mm
- m
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
CORYNEBACTERIËN IN VERBAND
MET ONDERZOEKINGEN BETREF-
FENDE DE AETIOLOGIE VAN HET
MALIGNE GRANULOOM.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
CORYNEBACTERIËN IN VERBAND
MET ONDERZOEKINGEN BETREF-
FENDE DE AETIOLOGIE VAN HET
MALIGNE GRANULOOM.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. HERMAN SNELLEN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 29 JUNI 1915 DES NAMIDDAGS TEN
4 URE DOOR ERNESTINE EMILIE ANNA MARIE
DE NEGRI, ARTS, GEBOREN TE ROERMOND.
BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ
v/n ROELOFFZEN-HÜBNER EN VAN SANTEN,
AMSTERDAM.
....
-
Sta mij toe, hooggeachte Promotor, hooggeleerde SPRONCK,
bij het verschijnen van mijn proefschrift U openlijk mijne
gevoelens van dankbaarheid te uiten voor al het goede, dat ik
van U heb ondervonden gedurende de jaren, dat ik het voor-
recht had een plaats in te nemen onder uwe assistenten, en
voor al hetgeen ik in dien tijd heb geput uit uw rijken schat
van ervaring en wetenschap.
Mijn dank breng ik tevens aan U allen, Hooglcerarcn en
Lectoren der Medische en Philosophische Faculteiten van de
Utrechtsche Universiteit, en aan U, zeergeleerde bosscha,
voor het onderwijs, dat ik liet voorrecht had van U te genieten.
Aan U, Sir ALMROIH IVavg//\'/, die uw kostbaar leven
waagt achter het front der strijders, spreek ik naast mijn
dank voor hetgeen ik van U leerde, den innigen wensch uit,
dat Gij moogt behouden blijven voor de Wetenschap en voor
uwe vrienden.
In Sept. jgi2 beschreef ik samen met collega mieremet
een van maligne granuloom gekweekte corynebacterie, die
naar ons oordeel overeenkwam met de door Fraenkel en
mucii voor \'t eerst, — en na hen door vele anderen — in
antiforminsedimenten van maligne-granuloomweefsels gevonden
staafjes, over wier karakter en beteekenis nog de sluier der
onbekendheid hing. Het gelukken der kweekproeven lichtte voor
een deel dien sluier op, en bracht aan het licht het karakter
dier staafjes: Geen zlehl-negatieve tuberkelbacillen, waar-
voor enkele onderzoekers geneigd waren geweest ze te houden,
doch wel »verwante« vormen, want zij bleken gerangschikt
te moeten worden onder de corynebacteriën, die samen met
de mycobacteriën en actinomyces ondergebracht worden in de
groep der actinomyceten (Zie lehmann en neumann) i). In
zooverre was de uitspraak juist van fraenkel en mücii 2):
»Sie stehen dem Tuberkulosevirus zum mindesten sehr nahe«.
Na onze publicatie volgden spoedig andere: bunting &
Yates 3), Billings & Rosenow *), Verploegii, Keiirer &
Hoogeniiuyse 6) slaagden er eveneens in uit al hun gevallen
van maligne granuloom corynebacteriën te kweeken.
\') Lehmann, K. B. u. Neumann, R. O., Atlas und Grundriss der Bakterio-
logie und Lehrbuch der speziellen bakteriologischen Diagnostik, 1912.
a) Fraenkel, E. u. Much, IL, Ueber die HoDOKiNsche Krankheit (Lympho-
matosis granulomatosa), insbesondere deren Aetiologie. (Zeitschr. f. Ilyg., Bd.
8) Bunting, C. H. and Yates, J. L., Cultural Results in IIodgkin\'s Disease.
(The Arch. of Int. med., Vol. 12, 1913).
<) Billings, F. and Rosenow, E. C., The Etiology and Vaccine Treatment
of IIodgkin\'s Disease. (The Journ. of the Am. Med. Ass. 1913).
Vertloegii, IL, Keiirer, J. K. W. en van Hooguniiuyse, C. J. C.,
Bacteriologisch Onderzoek bij Lymphogranuloma. (Ned. Tydschr. v. Gen. IIA
No. 2, 1914.)
Terwijl wij er niet in geslaagd waren bij een groote reeks
van proefdieren door inspuiting van de gevonden corynebacterie
de ziekte van het maligne granuloom te verwekken, verrasten
ons bunting & Yates in een »Preliminary note« *) met de
mededeeling, dat zij bij apen (macacus rhesus) in gezwollen
klieren regionnair aan de inspuiting beelden vonden zeer over-
eenkomende met het vroege stadium van maligne granuloom
in klieren bij den mensch; en in een »Second note« 1) met de
mededeeling, dat het hun door transplantatie van dergelijke
klieren bij andere apen van dezelfde soort gelukt was een
algemeene infectie te doen ontstaan, waarbij de klieren en de milt
het beeld gaven van maligne granuloom.
Zij schrijven aldus:
»Post mortem examination showed in right axilla a group of enlarged
lymphnodes, from 10 to 15 m. m. in diameter, with softened areas
from which, on incision, a thick puriform necrotic material was
expressed. Extending upward from these nodes was a suppurative
process reaching to the highest point in the axilla and involving the
chest wall. The organs showed multiple metastatic abscesses in lung,
heart, liver and pancreas. A heperemic splenic tumor and cloudy
swelling of the viscera were present.
Histologically, while the areas of necrosis and leukocytic infiltration
were the most prominent feature of the picture in the adjacent parts
of the nodes, there were all the elements of the Hodgkin\'s picture:
distortion and disappearance of architecture; great proliferation of
endothelold cells, with marked development of endothelold giantcells,
in some places with lobed nuclei, and proliferation of fibroblasts with
both fine and patchy sclerosis. Eosinophil cells were found only
occasionally (apparently due to exhaustion of the marrow as indicated
bij marrow sections).
The spleen showed a hyperemic tumor, pulp and sinuses being
filled with red bloodcells. In addition the malpighian corpuscles showed
a lesion distinct from the usual hyperplasia which results in a sharp
outlining of the germinal center and a thick collar of lymphocytes. In
this spleen, however there was irregular and extensive proliferation of
1 ) id. id., An Etiologic Study of Hodgkin\'s Disease. (The Joum. of the Am.
Med. Ass., Vol. LXII, 1914).
the endotheloid cells, with numerous mitotic figures present. Many of
the cells were of the size and charakter of the endotheloid giantcells in
in the lymph-nodes. There was also some fibroblastic proliferation in
and adjacent to the corpuscles. A scattering of eosinophils was seen.
At the post-mortem examination, a culture was taken from the
axillary lymph-nodes, and a pure culture of the diphtheroid organism
was obtained«.
En besluiten:
»Thus, since our experiments demonstrate that the diphtheroid orga-
nism is pathogenic for the monkey, that it produces a progressive
enlargement of the lymph-nodes, with lesion similar to those of Hodgkin\'s
disease in man, and further that the blood-changes in the monkey are
similar to those in man, we feel fully assured of the etiologic relationship
of the diphtheroid organism (Bacterium Hodgkini) to Hodgkin\'s disease«.
Tevergeefs zoekt de lezer in deze publicatie\'s naar reproductie\'s
van microscopische praeparaten, die zeker meer nog dan de
beschrijving juist in deze kwestie overtuigenden invloed zouden
hebben doen gelden.
Mochten deze resultaten bevestiging vinden, dan zijn wij
zeker een groot eind gevorderd in de bestudeering van het
maligne granuloom. Toch blijven er ook dan nog vragen over,
waarvan ik een gedeelte in de volgende hoofdstukken wil
trachten te beantwoorden.
HOOFDSTUK I.
Polymorphie der verschillende corynestammen
gekweekt uit maligne-granuloomweefsels.
De cultures der beide corynestammen afkomstig uit de twee
eerste (reeds beschreven) >) gevallen van maligne granuloom,
die ik bacteriologisch onderzocht, waren volkomen aan elkander
gelijk, zoowel wat betreft hun microscopisch beeld — in al zijn
variatie\'s —, hun macroscopischen groei op de verschillende
voedingsbodems, het pigment inbegrepen, alsook hun onder-
zochte chemische vermogens.
Op beide stammen (v. d. St. en SCHM.) past de volgende
beschrijving:
Stammen I en II.
Microscopisch beeld (zie figuren i en 2):
Afhankelijk van voedingsbodem en ouderdom der cultures
deden zich de volgende vormen voor:
Lompe, korte staafjes, 1 /t lang 8/4 P breed.
Eenige zoo kort dat ze imponeeren als coccobacillen van
minder dan 1 n diameter (op Loeffler\'s scrum in geringe
hoeveelheid; in 8 weken oude cultures op den bordet-bodem
bijna uitsluitend; in agarcultures, die enkele dagen oud zijn,
voor \'t grootste gedeelte).
Kleine, slanke staafjes met poolkleuring, 1 Va—2 1" lang>
± V1 /i breed (op alle voedingsbodems van icdcren ouderdom).
Staafjes van 2—3 /u, met polaire korrelkleuring of met
meerdere korrels (deze vormen de groote meerderheid in oudere
Loeffler\'s serum-cultures).
Kommavormige staafjes, soms bestaande uit twee kortere
staafjes, onder stompen hoek met elkaar vereenigd, ± i\'/a fl
1 dk Nkcïri, E. en Mieremet, C. W. G., over een micro-organisme, gekweekt
in twee gevallen van niet gecompliceerd maligne granuloom. (K. Akad. v. W.
te A., 1912.)
lang, i/2 i* breed (BORDET-bodem, ascitesagar en LOEFFLER\'s
serum).
Granulaire staafjes van verschillende grootte; 5—7 lang,
3/4—11/2 n breed. Deze staafjes zijn in het midden breeder en
loopen aan de beide einden spits toe. De granula liggen vaak
onregelmatig gerangschikt.
Op verschillende voedingsbodems kwamen op enkele plaatsen
vertakkingen voor.
Korrelrijen: de korrels gerangschikt als bij de granulaire
staafjes, maar een cellichaam is niet te zien; ook hier weer
liggen de korrels met hun langste afmeting onregelmatig
gerangschikt ten opzichte van de lengte-as van het geheel.
Involutievormen (?) : Verdikkingen en aanzwellingen aan de
einden der staafjes (in oude cultures) en bolronde vormen tot 2 p.
Eigenbeweging ontbreekt.
Kleurbaarlieid. Al de beschreven vormen kleuren zich goed
met de gebruikelijke kleurstoffen voor bacteriën.
Volgens Gram kleuren de kleine staafjes met poolkorrels
zich positief of negatief al naar den voedingsbodem, waarop zij
gegroeid zijn; de kommavormen steeds positief; van de granu-
laire staafjes het lichaam negatief, de granula positief.
Geen zuurvastheid volgens ZlEHL.
Macroscopische groei:
Gelatinesteekculture: niet vervloeid; in het steekkanaal
geringe groei, draadvormig, naar de diepte toe afnemend.
Gelatincstrijkculture: gelijkmatig groeiend, in matige hoe-
veelheid.
Gelatineplaatculture (na 24 uur): op den bodem liggende
kolonie\'s, grijs (later geelgrijs tot okergeel), rond, gladrandig,
homogeen, zonder teekening, droppelvormig, matglanzend. Later
werden die kolonie\'s fijn gespikkeld, en de rand fijn getand.
Agarsteekculture: in het steekkanaal geringe groei, draad-
vormig, naar de diepte toe afnemend.
Agarstrijkciilture: gelijkmatig groeiend in ruime hoeveelheid.
Agarplaatculture (na 24 uur): Op den bodem liggende
kolonie\'s, geelachtig, rond, gladrandig, licht gespikkeld, aan den
rand dunner dan in het midden, waar zich een donkere punt
bevindt; druppelvorm, matig glanzend, condensie-water troebel
zonder vliesvorming.
Ascitesagarplaatculture: langzame geringe groei; op den
bodem liggende kolonie\'s, fijn gespikkeld, later hier en daar
grovere korreling vooral aan den rand, waardoor de eerst
gladde rand een gelobd voorkomen krijgt; groen fluoresceerend.
Jonge kolonie\'s zijn druppelvormig, matig glanzend ; condensie-
water als agar.
Bouilloncultiire: langzame groei, troebel met bodembezinksel,
dat bij het schudden opstijgt als een slijmerige zuil, en zich
homogeen laat verdeelen. Geen vliesvorming; wel daarentegen
op bouillon gemengd met paardeserum, gistdecoct of ascites-
vloeistof.
Loeffler\'s-scrumstrijkculture: zéér sterke groei in 24 uur,
gelijkmatig, sterk slijmachtig.
LOEFFLER\'s•scriimplaatculturc: op den bodem liggende kolonies
van kanarigele kleur, die later gedeeltelijk door bruinrood ver-
vangen wordt, rond, gladrandig, homogeen, fijn gespikkeld,
druppelvormig, vochtig glanzend; condensiewater sterk troebel,
geen vliesvorming.
Melk wordt niet gecoaguleerd; op den duur roodachtig
verkleurd.
Blocdglyccrinc-aardappeldccoctagar-strijkcultnrc: zeer sterke
groei in 24 uur; de eerste culture uit het materiaal (geval I)
was groenachtig; later meer bruin tot bruinzwart chocolade-
kleurig; op den bodem liggende kolonie\'s, sterk slijmachtig,
snel samenvervloeiend, glanzend, het condensiewater troebel!
In glycosc- en lactoscbouillon geen gasvorming. Zuurvorming
in nutrose met glycosc, saccharosc, maltosc en inanniet.
Stammen III, IV en V.
In vele opzichten daarvan verschillend waren de cultures mij
door collega van hoogeniiuyse ter hand gesteld, afkomstig
van de door hem gepubliceerde gevallen. Deze cultures ver-
toonden alle in plaats van los op den bodem volop groeiende,
vochtig glanzende, hel geel uitziende kolonie\'s, een dof aspect,
klevend aan den bodem, grijzig van kleur en matig groeiend.
Het microscopisch beeld vertoonde veel grover exemplaren dan
de door ons gekweekte; zij waren korrelig en gesepteerd,
maar hadden geen van alle — wat ik als eisch meende te
kunnen stellen —, de bij vele exemplaren van onze cultures
voorkomende kommavorm. Waar dit verschil macro- en micro-
scopisch op vele der gebruikte voedingsbodems zoo groot was,
gaf de gelijkheid van overeenkomende eigenschappen geen
recht te besluiten tot identiteit dezer stammen.
De serologische methoden, het hoogste ressort bij het zoeken
naar bacterieele differentiatie\'s, had misschien licht kunnen
brengen, als de stammen niet reeds sinds geruimen tijd uit het
lichaam waren verwijderd. Immuunserum, verkregen door een
konijn herhaaldelijk in te spuiten met den eerst gekweekten
stam (stam v. d. St.), bleek dezen stam zelf niet meer te
agglutineeren, nadat hij een jaar op LOEFFLER\'s serum was
gehouden; evenmin den stam ScilM., terwijl aanvankelijk dit
serum beide stammen had geagglutineerd in de verdunning
i : 200.
Van de stammen van v. HOOGENHUYSE was er één, die
geagglutineerd werd door het immuunserum in een verdunning
i : 120, de overige 2 niet. Van BORDET weten wij uit zijn
kinkhoest-onderzoekingen dat gemis aan agglutinatie van stam-
men door immuunserum kan liggen aan den ouderdom der
stammen, zoodat een serum b.v. (zooals hier) den oorspronkelijk
voor het immuniseeren gebruikten stam niet meer agglutineert,
en tegenover versch uit het lichaam gekweekte stammen zich
sterk agglutineerend gedraagt.
De stam van V. HOOGENHUYSE, die door het immuunserum
geagglutineerd werd, was niet beduidend jonger dan de andere
stammen, zoodat hierin geen opheldering te vinden was.
Men zou hebben kunnen concludeeren:
Van groepreactie bij deze agglutinatie is niets gebleken; één
van de onderzochte stammen, die onderling vrij wel aan elkaar
gelijk zijn (alleen de intensiteit van groei verschilde aanmer-
kelijk) wordt geagglutineerd door specifiek serum; deze stam is
dus identiek aan den stam v. d. St., en zoo deze het is, dan
vervallen de bezwaren daarmee tevens tegenover de beide zuster-
stammen. Een dergelijke conclusie bevredigt echter allerminst.
Meer nog dan de agglutinatie-bepalingen schoten tekort de
complementbindingsproeven, die met geen der stammen gelukten.
De stammen van collega V. HOOGENHUYSE waren niet de
eenige, die mij moeilijkheden bezorgden.
Stam VI (t. W.).
Op 2 October 1912 was een nieuw geval van maligne granu-
loom ter sectie gekomen. De milt en eenige klieren van dit
cadaver konden 1 uur p. m. uitgenomen worden, de overige
obductie geschiedde 36 uur later. Het gecombineerde obductie-
verslag hiervan luidt als volgt:
T. t. W. Mager mannelijk cadaver, nog warm aanvoelend, nog geen
spoor van lijkstijfheid aanwezig. Het cadaver vertoont over het geheele
lichaam een bruine pigmentatie, aan handen en voeten in mindere
mate. De bruine kleur is aan borst, buik, rug, en in mindere mate
aan de armen, weer sterker aan de beenen, onderbroken door witte,
gladde, wat glimmende, lenticulaire plekjes. Hypostase is niet aanwezig.
Ook geen groene verkleuring aan \'t abdomen.
Aan den hals is rechts een litteeken van 2 c.m. te zien, en er zijn
enkele niet met de huid vergroeide goed bewegelijke, kersgroote
klieren te palpeeren.
Achter den musculus sternocleidomastoïdeus links is ook een enkele
klier te voelen.
In de linker okselholte is een goed bewegelijk paket onderling te
onderscheiden klieren te voelen, die noch met elkaar, noch met de
huid zijn vergroeid, ter grootte van een groote witte boon.
In de rechter okselholte bevinden zich ook enkele dergelijke klieren.
In de lies zijn rechts evenwijdig met het ligamentum van Poupart
zoowel daarboven als daaronder een paar strengen van klieren te voelen.
Boven het ligamentum zijn ze niet goed af te tasten, liggen aan den
rand van het kleine bekken; onder het ligamentum zijn ze ter grootte
van een amandel en iets grooter.
Links evenwijdig aan het ligamentum van Poupart is een streng
aanwezig grooter dan rechts, en loodrecht daarop in de richting der
cruraalvaten een ander complex van klieren, evenals links.
Aan den thorax, in de cubitaalstreek en de kniekuil zijn geen klieren
te vinden.
De buik is niet opgezet.
Bij de opening van het abdomen is het omentum niet te zien, en
zijn de darmen vrij sterk opgezet. Er bevindt zich in het abdomen
=fc 200 c. c. heldere citroengele vloeistof.
De situs viscerum biedt geen bijzonderheden aan bij eenvoudige
beschouwing. De appendix is normaal. De serosa is glad en glanzend.
Retroperitoneaal en in het mesenterium zijn klieren en klierpaketten
te zien en te voelen, te vervolgen langs de iliacaalvaten tot de liesklieren.
Het diaphragma reikt links en rechts tot den bovenrand van de 5de rib.
-ocr page 22-IO
Aan de lever worden bij beschouwing van de oppervlakte geen ver-
anderingen gezien.
Uit het ligamentum gastrocolicum wordt een streng van klieren
weggepraepareerd en eveneens een complex van klieren boven de
rechter lies. De milt, die onder den ribboog uitreikt en niet met de
omgeving adhaerent is, wordt nu ter wille van het bacteriologisch
onderzoek uitgenomen. De vorm is behouden, maar de milt is zeer
sterk vergroot en weegt 800 gram.
De oppervlakte is klein-knobbelig. De knobbeltjes zijn gedeeltelijk
blauw-rose voor zoover ze niet tot aan de kapsel reiken, overigens
wit tot geelwit van kleur.
De grootte van die knobbeltjes is van hagelkorrel- tot kleine-
kers-grootte.
De milt is zwaar en vast van consistentie.
Op doorsnede is de sneevlakte glad, en biedt een zeer bont aspect
aan, nl. vrij donkerrood afgewisseld met witte en geelwitte plekjes,
type „Bauerwurst" (porphyrmilt). De witte plekjes zijn ook vast
van consistentie, niet kaasachtig. De uitgenomen klieren zijn vast van
consistentie, glad van oppervlakte, en niet met elkaar vergroeid. Op
doorsnede glad, vochtig glanzend, wit, (zonder kaas of necrose).
Later vervolg der obductie:
Opening thorax: De longen, die bleek zijn, vallen weinig samen. In
het mediastium anticum zijn geen noemenswaardige klieren te zien.
In de linker pleuraholte bevindt zich een heldergele vloeistof, die wat
fïbrinevlokken bevat (± 600 c.c.). De rechter long ligt geheel vrij en
in de pleuraholte bevindt zich 250 c.c. helder geel vocht.
Aan de longhili zijn gezwollen klieren te zien.
In de pericardiaalholte is ruim 100 c.c. heldergeel vocht aanwezig.
Het hart is goed gecontraheerd; de linker kamer is leeg, de andere
holten bevatten wat gestold bloed. Gewicht 260 gram. De ostia venosa
laten 2 resp. 3 vingers door. De kleppen zijn normaal. In den aanvang
der aorta is een spoortje sclerose te zien. De spier is wat bruin,
niet vlekkig.
De halsorganen worden met de longen samen uitgenomen.
Aan den hals aan weerszijden van de trachea worden gezwollen,
niet met elkaar vergroeide, klieren van vaste consistentie gevonden ter
lengte van ± 2 c.M., de breedte en dikte iets minder in afmeting.
Op doorsnede vertoonen die klieren in het bleekwitte, gladglanzende
weefsel kleine, geelgekleurde vaste haardjes, niet kazig, bij enkele dezer
klieren is de kleur meer geelachtig bruin gepigmenteerd.
In een van de klieren wordt een etterig verweekt haardje gevonden
-ocr page 23-(mogelijk van tuberculeusen aard??). Aan de longhili groote paketten
gezwollen klieren, gelijkende op de klieren aan den hals, maar de gele
necrotische haardjes komen hier in geringer aantal voor. Bovendien
zijn deze klieren voor een gedeelte min of meer anthracotisch, en het
verdere gedeelte is fibreus, niet verkaasd.
De longen vertoonen reeds onder de pleura kleine tot hagelkorrel-
groote, grijswitte, vaste haardjes. Een enkel haardje heeft kersgrootte.
Ze voelen verder donzig aan en crepiteeren.
Op doorsnede stroomt vrij wat oedeem af.
Van tuberculeuse verandering is niets te zien.
De long is echter doorzaaid met grijsgrauwe en witte haardjes, niet
als tuberkels uitziende, glad op doorsnede. Ze doen zich voor als de
veranderde klieren.
Geen pneumonie.
De lever vertoont geen afwijkingen. Gewicht 1450 gram.
Aan den hilus zijn ook weer vergroote, van elkaar afgegrensde
klieren te zien, evenals in het mesenterium, retroperitoneaal, langs
pancreas en langs de vaten.
Aan de nieren zijn geen afwijkingen te zien. De kapsel laat goed
los. Gewicht 280 gram.
Uit de linker lies wordt nog een paket klieren weggenomen, dat
niet zoo vast is van consistentie, maar veel succulenter, vochtiger, wat
geelbruin van kleur (herinnerend aan testikelweefsel) zonder verkazing,
met een enkel zeer klein, necrotisch stipje. Uit de okselholte worden
ook de uitwendig reeds gevoelde klierpaketten weggenomen, deze ver-
toonen voor \'t grootste deel geen necrotische plekjes op doorsnede.
Vervolgens worden een paar borstlendenwervels uitgenomen. Op
doorsnede is het roode beenmerg in een van de wervels doorzaaid
met geelwitte haardjes.
Tevens wordt uit de diaphyse van het rechter femur een 1 d.l\\I.
groot stuk uitgezaagd. Op de dwarse zaagvlakte ziet dat beenmerg
sterk donkerrood van kleur. In de lengte doorgezaagd vertoont dc
zaagvlakte een prachtige geleiachtig donkerroode kleur met een enkel
geelwit haardje.
Anatomische Diagnose: Maligne granuloom van milt en lon-
gen, van hals-, oksel- en liesklieren en van de tracheale, bron-
chiale, mediastinale, mesentcriale en retroperitoneale klieren.
Het microscopisch onderzoek bevestigde deze diagnose volkomen.
Het cavia-experiment, verricht met milt- en klierweefsel-
emulsie, o. a. ook van de klier die door de verweeking aan
\\
tuberculose deed denken, was voor tuberculose geheel negatief.
Uitzaaiing van milt, beenmerg en klierweefsel op BORDET-
bodem (bloed-aardappeldecoct-agar), LOEFFLER\'s serum, agar en
glycerine-aardappel, gekweekt bij 370 C. en op kamertempera-
tuur, gaf het volgend resultaat:
Miltcultures bij 370 C.
a. Op bloedaardappeldecoct kwam . één groote kolonie op, die
microscopisch bleek te bestaan uit dikkere en fijnere korrel-
staafjes.
Een subculture van deze gaf op LOEFFLER\'s scrum bij 370 C.
gekweekt groote homogene staven als diphtheriestaven
gerangschikt; een subculture van hetzelfde materiaal op
LOEFFLER\'s serum gekweekt bij kamertemperatuur gaf kleine
staafjes, slechts een weinig grover dan de fijnere korrel-
staafjes van de moederculture; een subculture van genoemden
BORDET-bodem op agar gaf bij 370 C. gekweekt zulke korte
staafjes, dat de meeste meer den naam van coccobacillen
verdienden.
Door overzaaiing op gelijknamige en andere voedingsbodems
kwamen bij afwisseling te voorschijn:
grovere en fijnere korrelstaafjes, sommige met knotsvormige
aanzwellingen; — homogene staven en staafjes, waaronder
lange, slanke, in coryne-rangschikking, soms geheel GRAM-
negatief, maar meestal bij de GRAM-kleuring een nuanceering
van donker gevend, \'t zij in het midden of aan de polen;
— coccobacillen en cocvormen, soms meer gelijkend op
korrelrijen. Die korrelrijen deden in de eene culture aan
stijve Streptococcenrijtjes denken, in een andere culture
imponeerden ze als de korrels van een korrelstaafje, eigen-
aardig gerangschikt, onderling een stompen of scherpen
hoek vormend, systematisch weergegeven door \\/\\/\\
De ontstaansvoorwaarden voor deze verschillende vormen
waren niet uitsluitend in den voedingsbodem te vinden,
waarop zij werden aangetroffen.
b. Op agar kwam aanvankelijk alleen een cocvorm op zonder
pigment, in het microscopisch praeparaat in zooverre sterk
verschillend van een staphylococ van dcnzelfden leeftijd door
zijn uiterst weifelachtige GRAMkleuring.
Na 6 dagen zag men in de microscopische praeparaten
-ocr page 25-naast den oorspronkelijken cocvorm, cocvormen van zeer
verschillende grootten; verder rijtjes als streptococcen impo-
neerend; staafjes, die men kon aanzien voor coccen, die
tot onvoldoende deeling waren gekomen, en ten slotte
duidelijke corynestaafjes.
c. Op glycerine-aardappel een cocvorm met geel pigment.
Overgezaaid op den \'&0\'RT>KY-bodem ontstond een culture van
coccobacillen en korte staafjes.
Deze op LOEFFLER\'s serum gebracht gaf langere gracile
staafjes, kommavorm en korrelstaafjes. De BORDET-bodem-
culture in glycose-bouillon gebracht gaf uitsluitend dikkere
streptovormen ;
in rietsuiker-nutrose weer dunnere streptovormen, korte
staafjes en kleine kommavormen.
2°. Miltcultures bij kamertemperatuur gaven:
a. Op den BORDET-^^m den cocvorm op verschillende
wijzen: als rijtjes streptococcen, als langgerekte diplococjes
en meer als korrels.
b. op LOEFFLER\'s serum als slijmerige massa groeiend coryne-
bacteriën.
c. op agar korrelrijtjes, zeer sterk herinnerend aan de Mucil\'sche
granula.
d. op glycerine-aardappel den cocvorm. Uit een stukje milt-
weefsel, dat op dezen voedingsbodem goed vochtig was
gebleven, waren blijkens een daarvan vervaardigd uitstrijk-
praeparaat, de typische kommavormige staafjes aanwezig,
zooals in geval I (v. d. St.) in de uitstriikpraeparaten van
de milt waren gezien.
Hiervan uitgezaaid op den BORDET-bodem kwamen fijne
corynestaafjes, de kommavorm en enkele korrelrijen te
voorschijn.
Subcultures van deze culture gaven alle de onder a, b, en
c beschreven vormen van de cultures, verkregen uit de milt
door kweeking bij 37 0 C.
Het eenige wat onder de cultures op kamertemperatuur
speciaal de aandacht trok, was een rood pigment in de hier-
boven aangehaalde aardappelculture. Dit pigment had identiek
dezelfde kleur als het pigment dat verschijnt in oudere cultures
van de vroeger beschreven stammen I (v. d. St.) en II (SCHM.)
(zie de negri en mieremet, Centr. f. Bact. Bd. 68 1913 blz. 302).
3°. Uit het beenmerg gelukte alleen de kweeking op Loeffler\'s
serum bij 37" C. Alle overige bodems (behalve één; zie
daarover blz. 15) bleven steriel.
Op loeffler\'s serum vertoonden zich :
de cocvorm in ongelijke grootte, kleurstof opnemend in zeer
verschillende intensiteit; enkele coccobacillen
en een enkel dun staafje.
Bij het voortkweeken kwam geen verandering in den vorm.
4°. Uit de klieren kwam zoowel bij 370 C. als op kamer-
temperatuur de cocvorm te voorschijn, dan eens imponeerend
als streptococcenketens, dan weer door hun vorm of rang-
schikking aanspraak makend op den naam van coccobacil
of korrelrij. Bij enkele korrelrijen kleurde zich bij de
GRAMkleuring een staafjeslichaam met de contrakleuring.
In een microscopisch praeparaat van een oorspronkelijke
agar-culture, bij kamertemperatuur gekweekt, waren de Gram-
positieve korrels door een gram-negatief cirkeltje omgeven, bij
wijze van een kapsel. In datzelfde praeparaat kwamen echte
korrelstaafjes voor.
In een microscopisch praeparaat, gemaakt van een Loeffler\'s
^r«w-subculture (afkomstig van een oorspronkelijke bordet-
bodemculture bij 370 C. gekweekt) waren op enkele plaatsen
kleine kommavortnige staafjes zichtbaar, die bij nadere be-
schouwing bleken ± de helft van een cirkelomtrek te zijn,
waarvan de omsloten ruimte gram-negatief was en de contra-
kleuring aannam, terwijl de cirkel met het kommavormige
staafje gram-positief gekleurd waren.
In verdere subcultures werd deze vorm niet meer gezien.
Van dezelfde stamculture afkomstig kwam in latere cultures
een nieuwe vorm te voorschijn, het best aan te duiden met
den naam racketvorm Wê^êO in allerlei variaties.
Hoe deze eigenaardige vormen opgevat moesten worden in
verband met de corynebacteriën, was niet duidelijk.
De GRAM-positieve korrel door een GRAM-negatieven ring
omgeven kon gereedelijk tegenover het korrelstaafje met GRAM-
negatief lichaam en GRAM-positieve korrels doorgaan voor het
analogon van den coccobacil tegenover het homogene staafje.
De kommavorm, voltooid tot cirkel, een GRAM-negatief
lichaam omsluitend, was minder gemakkelijk thuis te brengen,
en evenmin de racketvorm.
Daarbij kwam nog, dat ik één buisje, bezaaid met beenmerg,
en één bezaaid met okselkliervveefsel verwijderd had, omdat
daarop vrij lompe staafjes voorkwamen, die zich geheel GRAM-
negatief kleurden, en een vrij sterken stank verspreidden. Ik
was overtuigd, dat hier verontreiniging in \'t spel was en ver-
wijderde daarom die buisjes. Maar ééns verontreiniging aange-
nomen, waar was dan de grens van wat thuis behoorde bij de
corynebacteriën en wat daaraan geheel vreemd was ! De strepto-
coccenvorm was evenmin voorgekomen bij de twee eerste
kweekproeven (V. D. St. en SciIM.), doch de groote verscheiden-
heid van vorm ook ddar waargenomen (zie blz. 5 en 6), terwijl
daar van ééncelcultures was uitgegaan, gaf aanleiding in dien
streptococcenvorm geen verontreiniging te zoeken, vooral ook
door de culture-ervaringen beschreven onder c van de milt-
cultures gekweekt bij 370 C. (zie blz. 13).
Pogingen om door ééncel-culture verder te komen werden
verricht met de van een liesklier afkomstige Loeffler\'s serum-
culture, waarin de minst begrijpelijke vormen gevonden waren.
Twee cultures, ieder uit een cocvorm verkregen, vertoonden
hardnekkig den coc- of korrelvorm.
Het zou onlogisch gedacht zijn, wanneer men aan dit nega-
tieve resultaat veel waarde wilde toekennen. Immers, wanneer
men van de veronderstelling uitgaat, dat tot de varianten van
de corynebacterie in kwestie de cocvorm behoort, die veelvuldig
111 deze cultures werd aangetroffen, dan ligt het in den aard
der zaak, dat een deel dezer cocvormen gedurende langeren
of kortoren tijd — misschien eeuwen, als hun zoolang het leven
werd gegeven op kunstmatige bodems — den cocvorm zullen
bewaren terwijl andere exemplaren — hoeveel percent is niet
te gissen — vroeg of laat andere vormen van de coryne-
bacterie-varianten zullen aannemen. Met de ééncel-isoleering
doet men een greep in het duister ten opzichte van de labiliteit
of stabiliteit van het exemplaar. Gelukt de greep door het
treffen van een labiel exemplaar, dan is het bewijs geleverd;
gelukt hij niet, dan heeft men voort te gaan met isoleeren,
niet tot 50 X, niet tot 100 X, maar tot meermalen dan het
getal, dat de kansberekening zou aangeven.
Van Januari 1913 tot October van datzelfde jaar stond dit
onderzoek stil door omstandigheden, die hiermee geen ver-
band hielden.
In October 1913 werd het hervat met 2 stammen beide
van de milt afkomstig, één uit de serie »Kamertemperatuur,"
de andere uit de serie »stoof«. Beide waren gedurende 11
maanden 2 X overgezet van LOEFFLER\'s serum op LOEFFLER\'s
serum.
Zij waren beide als te voren karig groeiend, klevend aan
den bodem en vuil bruin van kleur. Het microscopisch beeld
bestond uit fijne GRAM-negatieve staafjes, hier en daar het
middenstuk GRAM-positief gekleurd; hier en daar deeling in
kommavorm^; en verder staafjes met aanzwellingen aan de
uiteinden, en korrelstaafjes.
Op den BORDET-bodem overgezaaid vertoonden ze het typische
beeld van het korrelstaafje, alleen graciler dan de cultures
V. d. St. en SCHM. (zie fig. 7). Na overzaaien op agar, en van
agar weer op LOEFFLER\'s serum ontstond plotseling bij beide
stammen een sterk lichtgeel pigment door de geheele culture
heen. Van één stam bleef echter de culture nog dof, korrelig,
droog en taai, adhaereerend aan den bodem; de andere werd
vochtig glanzend, eenigszins slijmig, volop groeiend, los op den
bodem. Het eenige verschil tusschen dezen stam en dc stammen
v. d. St. en SCHM. bestond in het verkleuren van het pigment
bij het ouder worden der cultures: hier vuil bruin, zonder
roode tint; bij de stammen I en II verandert het gele pigment
in roodbruine steenkleur.
Na enkele overzaaiingen van LOEFFLER\'s serum op LOEFFLER\'s
serum volgde de 2e stam spoedig het macroscopisch aspect
van den ien.
Het microscopische beeld van 10 dagen oude LOEFFLER\'s
-ocr page 29-serumcultures vertoonde toen prachtige, typische korrelstaafjes;
GRAM-posilieve korrels in GRAM-negatief lichaam, en verder
knotsvormen en andere diphtheriebacillenachtige vormen, en
homogene staafjes.
Bij verder overzaaien op LOEFFLER\'s serum ontstonden
beelden van -aaneengeschakelde kommavormige staafjes, ge-
lijkend op spirillen, zooals fig. 8 te zien geeft, licht Gram-
positief gekleurd; en hier en daar sporadisch a. h. w. gerekte
reuzencocvormen, 4 p lang en ± 2V2 P breed, gelijkend op
blastomyceten.
Het zou bijna niet mogelijk geweest zijn aan te nemen, dat
deze laatste vormen met de staafjesculture in eenig origine-
verband konden staan, indien niet ook herhaaldelijk in cultures
van de andere stammen, op de meest verschillende voedings-
bodems deze zelfde vorm sporadisch ware voorgekomen.
Het ontstaan van het gele pigment in de LOEFFLER\'s serum-
cultures, volkomen gelijkend op het pigment geproduceerd door
de stammen I en II, vermeerderde de kansen voor den stam VI
om tot dezelfde soort als de 2 eerst geïsoleerde te behooren,
te meer daar de oude stam I op agarbodem, tusschen de geel-
gekleurde kolonie\'s, kolonie\'s zonder pigment was gaan vormen.
De eigenschap van pigmentvorming bleek dus voor deze coryne-
bacterie, evenals b.v. voor de staphylococcen een kenmerk van
zeer ondergeschikten aard te zijn. De geschiedenis van stam VI
verbeterde tevens de kansen voor de stammen III, IV en V,
die intusschen in al dien tijd hun vorig karakter hadden behouden.
Stam VII.
Op 10 September 1913 was de reeks der corynestammen
in dit onderzoek opnieuw met één stam vermeerderd afkomstig
uif het cadavcr v. D. B.
De diagnose van maligne granuloom was door Collega
J. M. KOOY gedurende het leven geopperd, gesteund op kwee-
king uit het bloed van een bacterie, die in eerste culture zeer
mooi het korrclstaafje vertoonde: GRAM-positieve korrels in
GRAM-negatief lichaam. Het aspect van dit staafje was echter
niet identiek met het gekorreld-zijn der typische corynestaafjes.
Dc korrels waren bolrond en het staafje regelmatiger dan men
dit van corynebacteriën verwacht, en dan tot nu toe was
geconstateerd in de cultures afkomstig uit weefsels van maligne
granuloom.
De patiënt was geen 24 uur in het Stedelijk Ziekenhuis
geweest, waardoor de diagnose nog niet met zekerheid had
kunnen gesteld worden.
Differentieel-diagnostisch waren in aanmerking gekomen:
Typhus abdominalis, tuberculosis miliaris (vanwege dubbelzijdige
labyrinthitis) en darmstenose.
Het sectie-verslag luidde als volgt:
W. v. d. B., sterk vermagerd mannelijk cadaver, zeer bleek van
kleur. Beginnende lijkstijfheid aan kaak en armen.
Weinig gelijkmatig opgezette buik.
Spier- en beenderenstelsel voor zoover uitwendig te voelen normaal.
Pupillen in middenstand en even wijd.
Tong een weinig beslagen.
Geen klierzwelling aan hals, oksel of liezen te palpeeren.
Onder beide ligamenten van Poupart is een zwelling te zien; niets
bijzonders valt daar te palpeeren.
Geen groene verkleuring aan het abdomen.
De hypostase is gering.
Geen livores mortis.
Bij opening van het abdomen blijken de spieren goed van kleur
(m. m. recti).
De lever is juist even te zien; de maag niet.
Het colon is opgezet. Het colon transversum reikt tot 2 vingerbreed
boven den navel.
De appendix ligt vrij.
Bij \'t coecum bevinden zich enkele gezwollen klieren. Er is geen
afknikking te vinden. De dunne darm is niet opgezet. Stand van
het diaphragma links onderrand 4e, rechts onderrand 3e rib.
Er is een spoor van bloederig vocht in de buikholte.
Het peritoneum is glad en glanzend; de darmen lijken iets
geïnjiceerd.
Opening van den thorax: De longen vallen goed samen, behalve
de rechter bovenkwab, die talrijke fibreuse adhaesie\'s vertoont met de
pleura costalis.
Er bestaan eveneens vele adhaesie\'s van de rechter onderkwab met
de pleura diaphragmatica. Deze zijn lastig te verscheuren.
Het hartezakje ligt normaal bloot en bevat zeer weinig helder
transsudaat.
Het hart is normaal van grootte. De punt wordt door den linker
ventrikel gevormd, die vloeibaar bloed bevat. De overige hartsholten
en groote vaten evenzoo. Bij opening van de holten blijkt de mitralis
wat verdikt te zijn; overigens is aan de kleppen, hartspier, aorta en
art. pulmonalis geen afwijking te zien.
De linker long heeft een gladde pleura. Er zijn enkele kleine
knobbelige haardjes in den top te vinden, die een wit-rood gemarmerd
aspect vertoonen. De grootste is boongroot, de drie anderen zijn
kleiner.
Er is geen sprake van tuberculose.
De hilusklieren zijn wat vergroot en bevatten wat kool. Een is
groot en wit gekleurd op doorsnede (hetzelfde wit als in de tumortjes
in den longtop voorkomt). Er is plaatselijk wat atelectase.
De rechter long vertoont op doorsnede noch van buiten gezien
eenige afwijking, behoudens fibreuse plekken in de pleura. Geen
knobbeltjes te vinden.
Van thymus is niets meer te zien.
Het ligamentum hepatogastroduodenale is normaal. Op doorsnede
blijken nog meerdere knobbeltjes aanwezig te zijn. De grootste zijn
ter grootte van een kers, de kleinste van een erwt.
De lever is vrij groot en blijkt oppervlakkig enkele tumoren te
bevatten, die hetzelfde aspect hebben als de longtumoren: wit en hier
en daar roodgemarmerd. De kapsel is overigens glad.
De galblaas is vrij, bevat dunvloeibare gal, geen steenen.
De lever wordt in kleine schijfjes gesneden, en thans blijken nog
ettelijke metastasen aanwezig te zijn (± 25). Aan den leverhilus
geen gezwollen klieren.
De milt is klein en vrij week. De linker pool wordt ingenomen
door een duivenei-groote tumor, die op doorsnede hetzelfde aspect
heeft als de overige tumoren.
De pulpa is niet verweekt en niet gemakkelijk afschraapbaar.
Aan den hilus bevinden zich enkele kleine gezwollen kliertjes.
Thans wordt \'t enorm uitgezette colon uitgenomen.
De ureleren blijken een weinig verwijd te zijn.
Aan het colon sigmoideum en bij het coecurn bevinden zich enkele
gezwollen kliertjes, die hetzelfde gemarmerde aspect hebben als boven
beschreven.
In het mesenterium zijn slechts weinig gezwollen klieren aanwezig.
In de binnenbocht van het duodenum ligt een groot paket ge-
zwollen klieren, die een prachtig donkerrood-wit vlekkig aspect hebben.
Het pancreas is vrij hard, maar op doorsnede ziet men geen
afwijkingen.
De maag en het duodenum vertoonen na opening aan het slijmvlies
geen afwijkingen.
De dutine darm vertoont één klein plat wit-uitziend tumortje.
Aan den uitgezetten dikken darm neemt men in het gebied proxi-
maal van het rectum een zeer duidelijke diphtheritis stercoralis waar.
De darminhoud is breiig en geel.
De nieren vertoonen in hun kapsel, noch op doorsnede eenige
afwijking. Het pyelum is een weinig verwijd beiderzijds.
De bijnieren schijnen normaal.
Aan de blaas geen afwijkingen.
De prostaat is normaal van grootte.
Ter hoogte van de arteriae renales liggen talrijke tot boon- en
eikelgroote klieren, met hetzelfde voorkomen op doorsnede als de
boven beschreven, eveneens langs de aorta en retroperitoneaal.
De testes vertoonen geen afwijking.
De halsorganen zijn normaal. Geen groote tonsillen.
De glandula thyreoidea schijnt lichtelijk vergroot te zijn.
Aan het schedeldak geen afwijkingen.
De dura is normaal van spanning.
De pia mater is vochtrijk, maar niet abnormaal. Ze is aan den
linker temporaalpool vergroeid over een gebied van ± i cM2.
Aan den basis cerebri geen bijzonderheden.
Op doorsnede wordt in de hersenen geen afwijking gevonden.
De 3e lumbaalwervel wordt uitgenomen en doorgezaagd. Er zitten
een aantal kleine witte tumoren in. In de ie en 2e lumbaalwervel-
lichamen worden ze niet gevonden.
Het ribbeenmerg vertoont macroscopisch geen afwijking.
Het stermim overlangs doorgezaagd geeft ook een fraaien witten
tumor te zien ter hoogte van de aanhechting der 3e en 4e rib.
Het beendermerg van het Jemur vertoont veel vet, geen duidelijken
tumor.
Bij \'t afnemen der processus spinosi wordt een tumor gevonden
ter hoogte van den 3de" en 4den lumbaalwervel, die epiduraal is gezeten
± 4 cM. lang en even breed als het ruggemergskanaal. Deze tumor
verklaart de stoornissen in mictie en defaecatie. De zwellingen onder
de ligamenten van Poupart beiderzijds correspondeeren niet met
eenige dieper gelegen afwijkingen, en moeten dus op rekening gesteld
worden van spierspasmus.
Anatomische diagnose:
Granuloma malignum van lever, milt, talrijke klieren, long,
verschillende beenderen, een epidurale tumor ter hoogte van
den 3den lumbaalwervel en colitis diphtherica stercoralis.
Het microscopisch onderzoek bevestigde deze diagnose van
maligne granuloom, en bracht aan \'t licht, dat ook het epidurale
infiltraat uit maligne-granuloomweefsel bestond.
De uitstrijkpraeparaten van klier en milt vertoonden staafjes
in groote menigte, minder gekromd dan de staafjes in de uit-
strijkpraeparaten van de milt van V. D. Sï., maar overigens
hetzelfde karakteristieke aspect vertoonende.
Uitzaaiingen van de milt en een duodenaalklier gaven het
volgend resultaat:
Uit de milt kwam op zoowel op den bordet-bodem als op
Loeffler\'s serum een gram-positieve cocvorm en gram-nega-
tieve staafjes in de rangschikknig zoo typisch voor corynebac-
teriën. Een subculture van loeffler\'s serum op 10 % pepton
gaf behalve dezen coc- en staafvorm eveneens coccobacillen.
Van de kolonie\'s afkomstig van uitzaaiing met kliermateriaal
onderzocht ik 28 verschillende kolonie\'s gegroeid op den Bordet-
bodem, en 15 op loeffler\'s scrum.
In alle vond ik staafjes en coccobacillen. Eén enkel praepa-
raat deed werkelijk aan coccen (sensu strictiori) denken. In één
ander kwamen gekorrelde schijndraden voor. Overigens konden
de bacteriën in de verschillende pracparaten met dezelfde bena-
ming aangeduid worden, hoewel slechts enkele kolonie\'s onder-
ling microscopisch volkomen hetzelfde beeld gaven; dit zoowel
ten opzichte van de kleurbaarheid met de GRAM -methode en
de intensiteit der aangenomen kleur, als wat betreft lengte
en dikte der staafjes en korrels.
Dat deze groote polymorphie niet méér aan verontreiniging
deed denken, lag zeker eensdeels in de ervaring opgedaan met
de voorgaande gevallen, anderdeels echter aan de onafgebroken
lijn van gelijkenis, die a. h. w. door deze serie van pracparaten
hqcnliep.
Als bijzonderheid deed zich bij dezen stam voor, dat hij na
herhaald overzaaien op de meest verschillende voedingsbodems
zelfs in jonge cultures (minder dan 24 uur oud b.v.) zoo goed
als geen kleur aannam met de gewone bacteriekleurstoffen;
een verschijnsel, dat ik nooit bij andere bacteriën heb ontmoet.
Stam VIII.
Als 8ste stam (VELTM.) werd aan deze collectie toegevoegd
een corynebacterie eveneens door collega J. M. KOOY gedurende
het leven uit het bloed gekweekt van een patiënt, die lijdende
was aan maligne granuloom.
Deze stam vertoonde in eerste culture in 10% peptonoplossing
GRAM-negatieve staafjes, die GRAM-positieve korrels bevatten
van hetzelfde aspect als stam VII.
Op LOEFFLER\'s serum gedurende eenige weken in het leven
gehouden werden in deze cultures in plaats van genoemde
korrelstaafjes de volgende vormen gevonden:
i°. GRAM-positieve en -negatieve staven, ongelijkmatig gekleurd,
hoofdzakelijk recht van vorm.
2°. Zeer veel ellipsoïde figuren, beiderzijds aan de sterkste
kromming iets toegespitst. Van deze vormen nam het cen-
trum nooit eenige kleur aan; het ectoplasma was meestal
GRAM-negatief gekleurd, soms weifelend, en \'n enkele maal
GRAM-positief. De toegespitste punten bevatten dikwijls
meer kleurstof dan de rest van de peripherie.
Aan vele dezer ellipsoïden is een staafje verbonden, waar-
door de rackctvorm ontstaat.
3°. GRAM-positieve lange staven en slingers, en reuzenkronkel-
vormen; in deze staven en kronkels kwamen kleinere figuren
voor, overeenkomende met de onder 2° genoemde ellipsoïden.
4°. Enkele GRAM-positieve bolvormen. Zie figuren 9, 10 cn 11.
Al deze vormen waren zóózeer afwijkend van het oorspron-
kelijke korrelstaafje dat eigenlijk alle redelijke grond scheen
te ontbreken om nog te twijfelen aan overwoekering van
verontreinigingende micro-organismen op dc oorspronkelijke
culture.
En zelfs al zou men er in slagen bij uitsluiting van veront-
reiniging (één cel-culture) een dergelijke culture opnieuw uit
een korrelstaafje te verkrijgen, in welk verband kon men dan
nog aannemen, dat deze culture zou kunnen staan tot de typische
corynestammen I en II?
HOOFDSTUK II.
Ervaringen opgedaan bij het zoeken naar kenmerkende
overeenkomst eenerzijds, — en specifieke differentiatie-
verschillen andererzijds bij corynestammen van
gelijke en verschillende herkomst.
Om een uitspraak te kunnen doen omtrent gelijkheid of
verschil van de acht stammen in het vorige hoofdstuk be-
handeld, werden aan deze groep acht andere corynebacteriën
toegevoegd, die onderling vermoedelijk tot éénzelfde soort
behoorden. Zij waren alle geisoleerd uit pus afkomstig van
lijders aan gonorrhoe. Juist deze corynebacteriën werden bij
voorkeur genomen, omdat eenige van hen macroscopisch en
microscopisch het meest overeenkomst hadden met de stammen
III, IV en V der maligne-granuloombacteriën, eenige zelfs
daarvan niet te onderscheiden waren. Onderling verschilden ze
alleen macroscopisch in intensiteit van groei, en microscopisch
in grootte en meerdere of mindere regelmaat der staafjes, en
fijnheid of grofheid der korrels. (De controlestammen zijn niet
te identificeeren met het corynebacterium xerosis).
Voor deze 16 stammen werden levensvoorwaarden gezocht, die
hen in staat zouden stellen sprekende eigenschappen te vertoonen,
waarop men een differentiatiediagnostiek zou kunnen basceren.
De eerste voedingsbodem, die verrassende resultaten opleverde»
— ofschoon in anderen zin dan het onderzoek beoogde —,
was de bodem, dien SABOURAUD aanbeveelt tot kweeking van
gonococcen. (Naar mijne ervaring voor gonococccn ten onrechte,
terecht echter voor het kweeken van de veelvuldig met gono-
coccen samengroeiende corynebacteriën.)
Recept:
melk 5 min. koken met 0.2 °/0 HC1.,
filtreeren,
neutraliseeren met soda,
toevoegen pepton 1 °/0, glucose 1 %, ureum 0.3 °/0, agar 1.6 °/0.
-ocr page 36-Als differentiatiemiddel stelde deze voedingsbodem, evenals
vele andere, te leur, maar in meer dan één opzicht bracht hij
leerrijke resultaten:
Ten eerste macroscopisch :
Er ontstond n.1. in eerste culture een verschil tusschen de
stammen I en II, die ruim een jaar zoo goed als niet van
elkander te onderkennen waren geweest op een groote serie
voedingsbodems.
Stam I n.1. groeide in eerste culture op den SaBOURAUD-
bodem na enkele dagen in den voedingsbodem, terwijl stam II
den bodem geheel vrij liet.
De kleur van stam I was glanzend, geelachtig wit, in den
fond van het buisje paarsachtig, die van stam II rood-bruin.
Hun uiterlijk aspect was dus plotseling geheel verschillend
geworden.
De beide stammen T. W. (VI) drongen in eerste culture in
den voedingsbodem.
De overige granuloomstammen niet, ook niet de controle-
corynebacteriën; deze laatste waren echter in eenigszins andere
conditie ten opzichte van den SABOURAUD-bodem, daar ze
oorspronkelijk uit de gonorrhoische pus direkt op dezen bodem
waren gebracht.
In volgende generatie1 s op den SABOURAUD-bodem groeide g$en
enkele stam meer in de diepte.
Al deze bodems waren gelijktijdig in groote hoeveelheid
gemaakt; het verschil kan dus niet in den voedingsbodem
gezocht worden.
Leert ons nu niet de vergelijking van het macroscopisch
beeld van stam I en dat van stam II in eerste en latere
cultures op den SABOURAUD-bodem, dat wij het recht niet
hebben uit verschillend macroscopisch aspect van 2 of meer
kolonie\'s op éenzelfden voedingsbodem te concludeeren, dat
deze kolonie\'s van verschillende phylogenetische herkomst zijn ?
Hoewel de stammen I en II niet van éénzelfde geval afkomstig
zijn, zoo geeft hun voorgeschiedenis toch zeker het recht ze
als stammen van dezelfde soort te beschouwen. Waar nu stam
I in eerste culture in den bodem groeit, en in volgende cultures
den bodem in \'t geheel niet meer binnendringt; — waar verder
een zusterstam (die langen tijd door niets van den eersten stam
te onderscheiden was geweest, en ook nu microscopisch nog
identiek hetzelfde beeld gaf) in eerste culture niet in den bodem
dringt, evenmin als in latere cultures, daar mogen we toch wel
aannemen, dat het al of niet indringen in den bodem in eerste
culture geen factor van zóó groote beteekenis is, dat men
daarop een uitspraak van niet-identiteit kan gronden.
De stammen I en II zijn stammen van verschillende her-
komst; dat wil zeggen: zij zijn door mij uit twee verschillende
menschelijke voedingsbodems gekweekt. Omtrent hun verdere
herkomst tasten we volkomen in het duister. Nu zal het niemand
verbazen als 2 dergelijke zusterstammen ev. microscopisch eenig
verschil vertoonen, vooral als dit verschil bij later voortkweeken
wordt opgeheven.
Moeten we ons dan wèl verwonderen, als we bij het uitzaaien
van een dergelijk labielen stam als de corynebacteric blijkt te
zijn, — uitgaande van miltpulpa of van bloed b. v. —, op
éénzelfden voedingsbodem niet identiek gelijke stammen, maar
zusterstammen krijgen ?
Zou ons uitgangsmateriaal daarbij niet zijn een vereeniging
van bacteriën, laatstelijk afkomstig uit de milt of het bloed,
maar daarvóór van de meest verschillende organen van het
zieke lichaam, dus uit milieu\'s van zeer verschillende chemische
samenstelling ? En kunnen we dan niet verwachten, dat die
groote labiliteit tot uiting zal komen?
Een completeering van deze ervaring vond ik in M. VAN
RiEMSDIJK\'s mededecling over den microscopischen groei van
een andere groep corynebactcriën, nl. de diphthcrie- en pseudo-
diphtheriebacteriën >).
Zij schrijft aldus:
,,Uber eine Wachstumseigentiimlichkcit sci noch folgendes
gesagt: \'Mchrmals sah ich bei beiden Microbenarten auf Agar
zwei ganz verschicdene Kolonieën in einer und derselben Kultur
auftreten: Die eine Kolonie war klein, transparant, farblos mit
wellcnförmigem Rand und das Zentrum war etwas matter in
\') Van Riemsdijk, M., Uebcr die bakteriologische Diphtheriediagnose und
dle grosse Rolle, welche Bacillus IIofmanni dabei spielt. (Centr. f. Hakt., O.
Bd- 75 1914.)
der Farbe. Die andere Kolonie war viel grösser, mattweiss,
feucht und voluminös. Ich nahm an, es mit einer Verunreinigung
durch Staphylococcen zu tun zu haben. Ich machte daher von
den beiden so verschiedenen Kolonieën ein mikroskopisches
Praeparat und sah jetzt, dass beide Kolonieën aus denselben
keulenförmigen Bazillen bestanden und dass es unzweifelhaft
eine Reinkultur war.
Zuerst haben ZUPNIK und später GRAHAM SMITH auch diese
2 Sorten von Kolonieën in einer Kultur auf Agar beschrieben,
und ich bin ganz derselben Meinung wie der letztgenannte,
dass die Bazillen von diesen zwei verschiedenen Kolonieën weder
morphologisch noch biologisch noch auch sonst von einander
verschieden sind. Nach einiger Zeit hatten diese Kulturen diese
Eigenschaft auf Agar wieder gänzlich verloren".
Het macroscopisch varieerend uiterlijk in kleur van bacteriën,
die pigment produceeren, is zoo overbekend, dat niemand zelfs
een oogenblik aan verontreiniging denkt, als hij in zijn gele of
gouden culture een witte kolonie ziet opduiken.
In weerwil van deze wetenschap, die het oog tot waakzaam-
heid moest manen, staart men zich blind op het macroscopisch
aspect der cultures na het te onderzoeken materiaal op een
zekere uitgestrektheid voedingsbodems te hebben uitgezaaid.
Bij verscheidenheid in groei, doffe en glanzende kolonie\'s, op
den bodem liggende, en daarin dringende, enz., enz., is over
die cultures het oordeel geveld: „geen reinculture", met alle
gevolgen van dien!
Ten tweede microscopisch:
Stammen I en II vertoonden een kruimelig aspect, onderling
volkomen gelijk.
De stammen III, IV en V vertoonden GRAM-positieve, logge,
korte staafjes, hier en daar als coccobacil den cocvorm naderend,
en verder staafjes GRAM-negatief bijna geheel gevuld door
groote GRAM-positieve korrels. In oudere SABOURAUD-cultures
kwamen weer de typische beelden van de diphtherie- en pseudo-
diphtheriebacteriën terug, die ze op LOEFFLER\'s serum vertoond
hadden; bij de langere exemplaren duidelijk korrelig.
De beide stammen VI reageerden op de hun nieuw toege-
voegde voedingsstoffen met een ware metamorphose: in plaats
van de typische korrelstaafjes, waaronder zij zich in de laatste
cultures hadden voorgedaan, namen zij nu een bolronden vorm
aan, waaraan een slank staafje verbonden was, een reusachtige
zweepdraad gelijkend; beide GRAM-negatief. Deze staafjes
waren voor \'t meerendeel licht gekromd en geslingerd, soms
recht. Bij enkele exemplaren vormden ze een verbinding tus-
schen twee bolvormen; soms waren ze niet meer dan een
klein, kort aanhangseltje (zie fig. 12).
Behalve deze vertoonde het microscopisch praeparaat Gram-
negatieve staafjes, homogeen gekleurd, zeer grillig van lijn en
dikte, en met knotsvormige aanzwellingen.
Dit voorbeeld van stam VI werd bij hernieuwde uitzaaiing
op den SABOURAUD-bodem eenigszins gevolgd door stam I, die
aanzwellingen aan slanke staafjes vertoonde tot kogelvorm toe.
Stam II reageerde niet zoo spoedig door vormverandering,
op den aanvoer der nieuwe voedingsstoffen, maar ging na her-
haald ovcrzaaien op denzclfden bodem daar eveneens toe over.
Stam VII, die kort na zijn isolatie uit het cadaver van mooie
GRAM-negatieve korrelstaaf met GRAM-positieve korrels reeds
spoedig ook in jonge cultures ± onkleurbaar was geworden,
werd bij herhaald overzaaien op den SABOURAUD-bodem beter
kleurbaar, en vertoonde, behalve GRAM-positieve korreling als
de stammen I en II, en korrelstaafjes, ten slotte hetzelfde
microscopische beeld als op blz. 22 voor stam VIII is be-
schreven, daarbij nog deze variatie in het beeld brengend, dat
vele cultures hoofdzakelijk bestonden uit GRAM-negatieve staafjes
aan beide uiteinden een uitpuilend ellipsoïd dragend. Soms was
het staafje zelf zóó klein, dat men niet anders dan twee ellip-
soïden aan elkaar gekoppeld zag door middel van een klein,
beter kleurbaar tusschenstukje; of ook dit tusschenstukje blijk-
baar gedeeld, waardoor het beeld ontstond van twee eivormige
elementen met de beter gekleurde punten naar elkander toe-
gekeerd.
Stam VIII, die zich in zijn allereerste culture in 10 % pepton-
oplossing (waarin hij door venae-punctic direkt met het bloed
van den patiënt was gebracht) had vertoond als een Gram-
negatief staafje met gram-positieve korrels, en dit aspect op
loeffler\'s serum, waarop hij in het leven was gehouden,
geheel veranderd had (zie blz. 22), kreeg nu, overgebracht op den
sabouraud-bodem, in eerste culture zijn oorspronkelijken vorm
terug, en vertoonde gram-negatieve staven met gram-positieve
korrels.
Bij langer verblijf op dezen voedingsbodem kwamen weer
± de op LOEFFLER\'s serum geziene vormen te voorschijn,
nl. zwak GRAM-positieve en GRAM-negatieve, kleine, langere
en zeer lange staven, vrij recht, die — de eene duidelijk, de
andere minder duidelijk —, de aaneenschakeling bleken te zijn van
ronde en ellipsoïde elementen, al of niet onmiddellijk aan elkaar
sluitend. Bij sommige puilde één ellipsoïd bijzonder uit aan het
eind van het staafje, waardoor het geheel den racketvorm ver-
kreeg. Ook afzonderlijke GRAM-negatief gekleurde ellipsoïde
vormen kwamen voor, en eveneens GRAM-positieve bolvormen.
Hier en daar zag men aan zoo\'n gram-positieven bolvorm
tangentiaal een gram-negatief staafje.
De controlestammen op den sabouraud-bodem gebracht
bleven in variatie onderling niet ver achter bij de stammen,
die uit maligne-granuloomweefsels gekweekt waren.
In jonge cultures vertoonden 5 dier stammen den cocvorm,
waarvan één stam duidelijk als korrelrijen te herkennen was,
deze stam bevatte behalve den coc- of korrelvorm ook langere
vormen: uitroepingsteekens e. d.
Twee andere van deze 5 stammen vertoonden behalve den
cocvorm fijne staafjes, en één van beide bovendien kronkel-
staven en onregelmatige aanzwellingen, een bont beeld.
Van de 3 overige, niet onder deze 5 gerekende, vertoonden
twee stammen grove staafjes in rangschikking van coryne-
bacteriën, dus een vrij uniform beeld; de laatste stam een bont
beeld van corynebacteriën.
In oudere cultures kwamen in plaats van den cocvorm meer
korrelrijen, korrelstaven en grootere bolvormen voor. In \'t
algemeen overheerschten de korrelstaven. Bij drie stammen
waren de staven van iederen stam onderling zeer verschillend
in dikte.
Dc kommavorm deed zich bij één dezer stammen eveneens
voor; alsook de deeling onder stompen hoek [
Meer nog dan de polymorphie imponeert in deze waar-
nemingen de labiliteit, die deze stammen vertoonen. Enkele
stammen schijnen meerdere stabiliteit te bezitten ten opzichte
van de talrijke vormen, die zij op één voedingsbodem vertoonen :
het aantal hunner varianten is groot, maar tot nu toe bleek
niet, dat het bestaan dier variantenvormen gebonden is aan
bepaalde voedingsbodems; immers overgebracht op de verschil-
lende bodems varieert dit aspect niet beduidend ; er komt
hoogstens een verschil in aspect kenteekenend weelderiger of
kommerlijker omstandigheden; een heel enkele brengt het tot
den min of meer monotonen vorm der pseudodiphthcrie-bacteriën.
Vooral de stammen VI, VII en VIII, die bij afwisseling van
uiterlijke omstandigheden sprongsgewijs van den eenen vorm
in den anderen overgaan, doen als van zelf de vraag rijzen :
»Waar is de grens van deze mogelijkheden ?«
De corynebacteriën staan met hunne vertakkingen aan de
grens van het schimmelgebied. Zou hunne labiliteit gaan tot
over die grens?
Een nieuwe serie cultures gaat ons het antwoord geven.
-ocr page 42- -ocr page 43-HOOFDSTUK III.
Verdere evolutie\'s dezer corynebacteriën.
De resultaten met den SABOURAUD-bodem verkregen gaven
o.a. aanleiding tot proefuitzaaiingen in gesteriliseerde mensche-
lijke urine, waaraan i% pepton was toegevoegd.
Bij 35° C- gekweekt kwamen na 24 uur bij den eenen stam
mooiere exemplaren dan bij den anderen, maar bij alle het-
zelfde principe vertegenwoordigd, te voorschijn:
1°. GRAM-negatieve vormen in verschillende grootten, tot 41/21"»
flauwomlijnd, de meeste mooi rond, maar ook ovaal of
hoekig, met een GRAM-positieven korrel, vaak in \'t midden
maar ook excentrisch voorkomend, en zelfs uitpuilend. In
vele van deze exemplaren was de GRAM-positieve korrel
omgeven door een kleurloozen hof. Zie figuren 13, 14 en 15.
2°. GRAM-negatieve vormsels van onregelmatige gedaante, lang-
gerekt ovaal of met uitgerekte punten, herinnerend aan een
gangliëncel. De kleur dezer vormsels was niet homogeen;
bij enkele herkende men in de kleurschakeeringen de ge-
daante van een geslingerde staaf; of gedeeltelijke kleurloos-
heid deed vacuolen vermoeden. Bij andere eindigde één of
meer van de punten in gekronkelde staven. Zie fig. 16,17 en 18.
3°. Bolvormen geheel GRAM-positief zonder verdere teekening.
Blijkbaar als een ander stadium van deze, uitgebotte GRAM-
positieve vormen. Die uitbottingen kwamen voor op één
of meer plaatsen van den bolvorm. Bij een deel bestonden
ze uit nieuwe bolvormen, bij andere uit één of meer
enkelvoudige of vertakte staafjes. Soms zag men aan één
zelfde ovaal eenerzijds een ronde uitspruiting, andcrerzijds
de aanleg van staafjes. Zie fig. 19 tot en met 22.
Verder werd één enkelen keer een staaf aangetroffen, waar-
aan deze bolvormen met een kort steeltje bevestigd schenen
wat vermoedelijk wel de uitdrukking was van
4°. sporendragend mycelium. Zie fig. 23 tot en met 29.
Het uitspruiten der bolvormen werd hoofdzakelijk gevonden
in cultures die 2 X 24 uur oud waren, niet na de eerste 24 uur.
Na 6 dagen vond men voor een groot deel als detritus
imponeerende GRAM-negatieve massa\'s, waarin hier en daar
staafjes en bolvormen te zien waren. Bovendien nog veel
GRAM-positieve bolvormen, die uitbottingen vertoonden, of
waaruit ook staafjes te voorschijn kwamen, — de plaats van
oorsprong tot een punt rekkend, of ook tangentiaal aan den bol.
In sommige praeparaten (behoorende tot stam VII) kwam
uit een grooten bolvorm in plaats van een staafje als het ware
een streptococcenrijtje te voorschijn.
Een enkele maal werd een paket bolvormen gezien. De
GRAM-negatieve massa\'s waren soms min of meer gecontoureerd,
waardoor ze met hunne GRAM-positieve, of meer nog met hunne
soms voorkomende GRAM-negatieve bolvormen den indruk
maakten van cellen met kernen. Deze »kernen« vertoonden
soms uitbottingen.
In eenige weken oude urine-cultures zag men niet anders
meer dan staven en staafjes, klompsgewijze vereenigd.
Daaruit was te concludeeren, dat bij verderen groei deze
urine-voedingsbodem spoedig ongeschikt was tot het onder-
houden der beschreven nieuwe vormen.
Daar overzaaien uit vloeibare voedingsbodems bij betrekkelijk
geringen groei dikwijls niet het gewenschte resultaat oplevert,
werden aan deze cultures versche voedingsstoffen toegevoerd
door de bovenstaande vloeistof voorzichtig af te gieten van het
bezinksel, en door nieuwe te vervangen onder de grootste
voorzorgen van steriliteit.
Het doel hiervan was een verderen groei van de niet geheel
opgehelderde figuren en daarmee beter begrip ervan te verkrijgen.
Toen deze methode van verversching niet het gewenschte
resultaat gaf, werd opnieuw uitgezaaid van de Loeffler\'S
serumcultures op een nieuwen voorraad urine met pepton.
Deze urine nu bleek niet te voldoen aan de voorwaarden, die
enkele stammen stelden om de beschreven vormen aan te nemen.
Zoo b.v. vormde Stam I op dezen bodem niet anders dan
staafjes.
Stam II vertoonde een enkele figuur met korrel en vertakkingen.
-ocr page 45-De stammen III, IV en V daarentegen hadden hoofdzakelijk
de klein-celfiguren met centralen korrel en omgevend Gram-
negatief plasma; ook uitspruitende figuren.
Stam III maakte prachtige vertakkingen, en kleine staafjes
paralel aanliggende aan groote staven (mycelium met sporen?)
Het ververschen van den voedingsbodem gaf ook hier weer
geen verder resultaat.
Alleen in zooverre bracht het nog iets bijzonders, dat bij de
stammen I en II het beeld van de dikke staven te voorschijn
kwam (type stam VIII), zonder meer, of verbonden aan den
bolvorm.
Het kostte niet geringe moeite om de nieuw verkregen
vormen niet weer te verliezen.
Op een vrij groote reeks vaste en vloeibare voedingsbodems,
waaronder speciale schimmelvoedingsbodems, overgebracht, ver-
toonden de beschreven bolvormen zich slechts sporadisch te
midden van corynestaafjes; de andere vormen kwamen daarbij
niet voor.
Het toestel van SCHOUTEN ter verkrijging van ééncelcultures
van de gewenschte vormen was hier een ware uitkomst.
Hierbij bleek alleen de bolvorm geschikt ter isolatie; bij de
andere vormen was het uit den aard hunner gedaante niet
mogelijk te onderscheiden in hoeverre men niet-bijbehoorende
staafjes mee isoleerde.
Bij pogingen tot het verkrijgen van ééncel-cultures van den
gewenschten bolvorm deed zich voor wat reeds te veronder-
stellen was uit de resultaten bij de zooeven beschreven uit-
zaaiingen op talrijke voedingsbodems verkregen; terwijl het
isoleeren op zich zelf geen moeilijkheden veroorzaakte, weigerde
menige geïsoleerde cel in voortplanting over te gaan; en
waar dit wel plaats vond, zag men uit het ronde exemplaar een
spruit te voorschijn komen, die in de lengte doorgroeide, of
een tangentiale ligging aan den bol aannam, zich deelde, en
zich verder gedroeg als een bacteriestaaf, zoodat het resultaat
was: een staafjesculture.
Terwijl zoodoende door de ééncel-isoleering ongevraagd het
bewijs geleverd werd, dat deze bolvormen inderdaad phylogene-
tisch samenhoorden met de staafjesculture, werd tevens vast-
gesteld, hoe labiel deze vorm was in een groot deel van zijn
representanten.
(Immers in de vorige cultures, waar men niet het bewijs had,
dat de verkregen vormen inderdaad uit de staafjes waren ont-
staan, kon men bij het bijna geheel verdwijnen dier vormen
aan overwoekering denken door de staafjes).
Door herhaling en varieering in de keus van voedingsbodems
bij de isoleering gebruikt, is het tenslotte gelukt in een druppel
pepton-vleeschextractoplossing (Recept voorkomend in »Die
Hefepilze« van F. G. KOHL:
0.5 h. i 0/0 vleeschextract \\
i % pepton > in aqua destillata.)
10 h 15 % rietsuiker ;
van stam I een bolvorm te isoleeren, waaruit bolvormige
uitspruitingen te voorschijn kwamen, die op hunne beurt nieuwe
bolvormen door uitspruiting deden ontstaan: een blastomyceten-
culture dus.
Terwijl de groei dezer culture bij kamertemperatuur al spoedig
weelderig werd, weigerde hij te groeien bij 370 C., doch ging
bij die temperatuur ook niet over in den staafjesvorm, wat men
eventueel had kunnen verwachten.
Deze stam, afkomstig uit een culture van zeer labiele varianten,
bleek uiterst stabiel van vorm te zijn. Op de meest verschil-
lende voedingsbodems kwam steeds een blastomyceten-culture
tot groei, microscopisch alleen wisselend in grootte en kleur-
baarheid.
Microscopisch beeld:
De kleinere vormen van 2V2 tot 3V2 f* diameter kleurden
zich in jonge cultures doorgaans GRAM-positief.
Bij de grootere van 3V2 & 5V2 1« diameter en grooter zag
men veelvuldig een gram-positieven, doch ook vaak Gram-
negatieven sterker getingeerden »kern« in een gram-negatief
omhulsel. Deze »kern« is meestal in het centrum gelegen, bij
uitzondering excentrisch. Sporadisch werden vormen gezien,
die meer dan één *kern« bevatten.
Op enkele voedingsbodems uitgezonderd zag men het meeren-
deel der 71/2 ^ 9 gröote cellen kernloos, en door hunne
eigenaardige teekening soms herinnerend aan roode bloedcellen.
Sommige blastomyceten waren langgerekt, o.a. tot 14 Va
lang en 5V2 i" breed.
In sommige voedingsbodems kwam een enkele maal een
eenigszins gewijzigde groeivorm te voorschijn, in zooverre dat
de aan elkaar grenzende blastomyceten niet ± den ronden
vorm hadden behouden, maar sterk tegen elkaar waren afgeplat,
als 5-, 6- of 7-hoeken, daardoor min of meer het beeld van
plaveiselepitheel nabootsend.
Een andere afwijking in het gewone aspect deed zich voor,
doordat de peripherie om den »kern« in \'t geheel geen kleur-
stof aannam; men zag dan door fijne lijntjes de grenzen der
blastomyceten aangegeven, of ook deze lijntjes waren plaatselijk
niet te zien, en men vermoedde alleen de aanwezigheid dier
ongekleurde periphere stof, door den afstand, waarop de »kernen«
zich van elkaar bevonden.
Of ook de blastomyceten bleken in hun geheel kleurloos, en
waren alleen zichtbaar door fijne lijntjes geel of rood gekleurd
(bij GRAM-kleuring en nakleuring met neutraalrood). Deze lijntjes
imponeeren als een tusschenstof, doch zijn waarschijnlijk de
begrenzende lagen der verschillende blastomyceten tegen elkander
gedrukt.
Sporadisch komen vormen voor met 2 of meer kringen con-
centrisch om den »kern« die zich in \'t midden bevindt. Een
dezer kringen vertoont dan meestal uitstekende spaken naar de
peripherie toe, maar deze niet bereikend.
Neiging tot overgang in den staafjesvorm deed zich in de
aërobe gekweekte cultures zoo goed als niet voor.
In geen der zeer talrijke aërobe gekweekte cultures, die op
de meest verschillende voedingsbodems tot groei werden ge-
bracht, had — op de volgende uitzonderingen 11a — ook maar
een schijn van staafjesvorming plaats. Wel kwamen er hier en
daar blastomyceten voor, die eenigszins gerekt van vorm waren
met afgeplatte polen, uitspruitend in één richting, zoodat men
in aanmerking genomen de dubbele klcuraanname bij de GRAM-
kleuring van een rcuzenkorrclstaaf kon spreken; maar van
eenige gelijkheid aan bacteriestaven was geen sprake.
Wat het eerst aan volkomen gelijkheid aan bacteriën deed
denken waren exemplaren in lakmoes-nutrose-cultures resp. met
glycose, maltose, rietsuiker en manniet gemengd. In lakmoes-
nutrose-cultures met lactose vond ik ze niet. Behalve cellen,
waarin aan de peripherie korrelige staafjes werden gevonden,
zeer gelijkend op de kleine staafjes, voorkomend in cultures
van deze corynebacteriën, kwamen in genoemde voedingsbodems
ook cellen voor, waaruit deze staafjes blijkbaar uitsproten, en
eveneens dezelfde soort korrelstaafjes onafhankelijk van blasto-
mycetencellen. In oudere cultures verdwenen deze vormen weer,
en alle pogingen om ze tot sterkeren groei te brengen, voor-
namelijk ook bij hoogere temperaturen leden schipbreuk.
Hier hebben we dus een analoog verschijnsel aan het spora-
disch optreden der blastomyceten-vormen in de coryne-bacterie-
cultures. (Zie blz. 17.)
De andere bodem, die — zijn reputatie getrouw! zie blz. 23, —
in staat was uit dezen uiterst stabielen vorm varianten te doen
ontstaan, bleek de SABOURAUD-bodem te zijn.
Op dezen bodem werd een blastomycetenstam overgebracht,
die gedurende vele maanden steeds van LOEFFLER\'s serum op
LOEFFLER\'s serum was gekweekt, 2 X \'s weeks overgezaaid,
en herhaaldelijk microscopisch gecontroleerd. Bij de overbrenging
op den SABOURAUD-bodem was deze stam een zuivere blasto-
myceten-culture.
Het microscopisch praeparaat, dat gemaakt werd na enkele
malen overzaaien op den SABOURAUD-bodem, vertoonde GRAM-
negatieve staafjes en staven homogeen of onderbroken door
GRAM-positieve bolvormen.
Overgezaaid op den SABOURAUD-bodem met glycose werden
naast deze kleinere staafjes, homogeen of met GRAM-positieve
korrels, die zeker het recht gaven aan bacterie-staafjes te
denken, ook gevonden langere staven met groote korrels en
vertakte myceliumfiguren, die niet meer in het bacteriegebied
zijn onder te brengen (zie fïg. 30 en 38). •
De kleinere exemplaren van deze staven met hun GRAM-
positieve ronde korreling beantwoorden geheel aan het beeld
van de korrelstaafjes, dat de beide stammen VII en VIII in
eerste culture vertoonden. Bij verdere overzaaiingen op den
SABOURAUD-bodem zonder suiker ontstonden de GRAM-negatieve
ellipsoïden gezien in de corynebacterie-cultures van de stammen
VII en VIII (zie blz. 22 en 28, en zie fig. 35).
Bij overzaaiing op gistpepton werden naast deze ellipsoïden
(zonder meer) gevonden alle overgangen tusschen dezen en
den racketvorm.
Na herhaald overzaaien telkens gehouden bij kamertempera-
tuur weer op een verschen SABOURAUD-bodem, gelukte het
ten slotte op LOEFFLER\'s serum, op agar, en ook op den
SABOURAUD-bodem zelf bij 370 cultures te doen ontstaan,
waarin de blastomycete slechts sporadisch voorkwam.
Op LOEFFLER\'s serum kwamen hoofdzakelijk GRAM-negatieve
staafjes voor met aan één of beide einden ronde of ovale aan-
zwellingen waarvan alleen het ectoplasma kleur aannam,
(racketvorm en »haltervorm«); op agar waren diezelfde staafjes
meer korrelig, en kwamen lange schijndraden voor; bovendien
behalve slecht gekleurde blastomyceten van hetzelfde aspect
als de oorspronkelijke blastomycetenculture, ook kleinere, ovale
blastomyceten en daarmee overeenkomende figuren, waarvan
alleen het ectoplasma gekleurd was (ellipsoïden).
Hier vinden we dus dezelfde overgangen terug die bij de
stammen VII en VIII zoozeer deden twijfelen aan hun samen-
hang met de overige corynebacteriën.
Bij anaëroben groei bleek de blastomycetenvorm veel minder
stabiel. Behalve dat hier a. h. w. een samensmelten der ver-
schillende blastomyceten de aandacht trok, kwamen op vele
voedingsbodems staafjes voor, homogeen of gekorreld, ook a. h. w.
onderbroken door groote korrels, dus meer duidend op mycelium
met chlamydosporen. Verder kleine stukjes vertakt mycelium, de
beschreven ellipsoïden en op de twee vloeibare voedingsbodems
door KoiïL aangegeven \') enkele der celvormen, die het allereerst
in de urinebodems met pepton waren ontstaan (zie blz. 31).
De staafjes groeien voor een deel begrenzend langs de
peripherie der blastomycete, waaruit ze ontstaan, Op sommige
bodems werden tusschen de beschreven vormen groeivormen
aangetroffen, die analoog beginnend als de staafjesaanleg, zich
ontwikkelen tot een bij de GRAM-kleuring sterk de contra-
kleuring aannemende homogene massa van een geheel onregel-
matigen vorm, voorloopig niet anders dan als thallus te duiden.
Op den vleesch-bodem van KoHL ontstonden de eigenaardige
\') Kohl, F. G., Die Ilefepilze, 1908. (Blz. 174.)
-ocr page 50-figuren, die de eerste cultures van stam VI op den Sabouraud-
bodem hadden vertoond, nl. de GRAM-negatieve bolvormen met
langen, fijnen draad. Uit deze figuren, waarbij gedeeltelijk de
bolvorm ook zijdelings aanzit, blijkt duidelijk dat deze vorm
niet anders is op te vatten, dan als myceliumstaaf met spore.
Macroscopisch aspect der blastomycetenculture.
Na eenig overzaaien op denzelfden bodem past deze blasto-
inycetenstam zich onmiddellijk aan en groeit weelderig bij
kamertemperatuur, bij 350 C. niet of nauwelijks. Hij groeit
zoowel bij alkalische als bij zure reactie. Op alle gebruikte
vaste bodems liggen de cultures volkomen los op den bodem.
Al naar de voedingsbodem vochtig ir;, is ook de culture vochtig;
daardoor kan de vochtigheidsgraad der cultures varieeren van
volkomen dof tot glimmend vochtig.
Op drogen aardappel was de groei aanvankelijk als steile
kegeltjes, in oude culture imponeerend als een droge cultuur-
massa met stuifmeel bedekt (microscopisch louter blastomyceten,
geen hyphae, geen conidiën), latere aardappelcultures zijn hoog
op den bodem liggend met steilen rand, de teekening vcr-
toonend van gedeeltelijk met elkaar versmolten bolsegmenten.
Op agar, ascites-agar en pepton-agar zijn de kolonie\'s rond,
glooiend afloopend naar de peripherie met scherpen rand.
Op den SABOURAUD-bodem (zie blz. 23) ontwikkelen zich
achtereenvolgens verschillende aspecten in éénzelfde culture,
en deze opeenvolging heeft telkens opnieuw plaats in iedere
nieuw aangelegde culture.
Aanvankelijk ontstaat een witte, goed begrensde kolonie als
op agar, glooiend naar de peripherie. In deze kolonie ontstaat
langzamerhand een bruin pigment (café-au-lait-kleur). Dit
pigment treedt onregelmatig in de reuzenkolonie op, en ver-
deelt ze in ongelijke sectoren. De eene sector is minder sterk
gepigmenteerd dan de andere, enkele blijven wit. Soms is het
pigment aanvankelijk alleen in het centrum.
Bij enkele maanden ouderdom verheffen zich uit de lichtglooiendc
kolonie met haar hoogsten top in \'t midden, excentrisch grootere
en kleinere bolsegmenten, die tot een belangrijke hoogte kunnen
aangroeien. Deze bolsegmenten zijn eveneens in zeer verschil-
lende mate gepigmenteerd, of volkomen wit, maar ieder segment
op zichzelf bevat slechts een kleur, m. a. w. is niet geradieerd.
Wanneer het buisje, dat de culture bevat, niet van de
buitenlucht is afgesloten, en voedingsbodem en culture kunnen
uitdrogen, ontstaat op dezen bodem een beeld, waaruit men
moet concludeeren, dat de oorspronkelijke culture dient als
voedingsbodem voor de bolsegmenten, die er welig op tieren,
terwijl de »moeder-culturelaag« dunner wordt en uitdroogt.
Bij aanwezigheid van veel condensie-water groeit de culture
eenige centimeters hoog van den vloeistofspicgel tegen het
glas op; deze bedekking van het glas is mat maar fel wit.
Zie fïg. 77, 78 en 79.
Op de SABOURAUD-bodems met glycose of maltose ont-
staat eveneens hetzelfde bruine pigment als op den hier-
voren genoemden SABOURAUD-bodem; op den glycose-bodem
sectorsgewijs, terwijl het centrum ± ongepigmenteerd is; op
den maltose-bodem is de afscheiding tusschen pigmenthoudend
en pigmentloos gedeelte concentrisch. De kolonie is aanvan-
kelijk wit, zooals bij alle andere bodems; na verloop van dagen
of weken ontstaat in het centrum het bruine pigment, een vrij
breede rand daaromheen blijft wit, en als uiterste zone ver-
schijnt daaromheen een kleurlooze rand.
Op dezen bodem zijn de kolonie\'s niet scherp omlijnd, maar
gelobd.
Op LOEFKLER\'s-scrum zijn de kolonie\'s scherp omlijnd; zij
producecren op dezen bodem eveneens bruin pigment, meestal
in \'t centrum der reuzenkolonie. Oude uitgedroogde cultures
kunnen de bolsegmenten vertoonen als voor den SABOURAUD-
bodem beschreven is.
In de vloeibare voedingsbodems zinkt de culture op den
bodem, en vormt gemakkelijk een vlies aan de oppervlakte. Inde
meeste is productie van pigment zeer twijleiachtig; daarentegen
in enkele duidelijker; zeer duidelijk in peptonglycose-gistdccoct.
Uit glycose en lactose heeft geen gasvorming plaats.
Van de nutrose-lakmoesbodcms blijft alleen de lactoscbodcm
blauw; uit glucose, rietsuiker, manniet en maltose wordt zuur
gevormd.
Vermoedelijk zullen echter de verschillende stammen hierin
niet alle gelijk bevonden worden, daar de corynestammen in
dit opzicht aanmerkelijke verschillen vertoonden.
B acterieele-spor en-eigenschap:
De blastomycetencultures, die op LoEFFLER\'s-serum voort-
geplant waren, werden gedood door verhitting op 60° C.
gedurende 1 uur (emulsie der culture in phys. solutie, verhit in
een waterbad van 600 C.).
De blastomycetencultures, die op den SABOURAUD-bodem
waren gehouden, bleken resistenter te zijn. Na verhitting op
60 C. gedurende 1 uur op dezelfde wijze als hiervoren beschre-
ven voor de LOEFFLER\'s-serum cultures, ontstonden na uitzaaiing
van de verwarmde emulsie gekorrelde-staafjes-cultures, waaronder
enkele blastomyceten. De staafjescultures zelf bleken niet resistent
tegen verhitting op 6o° C.
Een deel dezer staafjes, ontstaan jit de verwarmde cultures,
bezaten zuur- en alcoholvaste korrels in eerste culture; bij verdere
kweeking verdween de zuurvastheid weer.
De hitte, waarbij deze blastomycetenculture werd gedood,
bleek ± go0 C. te zijn.
Pathogeniteit voor dieren.
Evenals de verschillende corynestammen bleek ook de blasto-
mycetenstam pathogene eigenschappen voor dieren te bezitten.
Met dieren van verschillenden aard werd geëxperimenteerd:
door subcutane injectie\'s, ééns of herhaaldelijk gedurende langen
tijd; intraperitoneale, intraveneuse en subdurale injectie\'s. Bij
een gedeelte der proefdieren ontstonden afgekapselde abscessen
op de plaats van injectie, die bij enkele herhaaldelijk tot per-
foratie aanleiding gaven. Klierzwellingen werden hoofdzakelijk
bij muis, rat en hond geconstateerd soms bij caviae, die echter
niet het STERNBERG\'sche beeld vertoonden.
Bij vele caviae werden necrotische plekken in de lever ge-
vonden, waar blijkbaar het organisme in beperkte mate tot groei
had kunnen komen. Bij één cavia werd in de lever een mycelium-
groei geconstateerd. Pusmassa van het éénê dier werd bij een
ander derzelfde soort intraveneus ingebracht zonder resultaat.
Voedingsproeven verliepen geheel negatief.
Groot bleek derhalve de pathogeniteit van dit micro-organisme
voor de gebruikte diersoorten niet te zijn.
Een opheldering ten opzichte van de aetiologie van het
maligne granuloom werd door deze experimenten niet verkregen.
HOOFDSTUK IV.
Invloed van de Röntgenstralen op de
blastomycetenvormen in vitro.
Het ontstaan van de in het vorig hoofdstuk beschreven
vormen gaf in dit onderzoek geheel nieuwe gezichtspunten, en
opende nieuwe banen op dit onderzoekingsterrein.
Als eerste vraag deed zich voor: Ligt in het aannemen van
geheel andere vormen door den gevonden bacterievorm soms
de oplossing van het raadsel, waarom het bijna geen der
onderzoekers gelukt is in de microscopische praeparaten de
staafjes aan te toonen, die bij kweeking uit die weefsefs te
voorschijn komen.
Hoogst zelden vindt men ze plaatselijk talrijk in een uitstrijk-
praeparaat, maar nooit in evenredigheid tot de uitbreiding van
het proces.
Is de oplossing deze, dat het micro-organisme in kwestie
daar aanwezig is als blastomycete voor een groot deel, en voor
een veel kleiner deel slechts door zijn variant, het staafje, wordt
gerepresenteerd ?
Terwijl ik zonder succes door middel van klcurmethoden
zocht den blastomycetenvorm in de granuloomhaarden aan te
toonen, kwamen mij 2 nieuwe stammen in handen., die ik ver-
kreeg door bloeduitzaaiing van patiënten, verdacht van te lijden
aan maligne granuloom.
Uit deze bloedonderzockingen kwamen stammen te voorschijn
in hun eerste cultures volkomen gelijk aan de vroeger beschre-
ven stammen I en II, op Loeffler\'s serum direkt volop en
los op den bodem groeiend, glanzend vochtig en met hel licht-
geel pigment; microscopisch het typische corynestaafje (Stam-
men IX en X). Deze treffende overeenkomst deed naar over-
eenkomende omstandigheden zoeken.
Als eerste mogelijkheid kwamen daar zeker de toevallige
-ocr page 54-bijzondere geaardheden der voedingsbodems voor in aanmer-
king. Lag hierin het oorzakelijk moment van de treffende
overeenkomst dier stammen, dan was verder zoeken onnoodig.
Hoe immers te controleeren de ons onvoldoende bekende mee-
werkende factoren in het serum, de ascites, de bouillon, de
pepton enz.?
Een tweede mogelijkheid bestond echter in omstandigheden
buiten de voedingsbodems om.
Als overeenkomstige omstandigheid, nu tusschen de gevallen
I, II en IX, X werd gevonden de als therapie toegepaste
Röntgenbestraling.
Met het oog op de mogelijkheid, dat het micro-organisme in
kwestie zich in het zieke lichaam zou bevinden in den vorm
van blastomycete, die bij den overgang op de kunstmatige
voedingsbodems min of meer bacterieele vormen aannam, bracht
de omstandigheid der toegepaste Röntgentherapie mij er toe den
invloed der Röntgenstralen na te gaan op de blastomyceten
in vitro !).
De eerste proefneming werd uitgevoerd met een reeks cul-
tures, die 38 dagen oud waren, bij kamertemperatuur gegroeid
in matige kwantiteit, en zich bevonden op de volgende voe-
dingsbodems: agar, ascites-agar, maltose- en glycose-agar
(Sabouraud), ei, bouillon, glycose- en lactose-bouillon, en G
lakmoes-nutrosebodems, resp. met glycose, lactose, rietsuiker,
maltose, manniet en wei.
Vóór de bestraling waren microscopische praeparaten ver-
vaardigd van deze cultures, waaruit bleek, dat alleen de nutrose-
bodems eenige neiging vertoonden om staafjes te vormen, echter
zóó klein en onduidelijk, dat ze b.v. voor fotographeeren ten
eenenmale ongeschikt waren. Deze staafjes, die meer op nutrose-
bodems gezien waren, waren niet in staat gebleken hun groei
voort te zetten bij stooftemperatuur op LoEFFLER\'s serum
(zie blz. 36).
Alvorens tot de bestraling over te gaan werden alle genoemde
Aan Prof. Laméris voor zijn gastvrijheid en aan de Collegae Hoogveld
en Waller voor de groote bereidwilligheid, waarmee zij mij behulpzaam waren
bij de bestralingen, betuig ik hier mijn hartelijken dank!
cultures overgezaaid op LoEFFLER\'s serum en bij 370 C. geplaatst.
De bestraling geschiedde met gebruikmaking van een alumi-
niumfilter, zooals dit gebruikt wordt bij bestraling van patienten
om de weeke stralen tegen te houden. Er werd 40 minuten
bestraald, wat volgens berekening ± één volle SabOURAUD zou
zijn. Controle met een SABOURAUD-pastille in een cultuurbuisje
bracht echter aan het licht, dat het glas ± de helft der stralen
had weerhouden.
Het is niet de bedoeling hier een juiste maat van bestraling
te geven. De vraag was slechts: kan Röntgenbestraling der
blastomyceten voor deze een aanleiding zijn om over te gaan
in hun bacterieele varianten, of heeft er iets anders plaats —
ontstaan er misschien tusschenvormen, waardoor het kwccken
van den bacterieelen vorm vergemakkelijkt wordt?
Onmiddellijk na de bestraling werd van alle genoemde voe-
dingsbodems uitgezaaid op hun gelijknamige, die bij kamer-
temperatuur werden gehouden, en op LoEFFLER\'s serum, die
bij 370 C. werden geplaatst.
18 uur na deze uitzaaiingen werden microscopische praepa-
raten vervaardigd:
I. van de serie LoEFFLER\'s serum-cultures, die vóór de be-
straling waren uitgezaaid.
II. van de serie bestraalde cultures.
III. van de LoEFFLER\'s serum-cultures na de bestraling uitgezaaid.
Het verkregen resultaat was verrassend!
De onder I genoemde microscopische pracparaten vertoonden
op enkele uitzonderingen na louter blastomyceten; deze uitzon-
deringen waren:
n) de culture afkomstig van lakmoesnutrose-rietsuikcr, waarin
sporadisch uiterst kleine bipolaire staafjes voorkwamen;
b) de culture afkomstig van lakmoesnutrose-wei, waar een
kruimelige massa tusschen de blastomyceten gevonden werd;
c) de culture afkomstig van glycose-bouillon, waarin een groepje
miniatuurstaafjes voorkwam, dat zich slecht kleurde.
De onder II genoemde microscopische pracparaten onder-
scheidden zich van de vóór de bestraling gemaakte door groote
hoeveelheden kruimelige massa, waaruit enkele praeparaten
zelfs grootendeels bestonden ; bij enkele kon men in de krui-
melige massa fijne staafjes onderscheiden.
Uit de microscopische praeparaten onder III genoemd bleek,
dat de cultures afkomstig van ei, lakmoes-nutrose-maltose en
lakmoes-nutrose-manniet mooi gevormde staafjes bevatten in de
typische rangschikking der pseudodiphtheriestaafjes.
In de culture afkomstig van ei werden nog blastomyceten
gevonden, vele in verbinding met staafjes, en het ontstaan der
staafjes uit de blastomyceten weergevend, zooals dit reeds bij
de ééncel-isoleering aan het licht was gekomen (zie blz. 33):
uitgroeiend aan een eenigszins toegespitsten pool van de
blastomyceten, of wel tangentiaal aan den bol. Zie de figuren
31, 32 en 36.
In de microscopische praeparaten vervaardigd met LOEFFLER\'s
serum-cultures afkomstig van de beide genoemde nutrose-bodems
kwamen geen blastomyceten meer voor. Alleen werden in het
praeparaat van de culture afkomstig van den manniet-nutrose-
bodem staafjes gevonden, waarop een kleine bolvorm zichtbaar
was als een kogel op den loop van het geweer, vermoedelijk
een rudimentaire blastomycete, hier zittend als spore. Zie
figuur 34.
Deze vorm werd ook gevonden bij stam VIII. Zie blz. 28.
Nieuwe microscopische praeparaten van de cultures genoemd
onder III, vervaardigd 2 X 24 uur na de uitzaaiing, gaven bijna
alle tusschen de blastomyceten enkele staafjes te zien.
Na 8 dagen werden in de LoEFFLER\'s serum-culture afkom-
stig van den bestraalden glycose-nutrose-bodem behalve staafjes
grootere staven en ellipsoïden gevonden.
De culture afkomstig van glycose-bouillon daarentegen waaruit
vóór de bestraling (op LOEFFLER\'s serum overgezaaid) een
groepje miniatuurstaafjes was te voorschijn gekomen, gaf nu
louter blastomyceten te zien.
Zeer belangrijk acht ik het microscopisch beeld der LOEFFLER\'s
serum-cultures afkomstig van de bestraalde ei- en nutrose-
bodems i maand na de bestraling gemaakt.
De culture afkomstig van ei bevat GRAM-negatieve staven
van coccobacil tot lange myceldraden toe; de staafjes zijn
homogeen of bevatten één of meer korrels, of ook zij hebben
eivormige aanzwellingen aan het eind, of eivormige en ovale
blastomyceten ontspringend aan den kant van een staafje.
De culture afkomstig van lakmoes-nutrose-manniet bevat
GRAM-negatieve staafjes homogeen of ook korrels of kleine
ellipsoïden bevattend, met zijn golvingen en kronkelingen her-
innerend aan stam VIII. De culture afkomstig van lakmoes-
nutrose-maltose bevat GRAM-negatieve staafjes in pseudodiph-
therierangschikking. Zie de figuren 33, 34 en 37.
Deze 3 stammen, waarvan de eerste reeds door een deel
zijner representanten in het schimmelgebied thuishoort, de
tweede misschien op de grens daarvan staat, de derde zich
door niets onderscheidt van een gewone bacterie-culture, zijn
alle 3 afkomstig van dezelfde blastomycetenculture, die ontstaan
is uit één geisoleerde blastomycete-cel. (Zie blz. 34.)
Het verschil van vóedingsbodem vóór de bestraling kan hier
oorzaak zijn geweest van deze vormverschillen naderhand ont-
staan. We zagen immers reeds, dat de beide nutrose-bodems
aanleiding gaven tot het ontstaan van miniatuurkorrelstaafjes,
die echter niet in staat waren op onze gewone voedingsbodems
als bacteriën te groeien. Van den eibodem zonder meer ging
niet de prikkel uit tot het vormen van staafjes.
Deze verschillende cultures afkomstig van één enkele cel
waren dus ten opzichte van den bacteriegroei onderling ver-
schillend gepraedisponeerd.
Ook mogelijk is, dat het verschil in conditie\'s, waarin ze ver-
keerd hebben gedurende de bestraling, een oorzakelijke factor
in deze is geweest.
Bij herhaling der bestralingsproeven bleek ééns te meer, hoe
onnaspeurlijk voorloopig voor ons de regels zijn, die de labili-
teit van dit organisme beheerschen.
Herhalingen der bestralingsproeven leerden n.1., dat niet te
veel waarde moet toegekend worden aan den aard van de
voedingsbodems, waarin of waarop de culture zich bevindt bij
de bestraling. Zoo bleef b. v. bij herhaling van de proef de
lakmoes-nutrose-manniet-culture in gebreke staafjes te doen
ontstaan uit de blastomyceten.
Een reeks bestralingen, die geschiedde zonder filter deed uit
geen der cultures staafjes ontstaan.
Ik vond geen aanleiding tot het nemen van nauwkeuriger
bestralingsproeven. Mijn doel was bereikt nu inderdaad gebleken
was, dat bestralingen der blastomyceten in staat zijn dezen
cultuurvorm in zijn variant het bacteriestaafje te doen overgaan.
Met het oog op de therapie van het maligne-granuloom zou
men eventueel nauwkeuriger opgaven wenschen. Op mijn hoede
echter door de opgedane ervaringen acht ik een paraleltrekking
tusschen proeven in vitro en bestralingen in het menschelijk
organisme zóó volkomen uitgesloten, dat alle zoeken van
doseeringsmaat langs dezen weg vanzelf vervalt.
HOOFDSTUK V.
Onderzoek naar de aanwezigheid van blastomyceten
in de weefsels van maligne granulooin.
Dezelfde gedachtengang, die aanleiding gaf tot de proef-
nemingen in het vorig hoofdstuk beschreven, deed mij bij het
eerste nieuwe geval van maligne granuloom, dat zich voordeed,
alle pogingen in het werk stellen om de blastomycete, die ver-
moed werd in het zieke weefsel aanwezig te zijn als zoodanig
daaruit te kweeken. Behalve uitzaaiingen bacteriëngroci beoogend,
werden andere verricht speciaal rekenend op schimmelgroei,
dit zoowel wat betreft de voedingsbodems, den vochtigheids-
graad, de luchttoetreding als de temperatuur waarbij ge-
kweekt werd.
Op 3 November 1914 kwam een geval ter sectie onder de
klinische diagnose van tubcrculeuse peritonitis; het sccticverslag
deelt daarvan o.a. het volgende mede:
»Bij opening van den thorax wordt over de linker long een licht
fibrineuse pleuritis geconstateerd. Het midden-achterdeel van de linker-
bovenkwab is door fibreuse adhaesie\'s aan de pleura costalis verbonden.
Het hart is gedilateerd en gevuld met bloed.
In de linkerbovenkwab bevindt zich een tuberculeuse kaashaard, en
knobbeltjes in het omgevende longweefsel en in de fibreuse adhaesie\'s.
Zoowel links als rechts worden in de onderkwabben bronchopneu-
monische haardjes gevonden.
Aan den hilus van de linker long bevindt zich een tuberculeuse klier.
Abdomen. Het peritoneum is diffuus bezaaid met ongelijk groote,
witte, meest platte knobbeltjes; hier en daar bevindt zich wat fibrine,
en op den darm zijn roode strepen zichtbaar.
In de peritoneaalholte bevindt zich 100 cc. eenigszins troebel, licht
geel-groen vocht.
In den radix mesenterii bevinden zich een groot aantal ongelijk
groote lymphklieren, alle onderling gescheiden, nergens is verweeking
te bespeuren, wel hier en daar necrotische plekken, meestal omgeven
door een haemorrhagischen hof. Op doorsnede zien de klieren bleekwit
of rosé of vleeschachtig rood; het weefsel puilt uit en is afschraapbaar.
De milt is eenigszins gezwollen, de pulpa breiig.
Overigens is er niets abnormaals te constateeren, geen ulcera in
den darmwand.
Aan den hals, in oksel en lies bevinden zich kleine lymphklieren,
die niets bijzonders vertoonen.
A natomische diagnose :
Pleuritis tuberculosa fibrinosa et fibrosa sin.
Tuberculosis pulmonis sin.
Bronchopneumoniae dextr. et sin.
Peritonitis tuberculosa.
Tabes meseraica.
Lumphadenitis.
De obducent had echter na afloop der sectie geen vrede
met de diagnose tabes meseraica en verzocht mij kweekproeven
te doen om te zien of de corynebacterie, op wier aanwezigheid
wij tegenwoordig plegen te rekenen in de weefsels van maligne
granuloom, ook hier aanwezig was.
Intusschen werden microscopische praeparaten vervaardigd,
die voor de pleuritis, het pulmonaalproces, de hilusklier, en de
knobbeltjes op het peritoneum de diagnose tuberculose
bevestigden.
De klieren uit het mesenterium echter gaven microscopisch
het beeld van maligne granuloom, zoo gevarieerd door de
verschillende soorten van cellen die men er in aantreft:
lymphocyten, leucocyten, plasmacellen, epitheloïde cellen en de
meest verschillende soorten van STERNBERG\'sche reuzencellen;
tusschen deze cellen in hier en daar fïbroblasten met enkele
fijne bindweefselfibrillen, op andere plaatsen een dichter net
van bindweefselbundels voor een deel het typische beeld ver-
dringend. Necrobiotische plekken wisselden plaatselijk af met
het beschreven beeld.
LANGHANS\'sche cellen werden nergens gevonden, evenmin
kaasmassa\'s.
Resultaat der kweekproeven:
Op de voedingsbodems, die bij 37 0 C. waren gehouden
werden representanten gevonden van bijna alle in hoofdstuk I
beschreven vormen, doch weer hoofdzakelijk het corynestaafje,
verder op eenige bodems de cocvorm, de coccobacil, reuzen-
cocvormen en kleine blastomyceten, korte en lange staven met
eigenaardige golvingen en ten slotte de kommavorm in \'t grove.
In een vloeibaren voedingsbodem bestaande uit waterig
placenta-extract door een kaars gefiltreerd, werden niet alleen
naast elkander, maar uit elkander voortspruitend gevonden:
de blastomycetenvorm, waaronder exemplaren niet grooter dan
een flinke staphylococ, maar als spruitzwam te herkennen aan
de kleine uitspruitingen (méér dan 2 uit één grooteren bolvorm);
— het staafje met bipolaire kleuring (de diplococvorm), en
verder de cocvorm, waaraan van uitspruiting niets bleek en
waarvan men zich de vermenigvuldiging bij wijze van deeling
zou denken. Zie fig. 39.
Van de voedingsbodems die op schimmelcultures berekend
waren, werd alleen op den maltose-agar van SaboüRAUD 4
dagen na de uitzaaing een reeks vormen gevonden, die ge-
deeltelijk verdwaalde vormen geleken uit een schimmelculture,
voor een ander deel echter een duidelijk beeld gaven van den
overgang van blastomyceten in staafjes.
Lieten enkele exemplaren de mogelijkheid toe aan een
toevallige rangschikking te denken van staafjes ten opzichte
van op blastomyceten gelijkende vormen, zoodat men verband
zou zoeken, waar niet meer dan misleidend toeval aanwezig
was, de geheele serie van exemplaren, gereproduceerd in de
figuren van 40 tot en met 55 toont duidelijk de innige samen-
hang tusschen staafje en blastomycete.
Dat hier inderdaad de blastomycetenvorm de moedervorm is
van het staafje, en niet omgekeerd, bewijzen latere praeparaten
van deze zelfde culture, 14 dagen na de uitzaaiing vervaardigd,
waar we de blastomycetenvormen verdwenen vinden en slechts
fijne korrelstaafjes voorkomen, kommavormig gebogen, doch
zonder aanzwellingen van eenige beteekenis.
Terwijl uit deze beelden de waarschijnlijkheid grooter werd,
dat zich inderdaad het gekweekte organisme in de maligne-
granuloomhaarden bevond in den blastomycetenvorm, gelukte
het daaromtrent volkomen zekerheid te verkrijgen door micros-
copische praeparaten op de volgende manier vervaardigd:
Een volkomen schoon voorwerpglas wordt in de lengte met
2 uiterst fijne draden, onderling ± 5/4 c-m- van elkaar ver-
wijderd, bespannen. De draden worden zoo fijn mogelijk
genomen, omdat anders de ruimte tusschen de glazen te groot
wordt, waardoor juist de losse cellen zich te veel van het
dekglaasje verwijderen en met het emersie-systeem niet meer
te bereiken zijn.
Nadat de versche sneevlakte van het te onderzoeken materiaal
eenige malen deppenderwijs met een volkomen schoon dek-
glaasje in aanraking is gebracht, wordt dit glaasje met de
besmette zijde naar beneden op de draden gedeponeerd, en de
tusschenliggende ruimte opgevuld met een verdunde kleurstof.
Ik gebruikte daartoe glycerine met gelijke deelen water verdund,
waaraan eenige druppels basisch methyleenblauw waren toe-
gevoegd. Deze vloeistof wordt met geringe kracht tusschen de
glazen ingespoten met behulp van een pipet; op deze wijze
vermijdt men het ontstaan van luchtbellen in het praeparaat.
Ten slotte sluit men het geheel af met parafine, wat een
rustiger bekijken en langer bewaren mogelijk maakt.
(Deze methode is een wijziging van de manier waarop
san Felice schimmels heeft aangetoond in uitgerafelde weefsels.)
Praeparaten, die op deze manier vervaardigd waren met een
van de boven beschreven mesenteriaalklieren, brachten in de
meest verschillende grootten varieerend van 2 tot 10/t onmis-
kenbare blastomyceten aan het licht. Zie de figuren van 56
tot en met 63.
Fig. 60 is de reproductie van een hoefijzervorm. Deze
vormen komen in de culture veelvuldig voor. Zie fig. 69, die
de reproductie is van een levende culture ongekleurd; men
vindt daar verschillende hoefijzervormen in de linkerhelft van
het veld; o.a. ook een grootere blastomycete in hoefijzervorm.
Aan de hand van deze figuren neigt men er toe om aan te
nemen, dat al deze blastomyceten den hoefijzervorm hebben
op doorsnee in een bepaalde richting, en dat het eenvoudig
afhangt van hare houding ten opzichte van de gezichtslijn, in
welke gedaante zij zich aan ons voordoet; daarmee zijn dan
tevens de onsymmetrische figuren verklaard, waarvan de figuren
56 en 59 een voorbeeld zijn.
Deze hoefijzervormen in de culture redden ons van den
-ocr page 63-waan, die allicht zou kunnen ontstaan, afgaande op de micros-
copische praeparaten der weefsels, dat we hier zouden te maken
hebben met dierlijke parasiten.
Een kleine uitbreiding van deze methode maakte ze geschikt
om ook gefixeerde praeparaten te onderzoeken op de aan-
wezigheid van blastomyceten.
Het enkele deppen met de sneevlakte van het te onderzoeken
weefselstuk op het dekglaasje is hiertoe niet voldoende. Men
is genoodzaakt eerst eenige ijscoupe\'s van het gefixeerde
materiaal te vervaardigen.
Men neemt dan enkele stukjes in een fijn pincet of op een
platina-lis en schudt a.h.w. die stukjes uit op het dekglaasje,
dat men dan verder behandelt zooals voor versch weefsel-
materiaal is beschreven.
Op deze wijze werden granuloomhaarden uit de beschreven
gevallen I, II, VI en VII (van de overige was geen materiaal
aanwezig) on wat er verder in het museum en in particulier
bezit in het Instituut aanwezig was op blastomyceten onder-
zocht, en in alle gevallen zonder uitzondering, werden dezelfde
soort blastomyceten aangetroffen, alleen soms met een aan
merkelijk verschil in grootte.
Als controle werden op dezelfde wijze praeparaten vervaardigd
van normale weefsels; stukken van milt, lever en longen.
Daarbij bleek, dat in die normale weefsels geen blastomyceten
aanwezig waren niet alleen, maar dat ook vergissing met
lichaamscellen is uitgesloten. Met name is er geen kwestie
van mogelijkheid tot vergissing met roode bloedlichaampjes, die
oppervlakkig beschouwd daar wel het eerst voor in aanmerking
zouden komen. Wie zich goed rekenschap geeft van den vorm
der blastomyceten, zal met roode bloedlichaampjes geen ver-
gissing maken. De dubbele contour, die zichtbaar is bij de
blastomyceten is blijkbaar te wijten aan brckingsverschil van
stoffen in de cel; de dubbele contour die roode bloedlichaampjes
kunnen vertoonen al naar hun ligging is afhankelijk van den
uitwendigen vorm, en daardoor geleidelijk overgaande; de
gezichtsgewaarwording bij beide is totaal verschillend. Boven-
dien lette men op de verschillende grootten, ev. de hoefijzer-
teekening en vooral ook de uitspruitingen.
Wie deze onderzoekingsmethode wil toepassen zal goed doen
vooraf een culture van blastomyceten te bestudeeren, alvorens
in celemulsie\'s naar deze vormen te zoeken.
Onderzoek naar blastomyceten in aitstrijkpraeparaten. De
uitstrijkpraeparaten leenen zich in \'t algemeen slecht tot het
zichtbaar maken van blastomyceten.
Fig. 75 is de reproductie van een uitstrijkpraeparaat gefixeerd
in alcohol en gekleurd volgens ZlEHL met nakleuring van
methyleenblauw. Midden in de figuur ziet men een groepje
uiterst kleine blastomyceten; de peripherie van deze kleine
bolletjes had eenigszins de roode kleur behouden; het centrum
was ontkleurd en schitterde als een lens.
Alcohol-zuurvaste staafjes werden niet gevonden ; wel andere,
lange, slanke staafjes, homogeen of gesepteerd zooals in de
overige gevallen van maligne granuloom. In het midden van
fig. 76, ziet men kleine vormen, die ook in de cultures der
blastomyceten voorkomen, het centrum sterk gekleurd, de om-
geving bijna kleurloos.
Onderzoek naar blastomyceten in ingesmolten praeparaten.
Op groote schaal werden kleurmethoden toegepast op coupe\'s
van in parafine ingesmolten weefsels van maligne granuloom,
gefixeerd in alcohol of formol. Ten einde een differentieel-
kleuring te verkrijgen tusschen de aanwezige parasiten en het
menschelijk weefsel, werden behalve tal van kleurmethoden die
ook voor andere differentieeringen gebruikt worden, speciaal toe-
gepast de kleurmethoden van LEVADITI, CZAPLEWSKI, San Felice,
Meirowsky, Gabbet, Prenant, Dominici, Russel, Nicolle,
NORIS & SHAKESFEARE, CURTIS, GUARNIERIen SOUDAKEWITCH.
Van differentieelkleuring was bij geen der toegepaste methoden
sprake. Wel deden zich talrijke vormen voor, die — nu een-
maal de blastomycete in vele harer vormen bekend was, haast
geen twijfel overlieten omtrent hun parasitairen aard. Vooral
op plaatsen waar men de afzonderlijke elementen eenigszins
zonder storende omgeving kon waarnemen, valt de sprekende
gelijkenis op met alle mogelijke vormen, waaronder de blasto-
mycete zich in de cultures voordoet.
Deze plaatsen zijn de „necrobiotische" plekken, waar hierin
tegenstelling met wat men vindt in niet-infectieuse necrobiotische
plekken, juist het protoplasma en de contour van de cel ver-
dwenen zijn, en de ,,kernen" zich nog uitmuntend kleuren voor
een deel.
De figuren 72, 73 en 74 geven een reproductie van ver-
schillende plekken uit „necrobiotische" haarden. In fig. 74
ziet men de hoefijzerteekening.
In fig. 73 ziet men behalve uitspruitende figuren de halve-
maanfiguur der grootere blastomyceten. Vergelijk de groote vor-
men in de figuren 64, 65 en 66, die levende cultures reproduceeren.
In fig. 72 ziet men hoefijzervormen en bovendien links het
evenbeeld van de kleine gekleurde blastomyceten, kleurloos
naar den kant van de aankomende uitspruiting: vergelijk fig. 68,
die een levende culture reproduceert. Even daaronder een rijtje
van ongelijkgroote blastomyceten.
Waar de cellichamen nauw aan elkander sluiten, al of niet
doorvlochten met bindweefselbundels, is het uit den aard der
zaak bijna onmogelijk met eenige zekerheid dergelijke ver-
gelijkingen te maken. Zoo nu en dan echter treft men toch
ook daar vormen aan, die men zonder veel risico te loopen
om zich te vergissen, als blastomyceten kan duiden.
■
- ■
; .1
m • J \' «♦
>
w
-ocr page 67-HOOFDSTUK VI.
Rangschikking van het beschreven micro-organisme
in de plantenreeks.
Het organisme aangetoond in en gekweekt uit de onderzochte
gevallen van maligne granuloom, kan niet verder den naam
dragen van corynebacterium.
Waar aan het genus corynebacterium de eisch gesteld wordt
(zie Lehmann en Neumann) : ») »Kulturen durchaus den
Charakter echter Bacterienkulturen tragend, weich, den Nähr-
böden flach und locker aufliegend, gut färbbar mit den
gewöhnlichen Bakterienfärbemitteln, aber nicht säurefest. Mi-
kroskopisch Stäbchen, die an den Enden häufig keulig
angeschwollen oder spitz ausgezogen sind, mehr oder
weniger deutlich aus verschiedenen färbbaren Schichten auf-
gebaut erscheinen und in manchen Kulturen Neigung zu Faden-
bildung und echter Verzweigung zeigen«, — daar moeten we
zelfs voor het staafje, dat uit de gevallen III, IV, V en VI
gekweekt werd op macroscopische gronden een andere plaats
zoeken; voor de stammen VII en VIII op microscopische gronden.
Wanneer we echter den geheelen cyclus nagaan, die deze
organismen alle doorloopen, en vooral daarbij in aanmerking
nemen, dat het staafje als representant van de corynebacterie,
voor zoover ons nu bekend, slechts een ondergeschikte rol in
dezen cyclus speelt, daar eischt dit organisme een andere plaats
in het plantenrijk.
Doch, waar het zich verheft boven den eenvoudigen vorm
der schizomyceten, en aanspraak maakt op een plaats onder
de fungi, zij het dan ook voorloopig onder de fungi imperfecti,
om later misschien een hoogerc plaats nog in te nemen, daar
Lehmann, K. B. u. Neumann, r. o., Atlas u. Grundriss der Bakteriologie
und Lehrbuch der speziellen bakteriologischen Diagnostik, 1912.
doet het dit niet zonder een pleidooi te voeren voor zijn aan-
verwante stammen, in de eerste plaats voor de andere coryne-
bacteriën.
Reeds bleek in den loop van dit onderzoek dat de coryne-
bacteriën, gekweekt uit gonorrhoïsche pus eveneens varianten
bezitten in het schimmelgebied (zie blz. 31), wat er dus reeds
op wijst, dat dit niet het monopolie is van de corynestammen
gekweekt uit weefsels van maligne granuloom.
Een enkele poging, die ik hieromtrent deed met diphtherie-
cultures, slaagde niet. Men zal zich echter niet laten verleiden
hieruit een gevolgtrekking te maken, als zou de diphtheriebacterie
niet zijn varianten bezitten in het schimmelgebied. De zoo be-
kende vormen met kolfachtige aanzwellingen van de diphtherie-
cultures, die oorspronkelijk als abortive groeivormen werden
geduid, later gehouden werden voor »Ausdruck einer ganz
besonderen Wachstumsenergie auf dem Höhepunkt der Entwic-
kelung« komen door de bestudeering van de varianten der
corynestammen, gekweekt uit het maligne granuloom, in een
nieuw daglicht te staan.
De figuren van 40 t/m 55 in verband met de figuren 23,
27 en 31, pleiten er voor, dat de kolfachtige verdikkingen der
corynestaafjes zijn te beschouwen als de aanleg van een eind-
standige spore.
In de figuren 40 t/m 55 hebben we allen grond aan te nemen,
dat deze als »aanzwellingen« imponeerende deelen uitgesproten
blastomyceten zijn. In fig. 23 is de blastomycete, die aan de
staafjes het leven heeft gegeven ten naaste bij verteerd, en aan
het eind van een der staafjes ontmoeten we weer de typische
aanzwelling. Dit vergeleken met fig. 27, waar eerst een aan-
zwelling aan de staaf ontstaat, waaruit dan twee getakte sporen
ontspringen, laat geen twijfel over aan den aard der »aanzwelling«.
Vergelijk ook fig. 12, waar de aanzwellingen volkomen den
bolvorm hebben verkregen.
E. KLEIN 2) beschrijft afwijkingen van het gewone type der
diphtheriebacteriën, gevonden door experimentatieve subcutane
Zie Gotschlicii, E., Algemeine Morphologie u. Biologie. (Ilandb. der
path. Mikr., W. Kolle u. A. v. Wassermann 1912—13).
») Klein, E., Ein weiterer Beitrag zur Aetiologie der Diphtherie. (Centr. f.
Bakt., Bd. VII, No. 25, 1890).
injectie\'s met reincultures bij de koe, en zegt: „Solche Fäden
erinnern lebhaft an Mycelfäden."
meyerhof i) beschrijft een diphtherie-culture met vertakte
reuzenvormen, in overmaat aanwezig, en kolven 4 u over-
schrijdend, die in grootste ontwikkeling gevonden werden in
48 uur-oude cultures.
SpIRIG 2) zag in 1 jaar-oude diphtherie-cultures mycelium-
vorming, die bij hernieuwd uitzaaien al naar den bodem bacterie-
of streptothrix-vormen gaven. Hij blijft het bewijs schuldig, dat
hier geen verontreiniging in het spel was. De evolutie\'s van
het hier beschreven mycobacterium echter geven voorzeker steun
aan zijn conclusie, dat hij verschillende ontwikkelingsstadia van
één micro-organisme beschrijft.
CACHE 3) beschrijft een diphtherie-culture, die aanvankelijk
uitgezaaid als bacterie na enkele maanden macroscopisch het
aspect van bacterie-culture verloor, eenigszins overeenkomende
met de beschrijving van stam VI. Microscopisch bleek deze
culture te bestaan uit lange, vertakte myceliumdraden.
CACHE kon door het cavia-experiment aantoonen, dat zijn
cultures te dien opzichte de eigenschappen van diphtherie-
cultures hadden behouden.
En trouwens ieder, die een aantal diphtheriecultures nauw-
keurig bekeek, zal weten, dat daarin heel dikwijls bolvormen
voorkomen, 2 n in diameter of nog grooter, die wel niet
anders te duiden zijn, dan als sporadisch zich vertoonende
vormen van blastomyceten.
De pas verschenen nieuwe uitgaaf van den Atlas de Micro-
biologie van MacÉ geeft teekeningen van diphtheriebacteriën,
die een vertakt mycelium vormen, en andere die niet anders
dan blastomyceten zijn. Zie PI. VII n°. 4 en PI. VI. n°. 6 en 7.
Dat ook de malleus zijn varianten heeft in het schimmel-
gebied, bewijzen de streptothrix-vormen, die G. Mayer 1)
verkreeg door intraperitoneale inspuitingen van malleuscultures
bij caviae.
Beter bewijs is niet te vinden voor de juistheid van inzicht,
waarvan lehmann en neumann hebben blijk gegeven bij het
plaatsen van een overgangsklasse tusschen de bacteriën en de
fungi, dan de morphologie niet alleen, maar vooral het blijvend
voortbestaan gedurende langen tijd van één enkelen der varian-
ten-vormen, zoowel uit het fungus- als uit het bacterieele gebied,
en dat nog wel van de minst daarop verdachte soort van zijn
overgangsklasse.
Met de ervaringen opgedaan met dit corynebacterium vervalt
het argument der tegenstanders van een overgangsklasse, die
beweren dat niet één der vormen uit de gezamenlijke cyclus-
figuren zich afzonderlijk kan voortproduceeren (zie Petrusciiky !).
Mijns inziens ongelukkig gekozen is echter de naam
„actinomycetes", dien lehmann en neumann aan die over-
gangsklasse hebben gegeven; daarin sluit ik mij aan bij
petruschky.
Eenvoudig, duidelijk en volkomen juist op zijn plaats komt
mij voor de naam mycobacteriaceae, met de onderverdeeling in
genera: mycobacterium, actinomyces, streptothrix, en meer
zoo men wil.
Tot het genus mycobacterium zou ik willen rangschikken:
mycobacterium diphtheriae
„ mallei
,, urethrae
„ granulomatis maligni
„ tuberculosis
„ leprae
(waarschijnlijk nog te vermeerderen met een aantal andere, als:
mycobacterium pseudodiphtheriae, m. xerosis, e.d.).
Voor den tuberkelbacil hebben sinds lang een aantal onder-
zoekers feiten bijgebracht, die wettigen dit organisme te rang-
schikken in het genus mycobacterium. Men leze MeTSCHMIKOFF *),
Klein 2), Coppen Jones 1), Bruns *) e.a.
E. KLEIN geeft een voedingsbodem aan (runderbouillon,
waarin een stukje gecoaguleerd eiwit), waarin het gelukt myce-
liumvormen van den tuberkelbacil te doen ontstaan. Hij be-
schrijft het veelvuldig voorkomen van vorksgewijs gespleten
staven, en bovendien staven, die over hun heele lengte kortere
of langere zijtakken afgeven onder een rechten hoek; deze
zijtakken met hunne kolfachtige verdikkingen gelijken zóó
frappant op de hyphae van een mycelium, dat het bijna
onmogelijk is ze voor tuberkelbacillen te houden.
Een teekening overeenkomstig deze beschrijving is de bekende
teekening van het Institut pasteur door MetSCHNIKOFF
gepubliceerd, en gereproduceerd in den zooeven genoemden
Atlas de Microbiologie van MacÉ, PI. III, n°. 4.
Zonder in verdere détails te treden, wil ik hier toch aan
toevoegen, dat ik in mijn onderzoekingen herhaaldelijk vormen
gezien heb, die onmiskenbaar te duiden waren als de blastomy-
ceten-vorm der tuberkelbacillen; volgens ZiEHL gekleurd vond
ik er zelfs met zuurvast centrum en niet-zuurvaste peripherie.
Wat den leprabacil betreft, verwijs ik naar de mededeelingen
van J. W. KedrOWSKI 2) in zijne „Experimentelle Untersuchun-
gen über Lepra-impfungen bei Tieren", en wel hoofdzakelijk
naar de figuren 38^ Tafel VII, waar hij duidelijk blastomyceten-
vormen van verschillende grootten reproduceert, waarvan even-
eens het centrale deel rood is gekleurd met kleuring volgens
ziehl, en de peripherie de contrastkleuring heeft aangenomen.
KEDROWSKI zegt over deze figuren: „Die Entstehung und
Bedeutung dieser Gebilde sind mir unklar geblieben."
1 ) CorFEN—Jones, A., Ueber die Morphologie u. systematische Stellung des
Tuberkelpilzes und über die Kolbenbildung bei Aktinomykose u. Tuberkulose.
(Centr. f. Bakt. Bd XVII, 1895.)
2 B) Keurowski, J. W., Experimentelle Untersuchungen über Lepra bei Tieren.
(Z. f. llyg. Bd LXVI, 1910).
• •
■
-
■
. .
-ocr page 73-HOOFDSTUK VII.
Overwegingen betreffende de aetiologie van het maligne
granuloom en betreffende het door sommigen vermoede
verband tusschen deze ziekte en de tuberculose.
Al bestonden in den aanvang bij het kweeken der verschil-
lende stammen uit de weefsels van maligne granuloom, afkom-
stig van één en hetzelfde geval, en van verschillende gevallen,
evenals uit het bloed van patienten lijdende aan deze ziekte,
redenen te over om aan bacteriën van verschillende soort te
denken, zoo geven de evoluties dier bacteriën, beschreven in
de hoofdstukken II, III en IV ons alle recht, al deze verschillende
stammen niet alleen in één soort samen te brengen, maar
ze alle te beschouwen als de bacterieele varianten van den
blastomycetenvorm, die aanwezig bleek te zijn in de weefsels
van maligne granuloom.
Dit recht steunt op de volgende feiten:
i De blastomyceten voorkomende in de weefsels van maligne
granuloom gaan onder omstandigheden over in den bacterieelen
vorm (zie blz. 49).
2°. De beschreven stammen zijn gekweekt uit weefsels van
maligne granuloom, of uit bloed van patienten lijdende aan die
ziekte, onder de grootste voorzorgen van steriliteit.
3°. Deze stammen zijn varianten van blastomycetenvormen.
4°. Uit de blastomyceten-ééncelculture is gebleken, dat alle
gezamenlijke vormen, doorloopen door de genoemde stammen,
kunnen ontstaan uit één enkele blastomycete-moedercel.
50. De bezwaren, die waren gerezen uit verschillen in het
macroscopisch aspect der cultures zijn vervallen door ervaringen
opgedaan met stam I (zie blz. 24) en stam VI (zie blz. 16
en 24).
Dit geeft mij tevens recht tot de bewering, dat uit alle
weefsels van maligne granuloom, die door mij werden uitge-
zaaid, en uit het bloed van patienten lijdende aan die ziekte,
— waarschijnlijk zelfs rein, de gevallen I, VII, VIII, IX en X
zeker rein, — varianten van het hiervoren beschreven myco-
bacterium in culture zijn verkregen.
Hierbij kunnen gevoegd worden de positieve kweekresultaten
van anderen (BUNTING en YATES, BiLLINGS en ROSENOW i),
en niet minder de positieve resultaten verkregen bij het onder-
zoek naar blastomyceten in de geconserveerde praeparaten (de
emulsie-methode).
Immers, doordien ik in staat was de blastomyceten direkt
afkomstig uit het maligne granuloom a. h. w. op heeterdaad
te betrappen bij hun overgang in den staafjesvorm (zie de
figuren 40 t/m 55), waaruit bleek, dat niet alleen de blastomy-
ceten der cultures, maar evenzeer de blastomyceten, die zich
in de weefsels van maligne granuloom bevinden, in staat zijn
in den vorm van corynestaaf over te gaan, bestaat er geen
enkele reden om de blastomyceten der praeparaten niet te identi-
ficeeren met de blastomyceten der cultures, die uit de maligne
granuloomweefsels verkregen worden.
Mijn onderzoek strekt zich daardoor uit over 16 verschillende
gevallen. Geen geval deed sicli voor, ivaarbij het beschreven
mycobacterium niet gevonden werd.
Wanneer men geneigd mocht zijn de stelling op te werpen,
— geput uit het Rijk der Mogelijkheden, en door het veel-
vuldig gebruik, dat ervan gemaakt wordt, getooid met een waas
van wetenschappelijkheid —, dat het organisme in kwestie niet
het aetiologisch moment behoeft te beteekenen, maar als
saprophyt kan leven in de zieke haarden, dan bedenke men,
dat deze stelling eerst dan te verdedigen zal zijn, wanneer
men kan wijzen op weefsels van maligne granuloom, waarin
op geenerlei wijze de aanwezigheid van dit mycobacterium blijkt.
Of het geoorloofd is bij de genoemde 16 positieve resultaten
te voegen de gevallen, waarin het onderzoek naar de fraenkel-
müch\'sche staafjes door middel van de antiformin-sedimentmethode
positief is uitgevallen — wat een groote reeks zou worden! —
zal de een mij ontzeggen, de ander mij toestemmen, al naar
de gezindheid van den onderzoeker om den »verzwakten«
tuberkelbacil al of niet als de oorzaak van het maligne granu-
loom te beschouwen. Immers nog steeds wordt door een aantal
onderzoekers verband gezocht tusschen het maligne granuloom
en de tuberculose. Men steunt daarbij echter mijns inziens op
feiten, die den toets eener scherpe kritiek niet kunnen door-
staan.
De eerste, die de mogelijkheid opperde, dat het maligne
granuloom verwekt zou worden door den tuberkelbacil was,
zooals bekend, sternberg i) zelf, wiens naam aan het micros-
copische beeld van het maligne granuloom onafscheidbaar is
verbonden.
In den titel van zijn publicatie, die de beroemd geworden
histologische beschrijving van het maligne-granuloomweefsel
bevat, uit hij de vaste overtuiging, dat het maligne granuloom
door den tuberkelbacil verwekt wordt: »Ueber eine eigenartige
unter dem Bilde der Pseudoleukaemie verlaufende Tuberkulose
des Lymphatischen Apparates«. De reden, waarop sternberg
zijn overtuiging grondde, was geen andere dan de omstandig-
heid, dat verreweg het grootste gedeelte van de gevallen, die
hij had onderzocht, met tuberculose waren gecompliceerd.
Hij wijzigde zelf zijn uitspraak naderhand, meende misschien
te ver te zijn gegaan met zijne »eigenartige Tuberkulose«,
maar bleef aan een zekeren »Zusammenhang« tusschen het
maligne granuloom en de tuberculose gelooven. W;\\t hij zich
hierbij voorstelt, blijkt niet uit de literatuur.
In 1910 toonden Fraenkel en müch, zooals hiervoren
reeds vermeld, door de antiformin-sedimentmethode de aan-
wezigheid aan van granulaire staafjes in de weefsels van
maligne granuloom, en ofschoon deze zeer geleken op tuberkel-
bacillen, lieten de schrijvers zich niet verleiden tot een te ver
gaande conclusie ten opzichte der tuberculose.
Na de ontdekking dier granulaire staafjes, wier aanwezigheid
in de maligne-granuloomweefsels door een aantal onderzoekers
werd bevestigd, kwam in den strijd om de aetiologie de tuber-
culose nog meer op den voorgrond.
Eensdeels, waar geen tuberculeus beeld gevonden wordt in
combinatie met het sternberg\'sche beeld, en evenmin onaf-
hankelijk daarvan, en in overeenstemming daarmee het cavia-
experiment negatief verloopt, wordt weinig aanleiding gevonden
om aan een aetiologisch verband met de tuberculose te denken;
anderdeels, waar wel tuberculose bestaat naast het maligne-
granuloom, en waar dus het dierexperiment positief verloopt
voor tuberculose, loopen de meeningen uiteen.
Dat gecombineerde gevallen de moeielijkheid zeer vergrooten
om tot een resultaat te komen, ligt voor de hand.
In 1912 deden O. Meyer en K. MEYER,1) de mededeeling,
dat zij met materiaal van een ongecompliceerd geval van
maligne granuloom caviae hadden ingespoten, waarvan een deel
marantisch, de rest aan tuberculose was te gronde gegaan, en
uit welke tuberculeuse haarden zuurvaste staafjes gekweekt
werden, die, ingespoten bij caviae, weer typische tuberculose
verwekten.
Zij meenen hierin o. a. bewijsmateriaal te leveren voor hunne
opvatting, dat het maligne granuloom verwekt wordt door
tuberkelbacillen.
In de dissertatie van a. J. scholte 1914 komt een geval
voor van ongecompliceerd maligne granuloom, waarbij het
resultaat van de dierproeven dezelfde opmerkelijke uitkomst
gaf, als het positieve geval van O. Meyer en K. Meyer.
Van de 3 met materiaal van dit ongecompliceerde geval inge-
spoten caviae, vertoonden niet alle, maar slechts één cavia
tuberculose. Deze laatste cavia was geënt met materiaal van
een halsklier; voor de negatief verloopen dierproeven was
materiaal van de milt en van een periportale klier gebruikt.
Tuberculeuse veranderingen konden ondanks zeer veel moeite
niet in de halsklieren worden aangetoond.
Deze dierexperimenten bewijzen alleen de aanwezigheid van
tuberkelbacillen in de weefsels, die gebruikt werden om de
dieren te infecteeren, niet echter, dat deze bacillen daar aan-
wezig waren als het aetiologisch moment. Het feit alleen reeds
dat slechts één dier, of een deel der dieren tuberculeus werd,
pleit hiertegen.
Dat de tuberkelbacil onder omstandigheden in weefsels kan
aanwezig zijn, zonder daar tuberculeuse veranderingen in het
leven te roepen, — dus vermoedelijk zonder zich in eenige
mate van beteekenis te kunnen vermenigvuldigen —, is reeds
gebleken bij onderzoekingen naar de aetiologie der syphilis.
In syphilistische granulomen bleken nl. uitzonderingsgewijs,
doch niet zoo heel zelden, tuberkelbacillen aanwezig te zijn,
die voor zoover het histologisch onderzoek dit uitwees, niet
aanleiding hadden gegeven tot het ontstaan van tuberculeus
weefsel.
Het resultaat, dat ten slotte met deze onderzoekingen is
bereikt, sluit toch wel ten eenenmale uit, dat de tuberkelbacil
in eenig aetiologisch verband met deze aandoeningen zou staan.
Een geval van maligne granuloom, dat nog meer misschien
dan deze dierproeven geldt als een bewijs voor het oorzakelijk
verband tusschen maligne granuloom en tuberculose, is er een
eveneens beschreven door O. meyer en K. meyer, waarbij
in het cadaver naast maligne-granuloomweefsel met talrijke
necrose-plekjes, waarin zuurvaste bacillen werden gevonden, een
miliairtuberculose voorkwam van lever, milt en nieren, terwijl
geen oude tuberculeuse haard was te vinden. Als uitgangspunt
van de miliairtuberculose werden de klieren beschouwd, die
uitsluitend het sternberg\'sche beeld vertoonden en in den
ductus thoracicus en in de bloedvaten waren doorgebroken.
In dit geval bestaan twee mogelijkheden, die als oplossing
kunnen dienen, zonder dat aan den tuberkelbacil eenige waarde
behoeft toegekend te worden in aetiologischen zin ten opzichte
van het maligne granuloom, en wel deze:
i We hebben hier een analoog geval als bij de syphilitische
-ocr page 78-granulomen; tuberkelbacillen zijn in de doorgebroken klier aan-
wezig geweest zonder daar tuberculeuse veranderingen te hebben
doen ontstaan;
2«. de doorgebroken haard staat niet in het minste verband
met de gevonden miliairtuberculose. Immers gevallen, waarbij
miliairtuberculose wordt geconstateerd, zonder dat er een oude
haard van tuberculose in het lichaam wordt gevonden, die
daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, heeft niets be-
vreemdends, en komt ook voor zonder eenigerlei complicatie
met maligne granuloom of anderszins. Men is genoodzaakt
daarbij aan te nemen, dat de haard, waarvan de miliairtuberculose
moet zijn uitgegaan zich aan het oog van den waarnemer ont-
trekt, wat zoo gemakkelijk kan geschieden, waar een groot
gedeelte van het lichaam niet voor onderzoek toegankelijk is;
men denke slechts aan het beenderenmerg.
Dat bij een algemeene uitzaaiing ook tuberkelbacillen in de
granulomateus veranderde organen terecht komen, waardoor ze
gevonden kunnen worden in de kleine necrose-plekjes is evenmin
een gezochte verklaring.
A. LICHTENSTEIN !) deelt een met tuberculose gecompliceerd
geval van maligne granuloom mede, waarvan hij milt-emulsie
gebruikte om 2 caviae te injiceeren. Na 89 en 90 dagen stierven
de proefdieren, slechts één cavia kon worden onderzocht.
Bij de autopsie van deze cavia vond Lichtenstein behalve kaas-
massa\'s op de plaats van injectie, waarin typische tuberkelbacillen,
vergrooting der mesenteriale, periportale, retroperitoneale en mediastinale
klieren, die vast van consistentie waren en nergens verweekt.
De sneevlakte was grijswit tot geelwit, eenigszins spekachtig, hier
en daar kleine gele vlekjes van vaste consistentie.
De milt was vergroot en vast, de sneevlakte roodbruin met eenige
speldeknopgroote, gele haarden.
De lever was doorkruist door een geel spekachtig weefsel.
In de longen bevonden zich grijs gelatineuse miliaire knobbeltjes;
dit bleken microscopisch typische miliaire tuberkels te zijn.
In de lymphklieren vond hij microscopisch het beeld van maligne
\') Lichtenstein, A., I\'seudoleukaemie und Tuberculose. (Virch. Arcli. Bd.
202, 1910.)
granuloom, in een deel der klieren bovendien miliaire tuberkels, hier
en daar kwam necrose voor, maar geen verkazing.
In milt en lever vond hij pleksgewijze eveneens granulatieweefsels
met de typische sternberg\'sche cellen.
Tuberkelbacillen konden worden aangetoond in de kazige haarden
der injectieplaats, en in de lymphklieren, zoowel in typisch tuberculeus
als in typisch Sternberg\'s weefsel.
Kweekproeven deelt de schrijver niet mede. Vermoedelijk heeft
hij er geen gedaan, want hij »vindt geen grond om aan te
nemen, dat bij de infecteering van het proefdier nog een ander
virus is ingebracht dan het tuberculeuse«. Een bewijs van deze
opvatting ware niet overbodig geweest!
Wat het meest hierbij treft is de mededeeling, dat het beeld
van het maligne granuloom bij een cavia zou zijn ontstaan
tengevolge van inspuiting met granulomateus weefsel. De
mogelijkheid zou daardoor zijn bewezen, dat dit beeld bij een
cavia kan ontstaan. En verder de tuberculeuse veranderingen na
89 dagen behalve op de plaats van injectie voorkomend als miliaire
tuberkels, in de longen en op enkele plaatsen in de klieren,
zoowel in de tuberculeuse als in de STERNBERG\'sche gedeelten.
Een dergelijke vertraging van het infectieuse proces is men
geneigd aan »verzwakt« zijn van het virus toe te schrijven;
een andere oplossing is echter evenmin uitgesloten en wel deze,
dat mogelijkerwijs de aanwezigheid van tuberkelbacillen niet
nadeelig is voor de ontwikkeling van het mycobacterium granu-
lomatis maligni, omgekeerd dit laatste den tuberkelbacil ver-
hindert in zijn groei, zoodat bij den strijd om het bestaan de
tuberkelbacil het onderspit delft.
Dit zou verklaren niet alleen het vertraagde optreden der
tuberculeuse verschijnselen in de organen van een cavia, waar
het mycobacterium granulomatis maligni heeft kunnen gedijen,
maar eveneens ev. het ontstaan van een miliair-tuberculose bij
doorbraak van een granulomateuse klier in de bloed- of lymph-
baan bij den mensch: de tuberkelbacil, die niet vermocht in de
granulomateuse klier tot groei te komen, door de doorbraak uit
zijn ongunstige omstandigheden verlost, vindt door de uitzaaiing
verbeterde levensvoorwaarden.
In dezelfde publicatie doet LiCHTENSTEIN nog een andere
-ocr page 80-mededeeling, waarmee hij de waarschijnlijkheid wil betoogen,
dat inderdaad de tuberkelbacil de oorzaak is van het maligne
granuloom.
Van 45 caviae, die om andere redenen met tuberkelbacillen
van het humane type waren ingespoten, deels intraperitoneaal,
deels subcutaan, vond LICHTENSTEIN in 14 gevallen naast
typische tuberculeuse veranderingen ook het STERNBERG\'sche
beeld »met zijn typische celelementen, vooral de karakteristieke
reuzencellen met één of meer groote, intensief gekleurde kernen«,
absoluut afwijkend van het LANGHANS\'sche type. Eveneens
vond hij de door LONGCOPE in beelden van maligne granuloom
beschreven groote eilanden van protoplasma, waarin zich een
menigte kernen bevinden.
Het is niet wel mogelijk door de reproductie van een enkel
microscopisch praeparaat zich voldoende een voorstelling te
vormen om in deze kwestie een uitspraak te doen. ASCHOFF *)
laat ten opzichte der STERNBERG\'sche cellen een waarschuwend
woord hooren, waar hij zegt in zijn beschrijving van het maligne-
granuloomweefsel:
»Zwischen diesen spindeligen Elementen sieht man meist in
reichlicher Anzahl eigenartige Riesenzellen (STERNBERG) ein-
gestreut, die einen stark gefärbten, bald unregelmässig rundlichen
oder ovalen, bald kranzförmigen oder auch unregelmässig ge-
lappten Riesenkern beherbergen. Diese Riesenzellen, die ich
auch sonst bei anderen chronisch-entzündlichen Vorgängen
angetroffen habe, sind aus dem Grunde für das HODGKIN\'sche
Granulom charakteristisch, weil sie nur bei dieser Krankheit in
so grossen Mengen auftreten. Jedoch allein aus dem Vorhanden-
sein einzelner solchen Riesenzellen die Diagnose auf den vor-
liegenden Prozess stellen zu wollen, wie das neuerdings von
einigen Seiten geschehen ist, ist nach meinen Untersuchungen
nicht gestattet.«
De 14 caviae, waarbij LICHTENSTEIN de maligne-granuloom-
veranderingen vond, vertoonden daarnaast echte tuberculose. In
een deel der lymphklieren kon men overgangen zien »zwischen
den verschiedenen Arten der Veränderungen mit ihren ver-
schiedenen charakteristischen Zellelementen, in dem einen Falle
Aschoff, L., Pathologische Anatomie, Spez. T., 1913.
-ocr page 81-6g
LANGHANS\'sche, im anderen STERNBERG\'sche Riesenzellen.
Einzelne solche Zellen fand man beim Suchen in den aller-
meisten Fällen.«
Mag men al bij de door LICHTENSTEIN beschreven cavia-
experimenten spreken van een eigenaardige vorm van tuberculose,
tot de aanname dat bij deze caviae door het inspuiten van
tuberkelbacillen een ziekteproces is ontstaan gelijk aan het
proces, dat we maligne granuloom noemen bij den mensch,
wettigen deze proeven niet.
Men verlieze niet uit het oog, dat bij granulomen, verwekt
door twee verschillende, ieder voor zich variabele micro-
organismen, wel eens beelden kunnen ontstaan, die tot ver-
gissing zouden kunnen aanleiding geven.
Ik wil hier uitdrukkelijk betoogen dat het niet mijn bedoeling
is te beweren, dat de hiervoren behandelde gevallen en soort-
gelijke, die bij een gedeelte der onderzoekingen aanleiding gaven
tot de overtuiging, dat er een oorzakelijk verband moet bestaan
tusschen den tuberkelbacil en het maligne granuloom, behoorcn
uitgelegd te worden op de manier, die ik als mogelijkheid
aangaf. Ik heb alleen de bewijskracht dier gevallen ten opzichte
eener tuberculeuse aetiologie voor het maligne granuloom aan
billijke kritiek willen toetsen.
Wanneer men bij deze kritiek op de gevallen, die vóór een
tuberculeuse aetiologie heeten te pleiten, overweegt de geringe
mate van waarschijnlijkheid dier aetiologie, voortspruitende uit
de volgende feiten:
i°. uit het feit, dat veelvuldig maligne granuloom is gecon-
stateerd zonder een spoor van tuberculose;
dat het dierexperiment daarbij ten opzichte van tuberculose
op enkele uitsonderingen na steeds negatief verliep; dat in
de coupe\'s geen tuberkelbacillen konden worden aangetoond;
dat het met de antiformin-sedimentmethode meestal mogelijk
was na lang zoeken een heel enkel korrelstaafje te ontdekken,
dat ontkomen was aan de vernietiging;
2°. uit het feit, dat uit een aantal gevallen al of niet met
tuberculose gecompliceerd, liet hiervoren beschreven mycobac-
terium werd gekweekt, wier staafjesvariant bleek in veel ge-
ringer mate bestand te zijn tegen antiformin dan de tuberkel-
bacil, in meerdere mate echter dan b.v. staphylococcen (zie
DE NEGRI & MiEREMET \'); en dat de blastomycete-variant van
dit mycobacterium in alle daarop door mij onderzochte weefsels van
maligne granuloom in grooten getale aanwezig gevonden werd;
3°. uit het feit dat er foudroyant-verloopende gevallen van
maligne granuloom voorkomen, wat toch zeker niet wijst op een
ziekte veroorzaakt door een verzwakt virus,
dan ligt naar mijn oordeel de conclusie voor de hand, dat
er geen voldoende redenen bestaan om een tuberculeuse aetio-
logie te vermoeden, daarentegen gegronde redenen om het
mycobacterium granulomatis maligni als het aetiologisch moment
dezer ziekte te beschouwen.
») L c.
-ocr page 83-I. Alle hiervoren beschreven corynestammen gekweekt uit de
weefsels van maligne granuloom mogen beschouwd worden
als varianten van de blastomyceten, voorkomende in die
weefsels.
II. Het micro-organisme aangetoond in en gekweekt uit de
onderzochte gevallen van maligne-granuloom verdient den
naam van viycobacterium.
III Het plaatsen van een overgangsklasse tusschen de schizo-
myceten en de fungi is alleszins gerechtvaardigd.
IV. Er bestaan gegronde redenen om het mycobacterium
granulomatis maligni als de aetiologie van het maligne
granuloom te beschouwen.
t»
■
\\
Blz.
Inleiding................................................ i
Hoofdstuk I. Polymorphie der verschillende corynestammen,
gekweekt uit maligne-granuloomweefsels .... 5
Hoofdstuk II. Ervaringen opgedaan bij het zoeken naar ken-
merkende overeenkomst eenerzijds, — en speci-
fieke differentiatieverschillen andererzij ds bij
corynestammen van gelijke en van verschillende
herkomst................................. 23
Hoofdstuk III. Verdere evolutie\'s dezer corynebacteriën...... 31
Hoofdstuk IV. Invloed van de Röntgenstralen op de blastomy-
ceten-vormen in vitro....................... 41
Hoofdstuk V. Onderzoek naar de aanwezigheid van blastomy-
ceten in dè weefsels van maligne-granuloom... 47
Hoofdstuk VI. Rangschikking van het beschreven micro-orga-
nisme in de plantenreeks................... 55
Hoofdstuk VII. Overwegingen betreffende de aetiologie van het
maligne granuloom en betreffende het door
sommigen vermoede verband tusschen deze ziekte
en de tuberculose............... ......... 61
Conclusie\'s.............................................. 71
-ocr page 86-VERKLARING DER AFBEELDINGEN.
(Vergrooting B60/i).
Fig. i. Loeffler\'s serum-culture van stam I, gekweekt bij 370 C.,
eenige dagen oud, gram-kleuring
Fig. 2. Id. van stam II.
Fig. 3. Bloedaardappeldecoct-culture van stam VI, direkt uit de
milt verkregen, gekweekt bij 370 C., 5 dagen oud, gram-
kleuring.
Fig. 5. Loeffler\'s serum-culture, eerste sub-culture van de bloed-
aardappeldecoct-culture gereproduceerd in fig. 3, gekweekt
bij 370 C., 2 x 24 uur oud, GRAM-kleuring.
Fig. 6. Id., gekweekt bij kamertemperatuur, 2 X 24 uur °nd, GRAM-
kleuring.
Fig. 7. Loeffler\'s serum-culture van stam VI vóór het ontstaan van
het gele pigment. (Zie blz. 15); gekweekt bij 370 C., enkele
dagen oud, gram-kleuring.
Fig. 8. Loeffler\'s serum-culture van stam VI, gekweekt bij 370 C.,
enkele dagen oud, gram-kleuring.
Fig. 9, 10 en 11. Loeffler\'s serum-cultures van stam VIII, gekweekt
bij 370 C., eenige weken oud, GRAM-kleuring.
Fig. 12. sabouraud-bodemculture van stam VI, gekweekt bij 370 C„
eenige dagen oud, gram-kleuring.
Fig. 13 t/m. 29. Vormen ontstaan in menschelijke urine van de
stammen I t/m. VIII, gekweekt bij 370 C., voor een deel
24 uur oud, andere eenige dagen oud, GRAM-kleuring.
Fig. 30. Loeffler\'s serum-culture van den blastomycetenstam, die
eenige malen op den sabouraud-bodem was overgezet,
gekweekt bij kamertemperatuur, 24 uur oud, gram-kleuring.
Fig. 31 en 32. Loeffler\'s serum-culture afkomstig van een op
ei-bodem bestraalde blastomyceten-culture, gekweekt bij 370 C.,
18 uur oud, gram-kleuring.
Fig. 33. Id., i maand oud, gram-kleuring.
-ocr page 87-Fig. 34. Loeffler\'s serum-culture afkomstig van de in lakmoes-
manniet-nutrose bestraalde blastomyceten-culture, gekweekt
bij 37° C., 18 uur oud, GRAM-kleuring.
Fig. 35. Id., i maand oud, GRAM-kleuring.
Fig. 36. Loeffler\'s serum-culture afkomstig van de inlakmoes-maltose-
nutrose bestraalde blastomyceten-culture, gekweekt bij 370 C.,
18 uur oud, GRAM-kleuring.
Fig. 37. Id., i maand oud, GRAM-kleuring.
Fig. 38. Glycerineaardappel-culture, afkomstig van de culture gerepro-
duceerd in fig. 30, gekweekt bij kamertemperatuur, enkele
dagen oud, GRAM-kleuring.
Fig. 39. Oorspronkelijke placenta-extract-culture van stam XI, direkt
uit de milt verkregen, gekweekt bij 37° C., 24 uur oud,
GRAM-kleuring.
Fig. 40 t/m 55. Maltose-SABOURAUD-cultures van stam XI, direkt uit
de milt verkregen, gekweekt bij kamertemperatuur, 4 dagen
oud, GRAM-kleuring.
Fig. 56 t/m 63. Blastomyceten uit maligne-granuloomweefsels in
glycerine-water met methyleenblauw.
Fig. 64 t/m 68. Levende blastomyceten-cultures in glycerine-water
met methyleen-blauw.
Fig. 69. Levende blastomyceten-culture, ongekleurd.
Fig. 70. Blastomyceten-culture op glycerine-aardappel, gekweekt bij
kamertemperatuur, eenige weken oud, GRAM-kleuring.
Fig. 71. Blastomyceten-culture op den maltose-SABOURAUD-bodem, ge-
kweekt bij kamertemperatuur, eenige weken oud, GRAM-kleuring.
Fig. 72 t/m 74. Necrobiotische plekken in maligne-granuloomweefsels,
van gieson-kleuring.
Fig. 75 en 76. Uitstrijkpraeparaten van miltpulpa behoorende bij
stam XI, ZiEHL-kleuring, methyleenblauw-nakleuring.
Fig. 77. Blastomyceten-culture op den SAiiouRAUD-bodem, gekweekt
bij 22° C., enkele dagen oud, GRAM-kleuring.
Fig. 78. Blastomyceten-culture op den SABOURAUD-bodem, gekweekt bij
22° C., enkele dagen oud, in schuine richting gereproduceerd.
Fig. 79. Blastomyceten-culture op den SABOURAUD-bodem gekweekt
bij 2 2° C., 3 weken oud, begin van uitdroging.
(Veel dank ben ik onzen amanuensis, den heer J. F. IIahn verschuldigd
voor de groote offervaardigheid, waarmee hij mij ten dienste stond bij het ver-
vaardigen der fotografieën, en voor de vernuftige oplossingen, die hij vond Om
aan zich voordoende bezwaren het hoofd te bieden).
• •
■ V
\\
-ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91- -ocr page 92- -ocr page 93- -ocr page 94- -ocr page 95- -ocr page 96- -ocr page 97- -ocr page 98- -ocr page 99- -ocr page 100-Er bestaan gegronde
dat in het menschelijk
worden uit Cholesterine.
redenen om aan te nemen,
lichaam galzuren gevormd
De gezichtsstoornissen veroorzaakt door chronische
alcoholintoxicatie verdienen niet den naam van neuritis
retrobulbaris.
De aprioristische diagnose „secundair-infectie" bij
de „chirurgische" tuberculose berust op een dwaling:
de tuberkelbacil is in staat bij den mensch warme
abscessen te doen ontstaan.
Status hemi-epilepticus is als zoodanig (althans bij
jongere personen) een indicatie voor trepanatie.
tor\'ïMBii*1\'
-ocr page 101-De oorzaak van den verminderden bloeddruk in
het collapsstadium bij acute infectieziekten is niet
primair in een beschadiging van het centrale zenuw-
stelsel te zoeken.
Bijzondere voorzichtigheid is geboden bij het maken
van gevolgtrekkingen ten opzichte van den mensch
uit resultaten verkregen met pnarmacologische dier-
proeven, vooral waar dit het vegetatieve zenuw-
gebied betreft.
VII.
Onder de gynaecologische therapeutische maatregelen
komt een plaats toe aan de immuniseeringsmethoden.
Indien practisch uitvoerbaar behoort in de diagnos-
tiek der infectieuse processen de voorrang te worden
gegeven aan de cultureele methoden.
De clinicus heeft niet het recht op grond van het
goedaardig verloop eener keelaandoening de door
den bacterioloog positief gestelde diphtherie-diagnose
te wraken.
De waarde van het cavia-experiment ten behoeve
der diphtherie-diagnose wordt overschat.
Ten onrechte gebruikt Paschen de geringe vormen
in de (variola-) cultures van Fornet als een argument
om te betoogen, dat in de buisjes van Fornet geen
„culture" aanwezig is.
Infiltratieve groei kan niet gelden als differentieel-
diagnosticum tusschen granulomen en maligne tumoren.
(Contra A. J. Schölte. Dissertatie 1914).
Wanneer een maligne tumor op een granulomateusen
bodem ontstaat, is dit geen bewijs voor gemeen-
schappelijke aetiologie.
(Contra A. j. Schölte* Dissertatie 19 ï 4).
De opvatting van H. Sicher betreffende het ontstaan
van de secundaire-verhemelte-uitsteeksels verdient de
voorkeur boven de opvattingen van His en van Inouye.
(Zie Anat. Anzeiger 1914).
-ocr page 103- -ocr page 104- -ocr page 105-