/o
KBIEIS M fflîm
Bllil
PF ^
u
s FBCilE Simii.
-ocr page 2-fel
■■- f
-ocr page 3-Bii immii
li
m
JË
TEK VEEltaiJGlNG VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR II HET ROMEINSCH EI HEDEMAdSCfl REGT,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
SA JIAGÏIGING VAN DEN KECTOK. MASNlFtCUS
GEWOON HOOGLEEEAAE IN DE EEGTSGELEEEDE FACULTEIT,
MET TOESTEIIING VAN DEN ACADEMI8CHEN SENAAT
VOLGENS BESLUIT DEE B,EGTS6ELEElir)E ÏACULTEIT,
TE VERDEDIGEN
op Yrjjdag den 26steii Junij 1874, des namiddags te 2 uren,
GKBOIIKK TE HAAKLEM.
UTRECHT,
J. DE K RU Y FE.
1874.
« VJtf-ä
■ hl 7
/
l
AAN MIJNE OUDERS
r
ÄI-^ »ti. t \' fc .. \'as A . ^ \' t ï- , ^ \'>1
-ocr page 7-Het valt in het oog, dat, naarmate een volk be-
schaafder wordt, en zijne Staatsxnrigting zich dus meer
ontwikkelt, deze hoe lang zoo kostbaarder wordt,
en er voortdurend een grootere, behoefte aan een
wel voorziene schatkist ontstaat.
Geen wonder dus, dat de regeringen er ten allen
tijde op bedacht zijn geweest, om zich in zoo ruime
mate mogelijk geld te verschaffen.
Hoe duidelijk het nu ook zij, dat een Staat, zonder
geld, dus zonder belastingen, niet in stand kan blijven,
toch ziet men steeds, dat niet weinigen, de een meer,
de ander minder, trachten die zooveel mogelijk te
ontdüiken. — Geen wonder dus, dat men reeds vroeg
strenge straffen daartegen bedreigde.
Nadat de Vereenigde Nederlanden, ten deeie ook
daartoe genoopt door den druk van hatelijke en on-
regtvaardige belastingen, den Julij 1581 den
koning van Spanje plegtig van de heerschappij over
deze Gewesten hadden vervallen verklaard, moesten
2
er, om dat besluit met alle kracht te kunnen hand-
haven, zware lasten op het volk gelegd worden, die
het intusschen gaarne droeg, zoo men daardoor slechts
van het juk des vreemdelings bevrijd bleef.
Hoewel het nu naauwelijks noodig kan schijnen, dat
er, onder zulke tijdsomstandigheden, placaten hebben
moeten gemaakt worden, om het frauderen tegen te
gaan, zoo blijkt toch uit de herhaalde en strenge
strafbedreigingen, dat het sluiken ook toen al even
veel aantrekkelijks had als tegenwoordig De be-
lastingen , destijds Gemeene Middelen genoemd en
inzonderheid de in- en uitgaande regten, toen bekend
onder den naam van Convojen en Licenten, werden
1) Vgl. hierover Luzac, Hollands Rijkdom, DL 4, pag. 136 vlg.,
258, 373.
2) Vergelijk over hetgeen de Convoyen en Lioenten oorspronkelijk
waren, de geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door Mr. J. C.
de Jonge, Dl. I, pag. 267 vlgg.
Daaruit blijkt, dat het Convooi in den aanvang een vergunning was voor
de schepen, om vrijelijk sommige waterea te mogen bevaren. Later werd
het woord gebezigd voor het geld, dat betaald moest worden door hen,
die verlangden hunne reis onder geleide van oorlogschepen te ondernemen,
terwijl het daarna weder een vrijgeleide werd , door den Prins tegen vol-
doening van een zekere som verleend, ter beveiliging der kooplieden tegen
de rooverijen der Watergeuzen. Langzamerhand veranderde dit in een vast
regt , hetgeen alle schepen, naarmate van hunne lading , bij het uitgaan
en inkomen moesten voldoen, waarvoor zij op zee door de oorlogschepen
van den Staat beschermd werden.
De oorsprong der Licenten was deze , dat de Staten en wel die van
Zeeland het eerst (in October 1572), verboden om goederen naar de door
den vijand bezette landen te vervoeren, tenzij daarvoor een zeker verlof-
geld, Licent geheeten , werd betaald. Ook dit regt is met verschillende
wijzigingen blijven bestaan.
al spoedig na hunne instelling, op alle mogelijke
wijzen ontdoken
Dit had ten gevolge, dat de Staten op maatregelen
bedacht werden, om die sluikerijen tegen te gaan,
die, zooals zij zich in een Placaat van den April
1587 \') uitdrukken, strekten //tot seer groote schade
ende verminderinge van de gemeene middelen , daer
mede dese Landen tegens de gheweldige tyrannye van
de vijanden beschermt moeten wordeti."
Bij een placaat van 25 July 1584 werd de ken-
nisneming van voorkomende fraudes opgedragen aan
de Collegien van den Gedeputeerden Raad der Staten
in iedere provincie, rnet den bepaalden last, om niet
alleen alle goederen, waarmede men getracht had be-
drog te plegen, maar ook de vervoermiddelen, waarin
zij geladen waren geweest, verbeurd te verklaren.
Reeds toen schijnt de Regering de noodzakelijkheid
ingezien te hebben , dat bij die belastingprocessen het
Land door een bepaald. daartoe aangewezen ambte-
naar werd vertegenwoordigd, die, Gommissaris-Gene-
1) Hoe verschoonend men oordeelde over zulke sluikerijen, blijkt o. a. uit
Luzae, Hollands Rijkdom, Dl. 4, pag 358, waar wij in de noot lezen:
"Dit is altoos aangemerkt als een zaak van weinige importantie, «en veeleer
i\'ais een aardige trek, dien men den Bedienden van de Licenten gespeeld
«heeft, \'t welk tot zoo een uiterste gekomen is, dat sommigen onder de
Negotianten zich niet ontzien van te durven zeggen, genoegsaam ten aanhoore
«der Commisen: Ik hebbe daar zoo even de Cowmisen weder opgeligt, en men
"Zoude veel werk hebben, om die ingewortelde denkbeelden te doen veranderen."
2) Te vinden Ned. Placc-Boeck 1.581—1644 (fol 43), Amst. bij Jan
Janssen, 1644.
3) Ned. Placc-Boeck, fol. 18.
-ocr page 10-raai genaamd, later, nadat de kennisneming van zaken,
de Convoyen en Licenten betreffende, aan de Collegieii
ter Admiraliteit werd opgedragen , den titel verkreeg
van Advocaat-Fiscaal, uit welke bediening de tegenwoor-
dige Rijksadvocaten allengs schijnen ontstaan te zijn.
Daar het nu nog heden ten dage een niet opgeloste
quaestie is , of men de kennisneming van bedriege-
rijen bij belastingen, zoowel sluikerijen als fraudes
van ambtenaren, aan den gewonen regter al dan niet
moet opdragen , of dat men deze taak beter aan spe-
ciale collegies kan toevertrouwen , zoo schijnt het niet
oneigenaardig, de regtspleging dienaangaande, zooalö
die in ons land van de stichting der Republiek tot
op onzen tijd geweest is, in korte trekken te schetsen.
Reeds bij een oppervlakkige beschouwing is het
duidelijk, dat wij de geschiedenis daarvan in verschil-
lende tijdvakken kunnen splitsen; het eerste, en wel
het grootste deel loopt dan van den aanvang der
Republiek tot het laatst der vorige eeuw, toen er een
geheele omkeer, zoo der staatsinstellingen in\'t algemeen,
als meer bijzonder in de judicatuur plaats had; het
tweede tot het jaar 1813, toen bij het herkrijgen onzer
onafhankelijkheid veel wat van Franschen oorsprong was,
weder werd afgeschaft; het derde tijdperk, eigenlijk van
overgang, van 1813—1822 en eindelijk het vierde sedert
de wet van den Augustus 1822 tot op onze dagen.
1) Zie het aangeh. Placc. van 24 Julij 1584.
2) Grondwet -Vrt. 146.
-ocr page 11-i- De Eegtspleging ten tijde der Republiek.
Ter inning der accijnsen, de belasting waarop wij
hier voornamelijk het oog hebben, waren oudtijds twee
verschillende middelen in zwang, namelijk door Col-
lecte, dat is, door onniiddelijk van Regeiingswege
aangestelde commiesen, zooals tegenwoordig nog gebrui-
kelijk is; of door Verpachting, welk stelsel hier te
Lande tot 1748, in Frankrijk o. a. tot aan de revolutie
in gebruik is geweest.
Toen in 1579 de Unie van Utrecht totstandkwam,
werd daarbij bepaald, dat door de Geünieerde Pro-
vinciën, ter voorziening in de kosten van defensie, op
een eenparigen voet zekere imposten enz. zouden gehe-
ven worden, waarbij de wijze van invordering, bij
collecte of bij verpachting, werd vrijgelaten. Daar
echter sinds 1557 het stelsel van verpachting voor de
accijnsen bestond, bleef men vooreerst daarbij. — De
gelijkheid van heffing liet evenwel altijd gedurende het
bestaan der Republiek zeer veel te weuschen over,
hetgeen dikwijls tot hooggaande onaangenaamheden tus-
schen de Provinciën onderling aanleiding gaf.
Daar de toestand, waarin deze Gewesten zich ge-
durende den oorlog tegen Spanje in het eerste tijd-
1) Mr. P. H. Engels. De Geschiedenis der Belastingen in Neder-
land, pag. 84.
perk bevonden, gelijk wij niet behoeven aan te
wijzen, zoo hagchelijk was, dat er wel al het be-
leid van den Prins en van \'s Lands Staten toe gevorderd
werd om in den nood te voorzien en den vijand met
eenige hoop op goeden uitslag het hoofd te kunnen
bieden j zoo is het niet te verwonderen , dat men zaken,
die niet regtstreeks op \'s Lands verdediging betrekking
hadden , zooals de regtspleging in belastingzaken , slechts
voorloopig regelde.
Integendeel, wij , die uit den tegenwoordigen tijd we-
ten , wat een //voorloopige" regeling beteekent, — men
denke slechts aan de Kegterlijke Organisatie, aan het
Hooger Onderwijs , aan de krachtens art. 146 der Grond-
wet nog altijd te wachten wet regelende de regtspraak in
alle belastingzaken en aan zoovele andere onderwerpen --
wij hebben reden om ons te verbazen , dat het reeds
meergemelde placaat, van 24 Julij 1584, waarbij de
daarin bedoelde punten slechts voorloopig geregeld wa-
ren, reeds den 8. October 1596 door eene definitieve
wet vervangen werd.
Daarbij werden de Pachters verpligt, om bij voor-
komende fraudes of differenten hunne actie daarvan ,/te
doen intenteren door de Advocaten-Fiscaels voor de
Collegien van de Admiraliteit respective, in elk quartier
daartoe gedelegueert."
Gelijktijdig met deze regeling werden er viji
1) Ned, Piacc. Boeok fol. 185.
-ocr page 13-,/Commisen Generaels der Convojen en Licenten" aan-
gesteld, ten einde zoowel op de Pachters als op alle
ambtenaren der belastingen (die van Staatswege wer-
den aangesteld), een behoorlijk toezigt te houden, ■—
Ook werd hun opgedragen, om, bij het ontdekken
van eenige fraude, speciaal van beambten, daarvan
kennis te geven aan den Advocaat-Fiscaal, ten einde die,
als hierboven gezegd is, bij de gedelegeerden van de
Collegien ter Admiraliteit tot veroordeeling zoude
procederen.
r
Uit het slot van artikel XIV \') van het placaat
1) De voorsz. Generaels sullen als principale Officieren van de Convoyen
ende Licenten, soo wanneer sy eenige frauden gewaer sullen worden, haar
in aller getrouwigheydt ende deligentie informeren, op de gelegenheydt
ende geschiedenisse van dien, ende eenigli bedrogh. ofte fraude achter-
haelt hebbende, en sullen geensins mogen composeren, ofte eenigh ver-
dragh. ofte over-komste met partyen daer van maecken, nochte gedoogen
dat bij eenige andere Officieren gemaeckt, ofte de calangie van dien
aengenomen werde, dan sullen na voorgaende informatie op de persoonen,
schepen ende goederen, door den Advocaet-Fiscael doen procederen ende
concluderen, naer nytwysen der Placcaten daer van gemaeckt ofte noch
te maken, voor de Collegien van de Admiraliteyt respective, in elcke
Provintie ofte quartiere specialick tot kennisse van dien gecommitteert
ende gedelegneert, ofte andere daer toe te committeren ofte delegueren,
die deselve saken gehouden worden sommierlick ende in conformité van
haerluyder Instructie af te doen. Ende indien bevonden worde, dat de
voorseyde Generaels, met de persoonen de voorsz. fraude gecommitteert
hebbende, hadden gedissimuleert, geconniveert, ofte andersins deselve had-
den laten compoaeren buyten rechte, \'t zij door haer seleen ofte door
yemanden anders, sullen deselve verbeuren soo vele de geheele weerde
van de goederen sal können bedraghen, daer inne de fraude gecommitteert
was, ende bovendien van hare officie gepriveert ende arbitralick gestraft
worden, naer gelegentheydt van de sake. Ende soo wie soodanige frauden
sal komen te ontdecken, sal participeren in soodanige breucken d\'eene
helft, al waer \'t oock drie jaren na de gecommitteerde fauten. — Verg.
van 7 October 1596 schijnt op te maken, dat men
voor overtredingen, door ambtenaren in hunne functie
begaan, een verjaringstermijn heeft willen vaststellen,
en dat wel van drie jaren, waarschijnlijk ten einde
het oprakelen van reeds lang gebeurde feiten, enkel
uit winstbejag, n.1. om in de beloopen boeten te
participeren , te voorkomen.
Aan deze Commisen-Generaels werd ook vrije toe-
gang verleend tot de Collegien ter Admiraliteit,
wanneer er belastingzaken zouden behandeld worden
en zulks: ten einde /./aldaar te remonstreren alle
,/saecken, die zij sullen achten tot der Landen roor-
//deel ende meesten profljte te strecken.\'\' Hieruit
schijnt te blijken, hoewel de vergelijking niet geheel
juist is, dat, terwijl de Advocaat-Fiscaal meer het
Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, aan de Corn-
misen-Generaels in zekeren zin meer de werkzaam-
heden der tegenwoordige Rijks-Advocaten waren opge-
dragen, waarop wij echter later, bij het bespreken van
den tegenwoordigen toestand, hopen terug te komen.
De hier beschreven toestand duurde voort tot het
jaar 1748, toen men van het stelsel van verpachting
der belastingen terugkwam en besloot ze direct van
Staatswege te doen innen. De redenen van dit, door
den Prins van Oranje Willem IV voorgestelde be-
wegeBs het misbruik in \'talgemeen van znlke eompositien of transactiën,
de Crim. Ordonn. van Philips, Art. XIII.
Ned. Placc. Boeck, fol. 202.
sluit waren tweeërlei: ten eerste de knevelarijen der
Pachters, die reeds op verschillende plaatsen, o. a, in
Friesland en Groningen, maar vooral te Amsterdam ,
tot geweldige oproeren hadden aanleiding gegeven \');
en ten tweede de langdurige en kostbare processen,
die dikwijls over kleinigheden door de Pachters aan-
gevangen en dan eindeloos gerekt werden.
Tegelijk nu met deze veranderde wijze van heffing
der belastingen onderging ook bij een Generael Pla-
caet van den Julij 1749 , voor Holland en
West-Vriesland , de judicatuur een geheele verandering.
Bij dit Placaat, dat den 33®\'®° Augustus van dat-
zelfde jaar, door een reglement op de daarbij bepaalde
wijze van procederen werd gevolgd , werd de regts-
pleging over belastingzaken aan Schepenen-Commissa-
rissen en aan Gecommitteerde Raden opgedragen.
Of echter daardoor alle betrekkingen tusschen de
Collegiën ter Admiraliteit en de zaken der Convoyen
en Licenten kwamen te vervallen, blijkt niet en schijnt
ook niet te moeten worden aangenomen. Op verschil-
lende tijden vinden wij toch nog de genoemde Colle-
gien bij belastingzaken betrokken, vooral wat betreft
de zoogenaamde //Middelen te Water")\'\', die oorspron-
kelijk in oorlogstijd speciaal voor het onderhoud der
Marine waren ingesteld, waarvoor de zorg aan de
1) Engels, pag. 86.
3) Groot Placc-Boeck, Dl. 7. fol. 1005.
3) Groot Placc-Boeok, Dl. 7, fol. 1011.
4) Vgl. Gr. Placc-Boeck, Dl. 7, fol. 1028 en 1029.
-ocr page 16-10
Collegien ter Admiraliteit was opgedragen, ten welken
einde de opbrengst der Middelen te Water direct in
hunne handen kwam.
Het schijnt niet ondienstig hier nog in enkele trek-
ken den werkkring dier Collegien na te gaan,
Nadat in het jaar 1582 tot een algemeene heffing
der Convoyen en Licenten in de Nederlanden besloten
was, werd de opbrengst daarvan, benevens die van
andere Middelen, aan den hertog van Anjon aange-
wezen tot het vinden der gelden, die hem tot het
voeren van den oorlog toegestaan waren met bepa-
ling, dat uit de opbrengst der Convoyen en Licenten
voornamelijk zouden bestreden worden alle kosten,
voortvloeijende uit het in dienst stellen en onderhouden
van de oorlogschepen en wat daar verder bij behoorde,
noodig tot de verdediging van den Staat.
Na zijn vertrek werd, in 158é, de //superintendentie
te water en ter zee" opgedragen aan den Raad van
State met de uitdrukkelijke bepaling, dat de op-
brengst der Convoyen en Licenten, die tevens in zijne
handen gesteld werd, uitsluitend zoude mogen dienen
tot het equiperen der noodige oorlogschepen tot defensie
van de Republiek en tot afbreuk van den vijand
Na het vertrek van Leycester in 1587 ") werd deze
1) Simon van Slingelandt, Staatk. Geschriften, Dl. IV, pag. 289.
2) II II II II II II II II 297.
3) Instructie voor den Kaad van State, d.d. 18 Aug. 1584, Art. 12.
4) S. v. Slingel., Staatk. Geschr., Dl. IV, pag. 297.
-ocr page 17-11
Superintendentie aan den Raad van State ontnomen
en Prins Maurits aangesteld tot Admiraal-Generaal
der Vereenigde Nederlanden; met bepaling, dat hem
een /rCollegie superintendent van de Admiraliteit"
zoude ter zijde staan, welk CoHegie echter na zes of
zeven jaren weder werd opgeheven \').
Op voorstel van Prins Maurits werden nu den
Augustus 1597 vijf Collegien ter Admiraliteit
opgerigt, n.1. te Rotterdam, Amsterdam, Hoorn of
Enkhuizen, Middelburg en een te Dokkum, die ge-
zamenlijk zouden staan onder den Admiraal-Generaal
der Republiek
Deze Collegien, hoewel voorloopig slechts voor den
tijd van één jaar opgerigt, zijn tot het einde der
Republiek blijven bestaan.
Tegelijk met hunne instelling werd een uitvoerige
Instructie voor hen vastgesteld, waarbij hun de ken-
nisneming en jurisdictie opgedragen werd over alles
wat het Zeewezen betrof, waaronder niet alleen de
judicatuur over voorkomende quaestien, hetzij over
Buyten of Prijzen, op zee behaald, hetzij aangaande
Convoyen en Licenten, begrepen was, maar ook voor-
namelijk het toezigt op en het onderhoud van de
geheele zeemagt, zoodat het welvaren van den Staat
voor een groot deel in hunne handen berustte.
Bij deze Instructie werd ook, evenals dit vroeger
1) S. V. Slingel., Staatk. Geschr., Dl. IV, pag. 298.
2) Recueil van Zee-Saaken. \'s Gravenhage bij Scheltus, 1730, Dl. I, pag. 1-
-ocr page 18-12
was geschied, de opbrengst der Convoyen en Licen-
ten uitdrukkelijk besterad om alle uitgaven der Ad-
miraliteit te bestrijden en tevens aan de respective
Collegiën de kennisneming van alle fraudes en het
opzigt over de ambtenaren, met de inning der Con-
voyen en Licenten belast , opgedragen, waaronder
tevens begrepen was het houden van toezigt, dat de
heffing der Convoyen en Licenten overal op een een-
parigen voet zoude geschieden.
Daar men nu echter zeer goed inzag, dat dit doel
niet al te best zoude bereikt worden , enkel door het
instellen van vijf van elkander onafhankelijke Colle-
giën , zoo bepaalde men tevens , dat zij voortdurend
in correspondentie moesten blijven met den Admiraal-
Generaal, als ook met de Staten-Generaal en daaren-
boven aan deze laatste elke drie maanden een staat
van ontvangst en uitgaaf zouden overleggen.
Van de vonnissen, door hen gewezen, was geen
appèl toegelaten, doch zoo de veroordeeling de som
van zeshonderd gulden te boven ging, kon Re-
visie aangevraagd worden , in welk geval de Staten,
of, als deze niet vergaderd waren, de Admiraal-Ge-
neraal een getal van zeven bekwame personen benoem-
de , die dan met het Collegie, dat het vonnis gewe-
zen had, het proces moesten herzien.
Zoolang nu deze Collegien door hun hoofd, de»
Admiraal-Generaal, nog door een zekeren band ver-
eenigd waren, werden alle zaken, tot hun Ressort
323
behoorende, nog op een tamelijk eenparigen voet
behandeld en bestuurd; doch toen in 1650 bij den
dood van Prins Willem II, de post van Admiraal-
Generaal was opengevallen en niet meer vervuld werd,
kwamen er spoedig van alle zijden klagten bij de
Staten in.
De hoofdgrieven, die reeds toen en later in nog
veel sterkere mate tegen de Collegien werden geop-
perd, waren vele in getal, die echter alle voorname-
lijk haren oorsprong hadden in de onafhankelijkheid
der Admiraliteiten van elkander en haast evenzeer van
de Staten-Generaal.
Wat de Marine betrof, zoo lezen wij in een Rapport
over den Staat van Defensie der Republiek, in 1789
door een Commissie uit Hunne Hoogmogenden, onder
voorzitterschap van den Heer J. C. van L ij n d e n
uitgebragt, dat elk Collegie zijne eigene bouwmeesters
en dus ook zijne eigene wijze van bouwen had, zoodat
van de schepen van den Staat het ééne volgens deze,
het andere volgens gene wijze van constructie ver-
vaardigd was.
Daarenboven had het niet nakomen van de bepaling
van art. 27 der Instructie van 1597 , inhoudende, dat
wat het ééne Collegie over mögt houden, aan een
ander, hetwelk te kort kwam, ten goede zou komen,
ten gevolge, dat verscheidene Collegien dikwijls ach-
1) S. V. Slingel., Dl. IV, pag. 299.
-ocr page 20-14
terlijk waren \') met het leveren van het hun aange-
wezen aandeel in \'sLands vloot, daar, juist opgrond
van dit artikel, dit aandeel voor alle Collegien altijd
even groot was.
De moeijelijkheden, waarin zulke Collegien zich als-
dan daardoor gewikkeld zagen, had dan weder ten
gevolge, dat het langzamerhand een gewoonte werd,
dat de Admiraliteiten , hij de inning der Convoyen
en Licenten, om het eens platweg uit te drukken ,
op allerhande wijzen trachtten elkander een vlieg af
te vangen.
Door namelijk veel kleine misbruiken door de vin-
gers te zien of over begane fraudes tegen de uitdruk-
kelijke bepalingen der placaten in, met de overtreders
te composeren, d. w. z,, hen tegen betaling eener
zekere boete van de beloopen straf vrij te stellen , ja
zelfs door bij de inning een eenigzins lager tarief toe
te passen , dan het van Staatswege vastgestelde, zoo-
dat de handel bij voorkeur onder het Ressort van die
Admiraliteit zijne waren invoerde, waar het tarief
het laagst was, poogde het ééne Collegie ten koste
van het andere zijne inkomsten te vermeerderen,
hetgeen natuurlijk op groot nadeel van den Staat moest
uitloopen ").
1) Vgl. Gedenkschriften van Jhr. Alexander van der Capelle".
Utrecht 1778. Dl. I, pag. 477.
2) Vgl. Gedenkschriften van van der Capellen, Dl. II pag. 371-
3) II II a II II II Dl. I, pag. 457.
4) S. V. SI. Dl. IV, pag. 304 vlgg.
-ocr page 21-15
Hierbij kwam nog, dat ook de Admiraliteiten mank
gingen aan een euvel, dat in het algemeen in de
vorige eeuw een kanker voor de Republiek is geweest;
nl. het nepotisme, d. w. z. niet alleen het benoemen
van vrienden of familieleden tot posten waar een ander
meer regt op had, maar ook het begeven van lucra-
tive betrekkingen aan vrouwen en minderjarigen,
waarvan die dan de voordeelen trokken, terwijl zij
het werk, dat er aan verbonden was, voor een geringe
som door anderen lieten verrigten
1) Vergelijk hiermede, de Jonge, Gesoh. v. h. Ned. Zeewezen,
Dl. V, pag. 116 in de noot, en vooral ook pag. 349, waar de schrijver
over de misbruiken bij de Admiraliteiten sprekende, in de noot het vol-
gende zegt:
"Deze en dergelijke misbruiken bestonden ook vroeger, doch nooit in
»«nik eene mate als thans, vooral, wat het begeven van ambten aan min-
"derjarigen betreft, bij de Admiraliteit van Amsterdam. Zoo werd aldaar
"11 1717 de minderjarige zoon van een lid dier Admiraliteit tot Com-
"missaris van de Monstering te Texel benoemd ; in 1731 de minderjarige
fzoon van een ander lid tot Commissaris en Eqnipagiemeester in Zeeland.
"In een ander jaar werd de gewigtige post van Boekhouder van \'s Lands
»magazijn en timmerwerf te Amsterdam mede aan een minderjarigen op-
"gedragen. Een crimineel vonnis werd in 1750 tegen den Commissaris
"Van de Monstering te Texel uitgesproken, omdat hij zich hij het aan-
"vaarden van zijnen post verbonden had, de helft van zijne wedde jaarlijks
\'•aan een zeer fatsoenlijk aanverwant van het lid der Amsterdamsche Ad-
"miraliteit, \'t welk hem die betrekking bezorgd had, te zullen uitkeeren
"en hij dit werkelijk gedurende ettelijke jaren gedaan had, niettegen-
"staande hij den eed van zuivering had afgelegd. Een dergelijk vonnis
"trof een commies ter recherche, omdat hij aan de dienstmeid van een
"Zeer bekend Burgemeester van Amsterdam en lid der Admiraliteit, die
"hem zijnen post bezorgd had, jaarlijks twee honderd, en aan de dienst-
"inaagd van deszelfs zoon jaarlijks honderd gulden had uitgekeerd. «Een
"tweede commies ter recherche verklaarde dat hij zich, hij de aanvaarding
"Van zijn ambt, had moeten verbinden, jaarlijks aan den knecht van een
16
Bij al deze misbruiken, die volstrekt niet geheii»
waren, is het niet te verwonderen, dat men, meer
dan misschien anders het geval zoude geweest zij"»
klaagde over de onmatige sommen, welke de Admi-
raliteiten jaarlijks kostten, de drie Collegien in Hol-
land en West-Friesland bijv. in het jaar 1688 reeds
een half millioen zonder nog allerlei extra posten
te rekenen
Herhaalde malen is gedurende de Republiek op dit
alles gewezen en zijn er middelen ter verbetering
aangegeven-, o. a. in een uitstekende Memorie van
»ander lid der genoemde Admiraliteit honderd gulden te zullen uitkeere»;
«een ander, dat hij aan den koetsier, den tuinman en de keukenmeid
«van datzelfde lid jaarlijks 400 gulden had moeten betalen. De substitute»
«en substituten van substituten waren bij alle Admiraliteiten vergu®^-
«Alles getrokken uit de Not. der Adm"
1) S. V. SI. d. IV. pag. 303.
3) Opmerking verdient hierbij de volgende plaats uit de gedenkschrift"
van van der Capellen Dl. I. pag. 391; er blijkt toch uit, dat er
reeds in 1626 misbruiken bestonden , die algemeene opspraak verwekten-
Hoewel deze betreurende, verdient het volgens hem, de hoogste afkeuring\'
dat men het volk met de abuizen bekend had gemaakt:
«Oaverstant ende blinde yver van sommighe nieuwe luyden in regering^®
«hebben d\'abusen in het Collegie van Rotterdam ter Admiraliteit onder
//gemeynth gespreyt, den geheelen Eaedt ten spot gestelt, ende d\'autoritey*^
«den gemeinen man onder de voeten geworpen ; de Raeden worden alle-
«gader voor Lantdieven gescolden, met murmuratie op het Collegie; o^ck
«worden de Richteren, door een samenrottinghe van \'t graeuw voor ^
«Stadhuis, daar voor gescolden , om dat een van de gewesene Raden ter
«Admiraliteyt, met name van der Mast, syn arrest ende bewaringb®
«ontsnapt, sich naer Delft hadde begeven, als of snik met
oochlukinghe
«ende door gescenken gesciet ware.
«Eaxit Bens, (zoo voegt hij er bij) ne exemplam serpat ad alia Col\'
«legia, tam Politica quam maritima, et ne vulgus, inatigatione perversorum
uhominum, obedientiam magistratui debitam exuat, tributaq[ue neget!
17
.Sinion van SUngelandt, in het jaar 1720, „over
het redres van de zaken ter Admiraliteit", waaraan
wij verscheidene der hier vermelde bijzonderheden
ontleend hebben. Hij vestigde niet alleen het oog op
de bestaande misbruiken, maar gaf ook de middelen
ter verbetering aan, o. a, het meer de hand houden
aan de Instructie van 1597 en het instellen van een
Collegie-superintendent, dat over de vijf Admiraliteiten
als het ware het toezigt zoude hebben. Ai zijne
pogingen stuitten echter af op de tegenwerking van
hen, die bij het behoud van den toestand belang
hadden, niet het minst van de leden der Admirali-
teiten zelve, zoodat het hierboven aangehaalde Rapport
vaii 1789 de zaken nog in denzelfden toestand vond,
-Kerst met de Revolutie, die zoovele zaken en iristel-
hngen heeft doen verdwijnen, kwam er een einde
aan die misbruiken, maar tevens aan het bestaan van
de Collegien ter Admiraliteit.
Keeren wij na deze uitweiding nog met een enkel
woord tot het Placaat van 1748 terug.
Gelijk wij reeds opgemerkt hebben, onderging de
judicatuur hierbij reeds daardoor een groote verande-
i\'hig, dat, terwijl alle zaken vroeger voor vijf Colle-
gien van gelijken rang kwamen en er dan van hunne
uitspraak geen hooger beroep werd toegelaten, de
18
regtspleging nu aan twee soorten van Collegien v^an
ongelijken rang werd opgedragen
Beider werkkring werd duidelijk omschreven en wel
zoodanig, dat de zaken ter eerster insta,ntie tusschen
beide verdeeld werden, terwijl tevens bij alle eenig-
zins belangrijke zaken hooger beroep van de vonnissen
van Schepenen- Commissarissen op Gecommitteerde
Raden toegelaten was.
Er werd bepaald, dat in elke stemhebbende stad,
den Haag daaronder begrepen, een Collegie van Sche-
penen- Commissarissen de judicatuur zoude uitoefenen.
Aanvankelijk werd hun aantal op drie vastgesteld,
benevens een plaatsvervanger, met de bepaling, dat
zij jaarlijks door den Erfstadhouder Prins van Oranje
benoemd zouden worden.
Zeer spoedig echter, n.L den 29 .Tulij 1750 werd
op de overweging, dat: //het gantsch niet buiten be-
//denken was, of een getal van drie Personen in een
\'/crimineel extraordinair proces wel recht behoorde te
//doen op confessie, nadien het zoude kunnen gebeu-
r/ren , dat in zoo een geval een Ingezeeten van het
//Land alleen door twee consonante stemmen zoude
//worden gecondemneert tot een Lijfstraffe", voor zulke
1) Keglement, waarna in zaaken de gemeene Middelen betreffende,
zoo voor de Gecommitteerde Raaden als voor Scbepenen-Commissarissen
als gecommitteerde Rechters , van nu voortaan zal worden geprocedeert-
Den 23e Angnsty 1749 (Gr. Placc. Boeck DL 7 fol. 1011).
2) Gr. Placc. Boeck Dl. 7 fol. 1033.
-ocr page 25-19
gevalleB de judicatuur aan de geheele Sohepensbank
opgedragen . De vonnissen, door deze Collegien
gewezen , niet hooger loopende dan een veroordeeling
tot een boete van hoogstens tweehonderd gulden ,
zonder eenige ,/Sequele vaii infarnie" zooals artikel
XIX van het Placaat van den Julij 1749 zegt,
waren aan geen hooger beroep onderhevig, terwijl
men zich daarentegen van alle vonnissen, die meer
inhielden, op de Gecommitteerde Raden kon beroepen.
Aan deze werd tevens ter eerster instantie opgedragen
de kennisneming van alle zaken tegen ambtenaren der
belastingen, hetzij wegens ontrouw, nalatigheid of
pligtverzuim in het algemeen, als ook van alle ge-
schillen tusschen beambten onderling
De vonnissen, door hen gewezen , waren voor geen
hooger beroep vatbaar; het vragen van Revisie was
echter toegelaten ; de zaak werd dan op nieuw door
hetzelfde Collegie behandeld, bijgestaan door vijf,
telkens voor een bepaald geval door de Staten be-
noemde Adjuncten-Reviseurs
1) Raadpensionaris van Holland was toen de schrandere Regtsgeleerde
Pieter Steyn.
2) Generaal Placc. 22 Julij 1749 Art. 15.
3) » II II II II Art. 20. De vorm van een arrest,
\'n^aarbij de vorige uitspraak bevestigd wordt, is te vinden bij:
Pestel, Commentarii de Repnbüca Batava , Lugd. Bat. 1795, pag. 514 :
"De Gecommitteerde Kaden van de Staten van Holland en Westvriesland
«en de H. H. Adjuncten Reviseurs , gehoort het geplaidoyeerde van par-
"tijen, en geëxamineerd hebbende de stukken ter wederzijde respeetive-
"bjk overgegeven, voorts op alles gelet hebbende, dat in consideratie
"koude komen en heeft mogen moveeren , doende regt, verklaren in de
2*
-ocr page 26-20
Gaan wij na dit overzigt van de geschiedenis der
Collegien, aan wie gedurende de Republiek de kennis-
neming van belastingzaken opgedragen was, over tot
het tweede tijdvak, dat wij, niettegenstaande het
ongelijk veel korter is , dan het eerste , toch nog in
twee afdeelingen moeten splitsen. De eerste afdeeling\'.
begint in 1795 en loopt tot 1806, gedurende welken
tijd de toestand slechts ten deele en wel voorloopig
veranderd werd; terwijl de tweede afdeeling haren
aanvang neemt met de Generale Ordonnantie van
den ITden Januarij 1806.
In weerwil van de geheele omkeering van den staat van
zaken hier te lande in 1795, bleef evenwel voorloopig
de judicatuur over de Middelen te Lande in haar geheel.
De inrigting nogtans van de Collegien ter Admiraliteit,
die nog altijd met de judicatuur over de Middelen te
Water belast waren, eischte gelijk wij gezien hebben ,
dringend voorziening.
T
De revolutionaire Staten-Generaal het beter oordee-
lende, den knoop door te hakken, dan pogingen tot
verbetering te doen, hieven toen, bij Publicatie van
«sententie en arrest van Gecommitteerde Raden, gereaumeert en gearres-
«teert den — en gepronuatieerd den — alhier in qnaestie , niet te we-
(/zen gecommitteerd erreur, en den Impetrant dien volgends bij gemelde
«sententie en arrest te wezen niet bezwaart, compenseeren de koste»
i,om redenen de Gecommitteerde Raden en H. H. Adjuncten-Reviseurs
u daartoe moveerende."
21
den lldea Maart 1795, de vijf Admiraliteits-Collegien
op, en stelden in hunne plaats een ,/Committé tot de
zaken van de Marine" aan, met bepaling, dat dit
Gommitté, dat in den Haag zitting zoude houden,
belast zoude zijn met alle zaken, die tot dien tijd toe
de werkzaamheden van de Collegien ter Admiraliteit
hadden uitgemaakt.
Dit Gommitté bleef in stand tot het jaar 1802.
De judicatuur over de Middelen te Water, als ook
de geheele directie en administratie daarvan, werd
in dat jaar opgedragen aan een Zeeraad, die zitting
zou houden in den Haag.
Deze werd belast zoowel met de kennisneming
van alle fraudes en overtredingen, als met de bereg-
ting van misdaden door de Ambtenaren, Bedienden
en Suppoosten van den Raad in officio begaan, behalve
door de Fiscaals, den Secretaris, den Inspecteur —
en de Gommisen-Generaal, die, zoo het geval zich
mogt voordoen, voor het Nationaal-Geregtshof zouden
te regt staan.
Gelijk hieruit blijkt, werd het Openbaar Ministerie
bij den Raad niet waargenomen door één Advocaat-
Fiscaal, maar door meerdere, en dat wel één voor
eiken tak van regtspleging, die te zameu het Officie-
1) Te vinden inde Jaarboeken der Bataafsche Republiek. Dl. 11 pag. 107.
2) De Instructie te vinden in de volledige Verzameling der publicatiën
voor de Ingezetenen der Bataafsche Republiek van 32 Aug. 1801 tot 15
•Tunij 1803. Dl. 9, N". CCXCVII.
3) Art. 49.
-ocr page 28-22
Fiscaal genoemd werden. Vooral in de zaken, Con-
voyen en Licenten betreffende, was , ter voorkoming
van misbruiken, alle eigenmagtig handelen hun ver-
boden , zoodat zij noch voor overtredingen, noch zelfs
voor contra ven tien, compositien mogten aangaan buiten
voorkennis en goedvinden van den Raad \').
Hooger beroep van de uitspraken of vonnissen door
den Raad gewezen, werd niet verleend; in civile zaken
echter, wier bedrag de som van /600 overtrof, was
het vragen van Revisie binnen het jaar toegestaan; in
dat geval werden door het Staatsbewind vier bekwame
personen aangewezen, die als Adjuncten-Reviseurs me^
drie leden van den Raad, het proces moesten herzien,
waarbij nog deze bepaling gevoegd was, dat, zoo hei-
vonnis met meerderheid van stemmen was uitgesproken,
er onder de drie Leden Reviseurs van den Raad éen
moest zijn, die tot de minderheid had behoord De
som, door den aanvrager der Revisie te consigneren,
werd door het Staats-Bewind op voordragt van den
Raad, naar gelang van de grootte van het proces,
vastgesteld.
In de maand Junij van hetzelfde jaar werd de judi-
catuur over fraudes van de Gemeene Middelen en
Belastingen, met uitzondering dus natuurlijk van de
Middelen te Water, door het geheele Land, zooals het
toen in Departementen verdeeld was, voorloopig op
1) Art. 53.
2) Art. 67.
-ocr page 29-23
denzelfden voet geregeld, als vroeger in de Provinciën
het geval was geweest.
Deze voorloopige toestand duurde voort tot den
Jannarij 1806. Op dien dag werd, op voordragt
van den Raadpensionaris Schi mm elpenninck door
Hunne Hoogmogenden een Generale Ordonnantie op
de invordering der Middelen te Lande aangenomen,
waarbij ook de judicatuur een geheele verandering
onderging.
Deze werd daarbij in de Departementen Holland,
Zeeland, Gelderland en Braband aan vier, in de ove-
rige aan drie Collegien opgedragen
In elk Departement werd nl. een Raad van Pinan-
tien ingesteld, wiens bevoegdheid zich natuurlijk niet
verder uitstrekte, dan het Departement waar hij geves-
tigd was; terwijl aan een Raad van Judicatuur over
de Middelen te Water en te Lande en aan het Natio-
naal Geregtshof de Jurisdictie over de geheele uitge-
strektheid der Bataafsche Republiek werd opgedragen ").
1) Verzameling van Publicatiën, CCCXV.
2) Deze Ordonnantie was ontworpen door deu bekwamen Minister
Gogel. Meerdere bijzonderheden over diens leven en uitgeüreide werk-
zaamheden zijn te vinden in een Dissertatie, in 1864 te Leiden verde-
digd, van Mr, J. A. Sillem: «De politieke en staathuishoudkundige werk-
zaamheden van Isaac Jan Alexander Gogel."
3) Artt. 28 en 31,
4j Art. 28,
L.
-ocr page 30-24
In de vier eerstgenoemde Departementen werden
daarenboven nog Schepenen-of Regters Gonunissarissen
ingesteld\'), jaarlijks ten getale van minstens drie in
elke stad door den Raadpensionaris te benoemen, uit
de Schepenen-banken der voornaamste steden in Hol-
land en Zeeland, uit de Plaatselijke Regtbanken der
vijf voornaamste steden van Gelderland en uit de
Hooge Vierschaar der steden Breda, Bergen ep Zoom,
\'s Bosch en Grave in Braband.
Onder deze Collegien waren de zaken ter eerster
instantie aldus verdeeld: Alle gewonecalanges, contra-
ventien of differenten kwamen in de vier genoemde
Departementen voor de Commissarissen ter Judicature
der Middelen te Lande en in de overige voor de Raden
van Finantien
In alle Departementen moesten daarenboven nog ter
eerster instantie voor de Raden van Pinantien gebragt
worden alle actiën en calanges tegen de Ambtenaren
der Belastingen, behalve de hoogere, ter zake van
eenig exces, nalatigheid, enz., alsmede alle actiën
tegen particulieren wegens feitelijke resistentie tegen
deze Geëmployeerden
Voor den Raad van Judicatuur kwamen ter eerster
instantie slechts de delicten, in officio begaan door de
hoogere Ambtenaren, nl. den Commissaris Inspecteur-
Generaal, de leden der Raden van Finantien en de
1) Art. 31.
2) Art. 30.
-ocr page 31-25
Inspecteurs in de Departementen, de Generale Ont-
vangers en de bij de Raden van Finantien geplaatste
Advocaten-Fiscaals
Het hooger beroep werd mede zeer uitvoerig geregeld.
Van alle vonnissen, gewezen door de Commissarissen
ter Judicatuur in de Departementen Holland, Zeeland,
Gelderland en Braband en door de Raden van Finantien
in de overige Departementen, waarbij de veroordeeling
een som van tweehonderd guldens te boven ging,
was hooger beroep toegelaten n,l. van de von-
nissen der Commissarissen ter Judicatuur op de Eaden
van Finantien in hunne respectieve Departementen en
in de andere Departementen van de Raden van Finan-
tien op den Raad van Judicatuur der Middelen te
Water en te Lande.
Daarenboven kon men zich ook van alle andere von-
nissen door de Raden van Finantien gewezen, op
bovengenoemden Raad beroepen, behalve in de Depar-
tementen Holland, Zeeland, Gelderland en Braband in
Lijfstraffelijke zaken van die vonnissen die //op Confessie
of Convictie buiten form van een ordinair Proces
Waren gewezen" en in Civile zaken, wanneer den
Substituut-Fiscaal (zooals er bij elk Collegie van Com-
missarissen ter Judicatuur een geplaatst was), zoo in
1) Art. 29.
2) Art. 36.
3) Art. 37.
-ocr page 32-26
de eerste als tweede instantie zijn eisch was ontzegd ^
mits deze de som van zeshonderd gulden niet te boveß
ging, \')
Van alle vonnissen eindelijk, door den Raad van
Judicatuur ter eerster instantie gewezen, stond het vrij
om zich op het Nationaal Geregtshof te beroepen.
Daar men echter, evenmin als bij de Ordonnantie
van 1750, wilde, dat, waar het Criminele zaken gold?
eenig burger van den Staat door een Collegie van mis-
schien slechts drie personen tot een Lijfstraf, Confine-
ment of Bannissement zoude worden veroordeeld, zOO
bepaalde art. 34, dat in zoodanige gevallen de regt-
spraak aan de geheele Kegtbank, waaruit de ComniiS\'
sarissen ter Judicatuur zouden zijn gekozen, zoude
competeren.
Ter waarneming van het Openbaar Ministerie werd,
zooals wij reeds aanmerkten, bij elk Collegie van
Commissarissen een Substituut-Fiscaal benoemd, ii^
wiens handen zij tevens bij hunne benoeming den
eed moesten afleggen — Deze Fiscaals waren, even-
als de Ontvangers en andere Ambtenaren der Belas-
tingen , bevoegd, om goederen, die naar hunne meening
zouden moeten worden verbeurd verklaard, voorloopig
in beslag te nemen, terwijl daarenboven de ontvangers
enz. die van deze bevoegdheid hadden gebruik gemaakt,
1) Art. 38.
2) Art. 33.
-ocr page 33-27
verpligt waren , daarvan ten spoedigste aan de Fiscaals
kennis te geven.
Bij de uit zulke zaken voortspruitende procedures,
werden zij door het bij de Ordonnantie gevoegde Re-
glement op de wijze van procederen, minder beschouwd
als een straf eischend Openbaar Ministerie, dan wel
als partij in het geding, daar wij telkens melding
gemaakt vinden van de ,/partijen litiganten en hunne
Advocaten", waaruit schijnt op te maken , dat zij , zoo
het geen criminele procedures gold, als volkomen op
eén lijn werden beschouwd met den Advocaat der partij,
die de overtreding gepleegd had.
Bij eiken Raad van Finantiën , ais ook bij den Raad
van Judicatuur, werd een Advocaat-Fiscaal geplaatst, die
natuurlijk weder een uitgebreider bevoegdheid had dan
de Substituut-Fiscaals. — O. a. verklaarde art. 60 van
het Reglement hem bevoegd om, bij het aanleggen van
eenige criminele zaak, iemand op eigen gezag bij provi-
sie in civile gijzeling te doen plaatsen, met de bepaling
echter, dat hij, zoodra hij kennis zoude bekomen
hebben, dat de gijzeling geëffectueerd" was, zich
daartoe door den Raad magtiging moest laten ver-
ieenen.
Ook was de Advocaat-Fiscaal belast met de instructie
van alle bij de Raden van Finantiën aanhangige zaken,
1) B,egl. op de manier van procedeeren Art. 39.
2) // „ ,1 „ „ a Artt. 27, 32.
-ocr page 34-28
en dus in de eerste plaats met het verhoeren der be-
schuldigden , terwijl artikel 66, ten einde te voorkomen,
dat een zaak slepende werd gehouden of iemand te
lang preventief zoude zitten, bepaalde dat hij uiterlijk
acht dagen na het laatste verhoor een Memorie, be-
vattende zijn eisch, hetzij tot straf, hetzij tot vrijspraak
bij den Raad moest inleveren. Mögt het gebeuren,
dat acht dagen hiervoor niet voldoende waren, dan
was hij verpligt, daarvan met opgave van redenen
aan den Raad kennis te geven.
In het algemeen valt op te merken, dat het vooi\'-
ïiaamste streven in dit Reglement was, om behalve
goed, ook spoedig regt te bekomen, hetgeen vroeger
meestal niet het geval was geweest. Zoo werd aan
de Advocaten eu Procureurs verboden, om bij het pro-
ces stukken over te leggen, die op het punt in quaestie
niet regtstreeks van applicatie zouden zijn \'), met de
bepaling, dat zoo dit toch gebeurd was, hun bij het
vonnis moest verboden worden om wegens zoodanige
stukken hunnen dienten iets in rekening te brengen.
Ook werden zoowel voor Commissarissen, als voor
de Raden van Finantien, termijnen vastgesteld, binnen
welke, nadat de zaak afgepleit was, de uitspraak moest
volgen, en dat wel voor de Commissarissen van veer-
tien dagen en voor de Raden van Finantien van twee
maanden, zoo het een zaak in de eerste instantie
1) Art. 31.
-ocr page 35-29
gold en van vier maanden, zoo zij als Regter in Appèl
moesten oordeelen, met bepaling dat, zoo het wegens
het volnminense der zaak ondoenlijk mogt blijken , om
die binnen deze termijnen af te doen, de Commissarissen
dan kennis van de oorzaken van deze vertraging moes-
ten geven aan den Raad van Finantien in hun
Departement en deze weder aan den Raad van Judi-
catuur
Voor dezen Raad werd dezelfde wijze van procederen
vastgesteld, ais voor de Raden van tfinantiën, met dit
onderscheid, dat alle voor die Raden bepaalde termij-
nen , voor den Raad van Judicatuur eens zoo lang
werden gesteld, uithoofde van de vertraging, die
door het overzenden van stukkeu uit de Departementeii
en door de te voeren Correspondentien kon ont-
staan
Eindelijk bepaalde art. 86 , dat wanneer een zaak in
hooger beroep van den Raad van Judicatuur voor
het Nationaal Geregtshof mogt worden gebragt, dit
Hof geen bijzondere wijze van procederen zoude vol-
gen 5 maar volgens de daarbij gebruikelijke wijze zoude
regt spreken.
Deze Ordonnantie bleef onder de Regering van Lo-
dewijk Napoleon in werking, en werd ook bij onze
inlijving in Frankrijk voorloopig in stand gehouden,
1) Art. 30 en 55.
2) Art. 84 en 85.
-ocr page 36-30
bij een decreet van den 29=\'®" December 1810 —
Daarbij toch werd wel het Fransche stelsel ingevoerd ,
volgens hetwelk belastingzaken ook tot de competentie
der gewone regtbanken behoorden, doch tevens bepaald,
dat, tot de definitieve organisatie daarvan , de zaken
bij het oude zouden blijven. — Hiervan was echter
uitgezonderd de Raad van Judicatuur der Middelen te
Water en te Lande, die opgeheven werd , terwijl de
aldaar nog aanhangige zaken werden verwezen naar het
nieuw op te rigten Keizerlijk Geregtshof in den Haag
Deze voorloopige toestand duurde tot den Au-
gustus van het volgende jaar, toen, overeenkomstig
1) J. M. Kemper. Code Organique des Départemens de la Hollande
\'s Hage 1813 pag. 478.
Zie Mer den tekst van de hierop betrekking hebbende artikelen:
Art. 4.
Jusqu\'à Vorganisation définitive des cours et tribunaas et des préfectures
dans nos départemens de Hollande, les affaires en matière de contributions
continueront d\'être instruites et jugées d\'après les lois anciennes, sauf le\'
modifications ci-après.
Art. 5.
Les affaires civiles en matière de contributions directes et indirectes,
pendantes devant l\'ancien conseil des impôts et douanes, (raad van judica-
tuur) sont attribuées à notre cour impériale de la Haye; et il sera
sursis à leur poursuite jusqu\'à l\'organisation de ladite cour.
Art. 6.
Les affaires criminelles pendantes devant le même conseil sont attribuées
à la même cour.
3) Andere bijzonderheden betrekkelijk de regtspleging in fiscale zake^
onder de Fransche heerschappij, waaruit o. a. blijkt dat men van d®
regtbank te Utrecht in zaken van Douane naar Valenciennes in hooger
beroep werd gesleept en dan tot in cassatie kwam , zijn te vinden in d®
brieven van A. B. Faick aan Mr. C. Vollenhoven, 1813, hlz.
189—194. (1ste uitgaaf).
31
het vorige decreet, alle zaken betreffende de onbe-
schrevene middelen (indirecte belastingen), naar de
gewone regtbanken werden verwezen \'),
Het ambt van Advocaat-Fiscaal, dat bij het decreet
van den October 1810, houdende een algemeen
Reglement ter Organisatie der Departementen van
Holland\'), was behouden, bleef ook nu in stand, met
dit onderscheid echter, dat hetgeen vroeger een geheel
zelfstandige betrekking geweest was, een meer on-
dergeschikte werd, daar toch in het vierde artikel
^\'an het decreet van den Augustus 1811 bepaald
Werd, dat zij aan de directeurs der belastingen waren
onderworpen en toegevoegd »).
Hierdoor werden zij eenigermate, wat later de
^rijksadvocaten geworden zijn; de advocaat, die bij
belastingzaken enkel de financiële belange» van het
Rijk behartigt, terwijl hij de verdere strafvervolging
«an het Openbaar Ministerie overlaat.
Te gelijk met het Fransche stelsel van vervolging
der belastingzaken, was ook het Fransche douane-
stelsel ingevoerd, hetgeen echter in de weinige jaren,
dat het hier in werking was, evenals meerdere Fran-
1) Kemper, pag. 648.
2) Kemper, pag. 126.
S) „ pag. 650.
32
sche instellingen, zoo gehaat werd, dat een der eerste
Regeringsdaden yan Willem I daarin bestond, dat
Hij het Douane-stelsel ophief en wilde, dat de be-
lastingen weder volgens de oude placaten zouden
geheven worden
Dit besluit van den December 1813 werd den
Januarij 1814 gevolgd door een als wet geldende
verordening van den Souvereinen Vorst, waarbij
tot de oprigting besloten werd van een ,/H.ooggeregtsbot
voor de Finantien en Zeezaken der Vereenigde Neder-
landen."
Aan dit Collegie werd opgedragen de jurisdictie
en judicatuur over alle Middelen te Water en te
Lande, zoowel wat gepleegde overtredingen en verzet\'
tegen Ambtenaren en Bedienden der Belastingen be-
trof, als ook over alle delicten in officio door de
Ambtenaren begaan
Daar echter natuurlijk, evenmin als vroeger, alle
voorkomende zaken door één Collegie konden beregt
worden, werd bepaald, dat al de gedingen, die bij de
Ordonnantie van 1806 aan de Commissarissen ter
Judicatuur en aan de Raden van Finantien waren on-
derworpen , wat de Middelen te Lande betrof, ter
1) Staatsbl. 1818 N". 9.
2) Staatsbl. 1814 4.
8_) Vgl. over de beregting van misdrijven door Ambtenaren ait al te
grooten dienstijver gepleegd van Rappard, Aanmerkingen op bet Ont-
werp van een Wetboek op het Strafregt voor het Koningrijk der Neder-
landen. Nijmegen 1828. 7<\'e Stukje, pag. 55 vlgg.
eerster instantie zouden worden gebragt voor en be-
oordeeld worden door de Collegien van Conimissarissen-
G-eneraal en Raden in de Departementen. \')
Aangaande de civile processen , tot de Middelen te
Water behoorende, werd bepaald , dat zij eerst voor
Coriimissarissen van gemelde Middelen in de De-
partementen Amsterdam, Rotterdam , Harlingen en
Middelburg zonden geïnstrueerd en vervolgens opge-
zonden worden naar iiet Hooggeregtshof, ten einde
voor dat Hof te worden bepleit en daarna te worden
gevonnisd.
Ter waarneming van het Openbaar Ministerie of zoo-
als het toen heette , ,,van het regt der Hooge Overig-
heid" , werden bij het Hoog Geregtshof twee Advocaten-
Fiscaal-Generaal , een over de Middelen te Lande
en een over de Middelen te Water geplaatst, terwijl
bij elk der Commissariaten over de Middelen te Water
een Advocaat-Fiscaal over diezelfde middelen en bij
elk der Collegiën van Commissarissen-\'^l-eneraal en Raden
in de Departementen een Advocaat-Fiscaal over de Mid-
delen te Lande met dezelfde functiën belast waren.
Ook de judicatuur over sommige directe belastingen
Werd aan deze Collegiën toevertrouwd, welke bepaling
nog uitgebreid werd bij eeu wet van den Novein-
1) Wet 4 Jan. 1814 Art. 4.
2) // 11 II II II 6.
3) II II II u II 9.
-ocr page 40-34
ber 1815,1) waarbij de jurisdictie en judicatuur over
alle directe belastingen uitdrukkelijk aan liet Hoog
Geregtshof en aan de Gedeputeerde Staten, die inmid-
dels de Collegien van Commissarissen-Generaal en Ba-
den hadden vervangen , werd opgedragen.
Hooger beroep op het Hoog Geregtshof van Financiën
en Zeezaken \') was geoorloofd van alle vonnissen , ge*
wezen door Commissarissen-Generaal en Raden
later door Gedeputeei\'de Staten , behalve van vonnis-
sen , over contraventiën , waarvan de condemnatie
alleenlijk inhield een som van ƒ 400 of daar beneden,
zonder eenige sequele van Infamie en in lijfstraffelijke
zaken, als het vonnis gewezen was op confessie of
convictie, buiten vorm van een ordinair proces.
1) Stbl, 1815, No. 53.
2) Wet 4 Jan. 1814, Art. 5.
3) Zie Mer een voorbeeld van zulk een vonnis, te vinden in d®
tïe.derlandsche Staatscourant van Donderdag 4 December 1817.
IB NAAM BES KONINGS!
Gedeputeerde Staten der provincie Drenthe, gezien den eisch en conclusie
crimineel, op confessie, door den Advocaat-Fiscaal voor de middelen te
Lande, binnen deze provincie, ingevolge admissie van den 5. Pebruanj
jongstleden, E. O., ingediend tegen Jannes Schoeling, van NoordsleeD,
thans alhier gedetineerd, ter oorzake hij, op den 26. October des vorige»
jaars, des avonds ongeveer elf uren, den persoon Jacobus JanseHj
commies bij de indirecte-belastingen, in Drenthe, bij gelegenheid, dat
deze heeft willen rechercheren, op- en aanhalen een partij zont, welke de
gedetineerde en deszelfs broeder Harm Schoeling, zonder van de
eischte documenten voorzien te zijn, hadden vervoerd aan het huis van
gemelden Harm Schoeling, te Noordsleen, feitelijk en met gewelde
in het uitvoeren zijner functien gerssisteerd en denzelven eerst met een
35
Evenals vroeger de vonnissen van Gecommitteerde
R-aden, werd ook nu bepaald, dat de gewijsden van
stok en vervolgens met een aan hem commies ontrukt pistool, deerlijk
geslagen, en onderscheiden zoo hoofd- als andere wonden toegehragt heeft;
Grezien de verificatoire stukken, munimenten en bewijzen daartoe
dienende, door den Advokaat-Piskaal, ten dezen, onder inventaris over-
gelegd , en waaruit gebleken is, dat de gedetineerde de voorschrevene ge-
weldige resistentie en gepleegde feitelijkheden tegen eenen hem bekenden
bedienden bij \'s Lands middelen, in ofiicio, niet alleen heeft beleden,
maar dat ook dezelve aan hem naar regten volledig zijn overgebragt;
Gezien artikel 23 der generale ordonnantie op de invordering der Mid-
delen te Lande, gearresteerd den 17den Januarij 1808 en vernieuwd den
ISden Maart 1814 ;
Gezien het besluit van Z. M. van den éden Januarij 1814, n". 83;
Gezien artikel 231 van het Wetboek van Strafregt, vergeleken bij artikel
21 en 22 van hetzelfde Wetboek , en bij het besluit van Z. M, van den
llden December 1813, Staatsblad n°. 10;
Overwegende, dat het onverwacht rechercheren en \'aanhalen van het
vervoerde zout eerst tot woorden en deze vervolgeus tot dadelijkheden
aanleiding hebben gegeven, ea dat gevolgelijk de gedetineerde, hoe mis-
dadig ook, deze zijne misdaad echter niet zoozeer met voorgenomen
opzet, of wel beraden overleg , als wel bij overhaasting en zonder naden-
l<en heeft gepleegd;
Overwegende, dat de aan den commies ter recherche toegebragte won-
den, bij de uitkomst zijn gebleken, niet gevaarlijk te zijn geweest, en
dezelve ook spoedig geheel en al zijn genezen geworden ;
In aanmerking nemende den zestigjarigen ouderdom van den gedetineerde ;
En wijders gelet hebbende op al hetgeen ter materie was dienende , en
eenigzins konde moveren ;
Zoo is het, dat Gedeputeerde Staten, doende regt in naam en van
Wege Z. M. den Koning, den gedetineerde Jannes Schoeling condem-
leren, om te worden overgeleverd in handen van den scherpregter, ten
einde door denzelven, op het schavot, gedurende een half uur, te pronk
gesteld te worden, mei een bord op deszelfs borst, waarop zijne misdaad,
IQ groote leesbare letters, gesteld zal wezen, en om vervolgens geconfineerd
te worden, in een der tuchthuizen van het Rijk gedurende den tijd van
^even achtereenvolgende jaren, en aldaar met zijner handen arbeid, zoo
Veel mogelijk, de kost te verdienen; zullende de tijd van voornoemde con-
finement beginnen te loop en van af den 5den November 1816, wanneerde
36
het Hoog Geregtshof aan geenerhande provocatie on-
derhevig zouden zijn , doch liet artikel 8 van de vvet
van den Januarij 1814 Revisie toe van de vonnis-
sen, ter eerster instantie gewezen, tenzij in civile
zaken de waarde geen / 1000 bedroeg of ook bij cri-
minele vonnissen , wanneer zij op confessie of convictie
buiten vorm van ordinair proces waren gewezen.
Dö Revisie had dan plaats door een even groot aan-
tal leden van het Hof, als het vonnis gewezen hadden
en een gelijk aantal Adjunct-Commissarissen, door den
Koning te benoemen.
Deze geheele inrigting der judicatuur in belastingzaken
was echter slechts een voorloopige, gelijk mede blijkt
uit artikel 187 der Grondwet van 1815, waarbij een
wet was toegezegd ter regeling der judicatuur wegens
verschillen en overtredingen op het stuk van alle be-
lastingen zonder onderscheid.
gevangene crimineel is geapprehendeerd, met verdere condemnatie vau
den gedetineerde, in de kosten en misen van justitie, mitsgaders in die
van den processe, des noods ter taxatie en moderatie van Gedeputeerde
Staten voornoemd; wordende voorts aan den Advokaat-Kskaal voor ds
Middelen te Lande, binnen deze provincie, zijn verdere tegen den gede-
tineerde, ter oorzake voorsz. R. O. gedane eiaeb ontzegd.
Aldus gedaan en gearresteerd den SSsten Februarij 1817 bij den Heer
Gedeputeerde Staat, J. L. Homan, president; mitsgaders bij de Gedepu-
teerde Staten, de beeren van Heiden, Tonckens, van de Sande
en Ellents Hofstede, en gepronancieerd den 28sten October 1817.
In kennisse van mij.
De Griffier bij de Staten,
1.) J. COLLARD.
37
Het Hoog Geregtshof voor Financiën en Zeezaken
mogt de invoering van zulk een wet niet beleven; na
een kortstondig bestaan toch van nog geen zes jaren
werd bij een wet van den December 1819 \') het
Hof opgeheven, te rekenen met den Jan uarij 1830,
en bepaald , dat met dien datum de beregting van alle
zaken , waarvan de judicatuur bij bet Hof en bij de
Gedeputeerde Staten in de Noordelijke provinciën be-
rustte, op den gewonen regter zoude overgaan.
Vierde Tijdvak.
De Regtspleging sedert 1822 tot heden.
Nu de judicatuur over belastingzaken aan den ge-
wonen regter was opgedragen, rees natuurlijk de
groote vraag, wie alle gepleegde fraudes, enz. zoude
aanbrengen 2).
Hiertoe werden de bij de Wet van 4 Januarij 1814.
ingestelde Advocaten-Fiscaal, nu Rijksadvocaten ge-
heeten, aangewezen, die dan ter vervolging van eenige
zaak, hun door de ambtenaren der belastingen aange-
1) Stsbl. 1819 No, 59.
3) Vgl. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemp er, Handleiding tot de kennis
van het Nederlandsche Staatsregt en Staatshestuar, pag. 753 :
Ȥ 300. Een algemeen beginsel bij de invordering der belastingen is, dat
«zij geschiedt op een bevelschrift van den Ontvanger, en dat de regtsge-
«dingen, zoowel ter zake der uitvoering gerezen, als de vervolgingen tot
"Straf opgedragen zijn aan de Rijks-Advocaten."
38
geven, door den Minister van Finantiën moesten gS\'
magtigd zijn. Zoodra echter bij de actie wegens de
overtreding, een actie kwam wegens gepleegde geweld-
dadigheid of feitelijk verzet, werd de strafvordering
op dit punt aan het Openbaar Ministerie opgedragen.
Betrekkelijk korten tijd nadat deze veranderingen
plaats hadden gegrepen, verscheen eerst, den
Julij 1821, een Wet, waarbij het stelsel der Rijks
Belastingen geregeld werd, die den 26®\'™ Augustus
1822 werd gevolgd door de, op eenige wijzigingen
na, nog geldende Wet op den in-, uit- en doorvoer
en op de accijnsen.
Bij het een-en-twintigste hoofdstuk daarvan werd
de wijze van aanbrenging en vervolging nader en wel
tamelijk uitvoerig geregeld. Bij artikel 247 werden
de zaken ter eerster instantie opgedragen aan de regt-
banken, behalve die, waarbij volgens artt. 205, 2ü6
en 207 der Wet, gevangenisstraf met tentoonstelling
op een schavot bedreigd was, die in eersten aanleg
bij de hoven moesten worden aangebragfc en als
gewone criminele zaken behandeld.
Daar deze straf echter bij artikel 33 der Wet van
29 Julij 1854 is afgeschaft en daarbij tevens bepaald?
dat de bij bovenstaande artikelen genoemde overtre-
dingen het karakter van misdaad niet meer zullen
dragen, zoo moeten tegenwoordig alle belastingzaken
in eersten aanleg voor de arrondissements-regtbanken
worden gebragt.
â9
Voor de wijze van procederen werd tevens \') ver-
wezen naar het Wetboek van Strafvordering, zoodat
elke bijzondere wijze van regtspleging verviel.
Een punt, waardoor vervolgingen bij belastingzaken
zich van andere strafzaken kenmerken, is dit, dat
zij, niettegenstaande er bij de boete ook subsidiaire
gevangenisstraf is bedreigd, toch nog minder naar straf-
gedingen , dan naar gewone burgerlijke processen zwee-
men. Dit blijkt vooral daaruit, dat, terwijl alle
andere strafvervolgingen ophouden door den dood van
hem tegen wien ze gerigt zijn, bij belastingzaken wel
degelijk de beloopen boete van de erfgenamen van
hem die de overtreding gepleegd heeft, kan gevorderd
worden
De gronden waarop dit rust zijn voornamelijk deze
dat de tegen belastingovertredingen bedreigde boeten
en verbeurdverklaringen niet alleen, zooals boeten bij
andere overtredingen, dienen om van het plegen der
daad terug te houden, maar ook wel degelijk zijn
ingesteld, om de schatkist vergoeding te schenken
voor de daaraan door de sluikerijen toegebragte nadee-
len , daar die anders zouden komen ten laste der eerlijke
1) Wet van 26 Aug. 1822 , Art. 247 , al. 3.
2) Artt. 447—451 Wetboek van Strafvordering. Ook in Belgie heeft
men dit principe behouden. Meer hierover is te vinden hij J. S. G.
Nypels, Le Code Ptinal Beige interprété, principalement au point de vue
de la pratique, par ses motifs, par la comparaison des nouveaux textes
avec ceux du code do 1810; Bruxelles 1868. Livraison pag. 231 svv.
3) Voorduin, Strafvordering II, pag. 695—703.
-ocr page 46-40
burgers, die zich naauwgezet van hunne verpligtingen
gekweten hebben. De erfgenamen van iemand, die
wegens een belastingovertreding vervolgd wordt, zij»
dus civiliter voor de beloopen boete aansprakelijk >
evenzeer als zij gehouden zijn tot schadeloosstelling)
waartoe de overledene wegens het plegen eener onregt-
matige daad (beschadigen of vernielen van eens anders
eigendom) veroordeeld is \').
Een ander bewijs dat de boeten en verbeurdver-
klaringen meer als vergoeding voor toegebragt nadeel,
dan wel als straf te beschouwen zijn, is daarin te
vinden , dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk
is bij eene vordering tot straf wegens een belasting-
overtreding , als niet eerst de Administratie der be-
lastingen den dader wegens het gepleegde feit gedag-
vaard heeft Nog iets, waardoor het karakter van
misdrijf aan de overtreding en dus ook van straf aan
de beloopen boete wordt ontnomen, is, dat de Admini-
stratie der belastingen volgens de wet bevoegd is, ona
over boeten en verbeurdverklaringen transactiën aan te
gaan"), hetgeen echter door den hoogleeraar Visser in g
1) Art. 1415. B. W.
2) Algem. Wet. Art. 347. al. 5.
3) «De gemeente-besturen hebben geene bevoegdheid meer, om in zake
»van overtreding van verordeningen op de plaatselijke belastingea, dadin-
«gen aan te gaan, omdat de Wet van 39 April 1819, Stbl. n°. 15, waar-
buit zij die bevoegdheid vroeger ontleenden, geheel en onvoorwaardelijk
«is ingetrokken bij art. 383 der Gemeentewet en deze geene bevoegdheid
(jtot het aangaan van dadingen verleent."
De Wet van 39 Jnnij 1851, Stbl. n". 85, regelende de zamenstelling ,
-ocr page 47-41
in zijn Handboek van Praktische Staathuishoudkunde,
stuk 1® gedeelte, pag. 184, ten sterkste wordt af-
gekeurd , voornamelijk omdat iets, dat bij geen
ander misdrijf toegelaten is, ook hier niet te pas
komt, zoodra de wet tegen de overtreding straf heeft
bedreigd.
Daar bij artikel 247 der Algemeene Wet bepaald was,
dat 1) ,/Zoodanige actiën , welke strekken tot toepassing
van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van
fabryken of werkplaatsen, door of in naam van de
administratie zouden worden aangelegd", en de laatste
alinea2) bepaaldelijk het geval stelde, dat uit één en
dezelfde daad van overtreding twee actiën zouden
ontstaan, waarvan de een door het Openbaar Minis-
terie en de andere door of namens de administratie
moest worden aangebragt, zoo was het duidelijk de
bedoeling van den wetgever, dat alle louter civiie
zaken niet aan het Openbaar Ministerie maar aan een,
inrigting en bevoegdheid der Gemeente-besturen, uit regterlijke uitspraken
en administratieve beslissingen toegelicht door Mr. L. G. Greeve. (Pag.
259.) Schiedam, 1862.
1) Wet van 26 Aug. 1822. Art. 247, al. 4.
2) ;;In die gevallen, dat uit dezelfde daad van overtreding der voors.
Wetten twee verschillende actiën voortspruiten , waarvan de eene door
het openbaar ministerie en de andere door of namens de administratie
Kloet worden aangebragt, zullen beide de aetien gelijktijdig worden
geïnstrueerd en daarop bij een en hetzelfde vonnis worden regt gesproken
en zal, in dat geval, door het Openbaar Ministerie niet worden geageerd,
alvorens de administratie van hare zijde aanklagte heeft gedaan of de
actie aangebragt.
42
aan de Administratie ondergeschikt ambtenaar zouden
worden opgedragen.
Daar men het nu beter oordeelde, hiervoor vaste
ambtenaren aan te stellen, dan voorkomende zaken
nu eens aan dezen , dan weer aan genen advocaat op
te dragen , ging men over tot het instellen van het
ambt van Rijksadvocaat, welk ambt, hoe dikwijls
men het nut daarvan ook bestreden en dus getracht
heeft, het te doen vervallen, echter tot heden bij
ons bestaat.
Na den werkkring deze? Rijksadvocaten in verband
met dien van het Openbaar Ministerie bij belasting\'
zaken nagegaan te hebben, wenschen wij deze bij"
drage met een enkel woord over de al- of niet wen-
schelijkheid van het behoud van dit ambt te besluiten.
Gelijk wij reeds opmerkten, spreekt artikel 247 van het
1) Ook in Belgie zijn voor de vervolging van belastingzaken de Rijks-
advocaten behouden, gelijk blijkt uit een Koninklijk Besluit van den Bde»
Februarij 1851, te vinden in het «Recueil des Lois et Arrêtés Royaux
Belgique, Année 1851", waarbij, om die vervolging beter te regelen, o. a-
de volgende artikelen werden vastgesteld :
Art. 1. La défense des intéréts des différentes administrations ressortissant
au département des finances, devant les cours et tribunaux , est confiee
à des avocats spéciaux qui prendront le titre d\'avocats du département des
fmances, et seront désignés par le Ministre, savoir^ trois pour la province
de Brabant, et un pour chacune des autres.
Art. 2. Les avocats du département des finances choisissent, au ohef-li®\'\'
de chaque arrondissement judiciaire autre que celui de leur résidence, ûB
délégué pour les suppléer au besoin.
Ces délégués sont soumis à l\'agréation du Ministre.
-ocr page 49-43
aanbrengen der actiën door of in naam v an de Administra-
tie der belastingen. Nu is het echter duidelijk, dat men bij
de ambtenaren, daaraan verbonden, moeijelijk een regts-
kennis kan veronderstellen, als noodig is, om alle voor-
komende zaken , waaronder dikwerf zeer ingewikkelde,
t)ij den bevoegden regter aanhangig temaken, en dat,
was een enkel ambtenaar daartoe al in staat, zulk
een toch wel altijd een uitzondering zal blijven. —
Van daar dus de instelling van speciaal hiermede belaste
ambtenaren, de Rijksadvocaten, waarvan er voor iedere
provincie één benoemd werd \').
Hun werd bepaaldelijk opgedragen om alle door de
directiën der belastingen aangegeven zaken te vervol-
gen , voor zoover die boeten of verbeurdverklaringen
zouden betreffen, terwijl zij daarenboven nog voor
ieder geval door den Minister van Finantien moeten
gemagtigd zijn^).
Wanneer echter in een zaak ook een zwaardere straf,
nl. gevangenisstraf, (vóór de wet van 39 Julij 1854 soms
uog verbonden met tentoonstelling op een schavot,) moet
geëischt worden, dan is niet de Rijksadvocaat, maar
het Openbaar Ministerie daartoe uitsluitend bevoegd,
1) Ook werd er één benoemd ter standplaats Botterdam; die voor de
provinciën Drenthe en Utrecht zijn sedert vervallen.
De vraags of de Rijks-advocaat zonder speciale volmagt van den
Minister in hooger beroep kan komen , is nogtans bevestigend beantwoord
bij een arrest van den Hoogen Kaad, gewezen den S^ii^ii Maart 1846, te
vinden W. v. h. E., n«. 697 3 , en eenige jaren later nogmaals bij een
arrest van den 29. Aug. 1851, W. v, h. R. 1356.
44
terwijl tevens door de reeds aangehaalde alinea 4 van
artikel 247 bepaald is, dat in belastingzaken geen regt
gesproken mag worden, dan nadat het Openbaar
Ministerie zijne conclusiën heeft genomen.
üit deze wet volgt, dat ook de werkkring van
het Openbaar Ministerie bij belastingzaken een tamelijk
uitgebreide is; of men echter hierom zoude moeten
besluiten, om aan deze ambtenaren alle wevkzaam-
heden gezamenlijk op dit gebied, hoe verschillend van
aard, op te dragen, gelijk velen willen, schijnt, min-
stens genomen, aan twijfel onderhevig, — Verre toch5
dat het werk der Rijksadvocaten alleen zoude bestaan
in het vervolgen van overtredingen, is hun ook nog
bepaaldelijk opgedragen, om in alle voorkomende zaken,
waarbij niet zelden geen geringe mate van technische
kennis vereischt wordt, de Administratie der belastingen
als consulenten te dienen van advies, hetgeen reeds
in 1853, door mr. J, van Lennep,^) toenmaals Rijks-
advocaat te Amsterdam, niet het kleinste gedeelte
hunner werkzaamheden genoemd werd.
Intusschen, wat hiervan zij, zeker is het, dat men
vroeger herhaaldelijk pogingen heeft aangewend, om
de Rijksadvocaten te doen vervallen.
Reeds in 1848,^) toen er allerlei bezuinigingen werden
1) IngezondeB stuk W. v. h. E. 28 Eebr. 1853 No. 1412 4,
2) Deze regelen waren reeds geschreven, toen wij in den jaargang
1843 van /;de Tijdgenoot", pag. 251, deze woorden lazen: «Waarom
«zouden aan de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie de werkzaamhe-
45
voorgesteld, wilde het Weekblad van het Regt (No. 967) ,
daaronder ook de afschaffing der Rijksadvocaten opge-
nomen zien, hetgeen in No. 973 in een ingezonden I
stuk, geteekend S. bestreden werd op grond, 1°. dat
belastingzaken niet alleen correctioneel, maar ook civiel
zijn; 3°. dat de instelling der Rijksadvocaten gegrond
was op de wet, >) zoodat men dus, zonder verandering
van deze, hunne werkzaamheden niet aan het Open-
baar Ministerie konde opdragen; en dan ook, dat,
gelijk wij reeds opmerkten, het vervolgen der za-
ken niet hun hoofd- maar hun bijwerk was; ter-
wijl, als men ook het geven van adviezen, enz. aan
het Openbaar Ministerie wilde opdragen, deze magis-
tratuur in zulk een verband en zamenwerking met bet
Ministerie van Pinantien zoude geraken , dat daardoor
aan hare hoofdbestemming alligt afbreuk zoude kunnen
gedaan worden.
Deze gronden werden in N®. 974 door de Redactie
van het W. v. h, R. uitvoerig weersproken, — //Als
het geven van adviezen aan de ambtenaren zulk een
groot deel van den werkkring der Rijksadvocaten uit-
(;den Van de Uijks-Advocaten in Landsbelastingzaken niet kunnen worden
«opgedragen, even als hun raeds de vervolging der overtredingen op de
Belastingen is toevertrouwd?" op welke afschaffing pag. 477 van denzelfden
jaargang nog nader wordt aangedrongen. De bestrijding der Rijks-adtocaten
dagteekent dus van nog vroeger, dan wij eerst meenden te kunnen aan-
nemen. )"
1) Art. 247
-ocr page 52-46
maakt," zoo zeide men „dan is dit een kwade gewoonte -
waarvan men zich behoort te beteren; daar de ambte-
naren, die natuurlijk van de belastingwetten hunne
speciale stadie maken, die wetten dan toch moeten
kennen.\' Verder, zoo beweerde de Redactie, is
de zwarigheid, die men ook heeft opgeworpen, dat
het Openbaar Ministerie in zulke speciale wetten minder
te huis zoude zijn , ongegrond, 1". omdat elk regterlijk
ambtenaar de wetten moet kennen, die hij geroepen
is toe te passen, en 2". omdat het Openbaar Ministerie
toch reeds van alle zaken kennis moet nemen , daar
het bij alle zijne conclosien nemen en bij de meeste, nl-
die waar gevangenisstraf, zij het ook subsidiair, is be-
dreigd , als mede-vervolgende partij optreden moet.
Eindelijk deed men ten laatste ook nog de vraag ?
waartoe het. diende om bij belastingzaken twee soorten
van vervolgende ambtenaren te hebben , terwijl men
bij alle andere, dikwijls veel minder gewigtige,
slechts ééne had.P
Wat dit aangaat, zij hier echter opgemerkt, dat bij de
wet^) uitdrukkelijk bepaald was, dat wanneer uit één daad
twee verschillende actiën zouden voortspruiten, waar-
van de ééne door het Openbaar Ministerie en de andere
van wege de Administratie moest worden aangebragt?
door het eerste niet kon worden geageerd, vóór de
Administratie hare aanklagt had gedaan, zoodat dan
1) Art. 347 al. 5.
-ocr page 53-47
het Openbaar Ministerie meer als gevoegde partij te
beschouwen is, welke meening o. a. die was van het
Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland, gelijk blijkt
uit een arrest in hooger beroep gewezen, den 26.
September 1853 :
//Overwegende eindelijk, dat volgens art. 225 der
//Algemeene Wet van 26 Aug. 1822 alle die in een
\'/geldboete zijn verwezen en buiten staat dezelve te
//voldoen, zullen worden gecorrigeerd met gevangenis-
//straf van minstens zes dagen en hoogstens twee jaren;
//Overwegende, dat wel is waar die straf niet anders
//kan worden gerekwireerd dan volgens de voorschrif-
//ten in gewone strafzaken geldende, dat is door den
//Ambtenaar van het O. M. en dat daartoe eene vooraf-
"gaande dagvaarding van wege dien Ambtenaar wordt
//vereischt;
//Dat echter in geval van hooger beroep door de
/\'eischende Administratie aangeteekend, het niet tevens
//komen in hooger beroep van het Openb. Ministerie de
^/toepassing van bovengemeld artikel nietlcan verhinderen,
\'/en zulks vermits de bijzondere wijze van procederen
\'/in belastingzaken medebrengt, dat het O. M. in deze
\'/rneer moet worden beschouwd als gevoegde partij, die
\'-\'de oorspronkelijke vordering in appèl volgt, dan als
1) Deze uitspraak is te vinden in ket Eegtsgeleerd Bijblad behoorende
tot de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Verzameld en
uitgegeven door Mr. J. van Hall en Mr. B. J. Lintelo de Geer 1855.
W. 5 pag. 7.
48
/»■oorsproBkelijke eischer, zoodat zelfs een hooger be-
«Toep door den Officier van Justitie, buiten degeding-
\'/voerende partijen aangeteekend, eene niet ontvanke-
/rlijk-verklaring van dien Ambtenaar zoude moeten
\'/medebrengen; terwijl die Ambtenaar, om dat appèl
\'isimul et semel, met een der partijen aan te teekenen ,
\'/mist de legale kennis van dat ingesteld hooger beroep;
„Overwegende, dat in deze alzoo grond is tot toe-
\'/passing van art, 225 voormeld, luidende, enz,
\'/Veroordeelt Wietse of Wieske de Vries tot
\'/een gevangenzetting voor den tijd van acht dagen,
"voor het geval hij buiten staat mogt zijn , de hem
"Opgelegde boete te voldoen."
In gevallen, waar het Openbaar Ministerie meer zelf-
standig optreedt, nl, als de gepleegde daad tevens valt
onder het bereik der strafwet, bijv. bij gewelddadig
verzet tegen de ambtenaren der belastingen, geeft de
zaak wel is waar aanleiding tot twee verschillende ver-
volgingen, die gewoonlijk op onderscheiden tijden be-
handeld worden ; doch niets verbiedt ook dan de be-
handeling simul et semel, gelijk is uitgemaakt bij een
arrest van hetzelfde Hof, van 29 November 1854
\'/Het Hof, enz.;
\'/Overwegende, dat de beklaagde bij een en het
\'/zelfde vonnis, waarvan door hem, blijkens den niet
"dubbelzinnigen inhoud der akte van appèl, in zijn
1) Kegtsgeleerd Bijblad Dl. 5, pag. 17.
-ocr page 55-49
//geheel hooger beroep is aaiigeteekend, naar aanlei-
^ding van twee verschillende strafvervolgingen, de
//eene door en van wege Z. Exc. den Minister van
/i\'Finantien, de tweede door den Officier van Justitie
//bij de Regtbank te Haarlem , aanhangig gemaakt, is
//schuldig verklaard en veroordeeld; en dat mitsdien
//in de eerste plaats behoort te worden onderzocht, of
^zoodanige gelijktijdige behandeling en beregting is in
//strijd met de wet, en het vonnis a quo op dien grond
//behoort te worden vernietigd;
\'/Overwegende, dat in easu de strafvervolging, door
<\'en van wege Z. Exc. den Minister van Finantien
//ingesteld, tot onderwerp heeft twee overtredingen der
,/wetten op het patent, terwijl de strafactie van wege
//den ambtenaar van het Openbaar Ministerie is gegrond
//op feitelijkheden, gepleegd tijdens het constateren
//van gemelde overtredingen, en blijkbaar met de be-
//doeling , om zich tegen de straf, op die overtredingen
gesteld, te beveiligen;
//Overwegende, dat een gelijktijdige behandeling van
//zoodanige, door denzelfden persoon gelijktijdig ge-
//pleegde misdrijven nergens uitdrukkelijk bij de wet
//wordt verboden; maar dat integendeel zoodanige mis-
//drijven , bij art. 130 , 3®. We(b. v. Strafn., als zamen-
//hangende worden beschouwd, waarvan de Wetgever
ff ook, bij analogie , voor correctionele zaken, moet
//geacht worden zoodanige gelijktijdige behandeling te
hebben gewild;"
50
//Dat, wel is waar, de omstandigheid, dat bij de
//wet twee verschillende personen tot strafvervolging
//der alzoo zamenhangende misdrijven zijn aangewe-
//zen, die gelijktijdige behandeling in zoodanig geval
\'/minder wenschelijk maakt, daar toch in appèl
//voor beide eischers verschillende termijnen en forma-
//liteiten zijn voorgeschreven; nogtans de "Wetgever
//zelf in art. 247 der Algem. Wet van 36 Aug. \'
//tot zoodanige behandeling dm%l et semel in zaken van
//overtredingen der wetten op de accijnsen en in- en
\'/uitgaande regten, een opmerkelijk voorschrift heeft
^gegeven, zoodat deze wijze van procederen, in voor-
//schreven belastingzaken uitdrukkelijk gesanctioneerd ,
//bij het gemis van eenige verbodsbepaling, kan gezegd
\'/worden , niet ongeoorloofd te zijn bij vervolgingen ?
//ter zake van overtredingen der wet op het patent,
//welke op gelijke wijze, volgens art. 13 der Wet van
//6 April 1823 (N®, 14), als correctionele zaken, in
/rnaam van het Departement van Ontvangsten worden
//vervolgd"; enz.
Omtrent den werkkring der Rijksadvocaten blijven
nog verschillende vragen ter beantwoording over; een
der eerste is, of zij zich in hunne functiën door een
ander kunnen laten vervangen. Dit is in ontkennen-
den zin beslist door een arrest van den Hoogen Raad
gewezen den 25 Februarij 1851, \') op de overweging:
1) W. T. h. R. 1851, nO. 1306. 2.
-ocr page 57-51
dat de Rijksadvocaten door den Koning worden benoemd,
van een vaste aanstelling voorzien zijn , hunne beloo-
ningen uit de Staats-inkomsten ontvangen , met de
doorgaande vervolging van misdrijven betreflende
\'s Rijks belastingen namens den Minister van Finantiën
belast zijn en alzoo ambtenaren zijn; dat ambtenaren
hunne ambtsverrigtingen óf zelve moeten waarnemen
óf moeten opdragen aan andere daartoe bij de wet of
andere openbare verordeningen wettig aangewezen amb-
tenaren ; dat zij derhalve zijn onbevoegd eenige zoo-
danige verrigting bij lastgeving of bij volmagt over te
dragen aan een bijzonder persoon, i)
Deze beslissing was in strijd met een aanschrijving
van den Minister van Finantiën van den Februarij
1851, 2) naar luid van welke, wanneer de aanteekening
van hooger beroep of cassatie (welke verrigting ook
het strijdpunt van het hierboven aangehaalde arrest
uitmaakt), niet gedaan werd door de Rijksadvocaten
zelve, zij in zulk geval gedaan moest worden door
schriftelijk gemagtigden , die dan bij de aanteekening
die magtiging uitdrukkelijk moesten doen vermelden.
Een ander geval is het, wanneer de aanteekening
van hooger beroep geschiedt door een ambtenaar der
belastingen, daartoe door den Rijksadvocaat gemagtigd,
na bekomen magtiging daartoe van den Minister, of
1) Vgl. verder Arr. H. E. 20 Mei 1851 (W. v. h. R. 1351), H. R.
11 Junij 1851 (V, d. Honert, Arr. v. d. H. R. Bel. 4. 244).
3) W. T. h. R. no. 1303, 4.
4*
-ocr page 58-52
wanneer door den Koning iemand benoemd is om den
Rijksadvocaat te vervangen in alle werkzaamheden,
welke dezen als zoodanig zijn of worden opgedragen.
Voor het eerste geval werd de zaak bevestigend be-
antwoord, bij een arrest van den Hoogen Raad van
den Maart 1852 \'), op de volgende gronden:
O ver wegen de, dat de aanteekening of verklaring van
,/hooger beroep, waarop het beklaagde arrest is gewezen,
//is gedaan door L. R. Wentholt, controleur bij
f/\'s Rijks belastingen te Almelo, namens den Minister
//van Finantien, verklarende, dat de Minister van het
„gewezen vonnis komt in hooger beroep, zijnde hem
//Comparant het afleggen dier verklaring en het passeren
//en teekenen der benoodigde acte, opgedragen bij acte
//van volmagt, op hem afgegeven door den Rijks-advocaat
//in de provincie Overijssel, als daartoe gemagtigd door
,/den Minister van Finantien, bij acte van den 31. Maart
,/1851j dat èn volmagt van den Rijks-advocaat èn auto-
//risatie van den Minister van Finantien in authentiek
,/afschrift ten processe zijn overgelegd, en dat uit laatst-
,/gemeld stuk blijkt, dat daarbij de Rijks-advocaten
//door den Minister zijn gemagtigd, om in alle correcti-
//Onele zaken, namens den Minister of namens het
/,bestuur der directe belastingen, in- en uitgaande
//regten en accijnsen aanhangig gemaakt, overeenkomstig
„art. 222 No. 2 Wetb. v. Strafvord., de ambtsverrigting
1) W. V. li. K. 1S53, n". 1414.
-ocr page 59-53
,/wegens aanteekening van hooger beroep en cassatie,
„namens het bestuur voornoemd, ter griffie der regter-
,/lijke collegien bij schriftelijke volmagt op te dragen
,/aan een Rijks-controleur of ontvanger:
;/0. dat de verklaring van hooger beroep op voor-
(T/Schreven vrijze bevoegdelijk is gedaan en aan den eisch
ff der wet voldoet;
immers, dat wel de Rijks-advocaten als ambte-
n/naren zijn te beschouwen, en dat zij alzoo hunne
„ambtsverrigtingen zelf moeten waarnemen en die niet
„eigener autoriteit aan andere, daartoe door het open-
„baar gezag niet bevoegd verklaarde, personen mogen
„overdragen ;
,/0, echter, dat naar art. 247 der algemeene wet
/,van den 26. Augustus 1822, zaken als de tegenwoor-
„dige moeten worden aangelegd en vervolgd namens
/;de Administratie der belastingen ; dat die Administratie
,/ressorteert onder het departement van Finantien en
,/dat mitsdien de Minister, geplaatst aan het hoofd van
vdat departement, naar de wet niet onbevoegd kan
,/worden geacht om de verklaring van hooger beroep
„door een daartoe door hem gemagtigden, onder hem
,/Staanden, ambtenaar, namens hem te doen afleggen ,
,/Of wel om de Rijks-advocaten te magtigen, om voor
„of namens den Minister de magtiging aan zoodanige
„ambtenaren op te dragen ;
„O. enz."
Het tweede geval deed zich te Amsterdam voor, den
-ocr page 60-54
Junij 1861, \') toen iemand, die door den Rijks-
advocaat Mr. J. van Lennep namens den Minister
van Finantiën voor de Regtbank gedaagd was, tegen
dezen verstek verzocht, daar niet hij, maar zijn plaats-
vervanger, Mr. J. C. de Koning, ter teregtzitting
was verschenen. Op de overweging, dat deze heer
evenzeer door den Koning was aangesteld en dus ge-
acht moest worden als fungerend Rijks-advocaat geheel
dezelfde bevoegdheid te hebben als Mr. J. van Lennep,
werd het gevraagde verstek geweigerd.
Een andere vraag betreft de toepassing van de vijfde
alinea van art. 247 der Algemeene Wet; (zie pag. 41)\'
Daarbij toch is wel bepaald, dat, zoo één daad tot
twee actiën aanleiding geeft, deze gelijktijdig moeten
worden geïnstrueerd en behandeld, maar niet of dit
ook voor de dagvaardingen een vereischte is, ja zelfs
niet of er zoowel door het Openbaar Ministerie als
door den Rijksadvocaat gedagvaard moet worden. Dit
gaf, vooral toen de wet nog slechts korten tijd in
werking was, aanleiding tot vele moeijelijkheden. Om
die reden vaardigde de Procureur-Generaal bij het
Hoog Geregtshof te \'s Gravenhage reeds den 9. Febr.
1826 en den 23 .Junij 1827 twee circulaires uit waarbij
de Officieren van Justitie werden aangeschreven, oni»
dadelijk bij het nemen hunner conclusien, termen ioa\'^\'
toe voorhanden zijnde, tevens ah gevoegde partij tot sub-
1) W. V. h. R. 2300.
-ocr page 61-55
sidiaire gevangenisstraf bij wanbetaling te concluderen
en tevens alvorens die vordering tot gevangenisstraf
volgens art. 225 der Algemeene Wet te doen,
vooraf den gedaagde tot het aanhooren daarvan te
doen dagvaarden.
Hierdoor werden voor een geruimen tijd alle zwa-
righeden uit den weg geruimd, tot een zaak in
Drenthe, den Dec. 1857 door de Regtbank te
Assen en den 25®\'®" Febr. 1858 door het Hof in Drenthe
in hooger beroep beslist, weder een nieuwe moeije-
iijkheid opwierp.
De zaak was nl. deze: de Administratie der belas-
tingen had iemand wegens een overtreding gedagvaard
voor de Regtbank, maar daarvan aan den Officier
van justitie geen kennis gegeven.
Nadat ten dage dienende de gedaagde niet was ver-
schenen , werd verstek tegen hem verleend, waarna
de Officier van justitie hem dagvaardde tot het hooren
uitspreken van subsidiaire gevangenisstraf. — Op deze
dagvaarding nu verscheen de gedaagde wel, doch,
terwijl de eisch der Administratie werd toegewezen,
werd het O. M. niet-ontvankelijk verklaard in zijne
vordering, op grond, dat een vonnis niet gedeeltelijk
1) Art. 225, al. 2: Alle degenen die in een geldboete zijn verwezen
en buiten staat zijn tot de voldoening derzelve, zuiien met gevangenis
worden gecorrigeerd van niet minder dan zes dagen en niet meer dan
twee jaren, ter beoordeeling van den Regter : opvolgende betaling van de
boete en de gemaakte regtskosten, ontslaat van alle verdere gevangenis.
56
bij verstek en gedeeltelijk op tegenspraak kon worden
gewezen. Hiervan kwam de Of&cier van justitie in hooger
beroep, doch werd eveneens niet-ontvankelijk ver-
klaard , daar volgens het Hof, art. 247 der Algem. Wet
niet toeliet, dat het O. M. alleen appelleerde en ni®\'\'
tevens de Administratie der belastingen.
Tegen beide uitspraken werd door den Proc. Gen.
bij den Hoogen Raad in het belang der wet cassatie
aangeteekend, welke door Z. Ed. Hoog Achtb in een
uitvoerige en sierlijke rede werd toegelicht.
Bij arrest van den Junij 1858 werden beide
voorzieningen in cassatie gegrond verklaard, waarbij
vooral dit opmerking verdient, dat daarbij, in strijd
met de hierboven aangehaalde circulaires en dan ook
met het arrest van het Hof van Noord-Holland van
26 September 1853 (zie pag. 47). overeenkomstig de
conclusie van den Procureur-Generaal, uitgemaakt werd,
dat het O. M. voor zooveel den eisch tot gevangenis-
straf betreft, niet is aan te merken als gevoegde partyi
maar wel degelijk als hoofdpartij in het geding optreedt.
De hierboven aangehaalde vertoogen uit het W. v. h.
R. hadden echter toen geen verder gevolg.
Eerst bij de behandeling in de Tweede Kamer van
de begrooting van Finantien voor 1853, den
cember 1852 , werd door den heer Huguenin
1) Conclusie en. arrest zijn te vinden bij v. d. Hrt. Bel. 7- 334.
-ocr page 63-57
een amendement voorgesteld, strekkende om de Rijks-
advocaten te doen vervallen.
Dit werd uitvoerig door den Minister van Finantien,
Mr. P. P. van Bosse, bestreden, \') vooral opgrond,
dat er geen de minste waarborgen bestonden, dat
orders, door het Departement van Einantien gegeven ,
door het Openbaar Ministerie zouden nagekomen wor-
den, terwijl die staatsdienaar daarenboven opmerkte,
dat het onmogelijk was dat de ƒ 25000, die men door
de voorgestelde afschaffing dacht te besparen, zouden
bezuinigd worden, daar deze som wel door de ver-
meerderde kosten van het Publiek Ministerie zouden
worden opgewogen.
Ten einde toen den voorsteller te nopen zijn amen-
dement in te trekken, beloofde de Minister een wijzi-
ging van artikel 247 der Wet van 26 Augustus 1822, en
voegde er in een tweede rede bij, dat hij nu de aan-
neming van het amendement als een bewijs van wan-
trouwen zoude beschouwen Het werd daarop door
den voorsteller ingetrokken.
Deze discussien geven echter in den loop van het
jaar 1853 tot eene, dikwijls tamelijk heftige polemiek
in het Weekblad van het Regt aanleiding. — In
1407 schreef een zekere heer S., dat er gedurende het
2) Zie W. V. k R., 24 Januarij 1853, n". 1402.
3) Vgl. Hermede een ingezondea stuk in het Bijv. van het Handels-
blad van Zondag 14 Jnnij 1874, door Mr. J. A. Haakman: «De Hierar-
cbje van het Openbaar Ministerie.
58
jaar 1851, volgens de geregtelijke statistiek, slechts
800 belastingzaken bij de 34 arrondissements-regtban-
ken in ons land waren aanhangig gemaakt, en trok
daaruit de conclusie, dat dit aantal zaken de werk\'
zaamheden der parketten niet bovenmatig zoude ver-
meerderen, zoodat de werkzaamheden der Rijksad-
vocaten gerust aan het Openbaar Ministerie konden
worden opgedragen.
Dit gaf twee Rijksadvocaten, Mr. J. van Lennep?
wiens vertoog wij reeds aanhaalden en Mr. S. M- S.
Modderman te Groningen, in 1413 en 1419 van
het W. V. h. R. aanleiding om daartegen op te komen,
voornamelijk op de boven aangevoerde gronden, terwijl
de Heer van Lennep ook wees op de civile zaken,
die de Rijksadvocaten te behandelen hadden, wier
aantal in 1851 10, in 1852 14 had bedragen, en die
juist door middel van een Rijksadvocaat zonder kosten
voor het Rijk behandeld waren.
De Heer Modderman betoogde daarenboven, dat
de onbekende S. door zijn stuk getoond had de werk-
zaamheden der Rijksadvocaten niet te kennen, hetgeen
weder een repliek van den Heer S. ten gevolge had,
waarin deze den Heer Modderman uitnoodigde tot
een vergelijkend examen, ten einde te zien wie van
beide van die werkzaamheden het best op de hoogte
was.
Hiermede bleef de zaak weder eenige jaren rusten,
totdat in de zitting der Kamers van 1863—1864 door
59
den Minister van Justitie Olivier een ontwerp voor
een nieuw Wetboek van Strafvordering werd ingediend,
dat echter nooit tot Wet is verheven.
Artikel 1 van den zevenden titel daarvan luidde aldus:
//Bij de arrondissements-regtbank wordt de zaak
aanhangig gemaakt door eene dagvaarding, van wege
den officier van justitie aan den beklaagde beteekend,
hetzij regtstreeks, hetzij ten gevolge van verwijzing."
,/Wegens overtredingen , ter zake van rijksbelastingen,
heeft geene dagvaarding plaats dan op magtiging,
door of van wege het hoofd van het Departement van
Finantien verstrekt."
De aanneming van dit artikel zoude natuurlijk de
afschaffing der Eijksadvoeaten ten gevolge gehad heb-
ben , daar, door het opdragen van de vervolging van
belastingzaken aan het Openbaar Ministerie, hun die
werkkring werd ontnomen. Zoowel de toelichting
door den Minister er bijgevoegd, als de adviezen
over het ontwerp , door den Raad van State en den
Hoogen Raad uitgebragt, geven over ons onderwerp
belangrijke wenken. De hoofdgrieven, tegen de Rijks-
advocaten in gebragt, zijn, gelijk wij gezien hebben,
de daaruit voor den Staat voortvloeijende kosten en
de in sommige gevallen eenigzins omslagtige regts-
pleging , veroorzaakt door het bestaan van twee actiën
voor één zaak.
Om beide redenen wilde de Minister en met hem
de Raad van State hunne werkzaamheden aan het
V ,, 60
Openbaar Ministerie opdragen en trachtte daarom te
betoogen, dat dit voor die taak alleszins berekend
zoude zijn, \')
Voornamelijk was dit beweren gegrond op de over-
weging , die wij reeds vermeld hebben, dat ook
bij den bestaanden toestand het Openbaar Ministerie
geacht moest worden de belastingwetten te kennen,
daar het toch in elke zaak gehoord moest worden.
Het ophelïen van het, volgens den Minister, twee-
slachtig standpunt, juist daardoor au door het Open-
baar Ministerie ingenomen , daar het soms enkel con-
cluderen , soms tevens straf vorderen moet, werd ook
onder de voordeelen van de afschaffing der Rijksadvo-
caten genoemd.
Ook overtredingen van Gemeentelijke Belastingen,
voegde de B.aad van State er nog daarenboven bij ?
worden thans reeds door den officier van justitie ver-
volgd ; waarom zoude dat dan niet evenzeer mogelijk
zijn, als het Rijksbelastingen betrof? Van andere zijde
werd daartegen aangemerkt, vooral in het door den
Staatsraad Bachiene afzonderlijk uitgebragt advies,
dat dit voorbeeld niet opging , omdat het bij Rijks-
belastingen er voornamelijk op aankomt, dat zij door
het geheele Land op gelijken voet toegepast wor-
den , terwijl het voor een Gemeente onverschillig
1) Memorie van Toelichting, fol. 62.
2) Advies van den Raad van State, fol. 42.
-ocr page 67-61
is, in welken zin een plaatselijke belasting elders
wordt toegepast.
Wat nu dit beginsel aanging , te weten , de eenvor
migheid van beregting, die zoude, zoo meenden de
voorstanders van het behoud der Rijksadvocaten, bij
het opdragen der vervolgingen aan 34 officieren van
justitie zeer moeijelijk , zoo niet onmogelijk te berei-
ken zijn , terwijl juist hierdoor een zeer tweeslachtige
toestand voor het Openbaar Ministerie zoude geboren
worden, daar de hiertoe beboerende ambtenaren toch,
die tot nog toe in alle zaken geheel zelfstandig optra-
den, nu, door de menigvuldige eigenaardigheden van
belastingzaken, voor die zaken in eene van het Minis-
terie van Finantien afhankelijke positie zouden komen ,
hetgeen met hunne waardigheid minder overeenstemde.\')
Ook de werkzaamheden der parketten zouden , vol-
gens veler oordeel, door de voorgestelde regeling zoo-
zeer vermeerderen dat de aanstelling van verscheidene
substituut-officiers zoude vereischt worden, waardoor
dan natuurlijk het bezuinigings-argument kwam te
vervallen.
Wanneer wij al deze redenen samenvatten, zonden
wij geneigd zijn, om tot de conclusie te komen, dat
de afschaffing der Rijksadvocaten niet wenschelijk is.
1) Advies van den Hoogen Raad, fol. 33.
3) Over de slnikerijen op groote schaal nog in de laatste 30 jaren,
Z. Sickenga, Bijdr, van Adm.-Regt. 1873.
62
Zooals wij toch reeds opmerkten , is een eerste ver-
eischte voor de rigtige heffing der Rijksbelastingen,
dat de wetten door het geheele Rijk op gelijken voet
worden toegepast, hetgeen alleen het geval kan zijn»
als de Hoofdadministratie der belastingen genoegzamen
invloed op den gang van zaken kan uitoefenen.
Dit is aeer wel mogelijk, zoodra zij de zaken door
hare eigene ambtenaren, in cam de Rijks-advocaten,
kan doen vervolgen, maar het zoude zeer te vreezen
zijn, dat het eene onmogelijkheid zoude blijken, om
altijd gemeen overleg tusschen die Administratie en een
groot aantal onder een ander Departement ressorterende
ambtenaren te handhaven, hetgeen dan ook natuurlijk
een nadeeligen invloed op de opbrengst der belastingen
zoude hebben , daar toch één regterlijke uitspraak , al is
het over een zaak van nog zoo gering finantieel belang,
juist om hare gevolgen, voor den Staat allergewigtigst
kan zijn; zoodat in zulk een geval de afschaffing der
Rijks-advocaten wel eens zoude kunnen blijken, niet een
bezuiniging, maar integendeel een zeer kostbare maat-
regel te zijn geweest.
STELLINGEN
-ocr page 70- -ocr page 71-STELLII^aEN.
I.
Ten onregte beweert BäHR (Jahrb. für Dogmatik I
369), dat de schuldeischer, die zijne vordering heeft
overgedragen, al is de overdragt den schuldenaar niet
aangezegd, het regt van de schuld te innen, verliest,
en evenzeer ten onregte Müthek , dat zelfs na de denun-
tiatio de oorspronkelijke schuldeischer al zijn regten
behoudt, uitgezonderd de actie.
II.
De kooper, onder wien het pand is uitgewonnen,
is niet gehouden den prijs aan den verkooper te voldoen.
III.
L. Z. D. de Usufructu et Usu (33.2) geldt ook voor
het geval, dat de legataris reeds in het genot der
operae servorum was getreden.
IV.
Er bestaat strijd tusschen art, 99 en artt. 100, 101
eu 103 B. W.
V.
Art. 288 B. W. bepalende, dat uitkeeringen door
derden bij een huwelijkscontract besproken, ook na
de echtscheiding nog verschuldigd zijn , behoorde juist
het tegendeel te bepalen.
VI.
De bepaling van art. 408 B. W. moest beperkt zijn
tot het geval, dat de overledene geen minderjarige
kinderen heeft nagelaten.
De voogdij van art. 421 B. W. strekt zich ook uit
over die minderjarigen, wier beide ouders nog leven.
Het lidmaatschap der volksvertegenwoordiging is ook
begrepen onder de openbare ambten, bedoeld in art.
434 3° B. W.
IX.
De meening, dat er, behalve de actie tot handhaving
in het bezit (art. 606 B. W.) volgens artt. 618 en 619
nog twee andere possessoire actiën zouden zijn, nl.
die tot herstelling en handhaving van hem, die zonder,
en tot herstelling alleen van hem, die met geweld het
bezit verloren heeft, is ongegrond.
X.
De bepaling van art. 1613 B. W. is af te keuren.
XI.
Het woord overmagt in art. 1619 al. 3, B. W. had
duidelijker omschreven behooren te worden.
XII.
65
De verkooper, die van de bevoegdheid, hem gege-
ven door art. 237 W. v. K., heeft gebruik gemaakt,
komt voor de aan den geldschieter betaalde som als
schuldeischer in den faillieten boedel op.
XTII.
De bepaling van art. 440 5® W. v. K. moet ook
toegepast worden in het geval bij art, 356 voorzien.
XIV.
De aanstelling van bijzondere ambtenaren ter waar-
neming van het Openbaar Ministerie bij de Kanton-
geregten is wenschelijk.
XV.
Het aantal der Provinciale Geregtshoven moet be-
langrijk verminderd worden.
XVI.
Het is wenschelijk, dat het ambt van Rijksadvo-
caat behouden blijve.
XVIL
Ten onregte besliste de Hooge Raad, 23 Junij 1858
(v. d. Hrt. Bel. 7. 334) dat het O. M. bij belasting-
zaken niet als gevoegde party is aan te merken.
XVIII.
Zelfs toevallige dronkenschap behoort niet ligt door
den strafregter als verzachtende omstandigheid te
worden aangenomen.
XII.
66
Bigamie kan noch tot de voortdurende, noch tot
de voortgezette misdrijven gerekend worden.
XX.
Bij de berekening van den census moest de patent-
belasting van kroeghouders en tappers niet in aanmer-
king komen.
XXI.
De wijze, waarop tegenwoordig de Staten-Generaal
worden zamengesteld , is niet geschikt om hen in waar-
heid het Nederlandsche volk te doen vertegenwoordigen.
XXII.
Te regt is de invoering van den gouden standaard
voor ons land verworpen.
XXIII.
De afschaffing van de zeepaccijns is niet wenschelijk.
XXIV.
Elke inkomstenbelasting is onvoorwaardelijk af te
keuren.
XXV.
De effectenhandel, zooals die tegenwoordig op groote
schaal plaats heeft, werkt zeer nadeelig terug op handel
en nijverheid.