os. ags.
wïd), ztj zijde, stof (os. sïda) naast zït zijde, kant.

Opm. Naast sm\'jm sneeuwen komt voor sm-jan, misschien
door invloed van het subst.
snëj sneeuw.

c. vóór i(j) in de volgende lettergreep, b.v. r^lm ijlen (os.
ïlian), wi-zdii wijzen (os. ivisian), wrf wijven, pl. naast wlf sg.

Opm. W.-Germ. ï vóór i werd echter J in tï?^ tijding (mnd. tïdinge).

d. in auslaut, b.v. vfjant vijand (os, fïond), vrij vrij (ohd.
fri), jrj jy (os. gt)^ wij wij (ofri. wï, ags. wë).

Uitgezonderd: drëj drie (ags. pri), dat voorkomt naast drij.

-ocr page 56-

32

§ 118. W.-Germ. % werd ue, waarschijalijk onder invloed van
de omgevende bilabialen in:
fueftdx 50, vuef 5 (ags. ftf), en
puep pijp (ags. pipe, obd. pfïfa).

§ 119. Het woord kë\'pi kiem, dat voorkomt naast Jcfm kiem
(ohd.
chïmo), zal wel W.-Germ. i hebben; vgl. scimo naast scïmo,
en bij Kiliaen ketie en henen, W. Vla. eveneens Icene en kenen,
mnl. Wdbk. UI 1305 kene.

§ 120. W.-Germ, % is verkort tot vóór oorspr. tt of ;^;-ver-
binding, b,v.
dixt dicht, (mhd. dïhte), disal dissel aan een wagen
(ags.
ptxl, pïsl), hxt licht (ohd. tïliti, ags. lïM), h^dm lichaam
(ohd.
tihhamó), wit wit (got. hweits, germ. ; het kan echter

ook beantwoorden aan germ. *hwitto\', zie Franck i. v.). Een
dergelijke verkorting vinden we ook in
rik rijk (os. rikï). y

§ 121. In ontleende woorden, die in het Ned. ij hebben, heeft
het N.-W.-Veluwsch in den regel
i, b.v. anïs anijs (lat. anïsum),
fin
fijn (m. lat. finus), kdzin kozijn (fra. cassin), pris prijs (ofra.
pris), rddis radijs (fra, radix).

Opm, We treffen echter r aan in: andi\'vrj andijvie (it.

endivla), pdrti\'j of parlrj partij (fra. partie).

West=Qermaansche 0.

§ 122, W,-Germ. ö werd over het algemeen (zie echter § 123)
ü, b.v. dramüj armoede (ohd. aramuoti), druv^x droevig (vgl. ohd.
truohi), blU^t bloed (os. hlod), hü^l boedel, boel (os. bödlös)\', hïl^t
boette (got. bota), dü^n doen (ags. don), drüs droes, paardenziekte
(ohd.
druos), flü^r vloer (ags. flor), gliqt gloed (ohd. gluot), grüf
groeve (ohd. gruoba), Im^st hoest (ohd. huosto, ags. hwósta), gü^t
goed (os. god), hW» hoe (os. hwd), hü^n hoen (ohd. huon),
hü^t
hoed (ohd. huot), hüf hoeve (ohd. huoba), Jmf hoef m. (os,
ags.
hof), hüvm (be)hoeven (vgl. ags. behofian, ags. behof), knust
knoest, noest (nd. knöst), kü (os. co), lu^l koel (ohd. chuoli, ags. cöl],
lïiddr
loeder (mhd. luoder), mut moed (ohd. muot), mU^s moes (os.
ags.
mos), mü^r en mü^ddr moeder (ohd. muotar), nü^st noest
subst. (ags.
óst), plïix ploeg (ags. ploh), rüm roem (os. hrom),

-ocr page 57-

33

rü^t roet (ags. hröt), rïij roede (ohd. ruota), rïijan roeien (ags.
röwan), rüdr pijp, geweer (ohd. hror), sïl schoen (os. skóh),
stü^l
stoel (os. ags. stol), vü^r voer, wagenvracht (ohd. fuodar),
vüdr
voeder (ags. födor), vtm\'dn bekleeden (vgl. ohd. fuotar), en
verder in het praet. van de verba der 6e klasse, die een regel-
matig praet. hebben, b.v.
slux, sloeg (ohd. sluog), vUar voer (ohd.
fuor), zwü^r zwoer (ohd. sivuor).

§ 123. W-\'G-erm. o werd echter u vóór h, m, p, d, en t,
b.v. buk boek (ags. hoe), bukdnt boekweit (vgl. ohd. huohha), blum
bloem (ohd. bluoma), bruk broek, laagland (ags. broc), duk doek
(ohd.
tuoch), huk hoek (ags. hoo), hupdl hoepel (vgl. ags. hop),
kluk
snel (mhd. kluoc), kuk koek (ohd. kuocho), muddr moeder (os.
motar), rupan roepen (ohd. hrópan), rukdlo\'^s roekeloos (mhd.
moeheids), stup (ohd. stuofa), vut voet (os. fdt).

Opm. Wordt vóór d ot t een glide gesproken, dan blijft de
M, b.v.
mUdddr moeder, naast muddr, grïi^tdnis groeten, naast
grutdms (vgl. mhd. gruoz).

§ 124. W.-Germ. ö werd o\' vóór i oïj in de volgende lettergreep,
b.v.
ho-k beuk (mnd. hoke uit *hökjdn; zie Franck i. v.), hlo\'jdn
bloeien (os. hlojan), ho\'tdn oprakelen van het vuur (os. hötjan),
hro-jdn
broeden en broeien {mt ^brödjan, ags. hrêdan\', zie Franck
i. V.), gdo7)-c)l gevoel (vgl. os. giföljan) en vo-^hn vóelen, gro-^n
groen (os. gröni), glo\'jdn gloeien (os. glöjan), hoyan hoeden (os.
hödian), Mr^n onaangenaam (ohd. hóni-), hlr^rm hooren (as. horian),
mo-j
moe (ohd. muodi), mo\'jtdn moeite (vgl. ohd. muol), mo-tan
ontmoeten (os. motian), no\'mdn noemen (uit *nöinjan, \\ooï*ndynnjan,
denom. v. nomn-, zie Franck i. v.), ro\'stsran roosteren (afgel. van
ro\'stdr, rooster, vgl. mnd. röster, nnd. roster, ohd. rost), ro\'drm
roeren (os. hrörjan), spTy^dn spoelen (ohd. spwoZew, uit *spöljan-,
zie Franck i. v.), sno\'jm snoeien (mnd. snojen), t\'ro\'tan wroeten
(ags.
wrötian), uv\'jmt woedend (os. wödian), wo\'dhn woelen (ohd.
wuollen uit *woljan\', zie Franck i. v.), wo-st woest (ohd. wuosti),
zö-km
zoeken (os. sokjan), zo\'t zoet (ohd. swuozi).

Opm. Dezen umlaut vinden we ook in: &r5vr broeder (ohd.
hruodar-, vgl. ags. dat. sg. hri\'^er, welke vorm wijst op een

3

-ocr page 58-

34

uitgang ir in den datief, die dus op den nominatief zijn invloed

heeft doen gelden).

§ 125. De volgende i, die slechts in de verbogen naamvallen,
of in afleidingen voorkomt veroorzaakt geen umlaut, b.v.
hliimpjan
bloempje. Een umlautsvorm vinden we echter wel in: hühn
koetje, en hüsdmandtjan, eveneens een liefkozingswoord voor koe.

§ 126. W.-Germ. o werd vóór z verkort tot ó in: ganóxt ge-
noeg (os.
gimg), vróx, vroeg (mnd. vroch en vrö).

Opm. Verkorting van ö tot o vóór m vindt plaats in: vsr-

dómdn verdoemen (vgl. os. dom).

§ 127. W.-Germ. ö werd o in: soxt praet. van zo-kan zoeken
(ohd.
suochta), en oksal oksel (ags. öcusla).

§ 128. In vroeg ontleende woorden ging ö over in U, b.v.
krü^n kroon (ohd. corona, lat. corona) maar in later ontleende
woorden bleef de ö, b.v.
do-mmi-j dominee (lat. domine).

West=Germaansche u.

§ 129. W.-Germ. v, werd ue (ook voor i in de volgende letter-
greep), behalve vóór
f, v, j, g, z^ (zie § 130) en r (zie § 131),
b.v.
huel buidel (ohd. hütil), huetdn buiten (os. hütan), hruen bruin
(ags.
hrün), bruet bruid (ohd. brut), brues schuim (vgl. mhd. brüsen
en nhd. hrause), huek buik (ohd. buh), duem duim (ohd. dümo),
duehm
duiken (ohd. iUhhan), fuek fuik (ofri. füke), gdbrmkdn gebrui-
ken (ohd.
brühhan), guet guit (vgl. hd. gauzen uit *gütjan\'y zie Eranck
i.
V.), huekm huiken (mhd. hüchen), huelen huilen (mhd. Muien,
hülen,
mnd. hülen), hues huis (ohd. os. ags. hus), huet huid (ohd.
hut), kluet kluit (mnd. klUte), kruet kruit, kruid (ohd. chrUt),
kruem
(mnl. crume), kruen kruin (mnd. krüne, m. eng. c(o)rüné),
kruepen
kruipen (ags. creopan), krues kruis (ohd. chrüzï), kuem
bang, stil (vgl. ohd. chümön), kuel kuil (mnd. lUle), kuep kuip
(mnd.
cUpe, lat. cupa), kuet kuit, lichaamsdeel (mnd., nnd. küt),
galuet
geluid (vgl. het adj. ohd. MUt, os. ags. Mud), luek luik
(vgl. got. os.
lükan), luepen luipen (mnd. nederrijnsch lUpen),
lues
luis (ags. lm), luestaran luisteren (ohd. Müstrën), muel muil

-ocr page 59-

35

(nd. mïile, fra. micle), mues muis (ohd. ags. mm), -pniem pruim
(ohd.
pfrüma), prueh pruik (fr. perruqué), pruehn pruilen (nnd.
priUen), puehn in uetpuehn uitpuilen (vgl. bij ILiWa.en puyl exx puyle,
buidel, van een wt. of puli opzwellen; zie Franck i. v.),
puemstë\'^n puimsteen (beantw. aan \\a,t. pumex, en niet aan pumicem
zooals ohd. pumiz, humiz), puen puin (vgl. ags. punian), puest
puist (van een ond. *pusto, vgl. mnd. pust oi püst\'kn^^&n), pluem
pluim (lat. pluma), ruem ruim (ags. rüm), rwe^^n rieken en ruiken
(van een germ. wt.
*rüJc, vgl. ook ned. roo^, ags. hreac), ruen
ruin (mnd. rïin), ruet ruit (mnd. rïite), sluemdrm sluimeren (vgl.
ags.
slüma), slueten sluiten (ofri. sluta), snuet snuit (mnd. nnd.
snüte), snuetdn snuiten (ohd. snüzan), struelc struik (mnd. struk),
struekdlm
struikelen (mnd. strükelen), stuekan, niet verder kunnen,
tot stilstand gebracht worden (nnd.
stuken), stuep stuip (mnd.
oostfri.
stüpe), suem schuim (ohd. scïim), suet schuit (^m. eng. schuté),
tuemdhn
tuimelen (ohd. tumalön), tün omheining, tuin (ags. tün),
uel
uil (ohd. ïlwila), uet uit (os. üt), vuel vuil (ags../^ZZZ), vuest
vuist (ohd. (Ust), zuel zuil (ohd. sül), züeman zuimen (ohd. virsümen
uit *sümön of *sünijan), zuepdn zuipen (ags. süpan).

Opm. W.-Germ. ü blijft ü in lütdr louter (ohd. hluttar).

§ 130. W.-Germ. ü werd ü vóór v, j, g, % en 2;, b.v.
hrügam bruidegom (ohd. hrütigomo), hriizdn bruischen (mhd. britsen),
hügdn
buigen (ags. hügan), drüf druif (ohd. trüba), düz duig (mhd.
düge, waarsch. lat. doga-, zie Kluge i. v.), diizmt duizend (ohd.
dmunt), hüf huif (ohd. hüba), hüx huig (mnd. huk), hüzan huizen,
pl. (vgl. sing.
hues, ohd. pl. hüsir), klüvm kluiven (ohd. chlübon),
kriipn
kruien (ags. crüdan), lüjm luiden (ags. hlydan), plüzm pluizen
(mnd.
plüsen), rilz ruw, ruig (ohd. rüh), rüzan ruischen (mhd. rïischen),
rüzi.j
ruzie (oostfri. rüsé), Mivm schuiven (ags. scüfan), snüvm
snuiven (mhd. snüben), siüvdr stuiver (mnd. stüver), süzen suizen
(ohd.
süsön), zilgm zuigen (ohd. sUgan), züjan zuiden (os. ags. sïld),
züvsl
zuivel (ohd. sufil, mnd. sïivel of süvdl? zie Franck i. v.).

Opm. W.-Germ. ü vóór z is ue in: gruezdl en kruezdl gruis
(mnd.
grüs).

§ 131. W.-Germ. ü werd ü vóór r, waarvoor een g wordt

-ocr page 60-

36

gehoord, b.v. hw^r buur (os. ags. hUr), M/^rt hxxmt {o\\ià. gihürida),
düfxrsn
duren (lat. dUrare), Mdr huur (ags. Jmr), müp\' muur (ohd.
mïira en müri, lat. mürus), Mdr schuur (ohd. scüra, provenc.
escuria), üdv uur (lat. hora, fra. heure), zmrdii zuring (ags. syring),
zü^r
zuur (ags. sur).

Opm. W.-Germ. ü blijft echter ü in : hü^r boer (ohd. gibUro),

lüdrdn loeren (mnd. luren).

§ 132. Umlautsvormen van ue treffen we aan in de volgende
pluralia :
hü^s huizen pl. (sing. hues vgl. ohd. hüsir), lü^s luizen ,
pl. (sing.
lues, ags. pl. lys), mûds muizen pl. (sing. mues, ags.
pl.
mys) en in: hilhn huisje, bestekamer (vgl. Sallandsch hüsm).

§ 133. W.-Germ. U werd verkort, en daarna „umgelautet" in:
zQzt zucht (ohd.
sïift, germ. vermoedelijk *sUfti- volgens Franck i. v.).

W.-Germ. U wordt eveneens g in: hrghft bruiloft (ohd. brüthlauft)
en Tcroh kruik (os. kruTca).

Opm. W.-Germ. u wordt è in vôx,t vocht (adj. en subst.)

(ohd. adj. fühti).

§ 134. In auslaut ging W.-Germ. ü over in otf."\' in: boi^wsn
bouwen (ohd. os. en ags.
büan).

§ 135. Afzonderlijke vermelding verdienen de volgende woorden
met uit-M ontstane oj, die waarschijnlijk aan een Hollandsch
dialect ontleend zijn, en door vreemdelingen zijn ingevoerd; nl.

a. Germaansche woorden: kojarm kuieren (nd. kuderen, nhd.
kauderen), pojk puik (ndd. puk), Wj lui (onl. *lü ? zie Franck i. v.),
lo\'jdr luier (ohd. lüdara, mnl. ludere), lo\'jfal luifel (vgl. mnl. love,
loeve, lome, leuve,
limb, luif, westf. loewe, teuth. leuve, ohd.
louba), stojtdn stuiten (mhd. nhd. stutzen), spojtm spuiten (m.eng.
spïiten), spopn spuien (oostfri. spujen) maar spi\'gö^tdn spuigaten
(vgl. Nederl.
spuigat, spijgat en spiegat, zie Franck i. v. spui),
grojs
fyne steenkolen (nnd. grüs), vergelijk echter grmzal en kruezel
(§ 130 opm.).

b. Romaansche woorden, die niet als : fluem fluim (fra. flume),
pruek
pruik (fra. perruque), muel muil, pantoffel (fra. mule) zeer
vroeg ontleend schijnen te zijn, maar pas laat zijn ingevoerd, b.v.
flojt en flo-jtdn fluit en fluiten (ofra. flehute, fra. fltiter).

-ocr page 61-

37

c. Tweeklanken.
West=Germaansche a/,

§ 136. W.-Gferm. ai werd ë\', b.v. èë\'sn been (ags. Sän), öë\'gr
beer, mannetjesvarken (ags.
har), hlë\'k bleek (adj.) (ags. hlm), hrë\'t
breed fgot. hraips), dë\'\'^l deel, gedeelte (got. dails), dë\'% deeg
(ags.
dcih), ë\'t eed (got. aips), ë\'^n een (got. ains), ë\'9r eer (ags.
är),
ëst eest (ags. äst), gë\'^r geer (ags. gära), gë-^rm geeren
(germ,
gaizon; zie Franck i. v.), gë\'st geest (ags. gäst), grë\'p greep ,
mestvork (ags.
grap, ohd. greifó), hë\'dj, heel (got. hails), hë\'S
heesch, schor (ags. has), hë\'star heester (mnd. heistere), hë\'t heet
(ags.
hat), hë\'tdn heeten, noemen (got. haitan), Më\'var klaver (ags.
cläefre, vgl. ohd. chlëo uit *klaiwo-, zie Franck i. v.), klë\'t kleed
(ags.
clap), lë\'t leed (adj. en subst.) (ags. lap), lë\'k leek (lat.
läicus), lë-m leem (ags. lam), lë\'pö\'x druipoog (van germ. *laipo ?
zie Franck i. v.), lë\'dr leer, in de uitdr. indalë\'^r in de leer (ags.
lär), lë\'st leest (got. laists), më\'gr adv. (ags., got. mais), më\'s
mees (ags. mäse), rë\'p reep (ags. räp), së\'/scheef (ags. scäf ),
spë\'k
spaak (ags. späce), stë-97i steen (got. stains), vrë-t wreed (ags.
wräd), vrë\'zdn vreezen (ohd. freisón), wë\'k week adj. (ohd. weich),
wë\'s
wees (ohd. weiso), zë-^l zeel (ohd. seil), zë/m zeem, vloeibare
honing (ohd.
seim), zë-p zeep (ohd. seipfa en seifa), zë\'^r keer, pijn
(ags.
sar), zë\'var zeever (ohd. seifar), zwë-p zweep (vgl. ags.
swäpan), zwë\'t zweet (ohd. sweiz).

Opm. Yaak hoort men vóór r een ë in plaats van ë\' in
lërdn leeren en mër meer.

§ 137. W.-Germ. ai werd ë\', maar ging, waar zij, tengevolge
van een weggevallen lo oi h, in auslaut kwam te staan in den
tweeklank
ë\'j over, b.v. sleepruim (ags. slahe, slä), slëj slee,
bot, stomp (adj.) (ags. släw), snë\'j sneeuw (germ. snaiwo-), të\'j
teen, toon (ags. tähe), zë\'j zee (got. saiws, ohd. sëo).

Opm. 1. Waarschijnl. werd të-j teen, twijg (got. tains) ge-
vormd naar analogie van
të\'j teen, toon.

Opm. 2. Het woord ë-tj,^ eeuw (got. aiws), heeft waarschijnlijk
door invloed van de verbogen casus zijn
w 4i©^ft-behouden.

-ocr page 62-

38

§ 138. W.-Germ. ai werd ej vóór volgende i of; in: arahejt
arbeid (ohd. arbeiti), blejkan bleeken (zie blë\'k adj.), bejan beide
(os. m, en vr.
bethia, n. hëthiu), dejbn deelen (got. dailjan), ejk
eik (ohd. eik got. aiks-, zie Kluge) wellicht door invloed van de
verbogen casus en van
ejkdl eikel (ohd. eihhila), ejgan en ejgdst eigen,
zelf (got.
aigin), drejgm dreigen (germ. *thraigian] Cosyn. Taalk.
Bijdr.
2, 319), ejsan eischen (ags. askian), gejl geil (got. *gails
van gailjan, os. gel), gejt geit (got. gaits, ags. geit dat. sing, gäet),
hejl
heil (ags. hael), hejdm heiden (ags. haepen), Jiej heide (got.
Jiaipi), waarnaast echter ook hë\'t heide, erica, klejn klein (ags.
dciené), lejm leiden (ags. laedan), nejgan neigen (ags. hnäegan),
mejnë\'t
meineed (vgl. ags. mäene, boos), rejgar reiger (ags. hrägra,
doch ohd. heigir), rejn rein, schoon (ohd. hre\'mi, got. hrains),
rejkm
reiken (ags. rUecan), rejzdn en rejs reizen en reis (ags.
raesan, raes), sej scheede (ags. scaed), sejan scheiden (misschien
onder invloed van het subst. ontstaan; vgl. got.
gaskaidei), sprejan
spreiden (ags. spraedan), stejgar steiger (ags. staeger), stejl steil
(ags.
stëegeï), tejkman teekenen (germ. *taiknjan) en naar analogie
daarvan soms ook
tejkan teeken, tejstdrm (vgl. ags. taesmi), vejldz
veilig (mnd. veilich, ags. faele), vlejs vleesch (ags. flëesc), vlejm •
vleien (volgens Franck i. v. uit *flaihjan ohd. flehen, naast ohd.
fiëhön\', zie ook Feestb. M. de Vries, pg. 157), wejfdhn weifelen
(ibid.),
ivejgdrm weigeren (ibid.), ivejnax, weinig (ibid.), wejtas weitasch
(vgl. ags.
vciedhian, vaedhan), wejt weit (ags. hwUete), wejkdn week
maken (denom. v.
wë\'k adj., ags. wac), zeiken (ohd. seihhen).

Opm. W.-Germ. ai vóór i werd echter, ë\' in hë-ten warm
maken (ags.
hcietan), waarschynl. naar analogie van hë\'tan noe-
men (got.
haitan) en brë-tan breedte (met suffix-ij6a gevormd
van
brë\'t breed (ags. brad).

§ 139. W.-Germ. ai > ë werd verkort tot e vóór en vroegere
tt, b.v. ext echt (ohd. ëhaft), het hitte (tenminste als \'t met
\'t suffix-i^a gevormd is van het germ. adj.
ha\'ito-), vet vet (ags.
faeted, ohd. feizzit).

Opm. Uitgez. brë/tan breedte; zie § 138 opm.
§ 140. W.-Germ.
ai werd eveneens tot e verkort in el^f elf
(ohd.
ein-lif, got. ainlif), evjcalt enkel (adj.) (got. ainakl-s).

-ocr page 63-

39

§ 141. W.-Gferm. ai werd verkort tot i in hhk leelijk (ohd.
leidlïh, ags. iTiplic).

Opm. W.-Gferm. ai werd % in : gin geen (os. nigën, ohd. nihhein).

§ 142. W.-Germ. ai vóór j (ags. aeg) werd e;, b.v. ej ei (os.
ei, ags. aeg), klej klei (ags. claeg), icej wei, hui (ags. hioaeg) en
misschien ook
hej kei, als \'t tenminste gelijk te stollen is met ags.
caeg, sleutel, pin (zie echter ook Feestb. de Vries pg. 155,
waar te Winkel
hej houdt voor oorspi\'. \'^kegi u\\i*kagi\', vgl. kegelen
en keilen).

Opm. ajj werd echter ë- in ivê-^lues wandluis (vgl. os. weg,

got, tcaddjus).

West= Germaansche au.

§ 143", W.-Germ. au werd ö\', b.v. hlô"^t bloot (ohd. hlöz, ags.
biedt), bö-m boom (ags. beâm), bô\'9n boon (ags. beàn), bi\'zld-k
bieslook, serpillum (vgl. ags. lede), brö\'dt brood (ohd. brot, on.
braup), dd\'f doof (ags. dedf), dö-^t dood (got. daupus), drö\'m
droom (eng. dream), grö\'^t groot (ags. gréât), hô\'p hoop, stapel
(ags.
heàp), hö\'z hoog (got. kauhs), kó-^l kool, gev^as Qat. caulis),
kd-p
koop (ags. cedp), klö-^t kloot (eng. cleat), lö\'^n loon (ags.
ledn), lö-pm loopen (got. hlaupan), lö-p loos, ledig (ags. leds), Id\'^t
lood (ags. ledd), nö\'^t nood (got. naups), ö\'m en ö\'mdn oom (ags.
edm), oog (got. augö), ö\'^hk oolijk (vgl. ags. edde, onr. aud-),
ö\'gr oor (ag •. eàre), ö"^st oost (ags. edst), pö\'^s poos (lat. rom.
pausa), pd\'9t poot (nhd. pfdte, prov. paufd), ro\'f roof (ags. redf)^
rö\'vdn
rooven (os. rdbön), ro\'m room (ags. redm), ro\'^t rood (got.
raups), sld\'p sloop (oostfr. slop, ohd. slouf), std\'m stoom (ags.
stedm), stö-^t en stó-^tan stoot en stooten (got. stautan), strö-m
stroom (ags. stredm), B\'^t schoot (got. skauts), sö-/"schoof (ags. scedf),
só-\'^ran
schoren (van een germ. vorm *skauron, by Kiliaen echter
schoren, naast schoor e n), srö\'m schroom (oostfri. schrdin, uit
*skraum\', zie Franck i. v.), tö m toom, teugel (onr. taumr), tö\'m
broedsel, worp (ags. team), td-^mn toonen (uit ^taugnôn? of
Haugnjan? \'t Eerste is waarschynlijker aangezien het anders wel-
licht
tfrnen zou geworden zijn), tö\'vardn tooveren (ohd. zoubar, onr.
taufr), trö-\'ist troost (onr. traust).

-ocr page 64-

40

§ 144. Waar deze uit au ontstane ö\' in auslaut kwam te staan
door wegval van
w of h ging zij over in den tweeklank 07, b.v.
strö\'j stroo (ags. strediv), vlö-j vloo (ags. fledli).

§ 145. W.-Germ. au werd ó in bó^art boomgaard, en ók ook
(ags.
ede), en 0 in okdran voortwoekeren (got. aukan, ags. ycan)
en misschien in lof loof (got. laufs, ohd. loub\', mogelijk echter
gaat
lof terug op een germ. *lubo- naast laubo] zie Franck i.
v,
loof).

§ 146. W.-Germ. au werd o\' vóór i, b.v. bato-mt, niet druk,
kalm-, part. perf. van
bdtonidn (vgl. ohd. zoum), glovdn gelooven
(got.
galaubjan), ho\'^n onaangenaam, niet toeschietelijk (ohd.
ags.
hedn), ho-ft hoofd (got. haubip), ho\'^rdn hooren (ags^ liyran),
klovdn
klooven (fact. v. klieven, germ. *klaubjan), stro\'pan stroopen
(mhd.
ströufen).

Opm. W.-Germ. au werd om«" in mo^f«" mouw (Germ. ^maujo;
zie Franck i. v.).

§ 147. W.-Germ. au werd o\'j vóór i, waar zij kwam voor uit
d ontstane , b.v. hlo\'j bloode (os. hlÏÏ^i, ags. bledp), SM07\'onaan-
genaam , eigenl. snoode (mhd.
snöde, onr. snaupr).

§ 148. W.-Germ. au vóór i in denominatieven wordt ö\' in:
dó\'pm doopen (got. daupjan), kö\'pan koopen (ags. cypan), lö\'^zdn
loozen (ags. lysan), slo-pm sloopen (got. afslaupjan, os. slöpian),
trö\'9st3n
troosten (got. Hraustjan).

Opm. W.-Germ. au vóór i werd eveneens ö- in: bö\'^s hoos
(ohd. bösi, germ. au] Kern Tijdschr. 8, 43 vlg.), grö\'dten grootte,
nö-^ddx noodig, rö\'k rook (got. *rauki, ags. rëc), lö-^n schoon
(ags.
seyne, got. skauns).

§ 149. W.-Germ. au in auslaut vóór j werd öj in; strojdn
strooien (got. straujan).

West=Germaansche auw.

§ 150. W.-Germ. auw wordt o^f» in: do^^ dauw (ags. dedw),
hoHivdn
houwen, slaan (ags. hedivan), vrow" vrouw (ohd. frouwa).

-ocr page 65-

41

§ 151. W.-Germ. auio vóór j werd

a. dj in doj dooi (vgl. ohd. douiven, dewen, ags. pïïivan).

b. dj in: liöj hooi (got. haivi).

c. O?/" in koy^" kooi (uit cauwia, lat. cavea ; zie Franck i. v. kooi).

West=Germaansche eo.

§ 152. Germaansche eu werd in het West-Germaansch vóór
andere vokalen dan
i en j tot eo.

§ 153. W.-Germ. eo werd r, b.v. hddn-gm bedriegen (os.
driogan), hvpn bieden (ags. heódan), hri\'pn brouwen, lispelen
(ags.
hreowan), brst biest (ohd. biost, ags. beóst), bt\'s bies (germ.
*beusa, mnd. bëse\', zie Kluge i. v. binse), dvf dief (ohd. diob),
dt\'p
diep (ags. deóp), gani\'tdn genieten (os. niotan), gvtdn gieten
(ags.
geótan), k%-zm kiezen (ags. ceósan), ki-zdl kiezel (ags. eeósel),
Ivf
lief (os. Hof), Ivgm liegen (ags. leógm), h\'t lied (ohd. liod) ,
Ivzdn
liezen pl. (ozwe. liuske, deen. lyske-, zie Franck i. v. en Kluge
i. v.
leiste^.), prt\'m priem (mhd. pfrieme, ags. preón), rrm riem
(ohd.
riomo), ri\'t riet (ags. hreód), spri\'t spriet (ags. spreót), strt\'m
striem (ohd. *streomo? zie Franck i. v.), svtdn schieten (ags
sceótan), vdrdri\'t verdriet (ohd. urdrioz, got. us-priutan), vsrh\'zm
verliezen (ags. forleósan), vli\'gan vliegen (ags, fleógan), vri\'zm
vriezen (ags. freósan), wvsan, wieden (os. wiodon), zvk ziek
(got.
siuks).

§ 154. W.-Germ. eo werd r vóór w, l en r, waarvoor een glide
wordt gehoord, b.v.
br-^r bier (ags. heór), dï\'^nm dienen (os.
piomn), dl\'^r dier (ags. deór), str^r stier (os. stior), nr^r nier
(ohd,
nioro), ivr^il wiel (ags. hweól).

§ 155. W.-Germ, eo werd %j in auslaut, b.v. bij bij (ags. beó),
dij
dij (ags, peóh), kmj knie (ohd. chneo, ags. cneow), mj nieuw
(got.
niujis).

West=Qermaansche iu.

§ 156. W.-Germ. iu (uit germ, eu vóór i of j) werd il

in: düddhk duidelijk (vgl, germ, piudjan\\ zie Franck i, v.

duiden), düml duivel (os, diubul\', zie Franck i. v.), gdtügan getui-

-ocr page 66-

42

gen en getuige (vgl. ohd. giziugön), lüj lieden (ags. leóde), stiiaran
sturen (ohd. süuren, ags. styran).

Opm. "W.-Germ. iu werd ü vóór r, waarvoor een glide
wordt gehoord, b.v.
dü^r duur (ohd. tiuri).

§ 157. W.-Germ. iu wordt ue in: duestar duister (ags. piéstre
pystre), duets
Duitsch (os. thiudisc), huekan en kuiken (germ.
*kiuhm] zie Kluge i, v. küchlein).

2. De Vokalen in Lettergrepen met den Bijtoon en
in toonlooze Lettergrepen.

a. Algemeeke Regel,

§ 158. Behoudens de uitzonderingen, genoemd in § 161—§ 176,
zijn de vokalen, die den hoofdklemtoon niet hadden, 9 of g
geworden, b.v.
hegman beginnen (os. biginnan), tabrö-kan gehroken
(os. ^stö\'kan gestoken (os. gistokan), varlötan verlaten (os.

forlatan), hejlax heilig (os. hMag), bïndan binden (os. bindan),
Jio\'p-an
hooren (os. hörien), weralt wereld (os. werold, tveruld),
vödar
vader (os. fader), të\'gan tegen (os. angegin), ^et\'oZg/" twaalf
(os.
twelif), mel\'^k melk (os. miluk), zil^var zilver (os, siluda.r),
xnsar
visscher (os. fiskari), ggldan gulden (os. guldin), hundan
bonden (os. bundin).

§ 159. Ditzelfde geldt van pro- en enclitisch gebruikte woorden,
b.v.
^kdu ik doe (os. ik), manbuk mijn boek (os. mm), ^nmtns
een mensch (os. ën), löt^m laat hem (os. ina), drcig^k draag ik
(os.
ik).

§ 160, Ook een groot aantal ontleende woorden, meestal oorspr,
Fransche, vertoonen hetzelfde verschijnsel, b,v,
lamU^n lamoen
(fra,
limon), kabôf doorloopkast (vg, nd. kabüf, oostfri. kabüffe),
kato\'^r
kantoor (fra, comptoir), kalik koliek (lat. colica), karnin
komijn (ofra. comin), kardóns (fra. cordon), fasü^n fatsoen (fra.
façon), kanë-\'^l kaneel (fra. cannelle), patófal pantoffel (fra, pçtntoufle),
flanel
flanel (fra. flanelle), matres onderwijzeres (fra. maîtresse).

Opm. Uitgezonderd zijn : alko-f alkoof (fra. alcove), ulö\'^zi\'j
horloge, ffkant vacant, fi\'kansij vacantie, foksë-^ran forceeren.

-ocr page 67-

43

h. Uitzonderingen.

In voorvoegsels, (praefixen).

§ 161. W.-Germ, af- is of, b.v. ofxrunt afgrond (os. afgrundi),
ofstodn
afstaan (os. afstan).

§ 162, W,-Germ, ana- wordt an, b,v. andaxt aandacht (ohd,
anadalit), anverddn aanvaarden (ohd. anafartön).

§ 163. W.-Germ. and(a) wordt ant, waar het den klemtoon
heeft, b.v.
andwo\'^rt antwoord (got. andawaurdi), maar unt als er
geen nadruk op valt, b.v.
untblndm ontbinden (os. andbindan),
untxetddn
ontgelden (os. andgeldan).

§ 164. W.-Germ. bi wordt bi\'j waar het den klemtoon heeft,
anders
bd-, b.v. bi-jkömdn bijkomen (os. hïkuman), bfjspri^an bij-
springen, naast
bdkómdn bekomen, en bdsprtrian bespringen.

§ 165. Syncope komt voor in: buetm buiten (os. bïitan, en
biütan), bö\'Vdn boven (os. bi-odan), glo\'van gelooven {got galaubjan),
nej
neen (os. ni-), nö-jt nooit (os. neo, nio), mt met (os. ni-eo-wiht).

§ 166. Aphaeresis komt voor in: në\'vm en nefm neven, naast
(os.
aneban).

ß. In achtervoegsels (suffixen) met den bijtoon.

§ 167. De oorspronkelijke vokaal is niet 3 of g geworden in de
suffixen:
-bör -baar (b.v. mar^kbör merkbaar), -hti -ling (b.v. twë\'hii
tweeling, ou^ddrUti ouderling), -dóm -dom (b.v. riHóm, rykdom),
•hejt -heid (b.v. nörax^ji narigheid), -zam of -sam -zaam (b.v.
spräksäm, spraakzaam).

y. In stamsuffixen.

1. Syncope.

§ 168. Syncope van de vokaal heeft plaats:

a. In den zoogenoemden sterken tweeden naamval van zelf-
standige naamwoorden, b.v.
snaxs \'\'sna.eh.ts, {os. naxtes), sötdrdaxs
des Zaterdags (os. dages).

b. In den 3^ persoon sing, van het praes. infin., in alle per-
sonen van het zwakke praeteritum van de verba der 2^ en 3e
klasse, en in het part. praet. der zwakke verba, b.v.
hi-j në\'mt

-ocr page 68-

44

hij neemt (ohd. nimü), vort vaart (ohd. ferit), zalaft zalft (ohd.
salböt), ^h sal^vddn ik zalfde (ohd. salböta en conj. salböti), hat
had (ohd. habëta, conj. habëti, doch os. reeds habda, hadda),
^zal^ft
gezalfd (ohd. gisalhöt), ^zoxt gezocht (ohd. gisuochit, os. gisöht).

c. In het suffix -ish, b.v. frcrns Fransch, duets duitsch (os.
thiudisc), düvdls duivelsch.

d. In het suffix -ida (got. ipa), b.v. gdmë\'^ntm gemeente
(ohd.
gimeinida), brë\'tm breedte, ë\'^t egge (ohd. egida, got.
\'^agipa).

e. Vóór ^ en sif, in:

drast en dranst ernst {ags. eormist), hart hert (ags. heorot), jo\'yj
jeugd (os. jugÏÏ^), besid beste (got. batista), lesta laatste (got.
latisto), ë\'9rst eerst (os. ërist), ë\'lcstsr ekster (ond. agastria), M\'ft
hoofd (os, hóbid), drenst dienst (os. thionost), mó\'int maand (os.
mdnoth), zwörstm zwaarste (os. swarosto).

2. Apocope.

§ 169. Apocope van de vokaal vindt plaats: »

a. In den 1° pers. sing. praes. indic. en conj., b.v. \'^knë\'m ik
neem (ohd.
nimu, conj. nëme), vor vaar (ohd. faru, conj. fare),
röj
raad (ohd, rato, conj. ratè), zo\'k zoek (ohd. siiochu, conj.
suoche), hel^p help (mhd. hilfe, oonj. hëlfe), ^aZg/zalf (mhd.

zex zeg (os. seggiu).

b. In den 1° en 3° pers. sing. praet. van brer^m, zo\'kan en
deiikdfi, b.v. brozt, ^oxt^ doxt (ohd. brdhta, suohta, dahta).

c. In den nom. sing. van de meeste subsanstiva, b.v.:

1. oorspr. ja-stammen, b.v. ejnt end (os. endi), kejs kaas (os.
kdsi), toep webbe (os. webbi), krues kruis (os. krïlci).

2. oorspr. ït?a-stammen, b.v. më\'^l meel (os. weZo), smë-gr smeer
(os.
smero).

3. oorspr. ö-, jö- en ï(;o-stammen, b.v. zak zaak (os. saka),
ê-^r
eer (os. era); zï-^l ziel (os. seola), stem stem (os. stemna)]
spuns
spons (os. spunsia), ez eg, scherpte (os. eggia), vasten
(os.
fastunnia), gdUkdms gelijkenis (os. gllïknissie), zont zonde (os.
sundia), ^roïf^" trouw (os. triuwa).

4. oorspr. «-stammen, zoowel kort- als langlettergrepige, b.v.

-ocr page 69-

45

bë\'t beet (os. Uli), hirrk breuk (os. bruhi), bo\'hp boodschap
(os.
bodskepi), o-àrloz oorlog (os. ur-lagt), stej plaats (os. stedi),
më-\'^r
meer (os. meri), fît tijd (os. tid), dot daad (os. dad), kra^t
kracht (os. kraft).

5. oorspr. z^-stammen, zoowel kort- als langlettergrepige, b.v.:
zü^n zoon (os. sunu), vrë\'j vrede (os. /"ntSw), hit schild (os. skild,
skeld), dö-r^n
doorn (os. thorn), hänt hand (os. hand), lo^t lucht
(os.
luft).

6. oorspr. konsonant, stammen, b.v. bdj bode (os. bodo), hart
hart (os. herta), blum bloem (os. biomo), ö\'gr oor (os. óra), tmi
tong (os. tunga), sö^l schaal (os. skcila), krip -kribbe (os. kribbia).

Opm. Yan de woorden met oorspr. suffix -ipa heeft men
meestal twee vormen, één met apocope, en één met paragogische
n, waardoor de apocope verhinderd werd. Zoo heeft men:
ruemt en ruemtm ruimte, zwo^rt en zwörtdn zwaarte, më\'^^nt en
gdmë\'^ntm gemeente, meent, enz.

d. In den dat. sing. der substantiva, b.v. tues thuis (nhd. zu
hause, tdvelt
naar het veld, tdkö\'p te koop (os. te kop e), man man
(os. dat. manne), vrint vriend (os. dat. friunde) enz.

e. In de meervoudsvormen : hüds huizen, lü^s luizen, mü^s
muizen, bloj bladeren, droj draden, glos glazen, vöt vaten.

f. In den onverbogen vorm van adjectiva, b.v. dü^r duur (os.
tiuri), don dun (os. dunni), vo-^l vaal (os. falu), gë\'^l geel (os. *geïu),

g. In den onverbogen vorm van den comparatief en den super-
latief van adjectiva, b.v.
laf^ar langer {os. lengira), zTrtdr zoeter
(os.
suotera), lest laatste (os. lezto), best beste (os. bezto) enz.

h. In de adverbia, b.v. la^ lang (os. lango), wel wel (os.
wala, wola).

i. In de bijvoegelijk gebruikte telwoorden, die verbogen kunnen
worden in het Germaansch, b.v.
ë-^n een, twë\'j twee, drë\'j of
dri\'j drie, vv^r vier enz.

Vokaalinschuiving,

§ 170. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tusschen de
algemeen W.-Germ. vokaalinschuiving vóór soneerende
l, r, m en
n
(b.v. os. fugal, got. fugls\', os. wintar, got. wintrus-, os. tëkan.

-ocr page 70-

46

got taikns; os. wastom, o. eng. waestm), en de vokaalontwilckeling
welke eigen is aan ons dialect (svarabhakti).

1. West-Germ. vokaalinschuiving.

§ 171. De algem. "W.-Germ. vokaalinschuiving heeft regelmatig
plaats en de irrationeele vokaal blijft door analogie in alle naam-
vallen behouden, b.v.
bitara bittere (os. bitt(e)ra), apals appels
(ohd.
ephilï)j swïntars \'s winters (vgl. os. gen. pl. wintro).

2. Svarabhakti.

§ 172. De svarabhakti-vokaal klinkt overal als a, maar is zeer
verschillend in lengte of duur. Zij, die langzaam en met weinig
nadruk spreken, maken haar natuurlijk het langst. Hier is zij
overal door g voorgesteld.

§ 173. De svarabhakti-vokaal ontwikkelt zich vooral tusschen
r en l verbindingen, waarmee dan soms rekking van den vooraf-
gaanden klinker gepaard gaat. (Zie §§ 54, 62, 63, 71, 72).

a. Svarabhakti in r-verbindingen.

§ 174. Vooral tusschen rf en rv, rg en rk, rn en rm
wordt de svarabhakti waargenomen , b.v. äraf erf (got. arhi), star^van
sterven (ohd. sterban), maragan morgen (ohd. morgen), cir^x, ßi\'g
(ags.
earg), warakan werken (ags. wyrmn), ar^rn arm, (adj. en
subst.) (os. arm, got.
arms), dö\'r^n doorn (os. tJiorn).

b. Svarabhakti in Z-verbindingen.

§ 175. Ook tusschen If en Iv, Ig en Iz-, Ik en lm ontwikkelt
zich b.v.
wöl^f wolf (os. ags. ivulf), gol^imi golven (vgl. ohd.
gelbön), gal^z galg (os. galgó), vol^yan volgen (os. folgon), vol^k
volk (ohd. folk), hal^m halm (ohd. os. halm).

II. KONSONANTEN.

1. Algemeene opmerking.

§ 176. Het konsonantisme van het N.-W.-Veluwsch komt zoo
goed als geheel overeen met dat van de beschaafde Nederlandsche

-ocr page 71-

47

spreektaal. In dit hoofdstuk zal ik slechts de afwijkingen daarvan
vermelden, en overigens alleen die gevallen behandelen, waarvan
de bespreking tot recht begrip der zaak noodig is. Voor afwij-
kingen , welke veroorzaakt worden door een voorgaand of een
volgend woord, zie men onder Sandhi § 276 en vlg.

§ 177. De zoogenaamde dubbelkonsonanten worden, voorzoover
mij door onderzoek gebleken is (zie aanhangsel) niet dubbel noch
sterk verlengd uitgesproken, zoodat ik ze overal door een enkel
letterteeken heb voorgesteld.

2. Half-vokalen.

J\'

§ 178. De N.-W.-Yeluwsche ; is geheel gelijk aan de j van het
beschaafde Nederlandsch en heeft dezelfde wijzigingen ondergaan.
Slechts dient het volgende opgemerkt te worden.

§ 179. In inlaut na vokaal is, evenals in het Nederlandsch, de
W.-Germ.
j gebleven, doch zij maakte den voorafgaanden klinker
tot den overeenkomstigen tweeklank met J. Dezej is dus vokalisch
b.v.
hlo\'jan bloeien (os. blöjan), drejdn draaien (got. *praian),
hrepn
kraaien (ohd. chraian), mejdn maaien (got. *maian), ströjdn
en stro\'jm stvooÏQn (got. straujan).

w.

§ 180. In anlaut, onmiddelijk voor r, gaat w over in v, doordat
de onderkaak reeds dadelijk den stand gaat innemen, die voor de
articulatie van
r noodig is. (Ditzelfde verschijnsel vindt men ook
in \'t Z.-Bevelandsch; zie Verschuur § 161), b.v.
vrët wreed (ags.
wräd), vriiim wringen (ags. wringan), vro\'tan wroeten (ags. wrötian).

§ 181. De «f van het enclitisch gebruikte pron. pers. wd (os.
Wi, ive) gaat met de n van het verbum over in nv en ten slotte
in
V, b.v. duvd doen we, móvd moeten we, ïöv$ laten we, zov9
zullen we, rë\'k^n^vd rekenen wij.

§ 182. Na gaat w over in j, doordat kaak- en lippenstand
dan onveranderd kunnen blijven, b.v.
brrjm brouwen, lispelen
(ags.
breówan), waarnaast bro^wan brouwen v. bier, nieuw (os.

-ocr page 72-

48

niwi, niuwi), sm\'jm sneeuwen (ags. smwan), sprjdn spuwen,
braken (ags.
spïwan).

§ 183. Evenals in de Nederlandsche woorden hooi en dooi ging
in het N.-W.-Veluwsch de
w van sommige w-stammen over
M > O > 9 in y over, waarschijnlijk door invloed van de verbogen
casus, b.v.
hdy hooi (got. hawi), döj en do\'j dooi (vgl. eng, thaw),
strö\'j
stroo (ags. streaw), zë\'j zee (got. saiivs), snë\'j sneeuw (got.
snaiws), hnvj knie (gen. got. kniwis). Waarschijnlijk naar analogie
van het subst.
snë\'j sneeuw is het verb. snë\'jdn sneeuwen gevormd
dat voorkomt naast
sm\'jdn (zie § 182).

3, Liquidae.

l.

§ 184. De articulatie van de I is zeer slap, en daaraan is het
waarschijnlijk toe te schrijven, dat zij in zooveel woorden is weg-
gevallen. Vooral heeft dit plaats in de werkwoorden :
zullen en
willen. Van deze werkwoorden komen, naast de gewone, de
volgende vormen voor:
zon zullen, zak zal ik, zovd zullen we,
ZB of j9 zon wij, zij zullen, je zult; wik wil ik, wivd willen
we. Door assimilatie ontstaan de volgende vormen:
wi-jd wil-je,
zo-p zul-je. Eveneens valt I weg in de veelvuldig gebruikte uit-
drukking:
dasë-mmiks dat scheel me niets, dat kan me niets schelen.

§ 185. Eveneens valt I weg in de volgende pronomina: hok
en huk hoedanig (ohd. hwëlih), zok zulk (ags. swylc) en in het
adverb.
as als.

§ 186. Dissimilatie komt voor in: frnvë\'^l fluweel.
r.

§ 187. r wordt overal gehoord, waar men haar in het be-
schaafde Nederlandsch ook zegt. Assimilatie e» daarna wegval
heeft echter plaats vóór
I in: kë^l kerel, vlëjojr verleden jaar,
wë\'dld%t weerlicht, uitroep, en wë-\'^hxs weerlichtsch, \\i.\\. ivë\'dj,dx,sd
jóï^ weergasche jongen!

Opm. r valt eveneens weg in: ddgint daarginds.

§ 188. Verspringing van r vindt plaats in: wë\'gö\'dr weerga.

§ 189. r-wordt Z in framboos en wsnö\'tJ^/s manoeuvers.

-ocr page 73-

49

4. Nasalen.

m.

§ 190. Omtrent m valt weinig merkwaardigs op te merken,
daar zy geheel beantwoordt aan de nederlandsche. Slechts dient
het volgende vermeld.

§ 191. m werd n in primt prompt, nadat de p was wegge-
vallen, en de
t de labiale nasaal deed overgaan in de alveolare.

§ 192. mg gaat over in f)^ in bó^art boomgaard.

§ 193. m wordt ingevoegd vóór ^ in: ampart ä part, buiten-
gewoon.
n.

§ 194. De N.-W.-Veluwsche n beantwoordt grootendcels aan die
van het beschaafde gesproken Nederlandsch; alleen zij opgemerkt,
dat de meervouds-n geregeld, hoewel soms zeer zwak, gehoord
wordt. Bovendien hoort men overal een n, waar anders een hiaat
zou zijn, althans wanneer deze niet door samentrekking wordt
opgeheven, b.v.
inddnar^mvj in de armoede, naast datmóstazazdu^n
dat moesten ze eens doen, zejdij zeide hij.

Ook vóór h hoort men steeds een w, b.v. ddnhunt de hond,
danhof de hof, tuin.

De ingevoegde n, vóór woorden met een vokaal beginnende,
wordt altijd gesproken als eerste letter van het volgende woord.

§ 195. Paragoge van n vindt plaats achter alle substantiva,
adjectiva en werkwoordsvormen, welke op een o eindigen, b.v.
hlumppn bloempje, Äarfew hartje, brê\'lm breedte, lejxbn laagte,
gatikjdn getuige (subst.); dazanmo\'pn dat is een mooie, dabmbestm
dat zijn beste; hi\'j, tk lë-^rdm, hd\'ptm, hij, ik leerde, hoopte.
Deze paragoge heeft echter slechts dan plaats, als het woord aan
\'t eind Van een zin staat, of als er een woord opvolgt,, dat met
een klinker of
h begint. De achtergevoegde n van den singularis
vinden we dus niet in den pluralis van substantiva, die hun meer-
voud vormen door s, b.v.
lerites lengten, gro"^ntds groenten, blumpjds
bloempjes, harths hartjes.

§ 196. n wordt geheel of gedeeltelijk geassimileerd in: tudamer
toe dan maar, gJmtns geen mensch, niemand, ambê-^lt aanbeeld.

-ocr page 74-

50

§ 197, n valt weg vóór: 1° suffixale s, b.v. kuelos kuikens,
när^gds nergens, hcivas havens, ë\'s of as eens. 2°. vóór t in:
genaval g\'oeden avond, naast gdnUvdnt, en in smds \'savonds.
3°, vóór
n in: kon naast kondn kunnen. 4°. vóór de pron. pers,
man, iva of za in den pluralis van het werkwoord, b.v. hevd

hebben we, duva doen we, zasoptdmm ze schopten mij, zaüugdjd
ze sloegen je, datmóstdza dat moesten ze.

§ 198. n viel weg in të-j teen , twijg (ohd. mhd, zein) waar-
schijnl. door invloed, .van
të-j teen, toon (ohd. zëha) en in kar,
karan,
karn, karnen.

Opm. De W,-Grermaansche vorm zonder n is gebleven in tu

toen (os, thuo, tho, ohd, dhuo, dho).

§ 199. n werd m in: elsam els, priem (uit *alisna] zie Franck
i. V.), zejsdm zeis (ohd. sëgansa), vö^r^m varen (ohd. farn).

Vi\'

§ 200, Deze konsonant wordt overal gehoord, waar zij ook
voorkomt in de Nederlandsche spreektaal. Afwijkend zijn echter:
bonsdm bunzing (mnl. honzinc, waarnaast echter volgens Franck
i. V. met een ander suffix bonsem), en boham bokking (mhd.
hückinc, nhd. bücking, Oud-Bßierl. hókkam-, zie Opprel, Dial, v.
Oud-B.).

5. Labialen.

p.

§ 201. De N.-W.-Veluwsche. p komt geheel overeen met die
van het Nederlandsch.

b,

§ 202. Omtrent b kan het volgende vermeld worden:

a. b valt weg in: ^khe ik heb, maar wordt d als er een woord
opvolgt, dat met een klinker of
h begint, b.v. ^kliedatddö^n ik.
het gedaan. Deze d is waarschijnlyk ontstaan door invloed van
den 3° pers. sing,
hvj het hij heeft.

b. assimilatie en daarna vereenvoudiging had plaats in: hen

-ocr page 75-

I

51

hebben, vd, p, zd hen, wy, zij hebben, gij hebt; hevd hebben
we;
hej9 <; hej-j3 < heb-je.

c. h vóór n werd m in kämmet kabinet.
f-

I I n. § 203. De W.-Gfermaansche f is in aiilaut beter bewaard ge-

bleven, dan in \'t beschaafde Nederlandsch. Zoo zegt men; fals
valsch, fê-t^r veter, fë-rtdx, veertig, frs vies, fitdn vitten, fueftax
vyftig,
flë\'ramues vleermuis, fiv^r vlier, j^ï\'^ra?^ vliering, hanebalken,
flü^r vloer.

Opm. Soms hoort men echter vies flesch, naast fles.

§ 204. In inlaut heeft men f in: efan even, efdfjds eventjes
daarentegen
v in tavdl tafel, ivavsl wafel.

§ 205. In plaats van ff hooren we v in: axfsrovdn letterlijk
1 achteraffen, zeker knikkerspel, en stovdn stoffen.

L § 206. Evenals in het beschaafde Nederlandsch gaat W.-Ger-

maansche ft over in (behalve in sttft stift en brohft bruiloft) ,
I b.v. Igx^ lucht (got.
luftus), nixt nicht (ags. ohd. nift), doch men

hoort soms nog ft in: aftar en a[t^rm achter en achteren, koft
en ^koft kocht en gekocht.

§ 207. f valt weg vóór s in: hardst herfst, har^stdn slachten,
en
stl,sdl stijfsel.

f\'

; § 208. De N.-W.-Veluwsche v beantwoordt aan de Neder-

i landsche v (ontstaan uit W.-Germ. 5 en f). Een ƒ vindt men

I echter in de woorden, in § 204 genoemd, en in het vreemde

woord: far^maselvj vermicelli.

6. Alveolaren en Yoorpalatalen.

i

^ § 209. Behoudens de gevallen hieronder genoemd komt de

N.-W.-Yeluwsche t geheel overeen met die van het beschaafde
Nederlandsch.

§ 210. t vóór s verdwijnt in öesi best, ZesHaatst, en assimileert
f! iïi\'
bukismöpi boekweitsmaan, anhïsdn aanhitsen.

-ocr page 76-

52

§ 211. ^ na s verdwijnt in: hgrsdl borstel, dïsdl distel, telcs
tekst, telcsdn praten, tes test.

§ 212. Paragoge van t heeft plaats in

hadrrgart bedrieger, stroyart strooper, zuepart zuiper, wanneer
deze woorden tenminste niet met het suffix
aard zijn gevormd,
en
t uit d is ontstaan.

kämt en bfkdnst kans en bijkans, vgl. mnd. kanze en
schanze, ontleend aan het noord-oostfra. «cKnce, ofra. chance.

änderst anders, hord^t of hordei borg en burg, dobdlt ^-ahhel,
kmft
knipmes (eng. knife), laiyast langs, harst hars (misschien
ontleend aan het Hoogduitsch, vgl- ohd.
harz, mnd. hart, ndl.
hars), holst hulst, plant (ohd. hiilis), zo\'ft zeef, kraft karaf, kik-
forst
kikvorsch, ramt raam.

§ 213. Een t wordt ingevoegd in fnstdr frisscher, bddistdhn
bedisselen, en soms in lostdr losser, voor losar,

d.

§ 214. d in anlaut komt geheel overeen met de nederlandsche.

In het woord fejl dweil, is f waarschijnlijk ontstaan door ver-
plaatsing van het articulatiepunt. Zie § 68.

§ 215. In inhmt tusschen vokalen ging enkelvoudige (Severin
vokalische
j (zie echter § 216), b.v. ö\'jim adem, hrö\'pn braden,
rTrjar rooder, giip goede, enz.

Opm. 1. Uitgezonderd is mejddn meiden.

Opm. 2. d viel weg in tni tyding.

§ 216. Enkelvoudige d tusschen vokalen viel weg vóór volgende
l en r, b.v. ögr ader, bü\'^l boedel, bü^l buidel, bro-^^r broeder,
lê-^r leder ladder, «ë gr neder, mü^r moeder, zo^l zadel enz.

Opm. 1. d blijft, evenals in \'t Nederlandsch in: ZwoJ^r slecht

mensch en vdar ieder.

Opm. 2. Evenals in het Nederlandsch gaat d vóór r over in

j in dö-jdr dooier.

Opm. 3. d tusschen vokalen viel eveneens weg in Lrügdm

bruidegom en vdhan we hadden.

-ocr page 77-

53

§ 217. d na o«® (W.-Germ. ol of al) assimileerde en viel daarna
weg in:
ho^ivdn houden, zouwm zouden.

§ 218, Nederlandsche d (oorspr. W.-Germaansche th) wordt
tusschen vokalen s in ösam adem.

§ 219. d wordt verscherpt tot t in nótdn naden, waarsch. door
den sing,
nöt naad, tintdltön, tonder, tondel (door volksetymologie
zeker zoo vervormd en wat
tón betreft in verband gebracht met
den vorm van het werktuig, terwijl
tintdl misschien onder invloed
van
tintelen ontstaan is), (jmtar ginds, ginder, bfjddhanta verbogen
vorm van
hi\'jddliant bij de hand.

§ 220, d na konsonant blijft, b.v, handan handen, ho\'rddn
hoorde, maar viel weg in: hranan branden, vïn&n vinden, worm
worden, öp^az aardig, öp-m aarden, o\'varódrm overaarden, be-
smettelijk zijn,
Ulm schelden (misschien naar analogie van sebn
schillen?), tvman winden, ivejnm wenden (vgl. wejnakdv, eigenl,
wend- of keerakker),

§ 221. Waar d in auslaut kwam te staan door wegval van den
toonloozen eindklinker, ging zij na vokaal over in j, die met den
oorspr. klinker den tweeklank met,; vormt, b.v.
hö-j bode, hlo-\'j
bloode, löj lade, stë\'j stede, plaats, söj schade, wöj wade van het
been,
srdj schraal (mnd. schrade), bloJ bladeren, droj draden.

§ 222. d in auslaut wordt overigens evenals in het gesproken
Nederlandsch
t na vokaal en konsonant, b.v. èe^bed, nö^^^ naald,
bd^rt baard enz.

§ 223. d in auslaut na konsonant valt weg in:

1°. hdntwïn handwinde.

2°. in den 1° pers. sing. der verba, wier stam eindigt op
konsonant -j-
d, b.v. ak bin ik bind, brem brand, fïn vind, tvm
wind, tvrp- werd, wor of ivor word.

§ 224. De in het Nederl. onregelmatig ingevoegde d na l, r
en n vóór r treft men in het N.-W.-Veluwsch regelmatig aan,
b.v,
donddr dunner, winddr winnaar, sö\'anddr schooner.

Opm, d wordt eveneens ingevoegd na s (z) vóór r, b.v. ivvzddr

wijzer, vzddr ijzer, i\'zdardx Ü^\'g-

-ocr page 78-

54

s.

§ 225. De N.-W.-Veluwsche s beantwoordt geheel aan die van
het beschaafde Nederlandsch. Opmerking verdient echter de
W.-Germaansche verbinding
sk (Nederlandsche sch).

§ 226. Nederlandsche sch in anlant is overal s (zie hierover § 44).
Zoo zegt men:
ddm^tfansar^pdzeldr^\'rtsmptatsondenMndts, de schout
van Scherpenzeel scheert de schapen, dat het zonde en schande is,
B\'pi scheen, sri\'vdn schrijven, sram schram, süvan schuiven enz.

§ 227. Waar deze scherpe sj-articulatie in \'t Nederlandsch echter
in anlaut gehoord wordt, hoort men in \'t N.-W.-Veluwsch geregeld
sx,, b.v. sxejtskar sjees (fra. chaise), sxef chef, s^Järap sjerp, (fra.
écharpé), sxouwm sjouwen.

§ 228. Waar men echter in ontleende woorden deze scherpe sj
in \'t Nederlandsch in inlaut hoort, wordt een dentale s gesproken, b.v.
mdsïn machine. Waar men een zachte zj (fr. g) in \'t Nederlandsch
zegt, hoort men een
z, b.v.: ald-^zi horloge, klë\'rö^zi Wqqvqü. (ge-
vormd naar analogie van de woorden op
age, b.v. pakö^zi bagage).

§ 229. Nederlandsch geschreven sch in inlaut en auslaut wordt,
evenals in de beschaafde spreektaal, uitgesproken als s, b.v.
vis
visch, mins mensch, vtsan visschen, pösm Paschen enz.
z.

§ 230. Omtrent valt niets bizonders op te merken. Zie
echter voor verscherping tengevolge van een voorafgaande
tenuis § 277.

7. Velaren, Achter-palatalen, Glottis-articulatie.
k.

§ 231. De N.-W.-Veluwsche k biedt niets opmerkenswaardigs
aan, behalve in de verbinding
sk. Zie daarover §§ 44, 226 en vlg.

9\'

§ 232. De N.-W.-Veluwsche g (7) beantwoordt geheel aan die
van het beschaafde Nederlandsch. Evenals in \'t gesproken Neder-
landsch wordt
g in auslaut verscherpt tot Zi b.v. gal\'^z galg, zax zag.

§ 233. Evenals in \'t Nederlandsch soms geschiedt, wordt W.-Ger-
maansche
agi dentaal steeds ej, b.v. lejt legt, zejt zegt, lepn
legden, zejan zegden.

-ocr page 79-

55

Eveneens aga dentaal in: mejt meid.
ch Qn h.

§ 234. De N.-W.-Yeluwsclie x beantwoordt geheel aan de ch
van bet beschaafde Nederlandsch, b.v. lax^n lachen, hxt lucht,
rext recht. Zie ook § 206.

§ 235. Eveneens beantwoordt de N.-W.-Veluwsche h aan die
van \'t beschaafde Nederlandsch. Alleen in de enclitisch gebruikte
pronomina
hij, hem, haar, het en \'t lidwoord het, is de articulatie
zoo zwak, dat de
h overal is weggevallen, waarna er contractie
plaats heeft, b.v.
zejdvj zeide hij, ho\'rdan^m hoorde hem, ^khed^r
ik heb haar, hijdU^d^t hij doet het, hethartds heb het hart eens.
Opm.
h is ook weggevallen in sdrdst in den herfst (eigenl.

des herfsts.)

B. De klanken van uit het Dialect beschouwd ten
opzichte van het West-Germaansch.

Algemeene Opmerking.

§ 236. In het volgend overzicht worden, ter vermijding van
onnoodige uitvoerigheid, van de vokalen slechts die der stamletter-
grepen behandeld, en de konsonanten geheel achterwege gelaten.

VOKALEN.

a. Korte Vokalen.

§ 237. N.-W.-Veluwsch:

a < 1) W.-Germ. a in gesloten lettergreep § 49.

2) „ „ a vóór r -)- konsonant § 53 opm.

3) „ „ ä in praet. pl. v. sterke verba. § 107.

4) „ „ e in plur. en afleidingen § 60.

5) „ „ ë vóór r f- kons. § 71 opm. en § 72.

6) „ „ ë vóór r § 78.

^ < 1) „ „ e {a vóór i ot j) in gesloten lettergr. § 59.

2) „ „ e in open lettergr. § 69.

3) » „ ë in gesloten lettergr. § 70.

-ocr page 80-

56

4) W.-Gferm. a in gesloten lettergr. § 55.

5) „ „ ai vóór vlg. tt, § 139.

6) „ „ ai § 140.

i 1) „ „ i in gesloten lettergr, § 81.

2) „ „ e in gesloten lettergreep § 64.

3) „ » ^ vóór tt of ;^-verbinding § 120.

4) „ „ ë in het praet. v. oorspr. redupl. verba § 112 opm.

5) „ „ ai § 141.

r < 1) „ „ % vóór f, V, g, z. % 117«,

2) „ „ ï vóór 7 § 1176.

3) „ „ ë in het praet. v. redupl. verba § 112.

4) „ „ ë in ontleende woorden § 113.

5) „ „ eo § 153.

O < 1) „ „ O in gesloten lettergreep § 90.

2) „ „ a vóór oorspr. nasaal xi § 51.

3) „ „ a in gesloten lettergr. § 51 opm. 2.

4) „ „ 0 vóór en § 127.

5) „ „ aw § 145.

ó < 1) „ „ O vóór l § 92.

2) „ „ w in gesloten lettergr. vóór nasaalverbinding

§ 98.

3) „ „ u m gesloten lettergr. vóór m § 97 opm.

4) „ „ ö vóór % en m § 126.

5) „ „ aw § 145.

O 1) „ „ u vóór volg. i(j) § 101.

2) „ „ u vóór volg. M § 97.

3) „ „ ë vóór r § 73 opm,

4) » „ O vóór r-verbinding § 93.

5) „ „ M § 133.

6) „ „ • i vóór nd of m § 83 opm. 2, § 84.

M < 1) „ „ u vóór n -(- dentaal of ^k § 99.

2) „ „ O in open lettergr. § 96 opm.

3) „ „ ö vóór k, m, f, d an t ^ 123.

-ocr page 81-

57

ü < 1) W.-Germ. ü vóór ƒ, j, %, 0 § 130.

2) „ „ ü voor volg. i (j) § 132.

3) „ „ iM § 156.

i < 1) „ „ ü vóór r § 131.

2) „ „ iu vóór r § 156 opm.

b. Lange Yokalen.
§ 238. N.-West-Veluwsch:

a < 1) W.-Germ. a in open lettergr. vóór g, x, K w«, fi\'>\'iP % 57.

2) „ „ a vóór n dentaal § 50.

3) „ „ a vóór r, waarna zich een svarabhaktivokaal

had ontwikkeld § 54.

4) „ „ a vóór g, k, v, m, p § 106.

5) „ „ e vóór r konson. (beh. dent.) § 62.

6) „ „ ë vóór r -f- konson. (beh. dent.) § 72.

ó < 1) „ „ a vóór r -j- dentaal § 53.

2) „ „ a vóór r waarna zich een svarabhaktivokaal

had ontwikkeld § 54 opm.

3) „ „ a in open lettergreep vóór t, s, s, z,

l, n, r, § 56.

4) „ „ a vóór t, s, s, 0, l, n, r, § 105.

5) „ „ a vóór i § 109.

ë < 1) „ „ e vóór r dentaal § 63.

2) „ „ e vóór r § 63 opm. 2.

3) „ „ ë vóór r dentaal § 71.

4) „ „ ë vóór r § 76.

5) „ „ a vóór r -f- « § 108 opm.

ë\' < 1) „ „ e in open en oorspr. open lettergr. § 65, § 66.

2) „ „ ë in open lettergr. § 75.

3) „ „ ë vóór r- of Z-verbinding § 74.

4) „ „ ê in ontleende woorden § 115.

5) „ „ i in open lettergr. § 87.

6) „ „ ai § 136, § 138 opm.

-ocr page 82-

58

r < 1) W.-Germ. ë § 111.

2) „ „ e vóór gi § 67.

3) „ „ é- § 77.

4) „ „ eo vóór l, n, r § 154.

ï < 1) „ „ i vóór n c^ of ^ § 83.

2) „ « ^ § 116. _

3) „ „ e § 64 opm.

4) „ „ ë in ontkende woorden § 114.

< 1) » » ö in open lettergr. § 96.

2) „ „ o vóór -rt en -rn § 94.

3) „ „ aM § 143.

4) „ „ au vóór i(j) § 148 en opm.

O < 1) „ „ ë vóór l § 73.

O- C 1) „ „ au vóór i(j) § 146.

2) „ „ i in open lettergr. § 88.

3) „ „ u vóór i(j) in open lettergr. § 104.

4) „ „ ö vóór iO) § 124.

M < 1) „ „ u m open lettergr. vóór u § 1Ü2.

2) „ „ urn open lettergr. vóór nasaal § 103.

3) „ „ ö § 122, § 128.

^^ < 1) » » « behalve vóór A f/, % en 0 § 129.

2) „ „ m § 157.

3) „ „ ^§118.

III, Tweeklanken.

§ 239. N.-W.-Veluwsch:

< 1) W.-Germ. aw § 110.

< » » Cl vóór ga § 57 opm.

2) „ „ ai vóór i of j § 138.

3) „ „ aj vóór j § 142.

4) „ „ a vóór i of ^ § 108.

5) „ „ e vóór w -j- ^ of ^ § 61.

6) „ ,, e vóór gi § 67.

7) „ „ eki § 68,

-ocr page 83-

59

ë\'j 1) W.-Germ. ai in auslaut § 137.

2) „ „ % in auslaut § Wld.

%\'j < 1) „ „ i in auslaut § Wld.

2) „ „ eo in auslaut § 155.

3) „ „ i in auslaut § 81, opm. 2.

oy < 1) „ „ « § 135.

2) „ „ aw § 149.

3) „ „ auw met volgende j § 151«.

< 1) » » iii auslaut § 144.

2) „ „ amo vóór j § 151&.

o\'j < 1) „ „ au vóór i § 147.

1) « „ al ^ d oï t ^ 52.

2> „ „ o/ of i § 91.

3) „ „ auiv vóór j, § 146 opm. § 151c.

4) „ „ aw; § 110 opm. 1.

5) „ „ w § 134.

C. De Wijzigingen, die de Klanicen in het Dialect
ondergaan hebben.

I. VOKALEN.

1. Kwalitatieve Veranderingen,
a.
Umlaut.
-a;. Voor volgende i (j).

§ 240. De i-umlaut heeft vrij wel geregeld plaats bij die
vokalen, welke er vatbaar voor zijn. De analogiewerking was
echter zoo sterk, dat er geen umlaut meer gevonden wordt in de
flexie van substantiva en de conjugatie van verba, noch in de
diminutiva. (Zie voor een enkele uitzondering § 125). Zoo zegt
men:
na^tan nachten, hlumpjm bloempje, lifj valt hij valt enz.
Evenmin heeft er meer umlaut plaats in adjectiva van substantiva

-ocr page 84-

60

afgeleid, bv. kraxt^z krachtig, maxt&x machtig. De umlaut is
gebleven in gehx gallig (zie § 59), waarschijnlijk omdat men niet
weet, dat het van
gal is afgeleid.

De umlaut veroorzaakte de volgende veranderingen:

§ 241. 1. a > e. B.v. hest best, dekan dekken, net net enz.;

zie verder § 59. Umlautsvormen vertoonen ook:
gres gras, fles flesch; zie § 55.

2. « (< a in open lettergreep) > ë\' bv. ë\'zel ezel,
ketel; zie § 66.

3. d (W.-Germ. d) > ej, bv. ^\'ey/gaaf, maaien;
ke\'t,)l zie § 108.

4. O > O b.v. hroz brug, drokan drukken; zie § 101.

5. ó > o b.v. gqldm gulden, doldan dulden; zie § 101.

6. ö\' > O\' b.v. M\'^ran hooren, klo\'vm klooven; zie
§ 146.

7. ö\' > o;, b.v. hloj bloode; zie § 147.

8. M > O\' b. V. bo-9l beul, bo-^rt beurt; zie § 104.

9. ü > O- b.v. ho\'k beuk, gro\'pi groen; zie § 124.

10. ai > ej b.v. rejn rein, wejt weit; zie § 138, 142.

Opm. De overgang van W.-Germ. ü in ü of ü is geen

i-umlaut; zie § 129—136.

/3. Voor volgende r=verbinding.

§ 242. Deze umlaut treedt slechts bij o op, maar komt dan
ook geregeld voor (zie § 93). Een omgekeerde werking van een
volgende r-verbinding, nl. overgang van e in a of a wordt in
§ 244 besproken. De verbinding
rt veroorzaakt somtijds (zie § 94)
rekking van
o tot ö- (zie § 255), evenals r«, waartusschen zich
een svarabhaktivokaal had ontwikkeld (zie § 94).

O > O bv. bort bord, kor^f korf, sngrdkan snorken, stor^m
storm, bor^x borg, enz.; zie § 93.

b. toojtsverhooemg van e tot t.

§ 243. Een i(j) in de volgende lettergreep veroorzaakte toons-
verhooging van
e tot i. Dit verschijnsel is echter slechts tot een

-ocr page 85-

61

5-tal woorden beperkt, met W.-Grerm e (zie § 64\\ In de vervoeging
der werkwoorden blijft in alle personen van het praesens de vokaal
van den 1 ps. sing. Een toonsverhooging van
e tot %\' vindt slechts in
één woord plaats, en is waarschynlijk voor een deel toe te schrijven
aan volksetymologie (zie § 67).

1. e > b.v. tf^H inkt, wtps wesp, stnt heilig; zie § 64.

2. e > in rz3n ijzen (ohd. egison); zie § 67.

c. Overgang van e in a.

§ 244. Een volgende r-verbinding (behalve dentaalverbinding)
veroorzaakte overgang van e in a, die na het ontstaan van een
svarabhaktivokaal gerekt wordt tot a. De konsonantverbinding
r dentaal veroorzaakt dezen umlaut niet, maar brengt rekking
te weeg van
e tot ë (zie § 63 en § 71). Ook enkele r veroor-
zaakt in een paar gevallen rekking van
e tot è, b.v. hënii haring
(zie § 63),
kërdl kerel, përdl parel (zie § 76).

1. e (W.-Germ. e) y a > a, b.v. ar^f erf, hardst herfst;
zie § 62.

2. e (W.-Germ. ë) > a > a, b.v. bar^gm begen, tvcorak werk;
zie § 72.

3. e voor r -)- dentaal > a in: harstdn barsten, dwars dwars
en nog een 7-tal andere: zie § 71 Opm. en § 63 Opm. 3.

d. Overgang van a in ö.

§ 245. De overgang van a in ö vindt plaats voor de postdentalen
t, d, de uit d ontstane ^ O\'J en de alveolaren s, s, z, l, r en n.
De overgang van a in ö zal wel te beschouwen zijn als een gevolg
van een gedeeltelyke assimilatie van de articulatieplaats van a met
die der genoemde konsonanten. De articulatie van ö is nl. iets
hooger en meer naar voren dan die van a.

Ook de a, door rekking uit a ontstaan in open lettergreep of
vóór
rt en rn wordt ö, b.v. hos haas (§ 56), Icö^rt kaart (§ 53),
go-p-dn garen (§ 54 opm. 1), niet echter de a, door r-verbinding
uit
e ontstaan, b.v. ar^f erf (§ 54 en § 62).

a > ö b.v. jö^r jaar, rö.23» razen, enz.; zie § 105.

-ocr page 86-

62

e. Overgang van tc en o in ó.

§ 246. 1) "W.-Germ. u vóór nasaalverbinding is overgegaan in
ó, behalve vóór n -j- dentaal en ^L

Het verschil tusschen ó en u bestaat vooral hierin, dat bij n
de kaakopening zeer gering is, de lippenarticulatie vrij sterk moet
zijn, en de tongarticulatie krachtiger is dan bij ó. De moeihjke
u ging dan ook overal over in de gemakkelyke ó. Doch daar,
waar de volgende konsonant-verbinding ook een vry sterke tong-
articulatie en een sluiten van de kaak eischte, kon de u blijven,
b.v.
uns ons, punt pond, dmikar donker; zie § 99.

u "> ó, Jcróm krom, tón ton enz.; zie § 98.

Opm. In een 7-tal woorden ging W.-Germ. u vóór u in de

volgende lettergreep over in o, b.v. loxt lucht, pont punt;

zie § 97.

2) W.-Germ. o, die anders regelmatig o is gebleven, ging vóór
l over in ó, b.v. dól dol, wól wol; zie verder § 92, waarin ook
een paar uitzonderingen zijn vermeld. Eveneens geschiedde dit
in
lók bok en sofdl schoffel; zie § 92.

f. Overgang in oyp".

§ 247. Regelmatig ging al -(- d of t, en ol d of t over
in OT^.\'^t.

1) al d of t > ou,H, b.v. kouH koud; zie § 52.

2) ol d of t > oiiH, b.v. ho^H hout; zie § 91.

g. Overgang van % in o.

§ 248. Voor volgende nasaal ging i over in g in: gronddl
grendel, hom hem; zie § 84.

h. Overgang van %• in % (gerekte t).

§ 249. W.-Germ. 1 werd, evenals in het beschaafde Neder-
landsch
i\' of r (vóór r). De r ging echter steeds, behalve vóór
f, ? 91 % 5 ^ ^^ J Ü) ^^^^ ^^ ^ ? gerekten ï-klank.

Geheel analoog hiermee is de overgang van ü (W.-Germ. ü) in
ue\', zie § 250.

-ocr page 87-

4

j 68

i

^ ï, b.v. Mndïi schijnen, wïtan wijten; zie § 116.

Opm. Wel een i vóór f treffen we aan in: wtf wijf en sttf

stp, waarnaast echter wvf pl. wijven, sti-vm stijven.

i. Overgang van ü in ue.

§ 250. a) W.-Germ. ü werd ü of ü (vóór r). De ü ging echter
steeds, behalve vóór ƒ,
v, g, s oi j (j) over in ue.

ü > ue, b.v. buetm buiten, duelcan duiken; zie § 129.

b) W.-Germ. iu werd, evenals W.-Germ. m , w of ü (vóór r).
Deze
ü ging in een drietal woorden over in ue.

ü > ue, b.v. kuekan kuiken; zie § 157.

j. Overgang van l in ue.

§ 251. W.-Germ. ï wordt i, %• of v In de volgende woorden
ging de «-klank, waarschynlijk door invloed der omgevende
bilabialen over in
ue in: fueftaz vijftig, vuef vijf, puep pjjp;
zie § 118.

k. Overgang van t in o-

§ 252. In een 5-tal woorden ging W.-Germ. i in open letter-
greep over in o\\ Vermoedelijk heeft deze overgang plaats gehad
over ë\', waarin i in open lettergreep steeds overgaat.

ï > ë\' > O\', b.v. spo-\'^Un spelen, zo\'Vdn zeven; zie § 88.

2. Kwantitatieve Veranderingen.

a. Rekking. (Dehnung).

§ 258. Onder rekking van een vokaal verstaan we den overgang
van een korten klinker in den overeenkomstigen langen. Dit
verschijnsel doet zich voor bij alle W.-Germ. korte vokalen, die
in open lettergreep kwamen te staan, en verder vóór r -f- dentaal
en vóór n dentaal.

iï. In open lettergreep.

§ 254. Deze rekking vindt geregeld plaats, ook, althans van
a, als de lettergreep open werd, doordat er zich in een r-verbin-
ding een svarabhakti-vokaal had ontwikkeld.

-ocr page 88-

64

Slechts in de konjugatie van het verbum blijft de rekking meestal
achterwege, en hebben alle personen de vokaal van den 1 pers.
sing., b.v.
atdn (ze) aten, lazm (ze) lazen, enz. Een enkele maal
echter krygt de gerekte vokaal de overhand, b.v. in:
dkwar
ik was.

Valt de eindvokaal af, dan blijft toch de lange vokaal behouden,
b.v. dax, dagen.

1. a > ä, b.v. zagm zagen, rdkan raken, dU^ dagen, Ztr\'^m
arm, var^f verf. Ook deze secundaire ä kan overgaan
in ö evenals de primaire, b.v.
hö^hn halen, vöddr vader,
enz.; zie § 245.

2. e en ë > ë\', b.v. Wtdr beter, stë\'bn stelen; zie § 66, § 75.

3. ^ > ë\', b.v. krëgal kregel, drë\'Vdl drevel; zie § 87.

4. O > ó-, b.v. hö-vdn boven, löj bode, dö-ran doorn; zie § 96, 94.

5. u U, b.v. kugal kap v. d. imker; zie § 102, § 103.

|S. Vóór r dentaal.

§ 255. Deze rekking heeft plaats bij de vokalen: a, e, ë en o.
Het veranderen van deze vokalen in resp. ö, ë, ë en ö- is een
gedeeltelijke assimilatie van de articulatieplaats der eerste vokalen
aan die van r- -j- dentaal. De gerekte vokalen hebben dan ook
alle haar articulatieplaats iets meer naar voren dan de oor-
spronkelijke.

1. a > ä > ö, b.v. bö^rt baard, kö^rt kaart enz.; zie § 53.
Een paar uitzonderingen staan in § 53 opm. .

2. e en ë > ë, b.v. vërs vaars; hërt haard, wërt waard (adj.);
zie § 63 en § 71.

Ook enkele r bewerkt soms rekking van e tot ë, b.v. hërhi
haring, këral kerel; zie § 63 opm. en § 76.

• 3. o > o\', b.v. ö-9rt oord, L., %vö"irt woord; zie § 94.

y. Vóór n dentaal.

§ 256. Deze rekking heeft geregeld plaats van de vokalen a
en i, die ä en ï worden.

Een e wordt in sommige woorden ej (zie § 61), en de W.-öerm.
u die anders ó wordt, blijft u, zie § 246.

-ocr page 89-

•t

65

1. a "> a, b.v. dansm dansen, kant kant; zie § 50.

2. ï > b.v. hinddu binden, lüns kindsch; zie § 83.

3. e > ej, b.v. ejnt end, lejntdn lente;-zie § 61.

h. Verkorting.

Vóór volgende k.

§ 257. Verkorting van de vokaal vóór k heeft slechts in enkele
gevallen plaats, en wel:

> ó in ók ook; zie § 145.

ö\' > O in oharan Yoortwoekeren (zie § 145) en in oksdl oksel
(ags.
öcusla).

(o. Vóór volgende

§ 258. Deze verkorting heeft slechts plaats in hótidrt boom-
gaard (zie § 145) en e^kalt enkel, adj.; zie § 140.

y. Vóór volgende /".

§ 259. Deze verkorting komt slechts eens voor en wel in lof
loof, groen, dat in elk geval ló-f zou moeten luiden, onver-
schillig of het woord op germ.
laubo, dan wel op germ. * luho
teruggaat; zie § 145.

S. Vóór volgende tïl.

§ 260. Vóór volgende m wordt W.-Germ. ö verkort tot ó in:
vardómdn, verdoemen; zie § 126 opm.

De gewone rekking van ó tot ó- in open lettergreep blijft
achterwege in
kömdn komen.

s. Vóór volgende /.

§ 261. W.-Germ. ai wordt % in lihk leelyk (zie § 141) en e
in el^f elf; zie § 140.

Vóór volgende tt

§ 262. Voor tt (oorspr. of door syncope ontstaan) werd ï, tot
i, en ai tot e verkort; b.v. wit wit (zie § 120), het hitte, vet vet
(zie § 189).

5

-ocr page 90-

Deze verkorting komt niet voor in hre-tm breedte; zie § 138 opm.
S. Vóór volgende xs^ xt-

§ 263. Verschillende vokalen worden vóór yj of verkort,
b.v. ï > ^ in
dtsel dissel (zie § 120), hxt licht (zie § 120),
lixam lichaam; ai > e in ext echt (zie § 139); o > ö in: gmóxt
genoeg,
vróx vroeg (zie § 126); ö > o in zoxt praet. van zo\'kan
zoeken (zie § 127).

II. KONSONANTEN.

1. Algemeene Opmerking.

§ 264. Om onnoodige uitvoerigheid te vermijden, zal ik hier
slechts die gevallen bespreken, welke afwijken van het Neder-
landsch.

2. Verscherping van zachte konsonanten.

§ 265. Behalve de gewone verscherping van zachte konsonant
in auslaut, treedt in ons dialect een verscherping op van media
tot tenuis door de slot-tenuis van het voorafgaande woord: >
g > X, d > t, z > s-, z\\Q ^ 277.

3. Vereenvoudiging van geminata.

§ 266. In het W.-Germaansch ontstonden door invloed van
volgende j, w, Z, r, n of m dubbelmedeklinkers of geminata.
Deze geminatie had ten gevolge, dat een voorafgaande korte
klinker niet gerekt werd. Voor zoover ons dialect door mij te
dezen opzichte is onderzocht (zie aanhangsel) is mij gebleken,
dat er in de uitspraak slechts zeer weinig verschil bestaat tusschen
een ouden dubbelkonsonant en een enkelvoudigen. In het schrift
heb ik dan ook alle konsonanten enkelvoudig voorgesteld.

4. Assimilatie.

§ 267. «. Gedeeltelijke assimilatie vinden we in de

-ocr page 91-

67

woorden, die in het Nederlandsch met wr beginnen, b.v. vrTrtan
wroeten, vrë\'t wreed, enz., verder in: bonsdm bunzing, prunt
prtmt < pnimpt
prompt, umhdkent onbekend, mÖMgZ inboedel,
kamdnet kabinet.

§ 268. h. Volkomen assimilatie.
Progressief:

1. wc? w, in verbaalvormen, b.v. in den 1° ps. sg. ^khrcin,
^kfm, ik brand, ik vind; Infinitiv, brndn binden.

In nomina komt deze assimilatie niet voor.

2. rd \'> rr r in enkele gevallen, b.v. v&rmö\'^rdn ver-
moorden,
woran worden, ö^ran aarden.

3\' kt y- kk k m prakase\'^ran practizeeren, trakament trac-
tement.

4. /V > /f > ƒ in ofe-gan afvegen.

5. ld y II y I in Man schelden.

ß- Regressief.

1. nm > mm > m in um&galak onmogelyk, tudamar toe dan
maar,
glmins geen mensch.

2. ts en ds y SS > s in lö-^s loods, re^s rechts, bukasmo^n
boekweitsmaan, hnexs knechts,, a^sfo;^? achtste, Aö\'grs koorts.

3. Is, ns y ss y s in as als, ës eens, aragas ergens, als we
hierin tenminste niet met syncope te doen hebben.

4. fs, ks > SS ]>■ s in: stisal stijfsel, harast herfst, pinstaran
Pinksteren, waarnaast echter voorkomt pï^kstaran; dr^nsdax
Dinsdag.

5. ds > > s in bö\'sap boodschap.

6. rg y gg g in dögint daarginds.

7. rl y U y- l in wë\'^hxt weerlicht.

5. Apocope.

§ 269. a.) Een t valt dikwijls weg na s, k, z-, 91 b.v. tes
test, teks tekst, krek correct, akmóx ik mocht (pl. vamó^tan en
mógan).

b.) Een d assimileert en valt daarna weg in den len pers. sg.

-ocr page 92-

68

van verba, wier stameindigt op nd, b.v. skfïn ik vind, ^Tchln ik
bind enz.

c.) Een d valt verder weg in handwln bandwinde.

6. Syncope.

§ 270. Syncope heeft plaats van:

a) Z in: hözmUdt hazelnoot, hok hoedanig, zok zulk, zon zullen,
WIV3 willen we, itlë-nidniks- \'t scheelt mij niet, \'t is mij onverschillig.

b) w in: art erwt.

c) d in: ho\'fpïn hoofdpijn; en verder, waar zij stond tusschen
vokalen vóór volgende
l oi r, b.v. hïi^l boedel, hü^l buil, lé-p- leder,
ladder enz. Overigens ging
d tusschen vokalen geregeld over in
j, die ook behouden bleef, als zij door afval van de eindvokaal in
auslaut kwam te staan, b.v.
loj lade; zie hierover § 274.

d viel eveneens weg in vahan we hadden.

d) t uit tt in het praes. pl. en in den infin. van mön naast
mótdn moeten; vd,j9, zd mön wij, zij moeten, gij moet.

7. Prothesis.

§ 271. a) Een n wordt gevoegd voor alle woorden, die met
een klinker beginnen, als \'t voorafgaande op een klinker eindigt
en er geen contractie plaats heeft. Deze
n wordt als eerste letter
uitgesproken van het volgende woord, en blijft er dikwijls voor-
staan als \'t woord niet in een zin wordt gebruikt, zoo zegt men
b.v.
ndrdjn naast Ur-^m arm, ner^ naast erj^ eng.

b) Een s is voorgevoegd en later met 0 vereenvoudigd tot enkele
s in sóndaxss en sötsrdazsd Zondagsche en Zaterdagsche.

8. Epenthesis.

§ 272. a) Een d wordt ingevoegd vóór r na l, r of n, b.v.
kö^ldar kaler, zwodrddr zwaarder, dgndar dunner, klejnddr kleiner enz.

b) een t wordt ingevoegd in den comparatief van fris frisch,

-ocr page 93-

69

frtstdr frisscher, en soms van los los, lostar losser. Eveneens in:
bddistdhn bedisselen.

o) een s wordt ingevoegd in: sfö\'gfe^än^ stootkant, en stö\'^tshant
stootband.

d) een n wordt ingevoegd, waarschijnlijk door invloed van
volksetymologie in: ë\'^^nyo^l egaal.

9. Paragoge.

§ 273. Een t wordt achtergevoegd in: ^wepsr^ zuiper, hedrrgdrt
bedrieger, stro-part strooper (zie § 212), kanjart kanjer, kikforst
kikvorsch, kanst kans, hi-kanst bijkans, andarst anders, bgr^xt
borg en burg,
dobalt dubbel, erjjcalt enkel, knift knipmes, lar^ast
langs, harst hars, zo-ft zeef, kraft karaf, wast wasch.

10. Spontane Klankovergang.

§ 274. a) d alleenstaand tusschen vokalen ging over in j,
indien er althans geen
l of r opvolgde (zie § 216), b.v. gup
goede, böjan boden, strë-jan streden enz.

Na afval van de slotvokaal ging deze j over in j, b.v. Idj lade,
bö-j bode enz. Bij de adjectiva blijft echter de d ^ t hx den
onverbogen vorm, b.v.
vrë-t wreed.

b) w na %- gaat over in j, b.v. brt\'jan brouwen, lispelen, sm-jan
sneeuwen, spi-jan spuwen, braken. Deze j wordt in auslaut j,
b.v. brt\'j brij, km-j knie. (Vgl. voor uitval van w hb. % \'m het
Oudoostfriesch v. Heiten: A. O. Fri, Gramm. § 86 2°; zie echter
ook Ned. Wdbk. III. 10, 1597).

c) s ging in anlaut met volgende % over in s, waarschijnlijk
tengevolge van de gutturale die de dentale
s naar achteren
trekt en haar palataal maakt, terwyl de % er aan assimileert
of verdwijnt; (zie verder § 225 tot § 230), sü^t schout, hl^m
schelm enz.

11. Metathesis.

§ 275. Verspringing van r komt voor in: wë-jgo^r weergade, b.v.
een linkerhandschoen is de
tvë-jgö^r van den rechter, die er bij past.

-ocr page 94-

70

12. Sandhi.

§ 276. Onder sandhi brengen we die konsonantenwyzigingen,
welke slechts voorkomen in den zin of in samengestelde woorden,
en niet plaats hebben, indien het woord waartoe genoemde kon-
sonanten behooren, buiten het zinsverband, of zoogenaamd absoluut
voorkomt.

Deze wijzigingen bepalen zich natuurlijk tot de begin- en eind-
konsonanten.

a. Beginhonsonanten.

§ 277. Ben d, g, v en als beginkonsonant worden verscherpt
tot t, /■ en s, indien het voorafgaande woord eindigt op een
tenuis, b.v.:

cZ > wi\'jvruyjat wie vroeg dat, wvjistöp\' wie is daar,
lö\'pföp\'hê\'^n loop daar heen. Deze verscherping heeft
slechts plaats by pronomina en adverbia.

Indien het voorafgaande woord op een t eindigt,
wordt
td over tt vereenvoudigd tot t, b.v.: watmötat
wat moet dat?

g > X> loopgat, iemand, die veel de deur uitloopt,

hal^fxut half goed, das^ut dat is goed.

Eindigt het voorafgaande woord op een t, dan
gaat
tg over in > tz > %X b.v. daxondljd dat

gun ik je, hx^noxt licht genoeg.

V y f-, hbJcfdrakm leelijk varken, ^hfm ik vind, lö\'pfgrt loop
voort, weg.

Gaat het voorafgaande woord uit op t, dan wordt
tv ^ tf > ff y. f, b.v. mfo-^l niet veel.

s > s; ^ksi-jniks ik zie niets, ^khxsö\'gut ik lig zoo goed,
datUktswd^r dat lijkt zwaar. Het pron. pers. 3 ps. pl.
luidt dan ook
za, zvj of S3, si\'j al naar de vooraf-
gaande konsonant stemtoon heeft, dan wel stemtoon-
loos is. Gaat het voorgaande woord uit op t, dan wordt
te > fe > SS > s, b.v.
ïösdmer laat ze maar.

§ 278. Een anlautende h blijft in den regel behouden. Zij

-ocr page 95-

71

valt echter weg in de pron. pers. hij, hem, het, en het lidwoord
het, als de nadruk er niet op valt, b.v. zejdij zeide hij, ^ksagpn
ik zag hem, loödjwazdt waar was het. h valt eveneens weg in
sargst in den herfst; zie § 235.

b. Eindkonsonanten.

§ 279. In woorden buiten het zinsverband, en in slotwoorden,
is de eindkonsonant altijd scherp. Wordt een woord echter in
een zin gebezigd, dan valt het volgende op te merken.

§ 280. t, s, ƒ en % worden met stemtoon uitgesproken, dus
als
d, z, V en. g:

1°. als het volgende woord met een klinker begint. Tevens
worden zij dan uitgesproken als eerste letter van dat volgende
woord, b.v.
lö-d\'êk laat ik, wë\'-d^k weet ik, lê\'-zas lees eens,
o-ve-nan af en aan, ma-g^k mag ik.

2°. als het volgende woord met h oï d begint, b.v. ddnzhrant
er is brand, dazdóm dat is dom, ^nhal^obrö\'^t een half brood,
hal^vdrtj half drie.

De in d overgegane t assimileert echter, en daarna heeft er
vereenvoudiging plaats, b.v.
dahuk dat boek, daduk dat doe ik,
digdü^n dicht doen, reghmik rechtbank, enz.

Opm. 1. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor als het vol-
gende woord begint met
m, b.v. lomer, laat maar, of met n,
indien het voorgaande woord het pron. dat is, b.v. wastanuw
wat is dat nu?

Opm. 2. Zie ook § 277 , waar t besproken wordt vóór g ,v enz.

§ 281. Een slot gaat vóór volgende m over in m, waarna
er vereenvoudiging van
mm tot m plaats heeft, b.v. glmins geen
mensch, niemand.

Vóór volgende k oï g gaat n over in ii, b.v. stê-^r^ko\'^l, giiigrd-^tan
geen groote.

Opm. m ^ g wordt r^ in hór^art boomgaard; zie § 192.

§ 282. De slot-n, die suffixaal is, valt weg vóór alle woorden,
met uitzondering van die, welke met een vokaal of
h beginnen.

-ocr page 96-

72

Voor sommige woorden, die met h oï d beginnen blijft zij ook
behouden; zie § 292.

§ 283. Eenlettergrepige woorden worden vaak met volgende
s is, Ä; ik, tot één woord versmolten, waarna de eind-konsonant
assimileert en er vereenvoudiging plaats heeft, b.v.
das dat is,
was wat is, dak dat ik, zak zal ik, wik wil ik, zëk zeg ik,
kafj^k kan ik enz. Vergelijk ook de werkwoorden wilm willen,
zgbn zullen, komn kunnen, mótm enz. vóór pronomina; zie § 184 ,
197 en 270.

-ocr page 97-

II. WOORDVORMING.

1. Het Zelfstandig Naamwoord.
a. Geslacht.

§ 284. Het verschil tusschen oorspronkelijk manlijke en vrouwe-
lijke substantieven is in de flexie van de woorden zelf, evenals
in die der bepalende woorden geheel verdwenen.

Evenmin ook blijkt het geslacht uit de pron. pers. en poss., die
voor manlijke en vrouwelijke substantiva, met uitzondering van
de namen van personen, gelijk zyn. Onder de boeren is zelfs dit
verschil meestal ook verloren gegaan, zoodat men van een vrouw
zegt:
wathethi\'jdnmöyakan, wat heeft zij een mooi jak aan, of
dadishomjah dat is haar jak enz. Het meer ontwikkelde deel der
dialectsprekenden gebruikt echter in deze gevallen
ar (haar), dar
(haar) of ho\'r (heur, haar).

Voor vrouwelijke dieren gebruikt evenwel iedereen de pron. van