-ocr page 1-

//(/c qsl5

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

onder redactie van

Dr. H. M. KROON, C. F. VAN OYEN en
Dr. A. VRIJBURG.

DRIE-EN-VEERTiGSTE DEEL.

UTRECHT
J. L. BEIJERS
1916.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

Origineele artikelen.

Blad«.

Aelst, P. H. A. van, Acariasis bij het Paard................................................5S3.

Baudet, Dr. F., Hypoderma lineata in Nederland........................................881

Bemelmans, Dr. E., De Hond als trekkracht bij de Infanterie-mitrail-

leurs ............................ 761, 807, 866

(Vervolg) Het wezen, de besmettelijkheid en de
maatregelen ter bestrijding van de ,,griep" van het

paard ................................................................................6

Vecht- en Oorlogshonden................................................282

Mijne mond- en klauwzeermotie....................................510

Roode-Kruishonden ........................................................532

Bijdrage tot de oplossing van het trekhondenvraagstuk 942
Blieck, Prof. I)r. L. de, Piroplasmosen-onderzoek in Nederland en zijne

Koloniën ................................................................................................................149

Bloem, Theod. A.. Mededeelingen....................................................................897

Berger, Dr. H. C. L. E., Uitbreiding van den consulairen dienst................572

Büchli, K., Het nieuwe wetsontwerp............................................................637

Capelle, Dr. Th. J. van, Coli-bacillen in vleesch van uit nood geslachte

kalveren....................................................................940

Dekhuyzen, Dr. M. C.. Iets over tien levensduur onzer roode bloedlichaampjes 337

Dhont, J. J. F., Openingsrede van de 57c Algemeene Vergadering................747

Douma, S., Kouglutinatie of Agglutinatie...............................529-

Een bizonder geval van boutvuur................................................579-

\'/ ,, .. Het voorkomen van enteritis- of paratyphus-B bacillen bij

kalveren......\\......................................................................................................720

Driest, P. A. van, Casuïstische Mededeelingen............................................756

v. Dulm, Kroon. Beslag voor klemhoeven....................................................873

Beslag voor Klemhoeven....................................................................950-

Fekerwee Azn., A., Een geval van haemoptoë............................................526

Ferwerda, Dr. S., Mond- en Klauwzeer en Tuberculose............................909

Vogels en Mond- en Klauwzeer....................................938

Folmer, Een metastatisch absces ontstaan na castratie van een paard. . 278

Frankenhuis, M.. Een nieuwe actieve immuniseermethode........................597

Gunst, J. A., Morfine bij Strychninevergiftiging............................................197

Hartog, Dr. J. H.. De locale anaesthesie en hare toepassing in de opera-
tieve chirurgie van het paard........................................305

Nieuwe onderzoekingen over Staphylococcus botryo-

-ocr page 4-

Bladz.

Heelsbergex, T. v., S wam p Fe ver in Horses, by L. v. Es, E. D. Harris

and A. F. Schalk................................................ 318

Huet, Dr. Gallandat, Enkele klinische mededeelingen................ 602

iiile, J. E. W., Twee Ascariden van den Hond........................ 276

Jong, Prof. Dr. 1). A. de, Bestrijding van dierziekten, in het bijzonder

mond- en klauwzeer, door wettelijke maatregelen 33
Een staatscommissie voor onderzoek van mond-
en klauwzeer ............................
447

De hygiëne in de diergeneeskunde............ 625

Ontnemen en verzenden van materiaal ter

onderzoek........................................................ 889

Jacod, H., Mededeelingen uit de Kliniek voor kleine Huisdieren van

\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht...................... 411

Een abnormaal lang vreemd voorwerp in den tractus intesti-

norura bij een taxhond.................................. 462

, ,, Over eenige interessante gevallen (kliniek voor kleine huis-
dieren) ................................................
500

Het pijnloos dooden van honden door intraperitoneale injecties

met magnesiumfulsaat .................................. 591

Kirch-, Joan, Placenta accessoria bij een rund........................ 187

Klasen, Dr. H. J., Bijdrage tot de kennis van de anatomie van het pancreas

van de geit...................................................... 7^9

Klarenbeek, Dr. A., Klinische mededeelingen........................ 428

Carbo animale als therapeuticum bij interne zieken

en in de chirurgie ............................ 931

Knipscheer, j. M., L\'étoile Rouge.................................... 575

Kok, D. J., Het onderzoek aan de longe.............................. 243

Kroon, H. M., Prof. Dr. de Blieck aanvaardt zijn ambt.............. 174

De opleiding der burgerhoefsmeden........................ 607

Twee nieuwe klemhoefijzers.............................. 754

Kroes, H. A., Rapport inzake het onderzoek naar de werkkring van hulp-

keurmeesters en veeopzichters.................................... 24 7

J,ux\\volda, Dr. \\Y\\, Enkele opmerkingen naar aanleiding van Douma\'s

artikel:,,Het voorkomen van enteritis of paratyphus-K bacillen bij kalveren" 806
Mogendorff, Dr. S. 1. M., De contrôle op de ,,Pasteurisatie" van afge-
roomde melk, karnemelk en wei, in verband
met het Koninklijk Besluit van
16 December
1915 (Staatsblad No. 510)................ 223

Is liet gewenscht dat het Provinciaal Bestuur
ten behoeve van den Keuringsdienst, welke dit
Bestuur bezig is op te richten, ook het advies
en de medewerking vraagt van den dierenarts?
Hoe behoort c. q. de samenwerking tusschen
dierenarts en keuringsdienst te worden ge-
organiseerd? ........................ 558

Mulder, Dr. E. M., Het Mond- en Klauwzeer en zijne bestrijding........ 835

-ocr page 5-

Muller, A. F., Gevensterd Gipsverband........................................................>46

.Vederveen, Dr. H. J. van, Bacillus pyogenes bovis en Streptococcen in

bijtepel-secretum van den overigens normalen uier ........................................755

Overbeek, Dr. A. A., Het mond- en klauwzeer in Nederland............ . 70

Paimans, Dr. W. J. Het gesloten blijven van de cervix üteri bij den nade-
renden partus van het rund...................................377

Afwijkingen in de ligging der uterus bij de groote
huisdieren op het laatst van de drachtigheid en bij den partus met uit-
zondering van torsio uteri....................................................................................659

SjOLLEMA, B., Jan ÜANlëL van DER plaats..........................................481

Staa, H. van, Het Mond- en Klauwzeer in Friesland....................................825

Stüven, W. S., De fractuur van de eerste rib bij het paard met betrekking

tot kreupelheid ........................................................................517

Het ,.Opbinden" van paarden................................................193

Vermeulen, Dr. H. A., Over enkele bijzondere verhoudingen in het cen-
trale zenuwstelsel van het paard en de beteekenis

hiervan ........................................................................1

,, ,, Een en ander over interne functie........................350

Vermast, Dr. P. F., Verwonding rechteroog van een paard............................134

Vrijburg, A., Een en ander over Mond- en Klauwzeer....................................S47

Wolf, A., Het wormaneurisma bij het veulen................................................263

Veen, J. van der, Entingen tegen babesidiosis bovis................................923

Necrologieën.

J. H. Hillen, door Dr. H. M. Kroon ..............................................................295

W. L. Gitzels, door Dr. H. M. Kroon............................................................396

J. D. van der Plaats, door B. Sjoliema...............................481

J. K. F. de Does, door A. Vrijburg......................................................657

K. J. Laméris, door K. Büchli............................................699

Boekaankondigingen.

Frönher mul Zwick. Lehrbuch der speziellcn Pathologie und Therapie-

der Haustiere . (Wester)...................................... . 132

Stermann Mieszner. Kriegstierseuchen und ilire Bekampiung (Westek) 134
l.otsy. De kruisingstheorie, een nieuwe theorie over het ontstaan der

soorten, (te Hennepe Jr.)................................................................198

Het tegenwoordig standpunt der Evolutieleer (te Hennepe Jr.). . 198

Grondbeginselen van Oordeelkundig Fokken en Telen (te HennepeJr) 198

Veterinaire Studentenalmanak 1916 (Kroon)....................................................253

Reimers. Een studie over bloedlijnen in het materiaal van het Groninger

paardenstamboek (Kroon) ................................................................................370

De Jong en Vrijburg. Overzicht der niet bacterieele parasitaire ziekten

(De Blieck)......................................................j68

Quadekker. Het paard, zijn lichaamsbouw en inwendige organen (Kroon) 469

-ocr page 6-

BlacU.

Kroon. Die Lehre der Alterbestimmung bei den Haustieren (Vrijburg) <170

Kronacher. Algemeine Tiersucht I. (Kroon)...........................779

Schmaltz. Deutscher Veterinär Kalender für das Jahr 1916—1917 bearbeitet

von Dr. A. Thieke (Kroon)................................................................................781

Reimers. Die Bedeutung des Mendelismus für die landwirtschaftliche

Tiersucht (Kroon) ............................................................................................874

Kronacher. Algemeine Tiersucht II. (Kroon)........................................875

Hobwink. Hzn. Kruisingen bij Hoenders (Kroon)........................................87;

Ingezonden.

Overbeek. Mond- en Klauwzeerbestrijding in Nederland............................178

Van Driest. Melkkunde en Onderwijs..................................................911

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur, 19, 90, 136, 17S, 202, 256, 296, 325, 371

437. 513• 544. 585. 621, 653, 689, 690, 691, 742, 781, 783, 877, 915, 950

Programma Buitengewone Algemeene Vergadering op 20 Mei 1916................371

Financieel verslag Deel 42, jaargang 1915............................................................399

Notulen van de Buitengewone Algemeene Vergadering op 20 Mei 1916............470

Programma van de 57c Algemeene Vergadering op 30 September 1916.. 544

,, 58e ,, ,, ,, 25 November 1916.. 687

Begrooting van Deel 44. jaargang 1917.........r............................................688

Bijlage: Programma 58e Algemeene Vergadering Begrooting 1917................742

Verslag van de afdeeling Limburg ....................................................................203

Utrecht........................................................................296

Zuid-Holland ............................................................325

Noord-Holland..........................................................330

Groningen-Drenthe......................327, 955

Friesland ....................................................................397

Noord-Brabant............................................................546

Zeeland ........................................................................437

Gelderland-Overijssel................................................438

Verslag van den toestand der Maatschappij in 191 5........................681

., geldmiddelen........................................................685

over het Van EsVELD-fonds....................................................................687\'

Mededeeling inzake Veeverzekering........................ 588, 691, S77

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

Vergadering van 13 Februari 1916........................................................................44°

Vraag van den heer Knobel, betreifende Reisbesluit........................................546

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916....................................................441

-ocr page 7-

Referaten.

Referent: J. A.

La question des trichines........................................................................................786

Referent: Dr. F. Baudet.

Vleesçhvergiftigingen? ............................................................................................442

Psoroptesschurft bij paarden............................t......................443

Vergelijkend onderzoek omtrent filariase bij den mensch en bij den hond in

Suriname ................................................................................................................916

Referent: Dr. C. J. Folmer.

Etude clinique de la Strongylidose Equine............................................................405

Referent: Dr. T. Van Heelsbergen.
Menschen- en rundertuberculose in Nederl. Indië en het tuberculose vraagstuk

in de Tropen........................................................................186

Handel in gestorven en ziek vee............................................................................186

Referent: C. F. v. Oven.

Keuring van levensmiddelen................................................................................334

Ueber Anthrakopepsie ............................................................................................335

Histologische Untersuchung des ,,Pigment-specks bei Schweinen"................335

Zum Ursachverhältnis der Milchkatalase............................................................376

La Bacteriotherapie dans le traitements des plaies............................................515

Recherches sur le cancer de la mamelle................................................................515

Au sujet d\'une stomatite erosive de nature indéterminée chez cheval. ... 515

La resistance des Trichines au Froid................................................515

De l\'intra-dermo-malléination palpébrale comme méthode de diagnostic de

la morve ................................................................................................................516

Melanase de la glande parotide............................................................................516

Vleesçhvergiftigingen................................................................................................787

Endemische Geschwülste um Siebbem................................................................787

Untersuchungen über die Lymphozvtomatose des Rindes................................788

Tubercular Myocarditis in the Dog........................................................................880

Le traitement sérique spécifique des plaies............................................................919

A simple method of obtaining serum for the agglutination test........................300 ?

The antrapalpebral Mallein Test............................................................................301

Quasi continuous temperature records in healthy and tuberculous bovine

animals especially in relation to the tuberculin test........................................301

Auto-Referaat.

MoNNé, Dr. D. J. H. H., Onderzoekingen over den neusspiegel van den hond

3°. 215

-ocr page 8-

— VI
Berichten.

A fdeelingsvergaderingen.

Afd. Groningen—Drenthe .................... 175, 373, 513, 743, 957

«

Besmettelijke veeziekten.
Mond- en klauwzeer............................................ 180, 213

Hoefbeslag.

Cursus voor opleiding van onderwijzer practisch hoefbeslag........ 183, 915

Hygiëne.

Commissie voor melk-enquête ....................................742, 781

Rijks Veeartsenijschool.

Veeartsenijkundig examen .............................. 183, 374, 623

Toelatingsexamen ....................................................................................................374

Natuurkundig examen ........................................ 375, 44\'

Te vervullen betrekkingen....................................................................................551

Veeteelt en Paardenfokkerij.
Verslag der commissie, belast met een onderzoek te doen naar de wijze waarop
het onderwijs in veeteelt voor de a.s. landbouwers in Nederland kan worden

verbeterd ........................................................ 20

Vereeniging tot bevordering van wetenschappelijke teelt.................. 297

Saanen-geiten ...................................................... 400

Commissie voor de Paardenfokkerij.................................. 589

Verslagen, Begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.
Ontwerp van wet tot verhooging en wijziging van het Xde hoofdstuk der

Staatsbegrooting 1916 ...................... 95- *39. 204, 212, 621

Schade geleden na het inenten van varkens............................ 181

Vleeschkeuring.

Onderwijs in theoretische vleeschkeuring aan \'s Rijks Veeartsenijschool te

Utrecht ........................................................ 331

Uitvoer van vee in verband met de volksvoeding........................54^

Wetten, Koninklijke Besluiten, M inisterieele beschikkingen en
officieele mededeelingen.
Antwoord op de vraag van den heer Duymaar van Twist, betreffende be-
strijding van het mond- en klauwzeer (ingezonden 29 Dec. 1915)........ 93

Ministerie van Koloniën.............................................. 258

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916.......................... 44\'

-ocr page 9-

Bladz.

Diversen.

Zoogenaamd gebrek aan veeartsenijkundige hulp een argument voor het enten

van varkens door leeken....................................................................................96

Huldiging van wijlen Dr. W. C. Schimmel................ 148, 623, 680

Goedgekeurde entstofinrichtingen ........................................................................332

Huldiging H. van der Linden............................................................................374

Oprichting Maatschappij tot bescherming van dieren........................................403

Begrafenis Dr J. D van der Plaats....................................................................475

Adres (Uitbreiding v.d. dienst van economische voorlichting i.h. buitenland) 689

Aanvrage runderen lijdende aan Para-tuberculeuze enteritis............................744

Absyrtus ....................................................................................................................148

Nederlandsch vee in Argentinië.........................................................967

Personalia. 97, 183, 213, 259, 332, 375, 403, 44i, 476, 551, 623, 655, 695, 744

784, 823, 878

Bibliografie........... 98, 184, 259, 332, 403, 476, 551, 623, 695, 784, 878

Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland. 29, 214, 303, 958

336, 445, 479, 590, 656, 746, 824, 922

Erratum........................................... 261, 375, 823, 915

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Over enkele bizondere verhoudingen in het centrale zenuwstelsel
van het paard en de beteekenis hiervan,

door

Dr. H. A. VERMEULEN.
(Met 8 mier ophoto\'s.)

De aanleg van het geheele centrale zenuwstelsel, hersenen en
ruggemerg, is de eenvoudige, uit een enkele laag cellen bestaande
medullairbuis, welke van het uitwendig kiemblad wordt afgesnoerd.
Hieruit wordt gemakkelijk de omstandigheid verklaard dat al het-
geen in de ontwikkelde hersenen en in het ontwikkelde ruggemerg
van de oorspronkelijke holte van die buis is overgebleven, met
elkander moet communiceeren. De ruimten in de hersenen, de z. g.
hersenkamers staan in onmiddellijk verband met het centraalka-
naal van het ruggemerg. Dit geschiedt aan het einde van de vierde
hersenkamer, welke onder de kleine hersenen gelegen is. Al deze
ruimten zijn gevuld met vocht, de liquor cerebrospinalis, welke
vloeistof afgescheiden wordt door de cellen van de telae choroideae.
Niet op alle plaatsen ondergaat de wand van de oorspronkelijk
zoo eenvoudige medullairbuis den enormen groei die ten slotte leidt
tot den zoo gccompliceerden bouw van de hersenen. Op meerdere
plaatsen toch behoudt hij zijn primitieven bouw, treffen wij daar
uitsluitend het oorspronkelijke epithelium, het z. g. ependym aan,
omgeven door de pia mater. Dergelijk hersenweefsel noemt men
tela choroidca. Waar een tela voorkomt kan deze door zeer talrijke
uiterst fijne bloedvaten, voor het grootste meerendeel aderen, in
het inwendige van de hersenen worden ingestulpt. Op deze wijze
komen de adervlechten, de plexus choroideae,
in de hersenkamers
tot stand, die dus het opmerkelijke verschijnsel vertoonen dat zij
uit een vaat klunen zijn opgebouwd waarvan de fijne bloedvaten
uitwendig bekleed zijn met epithelium. De epitheliën nu van de
telae en de plexus choroideae scheiden de liquor cerebrospinalis
af. Dit vocht is geen lymphe; het mist het vermogen om te stollen,
welk vermogen de lymphe wel bezit, teven is het zéér arm aan eiwit,
(bij het paard bevat de cerebrospinaalvloeistof 0.057 % eiwit,
de lymphe 3
%, Ellenberger und Scheunert, Lehrbuch der
vergleichenden Physiologie der Haussaugetiere). De resorbtie van
de liquor cerebrospinalis vindt onmiddellijk naar het bloed en niet
via de lymphwegen plaats, hetgeen door
Dandy en Blackfan
xliii i

-ocr page 12-

is bewezen (American Journal of diseases of children, Vol. VIII,
page 406). Ingespoten kleurstoffen toch zijn reeds na drie minuten
in het bloed aan te toonen en na 45 minuten nog niet in de lymphe.
Dit laatste kan worden vastgesteld door bij de proefdieren een fis-
tel aan te brengen in de melkborstbuis. Door dezelfde methode
kwamen zij tot de ontdekking, dat het vocht in het centrale zenuw-
stelsel 4-6 mal in het etmaal wordt ververscht. Het vocht in de
subarachnoidale ruimte, die het centrale zenuwstelsel direct om-
geeft, is wel lymphe. Wel is waar bevat deze vloeistof minder
leucocythen en minder vetdruppels dan de gewone lymphe, in alle
andere opzichten evenwel staat\'zij daarmee op één lijn; zij staat dan
ook allerwege in direct verband met het lymphaatstelsel. Dit kan
door injecties worden aangetoond en veel eenvoudiger op de ma-
nier door mij herhaaldelijk toegepast. Van een versch cadaver van
een hond worden de ingewanden verwijderd, de ribben afgeknipt
en het halsgedeelte het merg voor een klein stukje blootgelegd.
Wanneer daarna, met-een apparaat dat gebruikt wordt voor kwik-
injecties van lymphbanen, een fijne kwikregen wordt gebracht in
de subarachnoidale ruimte, ziet men weldra allerwege, door de tot
stand gekomen drukking in de subarachnoidale ruimte, de heldere
lymphe langs de stompen der ribben afdruppelen. Op grond van
deze sprekende verschillen acht ik de benaming aan de subarach-
noidale lymphe veelal gegeven „liquor cerebrospinalis externa"
integenstelling van de liquor cerebrospinalis interna, die decentrale
holte vult. onjuist.

Het canalis centralis van het ruggemerg, dat gemiddeld hoog-
stens 0.5 m.m. op doorsnede is, bevat uit den aard der zaak slechts
weinig vocht, te meer omdat het in vele diersoorten geheel of ge-
deeltelijk geoblitereerd is. In 80 % van de gevallen is het bij den
mensch geheel of nagenoeg geheel gevuld met vaste bestanddeelen,
waaronder veel resten van afgestooten ependymcellen. Onder onze
huisdieren heb ik het, voor zooverre ik het onderzocht heb, (gedeel-
te halsmerg, lenden en sacraalmerg) het sterkst geoblitereerd ge-
vonden in het varken; eveneens, zij het niet in die mate, bij het
schaap, minder bij hond en kat, terwijl bij het rund, de geit en het
paard hiervan de minste verschijnselen worden waargenomen. In
de laatstgenoemde diersoorten is het epithelium dan ook fraai
ontwikkeld en volkomen intact.

In alle dieren vertoont het centraalkanaal iets bizonders en wel
aan het einde van den conus medullaris, het kegelvormig toege-
spitste einde van het ruggemerg. De punt van het ruggemerg be-
reikt in verschillende dieren zeer verschillende plaatsen en zet zich

-ocr page 13-

steeds nog een eindweegs voort in een dunne streng, waarin geen
zenuwweefsel wordt aangetroffen, in den z. g. filum terminale.
Bij den mensch vinden wij het einde van het merg reeds ter hoogte
van den tweeden lendenwervel; bij onze kleine huisdieren, hond en
kat, die een lange lendenwervelkolom hebben, (regel 7, uitzondering
6 lendenwervels) doorloopt het merg dat geheele gedeelte, terwijl
bij het paard, de herkauwers en het varken het einde eerst wordt
aangetroffen ongeveer op het midden van het kruisbeenwervelka-
naal. Aan het einde van den conus nu is het kanaal steeds aanzien-
lijk verwijd, welke verwijding, naar
Krause, ventriculus terminalis
Krausiï geheeten wordt. Bij den mensch is de ventriculus 8-12 m.m.
lang en 0.5 m.m. diep, bij enkele huisdieren trof ik navolgende
afmetingen aan: (in millimeters).

Diersoort.

Lengte van den
ventriculus.

Grootste diepte.

Grootste breedte

Paard I

5-5

0.830

0.217

Paard II

2.5

1.113

0.398

Kalfsfoetus 4l/j maand

3

1.16

0.250

Geit I

3

°-55°

0.140

Geit II

3

0.480

°-3

Schaap

5

0.670

0.250

Varkensfoetus 3 maanden

i-5

0.4

0.18

Hond I

2.50

0.4

0.17

Hond II

2.25

0.5.

0.15

Kat

2.25

0.558

0.250

Uit deze verhoudingen blijkt dat de ventriculus terminalis van
het paard, in vergelijking met dien van den mensch klein is en dat
hij in het tweede geval onderbroken was, er bestonden hier twee
kleine verwijdingen gescheiden door eene vernauwing.

In den conus medullaris en vooral in den ventriculus terminalis
van het paard komen nu een drietal anatomische verhoudingen
voor die wij bij de andere huisdieren niet of in veel geringere mate
aantreffen. In de eerste plaats valt het op, in dwarsse doorsneden,
dat wij speciaal in de omgeving van het centraalkanaal in dit dier
tal van doorsneden met voor deze plaats groote bloedvaten aan-
treffen, waaruit de directe gevolgtrekking gemaakt moet worden
dat dit merg bij het paard veel rijker van bloed voorzien wordt dan
dat bij andere dieren het geval is. In de tweede plaats vertoont de
wand van het centraalkanaal in den conus, maar vooral in den ven-
triculus, tal van uitstulpingen. Deze beginnen reeds aan het einde

-ocr page 14-

van het lendenmerg en wel in het achterste gedeelte van den wand
(photo i). Meer achterwaarts ontwikkelen zij zich sterk en nemen
zij in aantal toe. In den regel zijn zij tamelijk symetrisch gerang-
schikt. Het aantal varieert aan iedere zijde van 3-5 (photo 2), in
sterkste ontwikkeling treden zelfs secundaire plooien op. (photo 5).
Op overlangsche doorsnede blijkt dat zij zeer verschillend in lengte
zijn; er zijn korte die nagenoeg loodrecht afgaan, langere die onder
een spitsen hoek den ventrikelwand verlaten, terwijl de langste
nagenoeg evenwijdig aan den conus verloopen. (photo 3). De lang-
ste plooien door mij waargenomen hadden een lengte van 5 m.m.
en een breedte van 0.250 m.m. Deze plooivorming komt ook in
meerdere of mindere mate in andere dieren voor, echter nimmer
over die uitgestrektheid en in die ontwikkeling als bij het paard.
In de geit blijken individueele verschillen te bestaan. In de eene
serie waren zij zeer duidelijk in den ventrikelwand waar te nemen.
De achterwand van den ventrikel verlengt zich tot hij den achter-
wand van den conus raakt, deze zelfs voor zich uitdrijft, de voor-
wand zendt aan de basis en iets daarboven flinke plooien uit. (photo
4). In de andere serie traden de plooien later op en waren zij minder
talrijk. Bij het schaap zijn door mij weinige en korte uitbochtingen
gezien van den ventrikelwand en bij den hond slechts aanduidingen
ervan. Een derde bizonderheid, die wij ditmaal uitsluitend bij het
paard aantreffen, is-het feit dat de ventriculus terminalis in zijn
achterst gedeelte doorbreekt door den achterwand van den conus,
waardoor een directe communicatie tot stand komt van het cen-
traalkanaal met de subarachnoidale ruimte (photo 6, 7 en 8).
Een dergelijke doorbraak van den ventriculus is omstreeks de helft
van de vorige eeuw door
Stilling beschreven, daarna volgden
meerdere waarnemingen van doorbraak, soms aan den voorwand,
in andere gevallen aan den achterwand van den ventriculus. La-
tere onderzoekers hebben er echter herhaaldelijk op gewezen dat
deze waarnemingen onjuist zijn geweest en de respectieve onder-
zoekers slechts kunstproducten hebben gezien, hetgeen niet te
verwonderen is, wanneer men in aanmerking neemt, dat de conus-
wand aan de voor- of achterzijde van den ventrikel verbazend dun
kan zijn en de techniek voor microscopische onderzoekingen in
die dagen te wenschen overliet. Tijdens het bewerken van het ma-
teriaal waren rupturen haast niet te vermijden. Hierop wijst ook
Ellenberger in zijn Handbuch der vergleichenden mikrosko-
pischen Anatomie der Haustiere, 1911. 2e Band, waar wij lezen
van het centraalkanaal ,,Sein candales Ende erweitert sich bei al-
len Haussaugern zu dem mehrere Millimeter breiten Sinus termi-

-ocr page 15-
-ocr page 16-

ft*"\'- .:v?S
«ff1, ■ >
ï

Photo 1. Centraalkanaal lumbaalmerg. Paard.
Inwendig een stolsel; het trilhaarepithelium is intact; in het posterieure
gedeelte ziet men aanduidingen van plooivorming.

Photo 2. Sterke plooivorming van het centraalkanaal in den conus
medullaris van het paard.

Dr. H. A. VERMEULEN. Enkele bijzond

-ocr page 17-

Photo 3. Overlangsche doorsnede van het centraalkanaal in den conus
medullaris van het paard; sterke plooivorming.

ti

Photo 4. Ventriculus terminalis van de geit. Plooivorming aan de basis
en uitstulping van den achterwand van den conus (bij
a.)

tden in het centrale zenuwstelsel van het paard.

-ocr page 18-
-ocr page 19-

nalis der der ventralen Peripherie des Filum terminale so nahe
liegt dass hier eine Kommunication mit dem Subarachnoidalraum
vorgetäuscht werden kann." Dit is bij alle dieren ventraal en ook
dorsaal ongetwijfeld het geval, met uitzondering van het paard.
In mijn serie van het schaap kon ook een doorbraak gezien worden.
Hier was deze echter inderdaad schijnbaar, niet alleen dat in meer-
dere coupes de resten van een ruptuur nog duidelijk te zien waren,
maar ook was het epithelium nimmer tot aan den doorbraakrand
te vervolgen en wisselden de coupes waarin de schijnbare doorbraak
te zien was af, met andere, waarin de ventrikel weer gesloten was.
Dit is bij het paard geheel anders. Hier is van eene „Täuschung"
geen sprake. In dit dier zien wij in het achterst gedeelte van den
ventriculus, dat de achterwand van den ventrikel zich verlengt tot
hij den achterwand van den conus raakt (photo 5), waarop spoedig
de doorbraak volgt, (photo 6). In een mijner continueele seriën
was deze in 65 achtereenvolgende coupes waar te nemen en in tal
van coupes was het epithelium volkomen gaaf tot aan den door-
braakrand te vervolgen. De spleet is ruim een millimeter lang,
aanvankelijk zeer fijn (photo 6), verwijdt zij zich tot maximaal
0.3 m.m. (photo 7), daarna wordt zij weer nauwer en eindelijk
sluit het kanaal zich, waarna de ventrikel zich nog 0.5 m.m. ver
voortzet.

Vergeleken bij andere dieren doen zich dus bij het paard, aan het
einde van het ruggemerg drie merkwaardige verschillen voor:
iste de rijke bloedsvoorziening, 2e de aanwezigheid van talrijke
en sterk ontwikkelde plooien van den wand van het canalis centra-
lis in den conus medullaris en vooral van den ventriculus terminalis
en 3e de aanwezigheid van een neuroporus posterior, waardoor
eene directe verbinding tot stand komt van de centrale rugge-
mergsholte met de haar omgevende subarachnoidale ruimte.

Een dergelijke communicatie treffen wij in tal van diersoorten
ook op andere plaatsen aan. Reeds de groote
Bichat, de man die
ondanks zijn vroegen dood, hij overleed in 1802 op 31 jarigen leeftijd,
zich door zijn enormen en rijk vruchtbaren arbeid als anatoom en
ook als patholoog anatoom onvergankelijken roem verworven heeft,
heeft geconstateerd dat de vierde hersenkamer in direct verband
staat met de subarachnoidale ruimte. Latere onderzoekers hebben
bewezen dat zulks op verschillende plaatsen geschieden kan, in
de eerste plaats in het dak van den IVen ventrikel ter hoogte van
zijn overgang in het canalis centralis, welke opening nognaardenont-
dekker „foramen Magendiï" geheeten wordt en in de tweede plaats,
rechts en links onder de kleine hersenen door openingen in terplaatse

-ocr page 20-

zeer dunwandige uitpuilingen van de IVde hersenkamer, naar
Luschka geheeten, „de foramina Luschkae." Meerdere gevallen
van hydrocephalus zijn beschreven, waarbij het tot stand komen van
de stuwing van het ventrikelvocht moest worden toegeschreven
aan het niet aanwezig zijn van deze aflaatopeningen. Ook bij het
paard zijn deze commnunicaties aangetoond geworden. Het be-
hoeft geen betoog dat deze inrichtingen van groote beteekenis zijn.
Stuwing van ventrikelvocht leidt tot zeer ernstige aandoeningen,
waarvoor wij veeartsen de bewijzen voor het grijpen hebben. Het
is een opmerkelijk feit dat stoornissen van het centrale zenuwstelsel,
veroorzaakt door ventrikelwaterzucht, bij geen huisdier zoo veel-
vuldig voorkomen als bij het paard, het huisdier dat door zijn ana-
tomischen bouw veel meer en veel beter in staat is langdurigen en
inspannenden arbeid te verrichten dan eenig ander en derhalve
ook onderhevig is aan een krachtige stofwisseling. Het komt mij
zeer gepast voor de zoo juist beschreven verhoudingen van het
einde aan het ruggemerg van het paard in dezen gedachtengang
een bizondere beteekenis toe te kennen. De rijke vascularisatie ver-
gemakkelijkt de resorptie, het sterk geplooid zijn van den wand
van het centraalkanaal brengt een aanzienlijke vergrooting tot
stand van het resorptieoppervlak en last not least, de neuroporus
posterior kan als aflaat dienst doen; het zijn evenzoovele krachtige
middelen om stuwing van het centrale vocht te voorkomen. Wan-
neer de anatomische verhoudingen hierin te kort schieten of wan-
neer hierin ongewenschte veranderingen optreden, kan stuwing ont-
staan met de gevolgen van dien.

Het wezen, de besmettelijkheid en de maatregelen ter bestrijding
van de „griep" (
oneigenlijk: besmettelijke borstziekte) van het paard,

door

dr. E. BEMELMANS.

(Vervolg.)

Zooals ik nader heb aangetoond wijkt de besmettelijkheid van de
z. g. borstziekte zeer af van die der overige besmettelijke ziekten van
het paard en is eveneens gebleken, dat zij gering is.

Zooals wij hebben gezien, treedt zij noch in de weiden, noch in
het remonte-depot, waar de z. g. bortsziekte jaarlijks voorkomt, bij

-ocr page 21-
-ocr page 22-

Photo 5. Achterst gedeelte van den ventriculus terminalis van het paard.
Sterke, zelfs secundaire plooivorming. Het kanaal heeft zich uitgebreid
tot nabij den achterwand van den conus.

Photo. 6. Beginnende doorbraak van den ventriculus terminalis van het
paard in de subarachnoidale ruimte.

Dr. H. A. VERMEULEN. Enkele bijzonde

L______ _I

-ocr page 23-

Photo 7. Gevorderde doorbraak.

Photo 8. Doorbraak van den ventriculus terminalis van het paard.
Overlangsche doorsnede.

[en in het centrale zenuwstelsel van het paard.

-ocr page 24- -ocr page 25-

de paarden in de omgeving, op, niettegenstaande hiertoe alle gele-
genheid voorhanden is.

Dit geldt eveneens wat de steden betreft, voor paarden in de
omgeving van stallen van groothandelaren, rijtuigmaatschappijen,
expeditieondernemingen, troepenstallen enz., waarin telkens toevoer
van jonge paarden plaats heeft, terwijl toch op zoodanige stallen
de ziekte geregeld heerscht. Uit mijne gepubliceerde waarnemin-
gen nu is gebleken, dat:

i°. noch langs cxperimenteelen weg, noch door personen de z. g.
borstziekte is over te brengen;

2°. door het opzettelijk inplaatsen van zieken het evenmin gelukt
besmetting te brengen in stallen, waar de z. g. borstziekte niet
binnen drong, ofschoon ze tusschen andere lagen, waarin de
ziekte reeds gedurende vele maanden uitgebreid voorkwam,

3°. nimmer eenig resultaat werd verkregen voor het tegengaan van
de verspreiding der ziekte in den stal, door onmiddellijke ver-
wijdering, afzondering en nauwkeurige desinfectie van het
allereerste van de z. g. borstziekte verdachte dier, als ook van
de huurpaarden.

Deze feiten, in verband met mijn standpunt in zake het wezen
der z. g. borstziekte, gaven mij aanleiding het niet noodzakelijk
te achten, deze ziekte in de nieuwe dierziektenwet op te nemen.

Resultaten van wettelijke maatregelen ter bestrijding worden
cloor mij niet verwacht; integendeel zullen handel, industrie en
verkeer er slechts schade door lijden. Speciaal wat betreft het optre-
den van aandoening van de borstorganen in het verloop van de
z. g. borstziekte, meen ik te hebben aangetoond, dat deze als
complicaties zijn te beschouwen en dus niet tot het normaal verloop
der ziekte behooren. Het gaat er nu om in het bijzonder voor
de z. g. borstziekte,
deze complicaties door doelmatige en tijdige voor-
zorgsmaatregelen te voorkomen.
Slaagt men hierin, dan is de ziekte
goedaardig; herstel wordt in 8 a io dagen verkregen en immuni-
teit rest in den regel voor het verder leven.

Treden echter bedoelde complicaties op, dan is

i°. het gevaar voor verlies van het leven van het dier groot, en

2°. wordt de verspreiding der ziekte door de grooter expectoratie
van smetstoffen in de hand gewerkt.

Maatregelen, waardoor het optreden van secundaire long- of
longborstvlies-ontsteking in het verloop van de z. g. borstziekte
voorkomen wordt, gaan tevens de verspreiding van de smetstof
der ziekte tegen.

-ocr page 26-

Dit moet mijns inziens \'als een axioma bij de bestrijding dezer
ziekte gelden.

In verband met het voorafgaande komt het mij gewenscht voor,
de wijze van optreden der z. g. borstziekte in het remonte-depot
in herinnering te brengen. Deze is steeds dezelfde. Met het achter-
uitgaan in voedingstoestand gaat als het ware gepaard het ver-
schijnen van aandoeningen der voorste luchtwegen. Hiermede in
nauw verband staat het tijdstip van het optreden aldaar der z. g.
borstziekte; bedoelde catarrhen leiden haar in; hierbij sluit zich
mijn theorie in zake het wezen dezer ziekte aan. Slechts aangaande
het tijdstip van optreden der eerste ziektegevallen is verschil waar
te nemen. Dan toch zijn voor de enzootiën in het remonte-depot
van invloed de indeeling en opstalling der paarden evenals de
weersgesteldheid.

Na verloop soms reeds van éen week, dan weder van eenige weken,
laten kort meestal na elkander één of meer paarden in de verschil-
lende stallen hun haver geheel of gedeeltelijk onaangeroerd; zij
hoesten een weinig en hebben verhoogde lichaamstemperatuur.
Herstel treedt vaak binnen enkele dagen in. Spoedig daarna laten
enkele andere paarden de haver liggen. Dit herhaalt zich; in de
eerst-aangetaste stallen komen op nieuw gevallen voor; de sympto-
men vermeerderen en vooral de zenuwsymptomen worden duide-
lijker waarneembaar; het gevaar is groot, dat zich, zoo niet onmid-
dellijk krachtig ingegrepen wordt, secundaire long- en longborst-
vlies ontstekingen voordoen. Niet alleen hebben de eerst-voorko-
mende aandoeningen der voorste luchtwegen een grooten invloed
op het verloop van de zich hierbij aansluitende enzoötie, —zij staan
tevens in nauw verband met dit lijden. De paarden, n. 1. welke na
hun aankomst in het remonte-depót spoedig aan een aandoening
der voorste luchtwegen leden doch waarbij de voor de z. g. borst-
ziekte pathogmonoetische symptomen niet waarneembaar waren,
bleken in den regel gedurende de enzoötie voor de ziekte onvatbaar
te zijn.

Dat de wordingsgeschiedenis van de z. g. borstziekte bij de re-
monte-paarden aldus is, kunnen geregelde temperatuuropnamen
van den eersten dag af hunner opstalling aldaar bewijzen.

De veterinair-militaire statistieken bevestigen voorts, dat onder
de remonte-paarden gedurende iedere weideperiode sterfgevallen
voorkomen tengevolge van aandoeningen der diepere luchtwegen.

Doordat echter in de weiden geëxpectoreerde smetstoffen aan
de inwerking van zon, licht en andere invloeden zijn blootgesteld,
gaan deze aldus spoedig te niet en wordt gelijktijdig de mogelijkheid

-ocr page 27-

uitgesloten, dat zij een virulent en besmettelijk karakter krijgen.
Van een epidemisch optreden der z. g. borstziekte is in de weide
dan ook nimmer sprake. In stallen is dit echter geheel anders; zelfs
bij vergelijking van stallen blijkt duidelijk verschil te bestaan. De
virulentie welke de smetstof verkrijgen zal, houdt nauw verband
met de hygiënische condities van den stal.

Van het te niet gaan van smetstof is in ieder geval in den stal
veel minder sprake dan in de weide, zoodat de kans daar grooter is,
dat de smetstof door passage bij de verschillende zieken eene
grootere virulentie verkrijgt.

In deze zijn mijns inziens de volgende waarnemingen in het re-
monte-depot van belang. In de stallen, welke aldaar het laatst ge-
bouwd zijn, en die wat inrichting, ruimte en luchtverversching be-
teft aan billijke hygiënische eischen voldoen, is het wezen der ziekte
goedaardiger, en het verloop langzamer. Hoe vaker en hoe langer
de stallen worden gelucht, en als den paarden buiten beweging wordt
gegeven, des te geringer is het aantal dat voor de z.g. borstziekte in
behandeling komt; het tegendeel geschiedt in stallen met veel paar-
den, en waarin rioleering ontbreekt, urine en mest voortdurend
schadelijke gassen verspreiden, waardoor vooral bij ongunstig
weder, zoowel temperatuur, als atmospheer zeer te wenschen over
laten. De smetstof sterft in deze stallen minder spoedig af, en wordt
voortdurend, ten gevolge van snelle passage door verschillende
zieke paarden, virulenter. Dit kan in zoo hoogen graad zijn, dat het
optreden der ziekte soms een epidemisch aspect verkrijgt.

Hetgeen dus in de stallen op natuurlijke wijze geschiedt, is in
het laboratorium experimenteel aan te toonen voor de bacteriën
elk afzonderlijk, in geëxpectoreerde sputa van lijdende, of in het
secreet uit de luchtwegen van aan z. g. borstziekte gestorven
paarden voorhanden.

Daar bouw, inrichting, rioleering, ventilatie enz. der stallen zeer
varieeren en de smetstof wat levensvatbaarheid betreft nu eens
onder meer dan weder onder minder gunstige omstandigheden
verkeert, moet aan deze uiteenloopende omstandigheden worden
toegeschreven, dat de graad van virulentie der smetstof steeds
verschillend is. Hierbij sluit zich onmiddellijk het verschil in voor-
komen in de besmettelijkheid van de z. g. borstziekte aan. De aan-
doening kan zelfs een typisch epidemisch karakter verkrijgen.
In deze verwijs ik naar het zoo nu en dan epidemisch optreden der
longontsteking van den mensch, waargenomen in de ziekenhuizen
en gevangenissen.

Zijn de omstandigheden voor de smetstof in alle opzichten gunstig,

-ocr page 28-

dan kan hei gevolg zijn, dat deze zelfs de eigenschappen van een
virus fixe verkrijgt, zoodat de ziekte in haar voorkomen als een
geheel nieuwe beschouwd wordt, terwijl zij toch in haar wezen niets
anders is dan een gewijzigde vorm van het oorspronkelijk lijden.

Volgens mij is het dan ook te wijten aan den te voorschijn tre-
denden afwisselenden graad in virulentie van de smetstof der z. g.
borstziekte, dat haar aspect zoo veranderlijk is; aan de zelfde oor-
zaak moet toegeschreven worden dat tal van namen en pathoge-
nesen aan de ziekte gegeven zijn.

Uit \'t voorafgaande volgt, dat het voor de hand ligt, steeds te
trachten zulke maatregelen te treffen, dat de z. g. borstziekte zich
in haar oorspronkelijk ongewijzigden vorm aan ons vertoont.

Het is aan dezen vorm der z. g. borstziekte dat ik den naam van
„griep" gaf.

Zooals ik reeds zeide moet mijns inziens als axioma bij de bestrij-
ding der z. g. borstziekte gelden,
„het optreden van secundaire aan-
doeningen der borstorganen te voorkomen".

Door spoedig in te grijpen kunnen deze complicaties veelal voor-
komen worden. Van het grootste belang in deze is,
dat de ziekte
heel in het begin van haar optreden wordt geconstateerd.
Hiervoor is
noodig, dat in het bijzonder gelet wordt op enkele verschijnselen,
eigen aan het begin, als hoesten, verminderde eetlust, lusteloosheid.
Zoodra zich slechts éen dergelijk verschijnsel bij éen der paarden
voordoet is het beslist noodzakelijk terstond de lichaamstempera-
tuur op te nemen. Doet men dit niet, dan zal men dikwijls te laat
ontdekken, dat mogelijk wel reeds meer paarden ernstig ziek zijn.
Zéér dikwijls toch is door temperatuuropname gebleken hoe die-
ren, die slechts nu en dan hoestten en overigens niets bijzonders
vertoonden, een koorts van ruim 41 ° en zelfs 420 C hadden, en is het
dan ook voorgekomen, dat zij, met zulke temperaturen nog één of
twee dagen moesten arbeiden. Dat zulke paarden er slecht aan toe
zijn, het gevaar zeer groot is, dat bij hen de z. g. borstziekte geen
normaal verloop neemt, ja, ernstige complicaties optreden, waaraan
vaak geen weerstand kan geboden worden, behoeft zeker geen na-
der betoog.

Hoe eerder de ziekte in haren aanvang geconstateerd, patiënt geiso-
leerd, en in de meest gunstige hygienische omstandigheden geplaatst
wordt, des te grooter is de kans, dat het verloop normaal is, d. w. z.
beperkt blijft, tot de bovenste luchtwegen en het dier in
8 d 10 dagen
hersteld zal zijn.

Het nemen van maatregelen is noodzakelijk ten einde de z. g.

-ocr page 29-

borstziekte in haar optreden, uitbreiding en heftigheid tegen te
werken.

Zooals bekend is, komt zij geregeld voor op stallen van groothan-
delaren in paarden, van rijtuigmaatschappijen en expeditieonder-
nemingen evenals in remonte-depots en troepenstallen; kortom overal
waar een groot aantal paarden bijeen zijn en geregeld aanvoer van
jonge paarden direct van den fokker plaats heeft. Van onze troepen-
stallen in tijd van vrede geldt dit echter niet, daar wij in het geluk-
kig bezit zijn van een remonte-depot, waarheen alle nieuwkoopen
gedirigeerd worden. Eerst als zij uitgeziekt en op krachten geko-
men zijn, worden zij naar de depots en* garnizoenen gezonden.
Wordt van dezen regel afgeweken dan zien wij de ziekte eveneens
daar optreden, zooals dit o. a. in het najaar van 1914 te Haarlem
het geval was. Op troepenstallen vertoont zich de z. g. borstziekte
zoo goed als uitsluitend bij officierspaarden, afkomstig van handels-
stallen. Uitbreiding heeft zelden plaats, hetgeen moet toegeschre-
ven worden aan immuniteit der andere troepenpaarden. Ik zeide
reeds, dat de personen staande aan het hoofd der genoemde stallen
het in hun macht hebben, verliezen aan de gevolgen van de z. g.
borstziekte tot een minimum te beperken.

Om dit te bereiken is het gewenscht de volgende prophylactische
maatregelen te nemen, n.1. dat:

i°. aan■ een stal een persoon aangewezen wordt, die, bij alle
nieuwkoopen en ook bij de aanwezige jonge paarden, waarvan
vermoed wordt, dat zij nog niet aan de z.g. borstziekte leden,
iederen dag des morgens de temperatuur opneemt;

2°. paarden, waarbij eene temperatuur van 38°2 C. geconstateerd
is, opgestald blijven, dus geen arbeid mogen verrichten;

3°. zoodra iets verdachts, b.v. geringe eetlust, hoesten enz. waar-
genomen wordt, temperatuuropname bij alle paarden van
den stal geschiedt;

40. zoodra zich een geval van z.g. borstziekte voordoet, geregeld
en minstens
2 malen per dag, des morgens en des avonds
de temperatuur bij alle paarden van den stal opgenomen
wordt en

5°. de zieke zoodra mogelijk geisoleerd, onder de meest gunstige
hygienische omstandigheden gebracht en van veterinaire hulp
voorzien wordt.

Deze maatregelen wensch ik voor de verschillende stallen in
het algemeen genomen te zien. Worden zij getrouw opgevolgd
dan ben ik ervan overtuigd, dat de kosten, welke ermede gemoeid

-ocr page 30-

zijn, ruimschoots hun rente zullen opleveren. Ik herhaal, dat het
doel van het zoo spoedig mogelijk verwijderen van het zieke dier
uit den stal niet is, het voorkomen van verdere besmetting; dit
zou zooals voor het remonte-depót afdoende gebleken is, te ver-
geefs zijn. Deze maatregel dient uitsluitend, om den patiënt onder
de beste omstandigheden te plaatsen en zooveel mogelijk rust te
verzekeren. Wat wij in deze dagelijks voorden zieken mensch zien
toegepast, is eveneens noodzakelijk voor het zieke paard. Helaas
wordt hiertegen op veterinair gebied en in het bijzonder bij de in

bespreking zijnde aandoening, maar al te vaak gezondigd.

*

De stal, bestemd voor de opname van z.g. borstzieke patiënten
moet zijn:

rustig, frisch, stofvrij, met goede ventilatie en zindelijk; zooveel
mogelijk moet steeds versche lucht kunnen binnentreden, zonder
echter tocht te veroorzaken. Boxen zijn uit den booze.

Op reinheid kan niet genoeg de aandacht gevestigd worden.
Een krachtige actie tegen de vliegenplaag dient te worden gevoerd.
Geregelde schoonmaak, turfstrooisel als bed en het blauw kalken
der ruiten, zijn practische middelen om voor patiënten de vliegen-
plaag te verlichten.

Verschillende malen per dag moeten de kribben, bevuilde li-
chaamsplaatsen, zoowel als de neuzen der patiënten, gereinigd,
gedesinfecteerd worden.

De afscheiding uit den neus, al is deze ook vaak zeer gering,
heeft voor vliegen eene bijzondere aantrekkelijkheid. Met het ver-
jagen der vliegen van het lichaam, door het dier zelve, komt het
geëxpectoreerde op romp en ledematen, waar het van verwijderd
dient te worden. Het geregeld besprenkelen van den stal met een
creoline-oplossing is gewenscht, evenals het zoo nu en dan witten
en onder de kribben teren der muren, als zij zich hiertoe leenen.

De paillasse moet zijn, dik, zacht en ruim.

Aan versch turfstrooisel wordt door mij de voorkeur gegeven
boven kortgesneden stroo. De ruimte moet zoodanig zijn, dat
van dichtbijstaande patiënten geen last kan ondervonden worden.
l)it is een vereischte wil er van behoorlijke rust sprake zijn. De
mest dient voorts geregeld, zonder dat de patiënt er hinder van
heeft en zonder dat stof wordt veroorzaakt, verwijderd te worden.

Kan aan de opgesomde eischen voldaan worden, dan is bij de
opname van den patiënt het volgende noodig: dat eene voort-
durende controle op het
dekken geoefend wordt en dat de beenen
gezwachteld worden. Een of twee dekens worden opgelegd; heeft

-ocr page 31-

patiënt het benauwd, dan verwijdere men een deken, daar de huid-
functie door de dekens in geen geval belemmerd mag worden.
De beenen zijn in den regel koud; het zwachtelen voorkomt dit,
vooral wanneer men een watten onderlaag aanbrengt. De zwachtels
dienen eenmaal daags verlegd te worden.

Van groot belang is het voedsel en de toediening ervan, alsook het
drenken. Het voedsel moet goed verteerbaar zijn en bestaan uit
gewone of geplette haver, slobbering, wortelen, melasse, brood
(afzonderlijk of gemengd) kortom uit alles wat de patiënt belieft.
Goed hooi is zeer gewenscht, afgewisseld door de toppen van goed
roggestroo, hetgeen eenige afleiding verschaft. Groen voer is
natuurlijk het beste, als het te verkrijgen is, beslist aangewezen.
Dan zal ook de defaecatie van dien aard zijn als deze voor de
uitscheiding van toxinen slechts gewenscht kan worden. Behalve
langs het darmkanaal worden de toxinen ook uit het lichaam
verwijderd, langs de huid en de nieren. Om die reden mag de huid-
functie niet belemmerd worden. Ten einde de nieren tot grooter
functie aan te zetten, is gewenscht dat de patiënt steeds een emmer,
met niet te koud water gevuld, tot zijn beschikking heeft. Toe-
voeging van een weinig sal carolinum fact. aan het voedsel, en van
acid. hydrochloricum of van alcohol, dat, gelijk van ouds bekend is,
tevens het weerstandsvermogen vergroot, aan het drinkwater,
kan een zeer nuttig effect hebben.

Bevindt de zieke zich in de beschreven gunstige hygiënische
omstandigheden, kan dus aan de eischen betreffende stalling,
voeding en verpleging voldaan worden — hetgeen o.a. voor ons
remonte-depot te Milligen het geval is — en wordt geregeld min-
stens twee malen per dag — des morgens en des namiddags
-tempe-
ratuur, pols
en ademhaling opgenomen, in zwart, rood en blauw
nauwkeurig op te teekenen op den
curvenslaat, (bij de drukkerij
C. N.
Teulings te \'s Bosch te verkrijgen), dan behoeft men zich
de eerste vier dagen, al blijft de temperatuur ook boven de 40° C.
geenszins ongerust te maken.

De vijfde dag is als het ware een critieke dag; dan kan ingrijpen
aangewezen zijn. Dit ingrijpen beperkt zich naar gelang van de
hartsfunctie tot eene intraveneuse digalin-injectie, alsmede tat
het betten der borst- en buikwanden met 3 % mosterdspiritus.
Aan de werking hiervan, mits goed toegepast, moet een beslist
gunstige invloed worden toegekend. Het betten geschiedt door
middel van een sponsje op ^ 20 plaatsen aan weerskanten. Het
moet zoodanig gebeuren, dat de patiënt daardoor zoo min mogelijk
geëxciteerd wordt. Vooral bij raspaarden met dunner huid en ge-

-ocr page 32-

voeliger zenuwstelsel is voorzichtigheid geboden. Tijdens het betten
en f 5 a 10 minuten daarna, moet de deken worden afgenomen.
Reeds spoedig is de uitwerking van het betten waar te nemen;
zij openbaart zich in proesten, mestontlasting, geringe daling van
de lichaamstemperatuur, beter huidfunctie en krachtiger pols.
Tegen een sterker concentratie van de mosterdspiritus en na-
wrijving met stroowisch moet ik ernstig waarschuwen, als zijnde
wreedaardig en hoogst nadeelig voor patiënt. Zwaarder paarden
met dikker beharing laten hierop natuurlijk eene uitzondering toe.
Volgens J.
Schmidt (Monatsh. f. Tierheilkunde Bd. 25, H. n/12
1914) verwekt mosterdspiritus bij voldoende applicatie op de huid
eene duidelijke leucocytose. Dit is eveneens het geval bij subcutane
inspuiting van ol. camphor. fort., van veratrinum en coffeinum.

Zooals ik reeds zeide komt het bij de behandeling er vooral op
aan patiënt zooveel mogelijk rust te verzekeren. In dit opzicht is
dan ook de intraveneuse applicatie van geneesmiddelen aangewezen.
De toediening van antipyretica heeft geen zin; nóch een neutra-
liseering noch de uitscheiding van toxinen wordt er door ver-
kregen, terwijl men bovendien gevaar loopt bij de toediening
per os, dat een ongunstige invloed op de eetlust uitgeoefend wordt;
is dit het geval, dan raakt men veel verder van huis. In het bijzonder
voor de z.g. borstziekte komt mij de intraveneuse injectie het meest
gewenscht voor. De tijden toch, dat de aderwand als een „noli me
tangere" werd beschouwd, zijn gelukkig voorbij. In dit verband
verwijs ik naar mijn proefnemingen, ter verwekking van de z.g.
borstziekte voor de intraveneuse infecties van zeer verontreinigd
materiaal, zonder nadeelige gevolgen zoowel voor de ader als
voor het geheele organisme.

Wordt nu door bedoeld ingrijpen op den vij fden dag geen reactie
ten goede verkregen, dalen pols en ademhaling niet synchroon
met de koorts, dan dring ik aan op spoedige aanwending van
salversaan of neosalversaan.

Het streven naar de z.g. therapia sterilisans, waarmee Ehrlich
met één gift de parasieten, welke voor de ziekte aansprakelijk moe-
ten worden gesteld, onschadelijk maakt, is in het bijzonder voor
de z.g. borstziekte met schitterend succes bekroond. Voor de zeer
gunstige resultaten, met salversaan verkregen, verwijs ik naar
mijn artikel in dit Tijdschrift van 15 Aug. 1912, terwijl voor wat
het neosalversaan betreft hier te lande de zelfde resultaten verkregen
werden door
Stüven, EggiNk en Laméris. Ehrlich\'s therapeu-
tisch axioma „frapper fort et frapper vite" waardoor den parasieten
geen tijd gelaten wordt zich aan het geneesmiddel te wennen,

-ocr page 33-

is in den aanvang van den tegenwoordigen Europeeschen oorlog
van grooten invloed geweest op de slagvaardigheid van de legers.
Op groote schaal werd n.1. het salversaan door de Duitscliers
bij de z.g. borstziekte gebruikt en uit tal van publicaties is gebleken,
dat aan de aanwending zeer veel te danken is. Reeds in het begin
van den oorlog trad de z.g. borstziekte onder de paarden van ver-
schillende bereden troependeelen op. Het verloop was geenszins
goedaardig, daar nachten achtereen bij slecht weer de paarden
in het open veld moesten bivakkeeren. Dat het aantal gevallen van
secundaire longontsteking daardoor groot was, blijkt o.a. uit een
mededeeling van
Erhardt welke deze aandoening bij 53 van 87
door „borstziekte" aangetaste paarden constateerde. Bij de overige
34 bleef het lijden tot de voorste luchtwegen beperkt. Dank zij de
behandeling met salversaan bleek de vrees, dat aanvankelijk
groote verliezen zouden geleden worden, ongegrond; slechts 2
paarden bezweken; één tengevolge van hartzwakte, het andere
wegens abscessen in cle longen.

Ook bij mijn onderzoekingen met salversaan bleek, dat het
succes het grootst is, wanneer het salversaan op een der eerste
dagen, waarop de besmetting is geschied, ingespoten wordt.
Hoe eerder de aanwending plaats vindt, des te geringer treden
longontstekingen op, terwijl bij reeds voorhanden longcongestie
of longontsteking deze des te sneller genezen. De ziekte wordt
erdoor in ieder geval verkort en de paarden behoeven in den regel
slechts 2 a 3 weken aan den dienst te worden onttrokken. Vooral
voor handelsstallen is van groot gewicht, dat hoe vroegtijdiger
tot de inspuiting wordt overgegaan, de kans te grooter is, dat ook
de gevreesde naziekten als cornage, peesscheede-ontstekingen,
hoefbevangenheid en inwendige oogontsteking voorkomen worden.
Ook een blijvende immuniteit, voor de z.g. borstziekte kan na een
salversaan-behandeling in het aanvangsstadium, aangenomen
worden, daar in Duitschland op 5993 gevallen slechts 19 paarden
recidieve vertoonden.

Bekend is, dat het middel zeer duur is; elke inspuiting kost
ruim ƒ 20.—, hetgeen een ernstig bezwaar is voor een veelvuldig
gebruik. Het is in verband hiermede, dat ik voor inrichtingen
(zooals het remonte-depót te Milligen), alwaar de z.g. borstziekte
spoedig ontdekt kan worden en dus doelmatige, tijdige voorzorgs-
maatregelen te treffen zijn, de aanwending van het salversaan of
neosalversaan eerts op den 5en of 6en dag, wanneer er geen gunstige
reactie in het ziekteproces optreedt, in overweging geef. Doch bij
paarden van waarde, van handelaren, van rijtuigmaatschappijen

-ocr page 34-

en van expeditie-ondernemingen komt het mij uit een oeconomisch
oogpunt zeer gewenscht voor tot de toepassing van salversaan
zoo spoedig mogelijk over te gaan, nadat het optreden van de
z. g. borstziekte is vastgesteld. De toepassing van salversaan
of neosalversaan is noodzakelijk zoodra de eerste gevallen dezer
ziekte voorkomen bij paarden van het veldleger, bij mobilisatie
of bij intreden van den oorlogstoestand. Evenals munitie dient
dit prachtige middel steeds in ruime mate voorhanden te zijn.

Het staat bij mij vast, dat, mochten de paarden op stallen van
groothandelaren enz. onder de beschreven controle komen te staan
en de z.g. borstziekte dientengevolge reeds bij haar eerste optreden
worden ontdekt, vrijwel geen enkel dier aan deze ziekte behoeft
te bezwijken, zoodra tot de onmiddellijke behandeling met salver-
saan zal worden overgegaan. Voegt men de enorme firiantieele
verliezen aan sterfte (zoo deelde mij de eigenaar van een bekenden
handelsstal te Groningen mede, reeds voor een bedrag van / 70000.—
aan paarden, gestorven aan de z.g. borstziekte „in den grond" ver-
loren te hebben) bij die aan waardevermindering der overblijvende
dieren tengevolge van cornage of andere naziekten, dan wegen
de kosten, verbonden aan de behandeling met salversaan, hier-
tegen toch zeer zeker op.

Bij een algemeeue toepassing van salversaan is verder gebleken,
dat daardoor de verspreiding der z.g. borstziekte niet tegengegaan
wordt.
Bij vele regimenten kreeg de ziekte bij deze behandeling
een recht slepend karakter.
(Wöhler Ztschi\\ f. Veterin. 1914.
H. 8/g)- Ook al werden de zieken spoedig uit den stal verwijderd
dan duurde het vaak geruimen tijd, alvorens zich een tweede geval
voordeed, ook al bleef ontsmetting van de standplaats achterwege.
Deze waarneming beveelt mijn standpunt aan in zake het wezen
en bevestigt mijn bewering dat niets is te verwachten van officieele
bestrijdingsmaatregelen.
In verband met het voorafgaande acht
ik eene algemecne toepassing der salversaan-therapie bij onze
remonte-paarden niet wenschelijk, daar voor hen geldt, dat zij,
hoe eerder zij geïnfecteerd raken, te spoediger op krachten te brengen
zijn en het remonte-depot kunnen verlaten. Mijns inziens mag tevens
aangenomen worden, dat de productie van antilichamen grooter
zal zijn bij zieken, op natuurlijke wijze dan bij het kunstmatig
bekorten der ziekte door behandeling met salversaan. Dit moet
op den duur der te verkrijgen immuniteit van invloed zijn, hetgeen
met het oog op later, bij aankomst bij de regimenten, van belang is.

Degenen, welke zich voor het salversaan, zoowel bij de z.g. borst-
ziekte als bij andere besmettelijke dierziekten, nader mochten

-ocr page 35-

interesseeren, verwijs ik naar „Salversan bei Tierkrankheiten"
door
K. Bierbaum, Frankfort a.M., een overdruk uit „Paul
Ehrlich",
Eine Darstellung seines wissenschaftlichen Wirken.
Festschrift zum 60 Geburtstage des Forschers 14 Maart 1914.

De plnttelandspractici, waarvoor de bereiding van de oplossing,
(inspuiting bij lichaamstemperatuur) en de toepassing van het
salversaan of neosalversaan, wegens den hoogen prijs, een ernstig
bezwaar oplevert, maak ik op de volgende behandeling opmerkzaam,
waarmede ook door mij resultaten bij de z.g. borstziekte verkregen
zijn; en wel

i°. op de methode van „Ie lavement du sang", waarmede be-
oogd wordt de verwijdering van de in het bloed opgehoopte toxinen,
en waarbij na eene flinke aderlating het afgetapte bloed vervangen
wordt door eene intraveneuse infusie van minstens dezelfde hoe-
Veelheid physiologische keukenzoutsolutie, en

2°. meer in het bijzonder op de van oudsher in de volksgenees-
kunde bekende wijze, schadelijke stoffen uit het lichaam te iixeeren,
door het opwekken van z.g. ,,
abces de fixation". Persoonlijk heb
ik mij kunnen overtuigen, dat steriele ettering op het z
.g. borstziekte-
proces zeer gunstigen invloed kan uitoefenen. In deze deed ik de
volgende waarneming.

Zooals ik zeide, behoort geregelde controle en opteekening
van den pols bij de behandeling van de z.g. borstziekte nood-
zakelijk te geschieden. Liet de hartswerking te wenschen
over, dan ging ik steeds over tot eene intraveneuse injectie van
15 c.M3. digalin. Dit geneesmiddel was echter in verband met den
huidigen oorlog niet te krijgen, zoodat ik genoodzaakt was mijn
toevlucht te nemen, tot een ander cardiotonicum. Om deze reden
spoot ik subcutaan coffeinum natrum salicylicum — 5 op 10 gr.
aq. destillata in. Het gevolg hiervan was, dat een vrij groote ont-
stekingszwelling zich ontwikkelde. Daarmede ging gepaard een
daling van de lichaamstemperatuur en een verbetering van den
toestand in het algemeen van den patiënt. Het absces bleek steriel
en de etter slijmig te zijn. Als onaangename nawerking trad huid-
versterf op bij de injectieplaats, zoodat ik later de voorkeur gaf aan
een injectie van 4 gr. niet-gerectiflceerde terpentijnolie onder de
huid tusschen de voorbeenen; te meer, daar bij dit nuttig effect
zich aansloot de eveneens krachtige werking van de terpentijn-
olie op het hart. Niet onmogelijk is het, dat fixatie van toxinen
het zeer gunstig effect van de z.g. borstziekte veroorzaakt. Waar-
schijnlijk moet dit echter op rekening gesteld worden van de ver-
wekte leucocytose.
Schmidt (Monatsheft f. Tierheilk. 1914 H. n/12)
XLIII 2

-ocr page 36-

constateerde n.1. voor campherolie, dat de ontstekingszwellingen,
welke gelijktijdig met de algemeene leucocytose na de injectie
optraden, voor het tot stand komen daarvan van beteekenis
schijnen te zijn en dat de leucocytose duidelijker naarmate de
zwelling sterker was.

Ook Binz evenals Wester zagen een vermeerdering van poly-
nucleaire leucocyten na terpentijn-inspuitingen. Betreffende
laatstgenoemde injecties verwijs ik naar de zeer lezenswaardige
artikelen van
Wester in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van
1911 pag. 575, en van 1914 pag. 530.

Wil men het coffeinum natrium salicylicum uitsluitend als
cardiacum aanwenden dan (zoo bleek mij nader), dient de ver-
dunning i op 12 gr. aq. destillata te geschieden om geen absces
te verkrijgen. Mijn standpunt in zake de
scro-therapie bij de z.g.
borstziekte is in verband met mijne opgedane ervaringen, als volgt.

Terecht als zeer opmerkelijk, meen ik het feit te moeten beschou-
wen, dat bij ruim 500 „borstzieke" patiënten, welke ik te Milligen
en te Haarlem behandelde, steeds zonder één enkde uitzondering,
complicaties uitbleven, als septicaemie, petechiaaltyphus, hoef-
bevangenheid, gewrichts- en inwendige oogontstekingen, welke
door verschillende clinici tijdens enzoötiën en ook bij vorige
enzoötiën in het remonte-depot zijn waargenomen. Zoowel in mijne
studie over de z.g. „influenza" ziekten van het paard, als in mijn
artikel „la spécificité du streptocoque de la gourme", Centr.bl. f.
bact. Bd. 70 Heft 3/v heb ik uitvoerig aangetoond, dat het op-
treden dezer complicaties op rekening van den streptococcus
pyogenes dienen gesteld te worden. Ik meen dan ook met zekerheid
het uitblijven dezer complicaties te mogen toeschrijven aan de
geregelde toepassing van het serum tegen de pneumonie-strep-
tococcen.

Als zoodanig aangewend, moet de toepassing ervan aanbevolen
worden. Uitvoerig heb ik voorts aangetoond, dat de klinische ver-
schijnselen, welke bij de z.g. borstziekte optreden, het gevolg zijn
van de opname van toxinen in de bloedbaan. In hoofdzaak, doch
niet uitsluitend, moeten deze verschijnselen aan de inwerking van
streptococcen-toxinen worden toegeschreven. Zij moeten mijns
inziens beschouwd worden als de som van effecten van de ge-
zamenlijke uitwerking van de verschillende toxinen afkomstig
zoowel van streptococcen als van de bacteriën, waarmede deze als
1t ware steeds in symbiose voorkomen. Daar volgens mijne persoon-
lijke waarnemingen de ovale bacillen in deze voor ons land van ge-

-ocr page 37-

— i9

ringe beteekcnis zijn kan dan ook aan het serum tegen de ovale
bacillen geen waarde toegekend worden.

Wil men van het serum tegen de z.g. borstziekte in het bijzonder
en tegen hare complicaties in het algemeen, een gunstig effect ver-
wachten, dan behoort het aan andere eischen te voldoen, dan het
serum tegen de pneumonie-streptococcen, dat thans bij de Rijks-
seruminrichting verkrijgbaar is.

Voor wat betreft de_ bereiding van een actief antistreptococcen-
serum, verwijs ik naar mijn artikel ,,de beteekenis en de bestrijding
der streptococcen en hunne stofwisselingsproducten bij verschil-
lende ziekten van mensch en dier", Nederl. tijdschr. v. Geneesk.
1914 N°. 1, en voor de bereiding van het serum tegen de z.g. borst-
ziekte naar pag. 157 mijner studie ,,infiuenza"-ziekten. Van laatst-
genoemd serum, volgens de aangegeven methode bereid, dat in
bactericied en antitoxisch opzicht aan hooge eischen beantwoord,
verwacht ik, zoowel preventief als curatief aangewend, gunstig
effect. Echter niet voordat op voldoende wijze door de Rijksserum-
inrichting rekening zal worden gehouden met de, bij studiën en
opgedane ervaringen in de practijk, verkregen resultaten; nauwgezet
de toezegging, dat geen sera en entstoffen beschikbaar zullen
worden gesteld, dan nadat de deugdelijkheid ervan proefonder-
vindelijk bewezen is, wordt nageleefd; de ziekten, waartegen deze
producten aanbevolen worden, het doel eener wetenschappelijke
bestudeering zijn geweest, (dit speciaal voor wat betreft het door
de Rijksseruminrichting in hare verslagen officieel als verkrijgbaar
vermelde scrum tegen de hondenziekte), en den ambtenaren een
behoorlijke positie en toekomst verzekerd is, mag men verwachten,
dat éénmaal ook een actief serum tegen de z.g. borstziekte zal
beschikbaar komen, aan eischen beantwoordende, waaraan het,
volgens mij, behoort te voldoen.

Stafkwartier llle Divisie — September 1915.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland

Het Hoofdbestuur heeft hierbij de eer ter kennis van de leden te
brengen het rapport van de Commissie die, in opdracht van de Al-
gemeene Vergadering van 27 November 1914, een onderzoek
heeft ingesteld naar de wijze waarop het onderwijs in Veeteelt

-ocr page 38-

voor de a.s. landbouwers, binnen de grenzen der geldende wette-
lijke bepalingen in Nederland, kan worden verbeterd, welk rapport
in de e.k. Algemeene Vergadering voor huishoudelijke onderwerpen
zal worden behandeld.

Het Hoofdbestuur:
J. J.
F. Dhont, Voorzitter
H. A.
Vermeulen, iste Secretaris-

De in de vergadering van 27 November 1914 benoemde commissie
inzake het voorstel der afd. Nieuw-Zuid-Holland, luidende:

„De algemeene vergadering besluite eene commissie te benoemen,,
wier taak het zal zijn met bekwamen spoed een onderzoek te doen
naar de wijze waarop het onderwijs in veeteelt voor de a.s. land-
bouwers, binnen de grenzen der geldende wettelijke bepalingen in
Nederland kan worden verbeterd", heeft de eer het navolgende
verslag uit te brengen:

Zooals bekend is wordt onderwijs in huisdierteelt gegeven:

A. voor de vorming van leeraren en onderwijzers:
i°. aan \'s Rijks Veeartsenijschool,

2°. aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool,.
30. aan cursussen voor onderwijzers.

B. voor a.s. landbouwers:

i°. aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool,
2°. aan de Middelbare Landbouwschool te Groningen,
3°. aan de Rijkslandbouwwinterscholen,
4°. in speciale cursussen en landbouwwintercursussen.

Omdat de verbetering van het onderwijs in de huisdierteelt mede
afhankelijk is van de
vorming der betreffende onderwijskrachten,
zullen wij ons in de eerste plaats hiermede bezig houden.

A.

i°. De Rijksveeartsenijschool geeft goeden waarborg voor de
voorbereidende studie der huisdiertcelt, omdat daar door ver-
schillende speciale leerkrachten — theoretisch, aanschouwelijk en
praktisch — onderwijs wordt gegeven in anatomie, physiologie,
embryologie, gezondheids-, ziekte- en geneesleer der huidsieren,
het gezonde en het zieke huisdier daar het uitsluitend object der
studie is. Nu thans voor de zoötechnische vakken een speciale
leerstoel is opgericht en er gelegenheid bestaat door een privaat-
docent, voor zooverre noodig, te worden ingelicht betreffende

-ocr page 39-

speciale landbouwvakken, welker kennis voor den veeteeltkundige
van belang is, neemt de veeartsenijschool als opleidingsschool
voor a.s. leiders in de huisdierteelt een zeer belangrijke plaats in.

Zij zou inzake de vermeerdering der kennis van de huisdier-
teelt bij Nederlandsche landbouwers-fokkers nog meer nut stichten
dan thans, wanneer de uitgebreide leerstof, die onder den naam
,,zoötechnie" wordt saamgevat, niet ware opgedragen aan één per-
soon, doch ook hier specialiseering werd toegepast. Bij den tegen-
woordigen stand van zaken, nu de huisdierteelt hare wetenschap-
pelijke en praktische vleugels zoover uitslaat en steeds meer huis-
dieren onze belangstelling vragen, is het voor één persoon te mach-
tig dit complex in extenso te beheerschen. De practiseerende dier-
artsen, vooral op het platteland, zien dagelijks meer of minder
fokdieren en kunnen, na deugdelijke opleiding, bij goeden aanleg
en tact, zeer veel bijdragen tot betere inzichten in de huisdier-
fokkerij en zoodoende ruime rente afwerpen van de kosten die de
Staat zich aan dit onderdeel van het onderwijs aan de Rijksvee-
artsenijschool, eventueel Diergeneeskundige Hoogeschool, mocht
getroosten.

2°. De Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool draagt even-
eens belangrijk bij tot de vorming van wetenschappelijke leiders
in de huisdierteelt, reden waarom ook daar aan het voorbereidend
en praktisch onderwijs te dier zake, zooals anatomie en physiologie,
hoefbeslag etc. meerdere uitbreiding en een meer aanschouwelijk
karakter is gegeven. Ook hier zullen, wanneer de student in z\'n
studiejaren van het daar aanwezige materiaal profiteert en de
richting van de huisdierteelt kiest, goede resultaten kunnen worden
verkregen voor de vorming van aanstaande veeteeltkundigen die,
wanneer ze na hun studie een voldoende praktische vorming ge-
nieten, waarborgen geven als wetenschappelijke leiders bij de huis-
dierteelt met vrucht op te treden.

De voor de veeartsenijschool gemaakte opmerking betreffende
verbetering van het onderwijs door specialiseering enz. geldt hier
natuurlijk in dezelfde mate.

3°. Cursussen voor onderwijzers ter verkrijging van de lagere
akte landbouwkunde. De candidaten moeten, dikwijls onder vrij
bezwarende omstandigheden en met geringe leiding, zich bekwamen
in een groot aantal vakken, waaronder ook huisdierteelt. Vooral
wanneer de candidaat niet in een landbouwstreek geboren of daar
als onderwijzer werkzaam is, valt het gemakkelijk te begrijpen, dat
er van een eenigszins gevorderde en bezonken kennis der huisdier-
teelt geen sprake kan zijn, temeer niet, omdat voor het onderwijs

-ocr page 40-

in huisdierteelt, bij een zoodanigen cursus, slechts betrekkelijk
weinig uren beschikbaar zijn.

Ten opzichte van de opleiding van onderwijzers voor de lagere
akte landbouwkunde, valt dan ook nog veel te verbeteren, welke
verbeteringen echter niet zoo gemakkelijk te verwezenlijken zijn.
Zoo ware het b.v. wel wenschelijk dat het aantal lesuren werd uit-
gebreid, de lessen meer geregeld — gedurende het geheele jaar —
en dan b.v. 2 maal per week — werden gegeven, hetgeen evenwel
in de praktijk moeilijk door te voeren zou zijn in verband met den
weinig beschikbaren vrijen tijd der onderwijzers.

Het onderwijs zou zooveel mogelijk aan landbouwscholen moeten
worden gegeven, waar voldoende leermateriaal voor aanschouwelijk
onderwijs aanwezig is, terwijl het ook gewenscht is van levende
huisdieren, ten behoeve van het onderwijs, gebruik te maken.

Dit wat betreft de opleiding van hen die geroepen zijn tot het geven
van onderwijs in huisdierteelt in min of meer uitgebreiden zin.

B.

Het onderwijs in de huisdierteelt voor a.s. landbouwers.

i°. Aan de Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool. Er
zijn studenten welke deze inrichting bezoeken om later zich als
practisch landbouwer te vestigen. Zij, die zich een dergelijke
deugdelijke voorbereiding getroosten, zullen voor een goed deel,
in de plaats waar ze later hun bedrijf uitoefenen, tot de
voormannen
op het gebied der huisdierteelt kunnen bchooren. Wij achten het
dan ook zeer juist gezien, dat naast exterieur, raskennis, fokleer enz.
ook de inrichting en werking van verschillende organisatiën op
het gebied der huisdierteelt, alsmede de wetten en bepalingen dien-
aangaande, moeten worden behandeld, zooals dat in het programma
der Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool is omschreven,
opdat het onderwijs in alle opzichten passend zij aan het bedrijf
in den lande.

2°. Het aan a.s. landbouwers te geven onderwijs in huisdier-
teelt aan de Middelbare Landbouwschool te Groningen zal zich niet
veel van dat, aan de landbouwwinterscholen gegeven, kunnen
onderscheiden omdat aan eerstgenoemde inrichting zeer veel les-
uren worden besteed aan de algemeene ontwikkeling der leerlingen,,
waardoor voor de vakstudie niet meer tijd overblijft dan aan de
landbouwwinterscholen. Zijn echter de leerlingen goed onderlegd
dan kan in den beschikbaren tijd meer stof behandeld worden en
kan daaraan nog in sommige opzichten een gewenschte uitbreiding

-ocr page 41-

worden gegeven. Wenschelijk moet het daarom worden geacht
dat aan de Middelbare Landbouwschool alleen leerlingen worden
toegelaten die in het bezit zijn van een einddiploma van een 3-jarige
Hoogere Burgerschool of met vrucht de drie eerste klassen van een
5-jarige Hoogere Burgerschool of van een Gymnasium hebben door-
loopen.

Omdat de Middelbare Landbouwschool is een nationale inrich-
ting wordt het wenschelijk geacht het onderwijs te bevorderen door
het houden van excursies naar de voornaamste centra van huisdier-
teelt in den lande, naar keuringen, tentoonstellingen. Ook het be-
zoeken van enkele buitenlandsche tentoonstellingen wordt voor de
leerlingen der Middelbare Landbouwschool wenschelijk en — met
het oog op hun taalkennis — mogelijk geacht. Afgezien hiervan
moet het onderwijs gegeven worden zooveel mogelijk met gebruik-
making van levende dieren, platen, praeparaten en projecties.
In den boezem der commissie werd de gedachte uitgesproken of
het ook wenschelijk zoude zijn de voor gymnastiek beschikbare
lesuren te besteden aan lichaamsoefeningen die voor den a.s. fokker
van huisdieren van groot belang zijn, b.v. paardrijden, monsteren
etc. De aanwezigheid van een dresseerschool te Groningen biedt
hiertoe gelegenheid.

30. Aan de landbouwwinterscholen moeten de leerlingen degelijk
onderwijs in huisdierteelt ontvangen zoodat bij hen zelfvertrouwen
wordt gewekt inzake kennis van het exterieur, het doelbewust
fokken, de verpleging en de voeding van het vee. Voor deze leer-
lingen is het gewenscht zoowel den stand der huisdierteelt in hunne
omgeving onder de noodige leiding van nabij te zien als ook eens
kennis te maken met dien van elders om zoodoende tot weldadige
vergelijking respectievelijk verbetering van toestanden te komen.
Ook hier moet levend en dood leermateriaal ten behoeve van het
onderwijs ter beschikking zijn.

40. Onderwijs aan a speciale cursussen en b. landbouwwinter-
cursussen.

a. Dit onderwijs moet zich natuurlijk beperken tot de speciale
onderwerpen welke het doel van den cursus zijn. In den regel is
het aantal lesuren niet voldoende voor het behoorlijk uitvoeren
van het opgestelde leerplan. Nuttig moet het worden geacht b.v.
bij een cursus in paarden- of rundveekennis, ook enkele lessen te
wijden aan de grondbegrippen der fokleer. Ook het geven van
speciale cursussen in huisdierteelt (algemeene en bijzondere) moet
worden aanbevolen nu in den laatsten tijd de begrippen der fokleer
zoo belangrijk zijn gewijzigd en niet alle oud-leerlingen van land-

-ocr page 42-

bouwscholen en vroegere speciaal-cursussen, die nieuwere be-
grippen deelachtig zijn. De speciaal-cursussen in paardenkennis,
runderkennis enz., (exterieur) moeten voor een goed deel gegeven
worden naast het levende dier. De plaats voor den cursus moet
zoodanig worden gekozen dat hierdoor vóór alles de belangen van
het onderwijs worden gediend.

Het toezicht op de speciale cursussen zal mettertijd dienen
te berusten bij de leeraren of consulenten in huisdierteelt.

b. Ook wordt er onderwijs in huisdierteelt gegeven aan land-
bouwwintercursussen. Echter — evenals alle onderwijs — is ook dat
in huisdierteelt gradueel. Men mag van den jongeling, die een land-
bouwcursus heeft gevolgd, niet verwachten, dat hij met de land-
bouwwetenschappen voldoende op de hoogte is, doch
alleen dat
hij eenig inzicht heeft verkregen in de meest elementaire begrippen
van die wetenschappen, zoodat hij b.v. ten opzichte van de huis-
dierteelt in de eerste en voornaamste plaats weet hoe in hoofd-
trekken het dierlijk organisme is opgebouwd, welke levensverrich-
tingen het vertoont, hoe de ontwikkeling plaats heeft, welke de
voornaamste eischen zijn van een goed gebouwd dier enz. Dergelijk
onderwijs kan en
moet noodwendig in hoofdzaak gegeven worden
door de onderwijzers met lagere akte landbouwkunde. Eischt men
van deze cursussen een verdere vorming op het gebied der huisdier-
teelt, dan zou het
die moeten zijn welke verkregen wordt aan de
landbouwscholen, doch ook voor de overige vakken, aan de land-
bouwcursussen onderwezen, zou men dan verder moeten gaan —
en liet beginsel ,,
elementair onderwijs" zou daarmee vervallen.
Het zouden speciale vakscholen moeten worden en dat kan de be-
doeling niet zijn, omdat die er al zijn.

De landbouwwintercursussen moeten o.i. over het land zeer
mild verspreid worden gehouden; als leerkrachten staan bijna
uitsluitend onderwijzers met lagere akte landbouwkunde, ten dienste.
Mocht bij uitzondering in enkele landstreken, waar moeilijk land-
bouwwinterscholen op te richten zijn, aan landbouwwintercursussen
een eenigszins hooger cachet kunnen worden gegeven, door daaraan
behalve den onderwijzer met lagere akte landbouwkunde ook een
speciale leerkracht te verbinden, die onderwijs in huisdierteelt
heeft te geven, waardoor dan de onderwijzer zich meer kan wijden
aan de grond- en de speciale akkerbouwvakken — dan is dat o.i.
geen bezwaar, doch alle landbouwwintercursussen — enkel wat de
huisdierteelt betreft — op te voeren tot speciaal-cursussen, heeft
geen zin.

De onderwijzers moeten zich bij hun onderwijs niet laten leiden

■--

-ocr page 43-

door bijzondere sympathiën of antipathiën voor het een of ander,
hen toevertrouwde leervak, opdat ze daarin niet verder of minder
ver gaan dan in het kader van de landbouwwintercursussen past
en gewenscht is. Wagen ze zich b.v. op het gebied der huisdierteelt
te ver, dan komen ze zoo gemakkelijk op glad ijs en er ontstaat
gereede aanleiding tot opmerkingen, zooals die ook gemaakt zijn
door de afd. Nieuw-Zuid-Holland der Maatschappij tot bevor-
dering der Veeartsenijuknde in Nederland en waaraan het op-
treden dezer commissie haar ontstaan te danken heeft. Verder moet
het niet wenschelijk worden geacht, dat onderwijzers met lagere
akte landbouwkunde, onderwijs geven aan speciale cursussen in
paarden- en runderkennis enz. Het onderwijs aan deze cursussen
behoort bij het middelbaar onderwijs, het moet eenzelfde hoogte
hebben als dat aan de landbouwwinterscholen, voor sommige
onderwerpen zelfs verder gaan, waardoor de onderwijzer met lagere
akte landbouwkunde onvoldoende voorbereid is te achten.

De leeraren in de huisdierteelt en de leiders van speciale cur-
sussen moeten theoretisch goed op de hoogte van hun vak zijn,
doch ook hun onderwijs aanpassen aan de practijk en daarom
voeling houden met \'t geen er in de veeteeltkur.dige kringen omgaat;
ze moeten zooveel mogelijk (als adviseerende leden1) in besturen
en commissiën zittirg hebben en de regeering zal o.i. in hooge mate
het practisch nut van het onderwijs in de huisdierteelt en bovendien
dat der rationeele teelt bevorderen wanneer gestreefd wordt naar
meer verband tusschen de organisaties en het onderwijs op het
gebied der huisdierteelt. Dit toch geeft den noodigen prikkel en
het zelfvertrouwen om het onderwijs in practische richting te leiden.
Bovendien zal de vertegenwoordiging van den wetenschappelijken
veeteeltkundige in de veeteeltorganisaties het werken langs vaste
en betrouwbare banen zeer ten goede komen. Het is toch herhaal-
delijk uitgesproken dat de landbouwers nog leiding behoeven in-
zake rationeele veeteelt. Zoo o.a. nog zoo duidelijk is de 50ste
algemeene vergadering van de Maatschappij tot bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland (zie Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde jaargang 1910 blz. 53) door I)r.
Overbeek, waar hij zegt:
„geen keuring van stamboekdieren uitsluitend door landbouwers;
de meeste van die personen missen de gelegenheid voor een gron-
dige veeteeltkur.dige studie en stellen zich te veel als ideaal het
door hun gefokte type. De inspecteurs voor het stamboek zouden
ook veeteeltleeraren moeten zijn". In het Tijdschrift voor vee-

1  Deze woorden zijn tusschen haakjes geplaatst omdat een lid der com-
missie ze wenscht te laten vervallen.

-ocr page 44-

artsenijkunde (jaargang 1913 pag. 444) werd ook door den rappor-
teur van dit rapport de aandacht op deze kwestie gevestigd.

Het behoeft, in verband met het bovenaangehaalde en het opge-
merkte omtrent de opleiding van onderwijzers voor de lagere akte
landbouwkunde niet nader te worden ontwikkeld, dat het niet
wenschelijk is te achten aan hen de leiding van het onderwijs in
huisdierteelt aan landbouwscholen resp. landbouwwinterscholen
op te dragen. Noodlottig is het voor het prestige van die inrichtingen
waar a.s. landbouwers uit alle deelen van het land bijeenkomen,
deze jonge lieden, die ook al door eigen aanschouwing het een
of ander op het gebied der huisdierteelt kunnen presteeren, voor
zich zien een docent, die niet in alle opzichten hun meerdere is in
kennis en ervaring en deze niet de aangelegenheden der huisdier-
teelt in den lande en daarbuiten zooveel mogelijk kent.

In verband hiermede zij er op gewezen, dat aan de leeraren voor
huisdierteelt ook gelegenheid moet worden geboden hun practische
kennis te verrijken door de aanschouwing en bestudeering van
binnen- en buitenlandsche huisdierrassen.

Het zou wenschelijk zijn, dat zoowel de Utrechtsche als de
Wageningsche school haar contigent van mannen kon leveren voor
de bevordering der Nederlandsche huisdierteelt en het uitgesloten
ware te kunnen spreken van een voorkeur of terugzetting. Bij dezen
stand van zaken werd in de algemeene vergadering der Maatschappij
tot bevordering dc,r veeartsenijkunde in Nederland, gehouden 15
October 1909,
voorgesteld, gemotiveerd en aangenomen, dat er van
rijkswege zou worden ingesteld een examen voor consulent of
leeraar in de huisdierteelt zooals dat b.v. ook in Duitschland
wordt afgenomen en welk examen dan de bevoegdheid zou geven
als wetenschappelijk leider en leeraar in huisdierteelt op te treden.
Dit verzoek werd aan de Regeering overgebracht, doch, voor zoo-
verre ons bekend, is daarop nog steeds geen antwoord ingekomen.

Uit ons rapport kan blijken dat noch de Utrechtsche- noch de
Wageningsche school speciaal ingericht is voor de vorming van
consulenten of leeraren in huisdierteelt, doch tevens dat beide
onderwijsinrichtingen hiervoor voldoende voorbereiding kunnen
geven om, na voortgezette studie en practijk in de gewenschte rich-
ting, betrouwbare raadgevers in de huisdierteelt te verkrijgen.
Derhalve is het, volgens het oordeel van de meerderheid der com-
missie, rationeel en billijk om een onderzoek in te stellen in hoeverre
die kennis — voor consulent of leeraar in de huisdierteelt ver-
eischt — is verkregen. Aan dit examen zouden zich dan moeten

-ocr page 45-

en kunnen onderwerpen veeartsen en landbouwkundigen M.O.
De tweede ondergeteekende kan de\' wenschelijkheid van een der-
gelijk examen niet inzien. Hij is van meening dat het bezit van di-
ploma van veearts of dat van Landbouwkundige M.O. voldoenden
waarborg geeft om van de bezitters dier akten, nadat zij zich verder
voor veeteeltconsulent hebben bekwaamd, goed werk te kunnen
verwachten.

Resumeerende komen we in hoofdzaak tot de volgende con-
clusiën:

i°. de Rijksveeartsenijschool en de Hoogere Land-, Tuin- en
Boschbouwschool moeten zijn de eenige plaatsen voor de voor-
bereidende opleiding van hen die belast zullen worden met de we-
tenschappelijke leiding der huisdierteelt en het geven van onderwijs
in huisdierteelt in meer uitgebreiden zin.

2°. Die opleiding dient zoo goed mogelijk te zijn en daarom zijn
aan beide inrichtingen verbeteringen aan te brengen ten behoeve
van het onderwijs in huisdierteelt.

3°. De personen in het bezit van de lagere akte landbouwkunde,
zijn wel geschikt te achten voor het geven van onderwijs in de
elementaire beginselen van het onderwijs in huisdierteelt, ze zijn
echter niet voldoende onderlegd voor het geven van dat onderwijs
aan landbouwscholen rcsp. landbouwwinterscholen en aan speciale
cursussen.

4°. Het is gewenischt dat er meer verband worde gelegd tusschen
het onderwijs in huisdierteelt en de organisaties op dat gebied
in den lande.

5°. Volgens het oordeel der meerderheid is het wenschelijk een
examen in te stelleen voor het verkrijgen van de bevoegdheid als
leeraar in huisdierieelt, tot welk examen zouden zijn toe te laten
veeartsen en landbouwkundigen M.O.

En hiermede M.H. hebben we onze meeningen ten opzichte van
deze zaak naar onze beste weten uiteengezet en meenen daarmede
aan de vereerende opdracht Uwerzijds te hebben voldaan.

A. W. Heidema.
H. Wibbens.

H. A. Kroes, rapporteur.

4 November 1915.

\'s Gravenhage,
Groningen,

-ocr page 46-

Tot zijn leedwezen moet het Hoofdbestuur berichten dat reeds
van onderscheidene Verzekeringsmaatschappijen van paarden en
vee klachten zijn ingekomen over te hooge tarieven, het onvolledig
en onjuist invullen van attesten enz., waarvan door enkele Maat-
schappijen overtuigende bewijzen zijn overgelegd.

Het Hoofdbestuur wenscht nogmaals met grooten nadruk te
betoogen dat, wil een behoorlijke samenwerking verkregen worden
tusschen H. H. dierenartsen en bovengenoemde Maatschappijen,
een streven waarvoor van onzen kant zóó is geijverd en waaraan
zóóvele moeite en kosten zijn besteed, dit alléén mogelijk is, wan-
neer alle dierenartsen zich uitsluitend houden aan het bepaalde
op de Algemeene Vergadering van 27 November 1914 en zij der-
halve alléén gebruik maken van de formulieren op deze vergadering
vastgesteld, welke bij den eersten Secretaris verkrijgbaar zijn.

Deze formulieren mogen uitsluitend ingevuld en verzonden
worden wanneer de betrokken Maatschappijen zulks hebben
verzocht.

Ten slotte neemt het Hoofdbestuur de vrijheid er met den
grootsten ernst op te wijzen dat, bij het afwikkelen van Vee ver-
zekeringsaangelegenheden, voor H. H. dierenartsen alles moet
vermeden worden wat aanleiding kan geven tot gegronde klachten,
van de zijde der Maatschappijen.

Het Hoofdbestuur
J. J. F.
Diiont, Voorzitter,
H.
A. Vermeulen, iste Secretaris.

Bij het Hoofdbestuur is het navolgend schrijven ingekomen:

Harlingen 18 December 1915.

Ik heb de eer U mede te deelen dat de Afdeeling Overijssel der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
heeft opgehouden te bestaan.

Namens het voormalig bestuur
de Secretaris.
Dr.
Ferwerda.

Met ingang van 1 Januari 1916 is lid geworden van de Mij. (Al-
gem. Afd.) de paardenarts iste kl.: J.
Van Zijverden te Breda.

Bedankt als lid van Z. Holland J. Laay te Rijsoord.

-ocr page 47-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd gc*
durende de maand November 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers lusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Ut
O

V
N

e

-a
ij

e

Ó

Provincie.

H

V

CL

V

J2

w
\'N
tic
c

£
3

cl

c

ij

ie droes
lidworm.

ft bij pa.
schaap.

-X

0
u.

l/J

0.

rs

<u
C.
3

£5

W
N

M

<U

w

N

c
c

• .

3

>

Honds*
dolheid.

-a
c

0
£

-a j
JZ

is

3 u

u

C/5

n
_c

u

O

04

>

u

H

*

Bij hond
en
kat

Bij alle
vee

Friesland ....

(24)

41(5)

_

32(3)

18(10)

2(2)

Groningen....

(19)

1(1)

4(3)

Drenthe......

(3)

Overijsel ....

(51)

1(1)

_

3(3)

Gelderland ..

(7)

5(1)

6(6)

-

Utrecht.....

(13)

1(1)

Noord^Holland

(8)

25(3)

1(1)

ZuidïHolland

(21)

r"

H(6)

7(5)

Zeelaind......

(4)

NoordsBrabant

(6)

14(14)

3(3)

Limburg......

_

(77)

1(1)

1(1)

Het Rijk ....

(233)

46(6)

59(8)

44(31)

28(25)

Vroeger geconstateerde gevallen, welke begin November 1915 nog niet geëindigd, waren.

Noordbrabant

. . i .

Gelderland .

-

-

- — ! —

—■

-

— —

Zuidholland . .

— — ; -ig

357(10)

-

— 1 —

Noordholland

45(6) -

290(36)

— -

Friesland .....

-

1(1) -

227(10)

— —

Groningen....

— — —

11(4)

— —■

Drenthe......

— 76(10)

8(5)

HET RIJK ..

-

- 132(7)

893(65)

1

_ 1 _

Schornagel

-ocr page 48-

Auto-Referaat.

Vergelijkende onderzoekingen over de verhouding van den neus-
spiegel (Planum nasale) en de inwendige lichaamstemperatuur
bij den Hond, met gelijktijdige beschouwing van de uitge-
ademde lucht, der temperatuur en relatieve vochtigheid
van het locaal, waarin zich de hond bevindt,

door

Dr. D. J. H. H. MONNÉ, Veearts te Soest.

Inleiding.

Zeer oud is de meening, dat bij den gezonden hond, de neus, resp. de neusspiegel
koud en vochtig is en dat daarentegen bij den zieken hond vooral wanneer hij
koorts heeft, de neus warm en droog is.

In hoeverre deze opvatting juist is, zal door de hier later volgende onderzoekin-
gen uiteengezet worden.

Voor ik begin met mijn eigen onderzoekingen mede te deelen, moet ik verwijzen
naat hetgeen wetenswaardig is over de Anatomie en Physiologie van den neus-
spiegel en verder naar de tot nu toe gevonden inwendige temperaturen en de tem-
peratuur v.d. huid bij den hond.

Kormann (7) zegt over den neusspiegel o.a. dat het een eigenaardig gemodificeerd
huidgedeelte is, volkomen onbehaard b.d. hond en van groeven en velden voorzien.

In den neusspiegel b.d. hond zijn macroscopisch geen klieren te vinden.

W. Ellenberger en G. Günther (4) geven echter aan (1901) dat klieren in
den neusspiegel v.d.
hond voorkomen.

W. Ellenberger en H. Baum (2) schrijven: De huid is in de omgeving der
neusgaten (Nares) haarloos, meestal zwart van kleur en in velden verdeeld,
ze is
bij gezonde honden vochtig en koud.
Op deze plaats (Neusspiegel) liggen groote klieren
onder de huid en W.
Meijer (9) zegt: ,,De hond bezit een bilateraal symmetrische,
laterale neusklier". Deze bestaat:

a. uit een in de Sinus maxillaris gelegen klierlichaam en

b. uit een in den middelsten neusgang verloopende uitvoergang.

De laterale neusklier is een gelapte, platte sereuse klier van tubuleusen bouw.
Haar kliercellen vertoonen geen slijmreactie en haar secreet is vrij van mucine.

De laterale neusklier is goed ontwikkeld bij de vleescheters.

De laterale neusklier scheidt een slijmvrij, waterig, eiwithoudend, aldus sereus,
secreet af, dat wellicht dient de respiratielucht vochtig te houden en alle met de
Inspiratie in den neus geraakte vreemde stoffen vast te houden en ze zoo van de
diepere gedeelten af te houden.

Een zeer belangrijke bijdrage tot de vraag van herkomst van het neusspiegel-
secreet, leverde
Trautmann (10):

Hij zegt o.m.: Het is bekend, dat de neusspiegel van den hond onder normale

-ocr page 49-

— 3i —

omstandigheden aan de oppervlakte met vocht bedekt is en daardoor koel en voch-
tig aanvoelt en dat het ontbreken van vocht op abnormale toestanden wijst.

Uit zijn proeven kon Trautmann besluiten, dat: \'t Hoofdbestanddeel van de nens-
spiegelvloeistof geleverd wordt door de laterale neusklier,
slechts een zeer klein deel
door belikken met den tong.

Volgens W. Ellenberger en H. Baum (2 en 3) ontbreken ook klieren en
poriën bij den hond a.d. neusspiegel.

Gylek (5) heeft de bevindingen van Kormann, Ellenberger en Traut-
mann
bevestigd. Ook hij heeft aangetoond, dat het Planum nasale der vleesch-
eters geen klieren bevat. Hij zegt dat bij de levering van het secreet in dei0 plaats
in aanmerking komen de Glandulae vestibularis nasi (laterales en medialis),
aan de laterale neusklier wordt alzoo een meer ondergeschikte rol toegeschreven.

Aan den overgang van Plan. nas. in de huid komen zweetklieren in groot aan-
tal voor, welke op enkele plaatsen zeer goed ontwikkeld zijn.

Eindelijk moet ik er nog op wijzen, dat door verschillende schrijvers verschil
lende lichaamstemperaturen bij den hond als normaal worden opgegeven, die
zeer wisselend zijn :

Volgens Marek (8) geven de hierna genoemde schrijvers de volgende (Temp)
wisselingen der inw. lich. warmte b.d. Hond, als binnen normale grenzen zich
bewegende:

Eriedberger u. Fröhner u. Malkmus: 37.—39.° C.

Tereg

Gavaret

Cadéac

Schmidt-Mühlheim
Münk

Dubois-Reymond

37- 5—39- 5

37- 4—39- 6

38- 5—39- 5
3«- —38. 5
38. —38- 6
37- 5—39- 9
37- 4—4°- 6

Bayer
Marek

37- 5—39- max.

Neemt mea hiervan een gemiddelde, dan is 39."3 C als nog koortsvrij en 37."7 C
als laagste normale inw. lich. temp. te beschouwen.

H. Jakob (6) geeft in zijn leerboek verschillende graden bij koortstoestanden
van den hond aan.

De physiologische\'inw. lich. temp. b.d. hond varieert van 38° tot 39° C, bij
jonge honden, tot ii jaar is de inw. lich. temp. steeds hooger dan bij oudere
honden.

Boden (i) heeft verder nog vergelijkende metingen gedaan van scheede-, voor-
huid- en huidtemperatuur bij den hond, ten opzichte van de rectaaltempera-
tuur waaruit blijkt, dat de scheedetemperatuur gemiddeld o.°o6 C lager is dan
de rectaaltemp,. de voorhuidtemp gemiddeld i° 43 C lager is dan de rectaaltemp,
de okselholte temp. gemiddeld o.°93 C lager is dan de rectaal temp., en de
iiestemperatuur gemiddeld o.°8x C lager is dan de rectaaltemperatuur.

-ocr page 50-

EIGEN ONDERZOEKINGEN.

De onderzoekingen werden alle gedaan in de stallen-van de Kliniek voor kleine
huisdieren aan \'s R. V. S. te Utrecht en liepen over een aantal van ongeveer twee
honderd honden van verschillende rassen en leeftijden, die om verschillende ziekten
zoowel inwendige als uitwendige waren opgenomen. Een uur vóór \'t onderzoek
kregen de honden geen drinkwater om den neus niet af te koelen en bij het drin-
ken het Planum nasale niet te bevochtigen

Een half uur vóór \'t eigenlijke onderzoek werden in \'t betreffende stalgedeel-
te een thermometer en een haarhygrometer
(LAMBRECHT\'sehe Polymeter) opge-
hangen om zoo de temperatuur en de relatieve vochtigheid van het locaal van den
hond te kunnen bepalen. Bovendien werd tot het bepalen der temperatuur van
het Planum nasale een hiervoor speciaal vervaardigde maxirnaalthermometer
met een plat kwik reservoir gebruikt, om daardoor de temperatuur van den
neusspigel over een grootere vlakte te verkrijgen. Voor afsluiting van de
buitenlucht werd de thermometer onder een kussentje, bestaande uit linnen,
watten en aan de bovenlaag uit taf, zóó op \'t dorsale gedeelte van \'t Planum
nasale gefixeerd, dat de hond goed door den neus kon ademen. Verder werd
er op gelet, dat door de hand geen verhooging of verlaging van de tempera-
tuur ontstond. De temperatuur van Planum nasale werd 5 minuten lang opge-
nomen, met denzelfden thermometer werd dan 2 minuten lang de rectale tempe-
ratuur gemeten.

Met dezelfde hand werd eenigen tijd vóór de bepaling der temperatuur het Pla-
num nasale op warmte en vochtigheidsgraad geschat en dan die van de uitge-
ademde lucht. De temperatuur van de uitgeademde lucht bepaalt men in \'t alge-
meen eenvoudig door \'t houden van den rug van de hand voor de beide neus-ope-
ning en van het dier. Op deze wijze werd ook bij de door mij onderzochte honden
de temperatuur der uitgeademde lucht bepaald en met die van het Planum na-
sale vergeleken. Natuurlijk verkrijgt men daardoor slechts minder nauwkeurige
temperaturen.

De temperatuur kan verhoogd of verlaagd zijn. Verhoogde temperatuur vindt
men volgens
Marek bij ontstekingstoestanden in de luchtwegen, evenzoo in
alle gevallen, waarbij een verhooging der inwendige lichaamstemperatuur be-
staat. Daarentegen laat zich een abnorm. lage temperatuur bij verlaagde lichaams-
temperatuur en collapstoestanden vinden.

Bij iederen hond werden bepaald:

1. Ras en leeftijd.

2. Ziekte.

3. Approximative bepaling der warmte en vochtigheid v.d. neusspiegel in
verband met den glans.

Approximative bepaling der uitgeademde lucht.

5. Temperatuur van den neusspiegel (5 minuten lang).

6. Rectale temperatuur (gedurende 2 minuten).

7. Temperatuur van het locaal.

8. Relative- vochtigheidsgraad van het locaal.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 51-

Bestrijding van dierziekten, in het bijzonder mond- en klauwzeer,
door wettelijke maatregelen,

DOOR

Prof. Dr. D. A. DE JONG.

De geschiedenis leert, dat de bestrijding van verschillende ge-
vaarlijke
dierziekten niet aan het particulier initiatief kan worden
overgelaten, evenmin als zulks ten opzichte van verschillende
ziekten
van den mensch het geval is. Waar echter bij de laatste
in de allereerste plaats de instandhouding van het leven en de
werkkracht van den mensch, als het voornaamste wezen der schep-
ping, hetwelk de geheele economie regelt, dus een bestrijding om
der wille van den mensch als zoodanig, doel der handeling is, en
eerst in de tweede plaats wordt nagegaan of de algemeene economie
daarmede onder alle «omstandigheden wordt gebaat, is dit bij de
bestrijding der dierziekten anders. Daar is hoofddoel van den
strijd het sparen van de gezondheid van het dier als zijnde dit een
economisch object, voor den mensch van belang. Het doel is dus
als zoodanig minder ethisch, minder voornaam, voor alles meer
zakelijk.

Meer gemengd wordt echter het doel, wanneer blijkt, dat er
dierziekten zijn, die niet alleen de gezondheid van andere dieren
bedreigen, doch ook op den mensch kunnen overgaan. Dan wordt
de bestrijding van ziekten der dieren op eens gewichtiger, juist
omdat het leven van den mensch weder in gevaar komt. En der-
gelijke dierziekten zijn er vrij vele, met dikwijls zeer gevaarlijk
karakter, zooals deskundigen wel bekend is. In dat geval is de
bestrijding ter wille van den mensch eveneens geboden!

Wat in dergelijke gevallen het hoofddoel der bestrijding zal
vormen, het tegengaan van de besmetting der menschen, of de
vermijding van het economisch nadeel door de ziekte bij dieren
veroorzaakt, hangt af van den aard der ziekte en het gevaar voor
besmetting van den mensch. Doch indien het plicht is het ziek
worden van eiken mensch, juist om zijn rol in de maatschappij,
tegen te gaan, spreekt het wel van zelf, dat zelfs een gering gevaar
voor een infectie van menschen van af dieren, reeds aanstonds

!) Voordracht, gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij ter
Bevordering der Veeartsenijkunde, te Utrecht op-i8 December 1915.

Met toestemming van den Schrijver overgenomen uit het Tijdschrift voor
Vergelijkende Geneeskunde enz. deel I.

XLIII 1

-ocr page 52-

een krachtige bestrijding van dergelijke dierziekten tot een plicht
kan maken.

Deze aangelegenheid werd hier reeds aanstonds in herinnering
gebracht om niet te doen vergeten, dat de bestrijding der dier-
ziekten een eisch is, in veel gevallen met het oog op de gezondheid
van den mensch gesteld. En dat vooral dan, wanneer een bestrij-
ding van overheidswege geschiedt, dat hygiënisch belang voor
den mensch nooit
op den achtergrond mag worden gedrongen.

De vraag, welke ziekten van den mensch, wat de bestrijding
betreft, aan de zorgen van het particulier initiatief moeten worden
overgelaten, en welke door overheidsmaatregelen moeten worden
bestreden, is niet afdoende te beantwoorden. Behalve wisseling
van de inzichten, welke het gevolg kan zijn van nieuwere ont-
dekkingen en studiën op dat gebied, en die telkens noodig kunnen
maken, dat de bestrijding aan andere gegevens wordt getoetst,
zijn er ook wisselende inzichten en meeningsverschillen onder de
deskundigen, en bovendien onder het groote publiek, de mensch-
heid zelf. Ik behoef dat niet nader door voorbeelden te staven, want
ieder kent ze. Zelfs bij zeer gevaarlijke of zeer veel offers eischende
ziekten, waar het particulier bestrijdings-initiatief, blijkens de
resultaten, zeer veel te kort schiet,
wil de mensch dikwijls niet, dat
de overheid tusschenbeide komt. Men wil de overheid niet altijd
zich zien mengen in hetgeen als
eigen zaken worden beschouwd,
zelfs dikwijls dan niet, wanneer men het verwijt niet kan ontgaan
en kan ontzenuwen, dat men door een dergelijk standpunt
den
naaste in gevaar
kan brengen. Doch dikwijls wordt ook het ontken-
nen van dat gevaar, misschien soms tegen beter weten in, te baat
genomen om het standpunt te verdedigen.

Vaak wordt het optreden van de overheid als ontoelaatbaar
beschouwd, omdat men meent dat een dergelijk optreden zekere
grenzen heeft, die niet mogen worden overschreden. Men meent
dat het recht, het wettelijk recht der overheid, zich niet met alles
mag bemoeien.

Begrijpelijk is het dus, dat èn door tegenovergestelde opvat-
tingen onder het groote publiek, èn door verschil van opvatting
onder de deskundigen, een optreden van overheidswege dikwijls
achterwege blijft in gevallen, waarin oppervlakkig beschouwd,
of naar de meening van enkele bevoegde beoordeelaars, een ingrij-
pen wel degelijk
op haar plaats zou zijn.

Eenvoudig zijn dergelijke meeningsverschillen vaak niet, en de
partijen zijn dikwijls allerminst gemakkelijk tot elkander te brengen.

-ocr page 53-

Er komen niet zelden zoogenaamde beginselquaesties, politieke
of religieuze, niet zelden beide en nog andere, bij te pas, die een
oplossing belemmeren of onmogelijk maken.

Het voorgaande doelde dus vooral op de bestrijding van gevaar-
lijke ziekten bij den
mensch. Moge omtrent de meest gevaarlijke,
de algemeen als zoodanig erkende, een soort van overeenstem-
ming te bereiken zijn, voor andere is dit minder goed mogelijk.
En zelfs voor de eerste wil het bestaan van „maatregelen van
overheidswege" lang niet altijd zeggen, dat ieder die maatregelen
toejuicht.

Bij den mensch bestaan er dus zeker nog een aantal gevreesde
ziekten, die meer menschenlevens verwoesten dan noodig is, doch
waartegen de overheid niet optreedt of geen maatregelen voor-
stelt, omdat de uitvoering, zelfs al ware zij mogelijk, op te ernstige
tegenkanting, op zoogenaamde practische bezwaren, zou stuiten.
Het is niet onraadzaam ook dit nog eens in herinnering te bren-
gen. Zelfs wanneer een optreden met succes mogelijk zou zijn,
wordt het wel eens achterwege gelaten, omdat het
publiek er niet
van gediend is.

Doch het alternatief, bestrijding van overheidswege of niet,
vindt toch in sommige gevallen wel een oplossing. Vandaar dat
tegen verschillende besmettelijke ziekten bij den mensch maat-
regelen
bij de wet worden genomen. Daarnaast zijn er echter vele,
waarbij het nemen van dergelijke maatregelen wordt aanbevolen,
zonder dat het vastleggen in een wet tot uitvoering komt.

Natuurlijk zullen de locale omstandigheden in de verschillende
landen, en de verschillende nationale opvattingen omtrent de
ziekten, die officieel worden bestreden, verschillen te zien geven.
Men bestrijdt geen ziekten, die er niet zijn of slechts weinig voor-
komen. Maar verder zijn de hygiënische denkbeelden bij de eene
natie dieper doorgedrongen dan bij de andere, iets wat zich ook
in overheidsmaatregelen zal afspiegelen.

Dat doorgedrongen zijn van hygiënische denkbeelden leidt er
toe op te merken, dat een overheid nog op andere wijze ziekten
kan helpen bestrijden, dan door het nemen van
olficieele maat-
regelen. Men mag aannemen, dat het particulier initiatief ten
opzichte van de bestrijding der ziekten zal worden gesteund,
hoe meer de mensch zelf weet wat zijn gezondheid bevordert of
benadeelt. Vermeerdering en verspreiding van kennis op dat gebied
zal ziektebestrijding van zelf ten goede komen. En wij beleven
thans een tijd, waarin de hygiënische beginselen zooveel mogelijk
worden verspreid, natuurlijk ook met het doel om den strijd tegen

-ocr page 54-

ziekten, ook zonder dwang, te helpen vergemakkelijken, en daar
waar dwang bestaat, het nut daarvan beter te doen begrijpen. Het
hygiënisch opvoeden van het publiek, en het steunen door de
overheid van hygiënische maatregelen, zonder te dwingen, kan dus
een buitengewone factor worden in de ziekte-bestrijding, vooral
dan, wanneer officieele maatregelen misschien gewenscht zouden
wezen, doch om een of andere reden achterwege
moeten blijven.

Daarnaast blijft dan echter, naar mijn meening, bestaan de
plicht van de overheid om in te grijpen dan, wanneer door het
niet mogelijk zijn van de bestrijding door particulieren, of ver-
waarloozing van die zijde, de menschheid ten offer zou kunnen
vallen aan ziekten\',
waarvan de overheid de mogelijkheid der bestrij-
ding inziet, op grond van wetenschappelijke gegevens.

Geen volmaakte toestand dus nog omtrent de bestrijding van
ziekten, meer in het bijzonder infectie-ziekten, bij den mensch.
Veel verschil van opvatting, en lang niet altijd algemeene waar-
deering der van overheidswege, genomen maatregelen. Aan de
andere zijde echter ook een langzaam veld winnen der hygiënische
denkbeelden., niet zelden gesteund door de overheid, zonder dwang.
En in het algemeen een toestand die, alhoewel het den mensch,
de gezondheid van den mensch, geldt, geen aanleiding geeft om
te wanhopen.

Wie zijn, ten opzichte van de gezondheid van den mensch,
de deskundigen, aan wie het wetenschappelijk initiatief en de
wetenschappelijke uitwerking der noodige denkbeelden moet wor-
den toevertrouwd? In de allereerste plaats zeker de geneeskundigen;
doch de moderne hygiënische vraagstukken eischen naast genees-
kundig dikwijls ook zooveel ander specialistisch weten, dat de
medische kennis voor verschillende onderdeelen blijkt tekort te
schieten. Naast de geneeskundigen ziet men dus de beoefenaars
van natuur- en scheikunde, van ingenieurswetenschappen en van
andere, in den dienst der hygiëne treden, voor zoover hun specialisme
dat noodig maakt. En in dit opzicht ook de dierenarts, als de eenige
specialist op het gebied der gevaren, die de menschelijke gezondheid
bedreigen van de zijde der dierziekten en der dierlijke producten.
Wel is het onder deze verschillende specialisten niet altijd boter
tot den boom. Wel wordt soms gehaspeld over de vraag, wie het eerst
in aanmerking moet komen, en tracht men de competenties soms
op bepaalde specialisten te cumuleeren en aan anderen te ont-
houden, doch, hieromtrent is men het wel algemeen eens, dat
op het gebied der hygiëne als wetenschap, in de allereerste plaats

-ocr page 55-

het woord moet gegeven worden aan lieden met een wetenschap-
pelijke
opleiding, respectievelijk voldoende wetenschappelijke kennis.

En nu de bestrijding der dierziekten. Voor het oogenblik ter
zijde stellend, dat verschillende dierziekten moeten worden be-
streden, omdat de gezondheid van den mensch zulks eischt, zal,
alleen lettend op de quaestie van het economisch nadeel, de vraag,
welke ziekten moeten worden bestreden, en welke niet, zeker
niet gemakkelijker te beantwoorden zijn dan ten opzichte van de
ziekten bij den mensch.

Het geldt hier allereerst een economische quaestie! De dieren
vertegenwoordigen een bezit, een waarde. Voor wien? Behalve
voor den eigenaar, ook dikwijls voor het algemeen, voor de natie.
Bij de vermelding van dit feit doen zich echter reeds moeilijkheden
voor. Het zal in v.eel gevallen uiterst lastig zijn uit te maken of
een dier, van nut en waarde voor den eigenaar, dit inderdaad is
voor het volk in het algemeen. Gaat men dus dadelijk een stap
verder, en zegt men met de dieren, die men op het oog heeft,
te bedoelen die, welke men als den „veestapel" samenvat, dan
ecarteert men zeker een aantal gevallen van geïsoleerd dierbezit,
die met het oog op nationale belangen minder in aanmerking
komen. Maar dan nog zijn er moeilijkheden. Wie bepaalt het
algemeen, het nationaal, belang van veebezit? Wordt dit aangegeven
door de veebezitters zei ven, zelfs al vormen die niet de meerderheid
in den lande? Of heeft de rest van de bevolking daaromtrent
ook een meening? Of wel, zoo men hier bij de overheid, bij de Re-
geering terecht wil komen, moet de meening van de veebezitters
domineeren, of dient de overheid te zorgen dat aan dit veebezit
niet meer belang voor de natie in het algemeen wordt toegekend,
dan inderdaad oirbaar is? Dan zal zeker blijken, dat het oordeel
omtrent de waarde van het veebezit voor particulieren of voor het
algemeen zeer kan uiteenloopen.

Maar dan spreekt het ook van zelf, dat er verschil van meening
kan bestaan omtrent de vraag, of een maatregel in het belang
van het veebezit, moet worden aangemerkt als een die in het belang
is van den veebezitter, en niet in het belang van het algemeen,
dan wel in het belang van beide!

Om duidelijker te zijn wil ik zeggen, dat er omstandigheden
kunnen zijn, waarin een landbouwbelang niet altijd een nationaal
belang is, en dat het mij gevaarlijk lijkt die te identifiëeren, zooals
zoo dikwijls geschiedt.

Men kan het standpunt innemen, dat elke maatregel, in het

-ocr page 56-

belang van den landbouw, aanbeveling verdient, wanneer het
algemeen belang
tastbaar is, echter bedenkelijk kan zijn, wanneer
dat algemeen belang
niet is aan te nemen, of twijfelachtig is.

Deze quaestie lijkt mij van groot belang bij het beantwoorden
van de vraag, of in bepaalde gevallen een dierziekte-bestrijding
zal plaats vinden, zooals uit de volgende redeneering moge blijken.

Ik ga daarbij uit van het wel algemeen ingenomen standpunt,
dat de zorg voor de gezondheid van zijn vee principieel de taak
is van den veebezitter, die de dieren voor zijn bedrijf gebruikt.
Dat brengt dus ook mede, dat hij in het algemeen het initiatief
heeft te nemen tot, en den last heeft te dragen van „ziektebe-
strijding". Het ziek worden van zijn vee behoort tot de risico, die
zijn bedrijf medebrengt, die dus voor zijn rekening komt, en
waartegen hij zich heeft te wapenen, gelijk tegen brandschade
b.v., of op andere wijze. Niemand denkt er in het algemeen over
die risico van hem over te nemen, of er anderen mede te
belasten.

Zelfs wanneer ziekten aanzienlijk nadeel in zijn bedrijf teweeg-
brengen, dan nog is hij in het algemeen de persoon, die dat nadeel
heeft te dragen. Men mag het niet op anderen overbrengen.

De zaak kan echter anders worden, en hier kom ik op een tweede
motief voor dierzickten-bestrijding. Het kan ziekten betreffen,
die niet gelocaliseerd blijven, een grooter of kleiner deel van het
veebe/.it gaan bedreigen, en daarmede het algemeen belang.
De eventueele zorgeloosheid van den bezitter kan
anderen in gevaar
brengen.
Of wel, indien hij niet zorgeloos is, doch wel degelijk zorgt,
zou hij dat zoodanig kunnen doen. dat het middel erger is dan de
kwaal. Bij goeden wil zal hij onmachtig kunnen zijn met succes
op te treden, omdat de middelen buiten zijn bereik liggen. Met
andere woorden, er bestaan omstandigheden die er op wijzen,
dat men van de grondgedachte, de zorg voor de dieren aan den be-
zitter, soms moet afstappen, omdat er meer algemeenc belangen
in het spel komen, meer algemeene risico te dragen schijnt.

Welke meer algemeene belangen? Zij zijn moeilijk te omschrijven.
Indien de
geheele veestapel met vernietiging bedreigd wordt, is
zeker een algemeen belang in het spel. Dergelijke ziekten behooren
echter thans tot de zeldzaamheden. Zelfs een bedreigen van een
aanzienlijk deel van den veestapel kan nog een dergelijk belang
vormen. Maar wanneer de mortaliteit niet groot is, de veestapel
wat haar voortbestaan betreft niet bedreigd wordt, ook al lijdt zij
in meerdere of mindere mate, dan wordt de wenschelijkheid der
offkieele bestrijding al moeilijker te motiveeren. Schade aan ver-

-ocr page 57-

schillende landbouwers beduidt nog niet altijd ernstige schade
aan het algemeen. Schade aan vele landbouwers behoeft dit nog
niet te wezen. Is er tegen schade aan landbouwers door ziekten
geen ander middel denkbaar, b. v. ziekte-verzekering? Is het,
wanneer het algemeen belang niet vaststaat en de schade op andere
wijze te dragen is, wenschelijk al te snel op een officieele bestrijding
aan te dringen, die de algemeene kas verzwakt?

In dit verband moet de lijn evenwel strakker worden getrokken.
Zelfs al zou inderdaad het gevaar voor verspreiding der ziekte, bij
onmacht of onwil der eigenaars, niet tengevolge hebben, dat de schade
niet door de eigenaars te dragen zou zijn, dan nog mag hij, die
gevaar loopt door die onmacht of dien onwil zijn vee aangetast te zien,
daartegen
bescherming eischen van overheidswege. Bij het op treden
van brand treedt de brandweer op ter beperking, ook al wordt het
dragen der schade aan de eigenaars overgelaten, die zich voor die
schade kunnen verzekeren bij lichamen, door het particulier
initiatief opgericht. Ik kies dit voorbeeld opzettelijk om er op te
wijzen dat er maatregelen voor eigendomsbeveiliging in ernstige
omstandigheden bestaan, die niet direct door de algemeene over-
heid worden genomen, in elk geval niet door de schatkist worden
betaald, en zoo ten laste van het algemeen gebracht. En wil men
desondanks op die wijze het officieel optreden van staatswege
tegen dierziekten verdedigen, in dit geval dus bescherming van het
eigendom van anderen, dan dient toch wel zeker te zijn, dat de
deugdelijke werking der aangewende middelen vaststaat. Is dit niet
het geval, dan dient men toch terdege na te gaan, of in zulk geval
het beginsel der eigendomsbeveiliging, en dan nog wel uit de alge-
meene kas, wel van toepassing mag worden verklaard. Niemand
zal er op tegen hebben, dat in dit opzicht zelfs
proeven worden
genomen, doch wel zal men er op tegen hebben, dat de overheid
de proefneming als het remedium verum et unicum aanmerkt,
zonder daartoe wetenschappelijk het recht te hebben.

Want dan krijgt men verzet en wantrouwen, ook bij de direct
belanghebbenden, vooral wanneer de proefnemingen een diep
ingrijpen in het bedrijf medebrengen. Waar zekerheid heerscht,
blijft het wantrouwen achterwege.

Ook in dit geval dus zullen vragen naar het nut en de noodzake-
lijkheid niet achterwege blijven, en zal allicht worden gezegd, dat
het hier weder bedrijfsrisico\'s-betreft, aangelegenheden door den
veehouder zelf te behandelen, en zeker niet te brengen ten laste
van het algemeen.

Worden dergelijke vragen omtrent het algemeene nut gesteld,

-ocr page 58-

dan wordt in den regel een andere aangelegenheid ter tafel gebracht,
n.1. het
gevaar voor den uitvoerhandel.

Inderdaad een gewichtige quaestie, die echter alleen na deug-
delijke analyse op juiste waarde kan worden geschat. Het buiten-
land zal den uitvoer kunnen belemmeren, respectievelijk den
invoer kunnen verbieden, wanneer geen maatregelen tegen be-
paalde besmettelijke ziekten worden genomen. Van het standpunt
van het buitenland misschien begrijpelijk, indien het geen in-
sleeping van besmettelijke veeziekten
wenscht. En voor het eigen
land al dadelijk een dwangmaatregel, indien het buitenland zonder
meer dergelijke maatregelen neemt, wanneer, ook al is in het eigen
land geen ziekte, daarin geen officieele maatregelen ten opzichte
van de ziekten, die het geldt, zijn voorgeschreven. Dan, het is
begrijpelijk, zal de handel, en misschien het algemeen belang,
wellicht zoodanig worden geknepen, dat het wenschelijk is maat-
regelen in een wet vast te leggen.

Daarmede is echter de zaak niet voldoende van alle kanten bezien.
Het argument verliest belangrijk in waarde, wanneer mocht blijken,
datb.v. het hoofddoel van de veefokkerij niet is de uitvoer, doch de
productie van melk- en zuivelproducten, en de aanvulling van den
eigen veestapel. Het moet een duchtige belemmering van den
uitvoerhandel gelden; bij geringe grijpt niet de Staat in, vooral
niet wanneer het ingrijpen zélf moeilijk is en geen suóces belooft.
En wat de bijzondere belangen betreft, bedenke men, dat hier de
exporteurs vooral, niet de overige veehouders direct worden ge-
troffen. Zeker, ik weet, dat zulks de prijzen in het algemeen wat
kan doen dalen, dat men zelfs den invoer van producten, die smet-
stof zouden kunnen vervoeren, kan verbieden, — doch ik meen
alleen te mogen eischen, dat men het optreden van handelsbelem-
meringen niet moet overschatten. Dan schept men een onjuiste
basis voor de bestrijdingsutiliteit. Men moet niet altijd en dadelijk
reageeren, wanneer de schade dreigt. Misschien is er op andere
wijze dan door de overheidsmaatregelen compensatie mogelijk.

En het wordt inderdaad een bedenkelijke zaak in dat opzicht
het buitenland naar de oogen te zien, indien reeds a priori van de
maatregelen slechts onvoldoende heil te verwachten is, indien men
eigenlijk maatregelen gaat nemen, terwijl feitelijk het buitenland
in zijn eischen ietwat grillig of onrechtvaardig is. De maatregelen,
geëischt met het oog op den uitvoerhandel, moeten terecht geëischt
zijn, omdat men de ziekte afdoende er door kan bestrijden, en om-
dat bij eventueelen invoer der ziekte ia het buitenland inderdaad
ook daar vernietiging van den veestapel of groote schade dreigt.

-ocr page 59-

Men moet daarvan internationaal, op goede gronden, overtuigd
zijn. En dadelijk minder rationeel wordt het aan dergelijke eischen
tegemoet te komen, indien bij het
uitbreken der ziekte en het niet
dadelijk bedwonger. zijn, toch feitelijk het buitenland reeds vrij spoedig
de grenzen sluit, zojals zoo herhaaldelijk is gebleken.

Wat een verschil in dit opzicht tusschen runderpest (Pestis
bovina) en
longziekte (Pleuro-pneumonia contagiosa bovis), de
vroeger bij ons te lande zoo gevreesde ziekten, ten opzichte waar-
van ieder wel van het wenschelijke van doelmatige maatregelen
overtuigd is, en
mond- en klauwzeer (Aphthae contagiosae), de
ziekte die zoo dikwijls alle energiek gemeende bestrijdingsmaat-
regelen weerstaat, zooals zoo herhaaldelijk is gebleken, en nu weder,
in 1915, in ons land.

Ik meen voor het doel van dit opstel thans te kunnen nalaten,
ook
andere ziekten, waartegen krachtens de thans vigeerende
bepalingen maatregelen worden genomen, in verband met de
wenschelijkheid van officieele bestrijding te noemen. Ik wensch
mij te bepalen tot de vermelding van de ziekten veepest en be-
smettelijke longziekte van het rund, waarvan de uitroeiingsmaat-
regelen feitelijk hebben gevoerd tot de Wet van 20 Juli 1870 Stbl.
131), en het
mond- en klauwzeer, dat ook krachtens die wet wordt
bestreden, en
welke ziekte nu zelfs wordt gebezigd als een der redenen,
waarom men het noodig acht die wet te wijzigen.

Waarbij men dus als argument bezigt een ziekte, waarvan de
mogelijkheid der bestrijding zeker niet principieel wetenschappelijk
vaststaat, ook niet
algemeen wordt erkend, en waarvan het de vraag
is, of inderdaad het
algemeen belang der bestrijding afdoende is

aangetoond.

Als voorbeeld van ziekte, die moeilijkheden in de bestrijding
oplevert, kan zeker het mond- en klauwzeer dienen. Doch zeker
ook als voorbeeld van de ziekte, waarvan de bestrijding tegen-
kanting ondervindt, en waarvan het nut der bestrijding, en de
wenschelijkheid als zoodanig, wordt betwijfeld. Ik wensch hier
nut en wenschelijkheid niet met elkander verward te zien. Wensche-
lijk zou de bestrijding kunnen worden geacht, indien zij met veel
kans op succes in het belang van het algemeen, desnoods door het
brengen van groote offers,
algemeen werd gewenscht! Iets anders
is het of de bestrijding, zooals zij thans geschiedt, in het belang
van het algemeen nuttig is.

Ik meen dat het algemeen belang, gelegen in de mond- en klauw-
zeerbestrijding, de noodzakelijkheid daarvan met het oog op de

-ocr page 60-

bescherming van gezond vee, en het handelsbelang, daarin gezeteld,
wel dikwijls werden genoemd als
voldoende redenen, doch dat de
bewijsvoering tot nog toe niet overtuigend is geweest. Dat de
bestrijding dikwijls tegenkanting ondervindt bij de veehouders,
en het nut der bestrijding ondanks verschillende epizoötieën niet
allerwege wordt ingezien, zoodat dus de eerstbelanghebbenden
in deze aangelegenheid
niet als één man vooraanstaan, — het is
meer dan algemeen bekend.

De officieele mond- en klauwzeerbestrijding heeft in de wet-
gevingen van verschillende landen ingang kunnen vinden door
de schitterende resultaten bij runderpest en bij longziekte ver-
kregen. Zij is vooral ook op grond daarvan door de deskundige
hygiënisten, in casu de veterinairen, verdedigd. De tegenkanting
werd echter in den loop der tijden niet gebroken, juist omdat de
resultaten minder goed waren dan bij de zooeven genoemde ziek-
ten, en het sterftecijfer den veestapel niet met
vernietiging bedreigde;
de veehouders de ziekte dus in dat opzicht minder vreezen.

Het algemeen belang der bestrijding was daarom moeilijker
aan te toonen, en het was vooral het handelsbelang dat den door-
slag gaf. Dikwijls bleek echter dat juist door onvoldoende resul-
taten der voortgezette bestrijding dat handelsbelang toch, tenge-
volge van de maatregelen in het buitenland genomen,
enorm werd
geschaad.
Ook bleken dezelfde maatregelen herhaaldelijk niet in
staat de veehouders tegen het gevaar te beschermen.

Het gezondheidsbelang van den mensch, alhoewel ten opzichte
van mond- en klauwzeer bestaande, kon als krachtig argument
voor de bestrijding slechts weinig steun vinden. Bij koken van
melk schijnt het gevaar voor besmetting van den mensch gering
te zijn 1).

De practische resultaten der zelfs energieke maatregelen tegen
mond- en klauwzeer waren in slechts zeldzame gevallen een schit-
terend en overtuigend succes. Gunstige resultaten traden soms
zeer onverwacht op, in andere gevallen alleen onder zeer gunstige
omstandigheden, soms echter, zeer onverwacht, onder zeer ongun-
stige omstandigheden. Dat Engeland, Scandinavië en enkele an-
dere geïsoleerde landen af en toe gunstige resultaten te zien geven,
demonstreert meer dan duidelijk, dat de strijd in landen met een
veebeweging als b. v. in het onze, dergelijke resultaten reeds van
te voren als minder zeker voorstelt. Men mag zeker in dit opzicht
het land en den localen toestand niet verwaarloozen.

!) Dat het gezondheidsbelang voor den mensch wel eens te laag wordt
geschat, zal ik hier niet nader bespreken.

-ocr page 61-

Omtrent hetgeen van een bestrijding te verwachten is, verkeert
men nog in het onzekere, de direct-belanghebbenden zijn in toto
niet uitdrukkelijk vóór de bestrijding en — ik herhaal — het al-
gemeen belang werd slechts vaag aangetoond.

Dit laatste geldt dus ook voor hetgeen de overheid en de officieele
deskundigen in dit opzicht dikwijls aanvoeren. Wat deze laatsten
aangaat, zij opgemerkt, dat de hier bedoelde deskundigen, dat zijn
de veterinairen, niet in de allereerste plaats de personen zijn en
behoeven te zijn, die de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid
van een officieele bestrijding hebben te betoogen, vooral indien
het resultaat der bestrijding onzeker is. Zij kunnen dan geen waar-
borgen geven omtrent het resultaat der maatregelen, die zij alleen
krachtens hun wetenschap, kunnen aanbevelen; zij staan dus in
dat geval bij het aanbevelen van maatregelen zeer zwak. Zij dienen
zich dus veel minder als overtuigde bestrijdingsvoorstanders te
doen kennen, dan wanneer zij succes kunnen waarborgen.

Ik meen derhalve, dat de bestrijding van het mond- en klauw-
zeer in den meest uitgebreiden zin uit een oogpunt van algemeen
belang nog een open vraagstuk vormt. Op de vraag of uit een
concreet wetenschappelijk oogpunt de beteugeling mogelijk is,
kom ik nog nader terug;\' ik wil vooreerst onder de oogen zien dat,
wat nu inderdaad van officieele zijde in ons land als argumentatie
voor de noodzakelijkheid der bestrijding werd aangevoerd.

Het blijkt dan, dat werkelijk de overheid in de allereerste plaats
de noodzakelijkheid der bestrijding betoogt, daarbij wijzende
op de schade voor den landbouw en de benadeeling van den
handel.

In 1907 deed het Departement van Landbouw, Nijverheid en
Handel als uitgaaf van de Directie van den Landbouw een brochure
verschijnen van de hand van Dr. J.
Poels, getiteld „Mond- en
Klauwzeer", waarin er op wordt gewezen, dat de ziekte nadoelen
aan de dieren zelf en haar productie-vermogen kan toebrengen,
en dat zij een indirect nadeel veroorzaakt, doordat andere staten
er een argument aan ontleenen om den in- en doorvoer van ons vee
te belemmeren. Hier wordt dus op algemcene wijze over het nadeel
gesproken, doch daarbij blijft het. De noodzakelijkheid der bestrij-
ding, in het belang van het algemeen, wordt er niet door aangetoond.

Omtrent de resultaten der bestrijding wordt gezegd:

„Wanneer alle veehouders bij elk verdacht verschijnsel van
„mond- en klauwzeer onder hun vee hiervan onmiddellijk aan-
gifte doen bij den burgemeester, dan kan men door de toepassing
„der wettelijke bepalingen de algemeene verspreiding van het

-ocr page 62-

„mond- en klauwzeer in Nederland zonder twijfel keeren, mis-
schien zelfs, zonder tot afmaking over te gaan".

Ik meen dat niemand, ook niet Poels, het bewijs voor deze
stelling kan leveren. Is het de bedoeling te betoogen, dat voor
succes medewerking der landbouwers noodig is, dan had het anders
gezegd kunnen worden. Uit een wetenschappelijk oogpunt zal
niemand de stelling, zooals zij er staat, aanvaarden. De sedert
1907 opgedane ervaring heeft haar zeker niet bewaarheid.

In 19x2 verscheen vanwege het Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel, als een der „Verslagen en Mededeelingen
van de Directie van den Landbouw", een lijvige brochure van
de hand van Dr. H.
Remmelts, getiteld: „Het mond- en klauw-
zeer in Nederland in 19x1." In een voorbericht zegt de Directeur-
Generaal van den Landbouw, P.
van Hoek: „Ofschoon bij het
uitbreken van het mond- en klauwzeer hier te lande in X911 van
Regeeringswege met alle kracht is opgetreden om de ziekte te
onderdrukken, heeft men niet kunnen voorkomen, dat zij zich
door het geheele land uitbreidde en aan onze veebezitters zeer veel
schade en last berokkende". Verder voortgaande wijst
Van Hoek
er op, dat de maatregelen critiek en klachten hebben uitgelokt
en dat daardoor de ervaring, in 1911 opgedaan, dient te worden
vastgelegd. „Ten slotte wordt in Hoofdstuk VI aangegeven, welke
maatregelen in de toekomst, mede op grond van de in 1911 op-
gedane ervaring tegen de ziekte moeten worden aangewend".

Ik zou deze monographie, wanneer het mij alleen te doen was
om de maatregelen, die in de toekomst, volgens den schrijver,
tegen de ziekte moeten worden aangewend, misschien later kunnen
bespreken, wanneer niet in de inleiding over de „veroorzaakte
schade" werd gesproken.

Begrijpelijkerwijs meende ik hier hèt afdoend bewijs voor de
wenschelijkheid der bestrijding, indien slechts eenigszins moge-
lijk, te zullen vinden. Wel was ook hier de veterinair aan het woord,
die inderdaad, wanneer het dergelijke economische quaesties
betreft, allervoorzichtigst bij het motiveeren van de wenschelijk-
heid te werk moet gaan, doch — het was een regeeringsuitgaaf,
die de bestrijding van mond- en klauwzeer als eenig behandelings-
object had. Al ware de schrijver zelf van de bestrijdingsmotieven
niet voldoende op de hoogte, het zou hem in elk geval geen moeite
gekost hebben de juiste inzichten der Regeering weer te geven.

Wat als bewijsvoering voor de wenschelijkheid der officieele
bestrijding moet dienen, is in geen enkel opzicht voldoende. Over-
genomen wordt een berekening van A.
v. L. uit de „Veldbode",

-ocr page 63-

waarin gezegd wordt dat de schade ^ 35 millioen heeft bedragen, d. i.
ongeveer ƒ 35.— per melkkoe. Dan volgt een tabel, waarin geconclu-
deerd wordt tot een schade van ƒ 25.— per melkkoe, en eindelijk
de-mededeeling van den voorzitter van het bestuur van een zuivelfa-
briek, die het bedrag der schade per koe op hoogstens ƒ10,— taxeert.

De vraag of hier in het algemeen belang of in het belang der
volksgezondheid bestrijding wenschelijk was, of de veestapel
met vernietiging bedreigd is geweest, wordt niet verder behan-
deld. Of hier het noodig was de schatkist aan te spreken in plaats
van de bedrijfsrisico door den veehouder te doen dragen, wordt
niet nader onder de oogen gezien. Ik vond dus niet de door mij
zoo gretig gewenschte bewijsvoering.

Echter worden in hoofdstuk III, Aard en wezen van het mond-
en klauwzeer,
geschiedkundige bijzonderheden vermeld. Daar
wordt gezegd dat vooral commercieele overwegingen de aanleiding
waren, dat mond- en klauwzeer in het Kon. Besluit van 14 Maart
1880 (Stbl. 31) onder de besmettelijke ziekten werd opgenomen.
De Engelsche Regeering had n.1. te kennen gegeven, dat „aan
opheffing der strenge maatregelen ten opzichte van den invoer
van Nederlandsch vee in Engeland, n.1. het slachten op de plaats
van aankomst, niet te denken viel, zoolang mond- en klauwzeer
hier te lande niet krachtig bestreden werd, telkens wanneer de
ziekte zich vertoonde".

Ziedaar dus het handelsbelang als aanleiding tot de bestrijding.
Helaas heeft het den invoer van andere dan geslachte dieren
niet tengevolge gehad. In dit geval is dat handelsbelang dus al
een zeer zwak argument.

En iets verder wordt weder over de schade gesproken, die de
ziekte kan aanrichten; er op gewezen dat die soms onaanzienlijk
wordt geacht, om wettelijke maatregelen te voorkomen, enz., doch
dat wat ik zoek, n.1. het leveren van het bewijs dat bij aanzienlijke
schade voor dc eigenaars der dieren, de overheid bij mond- en
klauwzeer moet tusschenbeide treden, zie, dat mis ik.

In het 4e hoofdstuk: „Welke gedragslijn moet in de toekomst
worden gevolgd? hoopte ik bevredigd te worden. Daar wordt
apodictisch gezegd:
„Het mond- en klauwzeer moet worden be-
streden
." Sla ik nu echter de concrete bewijsvoering op van deze
stelling op bladzijde 163, dan lees ik:

„Uit het bovenstaande volgt, dat men bij het doorzieken het
„mond- en klauwzeer nooit kwijt raakt. Men zal dus naar doel-
treffende bestrijdingsmiddelen moeten omzien, want het mond-
„en klauwzeer
moet worden bestreden.

-ocr page 64-

„Dit moet:

„1°. ter voorkoming van het nadeel dat deze ziekte aan den
„veehouder toebrengt, en

„2°. ter beveiliging van de belangen, betrokken bij den uit-
„voer van vee- en landbouwproducten naar het buitenland."

De aandacht trekt dat men, dus nog in 1911, naar doeltreffende
bestrijdingsmiddelen moet omzien. En verder dat het schade-
argument zeer zwak verdedigd wordt. Hij die de bestrijding in
het algemeen belang, op kosten van de schatkist, behoorlijk wil
zien toegelicht, de vernietiging van den veestapel wil zien betoogd,
het niet-toereikend zijn van de particuliere draagkracht wil zien
bewezen, wordt bitter teleurgesteld. En wat de uitvoerquaestie
betreft, wordt alweder niet het bewijs geleverd, dat
bestrijding
hier het gevaar afwendt.

Is het dan werkelijk onmogelijk hem, die bestrijden wil, indien
de bestrijdingsargumenten er zijn, doch niet, wanneer zij ont-
breken, in dit opzicht tevreden te stellen? Dat moet toch mogelijk
zijn ten opzichte van een ziekte, waarvan de bestrijding zooveel
geld kost, en zooveel tegenkanting bij de direct belanghebbenden
ondervindt! Het schijnt inderdaad moeilijk te wezen, en het vormt
een zwak punt in de geheele bestrijding van het mond- en .klauw-
zeer.

Thans weder, in 1915, dus zeer actueel, is er vanwege het Depar-
tement van Landbouw, Nijverheid en Handel, Directie van den
Landbouw, een kleine brochure over „mond- en klauwzeer"
verschenen, zonder vermelding van den naam van den auteur.
Dus eerst met recht een officieel geschrift! De vroeger vermelde
tabel, met de schadeberekening ad i ƒ 25 per koe, komt er weder
in voor. Van argumentatie der noodzakelijkheid van officieele
bestrijding geen spoor.

Ik begrijp heel goed dat men de schade van / 25 per rund,
naar gezegd wordt door een algemeene mond- en klauwzeer-
epizoötie dreigend, maar waarbij
zeker niet alle dieren worden aan-
getast,
wil voorstellen als een verlies aan nationaal vermogen,
zoo groot, dat men moet trachten het te vermijden door officieel
in te grijpen. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit argument van
waarde, doch is nu inderdaad de zaak zoo eenvoudig op te vatten?

Men bedenke toch, dat er andere ziekten zijn, die den veestapel
met even groote verliezen bedreigen, en die men niet bestrijdt.
Men bedenke verder, dat er hier, in meerdere of mindere mate,
tegenkanting is bij de direct-belanghebbenden, zoo zelfs, dat zij
dikwijls meenen, dat de Regeering niet tusschenbeide behoeft te

-ocr page 65-

treden en dat zij de risico zelf moeten dragen. Tot nog toe werd de
hulp der Regeeering in dit opzicht niet gretig verlangd. En men
wil dikwijls liever de nadeelen risqueeren dan de vrijheid in het
bedrijf aangetast zien. Men wil baas blijven in zijn bedrijf. Kan
men bij dergelijke toestanden zeggen, dat zij, die geen maatregelen
willen, omdat zij de schade zelf willen dragen, toch aan het gezag
van de wet moeten worden onderworpen, omdat anders het natio-
naal vermogen geschaad wordt? Is het gewenscht op grond van dit
argument een regeeringsbestrijding van mond- en klauwzeer
door te drijven tegen den wil van de directbelanghebbenden of de
meerderheid daarvan, die zelf de risico willen dragen, onder het
motto dat de Regeering het beter weet dan zij? Mij dunkt, het
argument is thans, nu toch de landbouw niet geheel onontwikkeld
meer is, wel wat gevaarlijk. Bovendien kan men tot heden het
succes der bestrijding niet garandeeren. Is in dergelijke omstandig-
heden het ƒ 25-per-koe-argument nu werkelijk zoo eenvoudig
als men het wil voorstellen? Is het niet slechts een voorstelling,
die dient om indruk te maken, juist omdat de afdoende argumen-
tatie zoo moeilijk i.s?

Misschien zijn de gewenschte argumenten in andere dan van
overheidswege uitgegeven geschriften te vinden?

Groot is de Nederlandsche litteratuur der laatste jaren over
mond- en klauwzeer niet.

Schamel is in dit opzicht de wetenschappelijke, d.i. de veteri-
naire litteratuur. Afgezien van de mededeelingen in de veeartsenij-
kundige jaarverslagen, die niet de door mij gezochte gegevens
verstrekken, wil ik slechts de volgende publicatiën vermelden.

In 1911 liet de Hollandsche Maatschappij van Landbouw door
een commissie, bestaande uit 7 personen, waaronder één districts-
veearts, een verslag uitbrengen. Het is moeilijk te zeggen of de
niet-veeartsenij kundige leden der commissie wetenschappelijk
gevormde hygiënisten, doch ik neem in elk geval aan dat zij staats-
en landbouweconomen waren. Dat de commissie omtrent het
wezen der ziekte, en in verband daarmede, omtrent de mogelijkheid
der bestrijding, weinig wenschte te vernemen, blijkt uit het op-
nemen van slechts ééit veearts. Mij zou dat niet voldoende hebben
geleken. Omtrent de veroorzaakte schade wordt, wat cijfers betreft,
het volgende vermeld:

„Bij een zeer matige berekening komen wij tot het resultaat,
„dat de ziekte van i8!fc> tot 1910 aan onzen boerenbond een schade
„van ƒ 65.000.000 heeft veroorzaakt. Hierbij is geen rekening

-ocr page 66-

„gehouden met de verliezen aan schapen en varkens, en de verliezen
„aan handel en verkeer toegebracht, noch met de kosten voor
„het Rijk om de ziekte te bestrijden en vergoedingen te betalen".

,,Men mag dus beweren, dat het mond- en klauwzeer als de schade-
„lijkste van alle besmettelijke veeziekten is te beschouwen".

Het klinkt ongetwijfeld ernstig, doch de medcdeeling is te vaag
om er zich bij neder te leggen. In 30 jaren een schade, die dan
misschien op 100 millioen is te stellen, zou per jaar 3 millioen be-
dragen. Men begrijpt, dat men dergelijke cijfers niet zonder concrete
toelichting mag neerschrijven. Zij zijn bestemd om twijfel uit te
lokken. Zou die schade zoo groot geweest zijn, indien alle veehouders
hun zieke dieren behoorlijk hadden doen behandelen en verplegen?
Was hier geen grenzelooze bedrijfsverwaarloozing in het spel?
Wordt hier geen pleidooi geleverd voor ziekte-verzekering? Met
welke ziekten heeft men vergeleken, met tuberculose, met abortus
infectiosus?

Waar zetelt verder het motief voor optreden in het algemeen
belang? Was de veestapel gedeprecieerd, in blijvende productie-
waarde in toto achteruitgegaan?

Is verder een verlies van 3 millioen inderdaad een ontzettend
verlies per jaar, op den geheelen veestapel berekend? Ziedaar
vragen, die niet worden beantwoord.

Misschien zijn ze mijnerzijds dom, maar laat men ze dan voor
domme menschen uitvoerig beantwoorden. Men heeft immers den
plicht den onwetende in te lichten, en kan niet van hem verlangen,
dat hij gelooft, wat hem wordt verteld.

Offtcieele gezichtspunten vind ik echter in de beraadslagingen
omtrent
mond- en klauwzeer, gevoerd op het Nederlandsch Land-
huishoudkundig Congres, in 1912 te Almelo gehouden. Door Dr.
A. A.
Overbeek was ingeleid het vraagpunt:

„Wat zijn de ervaringen in 1911 opgedaan bij de bestrijding
„van het mond- en klauwzeer, en hoe dient, in verband hiermede,
„in de toekomst met deze ziekte te worden gehandeld?"

De beraadslagingen liepen vooral over de bestrijdingsmethode
en de eventueel noodige centralisatie van den bestrijdingsdienst,
over de medewerking der belanghebbenden, enz. De Directeur-
Generaal van den Landbouw, P.
van Hoek, mengde zich in het
debat en deed al dadelijk niet onduidelijk kennen, dat men toen
ter tijde de grootst mogelijke consequentie ter zake van de be-
strijding der ziekte in den Haag had te zoeken. Bovendien acht
ik van belang het volgende uit zijn redevoering aan te halen:

„Mijn volgende bezwaar geldt hetgeen op bladzijde 27 van het

-ocr page 67-

„prae-advies voorkomt. Dr. Overbeek zegt daar, dat men door
,,de georganiseerde belanghebbenden in Nederland moet laten
„uitmaken, of de ziekte al dan niet bestreden zal worden; is ér
„een sterke strooming voor, dan moet men de maatregelen con-
sequent doorvoeren, maar is de groote meerderheid er tegen,
„dan moet men de ziekte aan haar lot overlaten. Ik kan mij daarmee
„niet vereenigen. Wanneer de personeel, die in deze tot oordeelen
„bevoegd zijn, de overtuiging hebben dat de zaak, die zij voorstaan
„werkelijk in het belang van den landbouw is, dan moeten zij die
„ook al is de groote meerderheid der veehouders er tegen, met
„kracht doorzetten.

„Wij hebben immers hetzelfde moeten doen bij alle mogelijke
„maatregelen in het belang van den landbouw? Men denke eens
„aan het landbouwonderwijs. Toen men daarmede begon, hebben
„vele menschen het hoofd geschud en zijn er vele boeren geweest,
„die er niets van wilden weten, maar men heeft er eenvoudig een
„aanvang mede gemaakt, omdat men de overtuiging had, dat het
„voor den landbouwer noodig was en deze wel zou leeren het
„groote nut er van in te zien. Precies op dezelfde wijze is het gegaan
„met het landbouwcrediet en de landbouwcoöperatie. En wat
„hebben wij niet met het landbouwonderwijs, het landbouwcrediet
„en de landbouwcoöperatie bereikt?

„Tot de beweging, die in de laatste jaren op landbouwgebied
,,is ontstaan, is men langzaam gekomen. Men is wel in het klein
„begonnen, maar men heeft toch doorgezet, omdat degenen, die
„de zaak voorstonden, overtuigd waren daarmede in het belang
„van den landbouw te handelen. Had men te voren een stemming
„gehouden onder de toen nog niet georganiseerde landbouwers,
„ik ben overtuigd dat deze als hun wensch zouden hebben te
„kennen gegeven met die nieuwigheden maar niet te beginnen.

„Men moet niet vragen: wat zegt de meerderheid der land-
bouwers? maar wel: wat zeggen de meer vooruitstrevenden,
„degenen, die kunnen beoordeclen wat in het belang van den
„landbouwer is? En dan ben ik overtuigd, dat zij die het belang
•„van den lar.dbouw begrijpen, zullen zeggen, dat wij het mond- en
„klauwzeer zoo goed en zoo krachtig mogelijk moeten bestrijden."

Ik vraag mij telkens af, waarom Van Hoek toen de schoone
en gunstige gelegenheid heeft laten voorbijgaan om aan te geven,
waarom de meer vooruitstrevenden, of zij, die het belang van den
landbouw begrijpen, zullen zeggen, dat wij het mond- en klauw-
zeer moeten bestrijden. Een overtuiging vormt geen bewijs, en
bevordering van landbouw-onderwijs, landbouw-crediet en land-

xliii 4

-ocr page 68-

bauw-coöperatie van overheidswege, is niet in één adem te noemen
met
veeziektenbestrij ding op grond van een wet. Toon aan het land-
bouwbelang, gelegen in deze quaestie, toon aan dat dit landbouw-
belang een algemeen belang is, toon aan dat de overheid, ondanks
de tegenkanting der direct-belanghebbenden, moet ingrijpen,
desnoods met geweld, toon aan dat het geen private zaak meer is,
en wij zijn een heel eind verder,
maar toon het in hemelsnaam aan!
Geen overtuiging doch bewijs!
Het is inderdaad niet alleen een zaak
van de veehouders, zooals de heer
Van Hoek iets verder meent
te moeten zeggen!

Maar bovendien wensch ik er op te wijzen, dat op deze wijze
d? Directeur-Generaal van den Landbouw de menschen, die tot
oordeelen bevoegd zijn en wier meening den doorslag dient te
geven, feitelijk wil zoeken in Den Haag. Ook dat dient dan nader
te worden toegelicht. Wenscht men het economisch en het weten-
schappelijk denken in casu daarheen verplaatst te zien, dan dient
overtuigend te worden aangetoond, dat daar het licht van de
wereld inderdaad schijnt, en dient de verantwoordelijke Minister
er voor te zorgen, dat zijn regeeringsbureau in quaestie in dat
opzicht aan de eischen voldoet. Ik betwijfel of de Directie van den
Landbouw ooit aan die eischen heeft voldaan, vooral nu het hier
ook wetenschappelijk-veterinaire aangelegenheden geldt. En ik
meen dat er heel wat zal moeten veranderen, wil zij ooit hieraan
kunnen voldoen. Juist de apodictie, waarmede hier de kennis en
het juiste inzicht worden opgeëischt, geeft reeds onmiddellijk
aanleiding tot wantrouwen, een quaestie, waarop ik straks heb
terug te komen.

In het ..Tijdschrift voor Veeartsenijkunde" van i Januari 1914
vindt men een voordracht opgenomen van Dr.
A. A. Overbeek,
handelende over „De bestrijding van mond- en klauwzeer". Hij
drukt er zijn verwondering over uit, en terecht, dat het onder-
werp in veterinaire kringen niet meer wordt besproken. Omtrent
de wenschelijkheid der b2strijding geeft hij geen verdere gegevens,
doch hij spreekt meer over de bestrijdingsmiddelen.

Vergelijkt men de factoren, die bij de bestrijding van het mond-
en klauwzeer van kracht zijn, met die, welke ten opzichte van
andere ziekten gelden, dan zal moeten worden toegegeven, dat
inderdaad bestreden wordt ondanks sterke oppositie, ondanks
grooten twijfel omtrent het nut der bestrijding. En zelfs zij, die
de bestrijding met kracht verdedigen, en daaronder behoorde en
behoort nog vooral ook de Regeering, staan niet al te sterk in hun
argumenten. Misschien zou men, juist omdat de zaak zoo staat,

-ocr page 69-

meer geneigd moeten zijn het mond- en klauwzeer onbestreden
te laten, juist d >or het gebrek aan zekerheid, het gebrek aan
algemeene overtuiging, de moeilijkheden der bestrijding, het
ingrijpen in de particuliere belangen, enz.

In dit verband is het dus wel de zaak te verwijzen naar hetgeen
■omtrent de bestrijding van ziekten van den mensch werd gezegd,
n.1., dat daarbij verschillende redenen kunnen bestaan, die een
ziekte niet doen bestrijden, juist omdat men geen inmenging
wenscht, b.v. wanneer zij geen resultaat belooft, of wanneer de
overheid te sterk in het private leven zou ingrijpen.
Een opper-
vlakkige wenschelijkheid wil nog maar altijd niet zeggen, dat be-
streden moet worden!

Ook dient er een oogenblik aan herinnerd te worden, dat men
bij de beoordeeling der quaesties met de keuze der deskundigen
wat voorzichtig moet zijn. Mogen als de hygiënisten ten opzichte
van ziekten bij den mensch naast den geneeskundige andere
wetenschappelijk gevormde personen hun oordeel doen gelden,
ten opzichte van dierziekten mag men, waar het de bestrijdings-
maatregelen betreft, niet al te veel het oordeel van andere
niet-
wetenschappelijke
lieden laten gelden. Ook daartegen is dikwijls
gezondigd.

In verband met het voorgaande is dus wel gebleken, dat omtrent
<le wenschelijkheid van officieele mond- en klauwzeerbestrijding
meer licht gewenscht is. Wat dat betreft bestaat
onzekerheid.
Zekerheid is noodig, wil men de bestrijding zelf kunnen over-
wegen. En het spreekt van zelf, dat met het oog op de onzekerheid
in dit gedeelte van het mond- en klauwzeerbestrijdingsvraagstuk,
het moeilijk opgaat juist dat vraagstuk als
centrum voor een vete-
rinaire politiewet aan te merken. Daarvoor kunnen andere ziekten
beter dienen!

Aangenomen echter dat de wenschelijkheid voor nagenoeg
allen vaststond, en dus tegenkanting der dircct-belanghebbenden
•en van het algemeen
minimaal zou worden, dan doet zich de
vraag voor: Hoe staat het met de waarde der bestrijdingsmiddelen?
Vormen die nog steeds een
probleem, of bestaat in dat opzicht
practische
zekerheid?

Als uitgangspunt voor nadere beschouwing van dit gedeelte,
kan ik gevoegelijk de zooeven geciteerde voordracht van Dr.
Overkeek nemen, die echter zeer licht over de zaak heen loopt.
Daaruit blijkt, dat er onder de deskundigen misschien geen een-
heid van gevoelen zal bestaan omtrent de twee volgende punten:

-ocr page 70-

i°. de mogelijkheid der afdoende bestrijding;

2°. de wijze van bestrijding.

Is eenmaal de wenschelijkheid der bestrijding uitgesproken en
de bestrijding vastgelegd in een wet, dan zal juist het bedoelde ver-
schil van gevoelen onvermijdelijk de resultaten moeten
belemmeren.
Willen dus de veterinairen de bestrijding in de hand werken,
dan zal men
zooveel mogelijk tot éénheid moeten geraken. De be-
strijding wordt alleen dan gebaat door éénheid in leiding van
den dienst, wanneer de hoofdleider inneemt het standpunt waar-
omtrent de veterinaire hygiënisten tot éénheid zijn gekomen.

Die eenheid is er niet, en er is tot nog toe weinig gedaan om tot
eenheid te geraken.

Dr. Overbeek heeft misschien den weg aangewezen, doch men
is er tot heden niet op ingegaan. Misschien was het onderwerp te
moeilijk! De wetenschap van het mond- en klauwzeer wordt te
weinig or.der de oogen gezien, en er is allerminst neiging om omtrent
de wetenschappelijke bestrijdingsvraagstukken tot overeenstem-
ming te geraken. Het is merkwaardig hoe verbazend weinig eigen-
lijk ook in de vermelde geschriften wetenschappelijk wordt inge-
gaan op de smetstof en haar eigenschappen, de verspreiding en
de wijze van infectie, juist in verband met verschillende meeningen
daaromtrent, en ook in verband met de verrassingen en de teleur-
stellingen, die het mond- en klauwzeer bij de bestrijding tot heden
heeft bereid..

De deskundigen dienen in dat opzicht zooveel mogelijk tot
eenheid van zienswijze te geraken, en behooren, een waarschuwing
die niet overbodig is, vooral niet te denken, dat men, waar het
bestrijding van mond- en klauwzeer geldt, aan wetenschap dier-
ziekte niets behoeft te doen.

Daarom dient er o. m. overleg gepleegd te worden omtrent de
volgende punten:

i°. de smetstof en al haar eigenschappen, voor zoover die be-
kend zijn, haar levensvoorwaarden, resistentie tegen droogte,
vocht, licht, lucht, desinficientia, andere chemicaliën;

2°. de vervoerwegen van de smetstof;

3°. de vatbare dieren;

4°. het begrip smetstofdragers, zoowel bij dieren als menschen;

5°. de desinfectie van gebouwen en vervoermiddelen, voor-
werpen, dieren en menschen;

6°. de zoogenaamde lichte en zware gevallen, occulte gevallen;

7°. de immuniteitsverhoudingen;

-ocr page 71-

8°. het voortbestaan in doode media, respectievelijk het sapro-
phytisme of saprozoïsme;

9°. de wijze van infectie;

Ik noem slechts deze punten, doch liet noemen is voldoende
om te doen begrijpen, dat omtrent alle te uiteenloopend of te
eenzijdig wordt geoordeeld, om ten minste in het belang der be-
strijding niet overeenstemming
onmisbaar te achten.

Wat is er b.v. in alle der geciteerde geschriften, zelfs door vete-
rinairen, niet bitter weinig gezegd van de smetstofdragers! Wat
verstaat men er onder? Zijn het alleen herstelde dieren, of kan het
gezonde dier de smetstof bevatten en cultiveeren? Wat is in dit
opzicht te denken van den mensch, enz.?

Wil de Nederlandsche veeartsenijkunde ter zake een goed werk
doen, laat zij dan voor het behandelen van die onderwerpen nationale
veterinaire congressen beleggen, en laat zij de vraagpunten door
specialisten doen behandelen!

He,t gevolg zal z.ijn veel me,er houvast bij de bestrijding, die
toch tegen de smetstof gericht is. De resultaten zullen beter zijn
dan die door eenheud in de leiding, zonder meer! De wetenschap,
zoo hoog mogelijk, moet de leiding geven. En er wordt inderdaad
over mond- en klauwzeer veel te veel, en over wetenschappelijke
problemen der ziekte en haar smetstof te weinig geredeneerd.

Ook omtrent de bestrijdingsmethoden dus nog geen eenheid.
Ook in dat opzicht kan dus mond- en klauwzeer niet zijn de spil
van een wet tot regeling van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht.
Omdat nu in de toelichting der ingediende „Bepalingen tot regeling
van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht", het mond- en klauw-
zeer in verschillend opzicht als motief voor de indiening heeft
gediend, is, na het besprokene, het wel geoorloofd de memorie
van toelichting onder de oogen te zien en meer in het bijzonder
na te gaan, of nu werkelijk de mond- en klauwzeerbestrijding als
urgent motief voor wijziging der bestaande wet moet blijven gelden.

Deze Memorie van toelichting van de ,,Bepalingen tot regeling
-van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht
" begint met een opsomming
te geven van de voornaamste na de Wet van 20 Juli 1870 (Stbl. 131)
tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Vee-
artsenijkundige Politie uitgevaardigde wetten en besluiten, welke
verschillende onderwerpen van veeartsenijkundigen aard regelen.
Niet alleen worden dus genoemd wetten en besluiten, die met de
bestrijding van veeziekten in verband staan, doch ook de bepalingen
die betrekking hebben op den uitvoer van vee en van vleesch. En
dan wordt gezegd, dat in dezen doolhof van wetten en besluitfn

-ocr page 72-

slechts enkelen den weg kunnen vinden, terwijl het de vraag is of
verschillende voorschriften niet in strijd zijn met de wet, waarop zij
berusten. Aan dezen verwarrenden toestand moet een einde worden
gemaakt, en de wettelijke voorschriften moeten meer voor een ieder
toegankelijk worden. Voorgesteld wordt dit te doen door de onder-
werpen, in de verschillende wetten geregeld, in één wet samen te
brengen.

Staan wij stil bij dit eerste argument voor de noodig geachte
wijziging van de bestaande bepalingen, dan zal ieder beamen dat
wijziging van besluiten, die niet overeenstemmen met de wet,
nocdig is, doch dat dit op zich zelf geen wijziging van wetten noodig
maakt. Doch meent men verwarring stichtende bepalingen door
meer duidelijke te moeten vervangen, dan is dit zeker een deugde-
lijk motief, waarbij men dan echter dadelijk heeft te bewijzen, dat
het gcbcdene aan de verwarring een eir.de maakt, en de bedoelde
zaken inderdaad meer voor een ieder toegankelijk worden gemaakt,
zooals de bedoeling was.

Voldoet het gebc dene nu inderdaad in dit opzicht? In niet minder
dan 105 artikelen wordt ons een nieuw wetsontwerp voorgelegd,
dat dus aan duidelijkheid niets te wenschen moet overlaten, en
zeer zeker nu geen doolhof van wetten, besluiten en beschikkingen
mag beduiden.

Aangenomen voor een oogenblik, dat het ontwerp is een sieraad
van duidelijkheid in Hollandsche taal en stijl, wat ik niet erken,
dan is het zeker toch niet een voor allen toegankelijk stuk werk,
zooals de memorie van toelichting dat bedoelt.

Van de 105 artikelen zijn er 26 overgangs- of strafbepalingen;
blijven er dus 79 over. Van die 79 stellen er niet minder dan 21
zoogenaamde
maatregelen van bestuur in uitzicht, waarvan verder
geen concepten worden overgelegd. Dat kunnen er één of meerdere
zijn, maar de afwezigheid der concepten, waar het 21 artikelen
betreft, die op dergelijke maatregelen wijzen, laat doodeenvoudig
niet toe te zeggen, dat de stof overzichtelijk zal zijn geregeld, dat
zij voor ieder toegankelijk zal zijn, dat er geen doolhof zal
ontstaan.

Dit wordt te duidelijker, wanneer men bedenkt, dat bovendien
nog ten minste 15 ar-tikelen Koninklijke Besluiten of Ministeri-
eele beschikkingen noodig maken, of in uitzicht stellen. Inderdaad,
waar men dus omtrent hetgeen in 36 artikelen als nog komend
wordt voorgespiegeld, totaal
onwetend wordt gelaten, mag zeker
niet worden gezegd,
dat het gebodene het ontgaan van verwarringen
en doolhoven verzekert,
terwijl evenmin de verzekering kan worden

-ocr page 73-

gegeven, dat de zaak voor ieder toegankelijk zal zijn. Daartoe is te
weinig geboden.

En nu wat de duidelijkheid van het wetsontwerp zelf betreft.
Als mijn persoonlijke meening spreek ik gaarne uit, dat ik de ont-
worpen bepalingen in dit opzicht duidelijk genoeg vind. Zij dragen
er echter de sporen van te zijn ontworpen door iemand die noch
veterinair noch hygiënist is. Dat doet den veterinairen deskundige
telkens vragen of hier inderdaad wel de juiste terminologie is ge-
kozen om bepaalde noodzakelijke maatregelen of handelingen te
waarborgen. De Nederlandsche veearts is in dat opzicht gewend
aan de terminologie en den stijl van de Wet van 20 Juli 1870, die
bij voorkeur geeft voor den veterinair uiterst begrijpelijke termen,
welke bovendien wetenschappelijk gangbaar zijn. Daarom zullen
vele veeartsen de nieuwe bepalingen onduidelijk en niet scherp
geformuleerd vinden, bij de oude wet achterstellen. Ik herhaal,
persoonlijk meen ik, dat werkelijk de nieuwe wet zeker voor vele
niet-specialisten meer toegankelijk is dan de oude, en toch door
haar bepalingen ook in het algemeen voldoende waarborgen biedt.
Doch jammer is het, dat men in dat opzicht niet wat meer er aan
heeft willen denken, dat in een dergelijke wet de terminologie
gerust specialistisch mag zijn, en dat het ontwerp zeer zeker meer
sympathie der veterinaren zou hebben gehad, indien duidelijk
ware gebleken, dat de ontwerper zich volkomen in de verschillende
bestrijdingsmaatregelen kon indenken.

Behalve om aan den, altijd volgens de memorie van toelichting,
bestaarden verwarren den toestar. d een eir.de te maken, wilde men
aan de verschillende bepalingen
éénheid van uitvoering verzekeren.
De thans bestaande ambtenaarsnamen, districtsveeartsen, plaats-
vervangende districtsveeartsen, assistentdistrictsveeartsen, vee-
opzichters, gouvernementskeurmeesters, gouvernementsveeartsen,
rijkskeurmeesters, rijkshulpkeurmeesters, enz., tot
vier diensten
behoorend, wil men, omdat men één dienst wil scheppen, wat
inkrimpen, en alleen behouden districtsveeartsen, rijksveeartsen
en opzichters, die werken onder het hoofd van den dienst, den
inspecteur.

Het schijnt inderdaad niet onlogisch. Het brengen van eenheid
in den dienst verdient zeer zeker aanbeveling; de concentratie
onder één bevelend deskundig hoofd moet dan ook hier a priori
aanbeveling verdienen, doch ook in dit opzicht is de memorie
van toelichting onvoldoende, terwijl slechts het lezen van het
wetsontwerp en het vergelijken met de oude wet doet ontdekken,
wat eigenlijk de bedoeling is.

-ocr page 74-

Men wil n.1. geen gecentraliseerd veeartsenij kundig staatstoe-
zicht met als denkend en leidend hoofd, onder den Minister natuur-
lijk, een inspecteur, zonder meer, een dienst dus die buiten den
gewonen departementalen bureau-dienst staat, d >ch men wil een
organisatie van de voor de wet noodige ambtenaren, als een
mini-
sterie-dienst
onder een inspecteur aan de directie van de.n landbouw.
Hij, die eenig verstand heeft van dienstorganisatie, voelt dadelijk
het verschil. De centraliseering betreft meer de ambtenaarsorga-
nisatie dan het staatstoezicht zelf. Met het oog op de wetenschap-
pelijke onafhankelijkheid van den inspecteur is dit bedenkelijk,
en met het oog op een krachtige leiding door den inspecteur lijkt
het een parodie.

Dat het de bedoeling is dezen hoofdambtenaar inderdaad niet
al te veel zelfstandigheid te laten, en dat niet de regeling van het
veeartsenij kundig staatstoezicht, doch wel de regeling van het
dienstverband der ambtenaren vooral voorzit, blijkt uit de artikelen
2 en 3. De ambtenaren van den
veeartsenijkundigen dienst oefenen
het staatstoezicht uit onder de bevelen van den Minister. De leiding
van den veeartsenijkundigen dienst is, onder het
toezicht van den
Directeur-Generaal van den Landbouw, opgedragen aan een
veeartsenijkundigen inspecteur. Dat lijkt mij voor een dergelijken
ambtenaar, en voor diens zoo noodig
onbevangen hoogstaand weten-
schappelijk oordeel
een minder juiste positie. Ik had mij een leider
gedacht, die onder den Minister staat, en die zeker dikwijls met den
Directeur-Generaal zal hebben te overleggen, doch die geen ambte-
naar wordt aan de Directie van den Landbouw.

Dan moet de Directeur-Generaal zelf maar de leiding nemen!
De inspecteur moet een groote mate van zelfstandigheid hebben.

Zoo niet dan wordt de positie gedrukt, en wordt ook de weten-
schappelijke leiding gedrukt.

Dat op die wijze de districts-veeartsen, wien nu in dit ontwerp
onbegrijpelijkerwijs weder den titel van inspecteur wordt onthouden
(voor den inspecteur wil ik den titel van hoofdinspecteur),
mede aan onafhankelijkheid verliezen, is te begrijpen. Waar een
hoofd tusschen hen en den Minister komt te staan, moest de onaf-
hankelijkheid, door de Wet van 20 Juli 1870 gewaarborgd, ver-
dwijnen. Doch nu eerst onder den inspecteur, dan onder den Direc-
teur-Generaal en dan onder den Minister, dat geeft een positie,
die
voor den onafhankelijk wetenschappelijk denkenden man niet
veel bekoring moet hebban.

Ik acht dat concentreeren aan de Directie van den Landbouw
principieel verkeerd. Hoofdambtenaren van een dienst moeten

-ocr page 75-

zooveel mogelijk onder een Minister staan. Heeft de Directie van
den Landbouw een veearts als ambtenaar noodig, zij stelle er
een aan. Maar de leider van den veterinairen dienst moet geen
bureauambtenaar zijn, en die leider moet feitelijk ook niet zijn
de Directeur-Generaal.

Ik heb herhaaldelijk over het wetenschappelijke der ambtenaren
gesproken, en niet zonder reden. Van die concentratie aan de
Directie van den Landbouw vrees ik afnemen van den invloed
van de veterinaire gedachte op de uitoefening van het staatstoe-
zicht, welke invloed, naar het mij wil toeschijnen, toch reeds te
wenschen overlaat. Ik wil geen ambtenaren aan het staatstoezicht,
die alleen ambtenaar zijn, en geen hoogstaande deskundigen. Ik
wil ze dus als ambtenaar bepaalde vrijheden laten, om
vooral den
wetenschappelijken zin niet te doen ondergaan.

Te meer is dit noodig, omdat de dienst niet alleen bestrijding
van ziekten, maar ook vleesch- en veekeurings-aangelegenheden
zal omvatten. Heeft men er aan het Ministerie wel eens over na-
gedacht, wat van iemand te verlangen is, die als wetenschappe-
lijk leider van een dergelijken dienst moet optreden? En wat dan
ook van de districtsveeartsen te verlangen is? Doch zeker brengen
die eischen mede een niet te zwaar doen drukken van het ambte-
naarsgareel, of in elk geval niet meer dan noodig is.

Voor de richtige uitvoering van de bepalingen van het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht is noodig goed personeel onder
goede leiding. Doch dat behoeft geen dienst te zijn aan de Directie
Aan den Landbouw; de leidingsgedachte behoeft niet, behoort niet
van de Directie van den Landbouw uit te gaan.

Voor eenheid van werking in den dienst is dat niet noodig.

En waar nu weder in de Memorie van Toelichting ter moti-
veering van het in de wet ingenomen standpunt,
de ervaring bij
de bestrijding van het mond- en klauwzeer wordt aangehaald,
daar
meen ik natuurlijk, om tot deze ziekte thans terug te keeren,
dat men haar, als een basis voor wetgeving, juist buiten spel
moet laten. In verband met het vroeger besprokene bestaan voor
de bestrijding van die ziekte zoodanige onzekere gegevens, dat men
haar ten behoeve van de organisatie van den dienst niet behoort
aan te voeren.

Daarvoor zijn andere ziekten, desnoods de klassieke voor-
beelden, beter.

Nog een ander punt wordt in de Memorie van Toelichting ter
motiveering aangevoerd, n.1. de veeartsenij kundige dienst moet
krachtig optreden ter voorlichting van de veehouders. De voor-

-ocr page 76-

lichting van de veehouders vind ik zeer gewenscht; ik heb immers
reeds in den aanvang gezegd, dat bevordering van de hygiënische
gedachte bij het publiek aanbeveling verdient. Doch of dat door de
districts-veeartsen in kwaliteit zal moeten geschieden en dan
misschien naar een door de Directie van den Landbouw ontworpen
plan, acht ik hoogst onzeker, en dus concentratie van den dienst
aldaar in dit opzicht evenmin gewenscht.

Ik meen derhalve, dat tot zooverre de memorie niet al te gelukkig
is geweest in de motiveering van het nieuwe wetsontwerp. Ik
meen dat die toelichting duidelijker had kunnen zijn, voor zoover
daarin dan aan te toonen ware geweest, dat de Wet van 20 Juli
1870, en andere wetten en besluiten, dienden te worden ver-
duidelijkt en aangevuld. Dat men door het nieuwe ontwerp daarin
zou slagen, behoorde tevens nader gemotiveerd te zijn door over-
legging van concepten van de voornaamste maatregelen van
bestuur, Koninklijke Besluiten en Ministerieele Beschikkingen.
En bij het motiveeren van de noodzakelijkheid tot het brengen
van eenheid in den dienst ware toch tenminste zeker te verlangen
geweest, dat men had uiteengezet, dat zulks nog op andere, waar-
schijnlijk betere, wijze mogelijk is.

Dat hiermede het wetsontwerp veroordeeld is, kan niet worden
gezegd. Maar of het moet worden toegejuicht, nu zooveel nood-
zakelijke gegevens nog ontbreken, is ook moeilijk te zeggen. En
men bedenke in dit opzicht, dat dikwijls de verklaring van een wet
voor een groot deel steunt op de uiteenzettingen van de Memorie
van Toelichting, hoe onjuist dit principieel misschien moge zijn.
In dit geval zal men reeds van den aanvang af zich daarvoor
hebben te behoeden, — vooral nu bestrijding van mond- en klauw-
zeer, dus een zeer onbekend en problematisch iets, daarbij schering
en inslag is.

Deze opvattingen mijnerzijds omtrent het nieuwe wetsontwerp tot
regeling van het veeartsenij kundig staatstoezicht, en het misbruik in
de memorie van toelichting van het mond- en klauwzeer gemaakt,
heb ik in de algemeene vergadering van de Maatschappij tot be-
vordering der Veeartsenijkunde, gehouden den 2östen Maart 19x5,
niet onduidelijk uiteengezet, en ik heb er mij alleen over te beklagen,
dat men in het verslag van die vergadering, hetwelk toch steno-
graphisch werd opgemaakt, niet heeft weergegeven hetgeen door
mij werd gezegd (Zie: Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 15
April 1915, afl. 8, bladz. 320). Ik putte toen n.1. uit hetzelfde
manuscript, waarvan ik thans gebruik maak.

-ocr page 77-

Sedert die vergadering zijn er verschillende dingen gebeurd,
die mij hebben doen besluiten dat manuscript voorloopig aan
de pers te onthouden, welke mij echter thans aanleiding geven
het uit te breiden, in verband met mijn nadere actueele opvatting
omtrent het mond- en klauwzeer.

Laat ik allereerst vermelden eene kleine gebeurtenis, die plaats
greep tijdens de pauze in de bovengenoemde algemeene ver-
gadering, en waarvan ik verplicht ben melding te maken, omdat
ik het volstrekt noodig acht, dat steeds meer en meer in het licht
wordt gesteld, welke opvattingen omtrent wetenschap en hygië-
nische dierziektenbestrijding men kan hebben te vreezen bij een
leiding en een concentratie aan de Directie van den Landbouw.
In die pauze bespraken eenige heeren, waaronder de leden van het
hoofdbestuur, de directeur-generaal van den landbouw, en ook
ik zelf, weder het mond- en klauwzeer. Ook toen wees ik er op,
dat er twee bezwaren bestonden, die bij mij zwaar wegen. Het eerste,
dat het algemeen belang der bestrijding zoo onvoldoende was be-
wezen, en het tweede, dat de mogelijkheid van een afdoende
bestrijding niet vaststond. Wat het laatste betreft, — ik wil
op het gesprek niet verder ingaan —, werd mij door den directeur-
generaal de vraag gesteld, of ik van de mogelijkheid der bestrijding
dan niet overtuigd was, waarop ik- antwoordde van niet als regel,
en dat thans weder de gelegenheid bestond om de mogelijkheid
te bewijzen. De inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst
meende toen aan het gesprek een einde te moeten maken en voegde
mij zeer deskundig toe: „Daarvan weet gij niets!" Ik heb uit den
aard der zaak het punt verder laten rusten, doch zelfs bij een
onwetende wordt door dergelijke wetenschappelijke opmerkingen
het vertrouwen in regeeringswijsheid en -beleid niet versterkt.

Een tweede feit is, dat het verslag van het onderzoek in de
afdeelingen omtrent het wetsontwerp „Bepalingen tot regeling
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht" is verschenen in dato
30 April 1915. Ik wil hieromtrent alleen opmerken dat „door
enkele leden twijfel werd uitgesproken of in de opsomming in
artikel 10 mond- en klauwzeer wel thuis behoort". En verder,
dat uit dat voorloopig verslag toch inderdaad niet blijkt, dat men
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heel veel neiging gevoelt
zich een zelfstandig oordeel omtrent deze quaestie te vormen,
in elk geval het den schijn heeft, dat men zeer snel genoegen heeft
genomen, met hetgeen van regeeringszijde omtrent de cardinale
zaken voldoende wordt geacht.

Verder moet ik als derde punt de vraag stellen, of in den laatsten

-ocr page 78-

tijd men op het gebied der kennis van mond- en klauwzeer soms
zoover is vooruitgegaan, dat daardoor de mogelijkheid van een
afdoende bestrijding is vergroot. Ik kan in dit opzicht niet beter
doen dan verwijzen naar de voor het iode Internationaal Veeartse-
nijkundig Congres te Londen uitgebrachte rapporten. Daaruit
blijkt meerdere zekerheid in geenen deele. Niemand van de rappor-
teurs is met nieuwe feiten aangekomen, die meer houvast geven.
En zij, die zich het meest vasthouden aan de wetenschappelijke
kennis der ziekte, toonen zich eigenlijk het meest aarzelend.
Zeker voelt zich niemand, en de conclusie, die men uit de be-
schouwingen trekt, is eigenlijk deze, dat men aan de mond- en
klauwzeerbestrijding vastzit zonder dat èn de kennis van ziekte
en smetstof èn de ervaring tot nog toe verkregen, de meening wet-
tigen, dat mond- en klauwzeer in toto, in generali is te bestrijden.

Wel meent men dat men met niet-krachtige maatregelen niet
ver komt. Maar uit niets valt de conclusie te trekken, dat men
er met
krachtige, maatregelen zeker komt!

Ik wil mij er niet aan onttrekken iets nader op die rapporten
in te gaan.

Mettam behandelt overzichtelijk de geschiedenis van mond-
en klauwzeer in Eigeland. Hij wijst er echter op dat men dikwijls
niet weet, hoe de infectie tot stand komt en waar het virus van
daan komt; dat men in dit opzicht eigenlijk nog niets weet; dat
behalve smetstofdragers, vogels en vliegen, misschien nog andere
factoren in het spel zijn. „What calls for immediate solution are
those cases which arise in remote districts, far from any infected
centre where there has been no connection"; en verder: „The
duty of the Congress and of the profession is to suggest and discover
a solution of these problems, and to direct how infection from one
part of a country to another or from one state to another may be
rendered impossible".

Hij wijst er op, dat het slachten gevaarlijk is met het oog op
verspreiding van smetstof door de slagers. Niet alleen de cadavers
van zieke, cloch ook die van verdachte dieren moeten worden
vernietigd, in het laatste geval ook dieren, die nog in de incubatie
verkeeren en nog geen ziekte-verschijnselen vertoonen. Alleen
dieren, die niet met zieke dieren in aanraking zijn geweest, en op
grond daarvan niet in de incubatie kunnen verkeeren, mogen,
wat het vleesch betreft, in consumptie worden gebracht. Maar
schering en inslag in het rapport is, dat wij niet genoeg van de
ziekte weten voor een zekere bestrijding.

Rudowsky opent voor ons geen nieuwe gezichtspunten, afgezien

-ocr page 79-

hiervan, dat hij met nadruk op het nut der veeverzekering wijst
om de schade te helpen dragen, wat tevens ook de medewerking
van de veehouders zou verzekeren.

Nevermann begint met er op te wijzen, dat maatregelen tegen
mond- en klauwzeer zullen verschillen naar land en volk, en dat
uniformiteit in dat opzicht moeilijk te bereiken zal zijn. „Die Tötung
der verseuchten Bestände hat sich als ausgezeichnetes Tilgungs-
mittel bewährt, so lange die Seuche vereinzelt herrscht. Die Tötung
der verseuchten Bestände kann aber aus finanziellen und tier-
züchterischen Gründen nicht überall durchgeführt werden. Gelingt
es nicht die Seuche durch die Tötung der ersten verseuchten Be-
stände in einem Bezirhe zu koupieren, so muss in einem gewissen
Moment dieses Tilgurgsmittel verlassen werden".

Verder: „In einem Punkte sollte man sich aber einig sein: gegen
die Maul- und Klauenseuche helfen nur strenge, umfassende und
in ihrer Durchführung sorgfältig kontrollierte Sperrvorschriften".

Omtrent de „Dauerausscheider" zegt hij, dat deze quaestie
moeilijk is te beoordeelen, omdat wij de smetstof niet kennen.
Van de „Zwischenträger" zegt hij niets.

Groote dosis immuunserum werken preventief; ook curatief
werkt het goed.

Feitelijk is Nevermann ook aarzelend in zijn conclusies, omdat
hij zegt, dat zoiowel afmaken als insluitingsmaatregelen, alsook
serumentingen kunnen helpen, echter zachte maatregelen niet.

Hess behandelt o. m. de schadeloosstellingen, en vooral de
klauwveranderingen, en hij meent dat smetstofdragers met name •
het virus transporteeren door huidperspiratie bij niet ontsmette
huid, door de faeces en door de anatomisch veranderde klauwen.
Zooals men weet is het laatste ook de meening van Zschokke.
Tegen deze dieren wil hij strenge namaatregelen, die bij ons wel
heel veel bezwaren zullen medebrengen. Uit het rapport blijkt
verder, dat de lokale omstandigheden in zijn land geheel anders
zijn dan bij ons, en dus het vraagstuk bij ons anders bezien moet
worden. Ieder, die Zwitserland kent, zal dat begrijpen.

Buitengewoon belangrijk is de opvatting van den zoo practischen,
maar bovendien zoo buitengewoon geleerden
Leclainche. Hij
komt tot de volgende conclusies:

,,i°. De immuniseeringsmethoden, op dit oogenblik (cursiveering
van mij) aan te wenden, kunnen geen resultaten geven van belang
voor de prophylaxis van de ziekte.

2°. De bescherming van een land tegen de ziekte is practisch
slechts dan mogelijk, indien het van de naburige geïnfecteerde

-ocr page 80-

landen is gescheiden door natuurlijke grenzen, die een volmaakte
isoleering mogelijk maken.

3°. Slachten van zieke en besmette dieren is aan te raden:

a. in een land, omgeven door natuurlijke grenzen, ten einde
de uitroeiing te krijgen van haarden, die het gevolg zijn van een
indirecte, overigens exceptioneele besmetting:

b. bij de verzwakte vormen van een epizoötie, met de bedoe-
ling zekere streken van een toevallige insleeping te bevrijden, zonder
dat recidive waarschijnlijk is.

4°. De gewone methoden van afzondering van zieke en be-
smette dieren geven resultaten, die vooral verschillen naar de
aanzienlijke wisselingen in den „type épidémique."

Het zoogenaamde „twee-zönen-stelsel" vergemakkelijkt de toe-
passing der maatregelen, omdat het toelaat meer volkomen aan
te sluiten aan de sanitaire eischen, gesteld aan de bedrijven in
de geïnfecteerde zone, terwijl deze eischen hoog kunnen worden
opgevoerd.

5°. De rol van de smetstofdragers is door de waarneming (ik
cursiveer) onvoldoende bepaald. De definitieve verdwijning der
ziekte in gedeeltelijk aangetaste streken
schijnt (ik cursiveer) er
op te wijzen, dat die rol bij uitzondering voorkomt."

Mij dunkt, deze opvatting geeft in verband met de maatregelen,
toegepast in ons land, zeer veel te denken. Afgaande op hetgeen
men van de ziekte weet, beveelt
Leclainche zeker niet de maat-
regelen, in Nederland toegepast, aan.

Eindelijk het rapport van Remmelts. „When every one does his
duty the combating of foot-and-mouth disease is simple." Ik zal
er niet verder op ingaan, omdat ik het bekend veronderstel. Het
rapport schijnt de verdediging te zijn van het stelsel dat thans,
in 1915, met zooveel empirische beslistheid als afdoende werd
voorgesteld, in plaats van met wetenschappelijke zekerheid ver-
dedigd. Dezelfde onvoorzichtigheid blijkt uit het rapport. Ik citeer
b.v. de volgende gewaagdheid:

„Whereever the virus may have arrived in a district, it will
„make its presence known within a short time by a new outbreak,
„which is to be suppressed in the same way by preventing the
„forming of new virus and annihilated by desinfecting the virus
,,present."

Een vraag moet mij toch van het hart! Welk denkbeeld vormt
deze schrijver zich toch wel van een virus in het algemeen en van
dat van mond- en klauwzeer in het bijzonder?

Nu ik toch de vraag behandel of er in den laatsten tijd omtrent

-ocr page 81-

mond- en klauwzeer nieuwe gezichtspunten zijn geopend, wil ik
nog even wijzen op het rapport van de Departemental Committee
on Foot-and-Mouth-Disease, verschenen in 1912. Wie dat leest
krijgt inderdaad de overtuiging, dat men hier met een zaak te doen
heeft, die veel moeilijker is dan runderpest- en longziektebestrijding,
juist omdat men eigenlijk niets voldoende weet omtrent eigenschap-
pen van de smetstof en de smetstof verspreiding. Ik zelf ben door
die commissie gehoord, doch ik wil gaarne erkennen, dat mijn op-
vatting van 1912 thans in veel opzichten anders zou luiden, omdat
uit alles blijkt dat veel, wat wij geneigd zijn in verband met de
smetstof als zeker aan te nemen, toch eigenlijk alle basis mist. En
geen wonder, want goed en deugdelijk omtrent de smetstof onder-
zocht wordt nergens. Het is een uiterst moeilijk vraagstuk, zoo
moeilijk, dat vele veterinairen, die zich zoogenaamde practici willen
noemen, er zich aan onttrekken door in verband met de bestrijding
voor zichzelf bepaalde eigenschappen en denkbeelden omtrent die
smetstof aan te nemen, zonder er zich verder veel het hoofd mede
te breken, of zij wetenschappelijk juist zijn, ja dan neen.

Dit schijnt echter wel zeker, dat men de opvattingen omtrent
de mond- en klauwzeersmetstof in velerlei opzicht heeft te wijzigen,
zooals ik mij zelf ook verplicht gevoel er anders over te gaan denken.
Het snel in de buitenwereld vernietigd worden, vooral onder den
invloed van droogte en lucht, schijnt allerminst zeker te zijn. Zoo-
lang we niets naders weten, hebben wij niet alleen aan smetstof-
dragers te denken als dieren, die van mond- en klauwzeer hersteld
zijn, doch ook aan gezonde individuen die de smetstof kunnen
cultiveeren, ook menschen! Verder moet men aannemen dat een
obligaat parasitisme aan de smetstof niet eigen is, doch dat zij ook
in meerdere of mindere mate saprophytisch of saprozoïsch kan
leven. Wat een anderen kijk dit op mond- en klauwzeer moet geven,
zal ieder begrijpen, die weet wat dergelijke eigenschappen van een
smetstof beduiden.

Microbiologisch weten we verder van de smetstof niets meer
dan na de onderzoekingen van
Loeffler en Frosch 1) en van
Nocard2). De Cytorrhyctes aphtharum van Siegel3) is volgens
Kallert4)5) een staphylococcus. Het microörganisme door Von
Niessen6)
gevonden, werd evenals de Cytorrhyctes van Siegel

1 1) Loeffler und Frorsch Centrabl f. Bakt., I Abt., Bd. XXIII, 1898.

2 ) Zie: Nocard et Leclainche, Maladies microbiennes, 1903.

3 ) Siegel, C. f. Bakt.. 1910. Bd. 57, 1911. Bd. 59. B. T. W. 14 Marz 1911,
11 Jan, 1912, 26 Sept. 1912, N°. 45, 1912.

4 ) Zwick und Wehrle, Arb. Kais. Ges. A., 1913, Bd. 45.

5 ) Kallert. Idem. Bd. 48, 1915.

-ocr page 82-

aan het Gesundheitsamt te Berlijn nauwkeurig onderzocht; geen
van beide kon als de oorzaak van mond- en klauwzeer worden
erkend. En de
Aphthomonas infestans, door Stauffacher1) be-
schreven, en waardoor mond- en klauwzeer een
monadinosis zou
worden, heeft tot heden nog niet afdoende bewezen de ziekte te
kunnen verwekken.

Doch dat we anders over de smetstof moeten denken dan vroeger,
staat vast!

En nu mijn actueele opvatting omtrent de mond- en klauwzeer-
bestrijding, in verband met ook de ziekte in ons land in 1914 en
1915. Ik wil dus thans niet meer spreken over de vraag of die be-
strijding een algemeen belang vertegenwoordigt. Doch ik leg er
den nadruk op dat, omdat alle zekerheid ontbreekt, elke bestrijding
niet anders is dan een
proefneming, en dat men wat monid- en klauw-
zeer betreft, eigenlijk nog slechts verkeert in het stadium der eerste
proefnemingen. Deze meening heb ik ook geuit in verband met de
bespreking van het wetsontwerp op het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht op het jongste congres voor openbare gezondheidsregeling
te Deventer.

In verband met die opvatting moet ik sterk veroordeelen de
wijze, waarop de strijd in 1915 heeft plaats gevonden.

Wat is het resultaat van dien strijd? Dat het mond- en klauw-
zeer niet werd bedwongen. Dat men nu, in December 1915, er
slechter voorstaat dan in December 1914. Men is het vóór den stal-
tijd niet meester geworden!

En dit is in dit geval een bedroevend resultaat, omdat èn de
Regeering èn de Veeartsenijkundige dienst het publiek hebben
willen doen gelooven, dat men op succes kon rekenen. Het succes
is uitgebleven!

O, ik weet wel, men zal zijn argumenten reeds weder klaar hebben.
Men heeft de ziekte in den zomer bedwongen, men heeft melk-
productie beschermd, en zuivel gered, en wat dies meer zij, maar
men kan het niet bewijzen!

Men heeft in den Haag alle kennis inzake mond- en klauwzeer
in de hand genomen, voor zich opgeëischt, doch men heeft de ziekte
niet bedwongen, zooals was voorgespiegeld.

Ondanks een medewerking van de zijde der landbouwers zooals
nooit werd bereikt, heeft men telkens wanneer er een tegenslag
viel te verontschuldigen, van gebrek aan medewerking beschul-
digd, het altijd elders gezocht, dan bij de wetenschap der ziekte.

-ocr page 83-

/

Men heeft zich aangematigd de wetenschap te vertegenwoordigen,
waar dit noodig bleek om het standpunt te schragen, en aldus van
cle veeartsenijkundige wetenschap misbruik gemaakt in landbouw-
en andere vergaderingen, terwijl niets daartoe het recht gaf.

Men heeft den inspecteur van den veeartsenij kundigen dienst
en districts-veeartsen als de woordvoerders der wetenschap zien
optreden, en niet er voor gezorgd, dat geen verklaringen werden
afgelegd die uiterst nauwkeurig rekening hielden met onze weten-
schappelijke kennis.

Indien dat hygiënische voorlichting van het publiek moet heeten,
dat men ambtenaren de wetenschap laat vertegenwoordigen om
dingen te zeggen, die wetenschappelijk niet zijn te motiveeren,
heeft men een helder licht doen schijnen op hetgeen men van de
Regeering inzake wetenschappelijke veeartsenijkunde te wachten
heeft.

Het was onverantwoordelijk, telkens wanneer eventueele sta-
king of voortzetting van de maatregelen ter sprake kwamen, de
ambtenaren van het veeartsenij kundig staatstoezicht als de ver-
tegenwoordigers van de wetenschap uit tè spelen; onverantwoor-
delijk ook in den regel apodictisch tot voortzetting te doen advi-
seeren.

Het kon immers niet anders zijn dan een proefneming; zeker-
heid was niet te geven. En ook is het absurd te willen doen gelooven,
dat de wetenschap aan de Directie van den Landbouw zijn zetel
zou hebben opgeslagen.

Wat men daar als wetenschap schijnt te willen beschouwen is,
dat iedereen moet geloqven wat men er daar van denkt, en dat
ieder behoort te worden gedesavoueerd, die er anders over denkt.
Ik kan mij nog een oogenblik voorstellen, dat een dergelijk stand-
punt te verdedigen en zelfs rationeel zou zijn, n.1. dan, wanneer
aan de Directie van den Landbouw ten opzichte van veterinaire
politic-aangelegenheden de hoogst mogelijke wetenschappelijke
eischen worden gesteld, wanneer daar inderdaad getracht werd
wetenschappelijk uit te blinken. Doch dat is niet het geval. De
concentratie aan de Directie van den Landbouw bedoelt concen-
tratie in verband met haar denkbeelden, die leidend en toongevend
moeten zijn.

Dat streven is verderfelijk, indien niet van den beginne af bij
benoemingen de hoogst mogelijke wetenschappelijke eischen worden
gesteld. Zoo niet, dan kan een Regeering in dat opzicht geen leiding
geven. En dan is ook hoogst verderfelijk een benoeming van een
inspecteur van den Veeartsenij kundigen Dienst tot leeraar in vee-
XLIII 5

-ocr page 84-

artsenijkundige politie aan \'s Rijks Veeartsenijschool, indien hierbij
voorzit de gedachte den studenten vooral in te prenten, welke
opvattingen men in den Haag heeft, en niet om het onderwijs te
doen geven door iemand, die hoog staat op wetenschappelijk gebied,
en wien het overigens niet kan schelen, hoe men er in den Haag
over denkt.

Een quaestie, die verder ook ten opzichte van de geheele vete-
rinaire opleiding van belang is. Men vergete niet dat, welke orga-
nisatie men een Veeartsenijschool ook moge geven, de vrije ont-
wikkeling van de wetenschap absoluut verbiedt, dat een Regeering
de studie in een bepaalde richting stuurt. Men moet de studie
wetenschappelijk zoo hoog mogelijk opvoeren, onafhankelijk van
meeningen aan de Directie van den Landbouw.

Ik acht dus de wetenschappelijke usurptie, waaraan de Regee-
ring zich ten opzichte van het mond- en klauwzeer in 1915 heeft
schuldig gemaakt, doodeenvoudig ongeoorloofd, en de resultaten
zijn dan ook niet uitgebleven. Wetenschappelijk vormen de resul-
taten een groot echèc.

En onbegrijpelijk is ook dat men dit niet, tijdens het verloop
der epizoötie, heeft ingezien. Aangenomen voor een oogenblik
dat,
bij het nemen der maatregelen in 19x5, de mond- en klauw-
zeerverspreiding niet zoo sterk is geweest, dan is toch allereerst
de vraag te stellen of dit wel
door de maatregelen is geschied. En
dan geeft eigenlijk, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd,
niets het recht daarop met ja te antwoorden.

Mogen smokkelhandel en het niet nemen van maatregelen in
het buitenland den invoer van smetstof sterk hebben bevorderd,
het verminderde handels- en personenvervoer met het buitenland
heeft den invoer van de ziekte, respectievelijk van de smetstof,
sterk doen afnemen.

De smetstof zelf heeft zich gekenmerkt door een zeer beperkt
direct verspreidingsvermogen. Dat is niet alleen gebleken uit de
sterke uitbreiding in Limburg, die niet naar andere provinciën is
overgeslagen, doch in verschillende andere provinciën. Wat daarvan
de reden is, weten wij niet, doch het kan resultaten van maat-
regelen simuleeren, terwijl het inderdaad een uitvloeisel was van de
ziekte zelf. Ik ben geneigd hierbij ook te denken aan een nog sterk
verspreid zijnden immuniteitstoestand, zonder zeker te zijn.

Redenen genoeg dus om het succes der maatregelen maar niet
al te dadelijk aan te nemen. Doch wat bovendien zeker is mislukt,
dat is het vernietigen van de smetstof, zelfs dan wanneer alle
maatregelen op tijd waren genomen, wat vooral ook begrijpelijk

-ocr page 85-

is, indien de smetstof kan voortleven in gezonde individuen zonder
ziek te maken, en ook daarbuiten.

Indien men dit overweegt komt men tot de conclusie, dat de
bestrijding geen succes is geweest, dat men, met het oog op de
kennis der ziekte, te veel heeft voorgespiegeld, dat hetgeen men
heeft verkregen, voor een groot deel nog toeval is geweest, en dat
men bij deze proefneming de wetenschappelijke kennis vee) te
veel op zij heeft gezet.

En dat men niet geslaagd is, blijkt vooral ook uit de terugkeerende
en toenemende ontevredenheid onder de landbouwers, wien te
veel werd beloofd, wier verwachtingen te hoog werden gespannen.

Waarom ik het zoo in erge mate laak, dat men, naar het mij
voorkomt, de wetenschap eigenlijk heeft misbruikt, is ook wel
hierin te zoeken, dat men van regeeringswege eigenlijk verder
alle wetenschappelijk onderzoek als overbodig wil aanmerken.

Bij een zelfbewuste opvatting als die aan de Directie van den
Landbouw is eigenlijk voor een nadere wetenschappelijke over-
weging geen plaats meer. Dat blijkt ook wel hieruit, dat men
ondanks de tallooze vergaderingen, die in verband met mond-en
klauwzeer in dezen zomer door de Regeering werden belegd, weten
schappelijk steeds zijn eigen meening heeft doen gelden. En toch
heeft de Regeering reeds meer leergeld betaald. Ik herinner aan de
tuberculose-bestrijding, die op niets is uitgeloopen. Maar hoe het
zij, ik acht het niet gewenscht, dat de wetenschappelijke studie
omtrent het mond- en klauwzeer wordt opgegeven, en vooral ook
wat betreft de actieve immuniseering. Moge het vraagstuk der
serumimmunisatie reeds veel hebben geleerd, dat der actieve is
veel minder onderzocht. In dit opzicht verschil ik hemelsbreed in
opvatting van de meening, door
Remmelts in 1912 verkondigd,
en ik spiegel mij in dit opzicht juist aan de vlekziekte der varkens.
Zoodra er een entstof is te vervaardigen, voor den belanghebbende
bereikbaar, die mond- en klauwzeer voorkomt of zeer licht doet
veriaopen, brengt ons dat opeens uit de moeilijkheden. En het
teekent wel het wetenschappelijk standpunt van den schrijver,
dat hij deze aangelegenheid betrekkelijk zoo oppervlakkig onder
de oogen ziet.

Ik weet dat onderzoekingen in die richting moeilijk zullen zijn,
•ook omdat de Regeering in dat opzicht misschien weder eenzijdig
te werk zou gaan. Doch wcnschelijk is het zeker, dat èn in die
richting èn omtrent de smetstof zelf verder wordt gewerkt.

-ocr page 86-

Loeffler 1), een man tcch zeker van gezag op het gebied der
aetiologie van mond- en klauwzeer, heeft ons nog in 1914 zijn
laatste woord omtrent dit onderwerp doen hooren. Hij acht het
nauwelijks mogelijk de wettelijk voorgeschreven maatregelen in
de praktijk altijd door te voeren, terwijl meer in het bijzonder
wordt gezegd: „die Tötung ist ein Mittel, dass sich nur unter ganz
„bestimmten Umständen durchführen lässt", en verder wenn wir
„also das Urteil über die gesamten Massnahmen, die gegen die
„Maul- und Klauenseuche getroffen werden können, zusammen-
fassen, so können wir sagen, dass diese Massnahmen ausgezeichnet
„sind, dass aber vielfach Lücken in ihrer Anwendung vorhanden
„sind, die doch unter Umständen zu einer nicht genügenden Wirk-
samkeit derselben Anlass geben."

Vervolgens bespreekt hij het resultaat der wetenschappelijke
onderzoekingen, behandelt de door hem uitgewerkte serumenting,
waarvan het serum echter nog te duur is, en dringt op verder onder-
zoek ten behoeve van een actief immuniseeringsprocédé aan. Hij
besluit met het doen van het volgende voorstel: „Der deutsche
„Landwirtschaftsrat empfiehlt die Bereitstellung reicher Mittel
„zur weiteren energischen wissenschaftlichen Erforschung der
„Seuche."

Is het na dit alles nu nog noodig er op te wijzen, dat bij de be-
strijding in 1915 de Regcering in meer dan een opzicht inconse-
quent is geweest? Dat b. v. het beginsel der marktsluiting niet
dcelmatig, doch eenzijdig en dus onvoldoende werd toegepast?
Of dat het beginsel der bedrijfsschadeloosstelling onlogisch werd
beperkt tot de landbouwers, wier vee werd afgemaakt? Misschien
niet, doch ik wil er toch nog met een paar woorden op ingaan.

Indien in een bepaalde provincie met het oog op verspreiding
der smetstof marktsluiting gewenscht is, dan geldt dit alle markten,
waar smetstof kan worden aangevoerd, respectievelijk opgedaan.
In Zuid-Holland heeft men echter niet alle markten, die daar-
voor in aanmerking kwamen, gesloten. Waarom niet? Omdat men
niet zeker is hoever men moet en hoever men kan gaan.

Wat het tweede punt betreft, is de volgende vraag te stellen.
Indien men, ter bevordering van medewerking of op billijkheids-
grorden, bedrijfsschade vergoedt aan den landbouwer, wiens vee

1) Loeffler. Verbreitung der Maul- und Klauenseuche und der gegen-
wärtige Stand ihrer Bekämpfung Archiv f. wiss. u. prakt. Tierheilkunde, 1914.
Vortrag auf der 42 Plenarversammlung des Deutschen Landwirtschaftsrats am
11 Februar 1914.

-ocr page 87-

wordt afgemaakt, waarom vergoedt men dan geen bedrijfsschade
aan de gemeente, wier markt wordt gesloten, en aan hen die verder
door die marktsluiting bedrijfsschade lijden?

Waarom moeten burgers van een gemeente, die reeds bijdragen
tot de kosten, die komen ten laste van de schatkist, nog weder
opnieuw worden belast met de vergoeding van de schade, die de
gemeentekas treft?

Deze twee punten wijzen opnieuw er op, hoe men ten opzichte
van de mond- en klauwzeerbestrijding in het onzekere tast,
en hoe
diep zij grijpt in het openbare leven,
zonder dat vaststaat dat men,
in welke richting dan ook, op den goeden weg is.

Ik zal het er voorloopig bij laten. Wenscht men mijn opvatting
in het kort te vernemen, dan zou ik willen zeggen:

i°. dat de noodzakelijkheid der bestrijding van mond- en klauw-
zeer in het algemeen belang nader of beter dient te worden aan-
getoond;

2°. dat de mogelijkheid van een afdoende bestrijding voor-
loopig niet is bewezen;

3°. dat er geen bezwaar bestaat, proefnemingen in die richting
voort te zetten, echter dan gebaseerd op dat, wat men tot heden
omtrent de smetstof en de ziekte weet;

4°. dat nader onderzoek omtrent den aard en de eigenschappen
van de smetstof, en omtrent het optreden en de verspreiding der
ziekte, doch vooral ook omtrent een bruikbare enting, met inacht-
neming van het daaraan verbonden gevaar voor verspreiding van
smetstof, dient te worden bevorderd;

5°. dat het moet worden afgekeurd, indien het wetenschap-
pelijk weten in verband met politie-rnaatregclen tegen mond- en
klauwzeer en andere ziekten uitsluitend als aan de Directie van
den Landbouw bestaand wordt aangenomen.

Leiden, i8 December 1915.

-ocr page 88-

Het Mond- en Klauwzeer in Nederland.

Inleiding van Dr. A. A. OVERBEEK, Districtsveearts te Rotterdam,
gehouden op de bijeenkomst door het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde uitge-
schreven op 18 December 1915 te- Utrecht.

Ervaringen bij vroegere êpidemiën.

Mijnheer de Voorzitter\'. Toen ondanks krachtig doorgevoerde
politiemaatregelen in het begin van 1911, in den loop van dat jaar
een zeer heftige mond- en klauwzeerepidemie onzen veestapel
geteisterd had, werd van verschillende zijden getracht met behulp
van de ervaringen in 1911 opgedaan, het moeilijk vraagstuk der
bestrijding van die ziekte tot oplossing te brengen.

Herinnerd kan in dat opzicht worden aan de regeeringspogingen,
neergelegd in het belangrijk rapport van Dr.
Remmelts; aan de
pogingen der Hollandsche Mij. van Landbouw, die het mond- en
klauwzeerrapport 1911 deed uitbrengen, door een commissie be-
staande uit Mr.
C. P. Zaai j er, toen voorzitter, Mr. A. Slob, burge-
meester van Haarlemmermeer, wijlen J. F.
Lameris, districts-
veearts te \'s-Gravenhage, A.
G. de Groot, veehouder te Zoeter-
woude, Jb.
Kaan Kzn. landbouwer te Wieringerwaard, Mr. D. A.
Kleij, Secretaris der Mij. J. M. Vas Visser, voorz. der afdeeling
Voorburg en omstreken der Mij., Mr.
G. Kruzeman, landbouwer
en lid van het Hoofdbestuur der Mij. te Houtrijk en Polanen, van
welke commissie de laatste rapporteur was; aan de pogingen \\;an
het bestuur van het Nederlandsch landhuishoudkundig congres,
dat in 1912 op de agenda voor de vergadering van het congres
te Almelo als vraagpunt plaatste:

„Wat zijn de ervaringen in 1911 opgedaan bij de bestrijding van
het mond- en klauwzeer en hoe dient, in verband hiermede, in de
toekomst met deze ziekte te worden gehandeld", welk vraagpunt
door mij is ingeleid. Ook dient te worden gememoreerd de verga-
dering der maatschappij van veeartsenijkunde op 27 September
1913, waar mond- en klauwzeerbestrijding een punt van bespreking
uitmaakte.

In periodieken en kranten verschenen, zooals deze vergadering
bekend is, verder verschillende publicatiën.

Het komt mij voor, dat de invasie (of invasiën) 1914-1915 ons
wederom veel heeft geleerd en dat het nuttig is na te gaan en te

In verband met den beschikbaren tijd ter vergadering bekort.

-ocr page 89-

bespreken of en zoo ja, welk nut voor de bestrijding in de toekomst
van deze ervaring is te trekken.

Want opgelost is het vraagstuk der bestrijding zeer zeker nog
niet. De heftige tegenkanting tegen de toch zeer ernstig ondernomen
regeerings-pogingen om de ziekte onder de knie te houden bewijzen
dat afdoende.

Ook deze vergadering is hiervan bewijs.

Het gaat nog steeds, evenals het ging bij elke vroegere invasie
om deze tweeledige vraag:

„Dient van Rijkswege tegen het mond- en klauwzeer te worden
opgetreden en zoo ja, op welke wijze?"

Voor de beantwoording van deze vraag is van groot belang te
weten welke schade de ziekte veroorzaakt.

Schade door mond- en klauwzeer teweeggebracht.

In het rapport van Dr. Remmelts wordt de schade door de
mond- en klauwzeer-epidemie 1911 aan onzen veestapel veroorzaakt
door sterfgevallen, verminderde opbrengst, enz. dus de directe
schade der ziekte begroot op ƒ 25.— a / 40.— per koe. Anderen
achten de schade minder, weer anderen meer.

Volgens schatting van den aan de melkinrichting Hollandia te
Vlaardingen verbonden landbouwkundige, den heer
Van der
Molen,
bedroeg het verlies aan melk in 1911 alleen / 8.000.000.

Voor zooverre mijn persoonlijke ervaringen reiken, komt het mij
voor, dat de schade zeer aanzienlijk is, zeker meer dan / 40. — per
koe in de groote fokstreken, alsook voor de meststallen, terwijl
in het algemeen in de zandstreken van Drenthe, Overijssel, Gelder-
land en in de bouwstreken de schade veel minder groot is, mede
omdat daar een epidemie regelmatig minder sterk doordringt.
Door de mindere besmettingskansen, gevolg van mindere dicht-
heid van den veestapel blijven vele dieren verschoond en de schade
is daardoor minder.

Hoe dit zij, zeker moet de directe schade van een mond- en
klauwzeer-epidemie eenige tientallen millioenen bedragen.

Indirecte schade.

Daarnaast is echter ook de indirecte schade aanzienlijk.

Onze nationale veefokkerij is in de latere jaren in betere banen
geleid en juistere begrippen omtrent rationeele runderfokkerij
vinden meer en meer ingang. Voor wie niet blind is, is zeer duidelijk,
dat voor onze veefokkerij een zeer goede toekomst in het verschiet
ligt, indien het gelukken mag voor overtollig fokmateriaal voldoende

-ocr page 90-

afzetgebied in het buitenland te behouden, resp. te verkrijgen. En
het beste afzetgebied, dat weten wij ook, komt eerst open als wij
het mond- en klauwzeer buiten de grenzen kunnen houden. Noord-
en Zuid-Amerika, Zweden, Zuid-Afrika behoef ik in dit opzicht
slechts te noemen. Als ons vee in Argentinië en de Vereenigde
Staten mag worden ingevoerd, zijn de Engelsche fokprijzen voor
Nederlandsche fokkers bereikbaar.

Deze indirecte schade wordt door sommige veefokkers terecht
zeer hoog aangeslagen. Toen de epidemie 1911 zoowat was afgeloo-
pen werd or.der de leiding van den Dir. Gen. v. d. Landbouw, den
heer
Van Hoek met vertegenwoordigers uit alle provinciën en
districtsveeartsen en anderen een vergadering gehouden in het
gebouw der Directie van den Landbouw, waar vrij wel alle aan-
wezige veeartsen het er over eens waren, dat de toen sporadisch
voorkomende mond- en klauwzeergevallen, als altijd, kort na een
epidemisch heerschen, weinig neiging tot uitbreiding toonden en
met goede afsluitingsmaatregelen zonder gevaar van sterke uit-
breiding konden doorzieken.

De vergadering achtte evenwel het spoedig onderdrukken en
zoo mogelijk vrij houden van Nederland van tongblaar, uit export-
handelsbelangen, zoo overwegend belangrijk, dat met groote meer-
derheid van stemmen aan de Regeering geadviseerd werd af te
maken. Toepassing van het afmaakstelsel werd derhalve alleen
door de indirecte schade der ziekte voldoende gemotiveerd geacht.

Belemmering van den handel in landbouw- en veeteeltartikelen,
behalve levend vee dus, zoude bij deze indirecte schade ook nog
gerekend dienen te worden.

In ieder geval, dat staat wel vast, is de schade door het mond-
en klauwzeer veroorzaakt zeer aanzienlijk, en veehouders die
meenen, dat zij slechts gering is, houden alleen rekening met de
directe schade aan eigen beslag toegebracht, doch beschouwen
ze niet uit algemeen economisch oogpunt.

De stelling dat, indien mogelijk, mond- en klauwzeer behoort te
worden bestreden, is dan ook, naar het mij voorkomt, niet voor logische
bestrijding vatbaar.

Is bestrijding mogelijk?

Is echter bestrijding in ons land mogelijk?

Bij nalezen van de jaarverslagen van het Veeartsenij kundig
Staatstoezicht blijkt dat sedert het mond- en klauwzeer in 1880
werd opgenomen onder de besmettelijke ziekten, in den zin der
veewet, herhaaldelijk is getracht het te onderdrukken.

-ocr page 91-

En ook schijnt uit de mededeelingen der districtsveeartsen wel
te blijken, dat deze bestrijding meermalen gelukte.

A fsluitingsmaatregelen.

Bestudeert men echter de statistieken, dan krijgt men zeer sterk
den indruk, dat de ziekte zich aan bestrijdingsmaatregelen niet
of zeer weinig stoorde.

Het verloop van 1880 tot 1914 was als volgt:

Jaar

Noord-Braband

Gelderland

Zuid-Holland

Noord-Holland

Zeeland

Utrecht

Friesland

Overijssel

Groningen

Denthe

Limburg

Nederland

1880

25

3

163

4

2

8

23

M

5

i

3

251

81

82

15

42

436

52

5
i

3

62

8

45

2

2

6

675

28

17

285

62

132

57

33

2

24

3

634

6

—-

2

21

3

-

32

86

87

88

95

i

1

97

89

1890

91

92

2

2

65

21

1316

49

12

63

5

10

2

388

1931

93

18

29

187

119

4

19

35

3

414

94

242

295

7364

4789

94

2474

214

i

13

3

15489

95

31

M

74

3

27

8

i

228

96

240

665

69

17

3

8

22

33

37

157

38

1289

97

2790

5810

9564

3371

1268

3502

9301

2674

1604

2188

275

42347

98

113

6

35

5

5

6

8

1094

135°

99

575

2070

2851

1169

1343

1028

125

375

112

119

9780

I900

240

1052

791

180

277

82

1082

91

421

34

81

4331

01

23

40

66

19

27

7

389

15

16

3

5

610

2

9

5

3

2

i

15

35

3

4

_

i

2

_

_

_

_

_

_

_

i
2

5

6

__

-

9

9

7

178

3M

7792

6168

12

2641

299

466

I

2

42

17915

8

7

20

54

72

6

9

3

14

185

9

14

19

3

11

3

2

53

1910

i

2

i

4

11

6081

8633

12015

10770

2112

4276

\'3439

4691

2326

2522

3653

70518

12

31

59

49

21

22

7

20

M

42

26

14

3°5

13

3

11

20

3

i

2

3

2

2

4

4

55

14

35

86

9

4

2

i

6

10

52

205

Van de 205 gevallen in 1914 vallen er 191 op de beide laatste
maanden dus in de invasie 1914—1915.

Hier niet als bij andere besmettelijke ziekten uit onze veewet

-ocr page 92-

een regelmatig terugloopen van het aantal gevallen of regelmatig
sporadische gevallen die onderdrukt worden, doch een zeer onregel-
matige curve, die bovendien in haar onregelmatigheid niet veel
verschil biedt voor en na de opneming van het mond- en klauwzeer
onder de besmettelijke ziekten.

Want wel hebben wij over de jaren voor 1880 het jaar waarin
mond- en klauwzeer in de wet werd opgenomen geen nauwkeurige
opgaven, doch uit de verschillende mededeelingen blijkt duidelijk,
dat de ziekte in de meeste jaren voorkwam, soms weinig, soms
hevig, evenals zulks ook regelmatig tot op vandaag toe het geval
is gebleven.

Rudowsky beweert in zijn rapport voor het Londensch Congres,
dat het mond- en klauwzeer op regelmatige tijden terugkomt.
Wat ons land betreft, kunnen wij wel zeggen dat het regelmatig
terugkomt, echter absoluut niet op geregelde wijze, integendeel
zeer ongeregeld, zooals uit de staten blijkt.

Wanneer in Duitschland of in België een epidemie heerschte,
kwamen hier spoedig gevallen voor en, zoo kan men dan herhaal-
delijk in de jaarverslagen lezen, het gelukte goed hier en daar de
ziekte te onderdrukken, evenwel kwamen elders weer gevallen
voor en het resultaat was regelmatig een epidemie, soms over één
of enkele provinciën, soms over het geheele land, soms hevig,
soms minder hevig.

In 1897 behandelde ik als jong plaatsvervangend districtsveearts
ettelijke gemeenten in het Noorden v^n Overijssel, waar in Maart
sporadisch zeer enkele gevallen van mond- en klauwzeer voor-
kwamen.

De aangiften werden onderzocht, ziek en verdacht vee mocht
niet vervoerd worden, kenteekenen werden geplaatst.

Ik heb niet kunnen merken, dat de ziekte zich ook maar in het
minst aan mijn ingrijpen stoorde. Ze kwam, eerst sporadisch in het
voorjaar, toen hevig in den zomer, verminderde daarna snel en\'
was, behoudens de naweeën, in December verdwenen.

In 1907 was ik districtsveearts te Groningen.

In dat jaar kwam in die provincie één geval voor te Hornhuizen
in den zomer. Het aangetaste beslag werd niet opgestald, docli
bleef buiten, wel niet in een veerijke omgeving, doch wel met meer
vee in de nabijheid. Het bleef desondanks in de heele provincie bij
dat ééne geval. Mooi succes voor het Staatstoezicht!?

Toen in den zomer 1911 de ziekte in de provincie Groningen kwam,
werden, nadat de Minister den afmaakmaatregel buiten werking
had gesteld, eerst alle aangetaste beslagen onmiddellijk opgestald

-ocr page 93-

en permanent bewaakt, terwijl stallen en omgeving regelmatig
werden ontsmet.

Desondanks verbreidde de ziekte zich op dezelfde wijze, als
vroeger was waargenomen in het Noorden van Overijssel.

Eerst boer A., dan zijn buurman, dan een derde, die een uur uit
de buurt woont, dan weer in het eerste centrum enz., zonder
eenige regelmaat — en om moedeloos bij te worden.

Het verplichte stallen moest spoedig gestaakt worden. We
ziekten uit en raakten in het late najaar de ziekte weer zoowat
kwijt.

Het meest schijnbaar succes had ik dus in 1907 met de eenvou-
digste maatregelen.

Bestrijding zonder afmaken is onmogelijk.

Wat ons heele lard betreft komt het mij voor, dat, om van
vroegere pogingen niet te spreken, de epidemieën 1897, 1907 en
1911 afdoende hebben bewezen, dat een cenigszins heftige mond-
en klauwzeerinvasie met gewone politiemaatregelen niet is te keeren.

De snelheid van verbreiding kan wellicht wat worden tegengegaan
evenwel daar heeft men weinig aan.

Maar meer nog dan door alle vroegere ervaringen moet een
ieder, die niet blind is, in 1914—1915 wel zeer duidelijk
hebben gezien, dat met afsluitingsmaatregelen van besmette
hoeven, opstallen van aangetaste beslagen, ontsmetting van stal
en omgeving, trekken van kringen enz. de zaak niet voor elkaar te
krijgen is, waar immers de thans nog in gang zijnde krachtproef
wel duidelijk heeft in het licht gesteld, dat ook zelfs wanneer
alle bovengenoemde maatregelen worden aangevuld met afmaken
van de aangetaste beslagen, de zaak nog zoo uitermate moeilijk
blijft.

En hierover zal toch wel geen strijd bestaan, dat bestrijding met
afmaken meer kans van slagen biedt dan zonder.

Vroeger wees ik er reeds op, dat het niet juist en bovendien voor
de goede zaak der mond- en klauwzeerbestrijding gevaarlijk is
uit de gunstige ervaringen, die men bij de bestrijding opdeed in
jaren nadat de ziekte epidemisch geheerscht had, te concludeeren.
dat ook bij beginnende invasies bestrijding mogelijk zou zijn.

Het rapport der mond- en klauwzeercommissie 1911 der Hol-
landsche Mij. van Landbouw, de studie van Dr. A.
Ten Sande
gepubliceerd in het „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde", Aflevering
24, deel 37, van 15 December 1910, idem van den vorigen Directeur-
Generaal van den Landbouw den heer
Lovink en ook meerdere

-ocr page 94-

jaarverslagen van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht gaan mank
aan de bedoelde cardinale fout.

In de jaren 1908, 1909, 1910 en eveneens in 1912 en 1913 ging
de mond- en klauwzeerbestrijding van een leien dakje. Wij hcbb.m
toen met serum gewerkt, wij hebben afgemaakt en streng bewaakt,
en in andere gevallen is er alleen afgesloten met en zonder be-
waking, doch zonder afmaken en het ging altijd best. Zoo hoogstens
kwam in de omgeving van een ziektehaard een kleine uitbreiding.

De ervaring opgedaan in 1907 en de daarop volgende jaren 1908,
1909, 1910, die in 1911 en de daarop volgende jaren 1912 en 1913
en die van 1914—1915 hebben m.i. zeer duidelijk aangetoond, dat
onder de omstandigheden waaronder wij leven in Nederland:

i°. Een heftige mond- en klauwzeerinvasie met behulp van
gewone politiemaatregelen, streng of niet streng, doch zonder
afmaken niet is te keeren.

2°. In de eerste 1 of 2 of 3 jaren nadat een epidemie geheerscht
heeft, het ter voorkoming van sterke uitbreiding geheel onnoodig
is te achten, de aangetaste beslagen af te maken.

Maar als een aanval zonder afmaaksysteem niet te keeren is,
is hij het dan met dit systeem wel?

Resultaten der bestrijding 1914—I9i5^

Als men onze landbouwpers volgt, kan men ervaren, dat velen
meenen, dat 1914—1915 zulks bewezen heeft. Zou dat waar zijn?

Uit de geschiedenis der bestrijding sedert het vorig najaar
blijkt duidelijk dat in het overgroote meerendeel der gevallen een
optreden van de ziekte, zoo goed in de veerijke, als in de minder
veerijke streken, onmiddellijk werd onderdrukt. Bijna het heele
land door een of zeer enkele gevallen per gemeente.

Onderdrukken van invasies met uitbreiding.

Waar er meer kwamen, als Groesbeek, Prinsenhage, Staphorst,
Hof van Delft, enz., was zulks bijna regelmatig een gevolg van
ongunstige bijomstandigheden, die hadden ingewerkt, voor dat
het Veeartsenij kundig Staatstoezicht kon ingrijpen, als verzuimde,
aangifte, al of niet gepaard gaande met slecht werkende zuivel-
fabriek, enz., welke nadeelige invloeden eerst konden worden
tegengegaan, nadat zij reeds veel kwaad gedaan hadden.

Zie je wel, concludeeren velen uit deze omstandigheden, dat
bestrijding goed mogelijk is.

Deze conclusie, Mijnheer de Voorzitter, is mij steeds onjuist
voorgekomen.

-ocr page 95-

Vroeger heb ik gezegd, en ik wil het nog eens herhalen:

In 1911 is duidelijk aangetoond, dat het mogelijk is een invasie
van mond- en klauwzeer te onderdrukken ook zelfs al is deze reeds
vrij ver doorgedrongen voor zij bekend wordt.

Wat wij echter in het geheel niet weten, althans niet wisten,
is, hoeveel afzonderlijke invasies wij te wachten hebben, indien in
Duitschland of België een epidemie heerscht. En daarop komt
het eigenlijk het meest aan.

Wel is zeer duidelijk geworden dat dit aantal grooter is, dan door
velen werd vermoed.

Ik wil althans wel bekennen, vroeger nooit verwacht te hebben,
dat het zoo\'n vaart zou loopen, hoewel ik wel steeds vermoedde,
dat het er vrij wat zouden zijn, reden waarom ik ook nimmer heb
durven verklaren, dat het mond- en klauwzeer steeds voor bestrij-
ding vatbaar zoude zijn, doch niet verder ben gegaan dan de stelling
uit te spreken, dat het groote belang der zaak een ernstige conse-
quente proef wettigt.

Hoe zullen dan optimisten, die vroeger reeds als vaststaand
verkondigden, dat wij allang bewezen hadden, dat de bestrijding
mogelijk was, niet zijn teleurgesteld.

Stel u voor, dat in October 1914 was aangekondigd dat voor
afloop van 1915 in ruim 350 Nederlandsche gemeenten meer dan
1500 gevallen van mond- en klauwzeer zouden voorkomen, die
alle zouden moeten geofferd. Ik denk dat dan met ele bestrijding
niet begonnen zou zijn.

De bovengenoemde commissie der Hollandsche Mij. van Land-
bouw spreekt in haar rapport het vermoeden uit, dat in 1911 ons
land twee keer, zegge twee keer, afzonderlijk besmet is, en wel,
althans één keer, door varkens die van Duitschland naar hier ge-
smokkeld zouden zijn, en via de Zwolsche markt Noord-Holland
besmet zouden hebben.

Dat een dergelijk vermoeden geheel bezijden de waarheid zoude
zijn, was ook vóór de ervaringen van den laatsten tijd wel aan te
nemen.

Verloop der ziekte in Engeland.

Vroeger, voor den tijd dat daar werd afgemaakt, kwam in Enge-
land mond- en klauwzeer voor als elders, al bleef dit land meer
verschoond dan b.v. Nederland. In 1883 tellen we o. a. ongeveer
20.000 gevallen. Na invoering van het afmaakstelsel kwamen
slechts sporadische gevallen voor.

In de jaren 1891-1914 zijn genoteerd 95, 2, 3, 0, 0, 0, 0, 0, 21, 1?,

-ocr page 96-

i, o, o, o, o, o, 3, o, 2, 19, 83, 2, gevallen, met b.v. in 1911 meer
dan waarschijnlijk minstens 4 afzonderlijke insleepingen.

Als wij nu weten, dat in Engeland, heelemaal zonder direct
contact met andere landen, en waar bovendien strenge maatregelen
gelden ten opzichte van het buitenland, toch in de meeste jaren
een paar insleepingen plaats hebben is wel heel duidelijk, dat wij
hier ook nog al wat te wachten hebben als de ziekte bij onze buren
heerscht.

Het zoude toch al heel vreemd zijn als in Engeland in een jaar
als
19ij. vier of meer afzonderlijke besmettingen kunnen worden
waargenomen, wij er met 2 zouden zijn afgekomen. Neen, zoo is de
zaak niet. Hoe vaak ons land in 1911 afzonderlijk besmet werd is
niet bekend, doch in Groningen en Drenthe gebeurde het zeker
voor April reeds 3 keer, misschien vaker en het ligt voor de hand
dat gedurende het geheele jaar 1911 herhaaldelijk smetstofinvoer
van uit Duitschland plaats had.

Ook in 1914—1915 gebeurde dat, zulks is m. i. duidelijk.

Ik wil bij deze vele afzonderlijke besmettingen nog gaarne even
stilstaan en ze trachten te verklaren.

Wijze van besmetting van ziekte uit het buitenland.

Het is natuurlijk een bekende zaak, dat het mond- en klauwzeer
gemakkelijk wordt verspreid, ook van het eene Rijk naar het an-
dere, door aan de ziekte lijdende of daarmede besmette dieren.

Als zoodanig komen in aanmerking de herkauwers en varkens.
Dit zijn de smetstofproducenten.

Het mag zeer sporadisch voorkomen, dat andere dieren of men-
schen aangetast worden en zoodoende het virus vermeerderen;
practisch heeft deze factor geen beteekenis.

Gewone, normale veehandel van Duitschland of België naar hier
bestond noch in 1911, noch in 1914—\'15.

Vanaf het najaar 1910 is deze geheel verboden.

In 1911 werd, zooals reeds werd gezegd, gedacht aan van uit
Duitschland gesmokkelde varkens. Ik heb er vroeger reeds op ge-
wezen, dat toen de prijzen van die dieren in Duitschland hooger
waren dan hier en daardoor de gedachte vermoedelijk onjuist was,
terwijl bovendien niet bij voorkeur zieke of verdachte dieren ge-
smokkeld zouden zijn.

Dat van Duitschland naar hier gesmokkelde varkens en schapen
het thans gedaan zouden hebben is geheel en al uitgesloten, daar
ru zeer zeker smokkelen van Duitschland naar hier niet voorkomt.

Wel kwamen vlak voor en na den val van Antwerpen groote koppels

-ocr page 97-

Belgisch vee over de Nederlandsche grenzen zonder quarantaine en
zonder keuring grootendeels. Voor zoover bekend werd is niet één
geval van mond- en klauwzeer er het gevolg van geweest.

Voederartikelen of van uit Duitschland (uit zuivelfabrieken langs
de grenzen) teruggezonden nevenproducten der zuivelbereiding
kunnen voor 1914-1915 evenmin als oorzaak in het spel geweest zijn.

Men dient goed in het oog te houden, dat in dezen abnormalen
tijd, waar zooveel zaken op de kop gezet zijn, ook het grensverkeer
geheel anders is dan normaal.

Vroeger had de Nederlandsche grensbewaking ten doel te zorgen
dat geen dieren en zaken van uit het buitenland naar hier fraudu-
leus werden ingevoerd en het buitenland trachtte langs zijn grenzen
frauduleuzen invoer te keeren.

De zaken zijn echter thans omgekeerd, onze grensbewaking
tracht te voorkomen frauduleuze uitvoer, en naar men zegt tracht
Duitschland frauduleuzen invoer daar te bevorderen.

Smokkelvarkens en schapen, zuivelproducten in klein grens-
verkeer, grensbeweiding, grensbemesting, voederartikelen kunnen
dus de oorzaak niet geweest zijn.

Ondanks het wegvallen van al deze factoren kregen wij toch vele
tientallen afzonderlijke besmettingen. Hoe kwamen die dan?

Enkele werden veroorzaakt door liefdesbanden tusschen een be-
smette Duitsche en zuivere Nederlandsche boerderij of zooals
door enkele districtsveeartsen in grensdistricten is waargenomen
door ander personenverkeer, waarbij ook smokkelaars.

Vele, ook ver van de grenzen optredende gevallen, kunnen echter
zoo niet worden verklaard.

Professor Mettam zegt in zijn rapport voor het Londensche
veeartsenijkundig congres, dat het probleem der mond- en klauw-
zeerbestrijding vastzit aan de geheimzinnige verbreiding.

De Engelsche stamping-outmethode van bestrijding is goed,
zegt
Mettam, evenwel tast men herhaaldelijk absoluut in het
duister hoe soms op afgelegen hoeven, in een land waar geen enkel
geval van mond- en klauwzeer voorkomt, op schijnbaar de meest
geheimzinnige wijze de ziekte uitbreekt.

Hoe komt in zoo\'n geval de smetstof ter plaatse?

Mettam verwachtte van het congres daaromtrent een uitspraak
of het aanwijzen van den weg, waarlangs dit raadsel moet worden
opgelost. Hij wijst er op, dat niet bekend is of en hoever wateren
wind de smetstof kunnen verplaatsen, terwijl hij vertelt, dat zee-
vogels, vooral meeuwen, soms zeer ver landinwaarts worden aan-
getroffen en mogelijk smetstof daar kunnen brengen. Vooral zoude

-ocr page 98-

hierop de kans groot zijn, indien mond- en klauwzeervirus na pas-
seering van een vogeldigestietractus nog virulent zoude zijn,
waaromtrent mede niets bekend is.

Waar insleeping der ziekte, door de daarvoor gewoonlijk aange-
merkte zaken, als gesmokkelde, besmette dieren en zaken, voor
1914—1915 voor ons lar.d uitgesloten is, moet deze overbrenging
geschied zijn door natuurlijke zaken, internationaal personenver-
keer, overloopende dieren, vogels, lucht, of wat dan ook, doch
omstandigheden die niet zijn te beïnvloeden. Blijkens de vrij tal-
r.jke gevallen waarbij personenverkeer als zeker of vermoedelijk
als oorzaak kon worden aangetoond, speelt dit verkeer in elk geval
een groote rol.

Ik heb vroeger al eens gezegd, dat bij mond- en klauwzeerbe-
strijding, een goede buur beter is dan een verre vriend. Inderdaad.
Ook 1914—1915 bewees dat weer. Duitschland en België zijn thans
slechte buren.

Ik meen dat dit de belangrijkste ervaring is te achten van de
invasie 1914—1915, dat zeer beslist het mond-en klauwzeer van het
eene land naar het andere, zelfs meer dan door vee en veeproducten,
wordt overgebracht door natuurlijke verkeersomstandigheden, die
niet te wijzigen zijn.

Waarmede natuurlijk niet gezegd is dat wij ons niet zoo goed
mogelijk moeten beschermen tegen het besmettingsgevaar, aan
levend vee en veeproducten, voederartikelen, grensbcweiding en
grensbemesting, enz. verbonden.

Het spreekt van zelve dat deze zaken besmetting kunnen over-
brengen van het eene land naar het andere en het is wijze politiek
zich tegen dat gevaar te wapenen.

Beter dan met maatregelen tegen dat gevaar, is echter, dit is
wel duidelijk, een land beschermd, dat goede buren heeft, d. w. z.
buren waar de ziekte krachtig bestreden wordt.

Internationale bestrijding.

Wanneer Duitschland uit, wat in Nederland gedaan is, leert, dat
inderdaad tegen mond- en klauwzeer met de klassieke vétérinaire
bestrijdingsmethode (dooden der smctstofproducenten) moet wor-
den opgetreden en ook zoodanig optreedt, zullen wij zeer zeker in
de toekomst de zaak ook, zelfs vrij gemakkelijk, kunnen klaar
spelen, en omgekeerd zijn ook onze buren in hooge mate gebaat
met toepassing van deze bestrijdingsmethode hier te lande, veel
meer en beter dan met de sluiting van grenzen voor vee en allerlei
veeproducten en andere verkeersbelemmeringen.

-ocr page 99-

Thans is het echter zoover niet, en hebben wij ons de vraag te
stellen of het bij ons gaat, wanneer Duitschland volstaat met ge-
wone politiemaatregelen, zonder afmaken, of ook zelfs de gewone
politiemaatregelen niet toepast, zooals thans goeddeels het geval is.

Momentcel besmettingsgevaar uit Duitschland.

De zaak staat thans zoo, dat, hoewel het uitgegeven bedrag niet
zuiver bekend zal zijn, wij wel kunnen zeggen, dat ten koste
van laat zeggen 8 millioen het mond- en klauwzeer onder de knie
is gehouden. Een enkele blik op de kaart, waarop de gevallen in
1915 voorgekomen, aangeteekend staan, maakt het voor ieder
deskundige duidelijk, dat wij in 1915 een gewone mond- en klauw-
zeerepidernie zouden hebben gehad, indien niet bestreden was.
Deze 8 millioen mogen versnoept heeten, behalve als leergeld wel-
licht, indien wij er nu zouden uitscheiden, daar in dat geval toch
te wachten is een normale mond- en klauwzeer epidemie in 1916,
al is niet te zeggen of die hevig of minder hevig zal zijn.

En zeker waar is, dat éen belangrijke factor bij de mond- en klauw-
zeerbestrijding is de houding van de belanghebbenden.

Welnu, ten dien opzichte is er wijziging in den lande waar te
nemen.

Er komen er meer en meer, die erkennen of meenen te zien, dat
het gaat. Is één schaap over de brug, dan volgen er meer. Als het
gedeeltelijk succes blijvend wordt, zoodanig dat wij de kwaal er
onder houden, zullen zeker hoe langer zoo meer veehouders het nut
der maatregelen leeren inzien en er hunne vlotte medewerking,
alleen daarom, aan geven.

Staakt de Regeering, dan zullen even zeker de bekeerden en zij die
als
Radbout reeds een voet in het bad hebben, weer onmiddellijk
overloopen.

Het gaat thans er om, het bewijs der mogelijkheid van bestrijding,
niet voor enkele weken of maanden, maar bij voortduring, te leveren,
en het leveren van dat bewijs is nog wel een paar millioen waard.

En om nu de vraag of er doorgezet moet worden objectief, zonder
vooringenomenheid, te beantwoorden, doet men, gezien dat de
ervaring 1914—1915 leerde het zoo innig nauwe verband in dit op-
zicht tusschen Duitschland en Nederland, verstandig, den loop der
epidemie in Duitschland en den momenteelen stand der ziekte daar
na te gaan.

6

xliti

-ocr page 100-

Verloop van het mond- en klauwzeer in Duitsehland en Pruissen
in
1914 en 1915.

Duitsehland Pruissen

1914

Januari ..................

578

279

Februari ................

575

307

Maart....................

427

248

April ....................

376

329

Mei......................

X123

816

Juni ....................

2577

1941

Juli ....................

4471

3260

Augustus ................

43II

3111

September................

9764

7633

October ................

12808

November................

19296

I333I

December ..............

16252

13032

I9I5

Januari ..................

13162

9314

Februari ................

12804

8191

Maart ..................

II93O

7120

April ....................

9305

5631

Mei......................

6287

3957

Juni ....................

7494

4917

Juli ....................

10367

6854

Augustus ................

10367

6662

September................

9858

5979

October ................

X1999

4793

Op 15 November ........

12612

4569

Welnu, in de eerste helft 1914 was er in Duitsehland weinig ziekte,
de toeneming kwam langzaam in Juni en Juli en daarna na het
uitbreken van den oorlog zeer snel. Het grootste cijfer gaf Novem-
ber
1914 (ruim 19000). Daarna een geleidelijke vermindering tot
Juni
1915, waarna weer toeneming tot 12000 gevallen in November
van dit jaar. In Pruissen echter neemt vanaf Juli de ziekte lang-
zaam af en mij dunkt, dat het waarschijnlijk is, dat deze afneming
zal aanhouden, althans voorloopig. (Momenteele stand ±
4000
gevallen per maand).

-ocr page 101-

Is de oorlog in den zomer van liet volgend jaar niet uit, dan be-
staat misschien de mogelijkheid van versche smetstof aanvoer.
Mogelijk, waarschijnlijk zelfs, is echter óok dat de stand daar, ook
zelfs al doet men in Duitschland voorshands niets, geleidelijk ver-
betert.

Ik spreek alleen van Duitschland en Pruissen, omdat ik van
België te weinig weet en bovendien de ervaring geleerd heeft,
dat Duitschland meer gevaar oplevert dan België al hebben we
ook uit dat land af en toe een epidemie gekregen en al zijn verschil-
lende Zeeuwsche, Noord-Brabantsche, Limburgsche en wellicht
andere gevallen ook thans vanuit België besmet geworden.

Voortzetten der bestrijding is noodzakelijk.

Als men dus over een beetje optimisme beschikt, kan men de
verwachting uitspreken, dat het in de naaste toekomst zal meeval-
len, waar toch naast het teruggaan van het cijfer bij de buren,
ook de staltijd een gunstige factor is te noemen, en wat zou het bij
een volgende campagne, zeg over 5 of 10 jaar niet een machtige
ruggesteun zijn, als die begonnen kon worden met zekerheid van
overwinnen.

En als het nu mogelijk is moet het toch onder gewone omstandig-
heden, als het niets doen bij de buren, en het zeer drukke mobilisatie-
verkeer hier, als belangrijke nadeelige factoren wegvallen, zeker gaan.

Wijziging wettelijke voorschriften.

Ik meen dus, dat er althans op dit moment geen enkele reden is,
de bestrijding te staken.

En als er wordt doorgezet, is dan wellicht in de bestrijdings-
wijze nog verbetering te brengen?

Ik heb vroeger op het Landhuishoudkundig Congres 1912 te
Almelo aangegeven, welke wijzigingen, naar mijn wijze van zien,
wenschelijk waren in de voorschriften.

Mijn oordeel is sinds dien niet veranderd. De ter vervanging van
de thans geldende artikelen 34 tot en met 44 bis van het Koninklijk
Besluit van 10 Juli 1896 (S. 104) voorgestelde artikelen luiden als
volgt:

Art. 34.

De zieke en de verdachte dieren moeten ten spoedigste worden
afgemaakt.

De zieke dieren worden afgemaakt op het erf en in hun geheel
verbrand of begraven, de verdachte kunnen, indien hiertegen naar

-ocr page 102-

het oordeel van den districtsveearts geen bezwaar bestaat, ter af-
making worden vervoerd naar elders.

De huiden en hoornen der afgemaakte verdachte dieren, de borst
en buikingewanden worden verbrand of begraven.

Tot dat de zieke en verdachte dieren worden afgemaakt moeten
zij van de overige afgezonderd worden gehouden.

De termijn, bedoeld bij artikel 22 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131)
wordt gesteld op 15 dagen.

Art. 35.

Wanneer de ziekte een epidemisch karakter aanneemt of andere
omstandigheden geen heil van de afmaking doen verwachten, kan
de Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, de afmaking
van regeeringswege voor bepaalden tijd doen staken.

Art. 36. (Als ie Alinea art. 36 van thans).

Eigenaars van zieke of verdachte dieren, die niet worden afge-
maakt ingevolge de bepaling van het iste lid van art. 35 van dit
besluit, zijn bevoegd deze, met inachtneming van de, door den
districtsveearts voor te schrijven maatregelen van voorzorg, te
slachten, na aangifte bij den burgemeester en onder politietoezicht.

In dit geval zijn de voorschriften van het 2de lid van art. 35 van
toepassing.

Art. 37. (Als art. 37 van thans).

De stal of het gebouw, en, wanneer dit door den districtsveearts
noodig wordt geacht, ook het terrein, waar zich zieke of verdachte
dieren bevonden hebben, moet na afloop van het laatste ziekte-
geval worden ontsmet.

Wanneer de districtsveearts dit in het belang van de beteugeling
der ziekte noodig acht, moet ook ontsmetting plaats vinden vóór
den afloop van het laatste ziektegeval.

Art. 38. (Als art. 38 van thans, met bijvoeging der cursief
gedrukte woorden).

In stallen en gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen geen herkauwende dieren en
varkens gebracht worden gedurende een termijn van 15 dagen, te
rekenen van den dag, waarop het laatste ziektegeval door dood of
herstel is geëindigd,
of waarop het vee van de besmette plaats is ver-
voerd,
en, wat de stallen en gebouwen betreft, in elk geval eerst na
den afloop der ontsmetting.

-ocr page 103-

Het oogenblik, waarop deze termijn voor het geval van herstel
begint te loopen, wordt door den districtsveearts vastgesteld bij
schriftelijke eh gedagteekende verklaring, die door tusschenkomst
van den burgemeester aan den belanghebbende wordt uitgereikt.

In bijzondere gevallen kan de districtsveearts bepalen, dat ter-
stond na afloop der ontsmetting van de stallen en gebouwen weder-
om herkauwende dieren en varkens daarin gebracht mogen worden.

Art. 39.

Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden, ingevolge
het in art. 2, sub 6, van dit besluit bepaalde, is verboden:
in- en uitvoer uit den gesloten kring van herkauwende dieren en
varkens en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren,
honden, katten, pluimgedierte, niet ontsmette huiden, hoornen,
hoeven en klauwen van herkauwende dieren, van wol, van mest
en alle anderen afval, van hooi, stroo en ander veevoeder, touw,
koedekken en stalgereedschap, koekkisten en zakken, van melk
en vleesch van herkauwende dieren en varkens.

Art. 40.

Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden,
met inachtneming van hetgeen bepaald is bij art. 30 der wet van
20 Juli 1870 (S. 131).

Art. 41. (Als art. 40 van thans).

Het is verboden uit, naar of binnen de kringen, doorOnzen Minis-
ter, met de uitvoering van dit besluit belast, aangewezen, te ver-
voeren of doen vervoeren herkauwende dieren en varkens en
uit of binnen die kringen de, door voormelden Minister aan te
wijzen, in art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131) bedoelde, voor-
werpen.

In bijzondere gevallen, wanneer dit door den districtsveearts
noodig wordt geoordeeld, kan binnen de, in het eerste lid van dit
artikel bedoelde kringen ook verplaatsing van herkauwende dieren
en varkens door den burgemeester verboden worden.

Art. 42. (Als art. 4obis van thans).

In spoedeischende gevallen, wanneer de districtsveearts dit
noodig acht, kan de burgemeester een of meer kringen in zijn ge-
meente aanwijzen, waaruit, waarnaar of waarbinnen het vervoeren
of doen vervoeren of waarbinnen het verplaatsen van herkauwende
dieren en varkens verboden is.

-ocr page 104-

Wanneer bijzondere redenen afwijking van het uitgevaardigde
verbod noodzakelijk maken, kan de burgemeester zoodanige af-
wijking toestaan onder de, door den districtsveearts San te geven,
voorwaarden.

De, in het eerste lid van dit artikel bedoelde aanwijzingen zijn
niet langer dan een week van kracht.

De aanwijzingen, alsmede hare intrekking of wijziging, worden
door den burgemeester ter algemeene kennis gebracht.

Art. 43. (Als art. 41 van thans).

Wanneer dit door den districtsveearts noodzakelijk wordt ge-
acht, moeten de veehouders hun vee, dat zich in weiden of andere
open plaatsen bevindt, op last van den burgemeester opstallen of
opbokken.

Ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid volgt de
districtsveearts de bevelen van Onzen Minister, met de uitoefening
van dit besluit belast.

Art. 44. (Als art. 42 van thans).

Het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoonstel-
lingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens
is verboden in gemeenten of gedeelten van gemeenten, door Onzen
Minister met de uitvoering van dit besluit belast, aangewezen.

Openbare verkoopingen van herkauwende dieren en varkens
van denzelfden eigenaar of behoorende tot de nalatenschap van een
overledene, blijven geoorloofd met schriftelijk verlof van den burge-
meester en binnen een, door dezen daarbij te bepalen termijn, nadat
de districtsveearts bepaald heeft, dat daartegen geen bezwaar
bestaat.

Art. 45.

In de, door Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit
belast, aangewezen gemeenten of gedeelten van gemeenten, is
het vervoer van de, door den vermelden Minister aan te wijzen,
soorten van vee verboden, tenzij de vervoerder in het bezit zij of
van een schriftelijke vergunning, waarbij hem, met inachtneming
van de voorschriften gegeven krachtens art. 44, tweede lid, van dit
besluit, afwijking van het verbod van vervoer uit den afgesloten
kring ten behoeve van het vee, dat hij vervoert, is toegestaan, of
van een vervoerbiljet, afgegeven door den burgemeester van de
plaats van herkomst van het vee en bevattende een nauwkeurige
beschrijving door opgave van geslacht, leeftijd, kleur en blijvende

-ocr page 105-

bijzondere kenteekenen, eene opgave van de plaats van herkomst
en van de plaats van bestemming en van den tijd, gedurende welke
het biljet geldig is, alsmede de verklaring van den burgemeester,
dat het vee zich na het inwerkingtreden van de krachtens dit artikel
gedane aanwijzing, niet in den afgesloten kring heeft bevonden

Art. 46. (Als art. 44 van thans).

De in de artikelen 41, 44 en 45 bedoelde aanwijzingen, worden
door plaatsing in de Staatscourant en zoo mogelijk in een of meer
plaatselijke nieuwsbladen, ter algemeene kennis gebracht.

Daarbij worden tevens voorschriften gegeven omtrent uitzonde-
ringen, die op het uitgevaardigde verbod zullen worden toegelaten.

De intrekking of de wijziging van de in de artikelen 41, 44 en 45
bedoelde aanwijzingen worden op dezelfde wijze ter algemeene
kennis gebracht.

Art. 47. (Als art. 44 bis van thans).

De schade, veroorzaakt door het toepassen van de maatregelen
tegen het mond- en klauwzeer,kan in bijzondere gevallen door Onzen
Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, uit \'s Rijks kas
geheel of ten deele worden vergoed.

De wijzigingen zouden dus in hoofdzaak hierop neerkomen, dat
het afmaaksysteem wettig werd voorgeschreven; in het thans be-
staande gemis van bepalingen omtrent honden, katten, eenhoevige
dieren en pluimvee werd voorzien; de Duitsche zoogenaamde
Beobachtungsbezirke, die hier terecht zelden worden toegepast,
zouden verdwijnen, en voorschriften omtrent veeverkeer in grens-
gemeenten mogelijk zouden zijn.

Nu vindt ook zonder wettelijk voorschrift, het afmaaksysteem
consequent toepassing en dan is het mij allang best, en de honden,
katten, paarden en kippen zijn ook wel te houden, al is het een fout
dat daaromtrent geen bepalingen bestaan.

Infectie gevaar gedurende het incubatietijdperk.

Zooals deze vergadering bekend zal zijn, worden regelmatig de
zieke dieren, evenals in Engeland, op het erf gedood en begraven
of op andere wijze onschadelijk gemaakt. In mijn district worden
bovendien febriciteerende runderen, waarvan vermoed wordt dat
zij spoedig ziek zullen worden, gedood en begraven.

Ik doe dat omdat ik meen, dat ook in het incubatietijdperk be-
smettingsgevaar bestaat.

-ocr page 106-

Hierop wijst in de eerste plaats het feit, dat wanneer in een
koppel vee één dier is aangetast, bijna regelmatig daarna de andere
beesten zeer snel na elkaar ziek worden, waarschijnlijk door n° i
gedurende het incubatietijdperk geïnfecteerd.

In dit voorjaar werden uit 4 stallen in Overschie oogenschijnlijk
gezonde runderen verwijderd en afgemaakt, van welke bekend was,
dat zij vermoedelijk geïnfecteerd waren, daar zij met een ziek rund
waren samen geweest. Op 3 der 4 bedoelde stallen trad 2, 3 en 4
dagen nadat de bedoelde beesten er uit gehaald waren toch ziekteop.

Het is voorgekomen, dat een koe die eenige dagen nadat zij op.
een markt gestaan had ziek werd, toch op de markt blijkbaar be-
smetting had teweeggebracht.

Voor eenige weken haalden twee broers, één uit Oud-Alblas,
één uit Wijngaarden 11 pinken uit een weide onder Sliedrecht.
De pinken uit Wijngaarden werden 10 dagen later ziek, die uit
Oud-Alblas ± 6 dagen. De laatste hadden ook besmet 2 koeien
die samen gedreven waren, waardoor zij gedurende een uur waren
samen geweest.

Ook werden ziek eenige koeien, 2 stukken van het eerst bedoelde
land onder Sliedrecht verwijderd, terwijl toch vaststaat, dat de
pinken gezond, d. w. z. in het incubatietijdperk verwijderd werden.

Allemaal geen bewijzen, maar toch dingen die te denken geven.

Vele veeartsen zullen trouwens ervaringen hebben opgedaan,
die er op wijzen, dat vermoedelijk gedurende het incubatietijdperk
besmettingsgevaar bestaat.

Om deze reden meen ik, dat het zaak is de slachting op de hoeve
meer te bevorderen dan tot nu toe is geschied.

Ontsmetting van terreinen.

Een andere zaak waar nog op tc wijzen is, betreft de ontsmetting
van terreinen. Wij trachten vrij geregeld besmette weilanden en
terreinen te ontsmetten. Geschiedt dat met creoline dan kan men
in weiden regelmatig na afloop van de ontsmetting veel vogels
waarnemen, die afkomen op wormen, die door de creolinebegieting,
naar boven kruipen. Voor eenige weken zag ik op een terrein groot
ongeveer 500 M2, dat den vorigen dag ruim met creoline begoten
was, zeker meer dan 1000 doode regenwormen.

Uit dien hoofde is het dus noodig, om, besluit men tot terrein-
ontsmetting met creoline, het zoo te doen, dat inderdaad ontsmet-
ting verkregen wordt.

Kalkmelk of er af blijven is wellicht te verkiezen.

-ocr page 107-

Medewerking door belanghebbenden.

En dan ten slotte nog een enkel woord over de houding en de
stemming der belanghebbenden.

Ontegenzeggelijk is gedurende 1914 de stemming tegenover het
Veeartsen ij kundig Staatstoezicht verbeterd, maar erg goed is zij
zeker nog niet.

Nu kunnen de bezoekers van deze vergadering, de Nederlandsche
dierenartsen, door zakelijke voorlichting zekerlijk belangrijk bij-
dragen tot verbetering van die houding, waartoe ik ernstig opwek.

Voorloopig moeten wij overigens tevreden zijn, indien slechts
tijdig wordt aangegeven. En ik meen dat zulks vrij goed geschiedt.
In mijn district heb ik althans niet bijzonder te klagen, al is niet
elke aangifte absoluut versch.

Straffen van nalatigheid.

De Regeering heeft verleden najaar nalatigen in dat opzicht
gedreigd met de strenge veewetbepalingen. Als deze bedreiging
wordt uitgevoerd daar waar gezondigd wordt, behoeft men voor
verzuim van aangifte niet bevreesd te zijn.

Een boer die geen geld krijgt voor zijn afgemaakt vee, omdat
hij verzuimde aan te geven, blijft jaren een afschrikkend voorbeeld
voor een zeer ruime omgeving.

Ten slotte nog het zuivelgevaar.

De aanvulling van de veewet in dit opzicht, is een behoorlijke
verbetering. Vrij regelmatig wordt in kringen waar het veeverkeer
tijdelijk wordt tegengegaan, mede verboden het vervoer van niet
gepasteuriseerde afvalproducten der zuivelbereiding.

Men voelt dat dit goed is, doch tevens een halve maatregel. Uit-
voer van volle melk uit een afgesloten kring kan niet worden tegen-
gegaan, daar daardoor de fabriekmatige zuivelbereiding onmogelijk
zoude worden en is deze melk er eenmaal uit, dan hebben we er
verder geen zeggen over.

De eenige afdoende maatregel in dit opzicht is, dat spreekt
vanzelve, algemeene verplichte pasteurisatie.

Dat deze spoedig kome.

Hoewel terecht geen conclusies in stemming worden gebracht,
meen ik toch als resumé van mijn gedachtengang de volgende te
mogen stellen:

Conclusies.

i°. De ervaring van vroeger en thans bij de bestrijding van het
mond- en klauwzeer hebben geleerd:

-ocr page 108-

rt. Dat een gewone epidemie in Nederland met politiemaatrege-
len zonder afmaken van aangetaste veebeslagen, niet is te keeren.

b. Dat wanneer een epidemie in Nederland geheerscht heeft, in
de 2 a 3 daarop volgende ja^en, met de.sub a. bedoelde politiemaat-
regelen uitbreiding afdoende is tegen te gaan.

2°. Verbreiding van het mond- en klauwzeer, ook van het eene
land naar het andere, heeft veelvuldig plaats door normale verkeers-
toestanden, die niet of uiterst moeilijk te veranderen zijn, waardoor
altijd, wanneer in Duitschland of België mond- en klauwzeer heer-
schend voorkomt, hier te lande herhaaldelijk insleepingen zullen
plaats hebben.

3°. In verband met conclusie één, is het daarom van groot
belang, dat het eenig doeltreffend bestrijdingsstelsel, d. w. z. waar-
bij de aangetaste veebeslagen worden afgemaakt, internationaal
toepassing vindt.

4°. Algemeen verplichte pasteurisatie van afvalproducten der
zuivelbereiding is eisch des tijds.

5°. In de tegenwoordige omstandigheden is het aangewezen,
dat de in gang zijnde bestrijdingsproef in Nederland consequent
wordt doorgevoerd.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Aan H.H. leden,

Bij het Hoofdbestuur zijn klachten ingekomen van leden die
in de uitoefening van hun praktijk worden bemoeilijkt door den
heerschenden nood in automobiel- en motorbanden, naar aanleiding
waarvan tot het Hoofdbestuur het verzoek is gericht te trachten,
evenals zulks door het Hoofdbestuur der Ncderlandsche Maatschap-
pij tot bevordering der Geneeskunst is geschied, hierin verbetering
aan te brengen. Te dier zake heeft het Hoofdbestuur zich om inlich-
tingen gewend tot het H. B. der Ned. Mij. tot bevordering der
Geneeskunst, waarna welwillend de mededeeling is ontvangen dat,
mede docr de bemoeiingen van laatstgenoemd H.-B., de Ncder-
landsche Overzee Trust Maatschappij te \'s Gravenhage met de
Engelsche regeering een overeenkomst heeft gesloten, betreffende
den invoer van auto-banden in Nederland. Belanghebbenden
wordt aangeraden, zich, onder opgave van de maat der verlangde

-ocr page 109-

banden, tot hun leverancier te wenden, met verzoek zich in ver-
binding te stellen met de N. O. T. omtrent de voorwaarden waar-
onder de banden worden verstrekt.
Mocht men van den leverancier
weigering van levering ondervinden, dan gelieve men daarvan aan de
N. 0. T. Maatschappij te \'s Gravenhage mededeeling te doen.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer onderstaande correspondenties
ter kennis te brengen van de leden:

Wittem, i Januari 1916.

Naar aanleiding van een door ondergeteekenden aan de Maat-
schappij „Groningen" Algemeene onderlinge maatschappij tot
verzekering van Paarden en Rundvee, gericht schrijven inzake
betaling van keuringskosten voor gedane keuringen van paarden
bij voornoemde maatschappij ter verzekering aangegeven, ontving
hij bijgaand schrijven. Acht het Hoofdbestuur het in deze niet
gewenscht, dit schrijven in het tijdschrift voor dierengeneeskunde
te publiceeren, zoo niet, welke stappen acht het Hoofdbestuur
gewenscht in deze te doen.

Hopende dat het Hoofdbestuur in deze de belangen zijner leden
op de meest gepaste wijze moge behartigen, teekent met de meeste
hoogachting,

H. J. C. Horbach.

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij ter

Bevordering der Veeartsenijkunde.

Groningen, 13 December 1915.

WelEdele Heer, ,

In beleefd antwoord op Uw schrijven deden wij U mee, dat de
eigenaren de keuringskosten moeten betalen, doch wanneer U
daarop gesteld is, kan dat door onze tusschcnkomst geschieden,
indien U ons de kosten op de formulieren wilt opgeven.

Hoogachtend, Uw dw.

„Groningen" Alg. Ond. Maatschappij
t. verzekering v. paarden v. hooge waarde
F. F. Leopold.

Den Heer H. J. C. Horbach, Rijksveearts,
Wittem (L.).

-ocr page 110-

Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

Hoofdbestuur. Rotterdam,

No. 3. Utrecht, Ja™ari

Onderwerp:
\\ntw. op schrijven van
i/i \'16.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer U, in antwoord op Uw schrij-
ven van den isten dezer te berichten, dat het U dringend aanraadt
den Heer
Leopold er nadrukkelijk op te wijzen, dat de afwikke-
lingen van paarden en veeverzekeringsaangelegenheden door
dierenartsen niet anders geregeld worden en zullen blijven geregeld
worden, dan krachtens de bepalingen vastgesteld door de Alge-
meene Vergadering der Maatschappij van 25 September 19x4,
waarin o.a. is besloten, dat declaratiën van dierenartsen door de
Maatschappijen moeten worden gehonoreerd en dat het geheel
buiten de bemoeiingen der dierenartsen ligt of de Maatschappijen
deze onkosten al dan niet op hunne verzekerden willen verhalen.

Het Hoofdbestuur bericht U tevens dat deze correspondentiën
zoo spoedig mogelijk in het Tijdschrift zullen worden gepubliceerd.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Aan den WelEdelgeboren Heer
H.
j. c. Horbach dierenarts,
te
WlTTEM.

De ondergeteekende- verzoekt H.H. Afdeelingssecretarissen,
voor zooverre deze tot op heden niet hebben voldaan aan het
bepaalde in art. ix van het Huishoudelijk Reglement, hem zoo
spoedig mogelijk de ledenlijsten der Afdeelingen te doen geworden.

H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Overgegaan van de Algemeene Afd. naar de Afd. Gelderland—
Overijssel:
J. C. M. Gurck te Doesburg, Dr. F. W.\' Tervoert te
Winterswijk en K.
Luten te Hardenberg; toegetreden tot genoemde
Afd.: Dr.
J. Buitenhuis te Hardenberg en Dr. W. Luxwolda te
Enschedé.

Overgegaan van de Afd. Gelderland—Overijssel naar de Afd.
Zuid-Holland: G.
J. Hommels te Delft.

-ocr page 111-

Berichten.

Vraag van den heer Duymaer Van Twist, betreffende bestrijding van het mond-
en klauwzeer. (Ingezonden 29 December 1915).

Is het juist, dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel na den 23sten
December j.1., toen de Kamer zich in meerderheid verklaarde tegen het door den
Minister toegepaste systeem van bestrijden van het mond- en klauwzeer, voort-
gaat dit systeem toe te passen?

Antwoord van den heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel. (Ingezonden 31 December 1915).

Het antwoord op de vraag zoude kunnen luiden: ,,ja, dat is juist".

De ondergeteekende stelt er echter prijs op te verklaren, dat hij om de redenen
ontvouwd in de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp tot verhooging
en wijziging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar
1916 (kosten van de maatregelen ter bestrijding van het mond- en klauwzeer),
zich niet verantwoord acht onverwijld de wijze van bestrijding geheel te veranderen.

Elke wijziging van gedragslijn zal tot noodzakelijk gevolg hebben, dat de vee-
houders een veel grooter aandeel in de bestrijding voor hun rekening moeten nemen
dan tot nu toe het geval was; en daarom zal hun een termijn van voorbereiding
moeten worden gegeven.

Het .Nederlandsch Landbouw Comité werd den 24Sten December door mij uit-
genoodigd de noodige stappen daartoe te doen.

Intusschen is de algemeene machtiging aan de districtsveeartsen om tot afmaking
van ziek en verdacht vee te adviseeren ingetrokken. Thans wordt in elk bijzonder
geval, waarin door hen deze maatregel noodig wordt geacht, een met redenen
omkleed voorstel daartoe ingediend, waarop door mij wordt beslist. Op de over-
weging, dat een behoorlijke isolatie niet mogelijk was, werd de machtiging om
het afmaken van vee te adviseeren, tot op heden steeds verleend.

In één geval waar het een groote boerderij betrof werd op een verzoek van den
burgemeester om isolatie in plaats van afmaking toe te passen, de navolgende mach-
tiging verleend. „Kunt gij gedurende vier weken of zoolang de districtsveearts
dat noodig acht de hoeve met voldoend betrouwbaar personeel zoodanig afsluiten
dat noch rnensch noch dier, incluis hond, kat en pluimvee noch eenig voorwerp
de hoeve verlaat; zoo niet, geef dan gevolg aan advies districtsveearts."

Waarop het volgende bericht kwam:

Referten uw telegram gisterenavond heb ik besloten tot afmaking vee.

De burgemeester................

De ondergeteekende meent in dezen te hebben gehandeld in. den geest van de
voorstellers der motie, die toch, zooals bij de gevoerde discussie duidelijk in het
licht werd gesteld, allerminst bedoelden de bestrijding van het mond- en klauwzeer
te laten rusten.

Van deze gelegenheid maakt de ondergeteekende gebruik er nogmaals met

-ocr page 112-

nadruk op te wijzen, dat de stand van het mond- en klauwzeer in ons land zoowel
als over onze grenzen geen aanleiding kan zijn thans plotseling een ernstige be-
strijding van het mond- en klauwzeer te staken.

Mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw enz. heeft tot het Bestuur van het Ned. Landb.
Comité het volgend schrijven gericht:

Het zal uw Comité niet zijn ontgaan, dat den 22sten Dec. 1.1. in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal de navolgende motie is aangenomen:

„De Kamer,

overwegende, dat de bestrijding van het mond- en klauwzeer door het z.g.
afmaaksysteem thans geen aanbeveling verdient,

gaat over tot de orde van den dag."

Door te voldoen aan de, door aanneming van deze motie, aan mij kenbaar
gemaakte meening, zal de bestrijding van het mond- en klauwzeer voor het grootste
deel komen te rusten op de landbouwers zelf.

Ik acht het daarom mijn plicht u te verzoeken deze aangelegenheid onder de
aandacht der belanghebbenden te brengen; opdat door hen kan worden nagegaan
wat in elk bijzonder geval en wat in elke gemeente moet worden verricht, waar
onverhoopt het mond- en klauwzeer mocht uitbreken.

In verband met noodzakelijke voorbereiding tot strijd, acht ik het in het belang
van de veehouders niet geraden van gedragslijn te veranderen, alvorens hun de
gelegenheid te geven de noodige maatregelen te treffen.

De aandacht zal daarbij in hooge mate moeten worden geschonken aan de iso-
leering der besmette erven en hoeven, en de zorg om de smetstof binnen de grenzen
van het terrein te houden; een taak, die door gebrek aan personeel voor het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht niet uitvoerbaar is, maar die door de belanghebbenden
met ernst opgevat en met inspanning van alle krachten, naar ik hoop, kan worden
volbracht.

Evenals tot dusverre, zal voor zooveel mogelijk door inspectie worden getracht
nalatige aangifte, bedoeld in art. 13 van de wet, tot hun plicht te brengen; en er
voorts voor worden gewaakt dat artikel 14 houdende verplichting tot afzondering
van zieke dieren, behoorlijk wordt nageleefd.

Waar zulks noodig is zullen zij, die alle voorzorgen tegen besmetting nemen,
met alle middelen, die de Wet biedt, worden beschermd tegen de gevaren, welke
hen bedreigen van de zijde van hen, die door nalatigheid, zorgeloosheid of onver-
schilligheid de verbreiding van de ziekte in de hand werken. Maatregelen die het
verkeer en den handel tot de kleinst mogelijke afmetingen terug brengen, zullen
zeer waarschijnlijk meer dan tot nu toe noodzakelijk blijken. Bij de thans gevolgde
wijze van bestrijding is slechts bij uitzondering tot dergelijke hinderlijke maat-
regelen overgegaan, omdat de strijd in de eerste plaats gericht was op de uitroeiing
van den besmettingshaard. Wordt deze echter in stand gehouden, dan zijn de
gevaren, die daaruit voortvloeien, belangrijk grooter; men denke slechts aan het
algemeen bekende „vluchten" met vee om de gevolgen van de ziekte te ontkomen,
wanneer in de omgeving het mond- en klauwzeer uitbreekt. Het gevaar voor

-ocr page 113-

besmetting van markt- en handelsvee zal dan niet anders dan door sluiting van
markten in de besmette gebieden kunnen worden voorkomen.

Ik vertrouw, dat uw comité den weg zal vinden, om de veehouders, nu zij in
de naaste toekomst waarschijnlijk zullen worden geplaatst vooreen taak die inder-
daad veel van hen eischt, op te wekken tot krachtigen arbeid. Van mijne zijde zal
dan door eene strenge toepassing en handhaving van al de bepalingen, die de Wet
mij ter voorkoming van verbreiding van het mond- en klauwzeer in de hand geeft,
elk ernstig streven hunnerzijds krachtig worden gesteund.

Door het Bestuur van het Ned. Landbouw Comité is dat schrijven ter kennis
gebracht van de besturen van alle provinciale en gewestelijke landbouwmaatschap-
pijen, vereenigingen en bonden en van de besturen der rundvee stamboeken.

Handelsblad v. 25 Dec. \'15.

Verslagen, mededeeiingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Ontwerp van wet tot verhooging en wijziging van het Xde hoofdstuk der staatsbe-
grooting
1916.

Verschenen is een ontwerp van wet van den volgenden feitelijken inhoud met
de daarbij behoorende Memorie van Toelichting.

Artikel i.

Artikel 45 van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar
1916 wordt gelezen: „Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending
van het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen, daaronder begrepen
kosten verband houdende met het afmaken van vee, lijdende aan of verdacht van
mond- en klauwzeer".

Het bedrag van het artikel, thans f 175.000 wordt verhoogd met ƒ 2.000.000 en
mitsdien gebracht op / 2.175.000.

Artikel 2.

Ten gevolge van het vorenstaande wordt het totaal der tweede afdeeling en het
eindcijfer van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1916
dverhoog met
twee millioen gulden (/ 2.000.000).

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Na de aanneming van de motie Teenstra—de Wijkerslooth heeft de onder-
geteekende zich afgevraagd wat hem bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer
nu te doen staat, en daarbij nogmaals ernstig overwogen op welke wijze doeltreffende
afsluiting van eventueel besmette boerderijen ware te verkrijgen.

Eene poging om in overleg met zijn ambtgenoot van Oorlog de noodige militairen
te verkrijgen om die afsluiting door militairen te bewerkstelligen stuitte af op
het bezwaar, dat de bestaande omstandigheden niet toelaten een zoo groot
aantal militairen als noodig zullen zijn voor isoleeren aan den dienst te ont-
trekken, ook zelfs indien eene reeds met verlof gezonden lichting landweer
werd teruggeroepen, waartegen ongetwijfeld hoogst ernstige bedenkingen
zouden rijzen.

-ocr page 114-

Het nemen van proeven met serum, (dat trouwens niet ter beschikking is), of
met de toepassing van middelen als tannine-oplossingen of ammoniak-preparaten
heeft het groote gevaar, dat bij mislukking dezer proeven, die van deskundige
zijde als zeker in het uitzicht wordt gesteld, de ziekte eene zeer groote uitbreiding
zoude verkrijgen.

Om al deze redenen behoort de Regeering zekerheid te hebben, of haar al dan
niet door de Volksvertegenwoordiging de middelen zullen worden onthouden om
met het afmaken der zieke en verdachte dieren te kunnen voortgaan. Waar het
stelsel van deugdelijk isoleeren niet kan worden toegepast, en het gevaar dus in
hooge mate aanwezig is, dat de ziekte zich in ernstige mate over het geheele land
zal verspreiden, meent de ondergeteekende door dit voorstel van wet eene ondubbel-
zinnige beslissing over het toestaan der gevraagde gelden van de Volksvertegen-
woordiging te moeten uitlokken.

Mocht onverhoopt de voorgestelde wijziging van den tekst van het artikel niet
worden aangenomen, dan zal toch de voorgestelde verhooging van artikel
45 der
begrooting noodig zijn, daar dan de bestrijding langs anderen weg dan dien van
afmaken moet worden beproefd en daarmede zeer belangrijke uitgaven gepaard
zullen moeten gaan, uitgaven, welke uit den aard der zaak niet met juistheid
kunnen worden geraamd.-

De Minister van Landbouw,

Nijverheid en Handel,
POSTHUMA.

Zoogenaamd gebrek aan veeartsenijkundige hulp een argument voor het
enten van varkens door leeken.

Volgens een verslag in het ochtendblad van het Algemeen Handelsblad dato
18 Nov. 1.1. bleek in de algemeene vergadering der Vereeniging tot ontwikkeling
van den Landbouw in Hollands-Noorderkwartier, bij punt 8 der agenda, bespre-
king van den toestand van het veehoudersbedrijf met het oog op de beschikbaar-
heid van veeartsenijkundige hulp,
dat bij vlekziekte van varkens dikwerf de spoedige
en noodige hulp ontbrak en het wenschelijk was, dat meer personen de bevoegdheid
tot hulp verleenen konden krijgen."

Door de Holl. Maatschappij van Landbouw was hierover een enquête ingesteld
o.a. onder de dierenartsen in het district Hoorn, door middel van een schrijven
van onderstaanden inhoud. Deze dierenartsen hadden op één enkele uitzondering
na, geweigerd te antwoorden op de gestelde vragen, wat na lezing daarvan geen
verwondering zal wekken.

Dit schrijven luidde aldus:

Hollandsche Mij. van Landbouw.

Afdeeling Hoorn en Omstreken. Hoorn, 18 Augustus 1915.

Onderwerp: Inenting van varkens.

- WelEd. Heer!

Ingevolge een desbetreffend schrijven van het Hoofdbestuur der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw verzoek ik U beleefd mij te willen opgeven het aantal

-ocr page 115-

— 97 —

varkens in 1915 door U preventief ingeënt tegen besmettelijke ziekten in de ge-
meenten behoorende tot de afdeeling Hoorn bovengenoemd en op hoeveel varkens
de curatieve enting is toegepast.

Aangenaam zou het mij zijn, uiterlijk 1 September Uwe opgave te mogen ont-
vangen voor iedere gemeente afzonderlijk.

Hoogachtend,

Bij voorbaat vriendelijk dankzeggend voor de te nemen moeite,

Uw dw.

(volgt handteekening secretaris).

N. B. De afdeeling omvat de Gemeenten, Hoorn, Zwaag, Blokker, Westwoud,
Wijdenes, Schellinkhout, Berkhout, Avenhorn, Oudendijk en Beets.

Veel behoeft hieraan niet te worden toegevoegd.

Tot het beantwoorden van zulk een schrijven, zijnde West-Friesche dierenartsen
nog geenszins geneigd; het wekte algemeene verbazing en verontwaardiging en
betwijfeld wordt, of het Hoofdbestuur der H. M. v. Landbouw wiens courtoisie
bekend is, aan genoemde afdeeling wel aanleiding heeft gegeven een dusdanig
schrijven op te stellen.

Holland\'s Noorderkwartier zal begrijpen dat de boven cursief gedrukte woorden
een beschuldiging bevatten van gebrek aan ijver en toewijding aan het adres der
West-Friesche dierenartsen, en zal deze in het openbaar geuitte beschuldiging
door welbewezen feiten dienen te staven.

De bedoeling van dezen geheelen opzet is niets anders, dan een verzonnen ezels-
bruggetje om te komen tot het doen enten van varkens tegen vlekziekte door
(goedkoopere) leeken, gesteld dat de woordvoerders er in zouden slagen de hiervoor
noodige wetswijziging te verkrijgen.

De redactie meent aan deze handelwijze openbaarheid te moeten geven, om de
waarde van dergelijke beweringen in het juiste licht te stellen.

Tengevolge van niet tijdig inzenden van de notulen kon het verslag van de
(mond- en klauwzeer) vergadering van 18 December j.1. niet meer inditnummer
worden opgenomen.
 Red.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 28 December 1915 n°. 63 is, met ingang
van i Januari 1916, aan dr. H. J.
van Nederveen, te \'s Gravenhage.opzijnverzoek,
eervol ontslag verleend als gouvernementskeurmeester van vee voor Vlissingen
en als plaatsvervanger van den districtsveearts wien Breda als standplaats is
aangewezen, en zijn, eveneens met ingang van 1 Januari 1916, tot wederopzegging,
benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien:

a. Breda als standplaats is aangewezen, de veeartsen J. Kraamer, te Koude-
kerke, en L.
W. de Waardt, te Middelburg;

b. \'s Hertogenbosch als standplaats is aangewezen, de veeartsen dr. G. L. J.
Gooren, te Tilburg, en J. Koopmans, te Almkerk;

c. Arnhem als standplaats is aangewezen, de veeartsen dr. C. A. van der
Velden,
te Oldebroek, onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als plaats-

-ocr page 116-

vervanger van den districtsveearts wien Breda als standplaats is aangewezen

C. Eykman, te Nijmegen, en G. van Soest, te Borculo;

d. Rotterdam als standplaats is aangewezen, de veearts A. Knape, te Brielle;

e. Alkmaar als standplaats is aangewezen, de veeartsen j. Koelemey, te
Westwoud,
K. Schuytemaker, te Nibbixwoud, C. Sieswerda, te de Rijp, en
dr. P.
Stapel, te Spanbroek;

/. Utrecht als standplaats is aangewezen, de veeartsen J. Boer, te Wijk bij
Duurstede,
H. J. van Daal, te Scherpenzeel, D. M. Hoogland, te Breukelen,

D. van der Veen, te Oudewater, en H. Veenendaal, te IJsselstein;

g. Groningen als standplaats is aangewezen, de veeartsen J. Niks, te Groningen,
en
P. J. Offeringa, te Warffum.

Bij Koninklijk besluit van 29 December 1915 n°. 9 is dr. A. Vrijburg, te \'s Gra-
venhage, voor het tijdvak van 1 Januari 1916 tot 1 September 1916, wederom
benoemd tot conservator aan het instituut voor parasitaire en infectieziekten van
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, tevens belast met het geven van onderwijs
in tropische veeartsenijkunde aan die inrichting.

Benoemd tot lid der Gezondheidscommissie te Zeist, dr. J. H. Picard, gemeente-
veearts aldaar.

Op verzoek eervol ontslagen de gouvernementsveearts W. A. A Roukens.
Bibliografie.

Brehm, Tierleben. Allgemeine Kunde des Tierreichs. 4te Aufl. Hrsg. von Otto
zur Strassen.
Bd. 2. Die Vielfüssler, Insekten und Spinnenkerfe. Neubearb. von
Rich. Heymons unter Mitarbeit von Helene Heymons. Leipzig, Bibliograph.
Institut, 1915. 8°. XLII 716 S.m. 367 Abb., 20 färb. u. 15 schwarzen Taf.,
7 Doppeltaf. u. 4 einseit. Taf. nach Photogr. u. 1 Kartenbeilage. Geb. M. 12.—
De ambulance voor gewonde en zieke paarden op het slachtveld. Teekeningen
,,en Silhouette" van
Marguérite van Riemsdijk, \'s Gravenhage, W. P. van
Stockum & Zn.,
1915. In 8°. f 1.75

In 4°. f 2.50

Teekeningen aan de voor- en achterzijde van een brieven-vloeimap met kalender.

Kühn\'s Veterinär-Taschenbuch. 1916. Jhrg. 25. Hrsg. von Fel. Train. Berlin,
R.
Kühn, 1915. M. f.80—3.30, je nach Einrichtung.

Jahresbericht über die Fortschritte der Tier-Chemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begr. von R.
Maly. Hrsg. und
red. von R.
Andreasch und K. Spiro. Bd. 44. Ueber das Jahr 1914. Abt. 1. Wies-
baden, J. F.
Bergmann, 1915. 8°. 640 S. M. 23.—
A. T.
Kinsley, Atextbookofveterinary pathologyfor studentsand practitioners.
2d. ed. Chicago, A.
Eger, 1915. 390 p. w. 194 ill., 5 inserts and 1 pl.

J. V. Lacroix, Animal castration. Chicago, American Journal of Veterinary
medicine, 1915. 144 p. w. 23 ill.

Vet. medicine series. Ed. by D. M. Campbell, nr. 7.

Wound treatment by Merillat, huare, Lewis a. o. Chicago, American Journal
of Veterinary medicine. 1915. 186 p.

Vet. medicine series. Ed. by D. M. Campbell, nr. 9.

-ocr page 117-

E. R.Wecke, Die frühzeitige Feststellung der Trächtigkeit\'bei den Haustieren.
Berlin-Halensee, Deutsche Ges. f. Züchtungskunde, 1915. Gr. 8°. 56 S. M. 2.80

Flugschriften der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. Bd. 35.
P.
Relier, De l\'oxygénothérapie intra-veneuse. Thèse inaug. Paris 1915.
H. Kämmerer, Die Abwehrkräfte des Körpers. Eine Einführung in die Immuni-
tätslehre. Leipzig u. Berlin, B. G.
Teubner, 1915. M. 32 Textabb. M 1.—
Aus Natur und Geisteswelt. Sammlung wissensch.-gemeinverst. Darstellungen.
Bd. 479.

Ivar Torp, Ueber das kulturelle und biochemische Verhalten von 34 beim
Abortus equi infektiosus ermittelten paratyphusähnlichen Stämmen. Inaug.
Diss. Hannover. 1915.

O. Stenström, Enzootisches Auftreten von Geschwülsten bei Rind und Pferd.
Stockholm, o. J. M. 26 Fig. auf 23 Taf.

Veröffentlichung der med. Staatsanstalt in Stockholm.

A. Marxer, Technik der Impfstoffe und Heilsera. Braunschweig, Fr. Vieweg
& Sohn,
1915. 8°. IX 319 S. Geh. M. 8.—

Geb. M. 9.—

Gräfin von Linden, Parasitismus im Tierreich. Braunschweig, F. Vieweg u.
Sohn,
1915, 8°. 215 S. m. 102 Abb. u. 7 Taf. Geh. M. 8.—

Geb. M. 9.—

Die Wissenschaft. Samml. von Einzeldarstellungen aus den Gebieten der Natur-
wissenschaft u. der Technik. Bd. 58.

S. Wall, Föreläsninger i Husdjurens allmänna patologiska Anatomi. Stockholm,
A.
Bonnier, o. J. Kr. 14.—

A. v. Leeuwen, Gezondheidsleer van het vee ten dienste van ontwikkelde vee-
houders. 2e dr. Leeuwarden,
Meyer & Schaafsma, 1915. Gr. 8°. XII 256 blz.
M. 50 afb. f 1.50

Bekroond antwoord op eene prijsvraag, uitgeschr. door de Commissie uit de
Ged. Staten van Friesland, belast met \'t beheer van het Bumalegaat.

Die Seele des Tieres. Berichte über die neuen Beobachtungen an Pferden und
Hunden. Hrsg. von der Gesellschaft für Tierpsychologie. M. e. Vorwort von H. E.
Ziegler. Berlin, W. Junk, 1916. 8°. 115 S. M. 13 Fig. Brosch. M. 1.50

Fra. Herda, Mit der Feldartillerie gegen die Russen. Kriegserlebnisse. Berlin,
R. S
chötz, 1915. M. 2.50

N. B. Verfasser ist Oberveterinär.

Max Lochner, Ausbildung von Reitpferden und Reitern. Kap. 1: Hilfen. Berlin,
E.
S. Mittler & Sohn, 1915. 8°. 70 S. m. 11 Taf. M. 1.50

W. W. Keen, Animal experimentation and medical progress. Boston, Houghton,
Mifflin & Co, 1915. M. 8.75

F. B. Hadley, The horse in health and disease. A textbook pertaining to veteri-
nary science for agricultural students. London, etc.,
W. B. Saunders Co, 1915. W. ill.

Cloth: 6 sh. 6 d.

Report of the Veterinary Director-General, Department of Agriculture, Canada
for the year ending March 31, 1913. Ottawa, 1915. 15 cts.

J. Ritzema Bos, Zoologie für Landwirte. 6te Aufl. Berlin, P. Parey, 1915. VIII
223 S. m. 195 Textabb. Geb. M. 2.50

-ocr page 118-

Thaer-Bibliothek. Bd. 78.

Ose. Rubeli, Ueber Polydactylie beim Menschen und bei Tieren. Bern, M. Drech-
sel, 1915. M. 1.—

Rektoratsrede.

P. Höring, Moornutzung und Torfverwertung mit bes. Berücksichtigung der
Trockendestillation. Berlin, J.
Springer, 1915. 638 S. M. 12.-

Chemiker-Kalender. 1916. Hrsg. von R. Biedermann. Jhg. 37. Berlin, J. Sprin-
ger,
1915. 2 Bde. Geb. in Leinw. M. 4.40

Geb. in Leder M. 5.40

R. Schulz, Zuckerbildung aus Alanin und Propionsäure im Tierkörper. Inaug.
Diss. Berlin. 1915.

Otto Carl£, Darstellung und Eigenschaften der Phenolester der Methionsäure.
Inaug. Diss. Berlin. 1915.

Ivar Bang, Methoden zur Mikrobestimmung einiger Blutbestandteile. Wiesbaden,
J. F. Bergmann, 1916. Gr. 8°. IX 63 S.m. 4 Abb. Geb. M. 3.—

DU BUY.

-ocr page 119-

Verslag van de vergadering van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland, gehouden op Zaterdag 18 December 1915,

te Utrecht.

De Voorzitter: Ik open de vergadering en roep U allen een woord
van welkom toe; in de eerste plaats aan de autoriteiten, die, niet-
tegenstaande hun drukke bezigheden tijd hebben gevonden hier
te komen, in het bizonder aan den Directeur-generaal van den
Landbouw, en den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst
en voorts aan alle aanwezige eere-leden en genoodigden.

Deze vergadering zal velen vrij onverwacht zijn voorgekomen;
aanvankelijk waren er dan ook bezwaren om een buitengewone
bijeenkomst uit te schrijven, maar het Hoofdbestuur meende daar-
over heen te moeten stappen omdat het van oordeel was, dat nu er
in den lande zooveel gesproken en geschreven werd over de bestrij-
ding van het mond- en klauwzeer men in diergeneeskundige kringen
niet achter kon blijven om in deze mede hun meening te doen blijken.

Wij hebben ter inleiding van het debat over dit onderwerp twee
sprekers uitgenoodigd, van welke de een het vraagstuk van de
wetenschappelijke, de andere van de praktische zijde zal beschouwen,
alzoo, zonder dat daarin ligt opgesloten dat nu een voor- en een
tegenstander van de in den laatsten tijd gevolgde wijze van be-
bestrijding aan het woord is.

Ik hoop, dat de gedachtenwisseling zal aantoonen, dat er onder
ons in dit opzicht een meening voorzit die op goeden grond te ver-
dedigen is, en dat ons overleg in zekeren zin een richtsnoer moge
zijn voor hen die aangewezen zijn om maatregelen tegen de gevreesde
ziekte te nemen. Het is niet de bedoeling om op een of andere wijze
een stemming uit te lokken, daar dit om verschillende redenen
niet wenschelijk wordt geacht. Ik geef thans het woord aan den
Heer Dr.
A. Overbehk.

(De rede van Dr. Overbeek werd evenals die van Prof. de
Jong
, reeds opgenomen in het 15 Januari nummer van dit
tijdschrift.)

De heer Ubbels: M. de V. Naar aanleiding van de voordrachten
van de vorige sprekers meen ik nog een en ander te mogen opmerken
mede in verband met de door mij opgedane ervaringen tijdens de
epizoötie in 1911 en die van thans. Misschien treed ik hier en daar in
herhaling; echter ik zal daar zooveel mogelijk tegen waken.

Eens zijn wij het daarover, dat het vooral de mensch is, die de
smetstof overbrengt van het mond- en klauwzeer;
Hess zegt in
xliii 7

-ocr page 120-

zijn rapport voor het Internationaal Veeartsenij kundig congres in
1914, dat zulks voor 80 % der gevallen geldt. Het plotseling op-
treden echter in verafgelegen of afgezonderde streken, waar de
ziekte voordien absoluut niet voorkwam, bijv. in Engeland, en
waarbij de overbrenging door personen vrijwel uitgesloten kon wor-
den, in elk geval niet mocht worden aangenomen, eischt nog steeds
opheldering.

Wel tracht men dit op verschillende wijze te verklaren, maar het
blijft bij hypothesen.

In de eerste plaats worden als oorzaak der verbreiding aange-
nomen de z. g. smetstofdragers, dieren die na doorgeziekt te zijn,
op één of andere wijze de smetstof bij zich dragen en afscheiden.

Maar zeer zeker komen deze.niet in aanmerking voor Engeland,
om de eenvoudige reden, dat daar alle zieke en verdachte dieren
werden opgeofferd.

Wat mij betreft, ik ben het volkomen met Leclainche eens,
dat de rol die de „smetstofdragers" in deze spelen, wetenschappelijk
nog niet is vastgesteld en dat het gevaar dat van deze zijde dreigt,
onbeduidend moet geacht worden.

Dan komen verder in aanmerking de vogels, hetzij zij het virus
in hun lichaam, hetzij aan hun lichaam dragen. Voor deze wijze
van verspreiding is uit den aard veel te zeggen, daar zij in korten
tijd verre afstanden kunnen afleggen. De heer
van Staa noemt
dezen weg voor Friesland de voornaamste. Indien zij werkelijk ge-
vaarlijk zijn, zou men m. i. in de bonte kraai in dit opzicht onze
grootste vijand moeten zien, omdat deze trekvogel zich gaarne op
mestvaalten enz. in de omgeving van boerderijen ophoudt. Bij
mij rijst echter de vraag , waarom kunnen deze vogels de besmet-
ting niet op onze eilanden brengen? Bijv. op Texel en Wieringen.
Daar komen toch niet enkel de trekvogels van het Westen? Een
andere manier van verspreiding zou geschieden door de vliegen; een
wijze van infectie die mij even aannemelijk toeschijnt. Genomen
proeven met vliegen (tabanus bovinus) uit besmette streken in
een gezond veebeslag, gaven het resultaat, dat de ziekte overge-
bracht werd.

Op deze wijze zou gemakkelijk te verklaren zijn de verbreiding
der besmetting door den wind, waarvan ik èn in 1911 èn in dit jaar
verscheidene gevallen in de weide heb waargenomen.

Een duidelijk voorbeeld daarvan, in het laatst van Juni 1911, is
mij bijgebleven.

Toen op het vaste land van Noord-Holland de ziekte veelvuldig
voorkwam, heerschte gedurende eenige dagen een lichte storm uit

-ocr page 121-

het Zuid-Westen, met het gevolg, dat zij op verschillende plaatsen
uitbrak op het eiland Wieringen tot op dato vrij van de plaag. Alle
gevallen bleken ongeveer in hetzelfde stadium te verkeeren en de
overbrenging door menschen kon met zekerheid worden uitgesloten.
De storm was hier m. i. beslist de oorzaak. Indien vliegen werkelijk
de overbrengers kunnen zijn en het virus in hun lichaam meevoeren,
zou men ook moeten gaan denken aan de larven en de eieren. Tevens
zou men dan een verklaring hebben gevonden van het raadsel-
achtige, dat dieren, die in het incubatiestadium verkeeren en waarbij
nog niet de minste afwijkingen te ontdekken zijn, toch de smetstof
kunnen afgeven aan andere. Ik denk in dit verband aan het bloed
dat reeds in dit tijdperk de ziektekiemen bevat.

De virulentie en de tenaciteit van het virus zijn zeer veranderlijk;
dat het, hetzij in het dierlijk lichaam of daarbuiten, langer levens-
vatbaar blijft dan algemeen aangenomen wordt, staat bij mij vast.
Men neemt aan, dat het na 15 dagen is afgestorven; de in onze
wettelijke bepalingen genoemde termijn van 15 dagen zal dan ook
wel op deze algemeene ondervinding steunen.

Van een langere virulentie-duur dan 15 dagen wil ik eenige voor-
beelden geven, door mij waargenomen.

Op 23 Januari brak de ziekte op een bepaalde hofstede uit;
het vee werd getaxeerd door een veehouder van een ander dorp,
die tevens meehielp het vee in te laden enz. waardoor hij den ge-
heelen dag op de boerderij was. Zijn bovenkleeren, schoeisel enz.
blijven op de besmette plaats, terwijl hij onder toezicht van den
veeopzichter wordt ontsmet. Op 12 Maart d.o.v. doen zich gevallen
van mond- en klauwzeer voor op zijn stal, terwijl na 23 Januari
geen enkel geval in de omgeving meer was waargenomen. Nu
kunnen wij als oorzaak nemen het geval van 23 Jan. of een op zich-
zelf staande nieuwe insleeping. Voor mij blijft het meest waar-
schijnlijk, dat de infecties op 12 Maart en 23 Januari onderling
verband houden. Houden wij ons nu aan een incubatietijd van 15
dagen, zoo zou de smetstof gedurende ruim 4 weken op één of
andere wijze levensvatbaar zijn gebleven.

Een incubatietijd van 19 dagen, werd eveneens door mij gecon-
stateerd, terwijl tusschen twee gevallen, in onderling verband
staande, éénmaal een tijdperk van 25 dagen en éénmaal een tijd-
perk van 21 dagen verliep.

Bij een veehouder brak de ziekte uit op 25 Augustus en op 1
October, zonder dat andere gevallen zich in den omtrek voordeden.
Deze laatste waarnemingen vonden in dezen herfst plaats. Het
scheen, dat toen de smetstof minder virulent doch meer resistent werd

-ocr page 122-

In den zomer werd een dergelijke ondervinding niet opgedaan, onge-
twijfeld te wijten aan den invloed van het zonlicht op de smetstof.

De verschillende gevallen, die in den nazomer en winter van
1911—1912 voorkwamen in Noord- en Zuid-Holland bij aangekocht
vee uit het Noorden, welke dieren in doorgeziekte veestapels
werden gebracht, worden heel gemakkelijk verklaard door de z.g.
„smetstofdragers". Mij lijkt echter evenzoo goed mogelijk, dat de
smetstof nog op één of andere onbekende wijze, bijv. in de zieke of
misvormde klauwen van doorgeziekte dieren, zooals door
Hess
wordt beweerd, in het lichaam blijft. Het verhaal van deepizoötie
van 1908 in Amerika, welke veroorzaakt zou zijn door inge-
voerde koepokstof uit Japan, welke reeds eenige jaren oud was
en de waarnemingen door Prof.
Bang, dat het virus langer dan
een jaar haar virulentie zou behouden, sterkt mij in mijn ver-
onderstelling. En nu nog iets omtrent de bestrijding hier.

Ten onrechte worden Engeland en Denemarken voor ons land
als voorbeeld aangehaald. De omstandigheden, waarin deze landen
ten opzichte van het onze verkeeren, zijn te verschillend oin in
deze één lijn te trekken. Als wij Engeland als voorbeeld aanhalen,
als het land waar de bestrijding zoo mooi geslaagd is, mogen wij
vooral niet uit het oog verliezen, dat de bestrijding daar hoogst
moeilijk is, want niettegenstaande zijn geïsoleerde ligging was het
van af 1892 slechts van een invasie verschoond in 1895—1899,
1903—1907 en 1909. Geeft dit niet te denken voor ons eigen land
met België en Duitschland als naburen?

Hier loopen de belangen, uit een oogpunt van bestrijding in
de verschillende streken, zeer uiteen, als gevolg waarvan het ons
dan ook inderdaad niet moet verwonderen, indien hier zus, daar zoo,
over een energieke bestrijding wordt geoordeeld.

Ik zou voor die bestrijding ons land in 4 zónen willen verdeelen.

ie zóne. Het centrum van Nederland met de groote steden,
bevattende de gedeelten van Zuid-Holland, Noord-Holland en
Utrecht, tusschen Alkmaar, Utrecht en Rotterdam; misschien
iets zuidelijker tot Dordrecht. Deze streek is in hoofdzaak door
hare ligging aangewezen voor het afleveren van melk en vleesch,
als gevolg waarvan steeds vee van elders hierheen wordt vervoerd.
Deze invoeren kunnen wij aannemen, in hoofdzaak te geschieden langs
drie hoofdwegen, „veestroomingen" zouden wij ze kunnen noemen:
nl. één van uit Leeuwarden via Noord-Holland.

één van uit Leeuwarden, Groningen, Zwolle via Utrecht,
één van uit Limburg en Brabant via Gorkum en Rotterdam,
om in de groote steden samen te vloeien.

-ocr page 123-

Komt nu éénmaal in deze verzamelplaatsen de smetstof, dan
ligt het voor de hand dat de uitbreiding gemakkelijk tot stand komt
en de bestrijding met groote moeilijkheden gepaard zal gaan.
De statistiek leert ons dan ook, dat in dit gedeelte van ons land
het mond- en klauwzeer het meest voorkomt, zich hier het meest
nestelt en tracht zich over het geheele land te verspreiden. Van
1892 tot 1915 was Zuid-Holland slechts vrij in 1905—1906, daaren-
tegen Friesland in 1893, 1903, 1904, 1905, 1906 en 1910.

2e zóne. Hiertoe zou ik willen rekenen te behooren, Friesland
en Noord-Holland benoorden Alkmaar, veerijke streken, waar in
hoofdzaak wordt gefokt, en die dus hun vee uitvoeren, zoodat de
kans van invoer en verspreiding van smetstof minder groot is.

3e zóne. Onder deze versta ik de grensstreken langs Duitsch-
land en België, in welke de toestanden uit den aard der zaak zeer
verschillen.

4e zóne. Het overige gedeelte van ons land, waarin men hoofd-
zakelijk het gemengde bedrijf aantreft, waar de veerijkheid, be-
houdens kleine uitzonderingen, niet zoo groot is en de toestanden
ten opzichte van de bestrijding gunstiger zijn met het oog op de
aanwezigheid van teel- en boschgronden. De ziekte komt in der-
gelijke streken niet zoo spoedig tot groote uitbreiding.

Deze 4 zonen verkeeren met betrekking tot de onderwerpelijke
ziekte dus onder zeer verschillende omstandigheden en zullen
dientengevolge uniforme bestrijdingsmaatregelen verschillend be-
oordeeld worden.

In de eerste zone zal men, (uitgezonderd mesters), in het algemeen
tegen het afmaken zijn, omdat men telkens opnieuw de ziekte weer
van elders krijgt ingevoerd en men tot vóór dezen zomer nog weinig
of geen nut van dien Regeeringsmaatregel heeft gezien. Gelukt het
echter éénmaal haar tot staan te brengen, zooals dezen zomer,
zoo zal men zeer zeker geneigd zijn dezen te steunen ondanks
hier steeds de meeste slachtoffers vallen.

In de tweede zone, voornamelijk Friesland en het noorden van
Noord-Holland, waar men over het algemeen veel waardevol
fokvee aantreft, zal men met het afmaaksysteem meer ingenomen
zijn. Van hieruit wordt veel vee geëxporteerd en in verband met
de moeilijkheden, die het buitenland de export in den weg legt
bij het voorkomen van mond- en klauwzeer, vraagt het eigen
belang een energieke bestrijding. Bovendien is de kans van insleeping
hier veel geringer dan in de eerste zone, zoodat men hierom meer
voor „afmaken" zal voelen.

In de derde zone, nl. de grensstreken zullen de meeste veehouders

-ocr page 124-

tegen de toepassing van het Regeeringsstelsel zijn, om reden,
zij veelal telkens aan hèrnieuwde infectie van hun stallen blootstaan.
Slechts van een internationale bestrijding is m.i. in dit opzicht
heil te verwachten.

De veehouders in de vierde zöne, zullen, afgezien van enkele
daarin gelegen fokstreken, bijv. die van het rood-bont-ijselvee,
er minder sterk tegen gekant zijn, daar de ziekte zich niet zoo
spoedig verbreidt en men door het vee op te offeren op een sneller
succes kan rekenen.

Indien ik nu hieruit een algemeene conclusie zou moeten trekken,
zou het deze zijn: dat, hoewel verreweg de meeste veehouders
persoonlijk tegen het afmaken zijn, (conservatisme, en ook
omdat het een harde maatregel is,) zij er zich op den duur
toch wel vóór zullen verklaren, zoodra een blijvend resultaat
maar eenmaal duidelijk gebleken is; maar dat is helaas nog niet
het geval geweest, want tot op heden is men er nog niet in geslaagd
de smetstof uit ons land te verdrijven. En naar dit doel streeft
men toch. Zoolang dit niet is bereikt, zoolang zal in het algemeen
de medewerking van de veehouders uitblijven. En kunnen wij
deze missen? Neen! Tot op heden bestaat er maar één wijze van
energieke bestrijding nl. die, welke thans wordt toegepast. Laat ons
daarmede, nu wij nog enkele maanden (staltijd) onder gunstige om-
standigheden verkeeren, ter bereiking van het beoogde doel,
doorgaan.

En mocht het resultaat uitblijven. Wat dan? In dat geval wij te
men de schuld niet
aan de toepassing der maatregelen, niet aan
de regeering, maar aan de ligging van ons land, aan de weinige
medewerking der landbouwers en aan den aard van de smetstof.

Aan de eerste twee factoren valt weinig meer te veranderen,
aan de laatste wellicht wel.

De smetstof, haar aard, haar levenswijze, enz. is ons nog vrijwel
onbekend, een onbekendheid die ons bij de bestrijding noodwendig
parten speelt; indien we minder in het duister tastten, hoe gemak-
kelijk ware wellicht de onderdrukking der ziekte.

Het zou m.i. daarom in den lijn van de regeering liggen, het
wetenschappelijk onderzoek voor een en ander, zelfs ten koste van
groote geldelijke offers, zooveel mogelijk te bevorderen. Het vee-
rijke Nederland is dit aan zich zelf verplicht.

De heer Dr. Remmelts: M. de V. Met veel belangstelling heb ik
het betoog der beide inleiders gevolgd, vooral dat van den heer
de Jong, een betoog dat ik uit den aard der zaak niet op den voet
zal volgen, omdat het zoo uitgebreid is. Ik betreur het, dat dit

-ocr page 125-

praeadvies niet gedrukt is geworden, wat voor Prof. de Jong geen
bezwaar zou zijn geweest aangezien hij het reeds in Maart gereed
had. Voor mij is het inderdaad te zwaar een rede van anderhalf
uur in enkele minuten te weerleggen. Toch wil ik enkele punten
daaruit onder de oogen zien. Dat hij uiting heeft meenen te moeten
geven aan enkele grieven tegen het Departement van Landbouw
gaat geheel langs mij heen; zij waren niet aan de orde.

Wij zijn hier om te bespreken, de mogelijkheid van de bestrijding
van het mond- en klauwzeer en op grond van de ondervinding der
laatste jaren ben ik in mijn overtuiging eer gesterkt dan verzwakt,
dat wij daarmede den goeden weg hebben ingeslagen. Wij hebben te
kampen met een virus, ten opzichte waarvan de laboratorium-
specialiteiten ons in den steek laten. Wat men cr ook van hoort,
het blijft altijd een bespreking in de ruimte. Zij, die geroepen zijn,
het mond- en klauwzeer ambtshalve te bestrijden, moeten dus te
rade gaan met de smetstof, zooals zij die in de practijk van hun ambt
waarnemen. En deze leert ons, dat, al is zij nu niet zóó bekend, dat
wij haar door het microscoop kunnen aantoonen, wij er toch meer
van weten dan niets; o.a. zijn ons als de voornaamste infectie-bron-
nen bekend, het dier zelf, de melk, de mensch met zijn door smetstof
bezoedelde kleeding enz. enz Zou het niet zeer eigenaardig zijn
als zij, die tegen verspreiding hebben te waken, zeggen: „wij moeten
ophouden, want wij weten van het virus zoo weinig af?" Heeft de
geschiedenis van vroegere tijden ons dan niet geleerd, dat vele
ziekten bestreden zijn, zonder dat men van de smetstof iets afwist?

Immers ja! De runderpest is in 1713 bestreden in Engeland;
Wittewaal was onbekend met den aard van het virus, toen hij de
ziekte in 1815 hier te lande met schitterend gevolg, middels af-
maken van vee heeft uitgeroeid.

En als men dit niet vergeten had, zou men in 1865 en 1867 met
de bestrijding veel eerder gereed zijn geweest. Toen ging het als
thans met den strijd tegen het mond- en klauwzeer, men bestreed
de juistheid van het afmaakstelsel, benoemde commissies, die
mooie rapporten samenstelde en kwam ten slotte terug — op het
afmaken. Wat wist men van de besmettelijke longziekte af?

Van 1833 tot 1888 heeft men daartegen gevochten en de rede-
neering van Prof.
de Jong zou zeer goed passen op de bestrijding
van de longziekte in die jaren. Wie van de rapporten van destijds
kennis neemt, zal zien, dat ook toen deskundigen zeiden: „wij weten
niets, wij moeten eerst onderzoeken, tot dat de regeering eindelijk
het mes er in zette en de longziekte verdween. Mocht ze nog eens
in ons land komen, men zal op dezelfde wijze te werk gaan, maar

-ocr page 126-

dan zonder het: „wij moeten eerst de longziekte precies leeren
kennen." Tegen het mond- en klauwzeer vechten wij nu reeds 25
jaar en langer; langzamerhand heeft het bestrijdingsmiddel zich
volmaakt. Men heeft eerst geïsoleerd, vervolgens opgestald, soms
afgemaakt, o. a. in 1897 in enkele gevallen. Had men toen dit sys-
teem doorgezet, misschien zouden we nu niet hier zitten om van
gedachten te wisselen; 1911 heeft ons veel geleerd en op denzelfden
voet is in 1914 en 1915 de zaak voortgezet.

Zijn de resultaten dan bedroevend? Men kan daaromtrent van
meening verschillen. Wat de een bedroevend vindt, vindt de ander
schitterend. Toch strijden wij nog altijd. Wij hebben dit jaar een
succes verkregen dat — naar mijn bescheiden meening, al is die
niet zoo wetenschappelijk als die van Prof.
de Jong, voor de toe-
komst de rijkste vruchten zal opleveren. En mocht de regeering
er toe komen, de bestrijding op den thans gevolgden voet te staken,
men zal zulks later niet weinig betreuren; te laat zal rnen inzien
hoe noodlottig het is geweest „halfweg" te zijn blijven steken.

In het afgeloopen jaar is gebleken, dat waar het veeartsenijkundig
staatstoezicht is opgetreden, veel is bereikt. Van de beperkte mid-
delen, waarover men beschikt, is niet alles te verwachten. De heer
Overbeek zeide: dat, „als men alles van te voren had geweten,
deze strijd niet gestreden was geworden." Best mogelijk, maar dan
zou men ook de ervaring van dit jaar armer zijn om in later jaren
weer opnieuw te moeten beginnen. En ten slotte: het wetenschap-
pelijk standpunt, dat niet door Nederland zou worden ingenomen,
is dan toch het standpunt, waardoor men zich blijkbaar overal
laat leiden!

Wat dit dus betreft, geloof ik als bestrijder in zeer goed gezelschap
te verkeeren. Ik noem daartoe slechts de namen van
Leclainche,
Nevermann,
Prof. Bang, die te Londen overeenstemmend oor-
deelden. De laatste, de adviseur van Denemarken deelde mij in
1911 mede, dat men daar de bestrijding door afmaken had laten
varen en er geen geld meer voor beschikbaar wilde stellen. Toen
in 1914 de ziekte opnieuw uitbrak, wilde men van afmaking niets
weten. Op het oogenblik heerscht zij als ooit te voren zelfs op plaat-
sen waar men vroeger haar niet kende. En wat is het eind van het
lied? Dat men op 6 December te Odense weer teruggekeerd is tot
het stelsel, dat men verlaten had.

Alzoo, wanneer de regeering doorgaat op de wijze als tot op heden,
is zij in goed gezelschap. Verder zal ik niet ingaan op de woorden
van den heer
de Jong.

De heer Dr. Ruysch: M. d. V. Mag ik naar aanleiding van de

-ocr page 127-

zeer belangrijke critische en hoogst wetenschappelijke voordracht
van den heer
de Jong eenige opmerkingen maken? Waar deze in
zijn algemeene beschouwingen zaken in het licht heeft gesteld die
met het onderwerpelijke vraagstuk samenhangen, heeft hij de be-
langen van de volksgezondheid wel wat tekort behandeld. Deze
zijn werkelijk van grooter belang dan hij heeft voorgesteld. Hij heeft
gezegd, dat men de melk kan koken en dat daarmede het grootste
bezwaar van infectie ondervangen is. Maar men bedenke, dat de
melk niet altijd gekookt wordt en dat voor kinderen en zieken
soms ongekookte melk noodzakelijk is. Daarbij komt nog dat deze
kwestie niet op zichzelf staat maar ook verband houdt met de
volksvoeding. Wij weten immers, dat het mond- en klauwzeer
oorzaak is dat de hoeveelheid melk, die een koe geeft, belangrijk
vermindert; dit is dus een factor van beteekenis voor de volksvoe-
ding. Ik wijs in dit verband slechts even op Duitschland, en op de
agitatie in Amsterdam.

Verder is het een punt van belang in hoeverre vleesch van zieke
dieren, voor de consumptie nog deugdelijk kan zijn. Voorts zou ik
nog kunnen wijzen op den algemeenen invloed, die de volkswelvaart
en dus de volksgezondheid ondervindt door het financiëel verlies,
dat de ziekte veroorzaakt.

De heer Overbeek merkte op, dat, als het mond- en klauwzeer
in het buitenland heerscht in de nabijheid van onze grenzen, het
in Nederland bezwaarlijk kan worden gekeerd. Ik wil in dat verband
twee punten uit mijn ervaring aanhalen. Ik herinner mij, dat eens
in Aken en omstreken en in de provincie Luik de ziekte hevig woedde.
Dank zij de goede zorgen van den districtsveearts werd de bij
ons aangetaste hoeve afgesloten door marechaussée te paard en te
voet, met het gevolg dat de infectie beperkt is gebleven tot deze
ééne boerderij en Nederland dus niet verder besmet werd.

Verder herinner ik mij een tweede geval, bij Elburg en Ermelo
of in de buurt daarvan. De ziekte heerschte hevig in Duitschland
en kwam door import van de markt te Zwolle te Ermelo. Ook hier
is zij bedwongen.

In de rede van den heer Overbeek heb ik de noodige aandacht
gemist aan het water. Rivieren, slooten enz., kunnen ook de aan-
leiding tot besmetting zijn, wat wij in Zuid-Limburg geleerd hebben.
Wij weten dat ook voor den mensch een waterloop langs de grens,
die uit buitenlandsch besmet terrein komt, gevaarlijk kan zijn, het-
geen ik reeds vele jaren geleden op een congres te Hoorn heb toe-
gelicht.

Ik ben het met den heer de Jong eens, dat goede hygiënische

-ocr page 128-

maatregelen slechts kunnen worden genomen als men de mede-
werking heeft van de Staten-Generaal en van het volk en dat men deze
slechts kan verkrijgen als de bestrijding op goeden wetenschappe-
lijken grondslag berust. Ik heb echter gemeend uit de rede van den
heer
de Jong te moeten opmaken, dat hij zich niet kant tegen het
nemen van maatregelen, als deze nog niet voldoende aan het licht
is gekomen, mits men met wetenschappelijk onderzoek voortgaat.
Ik kan hierbij wijzen op hetgeen de hygiëne bij den mensch leert.
Voor korten tijd wisten wij niets omtrent vlektyphus- en pestbe-
strijding. Thans is bekend, dat o. m. insecten, als vlooien en vliegen,
de ziekten kunnen overbrengen, zoodat men meer op wetenschap-
pelijken basis tegen deze kan optreden. Hetzelfde geldt natuurlijk
in het algemeen ook voor de dierziekten.

De heer van Hoek: M. d. V. In de eerste plaats wil ik mijn
dank betuigen aan het bestuur der Maatschappij, dat mij in de
gelegenheid heeft gesteld hier heden aanwezig te zijn. Met buiten-
gewoon veel aandacht heb ik, zoowel de rede van den heer O
ver-
beek
als die van Prof. de Jong gehoord. Dat wil echter niet zeggen,
dat ik het met deze heeren eens ben. Al ben ik op veeartsenij kundig
gebied leek, ik veroorloof mij toch enkele opmerkingen te maken;
zij hebben vooral betrekking op hetgeen Prof.
de Jong heeft ge-
zegd. Deze heeft eerst een mooie beschouwing gehouden, die zeer
interessant was, maar het slot zijner rede kwam niet overeen met
het begin. De heer
de Jong heeft in zijn rede te veel uiting gegeven
aan grieven, tegenover de directie van den Landbouw; men zal
begrijpen, dat ik daarop hier niet inga. Wanneer hij alle verhou-
dingen goed kende, zou hij veel achterwege hebben gelaten van
hetgeen hij gezegd heeft. Hij heeft er vooral op gehamerd, dat
men zich aan de directie van den Landbouw, inzake de bestrijding
van het mond- en k.auwzeer, telkens moest laten leiden door de
vraag, in hoeverre de te treffen maatregelen gebiedend zijn, uit
een oogpunt van algemeen volksbelang.

Nu meen ik echter, dat dit niet noodzakelijk is, in ieder geval
niet in den zin, als de heer
de Jong zou wenschen. Het mond- en
klauwzeer was aanvankelijk niet in de wet opgenomen; maar waar
ze voorschrijft, dat er een commissie van deskundigen zal zijn,
bestaande uit veeartsen, welke den Minister te adviseeren heeft
omtrent het opnemen van ziekten in die wet, mag ik dus veronder-
stellen, dat een commissie, die daartoe het voorstel deed, wel degelijk
alle belangen in het oog heeft gehouden en de regeering duidelijk
heeft gemaakt, het:
„waarom".

Wanneer dus eenmaal is voorgeschreven, dat een ziekte bestreden

-ocr page 129-

moet worden, is het onnoodig steeds nog na te pluizen en uiteen te
zetten wat deze commissie heeft gezegd. Dat kan wenschelijk zijn,
als het geldt het nemen van nieuwe maatregelen. Is het besluit
eenmaal genomen, dan behoeft men bij elk geschrift, dat van de
directie van den Landbouw uitgaat, daarop dus niet telkens terug
te komen.

Prof. de Jong zeide voorts, dat de directie van den Landbouw
de wetenschap zou hebben geusurpeerd. Ik ga daarop niet in;
een feit is, dat, als de wet het nemen van maatregelen voorschrijft,
de „directie" bij het optreden der ziekte heeft te overwegen wat
er moet geschieden. Alsdan zoekt men naar menschen, die voor-
lichting kunnen geven, in de eerste plaats bij den veeartsenijkun-
digen dienst. Mijn indruk was, dat deze dienst voortreffelijk is.
De heeren veeartsen hebben nooit beweerd: „wat wij aanbevelen
is een onfeilbaar middel." Zij hebben altijd gezegd: „dit is naar
onze meening de beste weg; of wij er daarmede zullen komen,
weten wij niet, maar wanneer U een keuze heeft te doen is dat
o.i.
de weg." Wat in de jaren 1914 en 1915 is gepresteerd, bewijst,
dat onze veeartsenij kundige dienst voor zijn taak berekend is.
Ik heb groote bewondering voor het werk, dat is verricht. De
directie van den Landbouw heeft nooit in den weg gestaan aan het
nemen van energieke maatregelen. Integendeel, wanneer zij ooit
dezen tak van dienst vrij gelaten heeft, is het bij
deze invasie van
het mond- en klauwzeer. Als men nagaat, wat is verricht en dat
men daar altijd klaar stond voor het nemen van alle gewenschte
maatregelen, kan
ik constatecren, dat hij het terrein meester is
gebleven niet alleen, maar dat hij schitterend werk heeft gedaan.
Ik aarzel dan ook niet hier een woord van dank uit te spreken voor
de toewijding onder de leiding van den heer
Remmelts betoond.

Zoowel de heer Overbeek als Prof. de Jong hebben opgemerkt
dat voornamelijk het personenverkeer van grooten invloed op
de verspreiding der ziekte is. Dat is zeer juist en daarom is het van
zoo groote be teekenis, dat bij de landbouwende bevolking het besef
levendig wordt, dat van de waakzaamheid en de zorg voor den
veestapel veel afhangt, wanneer men een besmettelijke ziekte
als het mond- en klauwzeer wil bestrijden. Wij kunnen bij onze
Nederlandsche landbouwers dat besef nooit te levendig houden.
De veestapel vertegenwoordigt een heel groot deel van onzen
nationalen rijkdom. De zorg van de landbouwers voor dien rijkdom
der natie is veelal te gering. Aan het marktwezen wordt evenmin
voldoende aandacht besteed, om te voorkomen, dat de ziekte
zich verspreidt. Tot dusverre heeft men het gedaan zonder pasteuri-

r

-ocr page 130-

satie van de afvalproducten van de zuivelbereiding; binnenkort
zal daaromtrent een algemeene maatregel van bestuur in het Staats-
blad verschijnen. En zoo zijn er tal van te treffen maatregelen,
die wij de landbouwers moeten inprenten, om hen er toe te brengen
de bestrijding van verschillende veeziekten, ook van het mond-
en klauwzeer van hun kant te steunen. Op dit gebied zijn wij door
het werk van den veeartsenij kundigen dienst verder gekomen dan
ooit te voren. Men kan nu in vergaderingen van landbouwers
kalm over deze zaak spreken, terwijl, als vroeger daarover van
gedachten werd gewisseld, de hartstochten levendig werden. Bijna
overal dringt tegenwoordig bij hen het besef door, dat het voor een
groot deel ook van hun medewerking afhangt, of de ziekte zich al
dan niet verbreidt. Wij hebben moeilijkheden gehad, in Staphorst,
Groesbeek, Gennep, maar indien daar dadelijk ingegrepen had
kunnen worden en men niet te doen had gehad met een fabriek,
die
niet pasteuriseerde, zou het aantal ziektegevallen zeer beperkt
zijn geworden. Indien dan ook éénmaal de medewerking der land-
bouwers zal zijn verkregen, zal het getal gevallen, waartegen moet
worden opgetreden, zeer verminderen, en zullen daarmede de kosten,
van rijkswege daaraan besteed, aanzienlijk dalen.

De heer Dr. Mogendorff: M. d. V. Ik ben een man van de
practijk en zal daarom niet uitwijden over theoretische beschouwin-
gen in verband met de kwestie van „opofferen" of niet. Liever wil
ik iets over de uitvoering in het midden brengen en wel in \'t bizonder
over de maatregelen die worden genomen betreffende het pasteu-
riseeren van de wei. Het is mij opgevallen, dat de kringen, voor
het verbod van niet gepasteuriseerde wei, ongeveer samenvallen
met die voor het vervoer van vee. Dat is m.i. niet practisch. Immers
de zuivelfabrieken betrekken hun melk niet juist uit den kring
waar besmetting is; zij bevinden zich vaak in de omgeving daarvan.
In de buurt waar
ik woon is een punt, waar de kringen van drie
districtsveeartscn samenkomen. Daar staat een zuivelfabriek,
die dus moeilijk in één bepaalden kring is te brengen. Is er bij het
vaststellen van den maatregel, die straks in de Staatscourant zal
verschijnen, wel gedacht aan de wenschelijkheid om rondom den
kring van verbod van veevervoer, een kring van verbod voor het
vervoer van afvalproducten van de zuivelinrichting voor te schrij-
ven? Ditzelfde geldt ook voor het onteigenen van de reeds aanwezige
wei. Wanneer een geval van mond- en klauwzeer wordt ontdekt,
is niet zelden de melk van de boerderij en van andere er naast,
reeds vervoerd naar een fabriek buiten den kring, zoodat men aan
de hand van de wet niet meer gerechtigd is, die wei in beslag te

-ocr page 131-

nemen en vervoer te beletten; hoogstens kan men den directeur
met aandrang uitnoodigen het product te laten staan tot het vol-
doende zuur is geworden, doch ook dan weet men nog niet of de
smetstof is gedood.

In de tweede plaats zou ik iets willen zeggen over een leemte
in de wet inzake de controle-methode. Er zijn twee methoden,
die van
Storch, en Rothenfuss. Als nu bij het onderzoek
van een monster wei telkens een andere methode wordt toegepast,
komt men tot verschillende en niet altijd betrouwbare uitkomsten.
Het is dus gewenscht, dat in de wet of bij wijze van algemeenen
maatregel van bestuur wordt aangegeven, welke methode dient
toegepast te worden, ten einde zekerheid te verkrijgen, dat de wei
of andere afvalproducten voldoende zijn verhit geweest.

In de derde plaats wil ik een opmerking maken over de vraag
door wien de controle behoort te geschieden. Z.E. de Minister heeft
reeds in de Eerste Kamer gezegd, dat de ambtenaren van het
Veeartsenij kundig Staatstoezicht daarvoor zijn aangewezen. Welnu
dan wil ik hier wijzen op de wenschelijkheid, dat die controle niet
wordt overgedragen op personen, die buiten dat toezicht staan.
Het spreekt van zelf, dat het vakbelang eenigszins bij mij voorzit,
doch ook het algemeen belang eischt zulks. Wordt zij opgedragen
aan personen buiten het Staatstoezicht staande, dan heeft men
daar weer speciale deskundigen voor noodig en moeten er eventueel
weer zooveel meer personen voor den rechter komen getuigen,
als gevolg waarvan grooter kans van vrijspraak. Iets dergelijks
heeft reeds plaats gevonden in Overijssel in de buurt van Staphorst.
Indien men de courantenberichten mag gelooven, zijn daar monsters
genomen door assistenten van zuivelconsulenten. Als deze niet
beëedigd zijn, kunnen zij wel getuigenis afleggen voor den rechter,
doch hierop alleen kan geen veroordeeling volgen.

Bovendien is op deze wijze de weg geopend voor allerlei mis-
standen. Naar ik heb vernomen is een monster wei, dat — voordat
de wet betreffende verplichte pasteurisatie was aangenomen —
bij wijze van proef door een z.g.n. „deskundige" was meegenomen
van een zuivelfabriek, ter onderzoek op voldoende voorafgegane
verhitting, ter conserveering verdund met een oplossing van
Kaliumbichromaat. Als men nu weet, dat bij aanwezigheid van
die stof altijd, óók na hooge verhitting, de reactie van
Storch
optreedt, geeft het optreden van personen, welke buiten het vee-
artsenijkundig Staatstoezicht staan, dus als tusschenpersonen,
véél te denken.

De heer van Leeuwen: M. de V. In de eerste plaats dienter

-ocr page 132-

op te worden gewezen, dat men bij de beoordeeling van het mond-
en klauwzeer en de daartegen aan te wenden bestrijdingsmiddelen,
twee zaken niet uit het oog moeten verliezen en wel:

i°. het groote verschil in de schade door de ziekte teweegge-
bracht, en

2°. het groote verschil in de virulentie van de smetstof.

De schade, door de ziekte in 1911 teweeggebracht, is ongetwijfeld
zeer groot geweest, hetgeen voor een niet gering deel te wijten was
aan den heeten en drogen zomer. Maar daartegenover komen
meerdere epizoötiën voor, waarin de ziekte zich kenmerkt door
een zeer licht verloop en zoo goed als geen sterfte teweegbrengt.
Ook kan deze in het weide-seizoen sterk teruggebracht of geheel
voorkomen worden door een goede behandeling van het vee, waartoe
in de eerste plaats te rekenen is het
opstallen. Op stal zijn de ver-
liezen meestal zeer gering, niet alleen wat de sterfte betreft,
maar ook wat aangaat de verminderde melkproductie en de
gebreken in het zuivel.

Kon de veehouder hiervan worden overtuigd, de onderwerpelijke
ziekte ware van geringe beteekenis voor den volkswelvaart. Wat de
veehouders zelf betreft, deze zijn er over het algemeen
niet bang
voor, maar zij vreezen de bestrijdingsmiddelen.

Ten 2e kan de levenskracht en de virulentie van de smetstof
zeer uiteenloopen. Soms is de ziekte buitengewoon besmettelijk,
als bijna geen andere; terwijl het ook voorkomt, dat van besmette-
lijkheid bijna geen sprake meer is. Dit was o. a. het geval in 1912
en 1913, na afloop van de epizoötie van 1911. Zij was in 1913 uit
zichzelf aan het verdwijnen; de smetstof had haar virulentie bijna
geheel verloren, terwijl het groote aantal onvatbare dieren het
overige deed. Toen men dan ook in het voorjaar van 19x3 met het
afmaken begon, had men daarmede een schitterend succes, hetgeen
echter ook zonder dezen maatregel te behalen ware geweest. Heeft
de smetstof haar volle virulentie zooals thans, en zijn er geen on-
vatbare dieren uit vorige epizoötiën overgebleven, dan zijn er wel
plaatselijke successen te behalen, maar men heeft met onbereken-
bare en niet uit te schakelen factoren te rekenen, die een blijvend
resultaat telkens en telkens te niet doen.

Ik noem van deze gedurende het weide-seizoen de wind (de onder-
vinding heeft mij geleerd, dat de besmetting veelal vóór den wind
afgaat) en het
wild, vooral hazen en eenden en verder de groote
vluchten trekvogels, zooals spreeuwen en zeevogels, die van de eene
weide op de andere neerstrijken. In het vóór- en najaar heeft men
daarbij de groote veebewegingen en gedurende den staltijd, het

-ocr page 133-

contact tusschen de verschillende boerderijen, door personen-
verkeer en het verkeer met veevoeder in kisten en zakken.

Het grootste struikelblok blijft altijd de geringe ontwikkeling
op dat gebied van de veehouders, die omtrent het ontstaan en het
wezen der ziekte weinig begrip toonen te hebben. Wij, die dagelijks
daarmede te kampen hebben, weten welke onoverkomelijke moei-
lijkheden dit met zich medebrengt.

Een ander groot struikelblok is het incubatietijdperk, dat in den
regel op 6 a 10 dagen is te stellen, terwijl er ook gevallen zijn,
waarin dit waarschijnlijk tot 14 dagen moet worden uitgebreid.
Gedurende dezen tijd kan reeds de smetstof worden verspreid,
ofschoon er nog geen ziekteverschijnselen aanwezig zijn. Handels-
vee, dat, uit besmette koppels komende, de infectie naar elders
overbrengt, verkeert blijkbaar dikwijls in dit incubatietijdperk,
of brengt de smetstof aan zijn lichaam mede. Toch heeft de onder-
vinding wel geleerd, dat met het afmaken succes te behalen is, als
de veehouder maar onmiddellijk aangifte doet van een verdacht
geval en eenige voorzorgen neemt, bijv. daarin bestaande, dat een
verdacht of een ziek dier op stal wordt afgezonderd. Telkens en
telkens stuit men echter op te late aangifte en op gebrek aan voor-
zorgen, waarna uitbreiding in den regel niet uitblijft. Verder is voor
ons land een niet uit den weg te ruimen moeilijkheid zijn
geogra-
fhische
ligging. Voortdurend heeft insleeping uit Duitschland of
uit België plaats, waardoor een radicale uitroeiing der ziekte hier
als hopeloos moet worden beschouwd. Zoolang in België of in
Duitschland geen of onvoldoende maatregelen worden genomen,
of de ziekte aldaar niet uit zichzelf verdwijnt, is m. i. in Nederland
een volledig succes niet te verwachten. Bij het beramen van maat-
regelen in eigen land heeft men daarom in de eerste plaats het oog
te houden op die van het buitenland. Indien de toestand daar on-
gunstig is, is het hier vechten tegen de bierkade.

Tot den toestand van het oogenblik komende, zou ik willen
adviseeren, de proef, die reeds zoovele millioenen heeft gekost,
thans buiten Zuid-Limburg
niet te staken. Ten eerste omdat er
nog een kleine kans is, de ziekte gedurende den staltijd meester te
worden en ten tweede met het oog op mogelijke verliezen aan jong
vee in het voorjaar. In Zuid-Limburg is de toestand m. i. hopeloos
en hierin geen verandering op goede gronden te verwachten.

Is echter op uiterlijk 1 Maart de ziekte uit onze landpalen niet
verdwenen en blijkt de toestand in het buitenland nog zorgwekkend,
dan dient m. i. ook het afmaken buiten Limburg te worden gestaakt
ten einde een herhaling van den voorzomer van 1915 te vermijden

F

-ocr page 134-

De heer de Leur: M. de V. Ik ben reeds ruim 25 jaar in het vak
en heb ook mijn denkbeelden over het verloop van het mond- en
klauwzeer. In het begin 1890 en volgende jaren heb ik groote epi-
zoötien in Nederland medegemaakt en in Noord-Holland aan de
bestrijding krachtig deelgenomen. Ik meen, dat het velen mijner
collega\'s gegaan zal zijn als mij, dat men, enthousiast voorstander
van het nemen van krasse maatregelen, door waarneming in de
practijk daarvan is teruggekomen. Ook hun enthousiasme zal ge-
daald zijn en zij zullen op het oogenblik wellicht staan voor de
uitspraak: „het afmaken heeft tot nu toe weinig resultaat opge-
leverd." In het begin van bovengenoemd tijdperk werd het afzon-
deringssysteem toegepast, dat m. i. geen waarde heeft gehad. Later
kreeg men sporadische gevallen, ook bij het afmaken, die met goed
gevolg bestreden zijn, maar ik ben overtuigd, dat dit uitloopers
waren van de groote epizoötie, op rekening komende van de mindere
virulentie van de smetstof, die men niet kende. Zoo lang wij met
het afmakingssysteem niet meer succes hebben als thans, vrees ik,
dat de taak van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht een zeer on-
dankbare zal blijven.

In 1911, de 2e groote epizoötie, volgende op de door mij bedoelde,
heeft men ook ingrijpende maatregelen genomen, afzondering,
opstalling, afmaking hier en daar. Niettegenstaande dit alles kwam
de ziekte in geheel Nederland voor. In 1911 had men, behalve de
schade aan den veestapel toegebracht, ook nog de kosten van het
afmaken en afzonderen, een dubbele schade dus. In 19x4 en 1915
stond men op hetzelfde standpunt als in 1911; ook toen, niettegen-
staande krachtige maatregelen, uitbreiding over heel Nederland.
Na 16 maanden van energieke bestrijding — waarvoor hulde aan
de betrokken ambtenaren — staan wij er slechter voor, dan toen wij
begonnen. Het verloop zal nu ook wel weer hetzelfde zijn als in
andere jaren. De epizoötie neemt in Duitschland af en zal dus ook
in Nederland afnemen. Laten wij ons niet schuldig maken aan de
fout van vroeger en zeggen: „wij hebben het mond- en klauwzeer
bestreden." Alvorens het aan de Nederlandsche grens komt, is
het van ver weg gekomen: van Oostenrijk, Duitschland, door België,
soms door Frankrijk; daar hebben alle pogingen van bestrijding
gefaald. E11 zullen wij dan in Nederland, met onze lange landgrenzen,
trachten, dit vuur te blusschen? Het is m. i. onbegonnen werk.
Zelfs Engeland, Denemarken — bijna een schiereiland —, Zweden
en Noorwegen, zijn machteloos gebleken. Wil men haar bestrijden
bij wijze van proef, mij wel. En men kan die proef dan nog eenigen
tijd voortzetten, maar laat het dan ook daarbij blijven. Mocht het

-ocr page 135-

— ii7 —

blijken dat zij heeft gefaald, welnu laat men dan tot het besluit
komen dat het mond- en klauwzeer niet in de wet op de besmette-
lijke veeziekten thuis behoort en laat men het er uitlichten. Dan zal
de regeering het niet meer hebben te bestrijden en de practiseerende
veeartsen zullen er den last niet meer van hebben.

De heer van Kempen: M. de V. Het is mij vandaag opgevallen,
dat men de Limburgers beschouwt als de groote oppossanten. Ik
heb de reis van daar hierheen gemaakt uit groote belangstelling
en ik heb er geen spijt van. Ik heb met genoegen gehoord wat hier
is gezegd en hoewel de meening uit Limburg niet gevraagd werd is
het misschien wel eens goed deze hier uiteen te zetten. Ik acht mij
niet competent over de wijze van besmetting te spreken, doch ik
meen dat Limburg bij de studie omtrent dit vraagstuk een voor-
name rol kan spelen; er zijn in onze buurt groote verplaatsingen
van personen en van vee geschied. Wanneer wij in de „Berliner"
de lijst van de gevallen van mond- en klauwzeer hebben gevolgd,
vooral uit de Rijnprovincie, is de invasie in Limburg gemakkelijk
te verklaren. Verder heeft de algemeene Europeesche oorlog de
verspreiding sterk in de hand gewerkt. Eerstzagen wij de verplaatsing
van de legers naar het oostelijk front van ons land en kort daarop
deed de ziekte daar haar intrede. Daarna ging de groote stroom
over Luik door België zoodat Zuid-Limburg in de tang zat, wat won-
der, dat de ziekte zich daar spoedig voordeed. Ondanks het opofferen
van vee en het optreden van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
bleef zij voortwoeden — misschien zegt de vergadering, dat er in
Limburg gesmokkeld wordt, doch dat weet ik niet —. Wij hebben
herhaaldelijk
nieuwe gevallen gezien, soms zelfs voor de vierde
maal; m. i. houden ze verband met de bedoelde stroomingen.

Ik ben overtuigd, dat men met troepenverplaatsing in de toe-
komst wel degelijk rekening heeft te houden. Men kan wel van boven
af zeggen
hoe bestreden moet worden, maar dan is toch een billijke
en urgente eisch, dat plaatselijke toestanden daarbij niet uit het
oog worden verloren.

De heer Dr. Vrijburg: M. d. V. Ik heb meer dan 20 jaar met
de ziekte te doen gehad, zij het niet hier, dan toch in Indië. Ook
mij is gebleken, dat de bestrijding zeer moeilijk is. Als men tegen
runderpest en klauwzeer dezelfde maatregelen neemt is men na
zekeren tijd de eerste meester, doch de tweede niet altijd. De te
nemen maatregelen verschillen voor ieder land, doch in elk geval
moeten zij zeer streng zijn en met algeheele medewerking van allen
worden uitgevoerd. Over het geheel kan men zeggen, dat dezulke
de voorkeur verdienen welke het minste geld kosten, de indirecte
xliii 8

-ocr page 136-

schade mede inbegrepen. Meent men, dat het afmaaksysteem het
goedkoopst is, men volge het. In Indië is dit niet het goedkoopste
stelsel; men heeft daar geen melkvee. Daarom is uitzieken goed-
kooper, terwijl het aan te bevelen is alle vatbare dieren van een
stal of kudde direct te besmetten, zoodat alles in één maand af-
geloopen kan zijn; het ziekteverloop is dan meestal goedaardig
en de schade niet groot.

Of nu in Nederland het afmaaksysteem het minst dure is, moet men
den deskundigen vragen; mocht het blijken dat de ziekte zich bij
consequente toepassing daarvan toch uitbreidt, zoo houde men
daarmede op.

Wat de heer van Leeuwen zeide was zeer juist en geeft de opinie
van vele dierenartsen weer. Het tijdstip, waarop men het afmaken
moet staken, moet men aan de verantwoordelijke mannen overlaten.
Aan ons de taak hun zooveel mogelijk te steunen, ook tegenover
het publiek.

Indien men het afmaken staakt, moet men zich echter van de
bestrijding niet te veel voorstellen. Het afsluiten in den werke-
lijken zin van het woord gelukt toch niet, zoodat men tot uitzieken
zijn toevlucht zal moeten nemen. De smetstofdragers neme men
dan echter mede in den koop en met deze het gevaar, voor een
hernieuwd optreden, hoewel het zeer zeker waar is dat bij het uit-
zieken de aandoening goedaardiger wordt en eindelijk uitsterft.
Het is mij althans gebleken, dat in kudden, waar zij elk jaar voor-
kwam, het eerste jaar het ergste was, het tweede jaar werden minder
dieren ziek en in het derde waren alle vrijwel immuun.

De heer de Bijl: M. d. V. Ik wil een enkel woord over deze
zaak in het midden brengen als practicus. Waar de heer
de Leur
verklaart, dat hij een beslist tegenstander is van het afmaaksysteem,
wil ik zeggen, dat ik dat
niet ben. Mijn overtuiging is, dat wij er
in den regel te laat bij zijn. De heer
de Leur vergeleek het met een
brand, ik doe dat ook, maar als de brandspuiten pas komen als
alles in volle vlam staat, ligt de schuld van de uitbreiding niet aan
de spuiten, maar hieraan, dat deze te laat op het terrein komen.
Als
wij optreden is de smetstof reeds zoo verspreid, dat wij haar
achterna loopen. Ik zou er dan ook op willen aandringen, dat de
boeren op wat wijze ook, verplicht werden, dadelijk aangifte te
doen, opdat de brand direct kan worden gebluscht.

De heer Dr. ten Sande (Den Haag): M. d. V. De belangrijke
inleiding van den heer
Overbeek geeft ook mijn opvatting van het
mond- en klauwzeer in hoofdzaak weer. Toch wil ik naar aanleiding
daarvan even het woord vragen, omdat het verband tusschen

-ocr page 137-

het begin en het slot van de rede van den heer 0verbeek mij niet
duidelijk is. Inleider kwam tot de conclusie, dat de wijze van
bestrijding van thans werkelijk het ware middel zou zijn om de
ziekte te keeren, waarom hij aanraadt met de gevolgde methode
door te gaan. Het begin van zijn rede was daar echter niet mede
in overeenstemming. In de eerste plaats zijn bewering, dat bij een
afnemende epizoötie het afmaken niet noodzakelijk zou zijn.
Hiertegen zou ik willen opkomen, omdat de ervaring van de laatste
jaren omtrent de smetstofdragers daartegen pleit. Wanneer wij
consequent willen bestrijden, en er van overtuigd zijn, dat er smet-
stofdragers bestaan, moeten wij doorgaan met afmaken, ook bij
een afnemende epizoötie.

In verband met de bestrijding bij een afnemende epizoötie,
herinnerde de heer O
verbeek aan een voordracht, gehouden door
den vorigen Directeur-Generaal van den Landbouw, den heer
Lovink, en aan een bijdrage van mijn hand in het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde over de bestrijding van het mond- en klauw-
zeer, waarin te lichtvaardig de conclusie zou zijn getrokken, dat
de ziekte inderdaad door afmaken te bestrijden zou zijn. M.i. is
de heer
Overbeek in gebreke gebleven, uiteen te zetten, waarin
die lichtvaardigheid dan wel heeft bestaan. Indien daartoe nog
gelegenheid is, zou ik dit nog gaarne willen vernemen; hij zal dienen
aan te toonen, dat we destijds inderdaad met een afnemende
epizoötie te doen hadden, met smetstof van zwakke virulentie,
hetgeen mij, bij de bekende grilligheid van het mond- en klauwzeer-
virus, niet wel mogelijk schijnt.

Vervolgens meende ik uit de rede van den inleider te moeten
opmaken, dat hij, onder de tegenwoordige omstandigheden, waar
in de naburige Rijken in de nabijheid van onze grenzen de ziekte
zoo uitgebreid voorkomt als thans, het afmaken niet practisch acht.
Hij wees in verband hiermede op het groot aantal gevallen die,
dit jaar hier te lande zijn voorgekomen. Behalve dat ik deze op-
vatting in strijd acht met sprekers eindconclusie, meen ik daaruit
ook de gevolgtrekking te moeten maken, dat de groote verbreiding
in naburige landen oorzaak zou zijn van den omvang der ziekte
in ons land, hetgeen we op grond mijner ervaringen niet juist voor-
komt. Ware dit inderdaad zoo, dan zouden toch langs onze grenzen
de meeste gevallen moeten zijn waargenomen, en dit is niet in
overeenstemming met de werkelijkheid. Behalve in Zuid-Limburg,
waar door de ongunstige plaatselijke omstandigheden het aantal
gevallen langs de grenzen groot was, verkreeg de ziekte noch aan
onze Oostelijke, noch aan onze Zuidelijke grenzen eenige uitbreiding

-ocr page 138-

van beteekenis, behalve te Groesbeek, waar de zuivelfabriek deze
in de hand werkte. Ik zoek dan ook de reden van het groot aantal
gevallen in Nederland, hoofdzakelijk in ons eigen land. Zeer zeker
komen nu en dan gevallen over onze grenzen, maar de boeren,
de veehandelaren en de zuivelfabrieken zorgen voor verdere ver-
spreiding. In \'t bizonder voor Zuid-Limburg zou ik, ook in verband
met hetgeen door den heer
van Kempen in het midden is gebracht,
nog wel het een en ander willen zeggen. Ik was aldaar dezen zomer
belast met de bestrijding van het mond- en klauwzeer en kan ver-
klaren, dat de opvatting in dat gedeelte van ons land in het alge-
meen is, zooals de heer
van Kempen deze heeft weergegeven,
namelijk, dat men bij een uitbreiding, zooals het geval is in Duitsch-
land en België, de bestrijding en zeker het afmaken moest
staken, daar men steeds weer voor nieuwe infectie staat. Een nauw-
keurig onderzoek, dat ik steeds zooveel mogelijk instelde, naar de
vele gevallen in Zuid-Limburg, schonk mij de overtuiging, dat die,
direct van over de grenzen afkomstig, zeer gering in aantal waren.
Het overgroote deel was te wijten aan contactgevallen, door verre-
gaande nalatigheid, het verplaatsen van verdachte veestapels,
(het z.g. vluchten), familiebezoek enz. Mijne ervaring in Zuid-
Limburg is eveneens in strijd met de meening van Dr.
Ruysch
als zoude de smetstof vooral door het water, met name door de
talrijke beekjes worden aangebracht. Wel kwamen hier en daar
langs de beekjes gevallen voor, doch ze waren alle terug te brengen
tot haarden op ons grondgebied, vanwaar de smetstof op andere
wijze dan door het water was overgebracht.

Ik meende tevens uit hetgeen Dr. Ruysch mededeelde, te moeten
opmaken, dat bij een uitbreiding zooals we thans in Duitschland
en België zien, bestrijding in Zuid-Limburg vruchteloos zou zijn;
is dit juist, zoo zou ik willen opmerken, dat, hetgeen deze spreker
ons vertelde omtrent een geval, jaren geleden, door afzondering
tot één hoeve beperkt, terwijl de ziekte in de nabijheid van Aken en
Luik zeer uitgebreid voorkwam, met deze opvatting niet in overeen-
stemming is.

Eindelijk, indien de voorzitter veroorlooft, een oogenblik van
de aan de orde zijnde kwestie af te wijken, nog een enkel woord
naar aanleiding van hetgeen de heer
Mogenporff zeide over de
pasteurisatie van de nevenproducten der zuivelbereiding, en de
controle daarop. Reeds in een vorige vergadering is door hem met
betrekking tot dit punt een en ander te berde gebracht naar aan-
leiding van hetgeen te dien aanzien te Staphorst is voorgevallen.
Ik was op die vergadering niet aanwezig, zoodat deze zaak vermoe-

-ocr page 139-

delijk niet voldoende opgehelderd is geworden. Ter voorkoming
van verder misverstand echter stel ik er prijs op, hier in het kort
de toedracht dezer zaak mede te deelen. Zooals bekend, was te
Staphorst wegens het aldaar voorkomend mond- en klauwzeer
het vervoer van ondermelk enz. niet tot 80 graden verhit, verboden.
Bij het groot aantal zuivelfabriekjes in die gemeente (niet minder
dan 8), eischte de controle op dit verbod, namelijk het nemen
van meikmonsters en het daarop toepassen van de
storch\'sehe
reactie, te veel tijd, dan dat ik zelf, die met de bestrijding was be-
last, deze kon uitvoeren. De waarnemende zuivelconsulent te
Zwolle was daarom zoo welwillend, mij hierbij behulpzaam te zijn.
Tweemaal werd een positieve
storch\'sehe reactie verkregen,
en de gang van zaken was nu zoo, dat door den zuivelconsulent
in mijn tegenwoordigheid de reactie nogmaals op de inmiddels
naar het gemeentehuis vervoerde ondermelk werd verricht, waarna
door mij proces-verbaal werd opgemaakt, zoodat het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht deze zaak geheel in handen hield.

De heer de Boer: M. de V. Mag ik nog even een argument
tegen het opofferen van vee aanvoeren, dat nog niet genoemd is
en wel het gevaar dat de fokkerij bedreigt, niet zoozeer door het
verlies aan dieren, als wel omdat de fokkers den moed gaan verliezen.
Een bekend fokker in mijn buurt, die veel heeft gedaan voor de
verbetering van den veestapel, wil het volgende voorjaar een nieuwe
boerderij oprichten onder het beheer van een zetboer. Deze zeide:
,,ik durf bij de nieuwe boerderij niet meer te fokken, omdat mij altijd
het zwaard van Domacles boven het hoofd hangt; in plaats van duur
fokvee, koop ik liever eenige melkmachines waarmede ik niet
zoovéél verlies als ze worden afgemaakt." Herhaaldelijk toch zal
insleeping van mond- en klauwzeer terugkomen en deze zich wel
niet tot de grenzen beperken. Zelfs als Duitschland en België strenge
maatregelen nemen zijn wij nog niet zeker, vrij daarvan te blijven.
Enkele bekende fokkers zijn er zelfs
uit vrees voor deze ziekte toe
overgegaan, kostbare stambockdieren in Duitschland te verkoopen.

Indien men met het afmaken spoedig mocht ophouden is er nog
niet veel verloren, doch naarmate men daarmede langer blijft door-
gaan, winnen de nadeelige gevolgen aan beteekenis. Natuurlijk
dat het indirecte gevolg zal zijn dat men minder goed gebouwde
dieren krijgt voornl: geschikt voor de melkproductie, dieren met
ondiepe borstkassen, vatbaar voor tuberculose. Op deze wijze
werken wij door de bestrijding van het mond- en klauwzeer, het
optreden van de tuberculose in de hand.

De heer Dr. Overbeek: M. de V. De ervaring heeft geleerd,

-ocr page 140-

dat de opmerking van den heer de Jong als zou de immuniteit
van 1911 invloed hebben gehad op de epidemiologie van dit jaar
minder juist is. Ik heb dit persoonlijk kunnen constateeren. Het is
waar, er zijn niet zooveel dieren meer over van 19x1, maar toch
heb ik kunnen waarnemen, dat runderen van 1911 het eerst de
ziekte kregen en daarna pas jongere dieren. Mijn indruk is dan ook,
dat wij met deze immuniteit in dit opzicht geen rekening hebben te
houden.

Verder heeft de heer de Jong en ook anderen met hem, gezegd,
dat misschien de virulentie van de smetstof oorzaak is, dat men
een betrekkelijk succes met het opofferen van vee heeft gehad,
\'t Is mogelijk, maar zooveel weten wij toch wel van het mond- en
klauwzeer af, om niet in te zien, dat, waar wij in 1915 door het ge-
heele land gevallen konden constateeren, wij zeker een uitgebreide
epidemie zouden hebben gehad, zij het dan ook in andere mate
als in 1911 en 1907, indien niet op deze wijze ingegrepen was ge-
worden.

Ik meen, dat het onjuist is, dat wij niet zouden mogen voortgaan
met de tot nu toe gevolgde wijze van bestrijding, omdat telkens
nieuwe insleepingen dreigen. De ziekte neemt in Duitschland af,
de kans voor nieuwe infecties wordt dus minder; daarom moeten
wij voortgaan het bewijs te leveren, dat onze bestrijding deugdelijk
is. Steekt zij in Duitschland opnieuw den kop op, krijgen wij weer
verschillende insleepingen, niets belet ons het afmaaksysteem toe
te passen.

Bij algemeen verplichte pasteurisatie, en verzekerd van de mede-
werking van de veehouders, moet het aantal gevallen belangrijk
afnemen.

Als Duitschland ons stelsel niet overneemt, zullen wij in de toe-
komst nog veel moeten opofferen, in het tegenovergestelde geval
zal aan beide landen veel bespaard blijven.

Ik heb niet begrepen, waarom de heer de Jong meent, dat markt-
sluiting niet consequent is doorgevoerd; dit is m. i. wel gebeurd.
Wanneer zich in een bepaalde streek een geval van mond- en klauw-
zeer voordoet en men trekt een kring, waarbinnen alle veevervoer
verboden is, is het toch onnoodig buiten dien kring de markt te
verbieden! Zeer zeker leveren markten gevaar op, doch wij kun-
nen ze toch niet alle gaan verbieden! De heer
de Jong heeft ver-
moedelijk de Rotterdamsche markt op het oog gehad, maar het is
niet bekend geworden, dat vanuit deze ernstige verbreiding heeft
plaats gehad. Het zelfde geldt mede voor Utrecht, Leeuwarden en
Zwolle.

-ocr page 141-

De heer ten Zande heeft gevraagd, of zijn cijfers en die van den
heer
Loving en van de Hollandsche Maatschappij in het rapport
van 1911 onjuist waren.

De gronden, waarop deze cijfers berusten zijn m. i. niet juist.
Ik laat in het midden of de cijfers juist zijn.

Voorts merkte de heer ten Zande op, dat ik in het begin van
mijn inleiding gezegd zou hebben, ,,dat men met het afmaken
moest ophouden, omdat wij te veel insleepingen kregen", dan heb
ik mij minder juist uitgedrukt of, men heeft mij niet verstaan; ik
heb willen zeggen: wij krijgen veel insleepingen, alzoo moeten wij
ons voorbereiden op zwaren strijd. Wij moeten de zaak goed onder
de oogen zien en ons afvragen: is de ziekte het ernstig ingrijpen van
heden waard? en mijn antwoord daarop is: ja. Ik ben dus een vol-
ledig voorstander van het afmakingssysteem.

Eindelijk nog een opmerking naar aanleiding van het door den
heer
Mogendorff gesprokene. Ik ben het met hem eens, dat het
niet juist is, als bepaalde kringen getrokken worden, de zuivelfa-
brieken daarin niet te betrekken. Op het oogenblik is het soms niet
anders mogelijk, wij staan echter aan den vooravond van een alge-
meen verplichte pasteurisatie en dan is zijn bezwaar dus
opgeheven.

De heer van Kempen zeide dat men in Zuid-Limburg veel moet
laten varen. Misschien is het mogelijk, dat daarmede in Augustus,
uit economisch oogpunt, meer succes ware verkregen; niemand weet
echter alles vooruit; en men bedenke dat het particuliere belang
moet wijken voor het algemeene. Absoluut vast staat, dat het aan-
tal gevallen in Duitschland in die buurt afnemende is, zoodat het
daar begint te dagen.

De heer de Boer meende, dat men in het belang der fokkerij
niet moest afmaken. Ook in dit opzicht geldt weer: algemeen belang
voor particulier belang. De vooraanstaande fokkers hebben zich
niet van de beste zijde laten zien, als zij zeggen: ,,ik ben alleen voor
afmaken als mijn vee vrij van de ziekte blijft;" dit is een eng egoïs-
tisch standpunt. Wanneer het mond- en klauwzeer in een stal van
hooge fokwaarde uitbreekt, moet niet het belang van den boer we-
gen, maar wel dat van de algemeene Nederlandsche fokkerij en
er is niet één stal in Nederland, die de heele fokkerij beheerscht.

Het is mogelijk, dat een enkel moederdier of vaderdier gespaard
moet worden, maar daar tegen bestaat ook geen bezwaar. Als b. v.
de beste stier in Friesland in den stal van den heer
van der Woude
aangetast wordt, zou ik zeggen: „laat het dier in leven, isoleer het
en tracht het te behouden"; mocht het later blijken dat het een

-ocr page 142-

smetstofdra er is, zoo kan het nog altijd opgeofferd worden. Dit
zullen echter wel uitzonderingen blijven.

De heer Prof. de Jong: M. de V. Ik ben U zeer dankbaar, dat
U mij toestaat met enkele woorden te antwoorden op de zeer ge-
ringe bezwaren, die ingebracht zijn tegen hetgeen ik heb mede-
gedeeld. Als ik over één ding voldaan kan zijn, dan is het wel hier-
over, dat het niemand gelukt is de door mij geuite bezwaren te
weerleggen. Dat had ik van te voren verwacht, want ik vermoedde,
dat het standpunt der heeren zwakker zou zijn dan het mijne. In
de eerste plaats is dit bewezen door hetgeen de heer
Remmelts
tegen het door mij gezegde heeft aangevoerd. Hij zeide: ,,De heer
de Jong was in Maart reeds klaar en had ons van zijn praeadvies
vooraf kunnen doen kennis nemen. Ik meen duidelijk aangetoond
te hebben, dat ik den heer
Remmelts tijdig gewaarschuwd heb,
met de bedoeling, dat hij zou begrijpen, want ,,un homme averti
en vaut deux." De manier, waarop de waarschuwing werd ontvangen
heeft mij aanleiding geven, tot mijzelf te zeggen: ik wensch nu nader
af te wachten, de gang van zaken zal wel bewijzen, wie gelijk heeft.
In tweëerlei opzicht heb ik gelijk gehad: Het mond- en klauwzeer
is
niet bedwongen en men is niet tevreden over de resultaten der
bestrijding. Ik weet niet, of men ernstig in het moeras zit, maar
zeker zit men op het oogenblik in de modder. Wanneer men de aan-
dacht had geschonken aan hetgeen ik in Maart zeide, zou dit niet
het geval zijn.

Men heeft verder gezegd: ,,de heer de Jong heeft gemeend grieven
te moeten uiten tegen het Departement." Niemand zal van mij
verwachten dat ik mijn grieven tegen het Departement niet uit,
wanneer ik ze heb, vooral als dat Departement staat in het centrum
van de beweging tot bestrijding van het mond- en klauwzeer en
in verband met dit feit het monopolie voor de verdediging van de
juistheid van de maatregelen, voor zich heeft opgeëischt. Dit is
juist een van mijn groote grieven tegen de Directie van den Land-
bouw. Was men niet opgetreden, zooals men nu heeft gedaan, had
men niet steeds de overtuiging gewekt, dat men zou slagen, had men
niet steeds den indruk willen geven, dat alles goed ging, dan zou
men zich kunnen neerleggen bij een: wij hebben ons best gedaan,
doch het is helaas niet gelukt! Wie zal ontkennen, dat er gewerkt is?
Ik allerminst, dat heb ik ook niet gedaan — maar men is niet ge-
slaagd in overeenstemming met den indruk, die men heeft willen
wekken. Uit een oogpunt van de mogelijkheid van mond- en klauw-
zeerbestrijding heeft het optreden in 1915 ons eigenlijk niet veel
geleerd. Ik herhaal het, dat wanneer men nagaat, hoe het stond in

-ocr page 143-

December 1914 en daarmede vergelijkt den toestand in December
1915, dan is men niet vooruitgegaan. Nu ontken ik, dat de bestrij-
ding in dit geval moeilijker was. Integendeel, juist de sluiting van
het verkeer, juist die vervoersbelemmering had ten gevolge, dat
veel minder menschen heen en weer trokken tusschen Duitschland
en Nederland, hetgeen de bestrijding van het mond- en klauwzeer
in de hand moest werken.

Ik zal niet verder afdwalen, ik zou nog een heel uur kunnen spreken
over de wijze waarop het vervoer naar en van het buitenland en
dat in het binnenland op de verspreiding van deze ziekte van in-
vloed kan zijn, zonder dat men in officieele stukken daaromtrent
iets vindt. Doch wanneer men daarmede geen rekening houdt, be-
strijdt men onwetenschappelijk en onpractisch.

De wetenschap vat de heer Remmelts natuurlijk anders op dan
ik. Wie heeft daaraan getwijfeld? Hij zegt, dat ik er niets van weet.
Ik zeg niet, dat hij er niets van weet, doch wel zeg ik, dat bij de be-
strijding in 1915 niet voldoende is gedacht aan de grilligheden, aan
de onbekendheid van de smetstof, die op een gegeven oogenblik
allerlei eigenschappen kan ontwikkelen, waarvan wij niets vooraf
weten. Die eigenschappen kunnen alles doen omdraaien wat wij op
het oogenblik meenen te weten. Is het in verband met een derge-
lijken toestand geoorloofd, dit uit het oog te verliezen en moet daar-
mede in Nederland, dat toch nog wel enkele wetenschappelijke
mannen telt, geen rekening mee worden gehouden? En ik meen,
dat wat dat betreft, de Directie van den Landbouw met haar be-
strijdingsambtenaren den indruk hebben gewekt, dat men van die
wetenschappelijke zaken volledig op de hoogte was. Had men een
betere opvatting gehad, men zou geweten hebben, dat ten opzichte
van deze ziekte voortdurend twijfel moet worden geopperd, en dat
een wetenschappelijk mensch zich nooit mag schamen, te erkennen,
dat hij omtrent de oorzaak van een ziekte nog gedeeltelijk in het
duister tast, ook al geeft hij daarmede tevens aan, dat daarom de
mogelijkheid der bestrijding zooveel minder zeker is.

Men wil hardnekkig doorgaan met te vergelijken: runderpest
en longziekte. Wil men heusch op grond daarvan beweren, dat men
goed heeft gedaan bij mond- en klauwzeer? Dan begrijp ik niets
meer van het standpunt van de wetenschap. Men mag wel beweren,
dat, als deze ziekten weer haar intrede zouden doen, men weer zou
afmaken, maar men zou ook veel meer doen. Alles wat men weet
van immunisatie zal dan krachtig medehelpen. Men mag dus deze
drie smetstoffen verder niet gelijkstellen, omdat zij hemelsbreed
verschillen. Men zal moeten toegeven: de ervaring, opgedaan bij

-ocr page 144-

longziekte en runderpest, geeft geen basis, ja zelfs geen schijn
van basis bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer. Deze
moeten wij nieuw construeeren.

Nu het succes van dit jaar. Men meene niet dat ik mij eigenlijk
moeilijk zou maken omtrent de kwestie of men wat te veel heeft
voorgespiegeld. Veel zou mij koud kunnen laten. Maar wel kom ik
er tegenop, dat men meent wetenschappelijk te hebben gehandeld
en de wetenschap niet uit het oog te hebben verloren. Dat in dit
opzicht verkeerd is gehandeld blijkt uit alles wat hier is gezegd
omtrent de eigenschappen van de smetstof. Men weet, dat het een
filtreerbaar virus is. Dan moet er echter op gewezen worden dat
het afwijkt van andere filtreerbare smetstoffen. Deze smetstoffen
zijn moeilijk te bestudeeren. Wij kunnen bij mond- en klauwzeer
voorloopig nooit zeggen, dat wij haar vernietigd hebben. Dat blijkt
telkens uit het weer uitbreken van de ziekte. Komt er een tegenslag,
dan heet het: „wij zijn eigenlijk nog niet streng genoeg geweest",
of: „er is zeker weer een boer geweest, die het hof heeft gemaakt
aan de vrouw van zijn buurman", of: „er is weer een bonte kraai
geweest, die in verkeerde richting is gevlogen" in plaats van toe
te geven, dat de verspreidingswegen niet alle bekend zijn. Laten
wij toch meer wetenschappelijk in onze opvatting blijven en zeggen
dat het een moeilijke kwestie is, waarvan men bezig is de oplossing
te zoeken. Als wij dat aan verstandig publiek bloot leggen, zal men
ons het niet direct slagen, niet kwalijk nemen. Maar laat ons nooit
optreden zooals nu is gedaan alsof men zeker was van het resultaat.
Dat heb ik vóór alles willen zeggen. Ik heb wel degelijk de plicht
mijn grieven te uiten tegen den Directeur-Generaal van den Land-
bouw, omdat ik anders met mij zelf in moeilijkheden zou komen.
Ware ik de Directeur-Generaal van den Landbouw, wat ik niet
zal worden, of inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst,
wat ik ook niet zal worden, dan zou ik dergelijke opmerkingen ter
harte nemen en zeggen: „Wel bedankt, ik zal er goede nota van
nemen". Ik vind de opvatting van de directie van den Landbouw
verkeerd. Ik kom uit een wetenschappelijk oogpunt ten zeerst
op tegen de conclusie, die men uit de bestrijding in 1915 trekt.

In aansluiting aan de opmerkingen van den heer Remmelts
kan ik ingaan op wat de heer van Hoek heeft gezegd. Ik heb niet
zonder moeite mijnerzijds dit geheele epistel voorgelezen, omdat ik
duidelijk wilde doen uitkomen, dat er eenzelfde draad doorliep.
Nu hoor ik ineens zeggen dat 1 en 2 niet kloppen, omdat ik enkele
grieven heb geuit. Ik ben juist van het begin tot het einde conse-
quent gebleven. Natuurlijk moest ik doen uitkomen, dat hetgeen

-ocr page 145-

ik vóór Maart reeds had te boek gesteld na Maart is gebleken nog
waar te zijn. Dat heb ik bewezen.

Nemen wij aan, dat het algemeen belang bewezen wordt, dan zal
ieder heel gaarne het mond- en klauwzeer bestrijden, maar niemand
kan zeggen: als het op die en die bepaling nader bestreden wordt
raken wij het kwijt. Dat moet men niet uit het oog verliezen in
een wetenschappelijken kring, vooral waar het vaststaat, dat zooveel
eigenschappen van de smetstof onbekend zijn; ik weet, dat onder-
zoekingen in dit opzicht heel moeilijk zijn, dat men ze in Engeland
niet heeft aangedurfd en iemand daarvoor naar Indië heeft gestuurd.

De heer van Hoek zegt nu, dat men toch moeilijk in alle stukken
weer het algemeen belang kan gaan betoogen en telkens weer aan-
toonen hoe de heer
de Jong, die geen boer is, benadeeld wordt
als wij het mond- en klauwzeer niet bestrijden. Doch het zou wer-
kelijk nuttig zijn in verband met de medewerking van allen, als
die kwestie van het algemeen belang zoo glashelder kon worden
aangetoond, dat niemand daar meer aan kon twijfelen. Gaat
men na, hoezeer men in het maatschappelijk leven ingrijpt, dan
begint men toch te aarzelen en deze aarzeling is bij mij toegenomen
toen ik zag dat de maatregelen ingrijpender werden zonder het
verlangde resultaat te geven. Ik loop toch ook al 30 jaren mede
en weet inderdaad wel eenigermate wat mond- en klauwzeer is.
Ik heb epizoötiën medegemaakt, die verschillende personen, die
nu als specialisten gelden, niet hebben medegemaakt. Als men de
resultaten van nu ziet, moet men wel eens gaan wanhopen. De
diergeneeskundige wetenschap heeft toch ook min of meer de op-
dracht, maatregelen te beramen die succes beloven en bovendien
op den duur uitvoerbaar zijn. En ten opzichte van mond- en klauw-
zeer kunnen wij niets zekers aangeven. Ik kom nog even terug op
de kwestie van het algemeen belang. In de stukken, waarvan de
heer
van Hoek meent, dat zij licht kunnen verschaffen, vinden wij
niets; hij bedoelt geloof ik den maatregel van bestuur van 1896,
daarbij vergetende dat mond- en klauwzeer reeds vroeger onder
den druk der Engelsche Regeering onder de besmettelijke ziekten
werd opgenomen. Maar al had de commissie van deskundigen
van 1896 in dat opzicht iets betoogd, dan spreekt het toch van zelf,
dat het niet aangaat als bewijsvoering voor actueele dingen aan
te voeren iets dat reeds 20 jaar oud is, en dat, terwijl men weet dat
er twijfel bestaat. Later is nooit een commissie van deskundigen
benoemd en er zijn geen gegevens verschenen in een algemeenen
maatregel omtrent de noodzakelijkheid van het opnemen van
mond- en klauwzeer op grond van het algemeen belang. Is er verder

-ocr page 146-

een commissie geweest, die heeft uitgemaakt, dat, al was het geen
algemeen belang, de bestrijding toch noodig was op grond van
bescherming van andere belangen? Ook immers niet.

Wanneer een dergelijke commissie niet werd benoemd kon men
zich er niet op beroepen, en is mijn aarzeling natuurlijk te meer
gerechtvaardigd.

Ik ben opgekomen tegen de usurpatie van de kennis omtrent het
onderwerp door het Departement. Indien werkelijk mijn meening, dat
daar het licht der wetenschap niet kon schijnen, juist is, dan spreekt
het van zelf, dat iemand, die deze meening heeft, moet zeggen:
men doet aan het Departement verkeerd. Mijn groote grief is niet
geweest, dat men met kracht heeft trachten te bestrijden, wat ik
toejuich, maar dat men door de manier waarop men het gedaan
heeft overal heeft wenschen op te wekken de gedachte: wij zullen
slagen. Men mocht zooiets niet doen. In dat opzicht heeft het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht te veel beloofd en dat is innig jammer.

Dat de veeartsenij kundige dienst veel moeite en zorg heeft gehad
spreekt van zelf. Hij heeft misschien werkelijk hard gewerkt, maar
hij heeft het mond- en klauwzeer niet onder den duim gekregen;
dat moet men nooit vergeten. De oorzaken daarvan zijn de ellendige
smetstof en de grilligheden van de ziekte, welke de bedoelde dienst
niet uit het oog had mogen verliezen.

Andere sprekers hebben opmerkingen gemaakt, die minder
betreffen hetgeen ik heb gezegd. De heer
Mogendorff sprak over
de controle der gepasteuriseerde melk doch zulke kwesties zijn klei-
nigheden, vergeleken met de hoofdzaak. Het verhaal uit Staphorst
heeft mij getroffen; ik kreeg den indruk, dat op den openbaren weg
een ambtenaar van den veeartsenijkimdigen dienst de reactie van
Storch toepaste. Wie is de deskundige geweest, die die methode
heeft aangegeven? Werd dit vraagstuk goed uitgewerkt? Men moet
in dit opzicht voorzichtig zijn, want het is moeilijk met juistheid
na te gaan, of een verhitting tot een bepaalden warmtegraad heeft
plaats gegrepen. Dergelijke zaken zijn echter\'ten opzichte van het
vraagstuk der bestrijding van minder belang.

Zeer interessante opmerkingen zijn gemaakt door Dr. Ruysch.
Deze heeft mij iets verweten, waaromtrent hij eigenlijk gelijk heeft,
n. 1. dat ik het mond- en klauwzeervraagstuk ten opzichte van de
volksgezondheid onvoldoende heb behandeld. De heer
Ruysch
weet echter, dat de volksgezondheid bij mij zeer zwaar weegt, en
als men nog eens een grief wil hooren tegen de directie van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht, dan wil ik zeggen: mijn meening
is, dat aan bestrijding van veeziekten in verband met de volks-

-ocr page 147-

gezondheid te weinig aandacht wordt geschonken. Men miskent
daarmede een der vele grondslagen van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht. Zeer zeker weegt dit vraagstuk bij mij, maar ik
ben om een bepaalde reden niet diep op de zaak ingegaan. Voor een
paar jaren is op aandrang van de Hollandsche Maatschappij van
Landbouw door de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering
der Geneeskunst een enquête ingesteld over de eventueele infectie
van menschen met mond- en klauwzeer van af runderen. Het re-
sultaat was, dat de Nederlandsche geneeskundigen weinig positiefs
konden aanvoeren, in verband met het infectiegevaar. De zaak is
daarmede niet uit. Wanneer men de jongste jaarverslagen van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht in Duitschland neemt, die Be-
richte über die Verbreitung der Tierseuchen im Deutschen Reiche,
dan ziet men dat jaarlijks gevallen van dien aard worden gerap-
porteerd. Daar is dus het infectiegevaar schijnbaar grooter. Indien
men aanneemt dat de Duitsche opgaven juist zijn, en er is geen
reden er aan te twijfelen, zou dan het infectiegevaar grooter zijn
dan men op grond van de enquête in Nederland heeft moeten aan-
nemen. Daar ik deze kwestie niet grondig kon doorwerken, heb ik
er daarom slechts weinig over gezegd. Het is echter een kwestie,
die de gezondheid van den mensch terdege raakt.

Wat de schadelijkheid van het vleesch betreft, met het oog op
de volksgezondheid daarover maak ik mij op het oogenblik niet be-
zorgd. Wel wijs ik erop, dat men voorzichtig moet zijn met aan te
nemen de bewering, dat nooit is bewezen, dat verspreiding van de
smetstof heeft plaats gevonden door het vleesch van geslachte dieren.
Van andere zijde is de waarschuwing toegediend: juist het dier,
dat in het incubatietijdperk verkeert, al is het nog niet ziek, kan
gevaarlijk zijn.

Wat verspreiding der smetstof door het water betreft, ik meen
dat het standpunt der wetenschap op het oogenblik dit is, dat wij
absoluut niet weten, of en in welken graad het water kan bijdragen
tot de verspreiding van het mond- en klauwzeer. Evenmin als wij
weten of en in welke mate de wind kan medehelpen tot verspreiding
van de smetstof, en hoe de vogels dit doen. Wat de vogels betreft
een kleine opmerking: de verspreiding door vogels door den districts-
veearts in Friesland waargenomen, is in een der jaarverslagen van
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht ter sprake gekomen. De per-
soon, die dit samengesteld heeft, heeft er onder gezet, dat ,,deze
mededeelingen van den districtsveearts te Leeuwarden minder
waarschijnlijk zijn." Hoe staan wij thans tegenover die vogelinfectie?
Niemand heeft de mogelijkheid hier weersproken. Dat is een bewijs,

-ocr page 148-

dat men in weinige jaren kan kenteren, wat betreft de denkbeelden
omtrent^ de infectie. Zoo kan men zich van de smetstofdragersge-
schiedenis niet al te gemakkelijk afmaken. Ik heb mij langen tijd
gekant tegen het denkbeeld der smetstofdragers bij mond- en klauw-
zeer. De belangrijkste bewijzen zijn daarvoor geleverd door
Loeffler
en tegenwoordig hoort men niet alleen zeggen, dat niet alleen dieren,
die ziek waren en volkomen hersteld zijn, de smetstof kunnen
blijven cultiveeren — waar, dat weet men niet, even goed in het
puntje van de staart als in een der snijtanden — maar men erkent
ook gevallen, waarbij zij levensvatbaar blijft in de klauwen. Ande-
ren zeggen, dat de mest levensvatbare kiemen kan bevatten. Dieren,
die smetstof dragen, zouden deze langen tijd met de faeces, die ze
ontlasten, verspreiden. Neemt men echter smetstofdragers aan, dan
moet men verder gaan. Deze kwestie is wel het best nagegaan ten
opzichte van den typhus abdominalus; daarbij is gebleken, dat ieder,
die aan typhus heeft geleden, op verschillende wijze smetstofdrager
kan zijn en smetstof kan verspreiden; niet alleen door de faeces,
maar b. v. ook door de gal of de urine. Het is ontzettend, hoeveel
smetstof door de urine kan worden verspreid. Dat geeft ons dus
omtrent het mond- en klauwzeer te denken, maar daarmede is de
zaak niet uit. Ik wijs weder op den typhus en ook op de cholera.
Een zaak, waarmede men rekening houdt bij alle cholera- en typhus-
epidemiën is, dat de bacillen kunnen leven in menschen, die
niet
door die ziekte zijn aangetast geweest, en op deze wijze kunnen
worden verspreid. Als men aanneemt, dat de smetstof van het
mond- en klauwzeer bij genezen dieren langen tijd kan blijven voort-
bestaan, kan men niet ontkennen, dat zij ook gecultiveerd zal
kunnen worden in het gezonde individu. Dat kan zijn bij paarden,
runderen, geiten, schapen, honden, katten, vogels .... waarom
bij menschen ook niet? Een mcnsch kan immers ook aangetast
worden door het mond- en klauwzeer. Waarom zou men dit buiten
sluiten, als men de wetenschap wil behouden als grondslag onzer
redeneeringen en pogingen.

Het blijkt dus, dat de kwestie van de smetstofdragers niet zoo
eenvoudig is. Zegt men nu dat de ervaring heeft geleerd, dat het
zoo erg niet is en deze factor verwaarloosd kan worden, dan antwoord
ik daarop: gij kunt U best vergissen, wij hebben ons al zoo dikwijls
vergist met dat mond- en klauwzeer. Met betrekking tot deze ziekte
is zeer groote voorzichtigheid geboden, indien men wetenschappelijk
sterk wil staan.

Een van mijn grieven was juist, dat men die voorzichtigheid
had prijs gegeven.

-ocr page 149-

Alles wat ik gezegd heb, had niet de bedoeling om te betoogen,
dat men plotseling moet ophouden, nu men zijn doel niet bereikt
heeft, al was men ijverig. Ik wilde slechts nadrukkelijk betoogen,
dat het mond- en klauwzeer in 1915 niet afdoende werd bestreden
en dat het resultaat gunstiger te beoordeelen zou zijn, indien men
niet te groote verwachtingen had opgewekt en onze wetenschappe-
lijke kennis omtrent de ziekte niet uit het oog had verloren.

Ik zal het hierbij laten, Mijnheer de Voorzitter, met het oog op
den tijd en dus besluiten met te handhaven hetgeen ik vroeger heb
gezegd omtrent niet consequente marktsluiting in Zuid-Holland,
en omtrent de mogelijkheid van nog in meerdere of mindere mate
bestaande immuniteit, overgebleven uit 1911 en 1912.

De Voorzitter: Mijne heeren. Vóór ik de vergadering sluit wil
ik de beide inleiders bedanken voor hun zaakrijke inleiding, evenals
alle die aan de bespreking hebben deelgenomen. Het is nu te laat
geworden om nog verder van gedachten te wisselen.

Heeft een der heeren nog iets mede te deelen?

De heer Bemelmans: M. de V. Het spijt mij evenmin als den heer
van Kempen dat ik hier gekomen ben om deze interessante vergade-
ring bij te wonen, en dit te meer niet, nu ik hier ook van gezagheb-
bende zijde mocht vernemen dat onze wetenschappelijke
kennis omtrent het mond- en klauwzeer nog zoo betrekkelijk
gering is.

In verband met de mededeeling in de couranten over het afmaak-
systeem en de door mij verkregen resultaten betreffende het actief
immuniseeren bij Pferdestaupe heb ik mij gewend tot Z. E. den
Minister van Nijverheid, Handel en Landbouw met verzoek een com-
missie te benoemen, om na te gaan of door een actieve immunisatie-
mcthode het mond- en klauwzeer afdoende te bestrijden zou zijn.
Als ik vooraf geweten had dat deze vergadering zou plaats hebben,
zou ik met het indienen van het verzoek gewacht hebben. Ik zou
nu gaarne de volgende motie in stemming willen brengen. ,,De Maat-
schappij tot Bevordering der Veeartsenijkunde, in buitengewone
vergadering hier aanwezig, gehoord hebbende de verschillende
inleiders, waaruit gebleken is dat onze wetenschappelijke kennis
omtrent de smetstof van het mond- en klauwzeer nog zeer onvol-
ledig is en afgezien van de meerdere of mindere waarde van de
toepassing van het afmaaksysteem, wendt zich tot Z. E. den Minister
van Landbouw met het verzoek een commissie van deskundigen
te willen benoemen, ten einde:

i°. het mond- en klauwzeer in zijn geheelen omvang te bestu-
deeren.

-ocr page 150-

2°. in het bizonder na te gaan of het door actieve immunisatie
te bestrijden is."

Ik ben overtuigd, dat de kosten aan dit onderzoek besteed ruim-
schoots door het eventueel gewin zullen worden gedekt; een nadere
toelichting op deze motie komt mij daarom overbodig voor.

De Voorzitter: Wordt deze motie voldoende ondersteund?

De heer de Jong: M. de V. Ik ben niet tegen deze motie. Ik
meen echter, dat het de bedoeling van deze vergadering was, geen
bepaalde besluiten te nemen of voorstellen in te dienen, vandaar
dat ik mij, ten opzichte van het laatste onthouding heb opgelegd.
Daarom geef ik in overweging de motie in een andere bijeenkomst
te overwegen. De heer
Bemelmans meene niet, dat ik zijn denk-
beelden bestrijd, integendeel, maar deze zaak moet een weinig
bezinken, wij zijn op het scheiden van de markt.

Laten wij niet den indruk wekken, dat wij overijld te werk
zijn gegaan.

De heer Bemelmans: Ik hoop M. de V. dat uitstel geen afstel
moge zijn; wij hebben nu een pracht gelegenheid, een nader onder-
zoek naar het mond- en klauwzeer te doen instellen, „wij moeten
het ijzer smeden als het heet is."

De Voorzitter: Ik kan U de verzekering geven, dat het Hoofd-
bestuur deze aangelegenheid niet uit het oog zal verliezen. Als geen
der heeren meer iets te zeggen heeft, verklaar ik de vergadering voor
gesloten.

Boekaankondigingen.

EUGEN FROHNER und WILHELM ZWICK. Lehrbuch der speziellen
Pathologie und Therapie der Haustiere. Achte, neubearbeitete Auflage. Erster
Band, Organkrankheiten. 1915. Prijs geb. 29 Mk.

Fröhner heeft nu met Zwick de achtste editie van zijn boek bewerkt. De eerste
uitgave kwam
± 1885 uit.

Dit werk heeft in zijn eerste edities uitstekende dagen beleefd, wat trouwens
wel verdiend was. Na het verschijnen van het boek van
Hutyra en Marek is het
wat op den achtergrond geraakt en ook dit was terecht. Nu heeft
Fröhner ge-
tracht met
Zwick, de Professor voor interne ziekten te Weenen, het werk weer
nieuwen luister bij te zetten. Mij werd ter bespreking aangeboden, het deel wat
weer door
Fröhner is geredigeerd, over niet besmettelijke ziekten, waarin echter
toch ook enkele besmettelijke en parasitaire ziekten worden besproken.

Mijn oordeel over het werk in het algemeen is, dat het niet zoo goed is alsdatvan
Marek, vooral omdat het niet zoo goed op het tegenwoordig wetenschappelijk

-ocr page 151-

peil staat. Ongeveer 1890 en nog later ook, was de,,specieele" van Friedberger,
Fröhner
vrijwel het eenige bruikbare leerboek, en de eerste paar edities brachten
voor dien tijd de veterinaire wetenschap vooruit, stonden voor dien tijd op hoog
wetenschappelijk peil. De wetenschap is echter na dien tijd met reuzenschreden
vooruitgegaan, maar de boeken van
Fröhner niet. Hoe kan dit ook anders, als
de schrijver zooveel boeken het licht laat zien, en zich blijft bewegen op het geheele
gebied der veeartsenijkunde (inwendige ziekten, chirurgie, geneesmiddelleer,
toxicologie, algemeene therapie, pharmacie, gerechtelijke Veeartsenijkunde).
Al zijn boeken dragen tegenwoordig meer of min den stempel van compilatiewerk,
slordig bij elkaar gezocht en zonder zorg bewerkt, zonder oorspronkelijkheid,
zonder echte wetenschap. Het eenige haast waarin (trouwens al sedert jaren)
Fröhner te wetenschappelijk is, is het hoofdstuk over aandoeningen van het
digestiekanaal bij het rund. Onder acute maag-darmcatarrh bij het rund brengt
Fr., de acute dyspepsiën, die wij indigesties noemen, terwijl van een aantoonbare
katarrh daarbij dikwijls geen sprake is. Onder chronische maag-darmkatarrh
bespreekt hij de chronische indigestie, en de z.g. boekmaagverstopping, enz. Dit
is \'weinig practisch, en slechts in schijn wetenschappelijk. Voor een deel is deze
opvatting ook te verklaren uit het gemis aan practische ervaring omtrent runder-
ziekten, wat overal in het boek te merken is. Trouwens in dit boek van
Fröhner
niet alleen. Langzamerhand zal hierin wel verbetering komen, omdat men ook in
Duitschland en elders hoe langer hoe meer het nut van de runderkliniek begint
in te zien.

Eigenaardig staaltje van dit soort onkunde is b.v. het aanbevelen van aloë
als purgans bij het rund, terwijl den practicus bekend is, dat het als zoodanig vol-
strekt onbruikbaar is. Van Pulv. hellebori wordt sedert jaren steeds weer als
dosis opgegeven 5—10 gr. (in eens), terwijl de practicus weet, dat deze te liooge
dosis soms tot alleronaangenaamst braken aanleiding geeft. Verstopping bij trau-
matische gastritis wordt door
Fröhner verklaart uit hel wegvallen van de buikpers
(door de pijn). Het is echter ieder duidelijk dat de buikpers bij de defecatie van
koeien al zeer weinig invloed kan hebben, door de groote magen.

Bij kalfziekte wordt nu nog met ernst de infectietheorie van Hess geciteerd,
en nog over necrose van klauwen en tepels gesproken als min of meer behoorende
bij deze ziekte.

In het hoofdstuk over koliek mis ik een korte bespreking van de tegenwoordig
opkomende meening, dat de pijn niet zou worden veroorzaakt door druk op de
zenuwuiteinden in het darmslijmvlies, maar door tractie aan het darmscheil, in
verband met de z.g.n. ,,darmsteifung." Ik vind laatstbedoelde verklaring wel
plausibel, al is het moeilijk experimenteel uit te maken bij paarden.

Bij koliek spreekt Fr. m.i. te weinig over het nut van verdoovende middelen
tegenover purguntia, die hij vooral ,,das Wort redet."

Bij wormkoliek spreekt Fr. niet over het microscopisch faecesonderzoek, wat
voor de diagnose toch dikwijls absoluut noodig is.

Bij leveraandoeningen spreekt de schrijver niet over het onderzoek van serum
op galkleurstoffen, of over het onderzoek van de urine op urobiline, wat toch
soms zeer bruikbare resultaten geeft in de zoo bij uitstek moeilijke diagnostiek
van leverziekten.

XLIII 9

-ocr page 152-

Weinig wetenschappelijk worden ook de hersenaandO\'eningen behandeld, en
de aandoeningen van de luchtwegen en de bloedziekten.

Heeft dus ten slotte het boek, al is het „umgearbeitet", niet genoeg wijzigingen
ondergaan, één nieuwigheid dient er nog van genoemd te worden, n.1. het gebruik
van afbeeldingen, diein vroegere edities niet voorkwamen. De schrijver merkt in de
voorrede tot deze editie op, ,,dass das Buch sich dem hersichenden Zeitgeschmack
nicht entziehen könne, zumal wenn man sehe, wie viele wertlose Bücher mit
verschwenderischen Illustrationsmaterial heutzutage ihren Weg im Publikum
suchen und finden.

Nu kan men gerust onderschrijven, dat er tegenwoordig wel wat misbruik wordt
gemaakt van illustraties in de leerboeken en er vele nietszeggende afbeeldingen
worden gegeven die minstens zoo goed hadden kunnen wegblijven. Men zou nu
mogen verwachten, dat F
röhner slechts enkele goede prenten zou geven. Inderdaad
zijn er wel enkele goede in het boek te vinden, maar andere zijn zoo onjuist, zoo
in strijd met de werkelijkheid, dat ze den indruk maken alsof de schrijver spot
met zijn lezers. Ik wijs in dit verband op de teekeningen van het percussieveld
van de longen.

Om nu niet den indruk te wekken dat ik volstrekt niets goeds in het boek heb
kunnen vinden, zij ten slotte opgemerkt,dat sommige hoofdstukken wel denervaren
boekenschrijver verraden door het goede overzicht, wat men krijgt, en dat waar
het betreft de aandoeningen bij paarden en honden op menige plaats de ervaren
klinicus voor den dag komt.
 Wester.

Kriegstierseuchen und Ihre Bekämpfung. Leitfaden für Veterinäroffiziere,
beamtete und praktische Tierarzte von Dr.
Stermann Mieszner. Han-
nover 1915. Prijs........

Mieszner motiveert de uitgave van dit werkje van 154 blz. met de opmerking
in een voorrede, dat de paardenarts te velde geen groot werk kan raeesleepen, en
dat het toch nuttig is, als ze over onderkenning en bestrijding van infectieziekten
wat na kunnen slaan.

Het boekje bevat een algemeen- en een specieel gedeelte. In het algemeene
gedeelte wordt gesproken over paardenhospitalen en paardendepóts; over bloed-
onderzoek en over desinfectie.

In het specieele deel worden de ziekten besproken in dezen van belang: n.1. mal-
leus (40 blz.); anthrax; lyssa; scabies; borstziekte; Pferdestaupe; dourine; longziekte
van het rund en veepest.

De laatstgenoemde twee ziekten zijn besproken, omdat er tegenwoordig zooveel
gevaar bestaat, dat ze uit Rusland in Duitschland zouden worden binnengesleept;
welke reden ik wel een beetje gezocht vind. De schrijver wijst op de noodzakelijk-
heid vaste en mobile hospitalen en depóts te hebben. Laatstbedoelde moeten met
het leger meegaan, de vaste kunnen dieper landwaarts in blijven. Practische ad-
viezen, omtrent inrichting etc. hiervan, worden aangegeven. Ook vaste en mobile
bloedonderzoekingslaboratoriën dienen er te worden ingericht voor een afdoende
diagnose van malleus.

Malleus wordt uitvoerig besproken. Veel nieuws wordt er niet in verteld. Alleen
zij er hier de aandacht op gevestigd dat
Mieszner het malleinum siccum aanbe-

-ocr page 153-

veelt voor de ophtthalmoreactie omdat de vloeibare malleine door bijmengsels en
omzettingen tot niiet specifieke prikkeling van de conjunctiva zou leiden soms,
waardoor het praeparaat minder betrouwbaar zou zijn.

De ophthalmoreactie wordt door den schrijver aanbevolen als er haast bij het werk
is, anders blijft hij de complementbinding aanbevelen.

De beschrijving van miltvuur en lyssa biedt geen nieuws. Deze ziekten kunnen
overigens bezwaarlijk „kriegsseuchen" heeten.

Schurft wordt ook uitvoerig besproken. Bij de therapie wordt er op gewezen
dat petroleum een goed en goedkoop middel is. Een methode door
Marek toege-
past wordt speciaal aangehaald: inwrijven met petroleum en ol. sesami (i : 2).
Ook het behandelen met liquor cresoli saponatis in Spir. diluti (1:9) zou zeer goede
resultaten hebben gegeven.

Bij „Brustseuche" beveelt M. vroegtijdige injectie met neosalversan aan. Ik
kan op grond van hetzij dan geringe ervaring deze behandelingsmethode
eveneens slechts aanbevelen.

Bij droes spreekt M. over een atypische vorm, die speciaal gelocaliseerd is in de
retropharingeale klieren. Deze vorm komt ook hier te lande voor, en heerscht
juist dezen winter in de omgeving van Utrecht. In den regel blijkt deze vorm van
een kwaadaardig soort te zijn.

De schrijver merkt op, dat neosalversan bij droes niet helpt. In een geval door
mij met dit (dure) middel behandeld, daalde de temperatuur ook niet typisch
hoewel de algemeene toestand, pols en ademhaling wel iets verbeterden.

Ook dourine wordt besproken; ze wordt er wel een beetje aan de haren bijge-
sleept. Longziekte en runderpest sluiten het hek. Over de laatstbedoelde ziekten
wordt niets nieuws vermeld.

De lezer zal begrijpen uit dit resumé, dat hij, wat er in dit boekje te lezen staat,
ook elders wel kan vinden; overigens is het goed, en overzichtelijk, door een be-
kwame hand geschreven.

Wester.

-ocr page 154-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen,
dat het, naar aanleiding van de gewijzigde tarieven voor vergoeding
voor reis- en verblijfkosten, wegens reizen voor \'s Rijksdienst,
het navolgende rekwest gezonden heeft aan Z.E. den Minister
van Financiën:

Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën te
\'s-Gravenhage, geeft met verschuldigden eerbied te kennen
het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland,

dat het kennis beeft genomen van het Koninklijk Besluit van
29 October 1915, (Stbl. N°. 451), waarin de vergoeding voor reis-
en verblijfkosten, wegens reizen voor \'s Rijksdienst is geregeld,
dat hierin is bepaald dat geëxamineerde veeartsen recht hebben
op bovengemelde vergoeding volgens den maatstaf, voorgeschreven
voor de derde klasse A, terwijl de Rijkskeurmeesters, de gouverne-
mentskeurmeesters en de assistenten aan de Rijksseruminrichting
te Rotterdam voor deze vergoeding zijn gebracht onder de derde
klasse B, dat alle rijkskeurmeesters, gouvernementskeurmeesters
en assistenten aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam
geëxamineerde veeartsen zijn,

reden waarom het Hoofdbestuur voornoemd de vrijheid neemt,
Uwe Excellentie als zijn meening kenbaar te maken, dat de drie
laatste categorien van ambtenaren bij eerstgenoemde categorie
zijn achtergesteld en derhalve Uwe Excellentie eerbiedig verzoekt
maatregelen te willen treffen, die hierin een billijke verandering
brengen,

\'t welk doende enz.:

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voornoemd,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur beeft de eer ter kennis van de leden te bren-
gen, dat het onderstaand adres gericht heeft tot de Provinciale
Staten van Friesland, naar aanleiding van het feit, dat door Ge-

-ocr page 155-

deputeerde Staten van dat Gewest, aan de Provinciale Staten een
voorstel is ingediend bevattende o.a. de aanstelling van een corps
ambtenaren voor den toekomstigen keuringsdienst in de Provincie
Friesland, volgens welk voorstel onder de aan te stellen ambte-
naren géén veearts voorkomt.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter,
Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Aan Provinciale Staten van Friesland.

Het Hoofdbestuur der Maatsch. ter bevordering der Veeartse-
nijkunde in Nederland, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 3 Mei
1907, n°. 84,

Met belangstelling kennis genomen hebbende van Uw Besluit
van 26 Jan. 1915 N°. 14 tot oprichting van een Provinciale Keu-
ringsdienst van levensmiddelen en andere waren en van het ,,
Nader
Voorstel" van Gedeputeerde Staten
van Friesland aan Uw College
van 6 Januari j.l. ie Afd. B. N°. 115.

verzoekt met verschuldigden eerbied van onderstaande over-
wegingen kennis te willen nemen, vóórdat wordt besloten tot de
wijzigingen, welke in dat „Nader Voorstel" zijn omschreven, en
tot daarmee verband houdende benoemingen.

In de verschillende stukken, welke een résumé geven van de
Rapporten en de Handelingen, welke tot het bovenvermeld Besluit
hebben gevoerd, wordt het beginsel gehuldigd, dat voor de Ambte-
naren, welke met den Keuringsdienst zullen worden belast, de
Kennis der Chemie voldoende waarborgen geeft om met vrucht
werkzaam te kunnen zijn in het belang van het beoogde doel:
verbetering van de kwaliteit der levensmiddelen. Van één ambte-
naar wordt geëischt, dat hij, naast de scheikunde, óók ervaringen
moet bezitten op het gebied der bacteriologie.

Dit beginsel is o.i. juist, voor zoover die levensmiddelen niet
zijn van dierlijken oorsprong, zooals vleesch, visch en melk. Voor
deze laatsten is de kennis der chemie ten eenenmale onvoldoende!
— Indien men niet geheel uit het oog wil verliezen, dat het hoofd-
doel van het toezicht op het zoo uiterst voorname voedingsmiddel,
de melk, moet zijn zooveel mogelijk preventief, dat zeer vele mis-
standen bij melkproductie en bij melkhandel veroorzaakt worden
door onkunde, dat de keuringsdienst hier dus niet alleen contró-

-ocr page 156-

leerend, maar vooral — en in de eerste plaats — opvoedend en
ontwikkelend behoort te werken, dan mag dit toezicht niet opgedragen
worden alléén aan scheikundigen!
Terwijl bij andere voedingsmid-
delen de voorlichting of de medewerking van deskundigen op
ander gebied van wetenschap voor den scheikundige slechts bij
uitzondering noodig zal blijken, is voor het toezicht op melkpro-
ductie en op melkhandel de kennis van de veeartsenij kundige
wetenschap geen bijzaak, doch
hoofdvereischte. Immers, om met
kans op succes een preventieve controle op den melkhandel te
kunnen uitoefenen, is niet alléén noodig de kennis van de analyse
en van de samenstelling der melk, doch óók die van de factoren,
welke invloed hierop uitoefenen. Hiertoe zijn onontbeerlijk de
kennis van de physiologie en de pathologie der melksecretie, de
algemeene en de specieele pathologie van de melkproducente,
de koe, benevens landhuishoudkundige studiëen.

De ambtenaar, die met kans op succes de onkunde op het gebied
van de melkproductie en den melkhandel wil bestrijden door
opvoedend en ontwikkelend op te treden, dient toch zeker zélf
goed op de hoogte te zijn met allerlei toestanden en gewoonten
op de boerderij, en den invloed, welke deze op de deugdelijkheid
en op de samenstelling van de melk uitoefenen! De opleiding van
den Scheikundige geeft hiervoor
niet de noodige waarborgen.
Die van den Veearts daarentegen wèl!

De scheikundigen erkennen dan ook algemeen, dat samen-
werking met den veearts
voor een vruchtdragend toezicht op den
melkhandel niet kan worden gemist.

Aangezien dit toezicht uit den aard der zaak een overwegend
groot gedeelte van den arbeid zal zijn, welke de Provinciale keu-
ringsdienst dagelijks zal hebben te verrichten, is het o.i. niet wel
mogelijk, en zeker niet wenschelijk, om deze samenwerking tusschen
scheikundige en veearts daarin te doen bestaan, dat te hooi en
te gras het advies van een veearts wordt gevraagd. Het groote
belang der volksgezondheid, dat toch immers aan den verkoop
van al of niet „deugdelijke" melk, in
hygiënischen zin, is verbonden,
eischt o.i. ook hierbij:
centralisatie!

Blijkens de missive van Gedeputeerde Staten aan Uw College
van
6 Januari jl. heeft de oproeping van Sollicitanten naar de
betrekking van scheikundige bacterioloog bij den Provincialen
Keuringsdienst géén bevredigende resultaten opgeleverd. Wij
veroorloven ons op boven omschreven gronden Uw College in
dringende overweging te geven, om een, bij de overigens zoo prac-
tische organisatie van den Keuringsdienst, gemaakte fout te her-

-ocr page 157-

stellen door, inplaats van een scheikundige-bacterioloog, een
veearts-bacterioloog op te roepen.

Wij zijn er van overtuigd, dat, indien naast den scheikundigen
directeur van den Provincialen Keuringsdienst een bekwaam
veearts daaraan zou worden verbonden, vooral de melkcontróle
hierbij wel zou varen. De te benoemen veearts zou het geheele
hygiënisch-, dus óók het bacteriologisch gedeelte der melkcontróle
op zich kunnen nemen, waardoor voor den scheikundigen van den
Keuringsdienst méér tijd beschikbaar zou blijven voor onderzoe-
kingen, welke meer op chemisch terrein liggen. De aan te stellen
veearts-bacterioloog zou, in overleg met de practiseerende veeartsen
in de aan den Keuringsdienst aangesloten gemeenten, de verbete-
ring der melkvoorziening kunnen organiseeren, m.a.w.,
hij zou
het sterk repressieve van een melkcontróle, die bijna uitsluitend op
het laboratorium wordt uitgeoefend, veranderen in een toezicht met
een véél vruchtbaarder preventief karakter.

Utrecht, 13 Januari 1916.

Hetwelk doende
Het Hoofdbestuur der Maatsch. ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

(w.g.) J. J. F. Dhont, Voorzitter.

(w.g.) Dr. H. A. Vermeulen, (iste Secretaris).

Algem. Afd. : Bedankt als lid L. E. Hinrichs te Salatiga.

,, ,, : Aangenomen als lid H. Rexwinkel te Varsseveld.

Berichten.

Verslagen, mededeellngen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

HOOFDSTUK X DER STAATSBEGROOTING. 1916.
Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
Openbare behandeling in de vergadering der 2de Kamer der Staten-Generaal

van 21 Dec. 1915.

Beraadslagingen over onder art. 45 luidende:

Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar, waar-
mede ziekten den veestapel bedreigen ƒ 175.000.—.

-ocr page 158-

waarbij in behandeling komt de interpellatie van den heer Teenstra naar aan-
leiding van de bestrijding van het mond- en klauwzeer.

De heer Teenstra vangt zijn toelichting aa.n, met er op te wijzen, dat de Minister
in de hierop betrekking hebbende passage van de Memorie van Antwoord een betoog
gehouden heeft, tegen het systeem van doorzieken. De door den Minister genoemde
bezwaren, die aan dit systeem kleven, zouden zijn, verminderde melkopbrengst
en bezwaren bij den uitvoer van fokvee, gedurende de periode van dit doorzieken.
Daar gaat het niet om, meent de heer Teenstra en hij voegt aan de genoemde nog
andere bezwaren toe. (Na 3 of 4 jaar is het effect van doorzieken weg).
Waar het wel
omgaat
is volgens den heer T.

i°. dat in de wet van 20 Juli 1870, en in verband daarmede in het Koninklijk
Besluit van 10 Juli 1896 nauwkeurig is voorgeschreven, welke maatregelen tegen
het mond- en klauwzeer bij herkauwende dieren en varkens zullen worden toege-
past. In art. 35 van bedoeld K.B. staat:

In bijzondere gevallen ter beoordeeling van den districtsveearts kan afmaking van
zieke of verdachte dieren worden bevolen, en

2°. dat men in plaats van deze voorschriften toe te passen,
in alle gevallen van mond- en klauwzeer, die zich voordeden, tot afmaking is over
gegaan.

Spreker betoogt, dat hij vroeger wel heeft aangeraden andere maatregelen te
nemen, dan juist afmaken, doch zich nooit tegen dit stelsel heeft verzet om den
veterinairen dienst gelegenheid te geven, te probeeren wat er mede te bereiken is.
Thans kant hij zich daar wel tegen en zegt: Ik verzet mij niet tegen de wet, ook niet
tegen art. 35 daarvan, maar tegen de wijze waarop dit artikel toepassing vindt.

Hem is overtuigd gebleken, dat men het mond- en klauwzeer niet meester is
kunnen worden.

Als oorzaken van het niet slagen van dit systeem noemt de heer Teenstra:
i
dat men eigenlijk niet goed gereed was, omhetafmaaksysteem door te zetten.
Voornamelijk omdat pasteurisatie van afval en nevenproducten van zuivelfabrieken,
waarop spr. reeds jaren geleden had aangedrongen, niet algemeen werd toegepast.

2°. door gebrek aan medewerking van belanghebbenden, waardoor geen of
niet tijdig genoeg aangifte werd gedaan;

3°. doordat onvoldoende talrijk en onvoldoende hygiënisch geschoold personeel
voor dezen dienst moest worden gebruikt.

4°. en wel als voornaamste oorzaak, dat thans in Duitschland en België geen
strenge maatregelen tegen deze ziekte worden genomen, waardoor telkens opnieuw
smetstof wordt ingevoerd.

Spreker concludeert uit de rede van Dr. Overbeek (Utrecht 18 Dec. \'15), dat
het afmaaksysteem alleen doeltreffend kan werken, als het internationaal wordt
toegepast. Waar hiervan thans geen sprake kan zijn, moet het afmaaksysteem
worden veroordeeld. Hieraan voegt de heer T. een bespreking toe, omtrent de wijze
waarop de meening van de veehouders is weergegeven, in het antwoord van het
„Landbouwcomité", op de vraag van den Minister of men met afmaken moest
doorgaan. Betwijfeld wordt of dit antwoord de stemming onder de veehouders
juist weergeeft. Nadat hij in het kort heeft aangetoond dat de finantieële offers,
die dit stelsel thans van de schatkist eischt in verhouding veel te groot zijn voor

-ocr page 159-

het algemeen belang dat daarmede wordt gediend, formuleert Spr. de volgende
vragen aan den Minister:

,,Meent Uw Excellentie op goede gronden te kunnen verwachten, dat in 1916
,,het aantal gevallen van mond- en klauwzeer in ons land belangrijk lager zal zijn
„dan in 1915?

„Meent Uw Excellentie binnen betrekkelijk korten tijd een regeling te kunnen
„tot stand brengen waardoor \'s Rijks-schatkist bij handhaving van het afmaak-
„systeem niet of slechts weinig wordt getroffen?"

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel antwoordt
op deze rede,
dat er voor hem naast afmaken niets anders staat dan doorzieken. Dat
is voor hem de groote keuze en daar tusschen in bestaat voor hem niets.

Hij meent dat het buitengewoon moeilijk zal zijn, wanneer de bron van smetstof
door afmaking niet wordt weggenomen, een besmette hoeve zoodanig af te sluiten,
dat er geen smetstof naar een andere hoeve kan worden overgebracht.

Spreker zegt dat in 1912 het afmaaksysteem is aanvaard, op verzoek van belang-
hebbenden bij den exporthandel van fokvee, die moeite hadden in hun handel.
En hij voorziet dat men thans ophoudende met afmaken, in 1917 daartoe misschien
zal terugkeeren. Ook deelt hij mede, dat hij bij het nemen van een beslissing in
November \'14, waardoor het afmaaksysteem opnieuw zou worden ter hand genomen,
hoopte, dat in het voorjaar \'15 de vrede geteekend zou zijn. Wanneer hij bepaald
wist, dat de oorlog nog een paar jaar zou duren, zou hij
misschien zijn wijze van
bestrijden wijzigen.

Het verwijt, dat de pasteurisatie van afval- en nevenproducten van zuivel-
fabrieken niet algemeen is toegepast, ontzenuwt de Minister door er op te wijzen,
dat vanuit de Kamer herhaaldelijk is gevraagd met het opleggen van dezen dwang
spaarzaam te zijn, om het bedrijf niet te veel te storen.

Het bezwaar der geringe medewerking van veehouders en het tekort aan hygië-
nisch geschoold personeel, wordt door hem weerlegd met enkele losse opmerkingen.

Omtrent het laatste bezwaar, het voortwoeden der ziekte in Duitschland, deelt
de Minister het volgende mede:

Aantal gevallen aan de Oostgrens van ons land:

op in 1914 in 1915

30 September 837 429
15 October 835 409

31 October 762 336
15 November 832 376

Hieruit volgt, dat de ziekte daar vermindert".

Verder wordt er op gewezen, dat in den zomer van 1911 Duitschland vol zat
met mond- en klauwzeer, en het eerste geval hier te lande zich toen heeft voorge-
daan op n October. „Toen dus al het vee in de wei was, toen de vogels vlogen,
de wind, de vliegen en alle andere factoren, die dan volgens de beschouwing van
zoovelen voor de verbreiding der ziekte in aanmerking komen, meewerkten, kregen
wij pas in October het eerste geval."

Daarnaast wordt gewezen op het feit dat in Mei en Juni van dit jaar de ziekte
bedwongen is; niettegenstaande zij in de veerijkste districten van Zuid-Holland
optrad. De grootste tegenstander van afmaking, de afgevaardigde uit Alkmaar,

-ocr page 160-

verklaarde hierdoor tot de overtuiging gekomen te zijn, dat het systeem wel goed
was. Merkt men nu op, dat deze groote verspreiding rondom Delft, het gevolg
was van het feit, dat één boer gedurende 3 weken heeft verzwegen, dat de ziekte
onder zijn vee bestond, dan voelt men, dat het niet aangaat, de geheele streek aan
de ziekte prijs te geven omdat deze man de wet overtrad.

Dan vermeldt de Minister, dat de toestand hier te lande gunstiger wordt, de
laatste vier weekberichten, (voor 21 December) melden 58, 38, 35 en 25 gevallen

De Minister meent dat is aangetoond:

i°. dat door afmaking besmetting met mond- en klauwzeer tot één geval is
te beperken.

2°. dat deze ziekte ook in den weide:tijd te bestrijden is (Delft, Leiden), en
hij trekt de conclusie, dat het thans niet het geschikte moment is, om met de
bestrijding op te houden.

Op de ie vraag antwoordt de Minister, dat daarop geen zeker antwoord is te
geven. Dit aantal gevallen zal afhankelijk zijn van de medewerking der boeren,
en deze zal verbeteren o.a. „omdat de overtuiging, dat de tegenwoordige bestrijding
de. eenige afdoende is, ook bij de boeren langzamerhand veld wint".

Op de 2e vraag luidt het antwoord, dat reeds met den Minister van Financiën
overleg is gepleegd, tot het beramen van wettelijke maatregelen, om de kosten
der bestrijding voor een deel te verhalen op hen, wien de maatregelen ten goede
komen. Of deze spoedig tot stand zullen komen zal o.a. afhangen van de werk-
zaamheden der Staten-Generaal.

De heer Teenstra zegt dat het antwoord van den Minister hem niet bevredigd
heeft en dient met den heer
de Wijkerslooth de Weerdesteijn de volgende
motie in:

,,De Kamer,

„overwegende dat de bestrijding van het mond- en klauwzeer door het
„zoogenaamd afmaaksysteem thans geene aanbeveling verdient, gaat over
„tot de orde van den dag."

De motie wordt ondersteund door de heeren Duymaer van Twist, van Wichen,
van Bylandt
en van Veen, en maakt derhalve een onderwerp van beraad-
slaging uit.

In de vergadering van 22 Dec. wordt de behandeling van dit onderwerp voort-
gezet.

De Heer de Wijkerslooth de Weerdesteijn zegt, de Minister is overtuigd,
dat afmaken het eenige doeltreffende middel is, doch eischt van den Minister
het bewijs, dat de schade door deze ziekte teweeggebracht zoo groot is, dat de
kosten doorliet Rijk besteed, geheel door het verkregen voordeel worden opgewogen.

Deze spreker voert aan, dat van verschillende zijde voorbehoedmiddelen zijn
aanbevolen tegen mond- en klauwzeer, en hij noemt empirische middelen, tannine
(van der Drift), het brengen van runderen bij paarden, of paardenmest bij
runderen
(Augstin) ook Loefflers serum, en vraagt, waarom in die richting geen
proeven worden genomen. Ook wijst hij er op, dat de smetstof ook buiten het
lichaam van het dier blijft bestaan, en door de gebruikelijke desinfectie niet geheel
is te dooden. Hieruit volgt dat in uitgeroeide stallen, die opnieuw met vee worden

-ocr page 161-

bezett, weer mond- en klauwzeer kan uitbreken, zoodat de maatregel geen effect
heeft.. Hij noemt vier zulke gevallen in 1915: Pijnacker (Z.-H.), Benschop (U.)
en V/rijenbon (Z.-H.), Polsbroek.

De: ziekte is niet bedwongen zegt spr. Er zijn in Limburg in 13 maanden 488
stalleni vee afgemaakt tegen 1335 in heel het land; in October \'15 in Limburg alleen
117. Van 17 Nov. tot 18 Dec. is het vee van 195 stallen in Nederland afgemaakt,
wat Ihet record is boven de 12 maanden October \'14 tot Sept. \'15, met uitzondering
van Juni. Grooter omvang der ziekte dus aan het slot der bestrijdingsperiode,
een omvang grooter in den staltijd dan in den weide tijd. Er zijn in de laatste week
(voorr 21 Dec.) 35 gevallen geweest, in verhouding 150 per maand weer meer, dan
in de:n tijd October \'14—Sept.\'15, met uitzondering van Juni.

Bijjna van 1600 stallen in ons land is het vee thans geslacht. Moet daarmede nu
niet worden opgehouden?

Spireker wil meer preventief werken, zoo mogelijk irnmuniseeren. Dat de staltijd
de
mieest ongeschikte tijd is om met het afmaken op te houden is volgens spr. onjuist.
Op s\'.tal werken preventieve middelen het best, en geneest het zieke dier het best.

Oim te weten of de afmaakmethode in den geest der veehouders valt, moet men
zich niet wenden tot de vetweiders en melkboeren, die telkens van veebeslag wis-
selen1., en die het om het even is of zij hun vee aan den slager of aan het Rijk ver-
koopien, mits zij maar ee goeden prijs maken. Men moet zich wenden tot de fokkers.

D<e heer Posthuma: De eerste klasse fokkers zijn er juist voor.

De heer de Wijkerslooth: Omdat het stamboekvee wordt gespaard, maar
dat üs ook de eenige reden; maar de fokkers, zijn er in het algemeen niet voor.
De woor het systeem onmisbare medewerking van belanghebbenden heeft de
Minister niet, eerder tegenwerking. Is de schade zoo belangrijk, dat dit systeem
met zijn hooge kosten gewettigd is. Volgens spreker is die schade enorm overdreven
en bieloopt per koe aan verminderde melkopbrengst ^ / 7.84, waardoor voor het
land een niet te vermijden schade van ongeveer 6.5 millioen ontstaat. Hierbij ge-
voegd, sterfte door de ziekte en minder vleeschproductie komt men tot rond elf
millioen. Men rekene niet dat de tusschenkomst van het Rijk nu een besparing
tot dit bedrag medebrengt, want dan vergeet men het verlies aan ondernemings-
geest bij die fokkers, die hun stapel, waaraan zij jaren hebben gewerkt, op eens zich
zien ontnemen, en die niet meer de lust en den tijd hebben opnieuw te
beginnen.

De bewering, dat bij het afmaaksysteem het buitenland geen maatregelen tegen
invoer van ons vee zal nemen, gaat niet op, want men spaart stamboekvee, dus
houdt men de ziekte eenigen tijd in het land en zijn de resultaten van het systeem
,,het mond- en klauwzeer na 12 maanden bestrijdens erger dan te voren" wel
bevredigend voor het buitenland? Bovendien zal bij de vrede, in verschillende
landen, de vraag naar fokvee zoo groot zijn, dat men ons vee maar al te graag
zal ontvangen.

Spreker concludeert, dat noch de schade door de ziekte direct aan het vee toe-
gebracht, noch die door den handel geleden, meerdere uitgaven wettigt.

Men vreest voor melkgebrek bij doorzieken, maar rekent men wel de duizende
liters melk, die de nu geslachte dieren nog hadden kunnen geven ?

Houdt men er rekening mede dat op de stallen ook immuun vee is afgemaakt?

-ocr page 162-

Waarvoor wordt het vleesch nu eens verbrand, dan weer in consumptie vrijge-
geven, van dieren, die aan dezelfde ziekte zijn gestorven of waarom worden na
afmaking deze dieren nu eens begraven dan weer opgegeten ?

Wanneer men zoo voortgaat komt men tot prijsstijging van vleesch en melk,
waarvoor men 7 millioen zal hebben uitgegeven.

De Heer Duymaer van Twist.

Deze spreker haalt uitspraken aan van verschillende veeartsen, die zich tegen
het afmaaksysteem verklaarden, o.a. van G. W.
Brink te Wijhe, Bergsma te
Baarderadeel en wijst op de rede van Prof.
de Jong (Utrecht 18 Dec. \'15). Dan
geeft hij voorbeelden van gevallen, waarbij door afzondering de besmetting tot
één of twéé stallen beperkt bleef, uit de jaren 1894, \'96, en 1908. Ook wijst hij
er op, dat zelfs een ambtenaar van den veeartsenijkundigen dienst een stal voor
gezond verklaarde, waarbij een districtsveearts vier dagen later een aantal dieren
aantrof, welke in een vergevorderd stadium van beterschap verkeerden. Tegen dien
landbouwer werd proces-verbaal opgemaakt, wegens het feit, dat hij de ziekte
verzwegen had. Bij het afmaken worden allerhande maatregelen zoo ondoelmatig
genomen, dat smetstofverspreiding moet plaats hebben door slachters, ordebe-
waarders en kijkers.

Het afval, overblijvende bij het afmaken van een stal in de buurt van Meppel
moest volgens het veeartsenijkundig Staatstoezicht vervoerd worden naar het
terrein der Gemeentereiniging van die stad, en daar bereidt men compost als
meststof voor den landbouw. Het bestuur dezer gemeente heeft dezen maatregel
dan ook verhinderd. Men lette op den tijd, verloopen tusschen aangifte en afmaken

Deze was :
in 2 gevallen op den dag der aangifte,
in 5 ,, na x dag.

in 3

in i geval
in 3 gevallen ,
in 8
in 6
in 6
in 6

of van 40 gevallen slechts in 10 gevallen binnen 2 dagen afmaking en in 26 gevallen
5 dagen of meer tusschen aangifte en afmaking.

Dergelijke cijfers worden gegeven over den tijd, die verliep, tusschen afmaken
en ontsmetting, welke tijd in één geval wel tien dagen duurde.

Bezwaren tegen de afmaakmethode zijn:
de schade welke de veestapel lijdt.

a. Stamboekvee wordt wel afgemaakt. Een stal van volbloed stamboekvee
van T.
van Schot te I Jhorst; zelfs na telegrafisch verzoek aan den Minister dit
niet te doen.

b. het groot aantal dieren dat sneuvelt, midden in hun volle productievermogen.

2°. de ruwe wijze van afmaken. Onvoldoende gereedschap, slechte slagers,

waarbij staaltjes van dierenmishandeling voorkomen.

3

4

5

6

7

8

-ocr page 163-

3°. groote geldelijke offers voor den schatkist.

In 1915 bijna 8 millioen, waarbij nog geen rekening is gehouden met de uit te
keeren bedrijfs-schadevergoeding.

Spreker concludeert: dat de gevolgde methode niet het uitvloeisel kan zijn van
eenig wetenschappelijk onderzoek.

40. het resultaat, dat men heeft willen bereiken, niet verkregen werd.

50. het personeel om die methode uit te voeren, niet aanwezig is.

6°. het zeer betwistbaar is, of de wijze waarop de methode toegepast wordt,
niet aanleiding geeft tot meerdere uitbreiding der ziekte.

De heer Lieftinck zegt, dat hij overtuigt is dat het afmaakstelsel niet deugt,
a al wat hij daarover gehoord en gelezen heeft. Hij wijst er op, dat toen hier geen
mond- en klauwzeer was, en Duitschland vol zat, men daar ons vee weerde? Waarom?
„Men mocht het haast hier in deze Kamer niet zeggen, en ieder wist het, het was
niet om het mond- en klauwzeer, maar omdat de Duitsche agrariërs tegen den
invoer waren. Het was niet anders dan protectie." Andere landen, Argentinië en
Transvaal zullen zich wel met een gezondheids-attest van het bedoelde vee tevreden
stellen. Het argument van den Minister „schade aan den handel" gaat dus niet op.

De heer Smeenge zegt noch door vóór-, noch door tegenstanders van het systeem
bevredigd te zijn. Na hulde gebracht te hebben aan den veeartsenijkundigen
dienst, en de veeartsen in het algemeen, bespreekt hij de rede van den heer
Duymaer
van Twist
en zegt, toe te moeten stemmen, dat door de genomen maatregelen
smetstof van Staphorst naar Meppel zal zijn gebracht.

Ook critiseert hij de door den Minister gegeven cijfers omtrent het voorkomen
van mond- en klauwzeer in Duitschland, die niet veel bewijzen.

Dan toont hij aan, dit dieren die aan mond- en klauwzeer lijden per melkperiode,
niet onvoorwaardelijk minder melk geven. Volgens de door hem gegeven cijfers
is de invloed der ziekte op de hoeveelheid melk in de geheele periode gegeven al
zeer gering. Spreker vraagt den Minister ten slotte:

a. of deze kan aantoonen dat, door het afmaken gedurende den staltijd het
SUCCèS bij de bestrijding veel grooter zal zijn dan het nu verkregene.

b. of stamboekvee al of niet wordt afgemaakt.

De heer Scheurer meent dat het standpunt van den Minister noch uit een
medisch-, noch uit een regeeringsoogpunt is te verdedigen. De Minister kent slechts
twee systemen, afmaken of niets doen. Spreker noemt het gemengde systeem,
zieke dieren afmaken, verdachte isoleeren of streng isolement van allen.

Verkeerd acht spreker:

Marktonderzoek, met onderzoek der mondholte door openbreken der bekken
en het inbrengen van de hand in de mondholte, omdat daarbij besmetting van het
eene dier op het andere moet plaats hebben.

Het drijven van zieke dieren langs wegen, waarlangs andere dieren ter markt
worden gevoerd.

In West Duitschland zou men thans met het isoleerings-systeem goede resul-
taten bereiken. Spr. zal vóór de motie
Teenstra stemmen.

-ocr page 164-

De heer van Wichen ontwikkelt dezelfde bezwaren, als de heer Teenstra.
Hij wil meer preventief toegepaste middelen, afmaking alleen bij uitzondering,
waarna flinke ontsmetting enz.

Spr. geeft aan, dat een bestuur eener landbouwersvereeniging in Zuid-Holland
aan het Landbouwcomité adviseerde tot intrekking der maatregelen van afmaking
en dat dit uit de stukken niet blijkt. Hij wil dat niet alleen de veehouders mede-
dragen in de kosten, doch dat ook de handel daarbij zal betalen. Ten slotte hoopt
Spr. dat de regeering middelen zal beramen ter bestrijding van het mond- en
klauwzeer, zonder, dat het vee wordt afgemaakt.

De heerBRUMMELKAMP zegt, datonderde deskundigen niet allen vóór afmaking
zijn, dat onder de boeren velen, zeer zeker de meeste, er tegen zijn, dat het afmaak-
systeem, tot heden een proefneming is geweest met moedbenemend resultaat,
en dat er dus meer dan één reden is daarmede oogenblikkelijk op te houden.

De heer van Foreest begint met op te merken, dat de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw, wier voorzitter hij is, verleden jaar voorjaar een afkeurend advies
over het afmaakstelsel aan den Minister heeft uitgebracht, doch dat zij later heeft
ingezien, dat door dit stelsel de ziekte, ook in den weidetijdis te bedwingen. Daarom
bracht het dagelijksch bestuur dier Mij. thans, met algemeene stemmen, een advies
uit, waarbij Zijne Excellentie in overweging wordt gegeven, met kracht en beleid
voort te gaan met de maatregelen, gelijk die in de laatstverloopen maanden zijn
uitgevoerd, met de bijvoeging, dat met belangstelling het bericht was ontvangen,
dat belangrijke fokstallen zullen zijn uitgesloten van het afmaken.

Dit advies is gegeven, omdat gevreesd wordt, dat bij een algemeene epizoötie
van tongblaar melkschaarschte zal optreden, wat thans te ongewenscht is. Daarom
stelt Spr. de volgende motie voor:

,,De Kamer,

,,van oordeel, dat onder de gegeven omstandigheden voorloopig moet
„wordei voortgegaan met het afmakingssysteem, doch dat bij verandering
,,der omstandigheden en in elk geval vóór den aanvang van den wintertijd
,,een andere beslissing dient te worden genomen, gaat over tot de orde
„van den dag.

Deze motie wordt gesteund door de H. H. van Raalte, Boissevain, Smeenge
en Dolk, en zal tegelijk met het aan de orde zijnde onderartikel behandeld worden.

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zegt, dat
de vraag waarom het gaat, „moet op het oogenblik met afmaken worden doorge-
gaan, ja dan neen?" En hierop antwoord hij ja. omdat dit volgens hem de eenige
weg is, om het vee zooveel mogelijk vrij te houden van mond- en klauwzeer.

Goede preventieve sera, zijn niet bekend, daarom staat hij voor de keus afmaken
of niets doen. Spr. wil de boeren de gelegenheid geven te bewijzen, dat de ziekte
te bestrijden is door goed isolement, doch twijfelt aan het resultaat.

De heer Teenstra: De wet schrijft U dat voor.

-ocr page 165-

De heer Posthuma: De wet geeft den Minister wel de bevoegdheid, maar de
wet dwingt den Minister niet om dat te doen.

Als resultaat van de afmakingsmethode noemt de Minister:

van ii October \'14 tot 1 Jan \'15 kwamen voor 97 gevallen en daarvan is
de ziekte in 77 gevallen beperkt tot één hoeve, in 6 gevallen tot twee dat is be-
perking in 83 %.

2°. van i Januari tot 1 April waren deze getallen 104 gevallen van besmetting
waarvan beperkt tot 1 hoeve 61, tot 2 hofsteden in 19 gemeenten, d.i. beperking
in 80 %.

3°. van i April tot 1 November 146 gevallen van besmetting, beperking in
70 gevallen tot één, in 29 gevallen tot twee stallen d.i. in 60 %.
Wat zou er gebeurd zijn zoo er niet ware afgemaakt?

De ervaring uiti9ii leert, dat toen in Zuid-Holland al het vee, in Noord-Holland
91%, in Friesland 71 % en in Utrecht 68 % dieren door de ziekte werd aangetast.

Het verlies per dier door verminderde melkopbrengst schat de Minister op
/ 21.60, dit over i.5millioen runderen gerekend geeft een schade van ^ 35 millioen
Daarbij komt dan nog andere bedrijfsschade.

Spreker wil echter de kosten der bestrijding gedeeltelijk op de belanghebbenden
afwentelen, daarnaast betere inrichting van zuivelfabrieken (pasteuriseeren van
afvalprod.), waarbij ook de tuberculosebestrijding gebaat zal zijn.

De Minister zegt voorts, dat de kosten zoo hoog zijn geloopen, omdat er zooveel
wetsovertreders zijn geweest, met name te Staphorst en bij Delft. Dit eerste wordt
door de heeren
Düymaer van Twist en van der Molen bestreden.

Wanneer de ziekte algemeen zou worden, zou het voor den Minister onmogelijk
zijn een goede distributie van melk, boter en kaas te handhaven en zal men na in
1916 volop in de ziekte gezeten te hebben, in 1917 na een eventueele vrede weer
gaan vragen om afmaking ten behoeve van de export van fokvee. Het gevaar van
de motie
Teenstra zit in het woordje „thans". Hadden wij deze discussie voor
den weidetijd 1916, dan zou de Minister zich anders kunnen uitlaten, maar waar
achter ons ligt een tijdperk, waarin de bestrijding uitstekend is gelukt en wij nu
zijn in den staltijd, waarbij de bestrijding gemakkelijker is en elke week vermindering
van het aantal gevallen is waar te nemen, zou hij de Kamer ontraden, zich vóór
het ophouden van het afmaken uit te spreken.

De motie van Foreest, wordt door den Minister volledig aanvaard.
De heer
Teenstra betoogt, dat hij niet op elke kleinigheid weer wil ingaan
die hem onjuist voorkomt. Doch hij wil opmerken dat het woordje „thans" niet
uit de motie verwijderd kan worden, omdat dan zijn geheele betoog onjuist wordt,
Wanneer de Minister komt met:
een finantiëele regeling voor de kosten,
in normale tijden internationale samenwerking,
betere regeling van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht,
en de noodige wetswijziging,

dan zal deze spreker hem steunen, doch „thans" niet.

Het merkwaardige is, dat de Minister altijd doet wat volgens de wet mag ge-
beuren
in bijzondere gevallen. Hij houdt zich niet aan de wet, en hij moet zich
evengoed aan de wet houden als ieder ander.

-ocr page 166-

Hij zegt, die maatregelen helpen niets, dat staat gelijk met doorzieken, met
niets doen, maar wanneer de Minister er maar de hand aan houdt en desnoods de
wet verscherpt, zal het genoeg helpen, juist ir dezen tijd nu wij hebben den staltijd.
Nu is de isoleering gemakkelijk en afmaking absoluut overbodig.

De heer de Wijkerslooth de Weerdesteijn dupliceert en zegt, dat hij dat
deel der verantwoordelijkheid, die de Kamer bij aanneming der motie zal hebben
te dragen, en dat voor zijn rekening komt, gaarne aanvaardt.

Ook de heer Duymaer van Twist dupliceert, echter zonder nieuwe gezichts-
punten aan te voeren.

De motie Teenstra en de Wijkerslooth, waarbij de Kamer als haar inzicht
uitspreekt, dat het afmaaksysteem thans geen aanbeveling verdient, wordt aan-
genomen met 35 tegen 30 stemmen.

Vóór hebben gestemd, de heeren, Rutgers, Janssen, Koster, Bichon van
IJsselmonde, Ruys de Beerenbrouck, Knobel, van Veen, de Wijkerslooth
de Weerdesteijn, de Savorin Lohman, de Geer, van Bylandt, Ankerman,
van Wichen, Teenstra, Gerhard, de Beaufort, Rink, Bougaerts, Schimmel-
penninck, van der
VoORT VAN zljp, van de velde, loeff, de MoNTE VeR-
Loren, Aalberse, Arts, Nolens, van der Molen, Duymaer van Twist,
Duynstee, Brummelkamp, Lieftinck, van Vliet, ter Laan
(den Haag) Beumer
en de Voorzitter.

Tegen hebben gestemd, de heeren Marchant, Otto, ter Laan (Rotterdam),
de Meester, Eland, Helsdingen, Smeenge, Albarda, Jannink, Roodenburg,
Schaper, Drion, Roodhuijzen, Visser van IJsendoorn, Jansen
(den Haag),
Hugenholtz, Fock, van Sasse van Ysselt, Dolk, van Raalte, Spiekman,
van Leeuwen, Boissevain, Tydeman, ter Spill, Patijn, Hubrecht, de Jong,
Fruytier,
en van Foreest.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
zijn van 15 October 1915 tot 15 Januari 1916 bijdragen ingekomen van:

J. C. Numans, Soerabaia.

A. W. Heidema, \'s-Gravenliage.

Dr. H. Schornagel, Utrecht.

S. Kingma, Menaldum.

Dr. J. M. G. Numans, Malang.

C. S. Jeronimus, Modjokerto.

Dr. J. E. W. Ihle, Utrecht.

Bijdragen van studenten der Veeartsenijschool f 140.—.

„Absyrtus". 20 Jan. \'16.; de Heer Dr. J. D. v. d. Plaats als eere- voorzitter
van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus" geinstalleerd.

v. Heelsbergen.

-ocr page 167-

Piroplasmosen onderzoek in Nederland en zijne Koloniën.

Rede, uitgesproken op 31 Januari 1916 ter aanvaarding van het
ambt van Leeraar in de parasitaire- en infectieziekten der
dieren aan \'s Rijks-Veeartsenijschool,

DOOR

Prof. Dr. L. DE BLIECK,

Mijnheer de Directeur Generaal van den Landbouw, Mijnheer de
Inspecteur van het Landbouwonderwijs, Mijne Heeren Directeur en
Leeraren, Buitengewoon Leeraren, Docenten, Studenten aan \'s Rijks-
Veeartsenijschool, en Gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid van
Uwe belangstelling blijk geeft.

Hooggeachte Toehoorderessen en Toehoorders!

Onder piroplasmosen verstaat men ziekten, welke bij de dieren
voorkomen en veroorzaakt worden door protozoën, behoorende
tot of verwant aan de haemosporidiën, ééncellige wezens, die in
of op de roode bloedcellen parasiteeren. Voor zoover bekend, worden
zij allen door teken (Ixodidae) overgebracht.

Meermalen hoort men nog spreken van „malaria der dieren"
en hoewel wetenschappelijk deze benaming onjuist is, vooral op
grond van de aetiologie, geeft zij toch voor niet-deskundigen
eenigszins het karakter der ziekte aan.

Er is nog een groot aantal vraagstukken op het gebied der
piroplasmose op te lossen en het is zeker aan onze beperkte kennis
der piroplasmen toe te schrijven, dat omtrent de nomenclatuur
en
indeeling zooveel verschil van meening bestaat.

Toen Babes in 1888 voor het eerst deze parasieten zag, gaf hij
ze den naam van „haematococcus", echter toonden in
1889 Smith
en Kilborne aan, dat de door hen in Texas gevonden bloedparasiet
van de runderen, die aan haemoglobinurie leden, een protozoa was,
welke zij „pyrosoma" noemden.

In 1893 stelde Starcovici den naam „Babesia" ter eere van
Babes voor, terwijl in 1895 Patton dezelfde organismen als
„piroplasmen" aanduidde. De beide eerstgenoemde namen heeft
men verlaten, terwijl „Babesia" en „piroplasma" het meest ge-
bruikt worden; de laatste benaming heeft zeker wel het meest
ingang gevonden en als „piroplasmosen" zijn de ziekten bij de
clinici het best bekend; Amerikaansche en Engelsche schrijvers
gebruiken haar ook bij voorkeur.

XLIII 10

-ocr page 168-

— i5o —

Oorspronkelijk zijn de namen„babesia" en „piroplasma" alleen
gebezigd voor het genus, waarvan de haematococcus van
Babes
de oudste representant is; langzamerhand werden echter parasieten
in de roode bloedcellen ontdekt, welke in vele opzichten, voorna-
melijk morphologisch en wat de vermenigvuldiging betreft, maar
ook ten opzichte van hun pathogene eigenschappen van het type
babesia-piroplasma afweken, om welke redenen nieuwe genera
werden gevormd.

Geruimen tijd echter, is voor alle parasieten door verschillende
onderzoekers den naam „piroplasma" behouden en zelfs nu nog
zijn er schrijvers, hoofdzakelijk parasitologen o.a.
Doflein,
Fiebiger, Neumann
en Mayer, die alle of bijna alle piroplasmen
tot één genus brengen. Zij gaan van het standpunt uit, dat van de
onderscheidene parasieten te weinig bekend is om verschillende
genera te creëeren. Het is zeker niet voorbarig te beweren, dat
wanneer meer bekend zal zijn omtrent de morphologie en vooral
de biologie der piroplasmen, het zal blijken, dat de onderscheiding
der genera, zooals die op het oogenblik wordt aangenomen, in
menig opzicht onjuist is.

Andere onderzoekers en vooral de pathologen, die de parasieten
dus bestudeerd hebben ten opzichte van hunne ziekteverwekkende
eigenschappen, hebben zeer terecht ingezien, dat er te groote ver-
schillen bestaan om alle piroplasmen onder een genus te vereenigen.
Mij ook op dit standpunt stellende, komt het mij gewenscht voor,
met den naam „babesia" het genus aan te duiden, waarvan de
haematococcus van
Babes de oudste vertegenwoordiger is, en voor
de familie, den naam „piroplasmidae", in het Nederlandsch piro-
plasmen te gebruiken, vooral ook omdat deze bij de clinici burger-
recht heeft verkregen; ook de nieuwere zoölogische nomenclatuur
houdt met de gewoonte rekening. Het zal echter noodzakelijk zijn
voorloopig eenige genera te onderscheiden en zooals o.a.
Von
Prowazek
doet, de ziekten dienovereenkomstig te betitelen; die
andere genera zijn: Theileria, Nutallia, Nicollia, Smithia, Rosiella,
Anaplasma.

Zonder hier verder uit te wijden over het waarom, zal ik als
indeeling der piroplasmidae aannemen, de gecombineerde systemen
van
Fran^a en Carpano, ook door Parreiras Horta aangegeven,
met enkele daarin aangebrachte wijzigingen. Er worden daarbij
onderscheiden de 6 genoemde genera, waartoe dan wederom een
aantal soorten behooren, welke differenciatie berust op verschillen
in morphologische en biologische eigenschappen, alsmede op het
voorkomen bij bepaalde diersoorten. Zoo onderscheidt men reeds

-ocr page 169-

12 soorten van het genus babesia, welke echter nog niet allen
voldoende vergelijkend zijn bestudeerd om de juistheid der deter-
minatie te erkennen. Het best zijn bekend de B.bovis, B.bigemina,
B. divergens, allen bij het rund, B. canis van den hond, B. ovis
van het schaap, B. caballi van het paard. Bij het rund zijn nog 2
en bij den hond nog i babesia beschreven in Brazilië en Argentinië,
terwijl bij ezels een babesia gevonden is, die later tot het genus
,,Nutallia" is gebracht. Ook bij geiten, varkens, apen, knaagdieren
e.a. zijn babesiae gezien. Van de 3 babesiae van het rund zijn de
B. bovis en B. divergens nog niet voldoende vergelijkend onderzocht,
om ze met zekerheid van elkaar te kunnen scheiden, Dit geldt
echter wel voor de B. bigemina ten opzichte van de beide
eerstgenoemde.

Het zijn deze piroplasmen, welke in de verdere behandeling van
het onderwerp uitvoeriger besproken zullen worden, aangezien zij
in Nederland en de Koloniën worden aangetroffen.

Het genus „Theileria", oorspronkelijk gevormd voor het P. par-
vum, dat wegens zijn bijzonder karakteristieke eigenschappen
van de bekende Babesia moest worden afgescheiden, is langzamer-
hand uitgebreid en men heeft er alle kleine streep-baciHen vormige,
ronde en ovale piroplasmen toegebracht, n.1. het P. annulatum van
het rund in Transkaukasie, door
Dschunkowsky en Lühs ontdekt,
P. mutans van het rund, P. buffeli van den buffel en P. dama van
herten. Echter wijkt het Th. parva in zoovele opzichten af van de
andere, wat betreft de biologie: ik noem slechts het voorkomen van
de Kochsche granula en het ontstaan van immunitas sterilisans
na het doorstaan der infectie, het niet-overentbaar zijn met bloed
van dieren, waarin de parasieten voorkomen, dat het m.i. beter
ware dit piroplasma voorloopig een geheel afzonderlijke plaats toe
te kennen; ook
Neumann en Mayer doen zulks.

Er zijn verschillende onderzoekers, die de overige genoemde
Theileria soorten tot de Babesiae willen zien gebracht, ook hiervoor
zijn goede redenen aan te geven.
Theiler wil het P. mutans tot
het genus Nutallia brengen. Waar omtrent deze soorten nog
weinig bekend is, (vooral door de geringe afmetingen wordt het
onderzoek zeer bemoeilijkt), kan het overweging verdienen hen
met den familienaam Piroplasma voorloopig aan te duiden.

De meening dat P. annulatum zeer verwant zou zijn aan Theileria
parva, wordt door velen ontkend. De preparaten, die ik ervan zag,
geven den indruk met een specifiek piroplasma te doen te hebben,
de ringvorm is overheerschend als bij geen ander, het is bovendien
met bloed overentbaar.

-ocr page 170-

In Nederland en de Koloniën is van de Theileriagroep alleen de
mutans bij rund en buffel gevonden, welke echter, voor zoover op
het oogenblik bekend, in de pathologie een zeer ondergeschikte
rol speelt.

Het genus Nutallia is door Fran$a gevormd, toen hij aantoonde,
dat het door
Laveran geclassificeerde Piroplasma, s. Babesia equi
morphologisch, vooral ook wat de deelingsvormen betreft, geheel
van de andere bekende Babesiae verschilde.
Nutall en Strickland
bewezen, dat de paardenpiroplasmose door 2 soorten piroplasmen
wordt veroorzaakt, n.1. het B. caballi, voorkomende in Roemenië,
Italië, Rusland en Z. Afrika, en het
N. equi, dat veel meer verspreid
is, n.1. in Afrika, Azië, Transcaucasië, Brazilië, doch ook in Italië en
Sardinië wordt aangetroffen. In Z. Afrika komen zij dikwijls gemengd
voor. In Nederland en in Ned. Oost-Indië is piroplasmosis bij het
paard nog niet gevonden en komt er hoogstwaarschijnlijk ook niet
voor; echter blijft de mogelijkheid, vooral voor Indië bestaan,
dat de ziekte er wordt ingevoerd.

De genera Nicollia, Smithia en Rosiella omvatten geen parasieten,
die bij onze huisdieren voorkomen.

Voor nadere onderzoekingen omtrent de biologie der piroplasmen,
in het bijzonder hun ontwikkelingscyclus in de teken, komt mij de
Rosiella en Smithia zeer geschikt voor, aangezien het zeer groote
parasieten zijn; de eerste komt voor bij den jakhals in Britsch-
Oost-Afrika, terwijl de laatste een parasiet is van den veldmuis
in Portugal. De Nicollia onderscheidt zich voornamelijk door het
constant voorkomen van 2 kernen.

Van meer belang voor de pathologie onzer huisdieren is het
Anaplasma, waarvan het nog niet zeker is, of het werkelijk tot de
piroplasmen gerekend moet worden; zelfs wordt er door velen aan
getwijfeld of de lichamen in de roode bloedcellen, die bij de z.g.
anaplasmosis constant voorkomen, wel protozoën zijn en misschien
niets anders dan kcrnresten van vervallen cellen, die in of op de
erythrocyten liggen, of resten van de kernen der roode bloed-
lichaampjes zelf.

Onder hen, die het protozoair karakter van het anaplasma aan-
nemen zijn onderzoekers, die dit organisme als een ontwikkelings-
vorm van B. bigemina beschouwen.

Ik was in de gelegenheid in deze richting een aantal onderzoe-
kingen te verrichten, welke nader gereleveerd zullen worden.

Het anaplasma doet zich voor als op coccen gelijkende lichamen,
enkel of meerdere in een bloedcel liggende, veelal aan den rand,
doch ook in het midden, bestaande grootendeels uit chromatine

-ocr page 171-

omgeven door een lichte protoplasmahof. Bij kleuring volgens
\'Giemsa neemt de korrel niet de roode chromatinekleuring aan,
doch is meer paars. Omtrent de vermenigvuldiging is nog niets
bekend.
Theiler onderscheidt nog een centrale en marginale
varieteit en beschouwt het anaplasma als het laatste stadium in
de phylogenetische serie, welke de piroplasmidae vormen. Bovenaan
staat het babesia als de volmaakte vorm van het piroplasma,
dan volgt Teileria en Nutallia en eindelijk het anaplasma. Het is
een feit, dat bij nutalliosis veelvuldig anaplasmatische vormen wor-
den gezien, die ook door
Carpano in culturen van N. equi zijn aan-
getroffen en door
Theiler bij behandeling van aan piroplasmose
lijdende paarden met trypaanblauw, kunstmatig werden opgewekt.
Het anaplasma van het rund is het best onderzocht. Ook in Neder-
landsch-Indië komt het voor, terwijl aldaar ook bij buffèls ana-
plasmen worden aangetroffen bij een ziekte, die geheel overeen-
komstig de anaplasmosis van het rund verloopt, doch nog niet
zoo volledig is bestudeerd.

Beschreven zijn verder anaplasmen bij ezel, schaap en hond;
doch de ziekten er door veroorzaakt zijn veel minder bekend.
Het zou zeer interessant zijn al deze bevindingen aan een nader
onderzoek te onderwerpen en in het licht onzer kennis van de
anaplasmosis van het rund te beschouwen.

Ik heb gemeend, dit korte résumé van den nomenclatuur en
systematiek der piroplasmidae en het standpunt, dat te dien op-
zichte door mij wordt ingenomen, te moeten doen voorafgaan,
ten einde bij de verdere behandeling van het onderwerp daarnaar
te kunnen verwijzen. Wat nu aangaat het onderzoek dezer ziekten,
bij onze huisdieren in Nederland en de Koloniën, zij het eerst ge-
wezen op de noodzakelijkheid van dergelijke onderzoekingen
en op hetgeen het onderzoek dient te omvatten.

Afgezien van het zuiver wetenschappelijk doel, treedt bij dit
onderzoek vooral het oeconomisch belang, in verband met de vee-
teelt, op den voorgrond. Het is niet te ontkennen, dat de piroplas-
mosis in Nederland, maar vooral in de Koloniën jaarlijks nog een
betrekkelijk groot aantal slachtoffers maakt. Wat Nederland
betreft, zijn de ernstige ziektegevallen beperkt tot enkele streken
en boerderijen, doch het is volstrekt niet uitgesloten, dat een aantal
minder duidelijke ziektegevallen voorkomen, waarbij de parasieten
in het bloed microscopisch niet zijn aan te toonen en derhalve de
diagnose „piroplasmosis" niet wordt gesteld, terwijl toch het dier
in zijn gezondheid wordt geschaad. Dit zelfde ziet men in alle
landen, waar de ziekte reeds geruimen tijd is voorgekomen, waar

-ocr page 172-

zij inheemsch is geworden. Laat ik nagaan hoe de piroplasmosis
zich in Indië voordoet. Ook in Indië krijgt men bij oppervlakkige
beschouwing niet den indruk, dat piroplasmosis voor den veestapel
aldaar een zoo belangrijke ziekte is. In de statistieken der besmet-
telijke ziekten, door den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
uitgegeven, vindt men slechts melding gemaakt van enkele gevallen
en voor eenige jaren was het aantal nog minder. In den laatsten tijd
is de aandacht meer op de ziekte gevestigd, maar het aantal ge-
constateerde gevallen blijft nog gering. Toch lijdt een groot aantal
runderen en karbouwen aan piroplasmosis en ondervindt daarvan
zelfs aanmerkelijk nadeel; het zijn echter slechts de sterfgevallen,
die ter kennis van de veeartsen komen. Ik vestig er de aandacht op,
dat het zoo is bij den Inlandschen veestapel, dat wil zeggen
de Inlandsche en de in Indië geboren runderen, doch worden
runderen uit Australië of Nederland ingevoerd of ook wel van de eene
streek van den archipel naar de andere overgebracht, dan komen
acute ziektegevallen en sterfgevallen voor en kan de ziekte een
enzoötisch karakter krijgen. Directe aanraking met den inheemschen
veestapel is niet absoluut noodzakelijk; voldoende is, dat zij besmet
worden door teken, die op inheemsche runderen hebben geparasi-
teerd. Daarom kan zelfs stalverpleging de dieren niet voor infectie
behoeden. Immers ook met gras kunnen geinfecteerde teken worden
binnengebracht. Wij zien n.1., dat de inheemsche runderen immuni-
teit hebben verworven, welke echter geen absolute is, zij zijn dragers
van de piroplasmen gebleven; (alleen bij Theileria parva is dit niet
het geval) deze kunnen ten allen tijde door teken worden opgenomen
en bij niet immune dieren worden overgebracht, waar zij tot een
acute infectie leiden, in bepaalde gevallen en voor sommige para-
sieten met een doodelijk verloop. Ook deze runderen worden dus
opnieuw „parasieten reservoirs", geen immunitas sterilisans,
maar een toestand van „labiele infectie" ontstaat, met een beperkt
weerstandsvermogen tegenover re-infecties en voortdurende moge-
lijkheid van verbreking van het labiele evenwicht, bijv. door
ongunstige omstandigheden, ziekten enz., waarbij de parasieten
de overhand krijgen en een doodelijke infectie kunnen bewerk-
stelligen.

Deze laatste gevallen komen in Indië op vele plaatsen sporadisch
voor, echter krijgt de veearts hiervan niet altijd kennis; alleen de
meer heerschende ziekten komen onder zijn aandacht. Het zijn
juist deze gevallen van verbreking van den evenwichtstoestand
der infectie, die de piroplasmose in Ned. Indië voor het eerst
hebben doen onderkennen n.1. bij dieren van het veepeststation

-ocr page 173-

te Djati-Baroe op Java, in 1897 door de Does; onder deze dieren
kwamen er voor, die na infectie met veepestvirus aan acute
piroplasmosis, in dit geval Babesiosis bigemina (Texaskoorts)
ten gronde gingen. Behalve echter de genoemde gevallen van piro-
plasmosis komt ook een chronische vorm voor, waarbij de dieren
aan pernicieuze aneaemie en cachexie lijden, voor een groot deel
zijn hieraan echter de teken direct schuld, die behalve door voort-
durende re-infecties, ook door locale irritatie, en bloedzuigen op
den gezondheidstoestand van het dier een zeer schadelijken invloed
uitoefenen. Behalve, dat dus een veestapel in een streek aan piro-
plasmosis in een chronischen vorm of in den toestand van labiele
infectie kan lijden, wordt het gevaar dezer ziekte grooter, wanneer
niet-immune dieren worden ingevoerd, dus dieren afkomstig
uit streken en landen, waar een bepaald piroplasma niet voorkomt
of in een minder virulente varieteit aanwezig is. Waar in een land,
zooals Ned.-Indië voortdurend vee onder die omstandigheden
wordt ingevoerd, o.a. melkvee uit Europa en Australië, trekvee
uit Britsch-Indië, terwijl ook van onderscheidene deelen van
den Archipel, vee ter verbetering naar andere streken wordt ver-
plaatst, is een nauwkeurig onderzoek naar de oorzaak en ver-
spreiding der in onzen Archipel voorkomende piroplasmosen
en van de teken, als overbrengers dezer ziekten, van het grootste
belang. Voor Nederland is dit laatste moment misschien niet
van zooveel beteekenis, het uitgebreide veeverkeer in Nederland
heeft waarschijnlijk, de alhier voorkomende piroplasmen reeds
over een groot gedeelte van het land verspreid; met zekerheid is
zulks niet bekend. De grootste rol speelt hierbij de verspreiding
der voorkomende teken in verband met voor hen geschikte levens-
omstandigheden. De piroplasmen hebben in het algemeen voor de
koelere klimaten niet die groote beteekenis, welke haar in de tropen
moet worden toegekend. In de laatst genoemde landen is het aantal
soorten piroplasmen grooter, hebben zij dikwijls een meer pathogeen
karakter, en zijn de teken veel menigvuldiger.

Sommige piroplasmen-soorten zijn in de noordelijke landen
niet bekend; ja men kan zelfs de scheiding zoo ver uitstrekken,
dat die welke in de landen met koel klimaat voorkomen,in h et alge-
meen verschillend zijn, van die in de tropen. Men treft natuurlijk
een overgangsgebied aan, bijv. het zuidelijk deel van Europa en
over het geheel de sub-tropische streken. Er is in dezen nog veel
onopgelost. De in verschillende landen gevonden piroplasmen
zijn niet voldoende vergelijkend bestudeerd en de verspreiding

-ocr page 174-

der teken over de wereld in verband met hun rol bij het overbrengen
der piroplasmen niet nauwkeurig bekend.

Meerdere kennis omtrent de morphologie en biologie der piro-
plasmen, een vergelijkende studie, zoowel proeven door kunstmatige
en natuurlijke infectie, als wederkeerige immuniteits-experimenten,
een onderzoek naar hunne ontwikkeling in de als tusschendragers
fungeerende teken, is noodig om een juist inzicht in deze voor de
veehouderij zoo belangrijke parasitosen te verkrijgen.

Ik wil nu van de algemeene beschouwingen omtrent het piro-
plasmose-onderzoek afstappen, teneinde na te gaan, wat in dezen
in Nederland en Koloniën is verricht, en welke onopgeloste vraag-
stukken zich nog voordoen.

In Nederland zijn de eerste piroplasmen gevonden door de Jong
in 1902, bij aan ha.emoglobinurie lijdende runderen, in de omstreken
van Wassenaar. In 1903 werd ook in Overijssel eenzelfde piroplasma
gevonden, dat op grond van de morphologische eigenschappen,
als P. bigemina werd geclassificeerd.

In 1904 werden ook op Schouwen bij aan haemoglobinurie
lijdende runderen, piroplasm3n gevonden, die volgens beschrijving
en teekeningen van
de Jong veel kleiner zijn dan het vroeger
beschreven piroplasma, dat zonder twijfel morphologisch het meest
heeft van de door
Smith en Kilborne beschreven B. bigemina.

De Jong identificeerde ze morphologisch met die, welke in
Finland zijn gevonden en als
B. bovis, dezelfde welke door Babes
werden ontdekt, bekend zijn. Ook werden de eerste teken gevonden
op een ziek rund door
Overbeek te Steenwijk, welke teek als
ixodes reduvius (ricinus) werd gedetermineerd.

Tegelijk met bovengenoemde gevallen, maakt de Jong melding
van een geval van miltruptuur te Leiden en een ander plotseling
sterfgeval, waarbij piroplasmata werden aangetoond; haemoglobi-
nurie bestond niet. Dergelijke gevallen, waarbij de sectie meermalen
aan miltvuur doet denken, doch de verbloeding in de buikholte
dikwijls zeer karakteristiek is, schijnen toen meer te zijn voor-
gekomen, getuige een circulaire van den districtsveearts te
\'s Gravenhage, waarin deze de aandacht der veeartsen er op vestigde.

De Jong laat in het midden of het door hem bij miltruptuur
gevonden piroplasma identisch is met eene der vroeger beschrevene.
Volgens beschrijving en teekening zijn het vrij groote parasieten,
meest op de reeds in Holland gevonden
B. bigemina gelijkend;
doch het is niet uitgesloten, dat zij als een afzonderlijke soort
moeten gekenmerkt worden.

Geruimen tijd daarna is het piroplasmose-onderzoek blijven

-ocr page 175-

rusten, wel geven de jaarlijksche verslagen van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht opgaven van het voorkomen van haemo-
globinurie bij het rund, doch nauwkeurige onderzoekingen omtrent
de verspreiding der piroplasmen zijn eerst door
Vrijburg verricht,
die een aantal gevallen uit verschillende streken van ons land onder-
zocht in de jaren 1911 tot 1913, terwijl bovendien mededeeling
wordt gedaan van onderzoekingen in zake het cultiveeren in
vitro van piroplasmen volgens de methode van
Bass en Johns,
voor malariaplasmodiën aangegeven. Dit cultiveeren gelukte
niet; bij eenigszins gewijzigde methode was het resultaat iets
gunstiger, doch bij overenten bleef het succes uit.

Vrijburg vond steeds kleine piroplasmen, morphologisch
overeenkomende met B. bovis. Na nauwkeurige studie komt deze
onderzoeker tot de conclusie, dat het in Holland voorkomende
piroplasma veel overeenkomst vertoont met het B. divergens,
dat van uit Engeland is beschreven; echter treedt het typisch
divergeerende karakter der parasieten niet zoo op den voorgrond
en ook liggen de parasieten niet zoo veelvuldig aan den rand der
erythrocyten als bij B. divergens het geval is.
Vrijburg beschouwt
het piroplasma als een kleine varieteit van B. bigemina, welke ook
in Duitschland, Frankrijk en N. Afrika is gevonden, en wil, indien
mocht blijken, dat voor deze varieteit immune runderen niet im-
muun zijn voor B. bigemina, den naam B. bovis aan het in Holland
voorkomende piroplasma geven.

Gevallen van miltruptuur en daarbij voorkomende piroplasmen
zijn door
Vrijburg niet waargenomen. Het teken-onderzoek
is in Holland nog weinig ter hand genomen, voor zoover betreft
het verband met de piroplasmose der runderen. Voor zoover mij
bekend, is de ixodes ricinus de eenige hier op runderen gevonden
teek; deze teek is wat haar biologie betreft elders in Europa zeer
nauwkeurig bestudeerd, ook is bewezen dat zij het B. bovis in
Duitschland en Finland overbrengt, dit blijft echter nog voor
Holland vast te stellen, bovendien dient te worden onderzocht hoe
het staat met haar levensverhoudingen in Holland ten opzichte
van bodem, vochtigheid, jaargetijden, ten einde te kunnen verklaren,
dat in bepaalde streken piroplasmose weinig bekend is, in andere
daarentegen jaarlijks gevallen en zeer ernstige gevallen voorkomen.

Of nog andere, teken voorkomen staat niet vast. In Europa
komen volgens
Nutall, Warburton, Cooper en Robinson,
die een uitstekende monographie over teken bewerken, welke
reeds gedeeltelijk is verschenen, nog een 3-tal ixodes-soorten voor,
terwijl volgens
Dönitz in Engeland, Duitschland en Z. Europa

-ocr page 176-

hacmaphysalispunctata voorkomt. Deze teek, welke door Nutall
en Stockman nauwkeurig is bestudeerd, zou in Engeland het B.
divergens overbrengen, terwijl
Knuth ze beschouwt als de vermoe-
delijke overbrenger van het groote piroplasma, dat steeds bij ge-
vallen van miltruptuur in Duitschland wordt aangetroffen. In
Z. Europa komen ook teken-soorten van de genera Hyalomma,
Boophilus, e.a. voor, die vooral in de tropen bekend zijn; doch voor
de koelere klimaten zijn alleen de eerstgenoemde van beteekenis.
Ook voor Holland dient nagegaan te worden of Haemaphysalis
punctata voorkomt.
Knuth en Dönitz bevestigen dit vermoeden,
voor zoover mij bekend, bestaat echter geen zekerheid. Resu-
meerende blijkt, dat in Nederland bekend zijn een kleine en groote
varieteit van B. bigemina, voorkomende bij aan haemoglobinurie
lijdende runderen, terwijl een derde soort is beschreven bij gevallen
van miltruptuur.

Het meest komt ongetwijfeld voor de kleine varieteit, lietB. bovis.
In hoeverre deze parasiet identisch is met het B. divergens van
Engeland, verder of en welke verschillen er bestaan tusschen de
door
de Jong gevonden groote bigemina bij haemoglobinurie
en de piroplasmata van de miltruptuur gevallen (
de Jong), dient
nader te worden onderzocht. Dit kan alleen geschieden door
nauwkeurige experimenten betreffende natuurlijke en kunstmatige
infectie, m.a.w. door teken zoowel als door direct overbrengen
van infectieus bloed; verder door wederkeerige immuniteitsproeven,
zooals die o.a. door
Laveran voor trypanosomen zoo veelvuldig
zijn verricht. Men dient echter voor het onderscheiden van soorten
met deze laatste experimenten voorzichtig te zijn, voor zoover zij
door infectie met geïnfecteerd bloed tot stand komen, aangezien
door voortdurende passage van dier op dier de virulentie zoodanig
achteruitgaat, dat, door het uitblijven van reactie op een bepaald
piroplasma, tot immuniteit geconcludeerd en daardoor tot idenditeit
van te onderzoeken soorten besloten zou kunnen worden. Men
dient derhalve liefst de natuurlijke infectie te gebruiken of overtuigd
te zijn door controleproeven (welke voor
piroplasmose-onderzoek
van het rund vrij kostbaar zijn) van de juiste virulentie van het te
onderzoeken piroplasma.
Vrijburg verrichtte infectieproeven
met het B. bovis, doch kreeg nooit het duidelijke ziektebeeld
van haemoglobinurie, wel soms temperatuursverhooging en enkele
parasieten in het perifere bloed. Ditzelfde resultaat kregen
Mac
Fadyean
en Stockman met het B. divergens. Dit is zeer bevreem-
dend en moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan een be-
staande immuniteit bij de gebruikte proefdieren. Immers bij het

-ocr page 177-

B. bigemina, dat in Amerika, Afrika, Azië voorkomt, gelukt het
constant met bloed van zieke dieren, dat de parasieten bevat,
niet-immune, oudere dieren de typische ziekte te bezorgen.
Wel is waar heeft de ziekte, door B. divergens veroorzaakt, ook
bij spontane infectie een milder verloop dan de bigemina-infectie,
maar er komen toch duidelijke haemoglobinurien, zelfs met
doodelijk verloop, bij voor.

Men dient voor dergelijke experimenten runderen te nemen,
die niet met teken in aanraking kunnen geweest zijn, b.v. kalveren
die op stal zijn gehouden en met melk zijn gevoed. Het nadeel is,
dat jonge dieren minder gevoelig zijn en men zou dus zijn toevlucht
moeten nemen tot runderen, die uit absoluut tekenvrije streken
afkomstig zijn of uit streken, waar het B. boviss. divergens niet
voorkomt.

Nutall meent, dat B. bovis dat in geheel N. Europa tot 350
N. B. wordt gevonden, en B. divergens dezelfde zijn; dat de daad-
werkelijke verschillen met het B. bigemina reeds lang bekend
waren, doch dat M.
Fadyean en Stockman het eerst de juiste
benaming ,,B. divergens" gegeven hebben. De naam B. bovis geeft
Nutall aan de B. bigemina der warme landen. Het wil mij voor-
komen, dat dit tot verwarring aanleiding kan geven en waar het
bigeminum-karakter bij geen der andere piroplasmen zoo duidelijk
is, alsmede om anciëniteitsredenen, zou ik den naam B. bigemina
willen behouden. Ik had het genoegen enkele preparaten van B. di-
vergens door de welwillendheid van Prof.
Nutall te Cambridge
te zien en moet als mijn meening uitspreken, dat morphologisch
door het veelvuldig voorkomende divergeerende en door de mar-
ginale ligging der parasieten, het wel degelijk den indruk geeft,
dat B. divergens van Engeland verschilt van B. bovis van het
overige gedeelte van Europa, dat overwegend kleine ronde en
peervormige vormen te aanschouwen geeft. Men dient echter voor-
zichtig te zijn met op grond van morphologische verschillen een
conclusie te trekken aangaande de niet-idenditeit, aangezien bij de
piroplasmen een groote polymorphie bestaat, zooals mij is gebleken
bij infectie-experimenten met B. bigemina op Java. Nauwkeurig
nagaan van het ziektebeeld (incubatie, verschijnselen, patholo-
gische anatomie), van de morphologie der parasieten door onderzoek
van levende en gekleurde bloed- en orgaanpreparaten (liefst na
vochtige fixatie) en welke steeds onder zooveel mogelijk dezelfde
omstandigheden dienen te zijn gemaakt, kan meer licht brengen,
terwijl ook wederkeerige immuniteitsproeven niet achterwege
mogen blijven.

-ocr page 178-

Er blijft nu over het grootere peervormige piroplasma, dat in
Engeland, Holland en N. Duitschland (Sleeswijk Holstein)
bij haemoglobinuriën is waargenomen en morphologisch op het
B. bigemina der warme landen gelijkt. Voor het Engelsche is door
Theiler in 1911 aangetoond, dat het geen immuniteit geeft voor
het echte B. bigemina, voor Duitschland en Holland is dit niet
bekend. Ziedaar nog een zeer belangrijk vraagstuk, vooral met het
oog op den invoer van Hollandsch vee naar tropische en sub-
tropische landen. Dat Hollandsche runderen zeer gevoelig zijn
voor
B. bigemina op Java, is algemeen bekend; men weet echter
niet of deze runderen een infectie met het groote piroplasma
alhier hebben doorgemaakt, dan wel alleen voor het kleine
B. bovis
immuun zijn. Hier treedt duidelijk in het licht het verband tusschen
piroplasmose-onderzoekingen in Nederland en andere landen,
waarheen vee van Nederland wordt gebracht. Het zou aangewezen
kunnen zijn Nederlandsche runderen te immunieeren tegen
die
piroplasmen, welke in het land van bestemming aanwezig zijn.
Dit geschiedt nu reeds met de Engelsche runderen, die naar Z.Afrika
worden gezonden. Ten slotte rest nog het interessante piroplasma
van de miltruptuurgevallen, uitsluitend bekend van Holland en
Duitschland (N. Sleeswijk en O. Friesland). Reeds in 1877 is de
aandacht in Duitschland op dit lijden gevestigd, in 1911 toonden
Knuth en Miessner den parasiet aan. De Jong reeds in 1904
in Holland.
Berg geeft een uitvoerige beschrijving der ziekte,
terwijl
Knuth en Miessner haar van een aetiologisch standpunt
nader hebben uitgewerkt. Het is gelukt door inspuiten van milt-
pulpa van gestorven dieren de parasieten over te brengen, eveneens
door infectie met niet geheel volgezogen volwassen exemplaren
van haemaphysalis punctata, doch miltruptuur ontstond niet.
Het is daarom nog steeds mogelijk, hetgeen
Knuth ook open laat,
dat het gevonden piroplasma een secundaire rol speelt, of dat
enkele der dieren, die aan dezen vorm van piroplasmosis lijden bij
eventueele miltzwelling door trauma een miltruptuur kunnen
bekomen. Volgens
Knuth moet echter deze piroplasmose gescheiden
worden van die, welke met haemoglobinurie gepaard gaat; dit
verschijnsel komt bij de eerstgenoemde niet voor, terwijl ook
duidelijke anaemische bloedveranderingen ontbreken.

Merkwaardig is dat de H. punctata steeds werd gevonden in
O. Friesland (dicht bij onzen grens) op open weiden, waar de milt-
ruptuur voorkwam, terwijl de ixodes overal werd aangetroffen in
z.g. boschweiden. Ook in ons land komt de eenige gevonden teek
(Ixodes ricinus) op weiden voor, die met bosch- en struikgewas

-ocr page 179-

zijn omgeven, verder in duinstreken, terwijl de enkele gevallen
van miltruptuur om Leiden en de groote piroplasmen in de omstre-
ken van Alphen a.d. Rijn en bij IJselstein zijn geconstateerd.

Ziehier nog een arbeidsveld, de moeite waard te bewerken,
en waarvoor in de eerste plaats de medewerking wordt gevraagd
van alle veeartsen. Zoowel het onderzoek van vele bloed-en orgaan-
preparaten bij infectieziekten, die op piroplasmosis, septicaemia
pluriformis of miltvuur gelijken en het stelselmatig verzamelen van
teken kan goede aanwijzing geven, hoe het gesteld is met het voor-
komen van verschillende piroplasmen en teken in ons land. Dit
onderzoek gepaard met bovengenoemde experimenten op het
laboratorium kan tot een rationeele bestrijding der ziekte leiden.

Ik kom dan nu tot het piroplasmose-onderzoek in Ned.-Indië.
Van West-Indië zijn mij geen gegevens bekend, daarentegen dateeren
de eerste bevindingen in
O.-Indië van het jaar 1896 toen de Does
bij karbouwen, die aan veepest leden, een op B. bigemina gelijkend
piroplasma vond. In 1897—1898 werd bij runderen te Batavia,
Tegal en Lembang haemoglobinurie geconstateerd en B. bigemina
aangetoond.

Van Regeeringswege werd toen een onderzoek ingesteld door-
middel van een vraagcirculaire, ten einde te weten te komen,
waar de Texaskoorts voorkwam. Slechts twee positieve mede-
deelingen kwamen in. In 1897 maakte
de Does ook melding van
smalle draadvormige parasieten en puntvormige korrels, de laatste
gelijkende op die, welke door
Smith en Kilborne bij chronische
Texaskoorts waren beschreven en welke in 1910 door
Theiler als
afzonderlijke parasieten (anaplasma) zijn geclassificeerd.

In 1906 publiceerde de Does een zeer nauwkeurige studie van
pil\'Oplasmosis bij magere kalveren te Batavia; ook daarbij werden
B. bigemina en verder draadvormige en puntvormige parasieten
gevonden.
De Dof.s hield de draadvormige parasieten voor de
oorzaak der ziekte en liet de puntvormige buiten bespreking.
De eerstgenoemde werden op grond van morphologische overeen-
komst als Piroplasma (Theileria) parva beschouwd.

Clinisch en pathologisch anatomisch verschilde de ziekte echter
aanmerkelijk van de Theileriosis en zou volgens
de Does meer
overeenkomen met den cachectischen vorm der piroplasmosis
in Transkaukasië.

Door onderzoekingen aan het veeartsenij kundig laboratorium
te Buitenzorg werd in 1911 bovendien aangetoond, dat de voor
Th. parva karakteristieke KocH\'sche granula in milt en lymph-
klieren van aan bovengenoemde piroplasmosis lijdende magere

-ocr page 180-

kalveren en runderen ontbreken en dat het streepvormige piro-
plasma identisch moet beschouwd worden met het
P. mutans,
van Theiler, dat echter in 1906 nog niet bekend was. Th. parva
komt in Indië niet voor; ook is de kans, dat het zal ingevoerd worden
uitgesloten, daar de ziekte niet voorkomt in Britsch-Indië, Australië
of Holland, de landen vanwaar vee in Indië wordt geïmporteerd.

Dit P. mutans werd ook in preparaten van Tegal, ook in Deli
gevonden en aldaar heerscht nog bij sommigen de meening, dat
ingevoerde runderen uit Britsch-Indië door dit piroplasma ernstig
ziek kunnen worden. Geheel onmogelijk is het niet, dat in Deli
een meer pathogene variëteit van
P. mutans voorkomt, hetgeen
ook van uit Australië wordt beschreven. Het is tot heden niet
bewezen. In 1910 vond ik
P. mutans bij een koppel in Java geboren
gekruiste Australische runderen, op een hoogte van 3500 voet in
Oost-Java, waarvan vele dieren waren gestorven en de jongere
cachectisch waren geworden. Bij oppervlakkig onderzoek zou men
zeker het
P. mutans voor de ziekte aansprakelijk gesteld hebben;
echter door nadere bestudeering, in het bijzonder door infectie-
experimenten werd aangetoond, dat het Anaplasma in het spel was.
Ook B. bigemina werd gevonden, doch geen der dieren had ziekte-
verschijnselen daarvan vertoond; zij waren voor dit piroplasma
immuun. Tegelijk in den koppel geïmporteerde Australische run-
deren stierven echter aan typische bigemina-infectie. In 1906 deed
Penning een voorloopige mededeeling van gevallen van piroplas-
mosen bij ingevoerde Australische runderen te Semarang; het lijden
verliep zeer accuut, doodelijk zonder haemoglobinurie. Als de
oorzaak is een puntvormig piroplasma beschreven, dat waarschijn-
lijk identisch is met het Anaplasma marginale, hoewel de carmijn-
roode kleurng bij toepassing der Giemsa methode afwijkt van de
kleuring, die het Anaplasma aanneemt, dit is n.1. steeds
paars.
Ook de soms positieve resultaten der infectie-experimenten, welke
Penning bij schapen verrichtte, zijn in dit opzicht onverklaarbaar.
Het onderzoek is niet verder voortgezet, zoodat omtrent den aard
der gevonden parasieten nog steeds eenigen twijfel blijft bestaan.
Na 1906 zijn langen tijd geen verdere mededeelingen gedaan. Wel
is een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van teken bij onze
huisdieren in Ned.-Indië, direct na het constateeren van Texas-
koorts in 1898. Welke eigenaardige maatregelen genomen worden,
door onvoldoende kennis van deze ziekten, o.a. van hare versprei-
ding, blijkt vooral uit het uitgevaardigde verbod van invoer van
Australische runderen uit streken, die met teken besmet waren.
Men meende dat de Texaskoorts pas uit Australië in Java was

r

-ocr page 181-

ingevoerd, terwijl later bleek, dat integendeel onze veestapel reeds
lang sterk besmet was (virus reservoirs), terwijl de Australische
ïunderen, die vooral uit tekenvrije streken werden ingevoerd niet
besmet waren, vandaar hun groote gevoeligheid. Door onder-
zoekingen van
Gillruth is vrijwel aangetoond, dat de Texaskoorts
en de overbrengende teek de B. australis van Java naar Australië
zijn gebracht.

Koningsberger determineerde en beschreef in 1903 twee teken
bij runderen en karbouwen, de Boophilus australis ten onrechte
dikwijls Rhipicephalus australis genoemd, en de Amblyomma
testudinarium. Van latere inzendingen werden uit een collectie teken
van zoogdieren en vogels door
Nutall te Cambridge nog 4 soorten
bij rund en buffel gedetermineerd, terwijl bij den hond ook 4 soorten
aangetroffen zijn. Voor zoover nu bekend, zijn van deze laatste
voor de piroplasmosis vermoedelijk van beteekenis de Bo.
haemaphysaloides (dikwijls verward met de Rhip.evertsi) bij rund
en buffel en zeker de Rhip. Sanguineus bij den hond.

Zooals uit bovenstaand historisch overzicht blijkt, waren nooit
goed gecontroleerde infectie-experimenten verricht, noch door
bloedinspuitingen, noch door opzetten van teken. Alleen het B. bi-
gemina was goed bekend en werd overal gevonden, waar runderen
uit Europa of Australië werden geïmporteerd. Toch was het nog
noodig door infectie-experimenten het verloop der ziekte te volgen
en te vergelijken met dat, in andere landen beschreven. Het
P. mutans diende eveneens nader onderzocht, terwijl het vermoeden,
dat Anaplasma was gezien, diende te worden bevestigd.

Ook was van de in Indië op rund en buffel voorkomende teken
nog weinig omtrent de leefwijze bekend, met uitzondering van de
Bo. Australis, die in Australië bestudeerd was. Een der onderwerpen
welke aan het veeartsenij kundig laboratorium te Buitenzorg, dat
in 1908 is opgericht, diende te worden ter hand genomen, was
zeker wel de piroplasmosis. Reeds spoedig stuitten wij daarbij
op de moeilijkheid, voor de experimenten gevoelige proefdieren
te krijgen, en de dieren absoluut vrij van teken te houden. Immers
ook met in den stal gebracht gras en van uit de omgeving van den
stal, kunnen teken binnenkomen, waardoor de experimenten
onbetrouwbaar worden. Dit laatste bezwaar is opgeheven, door
stallen, geheel gebouwd van steen en ijzer, te gebruiken; verder
om de stallen een groote strook grond zonder gras te laten, afzonder-
lijk personeel voor de verpleging te laten zorgen en uitsluitend gras
te verstrekken van den eigen grasaanplant, waarin nooit dieren wor-
den geweid. Runderen van melkveestallen uit de omstreken van

-ocr page 182-

Buitenzorg bleken niet gevoelig genoeg te zijn, echter konden
runderen uit Australië worden verkregen, uit een streek waar in
het geheel geen teken voorkwamen, n.1. N. W. Australië. Deze
dieren, die zeer gevoelig bleken voor de in Indië voorkomende
piroplasmen, werden van boord in speciale waggons direct naar het
laboratorium vervoerd. Met al deze voorzorgen, gelukte het steeds
gevoelige dieren te krijgen en ook te houden; zelfs na een jaar ver-
blijf op stal bleken de dieren nog niet geïnfecteerd te zijn, zeker
een bewijs voor de betrouwbaarheid der op deze wijze genomen
experimenten. Bijzondere moeilijkheid leveren nog de teken-ex-
perimenten op, daar deze in geïsoleerde stalletjes moeten geschieden,
zoodat geen verspreiding der teken kan plaats vinden. Waar alle
in Indië bekende piroplasmen met bloed overentbaar zijn, was dit
de aangewezen weg om de parasieten nader te determineeren;
echter diende van tijd tot tijd een tekenpassage plaats te vinden
om de virulentie te behouden. West-Java is door zijn vochtig
klimaat het land der teken en vooral om Batavia, wordt men
getroffen door het groote aantal magere halfbloed Europeesche
en Australische runderen en het enorme aantal teken, dat zich
op die dieren bevindt. Het zijn die dieren, die door
de Does ook
onderzocht zijn en waarbij het ons gelukte na overenting van hun
bloed op Australische runderen B. bigemina, Anaplasma marginale
en P. mutans met zekerheid te determineeren. Van deze is het
Anaplasma in hoofdzaak de oorzaak der cachexie, hetgeen ook uit
reine infecties met Anaplasma is gebleken. Het was nu aangewezen
om na te gaan, hoe het met de verspreiding dezer piroplasmen
stond in Indië. Dit kon geschieden door systematisch bloedonder-
zoek van acute en chronische lijders uit verschillende streken van
Indië, doch meer afdoende door het bloed van die dieren bij ge-
voelige proefdieren in te spuiten, alsmede dieren uit de te onder-
zoeken streek op hunne immuniteit te toetsen. De beide laatste
methoden hadden het meeste succes, daar niet altijd acute gevallen
voorkomen en de chronische lijders meestal niet voldoende para-
sieten in het bloed vertoonen.

Het spreekt van zelf, dat in de allereerste plaats die streken
onderzocht werden, vanwaar vee-invoer op Java plaats had ter
verbetering van den Inlandschen veestapel. Va.n de Hollandsche
runderen is bekend, dat zij voor alle drie genoemde piroplasmen
gevoelig zijn; dit werd nog bevestigd en komt geheel overeen met
onze kennis omtrent de piroplasmen, die in Nederland en geheel
N. Europa voorkomen. Van Australische melkrunderen meende
men hetzelfde, mij is echter gebleken, dat runderen uit Queensland

-ocr page 183-

- i65 -

en de N. Teritory eveneens met bigemina besmet zijn, doch wel
gevoelig zijn voor andere piroplasmen. "De meening heerschte
ook dat het slachtvee van West-Australië minder gevoelig was
en daarom had men reeds dit vee voor kruisingsdoeleinden inge-
voerd met, wat sterfte betrof, wisselend resultaat. Het onderzoek
leerde echter, dat deze dieren voor geen enkel Indisch piroplasma
immuun zijn; zoodat het aangewezen zou zijn Australische runderen
uit de met teken besmette streken te importeeren, o.a. Queensland,
waar men zeer goed melk- en werkvee fokt.

Dat niet geheel Indië geïnfecteerd is, was den veeartsen reeds
lang bekend en hieraan heeft men bij de verbetering van den vee-
stapel door invoer uit andere streken, eventueele sterfte der ge-
importeerde dieren toegeschreven.

Zoo heette het, dat het Balineesche en Madoereesche rund op
Java aan piroplasmosis stierf; echter zijn deze gevallen niet weten-
schappelijk vastgesteld. Het lag daarom voor de hand deze kwestie
experimenteel uit te maken. Een aantal Balineesche en Madoe-
reesche jonge en oudere runderen zijn daarom te Buitenzorg ge-
infecteerd met zeer virulent bloed van runderen te Batavia, zij
bleken totaal immuun te zijn. Alleen reageerde een enkel kalf
op P. mutans, d.w.z. zonder eenig ziekteverschijnsel, terwijl 75 %
der erythrocyten, dagen achtereen, geïnfecteerd was. Gebleken
was dus, dat Balineesche en Madoereesche runderen immuun
waren voor de op West-Java bekende piroplasmen, alhoewel ook
nog tekeninfectie zal dienen te geschieden, om het absolute bewijs
te leveren. Daar bekend is, dat op Bali teken voorkomen en dat de
immuniteit tegen de genoemde piroplasmen berust op den toestand
van labiele infectie, die o.a. voor bigemina twaalf jaren na de in-
fectie nog is aangetoond, was het aannemelijk, dat de Balineesche
runderen in de jeugd geïnfecteerd waren en dus de parasieten
moesten herbergen. Het gelukte echter niet door overenting die
parasieten te vinden, zoodat we hier het merkwaardige geval
constateerden van een absolute immuniteit, beter gezegd, misschien
niet-vatbaarheid voor de genoemde piroplasmosen. Dit onderzoek
is nog niet ten einde; het is zeer interessant na te gaan of hier wel-
licht sprake kan zijn van een ras-immuniteit, daar zooals bekend
is het Balineesche rund direct aan den banteng verwant is en dus
betrekkelijk veel van den zebu en andere runderen verschilt.

Wel is zeker, dat het Balineesche rund, eenmaal geïnfecteerd,
zonder eenig gevolgde reactie, geruimen tijd drager van de para-
sieten blijft; zij gaan dus in zijn organisme niet ten gronde.

In verband met veeverbeteringsplannen op de Karoo-Batak-

xliii 11

-ocr page 184-

vlakte werden eenige cachectische runderen, die daar veel voor-
komen, onderzocht; de dieren waren bezet met Bo. Australis.
Behalve zeer virulente Bo. bigemina en Anaplasma werd de onscha-
delijke P. mutans gevonden. Bovendien werd in deze runderen
voor het eerst in Indië de Spirochaeta Theileri, een weinig pathogene
bloedparasiet, aangetroffen. Het behoeft geen betoog, dat naar die
Bataklanden alleen immune runderen dienen gebracht te worden.
Hetzelfde geldt voor Deli, waar men reeds jaren lang Bengaalsche
runderen importeert. Ook op Java is de Bengaal sedert jaren het
rund, dat voor de kruising wordt gebezigd en met veel succes,
wat betreft het sterftecijfer aan piroplasmosis. Toch wordt gewag
gemaakt van mislukkingen, die op rekening der piroplasmosis
gesteld werden. Daarom is ook dit experimenteel onderzocht en
bleken o.a. eenige runderen die in den besten voedingstoestand
verkeerden, drager te zijn van uitsluitend Anaplasmen, die zeer
virulent waren, terwijl zij in geringe mate gevoelig waren voor
bigemina en mutans. Dit verklaart de immuniteit voor de piro-
plasmen van Indië. Door dit toeval beschikte ik over een reinen
stam van Anaplasma, welke moeilijk is te verkrijgen; meestal
komen gemengde infecties voor. Nog kwam aan het licht, dat deze
runderen teken importeerden, die in Indië nog niet bekend waren,
n.1. de Hyalomma Aegyptium, bekend als overbrenger van het
N. equi, dat in Ned.-Indië niet voorkomt. Voorwaar dus reden om
op zijn hoede te zijn en deze dieren teken-vrij te maken alvorens
ze in het land te brengen. Ten slotte deed zich nog de gelegenheid
voor aan te toonen, dat ook op Java de
Inlandsche runderen niet
alle immuun zijn, hetgeen toch wel werd gedacht. In de bergen
komen streken voor, waar geen teken worden gevonden; vee van-
daar is dan ook gevoelig en waar juist op die plaatsen meermalen
melkvee wordt gefokt, dat later naar de lager gelegen streken voor
de melkproductie wordt verkocht, kunnen sterfgevallen niet uit-
blijven, tenzij door uitmuntende stal verpleging de teken tot een
minimum worden beperkt en het dier dus
een geringe infectie heeft
door te maken, waardoor langzamerhand immuniteit ontstaat.
Ook in lager gelegen streken van Midden-Java komen aldaar
geboren runderen voor, die nooit geïnfecteerd zijn geworden.
Zulks bleek bij import van die runderen naar Deli, waar een groot
aantal dieren stierf of cachectisch werd. Men vond bij de laatste
voornamelijk B. mutans. Experimenteele infecties met bloed van
dergelijke runderen uit Deli, bij voor dat doel naar Buitenzorg
gebrachte runderen uit een bepaald district van Midden-Java,
toonden aan, dat de Deli-runderen zeer virulente B. bigemina en

-ocr page 185-

Anaplasma herbergden, waarvoor de Java-runderen uiterst ge-
voelig waren; typische gevallen van haemoglobinurie en acute
anaplasmosis werden gezien. Er is dus een reeks van onderzoekingen
verricht omtrent de verspreiding der piroplasmen, doch er blijft
nog veel meer in die richting te experimenteeren en ik ben over-
tuigd, dat, vooral wat betreft de verschillende eilanden men tot
zeer interessante bevindingen zal komen, daar door het geringe
onderling verkeer van fokvee, piroplasmosen en teken gelocaliseerd
kunnen zijn gebleven. Behalve genoemde onderzoekingen, is ook
de natuurlijke infectie bestudeerd en in verband daarmede een begin
gemaakt met het onderzoek naar de verspreiding der teken en de
bestudeering van hun leefwijze. Het ligt nog steeds in de bedoeling,
aan het laboratorium te Buitenzorg een zoöloog-parasitoloog te
verbinden, die een speciale studie van de teken en vliegen (de laatste
in verband met trypanosomiasen) in Ned.-Indië zal maken, en zal
samenwerken met den veterinair-patholoog, om de rol, die deze
parasieten spelen bij het overbrengen der bloedprotozoën, op te
helderen. Een begin met het onderzoek is reeds verleden jaar
gemaakt, waarbij aan het licht kwam, dat karbouwen van tijd tot
tij d en in sommige streken met een groot aantal teken bezet kunnen
zijn, hetgeen tot nog toe in twijfel werd getrokken, terwijl ook op
het paard teken werden gevonden, hetgeen voor Indië geheel
onbekend was. De Rhip. haemaphysaloides is de op deze diersoorten
meest voorkomende teek, terwijl een geval werd waargenomen,
dat paarden met Bo. australis waren geïnfecteerd, in die mate, zooals
het zelfs zelden bij runderen wordt aangetroffen. De ontwikke-
lingscyclus van Bo. australis, de meest voorkomende runderteek
werd nogmaals voor Indië geverifieerd en met geïnfecteerde larven
en imago\'s proeven genomen. Het gelukte herhaaldelijk het B. bige-
mina met larven, die uit eieren van geïnfecteerde wijfjes gekomen
waren over te brengen; het Anaplasma liet zich op die wijze niet
overdragen; dit is in tegenstelling met de bevinding van
Theiler
aan wien het gelukte met larven van Boophilus decoloratus
Anaplasmosis te verwekken. Daarentegen werden door mij, zoowel
voor B. bigemina als Anaplasma, positieve resultaten verkregen
met het zetten van geïnfecteerde, niet volgezogen imago\'s op niet
immune runderen.

Gebruik makende van de gelukkige vondst van reine Anaplasma-
infectie, zijn een aantal experimenten verricht, om het karakter
van het Anaplasma na te gaan. Het zou te ver voeren deze te be-
spreken, doch alhoewel het onderzoek nog dient te worden voort-
gezet, meen ik toch, op grond van de bereikte resultaten, mij ten

-ocr page 186-

opzichte van de strijdpunten in zake Anaplasma, aan de zijde van
Theiler en anderen te moeten scharen. Bewezen is dat het Ana-
plasma onafhankelijk van het B. bigemina kan voorkomen, ter-
wijl de meeste der tegen de protozoën natuur van het Anaplasma
aangevoerde argumenten niet steekhoudend zijn. In meerdere
generaties gelukte het Bigemina en Anaplasma rein door te kweeken;
de eene geeft geen immuniteit tegenover de andere. Anaplasmosis
verhoudt zich in het ziekteverloop over het algemeen als elke
andere bloedprotozoën-ziekte en de anaplasmatische lichamen
gedragen zich daarbij als de bekende piroplasmen.

Piroplasmen zijn bij paard, schaap en geit in Indië tot heden
niet gevonden. Bij den hond is één goed geconstateerd geval van
B. canis waargenomen door
Wagen aar. Van meer belang is de
piroplasmose van den buffel. Behalve in Cochin-China door
Shein,
was piroplasmosis van buffels niet beschreven. Shein vond op
mutans gelijkende piroplasmen, die hij Theileria-buffeli noemde.
Infectie-experimenten werden niet verricht.
De Does vond bij
karbouwen B. bigemina; de dieren vertoonden haemoglobinurie.
Na dien zijn dergelijke gevallen niet waargenomen. Het is mij niet
gelukt, in bloed van cachectische karbouwen, door overenting
op runderen, een bigemina aan te toonen, hetgeen echter niet be-
wijst, dat deze niet voorkomt, daar, indien bij den buffel een B. bige-
mina evenals bij de meeste onzer huisdieren bestaat, deze zeker
evenals de andere, specifiek voor den buffel z£d zijn. Een syste-
matisch bloedonderzoek in West-Java van magere buffels bracht
ons in 1911 op het spoor van een op mutans gelijkend piroplasma,
waarschijnlijk dezelfde als de Th. buffeli van
Shein en bovendien
van het Anaplasma. Zoover onze experimenten uitwezen, zijn
deze parasieten niet dezelfde als die van het rund; zij geven bij
het rund geen reactie noch immuniteit voor de infectie met Mutans
en Anaplasma van het rund.

Het onderzoek van de karbouwen-piroplasmose levert groote
moeilijkheid op, aangezien in Indië geen gevoelige, dieren gevonden
werden; getracht zal worden deze te verkrijgen, door optekenvrije
stallen buffels te fokken, hetgeen bezwaarlijk en vrij kostbaar is.

Het is echter de eenige weg om dieper te kunnen doordringen
in het wezen der piroplasmose van den buffel, welk dier voor het
Indische landbouwbedrijf nog groote beteekenis heeft.

Het zal uit het medegedeelde blijken, dat nog vele open vraag-
stukken op het gebied der piroplasmosis in Indië bestaan. Behalve
het onderzoek naar de verspreiding der piroplasmen en teken,
dient de biologie van deze parasieten nader onderzocht te worden;

-ocr page 187-

deze studie is nog in haar beginstadium; omtrent ontwikkeling
der piroplasmen, het wezen der immuniteit enz. is nog weinig
bekend. Men ziet, dat nog een groot arbeidsveld braak ligt.

De vraag doet zich echter voor of dergelijke onderzoekingen
ook in Nederland kunnen geschieden. Vele van de laatstgenoemde
wel, indien men zorgt zoo nauwkeurig mogelijk de tropische om-
standigheden na te bootsen. Indien het gelukt, de op de wereld
bekende piroplasmen door bloedoverenting centraal te bestudeeren,
zal een goed overzicht omtrent de verschillende soorten en genera
verkregen worden en aan bestaande verwarringen een einde worden
gemaakt. Voor vele vraagstukken, vooral de tekenstudie, zal men
echter beter in het land zelf de gelegenheid vinden. Een groot aantal
onderzoekingen van tropische piroplasmosen is door
Nutall in
Engeland verricht en met zeer goed resultaat. Door parasieten
houdend bloed en door geïnfecteerde teken, die van tropische stre-
ken naar hier kunnen worden verzonden, gelukt het de tropische
piroplasmosen over te brengen.
Nutall en Stockman hebben dit
in vele gevallen gedaan. De belangrijke onderzoekingen van
Nutall
in zake B. caballi en N. equi, verder van Theileria parva zijn in
Engeland verricht. Door mij zijn larven van Bo. australis van Batavia
medegebracht, deze zijn levend overgekomen en nu op een kalf
geplaatst, het resultaat moet nog afgewacht worden.

Ten slotte een enkel woord over de bestrijding der piroplasmosen,
het einddoel van al ons onderzoek. Bij het tegenwoordig standpunt
onzer kennis kan men de piroplasmosen bestrijden.

ie door op te treden tegen de piroplasmen;

2e door geheele of gedeeltelijke vernietiging der teken.

Behalve door behandeling der zieke dieren, welke slechts bij
Babesiosen succes geeft en waarbij de parasieten bovendien niet
vernietigd worden, bestrijdt men de ziekte door immunisatie.

Op het gebied der genezing bestaat, zoowel in Nederland als
in Indië, ervaring van het door
Nutall bij B. canis voor het eerst
toegepaste en tegen alle Babesiosen zeer werkzame
trypaanblauw.
Van der Veen meldt gunstige resultaten in Nederland; ook in
Indië is zulks het geval n.1. ten opzichte der B. bigemina. Bij
anaplasmosis werd, evenals elders, geen effect van trypaanblauw
gezien.

Van uit Egypte wordt door Piot Bey arrhenal aanbevolen,
dat veel betere resultaten zou geven dan het trypaanblauw.
Immunisatie d.w.z. het verwekken van een labiele infectie, waardoor
vermeerderd weerstandsvermogen ontstaat tegen re-infecties,
is mogelijk zoowel voor B. bigemina als Anaplasma. Echter blijven

-ocr page 188-

de dieren bij anaplasma-enting dikwijls lang ziek en in groei achter,
ook al gebruikt men minder virulente stammen. Alleen tegenTheileria
parva kan men immuniseeren zonder parasietendragers te maken,
doch een vrij groot aantal sterfgevallen ontstaat tengevolge van
de enting. Tegen deze ongunstig verloopende gevallen kan men niet
met succes curatief optreden; echter is dit wel het geval bij enting
tegen Babesiosen, waar het trypaanblauw of het arrhenal spoedig
herstel brengt.

Of immunisatie mogelijk en aangewezen is, hangt af van de plaat-
selijke omstandigheden in verband met den aard en uitbreiding der
piroplasmosen. Het groote nadeel der immunisatie is dat men
parasietendragers maakt, hetgeen voor de dieren zelf en met het
oog op de verspreiding der piroplasmen ongewenscht is.

In Australië vindt de immunisatie veel toepassing; de groote
„farmers" hebben hun eigen z.g. „bleeder" het rund, dat het bloed
levert hetwelk als entstof dient. Elk jaar worden de jonge dieren
geënt. Verder wordt de enting toegepast, waar nieuwe uitbraken
der ziekte voorkomen, dit is aan de grens van het tekengebied.
In het tekengebied worden de dieren veelal door natuurlijke infectie
in de jeugd geïmmuniseerd. Toch kan door lange droogte tijdelijke
vermindering van het aantal teken ontstaan, zoo zelfs, dat geen
infecties tot stand komen en de jonge dieren vatbaar blijven.

Wat Nederland betreft kan immunisatie toepassing vinden
in koppels, waar de ziekte uitbreekt; in Indië daarentegen zullen
wegens het groote aantal aanwezige teken, de meeste dieren reeds
geïnfecteerd zijn en komt men dus met de immunisatie te laat.
Voor Indië kan het nuttig zijn, te importeeren dieren te immu-
niseeren, doch immunisatie tegen Anaplasmen blijft gevaarlijk.
Cachexie kan er het gevolg van zijn. Alleen tegen B. bigemina
immuniseeren is niet voldoende voor de meeste streken, daar het
voorkomend Anaplasma een veel gevaarlijker vijand is.

Door stal verpleging en zorgvuldig reinigen blijven vele dieren
vrij van piroplasmose. Deze bestrijdingswijze gebruikt men in
Egypte. Echter zijn er weinig streken in Indië, waar stalverpleging
wordt toegepast, tenminste van het trekvee. Ook worden op melke-
rijen de jonge dieren dikwijls buiten gelaten en staan dus aan in-
fectie bloot, die soms zeer hevig is.

In Z.-Afrika is men van immunisatie grootendeels teruggekomen
en bepaalt men zich tot tekenbestrijding. Ook in Australië en
Amerika is men hiermede reeds lang begonnen. In Ned.-Indië
zou m.i. ook in die richting de oplossing van het vraagstuk gezocht
moeten worden, terwijl voor bepaalde gevallen de immunisatie

1

r

-ocr page 189-

- i7i —

de bestrijding kan ondersteunen. Voor Nederland dient nog te
worden nagegaan of er indicaties bestaan om den strijd tegen de
teken aan te binden.
Stockman beveelt voor Engeland aan,
de runderen tweemaal \'s jaars (April—Mei, October—November)
van teken te bevrijden door arsenikbaden. Verder is het aangewezen
schapen op de besmette weiden te drijven, waardoor de teken zich
van piroplasmen zuiveren. De meest afdoende wijze van teken-
bestrijding, ook voor Ned.-Indië, is de teken op de dieren te dooden
door z.g. parasiticide baden.

In Indië zijn door ons in die richting proeven genomen. Waar
men daar met veel verschillende tekensoorten te doen heeft,
wordt het moeilijk bepaalde voorschriften voor het baden te geven.
De Boophilussoorten zijn het gemakkelijkst te bestrijden; de Rhipi-
cephalus-soorten vereischen menigvuldiger toepassing van het
bad. De leefwijze der teken dient goed bekend te zijn om rationeel
baden te kunnen toepassen.

De vloeistof, die in Afrika wordt gebruikt is de meest eenvoudige
en werkt zeer goed tegen Bo. australis. Het is echter in Indië voor-
gekomen, dat tegen R. sanguineus minder succes werd verkregen.
Deze zaken behoeven nader onderzoek. Door samenwerking met
Dr.
Wirth te Buitenzorg waren wij in staat de vloeistof op zeer
goedkoope wijze te bereiden uit soda en het in Indië veelvoor-
komende „Warangan", dat ±
90 % As203 bevat.

De onderzoekingen in dezen zijn nog niet afgeloopen. Verder
dient te worden nagegaan, hoe de tekenbestrijding in Indië prac-
tisch kan worden uitgevoerd. Vele veeartsen verzekerden mij,
dat het mogelijk was de dieren, in met teken sterk besmette streken,
op geregelde tijden te baden. Indien dit zou kunnen worden door-
gevoerd, dan heb ik de overtuiging, dat de gezondheidstoestand
van den veestapel in die streken zal verbeteren, en de gevallen
van acute en chronische piroplasmosis aanmerkelijk zullen ver-
minderen. Ook hebben deze baden een zeer gunstigen invloed op
andere ziekten b.v. huidziekten, waaraan vooral buffels zoo veel-
vuldig lijden. In Z. Afrika heeft men de gunstigste gevolgen van
systematisch, oordeelkundig baden gezien, zoo zelfs, dat
Theiler
verklaart, dat daardoor het vraagstuk der bestrijding van alle ziek-
ten, die door teken worden overgebracht, zou zijn opgelost.

Ongetwijfeld is dit de weg, die ook voor Indië dient ingeslagen te
worden en voor de Nederlandsche veeartsen, die naar de Koloniën
gaan, is op het gebied van de bestrijding der piroplasmosis dankbaar
werk te verrichten.

-ocr page 190-

Hooggeachte Heer Directeur-Generaal van den Landbouw,

Het is met een gevoel van dankbaarheid, dat ik mij tot U richt,
dat Gij mij hebt willen aanwijzen voor het vervullen van dit ambt.
Aan de Regeering betuig ik mijn dank, dat Zij mij in de gelegenheid
stelt, mede te werken tot de vorming der Nederlandsche veeartsen
en tot de bevordering der Veeartsenij kundige Wetenschap. Het
is mij bekend, dat het Veeartsenij kundig Onderwijs door U met
kracht wordt bevorderd. Zoowel Gij, als de Inspecteur van het
Landbouwonderwijs, geven blijk van voortdurende belangstelling
in de Veeartsenijkunde en het Veeartsenij kundig Onderwijs.

Mijne Heeren Directeur en Leeraren,

Raad van Bestuur van \'s Rijks-Veeartsenijschool,

Groot vertrouwen hebt Gij in mij gesteld, door mij voor te dragen
voor de benoeming tot leeraar in parasitaire- en infectieziekten.
Ik reken het mij tot een groote eer in Uw Raad te zijn opgenomen,
doch ik gevoel ook de groote verantwoordelijkheid, die op mij rust.
Waar ik Uw steun zal behoeven, ben ik overtuigd die te zullen
ontvangen, terwijl ik de verzekering geef, al mijn krachten te zullen
aanwenden, om het onderwijs zoo volledig en vruchtdragend
mogelijk te doen zijn.

Hooggeachte v. d. Plaats,

Het is mij een bijzonder genoegen met U, die mijn leermeester
is geweest, in het College van leeraren zitting te hebben. Met het
voorbeeld van Uw wetenschappelijk onderwijs voor oogen en mij
daarnaar richtende, zal het mij gemakkelijker zijn de opgelegde taak
te volbrengen.

Hooggeachte de Jong,

Het is een moeilijke taak, de door Uw heengaan opengevallen plaats
op dezelfde wijze te vervullen. Uw helder en wetenschappelijk
betoog, Uw bijzondere gave van doceeren worden hoog geroemd.
Ik hoop met betrekking tot het onderwijs de door U aangegeven
richting te volgen. De afdeeling „parasitaire- en infectieziekten"
en het geheele Veeartsenij kundig Onderwijs hebt Gij blijvend aan
U verplicht. Door Uwe werkzaamheid en wetenschappelijken
zin, is het Onderzoekingsinstituut tot stand gekomen en is daaraan
een afdeeling voor tropische ziekten verbonden. Gij waart over-
tuigd, dat het onderwijs in tropische ziekten aan de a.s. veeartsen,
uitvoerig moest gegeven worden. Men zal U daarvoor steeds dank-
baar zijn.

-ocr page 191-

Hooggeachte Lovink,

U ben ik groote erkentelijkheid verschuldigd voor al hetgeen
Gij gedaan hebt om het Veeartsenij kundig Onderwijs en onderzoek
in Indië te bevorderen. Onder Uw leiding was het mogelijk de
Veeartsenschool te Buitenzorg de gewenschte uitbreiding te geven.
Gij hadt steeds een open oog voor de behoeften van het onderwijs
aan den Inlander, in het bijzonder ook het Veeartsenij kundig
Onderwijs. Gij waart ook steeds bereid het onderzoek te bevorderen,
zooveel dit noodig was; de toepassing der wetenschap in de praktijk
werd vooral door Uw steun verkregen. De jaren, die ik onder Uwe
leiding te Buitenzorg mocht werkzaam zijn, hebben mij veel doen
leeren en zullen steeds in dankbare herinnering blijven.

Hooggeachte Poels.

Aan Uw Instituut heb ik het eerst op breeden basis de bacterio-
logie en de leer der infectieziekten mogen beoefenen. Dat Instituut,
de Rijksseruminrichting, dat door Uw onvermoeiden ijver en weten-
schappelijk streven tot een sieraad der Veeartsenijkunde in Neder-
land is geworden, is de plaats, waar het begin ligt van mijn weten-
schappelijk pogen. Gij waart steeds bereid mij met Uw voorlichting
den weg te wijzen bij de onderzoekingen, die ten dienste der praktijk
moesten geschieden, zoowel als bij zuiver wetenschappelijke studiën.
Het is Uwe groote verdienste een centraal veeartsenij kundig labo-
ratorium ten behoeve van het onderzoek voor de praktijk te hebben
gemaakt, terwijl de bestrijding der infectieziekten door middel
van sera en vaccins in Nederland door U is gebracht op de hoogte,
waarop zij zich thans bevindt.

Ook aan U, hooggeachte Quadekker ben ik dank verschuldigd.
Gij hebt mij den weg gewezen om mijn lust naar wetenschappelijk
werken te kunnen bevredigen.

In het laboratorium aan het abattoir te Nijmegen, dat onder
Uwe leiding staat, boodt Gij steeds gelegenheid bacteriologisch en
pathologisch-anatomisch te werken. De tijd, die ik met U mocht
samenwerken, in zonderheid op het gebied der vleeschkeuring zal
ik niet vergeten. De herinnering er aan is een zeer aangename.

Heeren Studenten,

Ik roep vooral Uwe medewerking in, want het zal moeilijk zijn
het onderwijs in parasitaire- en infectieziekten te geven, zooals Gij
dat van mijn hooggeachten voorganger gewend zijt.

-ocr page 192-

Ik stel mij voor evenals Prof. de Jong, de leerstof, voorloopig
in haar geheel in den daarvoor bestemden tijd te behandelen,
terwijl aan bepaalde onderwerpen meer tijd zal besteed worden.
Bij het onderwijs zal de vorming voor de praktijk in elke richting
op den voorgrond staan, terwijl ik door de behandeling van capita
selecta U een inzicht wensch te geven in den opbouw van het weten-
schappelijk onderzoek der ziekten en de open vraagstukken, die
zich daarbij voordoen. Zooveel mogelijk zal door experimenteele
infecties worden aangevuld, hetgeen door U in de kliniek op het
gebied der parasitaire- en infectieziekten wordt gezien. Ook op
het gebied der voor onze koloniën belangrijke ziekten zal worden
geëxperimenteerd, zoodat getracht zal worden U zooveel mogelijk
die ziekten in natura te doen aanschouwen. Op die wijze hoop ik
bij U de lust op te wekken, oin ook in Indië Uw werkkring te zoeken,
waar nog zeer veel op veeartsenij kundig gebied is te verrichten.

Behalve dat U de gelegenheid zal geboden worden kennis te
maken met de experimenten, die aan het Instituut worden geno-
men, staat, evenals bij Prof.
de Jong, het Instituut ter Uwer be-
schikking om vóór en ook na volbrachte studie wetenschappelijk
te werken.

Ik hoop, dat een ruim gebruik door U hiervan zal worden
gemaakt.

Ik heb gezegd.

Prof. Dr. DE BLIECK aanvaardt zijn ambt.

De volgende publicatie werd in de tweede helft van Januari
aangeplakt en verzonden, te laat echter om deze nog tijdig in het
Tijdschrift ter kennis van de lezers te brengen:

L. S.,

Dr. Levinus de Blieck, bij Koninklijk Besluit van 17 September
1915, onder toekenning van den persoonlijken titel van hoogleeraar,
benoemd tot
Leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool, om onderwijs
te geven in de parasitaire ziekten en de infectieziekten der dieren
zal ter aanvaarding van zijn ambt,
op Maandag 31 Januari 1916,
des namiddags te 2 uur, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschap-
pen te Utrecht een voordracht houden, getiteld:
Piroplasmose-

-ocr page 193-

onderzoek in Nederland en zijne Koloniën, tot bijwoning waarvan
alle belangstellenden door Directeur en Raad van Bestuur werden
uitgenoodigd.

De door Prof. Dr. de Blieck gehouden voordracht is in deze
aflevering van dit Tijdschrift in haar geheel opgenomen.

Velen waren in de concertzaal van het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen gekomen, om bij deze inaugurale rede tegen-
woordig te zijn.

De Regeering was vertegenwoordigd door den heer P. van Hoek,
Directeur-Generaal van den Landbouw.

Als niet-veterinairen waren verder aanwezig de H.H. Dr. v. d.
Sande
, Inspecteur van het Landbouwonderwijs, de Burgemeester
van Utrecht, de Senaat van de Utrechtsche Universiteit, ver-
schillende medische professoren, Dr.
Ruysch, voorzitter van den
Centralen Gezondheidsraad e.a.

Uit veterinaire kringen waren er de leeraren, docenten, conser-
vatoren en assistenten van \'sRijksveeartsenijschool, velen met hunne
dames, Prof. Dr.
de Jong, Prof. Dr. Poels, Dr. Remmelts, de chef
van den militairen veterinairen dienst Overste
Rynenberg,
vertegenwoordigers van het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, van verschillende
afdeelingsbesturen, van de besturen der Militaire Veterinaire Ver-
eeniging, der vereeniging van districtsveeartsen, der Vereeniging
van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland,
der vereeniging van Rijkskeurmeesters, de Senaat van het Veteri-
nair Studentencorps Absyrtus, het Bestuur van den Bond van
veterinaire studenten en verder een aantal veeartsen.

Na afloop der voordracht werd in Maison Ockhuizen een druk
bezochte receptie gehouden.
 Kroon.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Vergadering der Afdeellng Groningen—Drenthe gehouden 20 Januari 1916.

Aanwezig 18 leden. Dr. J. Staal enH. A. Kroes worden aangewezen als leden der
Commissie, welke een onderzoek zal instellen naar den toestand der productie-
voorwaarden
voor en het toezicht op de deugdelijkheid der melk, bestemd voor
consumptie. De districtsveearts voor Groningen en Drenthe heeft zich bereid ver-
klaard zijn steun te verleenen bij dit onderzoek. Onnoodig wordt het geacht de

-ocr page 194-

medewerking van alle zuivelconsulenten te vragen, omdat zij zich niet speciaal
met melkhygiëne bezig houden. Van sommige, op den voorgrond tredende, zuivel-
consulenten zouden adviezen kunnen worden gevraagd. Dr. H.
A. Vermeulen
wordt voorloopig candidaat gesteld voor de a.s. vacature in het Hoofdbestuur,
wegens periodieke aftreding van den isten secretaris.

Dr. C. J. G. van der Kamp te Groningen houdt een voordracht over filtratie
van vaccine.

Hij wijst op de verschillende vaccinatie-methoden met gehumaniseerde-, retro-
en animale vaccine. Steeds werden de kalveren aan \'s Rijksveeartsenijschool waar-
van entstof moet worden betrokken, puntsgewijze geënt en verkreeg men slechts
weinig vaccine (b.v. 4 gram). Spreker beproefde de enting door middel va.n scari-
ficaties, en verzamelde op die wijze veel meer vaccine.

De animale vaccine bevat dikwijls staphylococcen. Het is van belang steriele
vaccine te verkrijgen, ten einde bijkomende infecties van geënte kinderen te voor-
komen. Deze sterilisatie is op verschillende wijze beproefd. Door verhitting kan
het niet worden bereikt, omdat reeds bij 37°
C. de vaccine haar werkzaamheid
verliest. Vermenging met glycerine en geruimen tijd laten staan — vóór het gebruik
— bevordert wel is waar de sterilisatie, doch afdoende is\'dat niet.

Men heeft getracht de vaccine te filtreeren en ook spreker nam in die richting
een reeks proeven om uit te maken: ie of het filtraat steriel was; 2e of het nog vol-
doende werkzame bestanddeelen bevatte en 3e of het de daarmee geënte dieren
voldoende immuniseerde.

De filtratie geschiedde, na voorafgaande verdunning van de vaccine, door
BerKEFEI.D- en CHAMBF.RLAND\'filters.

Wordt een op den rug geschoren, wit konijn, ingewreven met zuivere vaccine,
dan ontstaat een confiueerende vaccine-eruptie, terwijl immuniteit wordt ver-
kregen, welke ook bereikt wordt door inspuiting met een kleine hoeveelheid vaccine
onder de huid. Volgens verschillende onderzoekers schijnt, bij cutane immuniteit,
de cornea-immuniteit twijfelachtig. In het weefsel der cornea worden na enting
daar ter plaatse, de Guarnierische lichaampjes gevonden.

Spreker verkreeg een voldoend steriel filtraat en spoot dit in kleine hoeveelheden
onderhuids bij verschillende konijnen in; na eenige dagen werden deze konijnen
geschoren en met vaccine ingewreven, waarna een pustuleuse vaccine-eruptie
ontstond, evengoed als bij een controle-konijn, dat niet te voren was ingespoten.
Er was in deze gevallen dus geen immuniteit verkregen. Proeven om kalveren,
na intraveneuse injectie, met het filtraat te immuniseeren, gelukten ook niet.
Na onderhuidsche injectie van £ liter filtraat bij een wit konijn, werd bij dit dier de
rughuid geschoren, waarna een spontane eruptie ontstond — ergo: circulatie van
de vaccine door het lichaam.

Bij een volgende proef werd een groote dosis steriel vaccine-filtraat — deels
subcutaan, deels intraveneus — bij een konijn ingespoten, daarna de huid geschoren
en met vaccine ingewreven en er ontstond geen eruptie — wel bij een ingewreven
controle-dier, dat niet immuniseerend was voorbehandeld. In dit geval was dus
immuniteit verkregen. Deze kon ook verkregen worden door een konijn op de
geschoren rughuid in te wrijven met vaccinefiltraat. Er ontstond dan na 5 dagen
een vaccine-eruptie, welke het konijn immuun maakte.

-ocr page 195-

— ï77 —

Toch moest inleider constateeren dat niet voldoende resultaten waren bereikt
om, na gebruikmaking van kleine hoeveelheden filtraat, de vereischte immuniteit
met voldoende zekerheid te kunnen verwachten.

Er werden, naar aanleiding van deze voordracht, door verschillende aanwezigen
vragen gesteld. B.v. waarom de pok-eruptie niet plaats had op de zwarte huid?
Een volkomen afdoend antwoord kan hierop niet gegeven worden.

Dr. v. d. Veen vraagt, wat we hebben te verstaan onder de vermelde reactie
van
Von Pirquet, bij enting van pokken, waarbij men ziet, dat na de 2e enting
nog weer een plaatselijke reactie ontstaat, welke als bewijs zou gelden, dat immuni-
teit is verkregen. Het is de z.gn. alergie of de verhoogde gevoeligheid na ie enting.

Naar aanleiding van deze vraag, gaf spreker een verklaring van de theorie van
von Pirquet, in verband met de vaccine.

Een 2e vraag van Dr. v. d. Veen is, of de Guarnierische lichaampjes, die na
vaccinatie op de cornea in de weefselsubstantie rondom de entplaats worden ge-
vonden, zijn te beschouwen als een virussubstantie of als reactie-produkten van de
celkernen, en of er ook analogie bestaat tusschen deze lichaampjes en die welke
bij hondsdolheid worden gezien?

Alhoewel spreker in deze richting z\'n proeven niet heeft uitgewerkt meent hij
toch, dat er op dit punt, zeer verschillende meeningen bestaan.

Een volgende vraag is of de anti-stoffen van het pokkenvirus in \'t bloed aange-
toond zijn. Aan de hand van een dissertatie van Dr. v.
d. Kasteele doet inleider
uitkomen, dat de antitoxinen wel in de huid worden geproduceerd en later van
daar weer in de bloedbaan geraken.

Dr. Bergema vraagt of de doodelijke gevolgen bij vaccinatie moeten worden
toegeschreven aan overgevoeligheid voor de entstof of wel aan de bijkomende
infectie en of inleider hoop heeft, dat het gelukken zal op den duur, met een kleine
hoeveelheid steriel filtraat, voldoende immuniteit te verkrijgen.

Inleider acht de bijkomende infectie bij de enting van beteekenis in verband met
het eventueel noodlottig verloop en acht de kans niet groot, dat een kleine hoeveel-
heid filtraat een afdoende immuniteit bij den mensch zal verwekken, nu groote
hoeveelheden nog niet bij het kleine konijn konden immuun maken. Daarna wordt
het onderwerp in verband gebracht met het optreden van pokken bij huisdieren.
Er wordt gesproken over varkenspokken, waarvan
van Bergen 2 soorten (de
kleine en de groote) onderscheidt.

De ie zijn kwaadaardiger dan de 2e, welke gemakkelijk zijn te bestrijden met
creoline-zalf.

Van Bergen heeft zich afgevraagd of de veel voorkomende tepel-uitslag bij
koeien, ook een pok-eruptie kan zijn en of er, bij optreden daarvan, ook zou moeten
worden geënt? v.
d. Veen betwijfelt dat we hier met pokken te doen hebben,
omdat hij die uitslagziekte wel 2 maal bij hetzelfde rund zag.

Bruiji. beschrijft eenige overeenkomende ziektegevallen bij 3 runderen met
doodelijken afloop. Hij dacht aan boosaardige kopziekte, wegens de optredende
stomatitis en de gele diphteritische beslagen op het mondslijmvlies, daarbij diarrhee
en koorts.

Keratitis en hersenverschijnselen werden niet bij de patiënten gezien en het
kopziekte-beeld was daardoor zeer onvolledig.

-ocr page 196-

V. v. Wal en Bruins beschrijven overeenkomstige ziektegevallen, de laatste
zag ook bij de patiënten aandoening van de vagina en van de utenis.

Ten Hoopen denkt meer aan processen, veroorzaakt door de necrose-bacil,
dan aan kopziekte, welke ziekte een meer chronisch verloop heeft en waarbij
keratitis optreedt.

Bruijl beveelt urotropine aan bij cystitis, alsmede bals. peruvianum.

Koiter zag slechte uitwerking van de inspuiting van groote hoeveelheden
morphine bij paarden. Hij zag meerdere onrust in plaats van kalmeering.

V. Bergen gebruikt bij paarden een kleine dosis (200 mgr.) morphine, werkt
deze niet kalmeerend, dan doet een grootere dosis het ook niet; het meerdere werkt
exiteerend.

V. d. Wal beweert, dat zoowel individueele aanleg als de aard van het ziektegeval
invloed hebben. Bij honden werkt morphine alleen kalmeerend wanneer ze in \'t hok
liggen en niet wanneer ze in beweging zijn.

Ook wijst v. d. Wal op de groote veulensterfte in het Westerkwartier tengevolge
van sclerostomum armatum, welke wormenlarven de darmscheilslagaderen en
zelfs een groot gedeelte van de aorta verstoppen. Vooral in natte jaren is het op-
treden zeer sterk. Thans is de ziekte een fokkerijbezwaar, waarom besloten wordt,
het Hoofdbestuur uit te noodigen een commissie te benoemen met de opdracht
een onderzoek in te stellen naar het voorkomen der sclerostomosis en de bestrij-
dingsmiddelen.

Na het wetenschappelijk gedeelte, komen nog de maatschappelijke zaken aan de
orde en wordt op voorstel van
van Nes besloten aan het Hoofdbestuur te verzoeken
er bij de regeering op aan te dringen tot wegneming van de onbillijkheid dat Rijks-
keurmeesters, assistenten der Rijksseruminrichting en der Rijksveeartsenijschool
in het Reisbesluit 1916 onder klasse 3 B. en de geëxamineerde veeartsen onder
klasse 3 A zijn geplaatst.

Naar aanleiding van het gewijzigd reisbesluit wordt tevens besloten het Hoofd-
bestuur te verzoeken, thans bij de regeering met klem aan te dringen op een billijke
erhooging der vacatie-gelden als plaatsvervangend districtsveearts.
Kroes.

Algemeene Afd.: Als lid aangenomen de Heeren W. F. van Beek
te Gouda, J. A. van Velzen te Schiedam en W. H. L. Neven
te Meerssen.
Bedankt als lid S. A.
v. d. Mast te Staphorst.

Ingezonden.

Mond- en Klauwzeerbestrijding in Nederland.

Het verslag der vergadering op 18 December 1915 te Utrecht gehouden,
voor zoover afgedrukt in het Tijdschriftnummer van 1 Febr., laat mij zulke
enormiteiten zeggen, dat ik mij verplicht acht daarop even terug te komen.

Tevens wensch ik langs dezen weg een zacht protest te laten hooren.
Ik had aan de redactie het, naar ik meen, niet onbillijk verzoek gedaan,

r

-ocr page 197-

de drukproef, voor zoover het door mij gesprokenen betrof, te mogen
doorzien en corrigeeren. Waarom wordt een dergelijk verzoek genegeerd ?
Zelfs Kamerleden wordt toegestaan, in de stenogrammen der zittingen
correcties aan te brengen.

Het gaat er toch niet om aan te toonen, wie meer of minder vaak aan
lapsus linguae ontkomt?

Terzake, Ik heb op de bedoelde vergadering in tweede instantie o. m.
willen zeggen :

i°, dat ik in 1915 eenige keeren waarnam, dat in 1911 doorgeziekte
runderen de eenige of eerstaangetaste van een koppel waren, waaruit als
waarschijnlijk is te concludeeren, dat van immuniteit in 1911 ontstaan, in
1915 niets meer over was.

2°. dat de kaart van Nederland, waarop de mond-en klauwzeergevallen,
in 1915 voorgekomen, zijn aangeteekend, duidelijk aantoont, voor wie het
normale verloop der ziekte kent, dat zonder afmaken, in 1915 zeker een
epidemie zoude zijn gekomen, al is niet met zekerheid te zeggen of dat er
eene als in 1897 of als in 1907 of als 1911 zoude zijn geworden.

3°. dat het dwaas zoude zijn om, nu in Pruissen het mond- en klauw-
zeer zichtbaar aan het uitzieken is, en wij dus in de naaste toekomst
minder insleepingen hebben te wachten, het juist gebleken afmaaksysteem
te staken, en dat wanneer, wat onwaarschijnlijk is te achten, in Duitschland
ook in 1916 de ziekte zich wederom hevig mocht verbreiden, nader zal
kunnen worden overwogen of men hier de bestrijding zal dienen te staken.

4°. dat, waar in 1908 en 1909 in meerdere gevallen met eenvoudige
insluiting, dezelfde gunstige resultaten werden bereikt, als in andere met
toepassing van het afmaaksysteem, hieruit mag worden geconcludeerd, dat
het toen gold
uitloopers van de epidemie 1907 en dat, waar de heer tén
Sande
de conclusies van zijn artikel, in mijn inleiding genoemd, vooral
ontleende aan de bestrijdiug in bedoelde jaren, m. i. de gronden dier
conclusies onjuist waren, daarmede de al of niet juistheid der conclusies
zelve in het midden latende.

5°. dat in tegenstelling met den heer de Boer, die het afmaakstelsel
een ernstige belemmering acht voor rationeele veefokkerij, ik meen, dat tot
nog toe deze fokkerij daarvan wel veel voordeel, doch geen noemenswaard
nadeel heeft ondervonden. Een epidemie zou zeker meer goede fokdieren
het leven gekost of ongeschikt voor verdere teelt gemaakt hebben, dan
het afmaken tot nu toe.

Indien fokdieren van hooge waarde mochten worden aangetast, zal zeker
kunnen worden overwogen, of sparen van dergelijke eenlingen in het belang
der fokkerij in het algemeen mogelijk is.

Een particulier belang van een enkelen fokker, behoort echter niet te
worden verward, met het algemeen belang der Nederlandsche veefokkerij.

Met dank voor de plaatsing.

Hoogachtend,

Rotterdam 7 Februari 1915. Overbeek.

\') Het tfiet-zenden van bedoelde drukproef berust op een vergissing. Red.

-ocr page 198-

Berichten.

Mond- en Klauwzeer.

De centrale commissie van waakzaamheid in Friesland heeft de volgende voor-
schriften vastgesteld voor de afzondering van hoeven, waar het mond- en klauw-
zeer in den staltijd optreedt.

Tot afzondering wordt slechts dan geadviseerd, indien de omstandigheden het
mogelijk maken, de afzondering met voldoende kans op succes toe te passen,
en indien de houder of hoeder zich bereid verklaart, alles te doen of na te laten,
wat op grond van wettelijke bepalingen, voorschriften van den districtsveearts
of diens plaatsvervanger en de Commissie van Waakzaamheid der Friesche Maat-
schappij van Landbouw van hem mocht worden verlangd, onder toezicht van de
daartoe aan te stellen personen.

Bijaldien deze bereidverklaring niet wordt nageleefd, en alsnog tot afmaken
moet worden overgegaan, verliest de eigenaar van het afgemaakte vee alle aanspraak
op vergoeding van bedrijfsschade.

De afsluiting van de toegangen tot de besmette hoeve geschiedt zoodanig, dat
het slechts mogelijk is deze langs één, ten hoogste 2 toegangen te betreden of te
verlaten. Bij het afsluiten van wegen en voetpaden wordt gebruik gemaakt van
prikkeldraad; vonders en vaartuigen worden zoo mogelijk weggenomen, bruggen
afgedraaid en in dien toestand verzegeld.

Bij den toegangsweg (wegen), die open blijft, wordt een wachthuisje opgeslagen,
waarin de wacht onafgebroken aanwezig is.

Deze wacht heeft tot taak:

a. Toe te zien, dat niemand de hoeve betreedt dan met uitdrukkelijke machti-
ging van den bevoegden veearts of van de plaatselij ke Commissie van Waakzaamheid

b. Zorg te dragen, dat ieder, die de hoeve verlaat, degelijk wordt ontsmet. Als
regel geldt hierbij, dat personen, die alleen het woonhuis betreden, van schoeisel
verwisselen of hun schoeisel en handen ontsmetten met 5 pet. creoline-oplossing,
die steeds in het wachthuis in voldoende hoeveelheid aanwezig dient te zijn, ter-
wijl zij, die met het vee in aanraking zijn geweest, tevens van bovenkleeren dienen
te verwisselen.

c. Het in ontvangst nemen van brieven, boodschappen, levensmiddelen en
materialen voor de bewoners of het bedrijf bestemd.

d. Zorg te dragen, dat geen dieren of voorwerpen onder welk voorwendsel ook,
van de hoeve worden verwijderd zonder uitdrukkelijke machtiging van den bevoeg-
den veearts.

Schoolgaande kinderen worden zoo mogelijk bij anderen uitbesteed en mogen,
indien zulks om overwegende redenen niet mogelijk is, in geen geval in den stal,
waar zich zieke dieren bevinden, worden toegelaten. De toegang van het woonhuis
tot den stal wordt zoo mogelijk afgesloten en niemand in den stal toegelaten, die
daar niet noodzakelijk behoeft te zijn.

Werklieden worden zooveel mogelijk op de boerderij geïnterneerd.

Indien daartoe aanleiding bestaat, kan een wachter op de boerderij worden

-ocr page 199-

ingekwartierd; de bewoner is alsdan verplicht hem een behoorlijke slaapgelegen-
heid te verschaffen alsmede kost en drank tegen een redelijke vergoeding.

Alle los loopende dieren, als honden, katten, pluimgedierte, eventueel ook var-
kens en schapen, worden, voorzoover dit wordt voorgeschreven, vastgehouden.
Breekt de ziekte het eerst onder de schapen uit, dan worden die als regel in het
land afgemaakt. Eenden worden zooveel mogelijk gelokt en zonder schrikaan-
jagende middelen gevangen.

Dagelijks wordt onder de door ziekte aangetaste dieren een laag turfstrooisel
aangebracht, voldoende om het uit den bek druipende slijm en speeksel op te van-
gen. Na gebruik wordt het met den mest vermengd.

De mest wordt op een daartoe aangewezen plaats gedeponeerd en steeds na
een flinke overgieting met creoline-oplossing met een laag aarde van voldoende
dikte bedekt.

De weg, waarlangs de mest vervoerd is, zoomede de vloer van den stal wordt
na ieder vervoer van mest met creoline begoten of wel dik bestrooid met in creoline
gedrenkt strooisel of met ongebluschte kalk, af en toe te ververschen. Alle voor \'
werpen bij de verplaatsing van mest of bij het voederen en de verwerking van de
melk van aangetaste dieren gebruikt, worden iederen keer gereinigd. Het spoel-
water wordt bij de gier gevoegd, eveneens overgebleven resten van drinkwater.
In overweging kan worden gegeven het vee met emmers te drenken.

De gier, hetzij deze in een gierkolk of wel in een sloot wordt opgevangen, dan
wel in strooisel wordt opgezogen, wordt voldoende ontsmet. Daartoe wordt ze op
zoodanige wijze als de districtsveearts zal voorschrijven met antiseptische middelen
vermengd.

Het dooden van rondzwervende honden, katten en pluimgedierte op het be-
smette erf wordt aanbevolen.

De veehouder is verplicht met zijn personeel allen gevraagden bijstand te ver-
leenen, die in verband met de eindontsmetting kan gevraagd worden overeenkom-
stig de voorschriften.

Wanneer, nadat de veestapel is doorziekt, enkele dieren overblijven, van welke
moet worden aangenomen, dat zij nog langen tijd smetstof kunnen verspreiden,
worden deze afgemaakt.

Verder verplicht de houder zich gedurende tenminste een maand na de gezond-
verklaring, alles te zullen aanwenden wat de kans op besmetting van ander vee
kan verminderen. N. Rott. Crt.

Schade geleden na het Inenten van varkens.

VRAGEN van den heer Juten, lid van de 2de Kamer S.-G., be-
treffende vergoeding van schade, geleden na het inenten van varkens
met van Rijkswege verstrekte entstof en omtrent sera en entstoffen van
de Rijksseruminrichting. (Ingezonden 5 Januari 1916.)

i°. In de vergadering der Tweede Kamer van 5 Maart j.1. heeft Z. E. de Minister
van Landbouw enz. aan de Kamer nadere inlichtingen toegezegd in zake het adres
van G. C.
Moors e. a. te Steenbergen, betreffende de hun toekomende vergoeding

-ocr page 200-

van schade, geleden na de inenting van varkens met van Rijkswege verstrekte
entstof; mogen die inlichtingen alsnog van den Minister worden verwacht?

2°. Is het den Minister bekend, dat door de Rijksseruminrichting te Rotterdam
gedurende het afgeloopen jaar herhaaldelijk aan veeartsen vlekziekte-entstof
is afgeleverd, die bij inenting geen resultaat gaf; en waardoor het vertrouwen in
de door deze inrichting afgeleverde sera ernstig heeft geleden?

3°. Is de Minister bereid om tijdig en spoedig maatregelen te nemen, opdat
dit geschokte vertrouwen worde hersteld ?

4°. Is de Minister bereid het serum, dat de veeartsen hebben moeten toedienen
aan varkens, welke na een en twee maanden na die inenting ziek werden, niet in
rekening te doen brengen?

ANTWOORD van den heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel. (Ingezonden 31 Januari 1916).

Naar aanleiding van de bij nevensvermeld schrijven gevoegde vragen heb ik
de eer U hoogedelgestrenge het navolgende mede te deelen;

Ad lum: Aan G. C. Moors e. a. te Steenbergen, werd de helft der waarde van
de gestorven varkens vergoed, omdat eenerzijds niet was gebleken, dat deze dieren
gestorven waren ten gevolge van de aanwending van de prophylactine, anderzijds
het bewijs van het tegendeel niet kon worden geleverd. Was gebleken, dat de
prophylactine niet de oorzaak van het bezwijken van de varkens was geweest,
dan zoude geen vergoeding zijn toegekend. Had het daarentegen vastgestaan, dat
die entstof wèl de schuld droeg van het geleden nadeel, dan zou er aanleiding zijn
geweest om het verleenen van een volledige schadeloosstelling in overweging te
nemen.

In overeenstemming hiermede kon ter zake van het adres van M. de Greef
e a. (zie Gedrukte Stukken Zitting 1913—1914. 120, n°. 1) dezerzijds worden gezegd,
dat „steeds een billijke vergoeding wordt gegeven in die gevallen, waarin de schade
aan de gebezigde stof is toe te schrijven."

Ad 2um en 3um: Inderdaad is door eenige veeartsen te kennen gegeven, dat
varkens, in Juni en Juli 1915 ingeënt, slechts betrekkelijk korten tijd onvatbaar
zijn gebleven voor de vlekziekte, zoodat eenige weken later vlekziekte onder die
dieren optrad en herenting moest geschieden. Echter is de meening, dat de inen-
ting geen resultaat gaf, onjuist, al was de teweeggebrachte immuniteit van korten
duur. Bij een speciaal onderzoek naar het ziekmakend vermogen van den vlek-
ziektestam, waarvan destijds de entstof gemaakt werd, bleek, dat deze voor duiven
weinig virulent was, maar dat muizen er door gedood werden, een voorwaarde,
die door prof.
Lorenz wordt voorgeschreven. Nochtans is bedoelde vlekziektestam
reeds den 23sten Juli 1915 door een anderen vervangen.

Van een geschokt vertrouwen in de afgeleverde sera en entstoffen kan, waar
de vraag naar deze stoffen voortdurend blijft toenemen, moeilijk sprake zijn. Verder
is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in sommige gevallen de geringe immuniteit
niet in de entstof moet worden gezocht, maar in het niet stipt opvolgen van de
gegeven voorschriften ter zake van de hoeveelheid in te spuiten stof, enz.

-ocr page 201-

Ad 4um: Ik kan mij niet bereid verklaren in het algemeen het serum, dat de
veeartsen hebben moeten toedienen aan varkens, welke na een of twee maanden
na de inenting ziek werden, niet in rekening te doen brengen. Aangezien naast de
qualiteit van de entstof verschillende andere factoren het resultaat van de inen-
ting bepalen, zal ieder bijzonder geval op zich zelf moeten worden onderzocht en
beoordeeld.

Veeartsenijkundig Examen.

Op 2 Februari werden tot veearts bevorderd de H.H.:

G. G. van den Akker te Hazerswoude;

G. Albers te Vorden;

W. H. Th. Bary te Dokkum;

W. F. van Beek te Gouda;

J. B. Bloemendal te Amersfoort;

W. de Boer te Langewaag;

C. Brands te Winterswijk;-

H. A. Dingemans te Rossum;

W. H. L. Neven te Meerssen;

J. A. van Velzen te Schiedam;

A. Voorderman te Aalten;

en J. H. Wilmink te Dinxperlo.

Voor het theoretisch gedeelte van het veeartsenijkundig examen slaagde

de heer B. T. Koopmans te Huizum. Kroon.

Cursus voor opleiding van onderwijzer practisch hoefbeslag.

Op 24, 25 en 26 Januari werd aan \'s Rijksveeartsenijschool het eindexamen
van den cursus in 1915 gehouden. Het diploma werd uitgereikt aan de H.H.:

P. A. Butler te Biezelinge;

W. F. Lesena te Stedum;

H. A. v. Meningen te Weesp;

G. Rijpkema te Sneek;

A. v. d. Pol te Nijkerk.

Op i Februari werd het toelatingsexamen gehouden voor den cursus in 1916,
waarvoor zich 21 hoefsmeden hadden aangemeld. Tot den cursus kunnen slechts 6
deelnemers toegelaten worden. Daartoe werden aangewezen de H.H.:

B. R. Bevers te Hengelo (O.).

L. Ganmans te Blerik.

G. Jacobs te Budel;

J. W. Meeuwsen te \'s Gravenhage.

D. Stuyvenberg te Groningen;

en J. A. Tangelder te Duiven. Kroon.

Personalia. De paardenarts L. Gazenbeek is vanaf 7 Jan j. 1. te Venlo
gedetacheerd.

Bevorderd tot tandarts de Heer Dr. J. A. v. d. Linde, Paardenarts iekl.
O.-I. leger. v. Heelsbergen.

-ocr page 202-

Bibliografie.

Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiete der Veterinär-Medizin. Unter
Mitw. von W.
Burow, H. Dexler, L. Freund u. A. Hrsg. von W. Ellenberger
und W. Schütz. Red. von W. Ellenberger und Otto Zietzschmann. Jhg. 34.
(Jahr 1914). Berlin,
Aug. Hirschwald, 1916. Gr. 8°. VIII 297 S. M. 20.—
Fromme\'s oesterreichischer Kalender für Tierärzte für 1916. Bearb. von J. C.
Gerstenberger. Wien, C. Fromme, 1916.

Tierärztlicher Taschenkalender für 1916. Bearb. u. hrsg. von M. Albrecht u.
H. Bürchner.
Jhg. 20. München, J. Gotteswinter, kl. 8°. 3 Tie. (XIII 383;
IV 367 u. VIII 126 S. u. Schreibkalender in 4 Vierteljahrsheften). M. 5.—

G. A. Banham and W. J. Young, Veterinary posology. 4th ed. Chicago, Al. Eger,
1915. 272 p.

H. P. Wamser, Untersuchungen über den Energie- und Eiweissbedarf der
höheren Tiere und des Menschen. Berlin, Zentral-Einkaufsgesellschaft, 1915.
Gr. 8°. 88 S. m. eingedr. Kurven u. 2 Tab. Brosch M. 1.50

Abhandlungen zur Volksernährung. Hrsg. von der Zentral-Einkaufsges. m.
b. H. H. 2.

W. Branca, Einige Betrachtungen über die ältesten Säuger der Trias- und
Liaszeit. Berlin, G.
Reimer. 1915. 8°. 77 S. m. Fig. M. 3.—

Abhandlungen der kgl. preussischen Akademie der Wissensch. Physik.-mathem.
Klasse. Jhg. 1915. Nr. 5.

Fel. Günther, Ueber krankhafte Veränderungen am Fusse des Pferdes bei
Griffbeschlag. Inaug.-Diss. Leipzig. 1915.

Final report of the Departmental Committee to inquire into swine Fever.
W. minutes of evidence and appendix. London,
Wymann & Sons, 1915. 8 d.

Louis A. Merillat, The principles of veterinary surgery. Including an authori-
zed translation, enlargement and rearrangement of „General veterinary surgical
pathology" by
C. Cadéac, P. Leblanc and C. Carrougeau. 2d. ed. Chicago and
London,
A. Eger and Bailliére, Tindall and Cox, 1915. 345 p. w. 114 fig. 18 sh. n.

W. J. Paimans, Das Geschlossenbleiben der Cervix uteri beim herannahenden
Partus des Rindes. Inaug.-Diss. Bern. Berlin, L.
Schumacher, 1915. 8°. 31 S.

Sonderabdr. aus dem Archiv f. wissensch. und prakt. Tierheilkunde. Bd. 42.
H. 1. 1915.

Husk or hoose in calves. Board of Agriculture and Fisheries. Leaflet 304.
M.
Schottelius, Die Chlor-m-Kresole Grotan, Sagrotan, Phobrol als Des-
infectionsmittel. Leipzig, B.
Konegen, 1915. 8°. 7 S. Brosch. M. 1.

Aus: ,,Reichs-Med. Anzeiger".

A. C. Huysse, De officiëele namen, synoniemen en de belangrijkste handels- en
volksnamen der geneesmiddelen. Amsterdam, D. B.
Centen, 1915. 8°. 59 blz.

Geb. f 0.80

L. de Blieck, Piroplasmose-onderzoek in Nederland en zijne Koloniën. Utrecht.
Beyers, 1916. 8°.

D. A. de Jong, Bestrijding van dierziekten, in het bijzonder Mond- en klauw-
zeer, door wettelijke maatregelen. Leiden, S. C.
van Doesburgh, 1916. 8°. f 1.—
Bijlage van het „Tijdschrift voor vergel. geneeskunde, gezondheidsleer en
parasitaire en infectieuze dierziekten".

-ocr page 203-

Foot-and-mouth disease. Board of Agriculture and Fisheries. Leaflet 292.

Ch. H. Higgins, Actinobacillosis.

Bulletin of the Animals Branch, Dept. of Agriculture, Dominion of Canada.

M. Hempfer, Bakteriologische Untersuchungen von Schlagsahne. Diss, inaug.
Giessen. 1915. 8°.

G. Barger and H. H. Dale, Note on a supposed soluble toxin, produced in
artificial culture by the bacillus of malignant oedema.

From the Dept. of Biochemistry and Pharmacology, Med. Research Committee.

Albr. Hase, Beiträge zu einer Biologie der Kleiderlaus. (Pediculus corporis
de Geer-Vestimenti Nitzsch). Berlin,
P. Parey, 1915. Gr. 8°. 95 S. u. 47 Textabb.

Geh. M. 3.—

Flugschriften der Deutschen Gesellschaft f. angewandte Entomologie. Nr. 1.

A. Biedl, Innere Sekretion. Ihre physiologischen Grundlagen und ihre Be-
deutung für die Pathologie. 3te Aufl. Berlin u. Wien,
Urban & Schwarzenberg,
1916. 2 Bde. M. 60.—

Geb. ,, 64.—

Tl. 1. Neubearb. XII 672 S. M. 132 Textabb. u. 20 mehrfarb. Abb. auf 8 Taf.

Tl. 2. M. Nachträgen erg. IV 939 S. M. 56 Textabb. u. 13 mehrfarb. Abb. auf
6 Taf.

Gisevius und Derlitzki, Der Futterbau. Friedrichswerth, E. Meyer, 1915.
kl. 8°. 120 S. Brosch.
M. 0.80.

Landwirtschaftl. Bücherei. Bd. 12.

Codex alimentarius. N°. 5. Meel en brood. 2e dr. Groningen, P. Noordhoff,
1915. 8°. f 1.2.5

Wenger, Der Behörden-Organismus zum Bundesgesetz betreffend den Verkehr
mit Lebensmitteln und Gebrauchsgegenständen. Zürich,
Orell Füssli, 1915.
8°. 119 S. 4 fr.

H. Müller. Ueber Einrichtung und Betrieb von Feldschlächtereien unter bes.
Berücksichtigung der Tierseuchenbekämpfung und der Fleischbeschau. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1915.

J. Z. ten Rodengate Marissen, Algemeene plantenteelt. 4de dr. Bew. door
j. Elema. Groningen, Wolters, 1915. 8°. f 0.90

Notizkalender und Taschen-Tagebuch nebst Hilfsbüchlein für Fleischbeschauer
und Trichinenschauer von F.
Train. 7te Aufl. Berlin, R. Kühn, 1915. kl. 8°. VIII u.
8 S., Notizkalender u. 48 S. Geb. M 1.—

du Buy.

-ocr page 204-

Referaten.

Prof. Dr. D. A. de Jong: Menschen- en rundertuberculose in Nederlandsch
Indië en het tuberculose vraagstuk in de tropen.

In dit artikel bestrijdt de Jong voornamelijk het standpunt, hetwelk Dr. J.
J. van Lochem verdedigde op de 3de Algemeene Vergadering van het 15de Na-
tuur- en Geneeskundig Congres te Amsterdam op 10 Apiil 1915.

Op bedoelde vergadering nam de laatste het standpunt in, dat de menschen-
tuberculose een ondergrond van rundertuberculose volstrekt kan ontberen. Als
bewijs voor deze stelling werd door v.
Lochem detoestand, zooals we deze in Neder-
landsch-Indië aantreffen, aangevoerd.

De Jong komt tegen dit laatste op. Hij zegt: Daar we betreffende het voorkomen
van tuberculose bij mensch en dier in Ned.-Indië nog over geen voldoende weten-
schappelijke gegevens beschikken, zoo is het voorbarig en niet geoorloofd nu reeds
tot het trekken van conclusies over te gaan.

Tijdschr. v. Vergel. Geneesk. Deel I, Afl. III. v. Heelsbergen.

P. B. Middendorp: Handel in gestorven en ziek vee.

Door den schrijver worden tal van gevallen gerefereerd, waarin hem bekend was
dat ondeugdelijk vleesch in consumptie werd gebracht.

Samenvattend komt hij tot de volgende conclusies:

1°. Er bestaat ten platten een uitgebreide handel in dood, in nood geslacht
en ziek vee.

2°. De plaatselijke keuringdiensten, hoe goed ook geregeld, zijn niet in staat
vleesch, afkomstig van dergelijke dieren, te weren buiten hun gebied, omdat van
zijn organen ontdaan en uit zijn verband genomen vleesch, dat bovendien ver-
duurzaamd is, niet naar behooren is te keuren, zoodat het óf niet gekeurd wordt
óf, indien het gekeurd wordt, het bij gebrek aan zekerheid omtrent eigenschappen
gevaarlijk voor de gezondheid van den mensch, toch maar binnen die gemeenten
wordt toegelaten.

3°. Volgens de keuringsreglementen van de genoemde gemeenten kan aldaar
vleesch, afkomstig van ziek vee, hetwelk hetzij den natuurlijken dood sterft,
of wel wegens stervensgevaar in nood wordt geslacht, goedgekeurd worden. Dit
is met het oog op het groot aantal ziekten, waarbij de levende oorzaken of vergiften
daarvan met het bloed door het geheele lichaam worden verspreid, niet aanbe-
velingswaardig, terwijl bovendien vleesch van dergelijke dieren zeer vatbaar is
voor paratyphus- (vleeschvergiftigings-) infectie.

40. Zoolang er één of meer gemeenten in ons land zijn, waar geen keuringsdienst
bestaat, zoolang zal de ziekveeslachterij bloeien, daar zij alsdan in die gemeente,
of gemeenten haar zetel zal opslaan, om vandaar uit het vleesch, afkomstig vandoode.
in nood geslachte of van zieke dieren, geconserveerd over ons land en het buiten-
land te verzenden.

5°. Ook in die gemeenten, waar geen keuring bij huisslachting bestaat, bestaat
de gelegenheid als onder 40. genoemd, aangezien niemand aldaar een particulier
verhinderen kan zulk vee voor zichzelf te slachten en te verduurzamen, om het later
ter gelegener tijd als verduurzaamd vleesch te verkoopen.

Afzonderlijke voorschriften voor huisslachting zouden zulks kunnen verhinderen.

Tijdschr. v. Vergel. Geneesk. Deel I. Afl. III. v. Heelsbergen.

-ocr page 205-
-ocr page 206- -ocr page 207-

Uit de Kliniek, afd. Verloskunde, van \'s Rijks Veeartsenijschool. (Dr. Paimans).

Placenta accessoria bij een Rund,

DOOR

JOAN KIRCH (assistent).

In de „Tierärztliche Rundschau" van 31 October 1915 beschrijft
Tierarzt
Thum eenige anomaliën der runderplacenta o.a. ook een
geval van placenta disseminata villosa, door hem ééns bij een
koe waargenomen. Op de geheele uterusmucosa bevonden zich
maar drie normale carunculae, terwijl ze verder geheel bedekt
was, beginnende reeds aan het orificium internum, met kleine
vlokjes. Er was geen enkel plekje te vinden, waar deze niet voor-
kwamen en de geheele oppervlakte gaf bij exploratie het gevoel,
alsof men over de papillen der mucosa van een pens streek. Dit
was geen beletsel geweest voor de normale ontwikkeling van een
gezond voldragen kalf. Ook vroeger had deze koe altijd normaal
gekalfd en was een behandeling voor retentio secundinarum nooit
noodig.

Begin October kalfde aan onze afdeeling koe 497, Friesch-
Hollandsch, oud 8 jaar. Genoemd rund was 17 Februari 1915
gedekt en aborteerde dus in het begin der 8ste maand. Daar er
geen voldoende ontsluiting was en de vrucht reeds in ontbinding
verkeerde, verliep de verlossing abnormaal. Het achterstel kon
met eenig trekken geboren worden, waarbij dit echter in delenden-
streek afscheurde en het voorstel zeer diep in de uterus terugschoot.
Tegelijkertijd kwamen echter de secundinae uit de rechter, niet
bevruchte hoorn, naar buiten, die zoodoende gemakkelijk verwij-
derd konden worden.

Deze vertoonden een zeer eigenaardig aspect. Al dadelijk bleek
dat de gewone cotyledonen ontbraken. Op verschillende plaatsen
waren echter zeer kleine woekeringen, van veel geringer afmeting
dan die der normale cotyledonen van een niet bevruchte hoorn,
aanwezig, waarbij duidelijk de concave vorm was waar te nemen.
Andere plaatsen vertoonden een égale, diffuse bezetting met kleine,
soms vertakte vlokjes, bloemkoolachtige uitspruitsels, alle zeer
dicht naast elkaar geplaatst, zonder dat men er, behalve op enkele
punten, een bepaalde groepeering in kon vinden. Ook waren gedeel-
ten van het chorion geheel onbedekt, hier en daar misschien een
XLIII 12

-ocr page 208-

1

r

— 188 —

enkele aanwijzing van een primitief-cotyledoon, als ik het zoo
noemen mag, vertoonend. (Zie photo).

Bij exploratie was geen enkele normale karunkel t.e vinden,
de geheele wand aanvoelend als iets fluweelachtigs, op enkele
punten de gladde uteruswand, hier en daar kleine weeke knobbeltjes
niet grooter dan een kleine erwt. Dit waren de carunculae, welke
door de cotyledonen omvat waren geweest.

Na extractie van het voorstel kwamen al spoedig de secundinae
uit de linker, bevruchte hoorn, geheel normaal uitziende, zooals
bij iedere gewone partus en nergens eenige bijzondere afwijking
vertoonend.

De literatuur raadplegend, om iets naders omtrent deze abnor-
maliteit te vinden, bleek mij al spoedig, dat weliswaar meerdere
gevallen hiervan waargenomen schijnen te zijn, doch dat er slechts
enkele eenigszins uitvoerig zijn beschreven.

Strebel beschrijft een geval, waarbij het geheele chorionopper-
vlak de voor het rund karakteristieke cotyledonen miste; het was
letterlijk geheel bezaaid met kleine papillen en knopjes; deze wrat-
achtige uitspruitsels, wel wat gelijkende op tuberculeuze excresen-
ties op pericardium en peritoneum bedekten het geheele oppervlak.

De uterus mucosa vertoonde juist het omgekeerde en voelde
aan, alsof men over fluweel streek.

Franck deelt in de ie druk van z\'n leerboek mede, persoonlijk
een geval gezien te hebben en geeft hiervan ook een afbeelding.
In de niet bevruchte hoorn hadden zich slechts accessorische
cotyledonen ontwikkeld, terwijl op de plaats der carunculae
duidelijke kleine litteekens waren te zien.

Omtrent de oorzaak van het optreden dezer placenta accessoria
meent
Trasbot dat zulks een teratologische misvorming zal zijn.
Franck schrijft:

„Unter Verhältnissen, wo nach vorhergegangenen Geburten die
„Mutterkuchen zerstört wurden, entwickeln sich an Stellen, wo
„keine Fruchthälterwarzen vorgebildet waren, reichliche, unregel-
„mäszig zerstreute Karunkeln, die ich als accessorische bezeichne.
„Bei sehr reichlicher Entwicklung können sie die eigentlichen
„Karunkeln vollständig ersetzen.

Göring, die de 2e druk en Albrecht die de laatste druk van
Francks leerboek bewerkt hebben, durven schijnbaar met deze
duidelijk omschreven oorzaak niet voor den dag te komen en
vermelden alleen, dat kleine onregelmatig geplaatste accessorische
placentae zich misschien kunnen ontwikkelen tengevolge van
het aftrekken of afstooten van carunculae.

-ocr page 209-

Ook Thum weet er geen verklaring voor te geven en heet het
alleen een „Missbildung der plazenta, die in der normalen VVeise
funktionierte." In het door mij waargenomen geval is iets meer
bekend omtrent voorafgegane verlossingen. Genoemd rund heeft
in Augustus
1912 en October 1913 normaal gekalfd met een nor-
maal verloop van het involutiestadium. In Nov.
1914 kalfde ze
weer. Weinig weeën, waterblazen komen niet buiten de vulva,
algeheele ontsluiting, levend kalf in rechter hoorn, amnion en
allantois worden geperforeerd, kalf in stuitligging; touwtjes in
de vagina aangelegd, daar het kalf door \'t weinig persen niet verder
komt; achterstel ingeklemd; kalf teruggezet en
90° gedraaid;
thans wordt met eenig trekken een kalf van
58 K.G. geboren,
dat echter spoedig sterft wellicht door afklemming en dichtdruk-
king van de navelstreng. Secundinae kwamen na enkele uren.
Geheel normaal aspect. Het involutiestadium verliep hierbij
normaal, doch een endometritis trad op, wel niet van ernstigen
aard, maar met een voortdurende niet stinkende secretie van een
etterachtige massa, terwijl bovendien telkens
necrotische carun-
culae
dikwijls meerdere tegelijk, werden uitgedreven. Naar de
grootte te oordeelen waren dit alle carunculae uit de rechter,
bevruchte hoorn.

Jammer genoeg zijn ze niet verzameld om het juiste aantal te
bepalen, zoodat niet met zekerheid gezegd kan worden dat
alle
carunculae necrotisch geworden en afgestooten zijn.

Waar bij de laatste partus het juist de rechter, nu onbevruchte
hoorn was, die het beeld eener placenta accessoria vertoonde,
ligt het mijns inziens duidelijk voor de hand, dat het afstooten
der carunculae, als gevolg eener endometritis, de directe oorzaak
is geweest, dat dit jaar de beschreven anomalie der placenta tot
stand kwam en zijn de bovengenoemde feiten het bewijs voor de
veronderstelling, die
Franck reeds in 1876 omtrent de oorzaak
van dit verschijnsel in zijn werk uitte.

Wat voor invloed heeft het bestaan eener placenta accessoria
op de ontwikkeling der vrucht?

Over het antwoord op deze vraag zijn de meeningen nog al
uiteenloopend. Vóór
Franck (1876), die de naam accessorische
placenta ingevoerd heeft, wordt, behalve in het geval van
Strebel,
niet over dit verschijnsel geschreven, en dus ook geen beschouwing
gehouden over den invloed hiervan op de vrucht. Wel was omstreeks
18511 de vraag, opgeworpen door Blavette in de Société nationale
et centrale de médécine vétérinaire, zeer actueel: Une vache, privé

-ocr page 210-

de tous ces cotylédons, est-elle susceptible de se reproduire? zulks
naar aanleiding der volgende mededeeling:

„Om reposit.ie der geprolabeerde uterus te krijgen ware alle coty-
„ledonen zoowel van de bevruchte als niet bevruchte hoorn weg-
genomen. Niettegenstaande telkens weer tochtigheid optrad,
„werd de koe niet weer drachtig."

Zeer veel pennen heeft de beantwoording dezer vraag in bewe-
ging gebracht, vaak voerend tot schitterende, soms maar al te
heftige en al te persoonlijke polemieken in de veterinaire bladen
van dien tijd. Hoofdzakelijk werd de kwestie besproken of carun-
culae al of niet opnieuw gevormd konden worden.
Chauveau
verdedigt de eerste meening en legt zulks duidelijk neer in verschil-
lende rapporten en resultaten van onderzoekingen;
Goubaux,
Blavette BouleY
ainé, Bouley jeune, Colin etc. deelen deze
meening niet en trekken ten slotte de conclusie dat een rund
zonder cotyledonen onvruchtbaar is: „les cotylédons sont indis-
pensables pour la conception; leur préexistence & la gestation la
prouve."

Deze laatste uitspraak kan onmogelijk juist zijn; immers: de
cotyledonen hebben hoegenaamd geen invloed bij de bevruchting.
De al of niet aanwezigheid zal dus geen beteekenis hebben en zijn
overigens de omstandigheden geheel normaal, zoo zal zéér goed
een bevruchting kunnen plaats hebben. Een andere kwestie is
echter, of het ovictum zich geheel zal kunnen ontwikkelen. In
het eerste begin althans wel, daar het secretum der uterusklieren
voldoende is om het eitje de allereerste ontwikkelingsstadia te
laten doorloopen. Vormen zich eenigen tijd later over het geheele
chorionoppervlak kleine vlokjes, dan zullen deze onder gewone
omstandigheden zich kunnen gaan nestelen in de tot ontwikkeling
komende curanculae. Op plaatsen der uteruswand, waar geen
carunculae zitten, verdwijnen ze. Zijn echter bij een voorgaande
partus de carunculae verwijderd of afgestooten, en daar ter plaatse
door litteekenweefsel vervangen, dan kunnen de chorionvlokken
niet direct indringen. Is de secretie der uterusklieren nu sterk
genoeg om het embryo nog eenigen tijd in leven te houden, dan
woekert de uterusmucosa, om enkele vlokjes of groepen van vlokjes
te omvatten en zoodoende komt dan de verbinding van moeder
en vrucht tot stand door middel van een placenta accessoria.
Zijn de verdere omstandigheden nu maar gunstig genoeg, dan zal
evenals in normale gevallen bij het paard, in dit abnormale geval
bij het rund een voldragen vrucht kunnen geboren worden. Zijn
de voorwaarden in het kritieke overgangsstadium van dooierblaas-

-ocr page 211-

tot placentaircirculatie niet gunstig genoeg, dan zal het embryo
sterven en het moederdier, hoewel geconcipieerd en gedragen
hebbend, zal door het telkens „opbreken" als steriel worden
gebrandmerkt.

Al kan ook een volledige ontwikkeling bij het bestaan eener
placenta accessoria tot stand komen, toch schijnt zulks niet zeer
gemakkelijk te geschieden en oefent het invloed uit op de
plaats
der ontwikkeling van het foetus. Bij rund 497 heeft n.1. in de voor-
gaande drachtigheidsperioden de vrucht zich steeds in de rechter
hoorn ontwikkeld, terwijl juist de laatste keer de vrucht in de
linker hoorn gevormd was en de rechter een placenta accessoria
vertoonde.

Franck alsmede St-Cyr-Violet hebben waargenomen, dat
zich alleen in de niet bevruchte hoorn een placenta accessoria
bevond.

Een rund, waar in één hoorn de carunculae geheel ontbreken
behoeft dus zeker niet steriel te worden en kan een vrucht tot
normale ontwikkeling brengen, \'t zij door de ontwikkeling in de
niet aangetaste hoorn, \'t zij door de vorming eener accessorische
placenta.

Soumille deelt een geval mede, waarbij een rund na wegname
der carunculae uit beide hoornen nog drie keer normaal kalfde.

Ook Janich deelt verschillende gevallen van drachtigheid
na het wegnemen der carunculae bij prolapsus uteri mede, hoewel
zijn bewering, dat afgetrokken carunculae door nieuwe, geheel
normale werden vervangen, wel op dwaling zal berusten.

Bovenbehandelde kwesties hebben voor den tegenwoordigen
tijd uit practisch oogpunt beschouwd, veel van hun actualiteit
verloren. Het wegnemen der cotyledonen was vroeger zeer in
zwang, vooral om bij prolapsus uteri het volumen te verkleinen
0111 zoodoende gemakkelijker repositie te verkrijgen. Ook zocht
men bij koeien, die na het kalven niet wilden eten, door exploratie
de cotyledonen wel op en kneep ze dan af. In het begin der i9e
eeuw werden deze manipulaties, alsmede hunne indicaties, nog aan
de veeartsenijschool in München onderwezen. In Beieren heette
men het: „das Putzen des Tragsackes," en werd het in Bohemen
tot voor enkele tientallen jaren nog geregeld gedaan.

Bij de tegenwoordige stand der veretinaire wetenschap is een
dergelijke therapie overbodig en uit den booze, doch het afstooten
der carunculae bij een endometritis komt meermalen voor en de
vraag of bij het ontbreken van een groot aantal carunculae een

-ocr page 212-

vrucht zich nog normaal kan ontwikkelen, heeft ook thans nog
hare waarde.

Uit het voorgaande blijkt dus, dat zelfs bij afwezigheid van
alle carunculae de mogelijkheid nog bestaat, dat de vrucht zich
normaal ontwikkelt door vorming eener accessorische placenta.
In den regel zullen echter slechts in de bevruchte hoorn de carun-
culae worden afgestooten en kan dan de vrucht in de vroeger
niet bevruchte hoorn tot ontwikkeling komen, terwijl zich dan in
de andere hoorn een accessorische placenta vormt.
Utrecht, 10 November 1915.

Litteratuur.

Franck\'s Handbuch der tierärztlichen Ge-
burtshülfe, Vde Auflage 1914.
Receuil de médécine vétérinaire 1850:
Renversement de l\'utérus, compliqué d\'arra-
chement de tous les cotylédons chez une
vache; réduction et guérison.
Receuil de médécine vétérinaire 1850 bldz.
368:

Journal de médécine vétérinaire de l\'école
de Lyon, 1849 bladz. 236-278-305:
„De la membrane interne de l\'utérus, con-
sidérée chez la femme et nos femelles
„domestiques."

Journal de médécine vétérinaire de l\'école
de Lyon, 1851, bldz. 22.
Handbuch der tierärtztlichen Geburtshiilfe,
le Aufl. 1876.

Deutsche Zeitschrift für Tiermedizin und
vergleichende Pathologie Bd I, bldz. 70:
Accessorische placenten beim Rinde.
Deutsche Zeitschrift für Tiermedizin und
vergleichende Pathologie Bd II, bladz. 97:
„Placenta praevia beim Rinde."
Franck\'s Handbuch der tierärztlichen Ge-
burtshülfe He Aufl. 1887.
Receuil de médécine vétérinaire 1850, bldz.
673-

Receuil de médécine vétérinaire 1851, bldz.
119.

Albrecht:
Blavette:

Chauveau:

Franck:

Göring:
Goubaux:

-ocr page 213-

Janich:

Rörik:

Soumille:

Strebel:

Thum:
Trasbot:

Saint Cyr-Violet:

Receuil de médécine vétérinaire, 1851 bldz.
167-265.

„Mémoire sur les cotylédons utérins des
„femelles des animaux ruminants domes-
tiques."

Vierteljahresschrift für wissenschaftliche
Veterinärkunde, Bd II, bldz. 148.
Uteruskarunkeln beim Rind. Inaug. diss.
Bern 1907.

Receuil de médécine vétérinaire 1850, bldz.
670.

Journal de médécine vétérinaire de l\'école
de Lyon 1868: „Un cas d\'absence de coty-
lédons ou placenta analogue a celui de la
„jument, observé sur une vache."
Tierärztliche Rundschau 31 Oct. 1915:
Einige Anomalien der Plazenten des Rindes.
Receuil de médécine vétérinaire 1869.
Traité d\'obstétrique vétérinaire Ilième édi-
tion 1888.

Het „Opbinden" van paarden.

door

W. S. STÜVEN.

Ieder onzer weet wat het zeggen wil: het opbinden; een paard,
op stal verblijvende, zoodanig binden dat het nog meer dan dooi-
den halster met toebehooren, verhinderd wordt zich geheel of ge-
deeltelijk te bewegen; men doet dit om te voorkomen, dat het
paard andere paarden tracht te bijten, zijn deken afbijt, te ver
achterwaarts in zijn stand gaat staan, zich tracht te ontdoen van
eenig jeukgevoel of den een of den anderen huidprikkel, (door met
de lippen, de tong of de tanden langs het betrokken lichaamsdeel
te schuiven) en bovenal, en dit is veeartsenijkundig van belang,
om het tot meerdere rust te dwingen, bijv.: om spoediger wond-
herstel te verkrijgen, om te voorkomen dat het paard verbanden
afplukt en geappliceerde irriteerende\'zalven aflikt, waardoor de
gewenschte behandeling wordt onderbroken of gewijzigd; het

-ocr page 214-

ergste is nog, dat vele irriteerende middelen, in de zalf verborgen,
een ernstig lipeczeem en zelfs stomatitis veroorzaken.

Ook de staart moet om het afzwiepen van zalf door de staart-
haren te voorkomen, wel eens worden opgebonden, doch dit schrij-
ven heeft meer de aanraking met de monddeelen op \'t oog. Er zijn
vele ingewikkelde, zeer kostbare, en ook even doelmatige, zeer
primitieve, goedkoope hulpmiddelen, waarmede verhinderd wordt,
dat het paard met de lippen elk ander lichaamsdeel kan aanraken,
al is dan, hoewel men toch van opbinden mag spreken, niet altijd
van het werkwoord „binden" sprake. Bijv.: het halshek (collier),
een kostbaar samenstel van latten, latjes en touwtjes dat, om den
hals gehangen, dezen rechthoudt, zoodat het paard met den mond
geen enkel ander lichaamsdeel kan bereiken;

de Amerikaansche opzetteugel aan de neusriem en het nekstuk
van het halster benevens aan den singel bevestigd, verhindert het
bodemwaarts brengen van het hoofd, en daardoor het belikken
van de geheele voorhand, doch de voedselopname uit de krib valt
moeilijk;

de Spaansche ruiter, een kostbaar kwellend dresseerapparaat
geeft hetzelfde resultaat;

een span- of dekenstok met bijbehoorende kettingen en sluit-
haken, zeer goed te vervangen door een bezemsteel waarvan aan
beide einden een touwtje wordt bevestigd.

Deze voorwerpen, links (bij de hand) of rechts (van de hand)
vastgemaakt aan het halsterstuk en de singel, verhinderen het
zijwaarts brengen van de hals vooral naar de andere zijde; beide
voorwerpen zijn zeer geschikt te worden aangelegd bij dekenpluk-
kers en bij paarden, die aan de boeg of schouder worden behandeld.

Het keelblokje, bekend om \'t bijtoomen bij koetspaarden tegen
te gaan, zoomede bij Cornards gebruikt wordende, verhindert het
belikken van de voorborststreek.

Al deze apparaten geven vrijwel het beoogde doel, en verhinderen
niet, (met uitzondering van de Amer. opzet en de Sp. ruiter), dat
het paard kan gaan liggen.

Intusschen is het liggen om velerlei redenen bij wonden en bij
eene deriveerende behandeling gewoonlijk niet gewenscht, en
wordt het paard daarom in den waren zin opgebonden; de neus-
riem van het halster n.1. wordt met behulp van een touw bevestigd
aan een ruiflat of aan den muurring en zoo kort gebonden dat het
paard wel voedsel uit den voerbak of de krib kan opnemen, doch niet
zoover daarbuiten komen kan, dat het andere lichaamsdeelen met
de lippen kan bereiken.

-ocr page 215-

— 195

Inderdaad is deze bevestiging met touw, riem of ketting een zeer
belangrijke factor in onze therapie en ook bij de verpleging van
gezonde paarden, waarom dan ook in zeer vele stallen, niet het
minst in luxe stallen, de muurring in eiken stand of box voor het
doel ,,het opbinden" blijvend is aangebracht.

Hoe gewenscht het ook in den regel is, dat de patiënt staan blijft,
door het opbinden zal het, door welke oorzaak ook (slaap, schrik)
de voorknieën buigende, zich kunnen verhangen.

Hoewel mij geen gevallen bekend zijn, waarin op een dergelijke
wijze een paard van het leven werd beroofd, verneem ik toch nu en
dan het woord „bijna" op dit terrein en is het toeval, dat de verbin-
ding brak of de stalwacht. onraad bespeurende, juist nog op tijd
het touw doorsneed, de reden geweest, dat het paard niets anders
dan eenige ontvellingen of sterk gebombeerde oogbogen kreeg.

Men kan de kans van storten ontgaan door opgebonden paarden,
vooral zwakken en cholerischen en als het opbinden lang zal duren,
een hangmat (-gordel of -broek) aan te leggen; steeds op dat vallen
bedacht zijnde heb ik altijd geadviseerd een dun touw te gebruiken,
dat afbreekt als het geheele paard er aan komt te hangen doch wie
kent de juiste brekings-coëfficiënt van een overigens misschien
waardeloos stukje touw? Een dik verweerd stukje is wellicht zwak-
ker dan een dun eindje goed manilla.

Intusschen is er ook kans, dat bijv. door naar een vlieg te happen,
het paard dat dunne of zwakke touw stuk trekt, en daarna aan de
scherpe zalf likt, doch ik troost mij dan met de gedachte liever
Cantharid-blaren aan de lippen te zien, dan het relaas te vernemen
van een gelukkig verijdeld hangproces.

Ook zijn er paarden die tijdens het opgebonden zijn febrici-
teeren, en zelfs zeer hoog tot 410, en dat in zeer korten tijd, soms
in 2 a 3 dagen.

Is hier pneumonie in wording? Een paar uur nadat zoo\'n paard
is losgemaakt, is de temperatuur weer normaal.

Eén en ander heeft mij doen peinzen op een gemakkelijk aan te
leggen, goedkoop, min of meer automatisch apparaat en ik ben
hierin geslaagd als volgt: men bevestigc een klein hijschblok aan
de zoldering, zoo mogelijk recht boven den muurring, en een der-
gelijk hijschblok ergens elders aan de zoldering, echter zoo, dat een
lijn uit dat blokje komende niemand in den weg hangt en ook niet
door een paard kan worden aangeraakt. Men neme nu een voldoend
lang touw ter dikte van een pink en make het eene einde vast aan
het
voorste gedeelte van den neusriem van het halster; het andere
einde van het touw leidt men door den muurring, de ruif, het ie en

-ocr page 216-

daarna door het 2e blokje, en bevestigt aan het dalende einde een
gewicht, zoodanig dat, als de mond van het paard in de krib rust,
en het gewicht op een vast steunpunt ligt, het geheele touw strak
staat.

De uitkomst is verrassend: zoodra het paard zijn hoofd uit de
krib naar den grond of zijwaarts brengt, voelt het een weerstand,
gelijk aan het gewicht de wrijving der deelen onderling, die het
niet tracht te overwinnen, voordat het werkelijk vermoeid wordt
van het staan en gaat liggen; gelijktijdig rijst het gewicht.

Verrassend klein kan het gewicht zijn; hoewel, wanneer het paard
mocht storten, zeker vele tientallen K.G. kunnen worden opgeheven,
behoeft het hier te gebruiken gewicht niet zwaarder dan 1 of 2 K. G.
te zijn, ofschoon er geen contra-indicatie voor is, het iets zwaarder
te nemen.

Over de soort of stof van het gewicht valt niet te twisten: men
neme een stuk ijzer of een straatklinker; een mijner cliënten nam
een blikken melkkroes en deed er zooveel zand in, dat het paard
niet meer naar het ration voeder van zijn buurman reikte: toen
bedroeg dat gewicht 2 K. G.

Desgewenscht kunnen hiernevens ook een of meer andere van
de genoemde apparaten worden aangelegd.

Ik geef in overweging dit toestel ook aan te leggen bij paarden,
die aan den halster rukken of in den halster hangen, of bij veulens,
dien nog geleerd moet worden aan den halster te staan.

In deze gevallen zou ik eenige gewichten kort onder elkaar, aan
een sterker touw bevestigen in de verwachting, dat het paard of
veulen steeds meer en meer achterwaarts steigerende, ook meer
en meer gewicht moet opheffen en daardoor spoedig tot de ontdek-
king komt, dat het gemakkelijker voor hem is als het dichtbij de
voerbak of ruif staat dan ver af; dit is zachte geleidelijke dressuur,
beter dan de zweep of brandend stroo.

Toen ik van het doelmatige dezer vinding overtuigd was, heb
ik ten behoeve der veterinaire therapie, de inrichting op eenige
stallen laten maken en het bevalt best, ook aan de ziekenstal van
de Amsterdamsche Rijtuig Maatschappij, Overtoom 399, waar het,
op drie plaatsen geinstalleerd, voor belanghcbberden dagelijks is
te bezichtigen.

-ocr page 217-

Morfine bij Strychninevergiftiging,

door

J. A. GUNST.

De mededeeling van Dommerhold op blz. 638, vorige jaargang,
van dit Tijdschrift waarbij hij de gunstige werking van chloral
bij strychninevergiftiging beschrijft, geeft mij aanleiding te wijzen
op de behandeling van deze vergiftiging met morfine. Ter illustratie
diene het volgende: Eenige jaren geleden werd ik geroepen bij
2 Airedale-terriers, die volgens den eigenaar vermoedelijk door
een buurman waren vergiftigd.

Bij aankomst was een van de twee reeds gestorven, terwijl de
andere heel duidelijk het beeld van strychnine-vergiftiging ver-
toonde.

Daar mij de sneloptredende braakwekkende werking van morfine
bij honden herhaaldelijk gebleken was, een gunstige therapeutische
werking ervan bij strychnine-vergiftiging te verwachten is en
ik dit geneesmiddel bij mij had, werd onmiddellijk 100 mG. subcu-
taan ingespoten.

Na enkele minuten werd ,,een keurig balletje gehakt" (in Indië
„frikkadelletje" genoemd) uitgebraakt.

Binnen een half uur viel het dier in een rustige slaap, waaruit
het eerst tegen den avond ontwaakte en was den volgenden dag
geheel hersteld.

Van het ten overvloede cloor mij voorgeschreven chloraldrankje
was door den eigenaar slechts een geringe hoeveelheid verstrekt,
omdat het dier zoo rustig had geslapen, dat hij eerst gewacht had
tot het wakker werd.

In dit geval had m.i. de gulzigheid, waarmede de hond het
balletje had ingeslikt, hem gered; terwijl zijn ongelukkige rasge-
noot door er op te kauwen, dit met het leven had moeten bekoopen.

Het voordeel van morfine springt duidelijk in het oog:

i°. In ampoule-vorm is het een geneesmiddel, dat de mees e
veeartsen altijd bij zich zullen hebben.

2°. De toediening is gemakkelijk en verwekt geen irritatie
(hetgeen doodelijk zou kunnen zijn).

3°. Het verwekt braken, waardoor men in staat is de giftige
maaginhoud te evacueeren, zoodat men het gevaar ontloopt,
dat het organisme nog tijdens de behandeling doorgaat zich te
vergiftigen.

4°. De sedeerende werking houdt langer aan dan die van
chloral.

Soerabaia October 1915.

-ocr page 218-

— 198 —
Boekaankondigingen.

Dr. J. P. LOTSY. De kruisingstheorie, een nieuwe theorie over het ont-
staan der soorten. Leiden. A.
W. Sijthoff\'s Uit-
gevers Mij. 1914. Prijs f 0.90.

Dr. J. P. LOTSY. Het tegenwoordig standpunt der Evolutie-Leer. \'s-Gra-
venhage.
Martinus Nijhoff 1915. Prijs f 1.25.

Dr. J. P. LOTSY. Grondbeginselen van oordeelkundig Fokken en Telen.

Mededeeling No. 2, October 1915 van de Vereeniging
tot Bevordering van Wetenschappelijke Teelt.

Ziehier een drietal werkjes van een Nederlandsch geleerde, waarvan het me ver-
wonderd heeft, dat in onze diergeneeskundige kringen er niet meer de aandacht op
gevestigd is. Direct geef ik toe, dat de zuivere ,,diergeneeskundige" ermisschien
niet het groote belang voor zich zelf van zal inzien, maar dan wil ik er meteen op
wijzen, dat zoowel onze oude naam als onze nieuwere onvolmaakt zijn, daar zij slechts
aangeven een bepaald deel van het wetenschappelijk gebied, waarop verwacht
wordt dat wij thuis zijn.

Op het gebied der wetenschappelijke dierfokkerij is voor ons ook nog veel te doen
en daarom alleen reeds verdienen genoemde werkjes onze volle belangstelling.

Verder wil ikopmerken, dat de manier waarop Lotsy zijn onderwerp behandelt,
frisch afsteekt tegen de meestal taaie manier, waarop veelal wetenschappelijke
onderwerpen beschreven worden.

Het lezen ervan behoeft daarom zelfs na een vermoeiende dagtaak niet af te
schrikken, maar zal ieder die omtrent deze punten der evolutie-leer wat wil weten,
tot een genoegen worden.

Het eerste is een verslag van een lezing 26 Maart 1914 gehouden te Parijs op
uitnoodiging van de ,,Société botanique de France", het tweede bevat een voor-
dracht, op 21 Mei 1915 in de vergadering van Directeuren van Rijkslandbouw
winterscholen te Goes gehouden.

Beide werkjes behandelen vrij wel dezelfde stof, waarbij de eene maal wat meer op
het ééne onderdeel, de andere maalwatmeer op een ander wordt ingegaan. Voor eene
bespreking lijkt mij echter voor ons doel het tweede het meest geschikt. Mijne volle
sympathie heeft
Lotsy direct met den eersten zin, waar hij de woorden aanhaalt:
„Wetenschap is de dwaling van het heden" en >vaar hij er op wijst dat de ver-
kondigde opvattingen slechts eene persoonlijke meening weer geven. Tevens moet
men bij de beoordeeling steeds zijn verklaring gedachtig blijven, dat zijn kritiek
op de theorieën van
Lamarck, Darwin en de Vries uitgeoefend, niets aan de groote
verdiensten van deze personen afdoet. Dit is de eenige manier, den man der weten-
schap waardig, om door behandeling van onderlinge geschilpunten tot overeen-
stemming te komen, eene manier die nog veel te weinig in toepassing wordt gebracht.

Behandeld worden in het eerste gedeelte, dat als een inleiding voor het tweede
gedeelte, de eigenlijke kruisingstheorie kan gelden, na een definitie van wat evo
lutieleer is, de geschiedenis daarvan. Tot voor
Linnaeus had men feitelijk geen idee
van indeeling in „soorten". Dat vrouwen honden of katten heeten gebaard te
hebben, vond men in de middeleeuwen niet onwaarschijnlijk en eerstin het midden

-ocr page 219-

der 19e eeuw werd men overtuigd, dat planten zooals bacteriën alleen uit eigen
kiemen konden ontstaan.
Linnaeus stelde zijn soorten op en op praktische gronden
werd aan de soortsnaam nog een omschrijvende naam toegevoegd, zoodat de bino-
minale nomenclatuur ingevoerd werd. De ervaring bracht hem er verder toe te
meenen, dat deze soorten constant waren. Om toch het ontstaan der soorten te kun-
nen verklaren werden verschillende theorieën opgesteld o. a. de catastrophen-leer
van
Cuvier, later bestreden door Lyell. Toen men eenmaal tot hetideeder geleide-
lijke ontwikkeling gekomen was, ging men zoeken naar tusschenvormen of over-
gangsvormen der soorten en tegen dit dogma der evolutie-leer treedt nu
Lotsy
direct op door er op te wijzen dat tusschenvormen geen overgangsvormen behoeven te
zijn, en dit idee vindt men dan ook overal in het werkje terug, wat zeer nuttig is,
daar de strijd tegen een of ander dogma zeer moeilijk is.

De theorie van Lamarck wordt in verband hiermede besproken n.1. de vor-
ming van erfelijke variëteiten, onder den invloed van uitwendige omstandigheden.
Deze nieuwe eigenschappen ontstaan door de behoefte, de evolutie berust hier dus
op een nuttigheidsprincipe. In verband hiermede wijst L. er reeds op, dat er tot
heden geen enkel strikt bewijs voor de erfelijkheid van verkregen eigenschappen
bestaat.

Darwin beging de fout van uit het voorkomen van tusschenvormen tot over-
gangsvormen te besluiten eveneens.
Darwin neemt ook wel variatie aan, maar niet
alléén in gunstige richting, ook in ongunstige. Tegenover de eenzijdige variatie van
Lamarck staat dus de alzijdige van Darwin.

Selectie geschiedt hier door den strijd om het bestaan.

Men ziet dus dat variabiliteit der soort aangenomen wordt. Bestaat die echter
wel? Het wordt nu tijd eens te bepalen wat feitelijk een ,,soort" is.

Merkwaardig en tevens een kijkje gevend van de gebruiken in de wetenschappe-
lijke wereld is, dat reeds
Alexis Jordan dooruitvoerige proeven dit begrip „soort"
vastgesteld had, een begrip, dat belangrijk van dat der
Linn. soorten verschilde.
Zijn eenig loon was geheel onverdiende spot en miskenning, totdat
de Vries weer
op het
jordan\'sche soortsbegrip wees. Gebleken is nu dat de Linn. soorten heele-
maal geen soorten zijn, maar „geslachten" en dat de als variëteiten beschouwde
vormen, de echte „soorten" zijn.

Lotsy stelt nu voor de Linn. soorten voortaan Linnéonten te noemen en de
jordan\'sche soorten Jordanonten. Verder wijst hij erop, dat slechts de „echte
soorten" (wat de Jordanonten nog niet eens zijn) werkelijkheden zijn, alle andere
groepen zooals geslachten, families enz. abstracties.

Reeds Jordan trok nu de conclusie dat zijne soorten constant zijn.

Is dus het begrip „soort" nu vastgesteld dan kunnen andere evolutie-theorieën
besproken worden.
L. behandelt dan de theorie van de Vries en wijst er uitdruk-
kelijk op, dat deze zijn theorie bouwde op een hypothetische pangenen theorieen
dat dus zijn theorie zelf ook hypothetisch moest zijn.

Dit wijzen op talrijke hyhothesen, waarop de geheele evolutie-leer berust, vindt
men herhaaldelijk terug bij
L. en doet dengene, die de werken van den philosoof
Bolland: „De Natuur" en „de Boeken der Spreuken" bestudeerd heeft, weldadig
aan, omdat men er uit ziet, hoe hoogst nuttig, zelfs onontbeerlijk de leer van den
grooten philosoof voor den natuuronderzoeker is.

-ocr page 220-

Na uitvoerige besprekingen van de mutatie-theoriën van de Vries, waarin o. a.
de proeven van
Heribert Nilsson (die aantoonde dat Oenothera Lamarckiana
een mengelmoes van verschillende erfelijke vormen is) komt L. tot de conclusie:
dat de mutatie-theorie niets meer en ook niets minder is dan een scherpzinnige
hypothese en dat er geen sprake van is, dat
de Vries het bestaan van erfelijke
variabiliteit experimenteel bewezen heeft.

L. verklaart het verzuim van de Vries, om zich niet te overtuigen van de soorts-
zuiverheid van O. Lamarckiana door de omstandigheid, dat hij meende in de krui-
singsproeven van
Mendel, het experimenteel bewijs voor het bestaan des pangenen
gevonden te hebben. De door
Mendel gevonden verschijnselen kunnen hypothetisch
door een bestaan van pangenen verklaard worden. De fout ligt hier weer zooals L.
met voorbeelden aantoont in de veronderstelling, dat een eigenschap van een be-
paald individu dooreen bepaalde, in het lichaam aanwezige eenvoudiger stof bepaald
wordt. Het organisme is n.ml. geen mozaïk van verschillende blokjes maar een
chemische verbinding.

Wil men het bestaan van mutanten bewijzen dan moet men eischen, dat het uit-
gangsmateriaal vrij van mutanten zij, en dit heeft
de Vries niet bewezen.

Ten slotte moet men dus een criterium hebben voor ,,soorts zuiverheid". Dat
zaadzuiverheid geen criterium hiervoor is, zooals
Jordan meende, toont L. aan.
Het groote bezwaar ligt er nu in, dat wel gedefinineerd kan worden wat een
zuivere soort is, maar dat de middelen ontbreken om met zekerheid in de praktijk
te bepalen of een of andere vorm een zuivere soort is of niet.

Daardoor kan dus ook het strikte bewijs, dat erfelijke variabiliteit niet bestaat,
niet gebracht worden, maar evenmin het strikte bewijs, dat deze wêl bestaat

L. komt nu tot zijn eigenlijk onderwerp waar hij zegt:

Al kunnen soorten dan, volgens mijne opvatting, niet door variabiliteit vervormd
worden, door kruising kunnen zij dit wel degelijk.

Bij kruising kunnen een groot aantal soorten ontstaan. Deze kruising, die in de
natuur algemeen plaats heeft is volkomen voldoende om de evolutie te verklaren.

Zoowel mutatie-theorie als kruisings-theorie komen dus hierin overeen dat nieuwe
soorten geheel klaar in de wereld
gezet worden, dat er dus van aanpassing in de
gewone beteekenis van het woord geen sprake kan zijn.

Groote invloed volgt uit de kruisings-theorie op de afstammingsleer, daar tusschen-
vormen totaal geen overgangsvormen behoeven te zijn. Ook is gelijkenis geen maat-
stof voor verwantschap.

L. zelf wijst er nu op, dat wil men met deze theorie liet ontstaan van het leven
en de ontwikkeling van lagere dier- en plantengroepen tot hoogere verklaren, men zich
op zuiver hypothetisch terrein gaat begeven.

Het spreekt van zelf, dat nu deze hypothesen evenals andere zeer aantrekkelijk
kunnen zijn maar ook veel meer aanleiding zullen geven tot verschil van opinie.
Dit hangt geheel van den beoordeelaar af.

L. verklaart nu het ontstaan van het leven op chemische manier. Eens is op aarde
levende stof uit levenlooze ontstaan. Dagelijks zien we een levende kiemcel met be-
hulp van levenlooze stof een groote massa levende stof maken, de levende stof ge-
lijkt dus sterk op een auto-katalysator. L. meent zelf, dat op grond van deproeven
van
Becquerel in het laboratorium van Prof. Kamerlingh Onnes te Leiden,

-ocr page 221-

— 20I —

(waarbij levende kiemen tot 2530 C. afgekoeld werden en daarna nog 2 jaar in het
luchtledige bewaard werden en toch nog kiemkrachtig bleven) dat nogthansleven-
looze stof in levende zou omgezet kunnen worden. Het hangt er m. i. echter maar
vanaf wat men ,,levenlooze stof" noemt.
Prof. Dr. Ed. Verschaffelt te Amster-
dam, l) zegt in verband met deze proeven dan ook: ,,Er is dus een leven zonder-
levensfuncties". Ook hierop zou ik liever zeggen: ,.zonder voor ons waarneembare
levensfuncties".

De vraag naar het ontstaan van het leven wordt dus een chemische vraag.

Daar de levensverschijnselen aan eiwitstoffen gebonden zijn zal men eerst hier-
over meer klaarheid moeten hebben. Juister lijkt mij van protoplasma te spreken,
waarin naast eiwitstoffen nog vele andere stoffen voorkomen o. a. de lipoiden
waaraan men de rol toeschrijft van bemiddelaar voor vele stoffen om van buitenaf
in de cel te dringen. Het is gelukt reeds vele aminozuren aaneen te koppelen tot
verbindingen met hoog soortelijk gewicht, zoodat het principe der synthese van
eiwitten gevonden is. Het oordeel van de chemische verklaring nu is,datdekleinste
deeltjes der levende stof zelf niet levend behoeven te zijn, dat dus evolutie niet opge-
vat behoeft te worden als een optelsom van al deze kleine deeltjes.

Zeer terecht wijst L. er op, dathetgeheele progressiebegrip een anthropocentrisch
begrip is, daar wij geen enkelen betrouwbaren maatstaf bezitten om te bepalen of
een wezen hooger of lager is dan een ander. Bovendien is er geen reden om aan te
nemen, dat er in den beginne slechts ééne soort van organisme ontstaan is.

Verder wordt duidelijk aangetoond dat geslachten en families slechts door de
phantasie der systematici ontstaan zijn. Door bijeenvoeging van verschillende mole-
culen groepen kunnen zeer goed nieuwe eigenschappen ontstaan, die er vroeger
niet waren. Indien b. v. «. stoffen noodig zijn om een skelet te vormen, zullen wervel-
dieren ontstaan zijn, zoodra twee ongewervelde te zaïnen kwamen, die te zamen
die «. stoffen bevatten, maar van welke geen van beide ze alle bevatten.

L. wijst er nu op, dat tegen de basis der kruisings-theorie (het loochenen van
het bestaan van erfelijke variabiliteit) spreekt, dat bij ongeslachtelijk zich voort-
plantende organismen erfelijke variabiliteit bekend heet te zijn.

Men kan echter bij dergelijke organismen niet bepalen of ze soorts-zuiver zijn en
of men bij bacteriën van variatie mag spreken is de vraag. Misschien heeft bij bac-
teriën evenals bij Paramaecium families wel van tijd tot tijd copulatie plaats. Hier
tegen merk ik op, dat omtrent deze copulatie van Par. families demeeuing van velen
anders is, zooals blijkt uit volgend gezegde van
Lipschütz: ,,Es ist damit (bedoeld
zijn de proeven van
Woodruff en Erdmann te New-Haven) den Nachweis erbracht,
dass die Konjugation zur Erhaltung der Kontinuität des Lebens im Reiche
der Einzelligen nicht unbedingt nötig ist." 2)

Beyerinck verklaart de variabiliteit der bacteriën door eene ongelijkmatige
deeling, vroeger verlies-mutaties genoemd.

Het slotstandpunt in het evolutie-vraagstuk is dan ook: Soortsvorming door
kruising is bewezen,
en geen enkel andere u ijze van soortsvorming.

Wat het derde hierboven aangehaalde werkje aangaat, blijkt het nut van de

\') De dood als physiologisch verschijnsel. Ned. Tijdschrift van Geneeskunde I9r6. bladz. 118.

-) Der Ursprung der Geschlechts. Von Dr. A. LIPSCHiiTZ. Naturwissenschaftliche Wochenschrift
rgi5. S.417,

-ocr page 222-

bestudeering der genoemde boekjes direct als men b.v. enkele grondstellingen
bekijkt, o. a.

13e Grondstelling:

,,Ieder zeker bewijs voor het bestaan van erfelijke variabiliteit of mutatiliteit
ontbreekt; in ieder geval is de beteekenis van deze voor fokker en kweeker uiterst
gering."

14e Grondstelling:

,,Voor fokker en teler zijn kruising en daarop volgende selectie de middelen
tot verbetering zijner producten bij uitnemendheid."

Het groote belang, dat de stamboekhouding van de nieuwere inzichten inzake
de erfelijkheids-leer te wachten heeft blijkt duidelijk uit de

9e Grondstelling.

„Stamboeken geven alleen dan een maatstaf ter beoordeeling der fokdieren als
niet alleen de goede, maar ook de slechte nakomelingen geboekt worden. Zoo alleen
kan men, door verwijdering der fokonzuiver gebleken dieren tot zooveel mogelijk
fokzuivere stammen geraken."

Van de oprichting der Vereeniging tot Bevordering van Wetenschappelijke Teelt
zal ieder, die een werkelijke belangstelling heeft voor de ontwikkeling van onze
kennis op dit gebied met groot genoegen kennis genomen hebben. Zooals uit mede-
deeling no. 2 blijkt, neemt het aantal leden snel toe, waaronder ook vele praktische
fokkers van naam.

De oprichting van de vereeniging is dan ook een uiting van de meening die er
reeds jaren in onze landbouwkringen heerschte dat het noodig werd. werkelijk
eens door krachtdadige samenwerking van praktijk en theorie deze zoo belangrijke
kwestie aan te pakken.

Rotterdam, 16 Januari. Dr. B. J. C. te Hennepe Jr.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid onder de aandacht van
Heeren leden te brengen, dat het ondersteuningsfonds ten be-
hoeve van noodlijdende Belgische collega\'s of hunne nabestaanden
nagenoeg is uitgeput en derhalve, gezien den nog steeds voort-
durenden troosteloozen toestand in het Belgenland, nogmaals
een beroep doet op Uwe offervaardigheid-

Toegezonden gelden zullen door ondergeteekende gaarne worden
ontvangen en in het Tijdschrift worden verantwoord.

Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris,
Nieuwe Gracht 156, Utrecht.

-ocr page 223-

Ai- voorloopig candidaat, lid van het Hoofdbestuur, tevens
iste Secretaris is door de Afdeelingen Groningen—Drente en
Zuid-Holland gesteld de Heer Dr. H. A.
Verméulen te Utrecht.

Algemeene Afd. : Bedankt als lid W. K. Picard, mil. paar-
denarts 2e kl.

Jaarverslag over 1915 van de afdeeling Limburg van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Gedurende het afgeloopen jaar werden er gehouden 4 vergaderingen. Percentage
van opkomst bedroeg gemiddeld 50. Het aantal leden bleef constant terwijl het
bestuur ook geen veranderingen onderging.

In de Mei-vergadering herdacht de Heer Sala ons medelid den Heer L. van
Kempen,
die ons zoo vroeg ontvallen was, als trouw lid onzer maatschappij. Hij
was een trouw bezoeker onzer vergadering, waarbij hij geregeld intéressante mede-
deelingen deed uit zijn uitgebreide praktijk. Bijna alle Limburgsche collega\'s waren
hem de laatste eer gaan bewijzen, waarbij onze iste Secretaris hem het laatste vaar-
wel toeriep en een krans op het graf neerlegde.

In de maand Augustus mochten we het 50 jarig ambtsjubileum vieren van ons
medelid
Billekens, hetgeen echter, wegens ongesteldheid van den jubilaris, geen
feestelijk karakter kon dragen. Als herinnering boden we hem aan een grooten
koperen bloemenstandaard met palm en varens.

Tot herhaalde klachten gaf aanleiding het praktiseeren van collega\'s met uit-
sluitend buitenlandsche diploma\'s binnen onze provincie. We verzochten het Hoofd-
bestuur er tegen te willen waken dat deze misstand geen grootere afmetingen zou
aannemen. Het Hoofdbestuur zegde ons den noodigen steun toe.

Breedvoerig werd besproken het mond- en klauwzeer en zijne bestrijding. Uit
een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, verklaarde de vergadering zich tegen
het afmaaksysteem, terwijl er talrijke klachten werden geuit over het verrichten
van werkzaamheden door veeopzichters welke door veeartsen dienden te geschieden.

Verschillende leden klaagden over het minder nette optreden van sommige vee-
verzekerings-maatschappijen. Een zich stipt houden aan de voorschriften van het
Hoofdbestuiïr zal ons hiertegen het beste beschermen.

De hoofdschotel der vergaderingen vormden telkens de vrije mededeelingen van
praktischen aard, waarbij herhaaldelijk prachtige pathologische preparaten werden
gedemonstreerd.

Aan het einde van het jaar bestond het Bestuur uit P. van Kempen, voorz.,
Billekens, onder-voorz,, Sala, i»ste Secret., J. Duisens, penningm., Horbach,
2de Secretaris.

De 2de Secretaris,
H. J. C. Horbach.

13

XLIII

-ocr page 224-

Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.
Wetsontwerp tot verhooging en wijziging van het Xde Hoofdstuk Staatsbe-
grooting, dienstjaar 1916.

(Kosten van maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer).
Openbare behandeling in de 2de Kamer der Staten-Generaal 8 Februari 1916.

Handelingen bladz. 1176 en v.

De heer de Savornin Lokman stelt de vraag of de Minister krachtens zijn functie
verplicht is de wet uit te voeren, dan wel het mond- en klauwzeer uit te roeien.
Het afmaken kan alleen als systeem worden toegepast, wanneer de Kamer de
daarvoor noodige begrootingspost goedkeurt. Zoodra de termijn, waarvoor deze
post is aangenomen, is verstreken, moet met het afmaakstelsel worden opgehouden.
De wet geett alleen het recht
in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den districts-
veearts,
dit middel aan te wenden. De motie, van den heer Teenstra, waarbij de
Kamer als haar oordeel uitsprak, dat het thans ongewenscht is, met het afmaken
voort te gaan, moest den Minister terugwijzen binnen de staketsels die de wet
hem stelt. De Kamer zal, in analogie daaraan, gelden voor voortzetting van het
systeem weigeren.

Scherp stelt deze afgevaardigde in het licht, dat de rondvraag onder de veehouders
of zij vóór of tegen afmaken zijn, geen waarde heeft bij de beoordeeling van dit
vraagstuk. Men moet niet vragen:

„Als bij Uw buurman mond- en klauwzeer heerscht, en Uwe koeien ontgaan
„de kans op besmetting door afmaking van de zieke dieren op de naburige hoeve,
„zijt gij dan vóór het afmaken ?"

maar

„Als Uwe koeien mond- en klauwzeer hebben, en de koeien op naburige hoeven
„zullen gespaard blijven door het afmaken vanUw koeien,zijt gij dan voor afmaken?"

Spreker twijfelt niet of de ingekomen antwoorden zouden heel andere zijn, ware
de vraag zoo gesteld.

Hij keurt ook af, dat men de verantwoordelijkheid voor het slagen der isolatie
geheel op de schouders der landbouwers legt en daarbij eischen stelt, die niet zijn
na te leven.

Helder wordt aangetoond, dat zelfs aanneming van dit voorstel den Minister
niet in staat stelt het afmaken als systeem voort te zetten, omdat de wet dit een-
voudig verbiedt. Een betere weg lijkt spreker, de krachtige hulp van belang-
hebbenden inroepen, zooals bijv. door de Centrale Commissie van Waakzaamheid
voor Zuid-Holland en Friesland wordt gedaan. Medewerking, hulp van belang-
hebbenden, stelt spreker op hoogen prijs, maar hij vraagt, sedert wanneer de
boeren opeens zoo deskundig zijn geworden.

„Ter bestrijding van pokken- of cholera-epidemiën, houdt men toch ook geen
„vergadering van huisgezinnen, waar deze ziekten heerschen, maar men kiest
„daarvoor een vergadering van deskundigen. Boeren zijn belanghebbenden, geen
„deskundigen bij epidemiën\'en daarom zou deze afgevaardigde op hun advies maar

-ocr page 225-

„niet zoo dadelijk zijn oordeel durven vestigen. Het advies der vee-exporteurs is
,,ook voor kritiek vatbaar. Deze heeren zeggen: ga door metafmaken, wij zijn daar-
„door in de gelegenheid geweest, 150.000 koeien uit te voeren. Dus hebben zij veel
„verdiend, maar spreker merktop, de millioenen hiervoor hebben deburgersbetaald.
,,Zijn zij door het verdienen van dat geld autoriteiten bij de beoordeeling van den
„weg ter bestrijding, die hier gevolgd moet worden?"

Aan het einde van zijn betoog zegt spreker:

,,Ik hoop dat de Minister dit ontwerp zal terugnemen, of indien hij dit niet
mocht kunnen, toch de overtuiging zal hebben, dat hij er niet meer macht door
krijgt, dan hij zou gehad hebben ware dit ontwerp niet ingediend."

De heer Duymaer van Twist brengt de wettelijke bezwaren tegen het aimaak-
stelsel naar voren, ook wijst hij er op, dat de noodzakelijkheid der bestrijding
niet is aangetoond, terwijl het niet vaststaat, dat een afdoende bestrijding mogelijk
is. Daarbij komt nog, dat de Regeering volgens dezen afgevaardigde de middelen
mist om het stelsel van afmaken consequent door te voeren.

Ongerustheid bestaat er onder de veehouders over de vraag, water moet gebeuren
wanneer met afmaken wordt opgehouden. Men meent te weten, dat volgens een
Ministerieele verklaring, absoluut geen steun van Regeeringswegebij afzonderings-
maatregelen e.a. zal worden verleend.

Hierover moet nadere klaarheid komen.

De heer de Wijkerslooth de Weerdesteyn wijst op de schade die door het
opnieuw indienen van een dergelijk voorstel aan het prestige der Kamer wordt
toegebracht. Dan stelt hij in het licht, dat niet is bewezen, dat de voordeelen van
het afmaken opwegen tegen de nadeelen en dat er veel militairen voor isoleeren
van hoeven verkrijgbaar zijn.

Wil de Minister geld gebruiken voor andere bestrijdingsmaatregelen, dan kan
hij dat doen door hiervoor later bij suppletoire begrooting gelden aan te vragen.
Dat is ook in dit jaar geschied voor de uitgaven over 1915, verbonden aan het
afmaakstelsel.

In elk geval zal deze afgevaardigde dus tegen stemmen.

De heer Teenstra spreekt zijn leedwezen uit over de indiening van dit Wetsont-
werp. Hij verwijt den Minister, dat deze tracht de Kamer terug te laten komen
op een eens genomen beslissing en zegt, dat dit onder invloed van adviseurs van
den Minister is geschied. Hij wijst op het oordeel van Prof.
de Jong over deze
adviseurs en geeft als zijn ondervinding aan, dat de wijze van bestrijding en de
adviezen van den geneeskundigen (veeartsenijkundigen (C. F. v. O.) dienst in
zooverre voor kritiek vatbaar zijn, dat dit kamerlid reeds eerder daartegen moest
opkomen. Bij de bestrijding der tuberculose onder het rundvee werd doelloos
een massa geld vermorst. Hieraan is door Min.
Talma op sprekers verzoek een einde
gemaakt. Het komt hem voor, dat de Minister aan het advies van dezen dienst,
waarbij wederom millioenen gevraagd worden, geen groote waarde mag hechten,
dat advies is niet meer onpartijdig, niet meer objectief. Spreker critiseert de wijze
van handelen van het „Landbouwweekblad", tegenover tegenstanders van het

-ocr page 226-

afmaaksysteem, de wijze waarop getracht wordt uitspraken van Landbouw-
vereenigingen te verkrijgen, om daarmede invloed uit te oefenen op de beslissing
der Kamer, en de strikvragen en eischen die de Minister stelt, wanneer gevraagd
wordt het afmaakstelsel niet toe te passen.

Niet de Landbouwvereeniging, maar de Minister moet de ziekte bestrijden,
hierin gesteund door de ambtenaren, met alleen de wet als leiddraad. Hoe ook
gewijzigd, deze begrootingspost geeft nooit het recht het afmaken als stelsel door
te voeren. Dit verbiedt de wet.

Dan vraagt de heer T. nadere inlichtingen omtrent de wijze, waarop de Minister
tot een raming van 2 millioen gulden is gekomen. Wil men enkele bijzondere
gevallen afmaken, dan zouden enkele tonnen gouds voldoende zijn geweest, wil
men het afmaken als stelsel doorvoeren, dan zal 10 millioen nog te weinig zijn
om er gedurende een geheel jaar den strijd mede te voeren.

Spreker protesteert tegen het automatisch verzwaren der straffen, welke door
den rechter worden uitgesproken bij het verzwijgen of niet spoedig aangifte doen
van mond- en klauwzeer. Wordt de veehouder tot enkele guldens boete veroordeeld,
dan wordt zijn gansche veestapel eenvoudig verbeurd verklaard en de boete dus
automatisch inet enorme bedragen verhoogd.

Daarna wijst hij op het verschil tusschen mond- en klauwzeer eenerzijds en
longziekte en runderpest anderzijds en trekt daaruit de conclusie, dat de bestrij-
dingswijze van laatstgenoemden zonder meer niet voor de eerste als model mag
dienen.

Het argument gebrek aan melk bij doorzieken, zou spreker nader toegelicht
wenschen te zien, terwijl reeds gebleken is, dat militairen voor isolatie van hoeven
beschikbaar zullen zijn. Maar moeten het altijd en overal militairen zijn, die deze
bewakingsdiensten verrichten?

Spreker eindigt daarop zijn rede met de volgende uiteenzetting.

Ik heb hiermede het voornaamste gezegd wat ik te zeggen had. Misschien zijn
er nog andere sprekers, en in elk geval vind ik het niet noodig uitvoerig op verschil-
lende punten in te gaan. Ik heb reeds gezegd, dat ik niet alles wat het afmaak-
systeem betreft hier wensch te bespreken. Dit staat bij mij vast, dat de maatregelen,
die de wet voorschrijft, niet altijd de uitbreiding in hevige mate van het mond- en
klauwzeer zullen kunnen keeren, maar dat kan het afmaaksysteem ook niet.

Ik wil verder gaan en den Minister toegeven, dat in vele gevallen het afmaak-
systeem beter is en beter kan doorgevoerd worden dan het isolatiesysteem, maar
het geeft ons toch absoluut geen waarborg, dat het mond- en klauwzeer buiten
onze grenzen blijft, in elk geval niet voor eenigen tijd. Ons eigen land heeft daarvan
voorbeelden genoeg opgeleverd en ook zou ik kunnen wijzen op Denemarken.
Wil 1111 de Minister een betrekkelijk klein bedrag om het isolatiesysteem door
te voeren en om in eenigszins ruime mate gebruik te maken van de bevoegdheid
die de wet thans geeft, om in bijzondere gevallen af te maken, dan heb ik daartegen
geen bezwaar. Mij dunkt, dat de Kamer en niemand daartegen bezwaar zal hebben,
maar ik ben niet voornemens weer een blanco krediet te geven aan den veeartsenij-
kundigen dienst. Dat is het vorige jaar gebeurd; toen is op mijns inziens onverant-
woordelijke manier met de gelden omgesprongen en ik ben niet van plan daartoe
mede te werken.

-ocr page 227-

De geachte afgevaardigde uit Zutphen heeft mij gevraagd: hoe kunt gij er vóór
zijn, dat het vee van de boeren wordt afgemaakt en dat zij dat zelf moeten betalen.
Ik heb echter iets anders gezegd. Ik heb gezegd: wanneer de boeren in de toekomst
komen zeggen: Minister help ons, wij willen cfoorgaan met het afmaken van vee
en wij hebben voor een deel het geld daarvoor disponibel, wij willen zelf daaraan
bijdragen, maar wij hebben uw hulp noodig, de hulp van het uitvoerend gezag,
dan komt het eigenbelang er bij, dan beginnen de boeren zelf te zorgen dat de
besmetting zich zoo weinig mogelijk verspreidt, dan heeft men de sympathie
en de medewerking van den boerenstand, wat tot nu toe absoluut niet het geval
is —• integendeel — en dan heb ik wel zooveel voor den landbouw over dat ik
bereid ben er toe mede te werken dat ook het Rijk een deel van de kosten betaalt.
Dat heb ik gezegd en daar blijf ik bij. Maar ik werk er niet toe mee, dat niet de hand
wordt gehouden aan de wet — ik eisch, dat de Minister en dat iedereen de hand
houdt aan de wet —; ik werk er ook niet aan mee, dat de Kamer opeen eensgenomen
besluit terugkomt en dat in het jaar 1916 niet op een dergelijke wijze met de gelden
van het Rijk wordt omgesprongen als in 1915 gebeurd is.

De heer Van de Velde kan zich in hoofdzaak vereenigen met hetgeen de heer
Teenstra heeft gezegd, doch wijst er op, dat hij reeds op 20 Mei 1915, den Minister
heeft verklaard te zullen ageeren en stemmen tegen het in deze buitengewone
tijdsomstandigheden niet te verantwoorden afmakingssysteem.

Hij geeft zijn ervaringen als burgemeester weer, bij het isoleeren van hoeven
en zegt dat naast militairen, veldwachters en onbezoldigd-rijksveldwachters
veel zullen kunnen doen. Een van zijne grieven is, dat de Minister voor het toepassen
der isolatie nieuwe eischen gaat stellen en voorschriften uitvaardigen, terwijl alles
op minitieuse wijze in wet of K. B. is geregeld. De wet en het K. B. eischen niet
de garantie, dat hond, noch muis, noch kraai het erf kan verlaten, dus mag de
Minister die eisch niqt stellen.

Is het geoorloofd, alle middelen, die Wet en K. B. aangeven ter zijde te stellen,
deze met dwingende miuisterieele voorschriften aan te vullen en ten slotte te
handelen of de wet alleen het afmaken gebood? De Minister wil voor deze zaak
geld hebben, maar hij heeft dat reeds voor afmaking en isoleering in den zin der
wet. Voor alle andere wijzen van afmaking kan er geen geld gegeven worden want
dan gaat men buiten de wet.

Spr. vraagt den Minister wat zijn bedoeling is. Het K. B. en de wet nauwkeurig
uitvoeren, of met de algemeene slachtpartij voort te gaan, die zich met den zin
der wet niet laat vereenigen. En hoelang zal dit nieuwe stelsel gelden, ook in de
a.s. weidetijd. Spreker eindigt met er op te wijzen, dat wij nu na de watersnood
nog zuiniger op ons vee moeten zijn als daarvóór en dat dus het oogenblik al zeer
ongunstig is proeven met de afmiaakmethode te nemen.

Als eerste verdediger treedt ide heer van Nispen tot Sevenaer in het krijt.
Zijn rede behandelt meer de rechtsgronden der motie
Teenstra dan de wet, en
ook verklaart hij, dat hij vroeger steeds meende afmaken te moeten aanvaarden
als schadeloosstelling gegeven werd. Dan citeert hij vele uitspraken van landbouw-
vereenigingen en enkele veeartsen voor en tegen het afmaakstelsel, doch meestal

-ocr page 228-

vóór en vraagt of de voorstellers der motie en de Minister de verantwoordelijkheid
op zich willen nemen, wanneer tegenover het mond- en klauwzeer niets meer
wordt gesteld. Daarvan zal zijn steun afhangen. Spreker vraagt de bereiding van
een goed serum ter hand te nemen, en wil daarvoor zelfs wel een millioen uitgeven!

De Heer Beckers insinueert, dat de veeartsen in Zuid-Limburg de publieke opinie
bewerken en de veehouders opzetten tegen de gevolgde methode.
Voorts betoogt hij dat
het niet noodig is zich nauwgezet aan de wet te houden zoodra de omstandigheden
— in casu de veterinaire wetenschap — veranderd zijn. Weer worden vergaderingen
van landbouwers aangehaald, die zich uitgesproken hebben vóór het afmaken.

De heer Boissevain vraagt met den heer Teenstra, waarom juist 2 millioen
moet worden gevoteerd. Hij meent dat afmaken het eenige afdoende middel is,
doch hij keurt het indienen van dit ontwerp af. Spreker vraagt de landbouwers
de kosten van het afmaken enz. te laten betalen. Moeten de belastingbetalers
2 millioen opbrengen, om de veehouders de berekende schade bij doorzieken ±
30 millioen in den zak te doen houden! Er zijn ongeveer 2 millioen koeien, elke
koe f T.— en de zaak kan door de landbouwers zelf worden opgesteld en gedreven.
Spreker wil dan ook niet stemmen vóór een wet, die aan de belastingbetalers zóóveel
zal kosten.

De heer Scheurer geeft een college over diagnostiek en differentaal diagnose
bij mond- en klauwzeer. Hij trekt de conclusie,
dat alleen een deskundige en in geen
geval een leek die diagnose kan stellen, zooals de wet en de Minister eischen.
Wanneer
in het gewone leven een besmettelijke ziekte uitbreekt, dan is niet de familie verant-
woordelijk voor de diagnose, maar de geneesheer. Spreker keurt het afmaaksysteem
af en vindt de indiening van dit ontwerp niet in den haak. Hij zal tegen stemmen.

De heer van Foreest verdedigt de door den Minister aan de landbouwers
•» gestelde vragen en ziet in het isoleeringssysteem een ramp. Laat dan liever den
geheelen boel los is zijn advies.

De heer van Doorn wil zijn stem niet geven aan een wetsontwerp, waarbij liet
mogelijk wordt ondanks de motie
Teenstra, met afmaken door te gaan. Ook
eischt hij nadere uiteenzetting van de bedreiging met melknood!

De heer Posthuma, Minister van Landbouw enz. zegt, dat hij zich onmiddellijk
na het aannemen der motie
Teenstra, aan het werk heeft gezet om deze uit te
voeren, uitgaande van de meening, dat de meeulerheid der Kamer bestrijding wil.
Het eerste bezwaar, dat hij daarbij ontmoette was, dat er geen voldoende militairen
beschikbaar gesteld zouden kunnen worden om een krachtige isolatie door te
voeren. De Minister van Oorlog had op een aanvrage daarvan door dezen Minister,
geantwoord,

,,dat het onder de bestaande omstandigheden niet doenlijk zal zijn om ruime
militaire hulp te verleenen voor de behoorlijke afsluiting der boerderijen" en verder

„beschikbaar stellerj van militaire hulp kan als zoodanig niet worden toegezegd".

Toen stond de Minister z.i. voor een nieuwen toestand. Ook moest hij toen uit-

-ocr page 229-

maken wat bijzondere gevallen zijn, waarbij afmaken geoorloofd is, omdat de
middelen tot isolatie niet altijd bij de hand zouden zijn. Spreker meent dat alle
gevallen waarin is afgemaakt, dergelijke zijn.

En het resultaat? In 1915 zijn in 587 gemeenten gevallen van mond- en klauwzeer
voorgekomen. In 490 daarvan heeft de ziekte zich beperkt tot 1, 2 en 3 gevallen.
De overige gevallen kwamen voor in Zuid-Holland (Leiden en Delft) en in Zuid-
Limburg. Vraagt men derhalve, of men om die bijzondere gevallen rondom Leiden
en Delft en in een heel klein gedeelte van Limburg, geheel Nederland mocht prijs-
geven, dan antwoordt de Minister
zeer zeker niet.

Spreker erkent, dat het aannemen van dit onderwerp hem geen grootere
bevoegdheid zal geven. Het gaat hier niet om uitbreiding van bevoegdheid,
het gaat over de vraag of de aanwezige bevoegdheid juist is toegepast.

Spreker herhaalt, dat alle aangevoerde voorbehoedende middelen tannine,
paardenmest, „ainmoniakzuur" geen waarde hebben. Het onderzoek naar een
goed serum ter hand te nemen zou gelijk staan met het aanwezig houden van een
besmettingsbron in ons land en dat wil de Minister nooit toestaan. Wel wil hij een
internationaal onderzoek daarnaar steunen.

De Minister moest de landbouwvereenigingen vragen hem te helpen bij het
isoleeren, omdat er geen voldoende militairen verkrijgbaar waren en de Veeartsenij-
kundige dienst niet tot zoo\'n groot aantal beambten en ambtenaren was op te
voeren.

Spreker heeft dit ontwerp alleen ingediend om het geld te verkrijgen, noodig
voor de bestrijding, ook als die in den zin der motie wordt uitgevoerd.

Verwerpt de Kamer dit voorstel, dan neemt de Minister aan, dat zij daarmede
uitspreekt,
dat er onder deze omstandigheden voor de bestrijding van het mond- en
klauwzeer niet meer geld moet worden uitgegeven,
dan reeds op de begrooting was
toegestaan.
Schrapt de Kamer de woorden ,,daaronder begrepert de. kosten verband
houdende met het afmaken van vee, lijdende aan of verdacht van mond- en klauwzeer",
dan zal de Minister hierin een aanwijzing zien, dat hij als bijzondere gevallen bedoelt
in het K.B.,
alleen buitengewoon bijzondere gevallen zal hebben te beschouwen.

Laat de Kamer dit voorstel bestaan zooals het is, dan neemt de Minister aan,
dat do Kamer van oordeel is,
dal eenvoudiu met het gevolgde systeem moet worden
voortgegaan.

Deze credietaanvrage is zoo gesteld, dat er eenigen tijd mee kan worden gewerkt
en eerst nieuwe credieten kunnen worden aangevraagd voor het toegestane bedrag
geheel verbruikt is. Spreker wil thans de landbouwers de kosten niet laten betalen,
omdat de landbouwers nu zooveel voor de overige bevolking afstaan.

De heer de Savornin Lohman wijst op de incorrecte wijze, waarop de Minister
de hulp der militaire macht inriep, door te eischen dat overal in alle provincies
altijd militairen beschikbaar zouden zijn, ook al zou het aantal besmette hoeven
abnormaal groot worden t Hij becijfert, dat er 18 man per hoeve dus per 100 gevallen
± 1800 man noodig zullen zijn. Dat is toch geen onbeperkt aantal.

Spreker zegt, dat het zwaartepunt van de questie ligt in de millioenen, die de
burgers opbrengen om veehouders en veeexporteurs voor schade te vrijwaren.
Laat de boeren dat betalen door gedwongen coöperatieve verzekering!

-ocr page 230-

Spreker zal tegen stemmen, omdat hij niet de schiji wil wekken alsof hij voor
het afmaakstelsel ware.

De heer de Wijkersloot de Weerdestf.ijn wijst er den Minister op, dat hij
in het geheel niet voor moeilijkheden stond.

Pas het isoleeren algemeen toe, en maak af daar waargeen militairen beschikbaar
zijn. Dat zijn dan bijzondere gevallen in den zin der wet.

Leg de kosten op de schouders der veehouders.

De heer van de Velde herhaalt zijn vraag, wat gaat gij doen bij de aanstaande
weidetijd? Spreker wil geld geven voor afmaken, in bi zondere gevallen, zooals de
wet zegt, maar protesteert tegen de wetsuitlegging zooals de Minister thans huldigt.

De heer Teenstra constateert, dat het betoog waarmede bewezen zou worden
dat de isolatie de melkvoorziening der groote steden in gevaar brengt, door den
Minister niet is gehouden. Hij waarschuwt, dat deze tvee millioen een eerste stap
zijn op den weg die tot onbegrensde bedragen leidt.

Of in den veeartsenij kundigen dienst de rechte geest zit om isolatie toe te passen
betwijfelt spreker. Maar dan moet men dezen dienst eens door elkaar rammelen
en zeggen, ik heb geen trek meer voor Uw genoegen 13—15 millioen uit te geven.
Men moet zich verstaan met de landbouwvereenigin*en en maatregelen treffen
waardoor de hand aan de wet gehouden wordt.

Spreker vraagt den Minister nogmaals het afmaaksysteem af te schaffen en
dit middel slechts bij uitzoudering toe te passen. Anders zal hij tegen deze wet
stemmen.

De heer Sciieurer wijst op het onjuiste in de houding van den Minister om geen
laboratorium voor onderzoek van deze ziekte in ons land te willen toestaan. Sluit
dan alle laboratoria, want dit zijn alle besmettingshaarden. Hierbij sluit de heer
Boissevain zich aan, beide zullen tegen stemmen.

De heer van Nispen tot Sevenaer vraagt handhaving van liet afmaakstelsel
doch verzwakking van de straffen bij nalatigheid in aangifte.

De lieer van Doorn vraagt den Minister het ontwerp te willen splitsen zóó, dat
het mogelijk wordt den Minister geld te verschaffen voor de bestrijding, zonder
daarmede het afmaakstelsel goed te keuren.

De heer Postuuma, Minister van Landbouw enz. wil het overleg met zijn collega
van Oorlog heropenen om militairen te verkrijgen
ten einde hier en daar te isoleeren,
wanneer medewerking en hulp hem daarvoor ten dienste staan.
Gaat dit niet, dan
zal worden afgemaakt. Spreker wil in overleg met de commissiën van Waakzaamheid
een proef nemen met isoleeren, maar mocht blijken, dat deze proef mislukt, dan
onmiddellijk het oude stelsel toepassen. In dien zin wil hij het hem toegestane
crediet gebruiken.

Spreker is er van overtuigd, dat er geen boer in Nederland is, of hij kan wel

-ocr page 231-

mond- en klauwzeer onderkennen, hij maant dus tot voorzichtigheid bij het ver-
zachten der straffen, doch wil de aanhangige gevallen nog wel eens onderzoeken.

Op een vraag van den voorzitter verklaart de Minister, niet tot splitsing van het
artikel
I te kunnen overgaan.

Na nogmaals aangemaand te zijn door den heer Teenstra, verklaart de Minister,
dat hij af zal maken, wanneer hij in bepaalde plaatsen geen hulp kan krijgen bij
zijn isoleeringspogingen.

De algemeene beraadslaging wordt gesloten.

Art. I wordt in hoofdelijke stemming gebracht.

De uitslag is, dat 32 leden zich hebben verklaard vóór en 32 tegen.

Tegen hebben gestemd de lieeren van Vliet, Juten, Rink, Aalberse, van
Doorn, Brummelkamp, Janssen, de Savornin Lohman, Rutgers, de Monte
ver Loren, Duynstee, Bogaardt, Boissevain, Duymaer van Twist, Scheurer,
Ankerman, van Wijnbergen, van Veen, Loeff, van den Berch van Heem-
stede, Arts, van Idsinga, Ruys de Beerenbrouck, Bichon van IJsselmonde,
Kolkman, Knobel, van de Velde, van der Molen, Schimmelpenninck,
Beumer, de Wijkerslooth de Weerdesteijn
en de Voorzitter.

Vóór hebben gestemd de heeren Nolens, Nierstrasz, Jannink, Fock, Dolk.
Fruytier, Hugenholtz, Eland, Bos, Koster; Marchant, Schim van der Loeff,
de Meester, van den Tempel, ter Spill, van Raai.te, Limburg, Kleere-
koper, Duys, Jansen
(den Haag), Roodhuyzen, Teenstra, Gerhard, van
Nispen tot Sevenaer, Beckers, Visser van IJzendoorn, Albarda, Eerdmans,
van Foreest, Sannes, Helsdingen
en Bongaf.rts.

De Voorzitter: Aangezien de stemmen hebben gestaakt, zal het artikel morgen
na de pauze opnieuw in stemming worden gebracht.

Vergadering van io Febr. 1916.

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot
verhooging en wijziging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienst-
jaar
1916 (kosten van de maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer) (291).

Art. i. waarover in de vorige vergadering de stemmen gestaakt hebben, wordt
opnieuw in hoofdelijke stemming gebracht en met 45 tegen 32 stemmen aangenomen.

Vóór hebben gestemd de heeren Spiekman, Albarda, Schaper, Jannink,
Dolk, Fleskens, Visser van IJzendoorn, Heeres, de Meester, Fock, Beckers,
Roodenburg, Roodhuyzen, Nolens, van Raalte, Limburg, Duys, Hugenholtz
Ketelaar, Hubrecht, de Muralt, Helsdingen, Kleerekoper Van Hamel,
Teenstra, van den Tempel, Bos, Gerhard, Jansen
(den Haag), van Nispen
tot Sevenaer, Marchant, Drion, Smeenge, van Vollenhoven, Schim van

-ocr page 232-

der Loeff, Sannes, ter Spill, Fruytier, Nierstrasz, Koster, de Jong,
van Foreest, Eland, Eerdmans
en ter Laan (Rotterdam),

Tegen hebben gestemd de heeren Beumer, de Wijkerslooth de Weerdesteyn,
Schimmelpenninck, Bichon van IJssei.monde, Van Veen, Brummelkamp,
Aalberse, Rink, Rdtgers, de Monte ver Loren, Ruys de Beerenbrouck,
Ankerman, Boissevain, de Beaufort, Duymaer van Twist, Oosterbaan,
Van der Molen, Van Vliet, Scheurer, Van den Berch van Heemstede,
de Geer, Arts, Knobel, Kolkman, Van der Voort van Zijp, Duynstee,
Juten, van Wijnbergen, van de Velde, de Savornin Lohman, Janssen
en de Voorzitter.

Art. 2 en de beweegreden worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Het wetsontwerp worat zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Staatsbegrooting 1916. Xde Hoofdstuk.

MEMORIE VAN ANTWOORD.

De Minister toont zich een voorstander van vermindering van steun aan den
landbouw, inzonderheid door inkrimping van subsidiën en van toepassing van
het beginsel, dat de landbouwers zelf voor de behartiging hunner belangen moeten
leeren zorgen.

Bijv. De Rijksseruminrichting levert thans de entstoffen tegen een bepaald
tarief, in 1916 voor f 113.000 geraamd, zoodat de inkomsten de materieele uitga-
ven overtreffen. Het ligt in de bedoeling, het tarief voor sera en entstoffen, op
zoodanig peil te brengen, dat alle uitgaven voor deze inrichting, door de inkomsten
worden goedgemaakt.

Voor zoover de veeartsenijkundige dienst zich uitstrekt over de vee- en vlee^ch-
keuring worden de uitgaven uit de geheven keurloonen geheel bestreden. Tegen-
over de uitgaven voor de bestrijding van veeziekten staan echter geen inkomsten.
Het verdient volgens den Minister overweging, 11a te gaan, op welke wijze in deze
uitgaven althans ten deele door belanghebbenden kan worden bijgedragen.

Dan toont de Minister aan, dat vele subsidiën, voor onderwijs en voorlichting
niet kunnen worden verminderd, ook niet de gelden die voor bevordering van de
paardenfokkerij, de fokkerij van groot- en kleinvee worden uitgegeven, maar dat
bijv. de subsidies aan rundveestamboeken daar wel voor in aanmerking komen,
omdat de voordeden der stamboekhouding zich voor de fokkers reeds in verhoogde
waarde der ingeschreven dieren openbaren. Na 1916 zullen deze worden ingekrom
pen. Hetzelfde lot zullen ondergaan:

een subsidie aan deNed. Mij. voor Tuinbouw en Plantkunde, ter bezoldiging van
een leeraar, die voordrachten houdt over bloementeelt (vervangen door tuinbouw
leeraren).

Bijdragen aan boerenleenbanken.

Subsidie aan kaascontrólestations.

-ocr page 233-

Mond- en klauwzeer.

Deze paragraaf geeft inlichtingen over de in 1914 ten behoeve van de bestrijding
dezer ziekte uitgegeven bedragen, de wijze waarop schatting plaats heeft, en een
overzicht van de bestrijdingswijze in verschillende vreemde landen.

Openbare behandeling in de 2e Kamer der Staten Generaal op 21 December 1915.

(In dit overzicht is niet opgenomen wat omtrent het mond- en klauwzeer is
gesproken, men zie hiervoor de vorige afleveringen van dit Tijdschrift.)

De heer Tydeman waarschuwt tegen verhooging der tarieven van de Rijksserum-
inrichting, om de kosten der enting niet te hoog op te voeren, waardoor het houden
van een varken door minder gegoeden, bezwaarlijk wordt. »

In zijn repliek zegt Minister Posthuma, dat deze kosten niet behoeven te drukken
op eiken varkenshouder afzonderlijk, maar dat maatschappijen, en bonden van
grootere varkenshouders daarvoor aangesproken zullen kunnen worden.

C. F. v. O.

Personalia. Te Hoorn werd een verordening op den verkoop van melk
aangenomen.

De Heer F. M. de Leur, gemeente-veearts werd benoemd tot keurmeester
van melk, totdat een eventueel in het leven te roepen gemeenschappelijke
keuringsdienst van levensmiddelen voor meer gemeenten in werking is getreden.

Bij Koninklijk besluit van 17 Februari 1916 n°. 52 is, op den voet van
het bepaalde bij art. 2, onder 2°., van het sedert gewijzigd Koninklijk be-
sluit van 11 Maart 1909 n°. 12, en alzoo voor den tijd van acht jaren, ge-
rekend van de dagteekening van dit besluit, benoemd, bij het reserve-personeel
der landmacht, tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de heer W. F.
van
Beem,
veearts.

Benoemd tot plaatsvervangend voorzitter der plaatselijke commissie voor
ongevallenverzekering te Venray, H. J. _H.
Sala, gemeente-veearts te Venray.

Benoemd tot wederopzegging, tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
Dr.
Th.\'J. v. Capelle.

Bij Koninklijk besluit van 14 Februari 1916 n°. 46 is, voor den tijd van
ten hoogste vijf jaren, gedetacheerd bij het leger in Nederlandsch-Indië, de
paardenarts der 2de klasse W. K.
Picard, van het 4de regiment veld-artillerie.

Bestemd voor den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Ned.Indiè,
J. B.
Bloemendal.

-ocr page 234-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand Januari 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd\').

Provincie.

</)
O

a

,2