-ocr page 1-

//(/c qsl5

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

onder redactie van

Dr. H. M. KROON, C. F. VAN OYEN en
Dr. A. VRIJBURG.

DRIE-EN-VEERTiGSTE DEEL.

UTRECHT
J. L. BEIJERS
1916.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

Origineele artikelen.

Blad«.

Aelst, P. H. A. van, Acariasis bij het Paard................................................5S3.

Baudet, Dr. F., Hypoderma lineata in Nederland........................................881

Bemelmans, Dr. E., De Hond als trekkracht bij de Infanterie-mitrail-

leurs ............................ 761, 807, 866

(Vervolg) Het wezen, de besmettelijkheid en de
maatregelen ter bestrijding van de ,,griep" van het

paard ................................................................................6

Vecht- en Oorlogshonden................................................282

Mijne mond- en klauwzeermotie....................................510

Roode-Kruishonden ........................................................532

Bijdrage tot de oplossing van het trekhondenvraagstuk 942
Blieck, Prof. I)r. L. de, Piroplasmosen-onderzoek in Nederland en zijne

Koloniën ................................................................................................................149

Bloem, Theod. A.. Mededeelingen....................................................................897

Berger, Dr. H. C. L. E., Uitbreiding van den consulairen dienst................572

Büchli, K., Het nieuwe wetsontwerp............................................................637

Capelle, Dr. Th. J. van, Coli-bacillen in vleesch van uit nood geslachte

kalveren....................................................................940

Dekhuyzen, Dr. M. C.. Iets over tien levensduur onzer roode bloedlichaampjes 337

Dhont, J. J. F., Openingsrede van de 57c Algemeene Vergadering................747

Douma, S., Kouglutinatie of Agglutinatie...............................529-

Een bizonder geval van boutvuur................................................579-

\'/ ,, .. Het voorkomen van enteritis- of paratyphus-B bacillen bij

kalveren......\\......................................................................................................720

Driest, P. A. van, Casuïstische Mededeelingen............................................756

v. Dulm, Kroon. Beslag voor klemhoeven....................................................873

Beslag voor Klemhoeven....................................................................950-

Fekerwee Azn., A., Een geval van haemoptoë............................................526

Ferwerda, Dr. S., Mond- en Klauwzeer en Tuberculose............................909

Vogels en Mond- en Klauwzeer....................................938

Folmer, Een metastatisch absces ontstaan na castratie van een paard. . 278

Frankenhuis, M.. Een nieuwe actieve immuniseermethode........................597

Gunst, J. A., Morfine bij Strychninevergiftiging............................................197

Hartog, Dr. J. H.. De locale anaesthesie en hare toepassing in de opera-
tieve chirurgie van het paard........................................305

Nieuwe onderzoekingen over Staphylococcus botryo-

-ocr page 4-

Bladz.

Heelsbergex, T. v., S wam p Fe ver in Horses, by L. v. Es, E. D. Harris

and A. F. Schalk................................................ 318

Huet, Dr. Gallandat, Enkele klinische mededeelingen................ 602

iiile, J. E. W., Twee Ascariden van den Hond........................ 276

Jong, Prof. Dr. 1). A. de, Bestrijding van dierziekten, in het bijzonder

mond- en klauwzeer, door wettelijke maatregelen 33
Een staatscommissie voor onderzoek van mond-
en klauwzeer ............................
447

De hygiëne in de diergeneeskunde............ 625

Ontnemen en verzenden van materiaal ter

onderzoek........................................................ 889

Jacod, H., Mededeelingen uit de Kliniek voor kleine Huisdieren van

\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht...................... 411

Een abnormaal lang vreemd voorwerp in den tractus intesti-

norura bij een taxhond.................................. 462

, ,, Over eenige interessante gevallen (kliniek voor kleine huis-
dieren) ................................................
500

Het pijnloos dooden van honden door intraperitoneale injecties

met magnesiumfulsaat .................................. 591

Kirch-, Joan, Placenta accessoria bij een rund........................ 187

Klasen, Dr. H. J., Bijdrage tot de kennis van de anatomie van het pancreas

van de geit...................................................... 7^9

Klarenbeek, Dr. A., Klinische mededeelingen........................ 428

Carbo animale als therapeuticum bij interne zieken

en in de chirurgie ............................ 931

Knipscheer, j. M., L\'étoile Rouge.................................... 575

Kok, D. J., Het onderzoek aan de longe.............................. 243

Kroon, H. M., Prof. Dr. de Blieck aanvaardt zijn ambt.............. 174

De opleiding der burgerhoefsmeden........................ 607

Twee nieuwe klemhoefijzers.............................. 754

Kroes, H. A., Rapport inzake het onderzoek naar de werkkring van hulp-

keurmeesters en veeopzichters.................................... 24 7

J,ux\\volda, Dr. \\Y\\, Enkele opmerkingen naar aanleiding van Douma\'s

artikel:,,Het voorkomen van enteritis of paratyphus-K bacillen bij kalveren" 806
Mogendorff, Dr. S. 1. M., De contrôle op de ,,Pasteurisatie" van afge-
roomde melk, karnemelk en wei, in verband
met het Koninklijk Besluit van
16 December
1915 (Staatsblad No. 510)................ 223

Is liet gewenscht dat het Provinciaal Bestuur
ten behoeve van den Keuringsdienst, welke dit
Bestuur bezig is op te richten, ook het advies
en de medewerking vraagt van den dierenarts?
Hoe behoort c. q. de samenwerking tusschen
dierenarts en keuringsdienst te worden ge-
organiseerd? ........................ 558

Mulder, Dr. E. M., Het Mond- en Klauwzeer en zijne bestrijding........ 835

-ocr page 5-

Muller, A. F., Gevensterd Gipsverband........................................................>46

.Vederveen, Dr. H. J. van, Bacillus pyogenes bovis en Streptococcen in

bijtepel-secretum van den overigens normalen uier ........................................755

Overbeek, Dr. A. A., Het mond- en klauwzeer in Nederland............ . 70

Paimans, Dr. W. J. Het gesloten blijven van de cervix üteri bij den nade-
renden partus van het rund...................................377

Afwijkingen in de ligging der uterus bij de groote
huisdieren op het laatst van de drachtigheid en bij den partus met uit-
zondering van torsio uteri....................................................................................659

SjOLLEMA, B., Jan ÜANlëL van DER plaats..........................................481

Staa, H. van, Het Mond- en Klauwzeer in Friesland....................................825

Stüven, W. S., De fractuur van de eerste rib bij het paard met betrekking

tot kreupelheid ........................................................................517

Het ,.Opbinden" van paarden................................................193

Vermeulen, Dr. H. A., Over enkele bijzondere verhoudingen in het cen-
trale zenuwstelsel van het paard en de beteekenis

hiervan ........................................................................1

,, ,, Een en ander over interne functie........................350

Vermast, Dr. P. F., Verwonding rechteroog van een paard............................134

Vrijburg, A., Een en ander over Mond- en Klauwzeer....................................S47

Wolf, A., Het wormaneurisma bij het veulen................................................263

Veen, J. van der, Entingen tegen babesidiosis bovis................................923

Necrologieën.

J. H. Hillen, door Dr. H. M. Kroon ..............................................................295

W. L. Gitzels, door Dr. H. M. Kroon............................................................396

J. D. van der Plaats, door B. Sjoliema...............................481

J. K. F. de Does, door A. Vrijburg......................................................657

K. J. Laméris, door K. Büchli............................................699

Boekaankondigingen.

Frönher mul Zwick. Lehrbuch der speziellcn Pathologie und Therapie-

der Haustiere . (Wester)...................................... . 132

Stermann Mieszner. Kriegstierseuchen und ilire Bekampiung (Westek) 134
l.otsy. De kruisingstheorie, een nieuwe theorie over het ontstaan der

soorten, (te Hennepe Jr.)................................................................198

Het tegenwoordig standpunt der Evolutieleer (te Hennepe Jr.). . 198

Grondbeginselen van Oordeelkundig Fokken en Telen (te HennepeJr) 198

Veterinaire Studentenalmanak 1916 (Kroon)....................................................253

Reimers. Een studie over bloedlijnen in het materiaal van het Groninger

paardenstamboek (Kroon) ................................................................................370

De Jong en Vrijburg. Overzicht der niet bacterieele parasitaire ziekten

(De Blieck)......................................................j68

Quadekker. Het paard, zijn lichaamsbouw en inwendige organen (Kroon) 469

-ocr page 6-

BlacU.

Kroon. Die Lehre der Alterbestimmung bei den Haustieren (Vrijburg) <170

Kronacher. Algemeine Tiersucht I. (Kroon)...........................779

Schmaltz. Deutscher Veterinär Kalender für das Jahr 1916—1917 bearbeitet

von Dr. A. Thieke (Kroon)................................................................................781

Reimers. Die Bedeutung des Mendelismus für die landwirtschaftliche

Tiersucht (Kroon) ............................................................................................874

Kronacher. Algemeine Tiersucht II. (Kroon)........................................875

Hobwink. Hzn. Kruisingen bij Hoenders (Kroon)........................................87;

Ingezonden.

Overbeek. Mond- en Klauwzeerbestrijding in Nederland............................178

Van Driest. Melkkunde en Onderwijs..................................................911

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur, 19, 90, 136, 17S, 202, 256, 296, 325, 371

437. 513• 544. 585. 621, 653, 689, 690, 691, 742, 781, 783, 877, 915, 950

Programma Buitengewone Algemeene Vergadering op 20 Mei 1916................371

Financieel verslag Deel 42, jaargang 1915............................................................399

Notulen van de Buitengewone Algemeene Vergadering op 20 Mei 1916............470

Programma van de 57c Algemeene Vergadering op 30 September 1916.. 544

,, 58e ,, ,, ,, 25 November 1916.. 687

Begrooting van Deel 44. jaargang 1917.........r............................................688

Bijlage: Programma 58e Algemeene Vergadering Begrooting 1917................742

Verslag van de afdeeling Limburg ....................................................................203

Utrecht........................................................................296

Zuid-Holland ............................................................325

Noord-Holland..........................................................330

Groningen-Drenthe......................327, 955

Friesland ....................................................................397

Noord-Brabant............................................................546

Zeeland ........................................................................437

Gelderland-Overijssel................................................438

Verslag van den toestand der Maatschappij in 191 5........................681

., geldmiddelen........................................................685

over het Van EsVELD-fonds....................................................................687\'

Mededeeling inzake Veeverzekering........................ 588, 691, S77

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

Vergadering van 13 Februari 1916........................................................................44°

Vraag van den heer Knobel, betreifende Reisbesluit........................................546

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916....................................................441

-ocr page 7-

Referaten.

Referent: J. A.

La question des trichines........................................................................................786

Referent: Dr. F. Baudet.

Vleesçhvergiftigingen? ............................................................................................442

Psoroptesschurft bij paarden............................t......................443

Vergelijkend onderzoek omtrent filariase bij den mensch en bij den hond in

Suriname ................................................................................................................916

Referent: Dr. C. J. Folmer.

Etude clinique de la Strongylidose Equine............................................................405

Referent: Dr. T. Van Heelsbergen.
Menschen- en rundertuberculose in Nederl. Indië en het tuberculose vraagstuk

in de Tropen........................................................................186

Handel in gestorven en ziek vee............................................................................186

Referent: C. F. v. Oven.

Keuring van levensmiddelen................................................................................334

Ueber Anthrakopepsie ............................................................................................335

Histologische Untersuchung des ,,Pigment-specks bei Schweinen"................335

Zum Ursachverhältnis der Milchkatalase............................................................376

La Bacteriotherapie dans le traitements des plaies............................................515

Recherches sur le cancer de la mamelle................................................................515

Au sujet d\'une stomatite erosive de nature indéterminée chez cheval. ... 515

La resistance des Trichines au Froid................................................515

De l\'intra-dermo-malléination palpébrale comme méthode de diagnostic de

la morve ................................................................................................................516

Melanase de la glande parotide............................................................................516

Vleesçhvergiftigingen................................................................................................787

Endemische Geschwülste um Siebbem................................................................787

Untersuchungen über die Lymphozvtomatose des Rindes................................788

Tubercular Myocarditis in the Dog........................................................................880

Le traitement sérique spécifique des plaies............................................................919

A simple method of obtaining serum for the agglutination test........................300 ?

The antrapalpebral Mallein Test............................................................................301

Quasi continuous temperature records in healthy and tuberculous bovine

animals especially in relation to the tuberculin test........................................301

Auto-Referaat.

MoNNé, Dr. D. J. H. H., Onderzoekingen over den neusspiegel van den hond

3°. 215

-ocr page 8-

— VI
Berichten.

A fdeelingsvergaderingen.

Afd. Groningen—Drenthe .................... 175, 373, 513, 743, 957

«

Besmettelijke veeziekten.
Mond- en klauwzeer............................................ 180, 213

Hoefbeslag.

Cursus voor opleiding van onderwijzer practisch hoefbeslag........ 183, 915

Hygiëne.

Commissie voor melk-enquête ....................................742, 781

Rijks Veeartsenijschool.

Veeartsenijkundig examen .............................. 183, 374, 623

Toelatingsexamen ....................................................................................................374

Natuurkundig examen ........................................ 375, 44\'

Te vervullen betrekkingen....................................................................................551

Veeteelt en Paardenfokkerij.
Verslag der commissie, belast met een onderzoek te doen naar de wijze waarop
het onderwijs in veeteelt voor de a.s. landbouwers in Nederland kan worden

verbeterd ........................................................ 20

Vereeniging tot bevordering van wetenschappelijke teelt.................. 297

Saanen-geiten ...................................................... 400

Commissie voor de Paardenfokkerij.................................. 589

Verslagen, Begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.
Ontwerp van wet tot verhooging en wijziging van het Xde hoofdstuk der

Staatsbegrooting 1916 ...................... 95- *39. 204, 212, 621

Schade geleden na het inenten van varkens............................ 181

Vleeschkeuring.

Onderwijs in theoretische vleeschkeuring aan \'s Rijks Veeartsenijschool te

Utrecht ........................................................ 331

Uitvoer van vee in verband met de volksvoeding........................54^

Wetten, Koninklijke Besluiten, M inisterieele beschikkingen en
officieele mededeelingen.
Antwoord op de vraag van den heer Duymaar van Twist, betreffende be-
strijding van het mond- en klauwzeer (ingezonden 29 Dec. 1915)........ 93

Ministerie van Koloniën.............................................. 258

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916.......................... 44\'

-ocr page 9-

Bladz.

Diversen.

Zoogenaamd gebrek aan veeartsenijkundige hulp een argument voor het enten

van varkens door leeken....................................................................................96

Huldiging van wijlen Dr. W. C. Schimmel................ 148, 623, 680

Goedgekeurde entstofinrichtingen ........................................................................332

Huldiging H. van der Linden............................................................................374

Oprichting Maatschappij tot bescherming van dieren........................................403

Begrafenis Dr J. D van der Plaats....................................................................475

Adres (Uitbreiding v.d. dienst van economische voorlichting i.h. buitenland) 689

Aanvrage runderen lijdende aan Para-tuberculeuze enteritis............................744

Absyrtus ....................................................................................................................148

Nederlandsch vee in Argentinië.........................................................967

Personalia. 97, 183, 213, 259, 332, 375, 403, 44i, 476, 551, 623, 655, 695, 744

784, 823, 878

Bibliografie........... 98, 184, 259, 332, 403, 476, 551, 623, 695, 784, 878

Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland. 29, 214, 303, 958

336, 445, 479, 590, 656, 746, 824, 922

Erratum........................................... 261, 375, 823, 915

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Over enkele bizondere verhoudingen in het centrale zenuwstelsel
van het paard en de beteekenis hiervan,

door

Dr. H. A. VERMEULEN.
(Met 8 mier ophoto\'s.)

De aanleg van het geheele centrale zenuwstelsel, hersenen en
ruggemerg, is de eenvoudige, uit een enkele laag cellen bestaande
medullairbuis, welke van het uitwendig kiemblad wordt afgesnoerd.
Hieruit wordt gemakkelijk de omstandigheid verklaard dat al het-
geen in de ontwikkelde hersenen en in het ontwikkelde ruggemerg
van de oorspronkelijke holte van die buis is overgebleven, met
elkander moet communiceeren. De ruimten in de hersenen, de z. g.
hersenkamers staan in onmiddellijk verband met het centraalka-
naal van het ruggemerg. Dit geschiedt aan het einde van de vierde
hersenkamer, welke onder de kleine hersenen gelegen is. Al deze
ruimten zijn gevuld met vocht, de liquor cerebrospinalis, welke
vloeistof afgescheiden wordt door de cellen van de telae choroideae.
Niet op alle plaatsen ondergaat de wand van de oorspronkelijk
zoo eenvoudige medullairbuis den enormen groei die ten slotte leidt
tot den zoo gccompliceerden bouw van de hersenen. Op meerdere
plaatsen toch behoudt hij zijn primitieven bouw, treffen wij daar
uitsluitend het oorspronkelijke epithelium, het z. g. ependym aan,
omgeven door de pia mater. Dergelijk hersenweefsel noemt men
tela choroidca. Waar een tela voorkomt kan deze door zeer talrijke
uiterst fijne bloedvaten, voor het grootste meerendeel aderen, in
het inwendige van de hersenen worden ingestulpt. Op deze wijze
komen de adervlechten, de plexus choroideae,
in de hersenkamers
tot stand, die dus het opmerkelijke verschijnsel vertoonen dat zij
uit een vaat klunen zijn opgebouwd waarvan de fijne bloedvaten
uitwendig bekleed zijn met epithelium. De epitheliën nu van de
telae en de plexus choroideae scheiden de liquor cerebrospinalis
af. Dit vocht is geen lymphe; het mist het vermogen om te stollen,
welk vermogen de lymphe wel bezit, teven is het zéér arm aan eiwit,
(bij het paard bevat de cerebrospinaalvloeistof 0.057 % eiwit,
de lymphe 3
%, Ellenberger und Scheunert, Lehrbuch der
vergleichenden Physiologie der Haussaugetiere). De resorbtie van
de liquor cerebrospinalis vindt onmiddellijk naar het bloed en niet
via de lymphwegen plaats, hetgeen door
Dandy en Blackfan
xliii i

-ocr page 12-

is bewezen (American Journal of diseases of children, Vol. VIII,
page 406). Ingespoten kleurstoffen toch zijn reeds na drie minuten
in het bloed aan te toonen en na 45 minuten nog niet in de lymphe.
Dit laatste kan worden vastgesteld door bij de proefdieren een fis-
tel aan te brengen in de melkborstbuis. Door dezelfde methode
kwamen zij tot de ontdekking, dat het vocht in het centrale zenuw-
stelsel 4-6 mal in het etmaal wordt ververscht. Het vocht in de
subarachnoidale ruimte, die het centrale zenuwstelsel direct om-
geeft, is wel lymphe. Wel is waar bevat deze vloeistof minder
leucocythen en minder vetdruppels dan de gewone lymphe, in alle
andere opzichten evenwel staat\'zij daarmee op één lijn; zij staat dan
ook allerwege in direct verband met het lymphaatstelsel. Dit kan
door injecties worden aangetoond en veel eenvoudiger op de ma-
nier door mij herhaaldelijk toegepast. Van een versch cadaver van
een hond worden de ingewanden verwijderd, de ribben afgeknipt
en het halsgedeelte het merg voor een klein stukje blootgelegd.
Wanneer daarna, met-een apparaat dat gebruikt wordt voor kwik-
injecties van lymphbanen, een fijne kwikregen wordt gebracht in
de subarachnoidale ruimte, ziet men weldra allerwege, door de tot
stand gekomen drukking in de subarachnoidale ruimte, de heldere
lymphe langs de stompen der ribben afdruppelen. Op grond van
deze sprekende verschillen acht ik de benaming aan de subarach-
noidale lymphe veelal gegeven „liquor cerebrospinalis externa"
integenstelling van de liquor cerebrospinalis interna, die decentrale
holte vult. onjuist.

Het canalis centralis van het ruggemerg, dat gemiddeld hoog-
stens 0.5 m.m. op doorsnede is, bevat uit den aard der zaak slechts
weinig vocht, te meer omdat het in vele diersoorten geheel of ge-
deeltelijk geoblitereerd is. In 80 % van de gevallen is het bij den
mensch geheel of nagenoeg geheel gevuld met vaste bestanddeelen,
waaronder veel resten van afgestooten ependymcellen. Onder onze
huisdieren heb ik het, voor zooverre ik het onderzocht heb, (gedeel-
te halsmerg, lenden en sacraalmerg) het sterkst geoblitereerd ge-
vonden in het varken; eveneens, zij het niet in die mate, bij het
schaap, minder bij hond en kat, terwijl bij het rund, de geit en het
paard hiervan de minste verschijnselen worden waargenomen. In
de laatstgenoemde diersoorten is het epithelium dan ook fraai
ontwikkeld en volkomen intact.

In alle dieren vertoont het centraalkanaal iets bizonders en wel
aan het einde van den conus medullaris, het kegelvormig toege-
spitste einde van het ruggemerg. De punt van het ruggemerg be-
reikt in verschillende dieren zeer verschillende plaatsen en zet zich

-ocr page 13-

steeds nog een eindweegs voort in een dunne streng, waarin geen
zenuwweefsel wordt aangetroffen, in den z. g. filum terminale.
Bij den mensch vinden wij het einde van het merg reeds ter hoogte
van den tweeden lendenwervel; bij onze kleine huisdieren, hond en
kat, die een lange lendenwervelkolom hebben, (regel 7, uitzondering
6 lendenwervels) doorloopt het merg dat geheele gedeelte, terwijl
bij het paard, de herkauwers en het varken het einde eerst wordt
aangetroffen ongeveer op het midden van het kruisbeenwervelka-
naal. Aan het einde van den conus nu is het kanaal steeds aanzien-
lijk verwijd, welke verwijding, naar
Krause, ventriculus terminalis
Krausiï geheeten wordt. Bij den mensch is de ventriculus 8-12 m.m.
lang en 0.5 m.m. diep, bij enkele huisdieren trof ik navolgende
afmetingen aan: (in millimeters).

Diersoort.

Lengte van den
ventriculus.

Grootste diepte.

Grootste breedte

Paard I

5-5

0.830

0.217

Paard II

2.5

1.113

0.398

Kalfsfoetus 4l/j maand

3

1.16

0.250

Geit I

3

°-55°

0.140

Geit II

3

0.480

°-3

Schaap

5

0.670

0.250

Varkensfoetus 3 maanden

i-5

0.4

0.18

Hond I

2.50

0.4

0.17

Hond II

2.25

0.5.

0.15

Kat

2.25

0.558

0.250

Uit deze verhoudingen blijkt dat de ventriculus terminalis van
het paard, in vergelijking met dien van den mensch klein is en dat
hij in het tweede geval onderbroken was, er bestonden hier twee
kleine verwijdingen gescheiden door eene vernauwing.

In den conus medullaris en vooral in den ventriculus terminalis
van het paard komen nu een drietal anatomische verhoudingen
voor die wij bij de andere huisdieren niet of in veel geringere mate
aantreffen. In de eerste plaats valt het op, in dwarsse doorsneden,
dat wij speciaal in de omgeving van het centraalkanaal in dit dier
tal van doorsneden met voor deze plaats groote bloedvaten aan-
treffen, waaruit de directe gevolgtrekking gemaakt moet worden
dat dit merg bij het paard veel rijker van bloed voorzien wordt dan
dat bij andere dieren het geval is. In de tweede plaats vertoont de
wand van het centraalkanaal in den conus, maar vooral in den ven-
triculus, tal van uitstulpingen. Deze beginnen reeds aan het einde

-ocr page 14-

van het lendenmerg en wel in het achterste gedeelte van den wand
(photo i). Meer achterwaarts ontwikkelen zij zich sterk en nemen
zij in aantal toe. In den regel zijn zij tamelijk symetrisch gerang-
schikt. Het aantal varieert aan iedere zijde van 3-5 (photo 2), in
sterkste ontwikkeling treden zelfs secundaire plooien op. (photo 5).
Op overlangsche doorsnede blijkt dat zij zeer verschillend in lengte
zijn; er zijn korte die nagenoeg loodrecht afgaan, langere die onder
een spitsen hoek den ventrikelwand verlaten, terwijl de langste
nagenoeg evenwijdig aan den conus verloopen. (photo 3). De lang-
ste plooien door mij waargenomen hadden een lengte van 5 m.m.
en een breedte van 0.250 m.m. Deze plooivorming komt ook in
meerdere of mindere mate in andere dieren voor, echter nimmer
over die uitgestrektheid en in die ontwikkeling als bij het paard.
In de geit blijken individueele verschillen te bestaan. In de eene
serie waren zij zeer duidelijk in den ventrikelwand waar te nemen.
De achterwand van den ventrikel verlengt zich tot hij den achter-
wand van den conus raakt, deze zelfs voor zich uitdrijft, de voor-
wand zendt aan de basis en iets daarboven flinke plooien uit. (photo
4). In de andere serie traden de plooien later op en waren zij minder
talrijk. Bij het schaap zijn door mij weinige en korte uitbochtingen
gezien van den ventrikelwand en bij den hond slechts aanduidingen
ervan. Een derde bizonderheid, die wij ditmaal uitsluitend bij het
paard aantreffen, is-het feit dat de ventriculus terminalis in zijn
achterst gedeelte doorbreekt door den achterwand van den conus,
waardoor een directe communicatie tot stand komt van het cen-
traalkanaal met de subarachnoidale ruimte (photo 6, 7 en 8).
Een dergelijke doorbraak van den ventriculus is omstreeks de helft
van de vorige eeuw door
Stilling beschreven, daarna volgden
meerdere waarnemingen van doorbraak, soms aan den voorwand,
in andere gevallen aan den achterwand van den ventriculus. La-
tere onderzoekers hebben er echter herhaaldelijk op gewezen dat
deze waarnemingen onjuist zijn geweest en de respectieve onder-
zoekers slechts kunstproducten hebben gezien, hetgeen niet te
verwonderen is, wanneer men in aanmerking neemt, dat de conus-
wand aan de voor- of achterzijde van den ventrikel verbazend dun
kan zijn en de techniek voor microscopische onderzoekingen in
die dagen te wenschen overliet. Tijdens het bewerken van het ma-
teriaal waren rupturen haast niet te vermijden. Hierop wijst ook
Ellenberger in zijn Handbuch der vergleichenden mikrosko-
pischen Anatomie der Haustiere, 1911. 2e Band, waar wij lezen
van het centraalkanaal ,,Sein candales Ende erweitert sich bei al-
len Haussaugern zu dem mehrere Millimeter breiten Sinus termi-

-ocr page 15-
-ocr page 16-

ft*"\'- .:v?S
«ff1, ■ >
ï

Photo 1. Centraalkanaal lumbaalmerg. Paard.
Inwendig een stolsel; het trilhaarepithelium is intact; in het posterieure
gedeelte ziet men aanduidingen van plooivorming.

Photo 2. Sterke plooivorming van het centraalkanaal in den conus
medullaris van het paard.

Dr. H. A. VERMEULEN. Enkele bijzond

-ocr page 17-

Photo 3. Overlangsche doorsnede van het centraalkanaal in den conus
medullaris van het paard; sterke plooivorming.

ti

Photo 4. Ventriculus terminalis van de geit. Plooivorming aan de basis
en uitstulping van den achterwand van den conus (bij
a.)

tden in het centrale zenuwstelsel van het paard.

-ocr page 18-
-ocr page 19-

nalis der der ventralen Peripherie des Filum terminale so nahe
liegt dass hier eine Kommunication mit dem Subarachnoidalraum
vorgetäuscht werden kann." Dit is bij alle dieren ventraal en ook
dorsaal ongetwijfeld het geval, met uitzondering van het paard.
In mijn serie van het schaap kon ook een doorbraak gezien worden.
Hier was deze echter inderdaad schijnbaar, niet alleen dat in meer-
dere coupes de resten van een ruptuur nog duidelijk te zien waren,
maar ook was het epithelium nimmer tot aan den doorbraakrand
te vervolgen en wisselden de coupes waarin de schijnbare doorbraak
te zien was af, met andere, waarin de ventrikel weer gesloten was.
Dit is bij het paard geheel anders. Hier is van eene „Täuschung"
geen sprake. In dit dier zien wij in het achterst gedeelte van den
ventriculus, dat de achterwand van den ventrikel zich verlengt tot
hij den achterwand van den conus raakt (photo 5), waarop spoedig
de doorbraak volgt, (photo 6). In een mijner continueele seriën
was deze in 65 achtereenvolgende coupes waar te nemen en in tal
van coupes was het epithelium volkomen gaaf tot aan den door-
braakrand te vervolgen. De spleet is ruim een millimeter lang,
aanvankelijk zeer fijn (photo 6), verwijdt zij zich tot maximaal
0.3 m.m. (photo 7), daarna wordt zij weer nauwer en eindelijk
sluit het kanaal zich, waarna de ventrikel zich nog 0.5 m.m. ver
voortzet.

Vergeleken bij andere dieren doen zich dus bij het paard, aan het
einde van het ruggemerg drie merkwaardige verschillen voor:
iste de rijke bloedsvoorziening, 2e de aanwezigheid van talrijke
en sterk ontwikkelde plooien van den wand van het canalis centra-
lis in den conus medullaris en vooral van den ventriculus terminalis
en 3e de aanwezigheid van een neuroporus posterior, waardoor
eene directe verbinding tot stand komt van de centrale rugge-
mergsholte met de haar omgevende subarachnoidale ruimte.

Een dergelijke communicatie treffen wij in tal van diersoorten
ook op andere plaatsen aan. Reeds de groote
Bichat, de man die
ondanks zijn vroegen dood, hij overleed in 1802 op 31 jarigen leeftijd,
zich door zijn enormen en rijk vruchtbaren arbeid als anatoom en
ook als patholoog anatoom onvergankelijken roem verworven heeft,
heeft geconstateerd dat de vierde hersenkamer in direct verband
staat met de subarachnoidale ruimte. Latere onderzoekers hebben
bewezen dat zulks op verschillende plaatsen geschieden kan, in
de eerste plaats in het dak van den IVen ventrikel ter hoogte van
zijn overgang in het canalis centralis, welke opening nognaardenont-
dekker „foramen Magendiï" geheeten wordt en in de tweede plaats,
rechts en links onder de kleine hersenen door openingen in terplaatse

-ocr page 20-

zeer dunwandige uitpuilingen van de IVde hersenkamer, naar
Luschka geheeten, „de foramina Luschkae." Meerdere gevallen
van hydrocephalus zijn beschreven, waarbij het tot stand komen van
de stuwing van het ventrikelvocht moest worden toegeschreven
aan het niet aanwezig zijn van deze aflaatopeningen. Ook bij het
paard zijn deze commnunicaties aangetoond geworden. Het be-
hoeft geen betoog dat deze inrichtingen van groote beteekenis zijn.
Stuwing van ventrikelvocht leidt tot zeer ernstige aandoeningen,
waarvoor wij veeartsen de bewijzen voor het grijpen hebben. Het
is een opmerkelijk feit dat stoornissen van het centrale zenuwstelsel,
veroorzaakt door ventrikelwaterzucht, bij geen huisdier zoo veel-
vuldig voorkomen als bij het paard, het huisdier dat door zijn ana-
tomischen bouw veel meer en veel beter in staat is langdurigen en
inspannenden arbeid te verrichten dan eenig ander en derhalve
ook onderhevig is aan een krachtige stofwisseling. Het komt mij
zeer gepast voor de zoo juist beschreven verhoudingen van het
einde aan het ruggemerg van het paard in dezen gedachtengang
een bizondere beteekenis toe te kennen. De rijke vascularisatie ver-
gemakkelijkt de resorptie, het sterk geplooid zijn van den wand
van het centraalkanaal brengt een aanzienlijke vergrooting tot
stand van het resorptieoppervlak en last not least, de neuroporus
posterior kan als aflaat dienst doen; het zijn evenzoovele krachtige
middelen om stuwing van het centrale vocht te voorkomen. Wan-
neer de anatomische verhoudingen hierin te kort schieten of wan-
neer hierin ongewenschte veranderingen optreden, kan stuwing ont-
staan met de gevolgen van dien.

Het wezen, de besmettelijkheid en de maatregelen ter bestrijding
van de „griep" (
oneigenlijk: besmettelijke borstziekte) van het paard,

door

dr. E. BEMELMANS.

(Vervolg.)

Zooals ik nader heb aangetoond wijkt de besmettelijkheid van de
z. g. borstziekte zeer af van die der overige besmettelijke ziekten van
het paard en is eveneens gebleken, dat zij gering is.

Zooals wij hebben gezien, treedt zij noch in de weiden, noch in
het remonte-depot, waar de z. g. bortsziekte jaarlijks voorkomt, bij

-ocr page 21-
-ocr page 22-

Photo 5. Achterst gedeelte van den ventriculus terminalis van het paard.
Sterke, zelfs secundaire plooivorming. Het kanaal heeft zich uitgebreid
tot nabij den achterwand van den conus.

Photo. 6. Beginnende doorbraak van den ventriculus terminalis van het
paard in de subarachnoidale ruimte.

Dr. H. A. VERMEULEN. Enkele bijzonde

L______ _I

-ocr page 23-

Photo 7. Gevorderde doorbraak.

Photo 8. Doorbraak van den ventriculus terminalis van het paard.
Overlangsche doorsnede.

[en in het centrale zenuwstelsel van het paard.

-ocr page 24- -ocr page 25-

de paarden in de omgeving, op, niettegenstaande hiertoe alle gele-
genheid voorhanden is.

Dit geldt eveneens wat de steden betreft, voor paarden in de
omgeving van stallen van groothandelaren, rijtuigmaatschappijen,
expeditieondernemingen, troepenstallen enz., waarin telkens toevoer
van jonge paarden plaats heeft, terwijl toch op zoodanige stallen
de ziekte geregeld heerscht. Uit mijne gepubliceerde waarnemin-
gen nu is gebleken, dat:

i°. noch langs cxperimenteelen weg, noch door personen de z. g.
borstziekte is over te brengen;

2°. door het opzettelijk inplaatsen van zieken het evenmin gelukt
besmetting te brengen in stallen, waar de z. g. borstziekte niet
binnen drong, ofschoon ze tusschen andere lagen, waarin de
ziekte reeds gedurende vele maanden uitgebreid voorkwam,

3°. nimmer eenig resultaat werd verkregen voor het tegengaan van
de verspreiding der ziekte in den stal, door onmiddellijke ver-
wijdering, afzondering en nauwkeurige desinfectie van het
allereerste van de z. g. borstziekte verdachte dier, als ook van
de huurpaarden.

Deze feiten, in verband met mijn standpunt in zake het wezen
der z. g. borstziekte, gaven mij aanleiding het niet noodzakelijk
te achten, deze ziekte in de nieuwe dierziektenwet op te nemen.

Resultaten van wettelijke maatregelen ter bestrijding worden
cloor mij niet verwacht; integendeel zullen handel, industrie en
verkeer er slechts schade door lijden. Speciaal wat betreft het optre-
den van aandoening van de borstorganen in het verloop van de
z. g. borstziekte, meen ik te hebben aangetoond, dat deze als
complicaties zijn te beschouwen en dus niet tot het normaal verloop
der ziekte behooren. Het gaat er nu om in het bijzonder voor
de z. g. borstziekte,
deze complicaties door doelmatige en tijdige voor-
zorgsmaatregelen te voorkomen.
Slaagt men hierin, dan is de ziekte
goedaardig; herstel wordt in 8 a io dagen verkregen en immuni-
teit rest in den regel voor het verder leven.

Treden echter bedoelde complicaties op, dan is

i°. het gevaar voor verlies van het leven van het dier groot, en

2°. wordt de verspreiding der ziekte door de grooter expectoratie
van smetstoffen in de hand gewerkt.

Maatregelen, waardoor het optreden van secundaire long- of
longborstvlies-ontsteking in het verloop van de z. g. borstziekte
voorkomen wordt, gaan tevens de verspreiding van de smetstof
der ziekte tegen.

-ocr page 26-

Dit moet mijns inziens \'als een axioma bij de bestrijding dezer
ziekte gelden.

In verband met het voorafgaande komt het mij gewenscht voor,
de wijze van optreden der z. g. borstziekte in het remonte-depot
in herinnering te brengen. Deze is steeds dezelfde. Met het achter-
uitgaan in voedingstoestand gaat als het ware gepaard het ver-
schijnen van aandoeningen der voorste luchtwegen. Hiermede in
nauw verband staat het tijdstip van het optreden aldaar der z. g.
borstziekte; bedoelde catarrhen leiden haar in; hierbij sluit zich
mijn theorie in zake het wezen dezer ziekte aan. Slechts aangaande
het tijdstip van optreden der eerste ziektegevallen is verschil waar
te nemen. Dan toch zijn voor de enzootiën in het remonte-depot
van invloed de indeeling en opstalling der paarden evenals de
weersgesteldheid.

Na verloop soms reeds van éen week, dan weder van eenige weken,
laten kort meestal na elkander één of meer paarden in de verschil-
lende stallen hun haver geheel of gedeeltelijk onaangeroerd; zij
hoesten een weinig en hebben verhoogde lichaamstemperatuur.
Herstel treedt vaak binnen enkele dagen in. Spoedig daarna laten
enkele andere paarden de haver liggen. Dit herhaalt zich; in de
eerst-aangetaste stallen komen op nieuw gevallen voor; de sympto-
men vermeerderen en vooral de zenuwsymptomen worden duide-
lijker waarneembaar; het gevaar is groot, dat zich, zoo niet onmid-
dellijk krachtig ingegrepen wordt, secundaire long- en longborst-
vlies ontstekingen voordoen. Niet alleen hebben de eerst-voorko-
mende aandoeningen der voorste luchtwegen een grooten invloed
op het verloop van de zich hierbij aansluitende enzoötie, —zij staan
tevens in nauw verband met dit lijden. De paarden, n. 1. welke na
hun aankomst in het remonte-depót spoedig aan een aandoening
der voorste luchtwegen leden doch waarbij de voor de z. g. borst-
ziekte pathogmonoetische symptomen niet waarneembaar waren,
bleken in den regel gedurende de enzoötie voor de ziekte onvatbaar
te zijn.

Dat de wordingsgeschiedenis van de z. g. borstziekte bij de re-
monte-paarden aldus is, kunnen geregelde temperatuuropnamen
van den eersten dag af hunner opstalling aldaar bewijzen.

De veterinair-militaire statistieken bevestigen voorts, dat onder
de remonte-paarden gedurende iedere weideperiode sterfgevallen
voorkomen tengevolge van aandoeningen der diepere luchtwegen.

Doordat echter in de weiden geëxpectoreerde smetstoffen aan
de inwerking van zon, licht en andere invloeden zijn blootgesteld,
gaan deze aldus spoedig te niet en wordt gelijktijdig de mogelijkheid

-ocr page 27-

uitgesloten, dat zij een virulent en besmettelijk karakter krijgen.
Van een epidemisch optreden der z. g. borstziekte is in de weide
dan ook nimmer sprake. In stallen is dit echter geheel anders; zelfs
bij vergelijking van stallen blijkt duidelijk verschil te bestaan. De
virulentie welke de smetstof verkrijgen zal, houdt nauw verband
met de hygiënische condities van den stal.

Van het te niet gaan van smetstof is in ieder geval in den stal
veel minder sprake dan in de weide, zoodat de kans daar grooter is,
dat de smetstof door passage bij de verschillende zieken eene
grootere virulentie verkrijgt.

In deze zijn mijns inziens de volgende waarnemingen in het re-
monte-depot van belang. In de stallen, welke aldaar het laatst ge-
bouwd zijn, en die wat inrichting, ruimte en luchtverversching be-
teft aan billijke hygiënische eischen voldoen, is het wezen der ziekte
goedaardiger, en het verloop langzamer. Hoe vaker en hoe langer
de stallen worden gelucht, en als den paarden buiten beweging wordt
gegeven, des te geringer is het aantal dat voor de z.g. borstziekte in
behandeling komt; het tegendeel geschiedt in stallen met veel paar-
den, en waarin rioleering ontbreekt, urine en mest voortdurend
schadelijke gassen verspreiden, waardoor vooral bij ongunstig
weder, zoowel temperatuur, als atmospheer zeer te wenschen over
laten. De smetstof sterft in deze stallen minder spoedig af, en wordt
voortdurend, ten gevolge van snelle passage door verschillende
zieke paarden, virulenter. Dit kan in zoo hoogen graad zijn, dat het
optreden der ziekte soms een epidemisch aspect verkrijgt.

Hetgeen dus in de stallen op natuurlijke wijze geschiedt, is in
het laboratorium experimenteel aan te toonen voor de bacteriën
elk afzonderlijk, in geëxpectoreerde sputa van lijdende, of in het
secreet uit de luchtwegen van aan z. g. borstziekte gestorven
paarden voorhanden.

Daar bouw, inrichting, rioleering, ventilatie enz. der stallen zeer
varieeren en de smetstof wat levensvatbaarheid betreft nu eens
onder meer dan weder onder minder gunstige omstandigheden
verkeert, moet aan deze uiteenloopende omstandigheden worden
toegeschreven, dat de graad van virulentie der smetstof steeds
verschillend is. Hierbij sluit zich onmiddellijk het verschil in voor-
komen in de besmettelijkheid van de z. g. borstziekte aan. De aan-
doening kan zelfs een typisch epidemisch karakter verkrijgen.
In deze verwijs ik naar het zoo nu en dan epidemisch optreden der
longontsteking van den mensch, waargenomen in de ziekenhuizen
en gevangenissen.

Zijn de omstandigheden voor de smetstof in alle opzichten gunstig,

-ocr page 28-

dan kan hei gevolg zijn, dat deze zelfs de eigenschappen van een
virus fixe verkrijgt, zoodat de ziekte in haar voorkomen als een
geheel nieuwe beschouwd wordt, terwijl zij toch in haar wezen niets
anders is dan een gewijzigde vorm van het oorspronkelijk lijden.

Volgens mij is het dan ook te wijten aan den te voorschijn tre-
denden afwisselenden graad in virulentie van de smetstof der z. g.
borstziekte, dat haar aspect zoo veranderlijk is; aan de zelfde oor-
zaak moet toegeschreven worden dat tal van namen en pathoge-
nesen aan de ziekte gegeven zijn.

Uit \'t voorafgaande volgt, dat het voor de hand ligt, steeds te
trachten zulke maatregelen te treffen, dat de z. g. borstziekte zich
in haar oorspronkelijk ongewijzigden vorm aan ons vertoont.

Het is aan dezen vorm der z. g. borstziekte dat ik den naam van
„griep" gaf.

Zooals ik reeds zeide moet mijns inziens als axioma bij de bestrij-
ding der z. g. borstziekte gelden,
„het optreden van secundaire aan-
doeningen der borstorganen te voorkomen".

Door spoedig in te grijpen kunnen deze complicaties veelal voor-
komen worden. Van het grootste belang in deze is,
dat de ziekte
heel in het begin van haar optreden wordt geconstateerd.
Hiervoor is
noodig, dat in het bijzonder gelet wordt op enkele verschijnselen,
eigen aan het begin, als hoesten, verminderde eetlust, lusteloosheid.
Zoodra zich slechts éen dergelijk verschijnsel bij éen der paarden
voordoet is het beslist noodzakelijk terstond de lichaamstempera-
tuur op te nemen. Doet men dit niet, dan zal men dikwijls te laat
ontdekken, dat mogelijk wel reeds meer paarden ernstig ziek zijn.
Zéér dikwijls toch is door temperatuuropname gebleken hoe die-
ren, die slechts nu en dan hoestten en overigens niets bijzonders
vertoonden, een koorts van ruim 41 ° en zelfs 420 C hadden, en is het
dan ook voorgekomen, dat zij, met zulke temperaturen nog één of
twee dagen moesten arbeiden. Dat zulke paarden er slecht aan toe
zijn, het gevaar zeer groot is, dat bij hen de z. g. borstziekte geen
normaal verloop neemt, ja, ernstige complicaties optreden, waaraan
vaak geen weerstand kan geboden worden, behoeft zeker geen na-
der betoog.

Hoe eerder de ziekte in haren aanvang geconstateerd, patiënt geiso-
leerd, en in de meest gunstige hygienische omstandigheden geplaatst
wordt, des te grooter is de kans, dat het verloop normaal is, d. w. z.
beperkt blijft, tot de bovenste luchtwegen en het dier in
8 d 10 dagen
hersteld zal zijn.

Het nemen van maatregelen is noodzakelijk ten einde de z. g.

-ocr page 29-

borstziekte in haar optreden, uitbreiding en heftigheid tegen te
werken.

Zooals bekend is, komt zij geregeld voor op stallen van groothan-
delaren in paarden, van rijtuigmaatschappijen en expeditieonder-
nemingen evenals in remonte-depots en troepenstallen; kortom overal
waar een groot aantal paarden bijeen zijn en geregeld aanvoer van
jonge paarden direct van den fokker plaats heeft. Van onze troepen-
stallen in tijd van vrede geldt dit echter niet, daar wij in het geluk-
kig bezit zijn van een remonte-depot, waarheen alle nieuwkoopen
gedirigeerd worden. Eerst als zij uitgeziekt en op krachten geko-
men zijn, worden zij naar de depots en* garnizoenen gezonden.
Wordt van dezen regel afgeweken dan zien wij de ziekte eveneens
daar optreden, zooals dit o. a. in het najaar van 1914 te Haarlem
het geval was. Op troepenstallen vertoont zich de z. g. borstziekte
zoo goed als uitsluitend bij officierspaarden, afkomstig van handels-
stallen. Uitbreiding heeft zelden plaats, hetgeen moet toegeschre-
ven worden aan immuniteit der andere troepenpaarden. Ik zeide
reeds, dat de personen staande aan het hoofd der genoemde stallen
het in hun macht hebben, verliezen aan de gevolgen van de z. g.
borstziekte tot een minimum te beperken.

Om dit te bereiken is het gewenscht de volgende prophylactische
maatregelen te nemen, n.1. dat:

i°. aan■ een stal een persoon aangewezen wordt, die, bij alle
nieuwkoopen en ook bij de aanwezige jonge paarden, waarvan
vermoed wordt, dat zij nog niet aan de z.g. borstziekte leden,
iederen dag des morgens de temperatuur opneemt;

2°. paarden, waarbij eene temperatuur van 38°2 C. geconstateerd
is, opgestald blijven, dus geen arbeid mogen verrichten;

3°. zoodra iets verdachts, b.v. geringe eetlust, hoesten enz. waar-
genomen wordt, temperatuuropname bij alle paarden van
den stal geschiedt;

40. zoodra zich een geval van z.g. borstziekte voordoet, geregeld
en minstens
2 malen per dag, des morgens en des avonds
de temperatuur bij alle paarden van den stal opgenomen
wordt en

5°. de zieke zoodra mogelijk geisoleerd, onder de meest gunstige
hygienische omstandigheden gebracht en van veterinaire hulp
voorzien wordt.

Deze maatregelen wensch ik voor de verschillende stallen in
het algemeen genomen te zien. Worden zij getrouw opgevolgd
dan ben ik ervan overtuigd, dat de kosten, welke ermede gemoeid

-ocr page 30-

zijn, ruimschoots hun rente zullen opleveren. Ik herhaal, dat het
doel van het zoo spoedig mogelijk verwijderen van het zieke dier
uit den stal niet is, het voorkomen van verdere besmetting; dit
zou zooals voor het remonte-depót afdoende gebleken is, te ver-
geefs zijn. Deze maatregel dient uitsluitend, om den patiënt onder
de beste omstandigheden te plaatsen en zooveel mogelijk rust te
verzekeren. Wat wij in deze dagelijks voorden zieken mensch zien
toegepast, is eveneens noodzakelijk voor het zieke paard. Helaas
wordt hiertegen op veterinair gebied en in het bijzonder bij de in

bespreking zijnde aandoening, maar al te vaak gezondigd.

*

De stal, bestemd voor de opname van z.g. borstzieke patiënten
moet zijn:

rustig, frisch, stofvrij, met goede ventilatie en zindelijk; zooveel
mogelijk moet steeds versche lucht kunnen binnentreden, zonder
echter tocht te veroorzaken. Boxen zijn uit den booze.

Op reinheid kan niet genoeg de aandacht gevestigd worden.
Een krachtige actie tegen de vliegenplaag dient te worden gevoerd.
Geregelde schoonmaak, turfstrooisel als bed en het blauw kalken
der ruiten, zijn practische middelen om voor patiënten de vliegen-
plaag te verlichten.

Verschillende malen per dag moeten de kribben, bevuilde li-
chaamsplaatsen, zoowel als de neuzen der patiënten, gereinigd,
gedesinfecteerd worden.

De afscheiding uit den neus, al is deze ook vaak zeer gering,
heeft voor vliegen eene bijzondere aantrekkelijkheid. Met het ver-
jagen der vliegen van het lichaam, door het dier zelve, komt het
geëxpectoreerde op romp en ledematen, waar het van verwijderd
dient te worden. Het geregeld besprenkelen van den stal met een
creoline-oplossing is gewenscht, evenals het zoo nu en dan witten
en onder de kribben teren der muren, als zij zich hiertoe leenen.

De paillasse moet zijn, dik, zacht en ruim.

Aan versch turfstrooisel wordt door mij de voorkeur gegeven
boven kortgesneden stroo. De ruimte moet zoodanig zijn, dat
van dichtbijstaande patiënten geen last kan ondervonden worden.
l)it is een vereischte wil er van behoorlijke rust sprake zijn. De
mest dient voorts geregeld, zonder dat de patiënt er hinder van
heeft en zonder dat stof wordt veroorzaakt, verwijderd te worden.

Kan aan de opgesomde eischen voldaan worden, dan is bij de
opname van den patiënt het volgende noodig: dat eene voort-
durende controle op het
dekken geoefend wordt en dat de beenen
gezwachteld worden. Een of twee dekens worden opgelegd; heeft

-ocr page 31-

patiënt het benauwd, dan verwijdere men een deken, daar de huid-
functie door de dekens in geen geval belemmerd mag worden.
De beenen zijn in den regel koud; het zwachtelen voorkomt dit,
vooral wanneer men een watten onderlaag aanbrengt. De zwachtels
dienen eenmaal daags verlegd te worden.

Van groot belang is het voedsel en de toediening ervan, alsook het
drenken. Het voedsel moet goed verteerbaar zijn en bestaan uit
gewone of geplette haver, slobbering, wortelen, melasse, brood
(afzonderlijk of gemengd) kortom uit alles wat de patiënt belieft.
Goed hooi is zeer gewenscht, afgewisseld door de toppen van goed
roggestroo, hetgeen eenige afleiding verschaft. Groen voer is
natuurlijk het beste, als het te verkrijgen is, beslist aangewezen.
Dan zal ook de defaecatie van dien aard zijn als deze voor de
uitscheiding van toxinen slechts gewenscht kan worden. Behalve
langs het darmkanaal worden de toxinen ook uit het lichaam
verwijderd, langs de huid en de nieren. Om die reden mag de huid-
functie niet belemmerd worden. Ten einde de nieren tot grooter
functie aan te zetten, is gewenscht dat de patiënt steeds een emmer,
met niet te koud water gevuld, tot zijn beschikking heeft. Toe-
voeging van een weinig sal carolinum fact. aan het voedsel, en van
acid. hydrochloricum of van alcohol, dat, gelijk van ouds bekend is,
tevens het weerstandsvermogen vergroot, aan het drinkwater,
kan een zeer nuttig effect hebben.

Bevindt de zieke zich in de beschreven gunstige hygiënische
omstandigheden, kan dus aan de eischen betreffende stalling,
voeding en verpleging voldaan worden — hetgeen o.a. voor ons
remonte-depot te Milligen het geval is — en wordt geregeld min-
stens twee malen per dag — des morgens en des namiddags
-tempe-
ratuur, pols
en ademhaling opgenomen, in zwart, rood en blauw
nauwkeurig op te teekenen op den
curvenslaat, (bij de drukkerij
C. N.
Teulings te \'s Bosch te verkrijgen), dan behoeft men zich
de eerste vier dagen, al blijft de temperatuur ook boven de 40° C.
geenszins ongerust te maken.

De vijfde dag is als het ware een critieke dag; dan kan ingrijpen
aangewezen zijn. Dit ingrijpen beperkt zich naar gelang van de
hartsfunctie tot eene intraveneuse digalin-injectie, alsmede tat
het betten der borst- en buikwanden met 3 % mosterdspiritus.
Aan de werking hiervan, mits goed toegepast, moet een beslist
gunstige invloed worden toegekend. Het betten geschiedt door
middel van een sponsje op ^ 20 plaatsen aan weerskanten. Het
moet zoodanig gebeuren, dat de patiënt daardoor zoo min mogelijk
geëxciteerd wordt. Vooral bij raspaarden met dunner huid en ge-

-ocr page 32-

voeliger zenuwstelsel is voorzichtigheid geboden. Tijdens het betten
en f 5 a 10 minuten daarna, moet de deken worden afgenomen.
Reeds spoedig is de uitwerking van het betten waar te nemen;
zij openbaart zich in proesten, mestontlasting, geringe daling van
de lichaamstemperatuur, beter huidfunctie en krachtiger pols.
Tegen een sterker concentratie van de mosterdspiritus en na-
wrijving met stroowisch moet ik ernstig waarschuwen, als zijnde
wreedaardig en hoogst nadeelig voor patiënt. Zwaarder paarden
met dikker beharing laten hierop natuurlijk eene uitzondering toe.
Volgens J.
Schmidt (Monatsh. f. Tierheilkunde Bd. 25, H. n/12
1914) verwekt mosterdspiritus bij voldoende applicatie op de huid
eene duidelijke leucocytose. Dit is eveneens het geval bij subcutane
inspuiting van ol. camphor. fort., van veratrinum en coffeinum.

Zooals ik reeds zeide komt het bij de behandeling er vooral op
aan patiënt zooveel mogelijk rust te verzekeren. In dit opzicht is
dan ook de intraveneuse applicatie van geneesmiddelen aangewezen.
De toediening van antipyretica heeft geen zin; nóch een neutra-
liseering noch de uitscheiding van toxinen wordt er door ver-
kregen, terwijl men bovendien gevaar loopt bij de toediening
per os, dat een ongunstige invloed op de eetlust uitgeoefend wordt;
is dit het geval, dan raakt men veel verder van huis. In het bijzonder
voor de z.g. borstziekte komt mij de intraveneuse injectie het meest
gewenscht voor. De tijden toch, dat de aderwand als een „noli me
tangere" werd beschouwd, zijn gelukkig voorbij. In dit verband
verwijs ik naar mijn proefnemingen, ter verwekking van de z.g.
borstziekte voor de intraveneuse infecties van zeer verontreinigd
materiaal, zonder nadeelige gevolgen zoowel voor de ader als
voor het geheele organisme.

Wordt nu door bedoeld ingrijpen op den vij fden dag geen reactie
ten goede verkregen, dalen pols en ademhaling niet synchroon
met de koorts, dan dring ik aan op spoedige aanwending van
salversaan of neosalversaan.

Het streven naar de z.g. therapia sterilisans, waarmee Ehrlich
met één gift de parasieten, welke voor de ziekte aansprakelijk moe-
ten worden gesteld, onschadelijk maakt, is in het bijzonder voor
de z.g. borstziekte met schitterend succes bekroond. Voor de zeer
gunstige resultaten, met salversaan verkregen, verwijs ik naar
mijn artikel in dit Tijdschrift van 15 Aug. 1912, terwijl voor wat
het neosalversaan betreft hier te lande de zelfde resultaten verkregen
werden door
Stüven, EggiNk en Laméris. Ehrlich\'s therapeu-
tisch axioma „frapper fort et frapper vite" waardoor den parasieten
geen tijd gelaten wordt zich aan het geneesmiddel te wennen,

-ocr page 33-

is in den aanvang van den tegenwoordigen Europeeschen oorlog
van grooten invloed geweest op de slagvaardigheid van de legers.
Op groote schaal werd n.1. het salversaan door de Duitscliers
bij de z.g. borstziekte gebruikt en uit tal van publicaties is gebleken,
dat aan de aanwending zeer veel te danken is. Reeds in het begin
van den oorlog trad de z.g. borstziekte onder de paarden van ver-
schillende bereden troependeelen op. Het verloop was geenszins
goedaardig, daar nachten achtereen bij slecht weer de paarden
in het open veld moesten bivakkeeren. Dat het aantal gevallen van
secundaire longontsteking daardoor groot was, blijkt o.a. uit een
mededeeling van
Erhardt welke deze aandoening bij 53 van 87
door „borstziekte" aangetaste paarden constateerde. Bij de overige
34 bleef het lijden tot de voorste luchtwegen beperkt. Dank zij de
behandeling met salversaan bleek de vrees, dat aanvankelijk
groote verliezen zouden geleden worden, ongegrond; slechts 2
paarden bezweken; één tengevolge van hartzwakte, het andere
wegens abscessen in cle longen.

Ook bij mijn onderzoekingen met salversaan bleek, dat het
succes het grootst is, wanneer het salversaan op een der eerste
dagen, waarop de besmetting is geschied, ingespoten wordt.
Hoe eerder de aanwending plaats vindt, des te geringer treden
longontstekingen op, terwijl bij reeds voorhanden longcongestie
of longontsteking deze des te sneller genezen. De ziekte wordt
erdoor in ieder geval verkort en de paarden behoeven in den regel
slechts 2 a 3 weken aan den dienst te worden onttrokken. Vooral
voor handelsstallen is van groot gewicht, dat hoe vroegtijdiger
tot de inspuiting wordt overgegaan, de kans te grooter is, dat ook
de gevreesde naziekten als cornage, peesscheede-ontstekingen,
hoefbevangenheid en inwendige oogontsteking voorkomen worden.
Ook een blijvende immuniteit, voor de z.g. borstziekte kan na een
salversaan-behandeling in het aanvangsstadium, aangenomen
worden, daar in Duitschland op 5993 gevallen slechts 19 paarden
recidieve vertoonden.

Bekend is, dat het middel zeer duur is; elke inspuiting kost
ruim ƒ 20.—, hetgeen een ernstig bezwaar is voor een veelvuldig
gebruik. Het is in verband hiermede, dat ik voor inrichtingen
(zooals het remonte-depót te Milligen), alwaar de z.g. borstziekte
spoedig ontdekt kan worden en dus doelmatige, tijdige voorzorgs-
maatregelen te treffen zijn, de aanwending van het salversaan of
neosalversaan eerts op den 5en of 6en dag, wanneer er geen gunstige
reactie in het ziekteproces optreedt, in overweging geef. Doch bij
paarden van waarde, van handelaren, van rijtuigmaatschappijen

-ocr page 34-

en van expeditie-ondernemingen komt het mij uit een oeconomisch
oogpunt zeer gewenscht voor tot de toepassing van salversaan
zoo spoedig mogelijk over te gaan, nadat het optreden van de
z. g. borstziekte is vastgesteld. De toepassing van salversaan
of neosalversaan is noodzakelijk zoodra de eerste gevallen dezer
ziekte voorkomen bij paarden van het veldleger, bij mobilisatie
of bij intreden van den oorlogstoestand. Evenals munitie dient
dit prachtige middel steeds in ruime mate voorhanden te zijn.

Het staat bij mij vast, dat, mochten de paarden op stallen van
groothandelaren enz. onder de beschreven controle komen te staan
en de z.g. borstziekte dientengevolge reeds bij haar eerste optreden
worden ontdekt, vrijwel geen enkel dier aan deze ziekte behoeft
te bezwijken, zoodra tot de onmiddellijke behandeling met salver-
saan zal worden overgegaan. Voegt men de enorme firiantieele
verliezen aan sterfte (zoo deelde mij de eigenaar van een bekenden
handelsstal te Groningen mede, reeds voor een bedrag van / 70000.—
aan paarden, gestorven aan de z.g. borstziekte „in den grond" ver-
loren te hebben) bij die aan waardevermindering der overblijvende
dieren tengevolge van cornage of andere naziekten, dan wegen
de kosten, verbonden aan de behandeling met salversaan, hier-
tegen toch zeer zeker op.

Bij een algemeeue toepassing van salversaan is verder gebleken,
dat daardoor de verspreiding der z.g. borstziekte niet tegengegaan
wordt.
Bij vele regimenten kreeg de ziekte bij deze behandeling
een recht slepend karakter.
(Wöhler Ztschi\\ f. Veterin. 1914.
H. 8/g)- Ook al werden de zieken spoedig uit den stal verwijderd
dan duurde het vaak geruimen tijd, alvorens zich een tweede geval
voordeed, ook al bleef ontsmetting van de standplaats achterwege.
Deze waarneming beveelt mijn standpunt aan in zake het wezen
en bevestigt mijn bewering dat niets is te verwachten van officieele
bestrijdingsmaatregelen.
In verband met het voorafgaande acht
ik eene algemecne toepassing der salversaan-therapie bij onze
remonte-paarden niet wenschelijk, daar voor hen geldt, dat zij,
hoe eerder zij geïnfecteerd raken, te spoediger op krachten te brengen
zijn en het remonte-depot kunnen verlaten. Mijns inziens mag tevens
aangenomen worden, dat de productie van antilichamen grooter
zal zijn bij zieken, op natuurlijke wijze dan bij het kunstmatig
bekorten der ziekte door behandeling met salversaan. Dit moet
op den duur der te verkrijgen immuniteit van invloed zijn, hetgeen
met het oog op later, bij aankomst bij de regimenten, van belang is.

Degenen, welke zich voor het salversaan, zoowel bij de z.g. borst-
ziekte als bij andere besmettelijke dierziekten, nader mochten

-ocr page 35-

interesseeren, verwijs ik naar „Salversan bei Tierkrankheiten"
door
K. Bierbaum, Frankfort a.M., een overdruk uit „Paul
Ehrlich",
Eine Darstellung seines wissenschaftlichen Wirken.
Festschrift zum 60 Geburtstage des Forschers 14 Maart 1914.

De plnttelandspractici, waarvoor de bereiding van de oplossing,
(inspuiting bij lichaamstemperatuur) en de toepassing van het
salversaan of neosalversaan, wegens den hoogen prijs, een ernstig
bezwaar oplevert, maak ik op de volgende behandeling opmerkzaam,
waarmede ook door mij resultaten bij de z.g. borstziekte verkregen
zijn; en wel

i°. op de methode van „Ie lavement du sang", waarmede be-
oogd wordt de verwijdering van de in het bloed opgehoopte toxinen,
en waarbij na eene flinke aderlating het afgetapte bloed vervangen
wordt door eene intraveneuse infusie van minstens dezelfde hoe-
Veelheid physiologische keukenzoutsolutie, en

2°. meer in het bijzonder op de van oudsher in de volksgenees-
kunde bekende wijze, schadelijke stoffen uit het lichaam te iixeeren,
door het opwekken van z.g. ,,
abces de fixation". Persoonlijk heb
ik mij kunnen overtuigen, dat steriele ettering op het z
.g. borstziekte-
proces zeer gunstigen invloed kan uitoefenen. In deze deed ik de
volgende waarneming.

Zooals ik zeide, behoort geregelde controle en opteekening
van den pols bij de behandeling van de z.g. borstziekte nood-
zakelijk te geschieden. Liet de hartswerking te wenschen
over, dan ging ik steeds over tot eene intraveneuse injectie van
15 c.M3. digalin. Dit geneesmiddel was echter in verband met den
huidigen oorlog niet te krijgen, zoodat ik genoodzaakt was mijn
toevlucht te nemen, tot een ander cardiotonicum. Om deze reden
spoot ik subcutaan coffeinum natrum salicylicum — 5 op 10 gr.
aq. destillata in. Het gevolg hiervan was, dat een vrij groote ont-
stekingszwelling zich ontwikkelde. Daarmede ging gepaard een
daling van de lichaamstemperatuur en een verbetering van den
toestand in het algemeen van den patiënt. Het absces bleek steriel
en de etter slijmig te zijn. Als onaangename nawerking trad huid-
versterf op bij de injectieplaats, zoodat ik later de voorkeur gaf aan
een injectie van 4 gr. niet-gerectiflceerde terpentijnolie onder de
huid tusschen de voorbeenen; te meer, daar bij dit nuttig effect
zich aansloot de eveneens krachtige werking van de terpentijn-
olie op het hart. Niet onmogelijk is het, dat fixatie van toxinen
het zeer gunstig effect van de z.g. borstziekte veroorzaakt. Waar-
schijnlijk moet dit echter op rekening gesteld worden van de ver-
wekte leucocytose.
Schmidt (Monatsheft f. Tierheilk. 1914 H. n/12)
XLIII 2

-ocr page 36-

constateerde n.1. voor campherolie, dat de ontstekingszwellingen,
welke gelijktijdig met de algemeene leucocytose na de injectie
optraden, voor het tot stand komen daarvan van beteekenis
schijnen te zijn en dat de leucocytose duidelijker naarmate de
zwelling sterker was.

Ook Binz evenals Wester zagen een vermeerdering van poly-
nucleaire leucocyten na terpentijn-inspuitingen. Betreffende
laatstgenoemde injecties verwijs ik naar de zeer lezenswaardige
artikelen van
Wester in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van
1911 pag. 575, en van 1914 pag. 530.

Wil men het coffeinum natrium salicylicum uitsluitend als
cardiacum aanwenden dan (zoo bleek mij nader), dient de ver-
dunning i op 12 gr. aq. destillata te geschieden om geen absces
te verkrijgen. Mijn standpunt in zake de
scro-therapie bij de z.g.
borstziekte is in verband met mijne opgedane ervaringen, als volgt.

Terecht als zeer opmerkelijk, meen ik het feit te moeten beschou-
wen, dat bij ruim 500 „borstzieke" patiënten, welke ik te Milligen
en te Haarlem behandelde, steeds zonder één enkde uitzondering,
complicaties uitbleven, als septicaemie, petechiaaltyphus, hoef-
bevangenheid, gewrichts- en inwendige oogontstekingen, welke
door verschillende clinici tijdens enzoötiën en ook bij vorige
enzoötiën in het remonte-depot zijn waargenomen. Zoowel in mijne
studie over de z.g. „influenza" ziekten van het paard, als in mijn
artikel „la spécificité du streptocoque de la gourme", Centr.bl. f.
bact. Bd. 70 Heft 3/v heb ik uitvoerig aangetoond, dat het op-
treden dezer complicaties op rekening van den streptococcus
pyogenes dienen gesteld te worden. Ik meen dan ook met zekerheid
het uitblijven dezer complicaties te mogen toeschrijven aan de
geregelde toepassing van het serum tegen de pneumonie-strep-
tococcen.

Als zoodanig aangewend, moet de toepassing ervan aanbevolen
worden. Uitvoerig heb ik voorts aangetoond, dat de klinische ver-
schijnselen, welke bij de z.g. borstziekte optreden, het gevolg zijn
van de opname van toxinen in de bloedbaan. In hoofdzaak, doch
niet uitsluitend, moeten deze verschijnselen aan de inwerking van
streptococcen-toxinen worden toegeschreven. Zij moeten mijns
inziens beschouwd worden als de som van effecten van de ge-
zamenlijke uitwerking van de verschillende toxinen afkomstig
zoowel van streptococcen als van de bacteriën, waarmede deze als
1t ware steeds in symbiose voorkomen. Daar volgens mijne persoon-
lijke waarnemingen de ovale bacillen in deze voor ons land van ge-

-ocr page 37-

— i9

ringe beteekcnis zijn kan dan ook aan het serum tegen de ovale
bacillen geen waarde toegekend worden.

Wil men van het serum tegen de z.g. borstziekte in het bijzonder
en tegen hare complicaties in het algemeen, een gunstig effect ver-
wachten, dan behoort het aan andere eischen te voldoen, dan het
serum tegen de pneumonie-streptococcen, dat thans bij de Rijks-
seruminrichting verkrijgbaar is.

Voor wat betreft de_ bereiding van een actief antistreptococcen-
serum, verwijs ik naar mijn artikel ,,de beteekenis en de bestrijding
der streptococcen en hunne stofwisselingsproducten bij verschil-
lende ziekten van mensch en dier", Nederl. tijdschr. v. Geneesk.
1914 N°. 1, en voor de bereiding van het serum tegen de z.g. borst-
ziekte naar pag. 157 mijner studie ,,infiuenza"-ziekten. Van laatst-
genoemd serum, volgens de aangegeven methode bereid, dat in
bactericied en antitoxisch opzicht aan hooge eischen beantwoord,
verwacht ik, zoowel preventief als curatief aangewend, gunstig
effect. Echter niet voordat op voldoende wijze door de Rijksserum-
inrichting rekening zal worden gehouden met de, bij studiën en
opgedane ervaringen in de practijk, verkregen resultaten; nauwgezet
de toezegging, dat geen sera en entstoffen beschikbaar zullen
worden gesteld, dan nadat de deugdelijkheid ervan proefonder-
vindelijk bewezen is, wordt nageleefd; de ziekten, waartegen deze
producten aanbevolen worden, het doel eener wetenschappelijke
bestudeering zijn geweest, (dit speciaal voor wat betreft het door
de Rijksseruminrichting in hare verslagen officieel als verkrijgbaar
vermelde scrum tegen de hondenziekte), en den ambtenaren een
behoorlijke positie en toekomst verzekerd is, mag men verwachten,
dat éénmaal ook een actief serum tegen de z.g. borstziekte zal
beschikbaar komen, aan eischen beantwoordende, waaraan het,
volgens mij, behoort te voldoen.

Stafkwartier llle Divisie — September 1915.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland

Het Hoofdbestuur heeft hierbij de eer ter kennis van de leden te
brengen het rapport van de Commissie die, in opdracht van de Al-
gemeene Vergadering van 27 November 1914, een onderzoek
heeft ingesteld naar de wijze waarop het onderwijs in Veeteelt

-ocr page 38-

voor de a.s. landbouwers, binnen de grenzen der geldende wette-
lijke bepalingen in Nederland, kan worden verbeterd, welk rapport
in de e.k. Algemeene Vergadering voor huishoudelijke onderwerpen
zal worden behandeld.

Het Hoofdbestuur:
J. J.
F. Dhont, Voorzitter
H. A.
Vermeulen, iste Secretaris-

De in de vergadering van 27 November 1914 benoemde commissie
inzake het voorstel der afd. Nieuw-Zuid-Holland, luidende:

„De algemeene vergadering besluite eene commissie te benoemen,,
wier taak het zal zijn met bekwamen spoed een onderzoek te doen
naar de wijze waarop het onderwijs in veeteelt voor de a.s. land-
bouwers, binnen de grenzen der geldende wettelijke bepalingen in
Nederland kan worden verbeterd", heeft de eer het navolgende
verslag uit te brengen:

Zooals bekend is wordt onderwijs in huisdierteelt gegeven:

A. voor de vorming van leeraren en onderwijzers:
i°. aan \'s Rijks Veeartsenijschool,

2°. aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool,.
30. aan cursussen voor onderwijzers.

B. voor a.s. landbouwers:

i°. aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool,
2°. aan de Middelbare Landbouwschool te Groningen,
3°. aan de Rijkslandbouwwinterscholen,
4°. in speciale cursussen en landbouwwintercursussen.

Omdat de verbetering van het onderwijs in de huisdierteelt mede
afhankelijk is van de
vorming der betreffende onderwijskrachten,
zullen wij ons in de eerste plaats hiermede bezig houden.

A.

i°. De Rijksveeartsenijschool geeft goeden waarborg voor de
voorbereidende studie der huisdiertcelt, omdat daar door ver-
schillende speciale leerkrachten — theoretisch, aanschouwelijk en
praktisch — onderwijs wordt gegeven in anatomie, physiologie,
embryologie, gezondheids-, ziekte- en geneesleer der huidsieren,
het gezonde en het zieke huisdier daar het uitsluitend object der
studie is. Nu thans voor de zoötechnische vakken een speciale
leerstoel is opgericht en er gelegenheid bestaat door een privaat-
docent, voor zooverre noodig, te worden ingelicht betreffende

-ocr page 39-

speciale landbouwvakken, welker kennis voor den veeteeltkundige
van belang is, neemt de veeartsenijschool als opleidingsschool
voor a.s. leiders in de huisdierteelt een zeer belangrijke plaats in.

Zij zou inzake de vermeerdering der kennis van de huisdier-
teelt bij Nederlandsche landbouwers-fokkers nog meer nut stichten
dan thans, wanneer de uitgebreide leerstof, die onder den naam
,,zoötechnie" wordt saamgevat, niet ware opgedragen aan één per-
soon, doch ook hier specialiseering werd toegepast. Bij den tegen-
woordigen stand van zaken, nu de huisdierteelt hare wetenschap-
pelijke en praktische vleugels zoover uitslaat en steeds meer huis-
dieren onze belangstelling vragen, is het voor één persoon te mach-
tig dit complex in extenso te beheerschen. De practiseerende dier-
artsen, vooral op het platteland, zien dagelijks meer of minder
fokdieren en kunnen, na deugdelijke opleiding, bij goeden aanleg
en tact, zeer veel bijdragen tot betere inzichten in de huisdier-
fokkerij en zoodoende ruime rente afwerpen van de kosten die de
Staat zich aan dit onderdeel van het onderwijs aan de Rijksvee-
artsenijschool, eventueel Diergeneeskundige Hoogeschool, mocht
getroosten.

2°. De Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool draagt even-
eens belangrijk bij tot de vorming van wetenschappelijke leiders
in de huisdierteelt, reden waarom ook daar aan het voorbereidend
en praktisch onderwijs te dier zake, zooals anatomie en physiologie,
hoefbeslag etc. meerdere uitbreiding en een meer aanschouwelijk
karakter is gegeven. Ook hier zullen, wanneer de student in z\'n
studiejaren van het daar aanwezige materiaal profiteert en de
richting van de huisdierteelt kiest, goede resultaten kunnen worden
verkregen voor de vorming van aanstaande veeteeltkundigen die,
wanneer ze na hun studie een voldoende praktische vorming ge-
nieten, waarborgen geven als wetenschappelijke leiders bij de huis-
dierteelt met vrucht op te treden.

De voor de veeartsenijschool gemaakte opmerking betreffende
verbetering van het onderwijs door specialiseering enz. geldt hier
natuurlijk in dezelfde mate.

3°. Cursussen voor onderwijzers ter verkrijging van de lagere
akte landbouwkunde. De candidaten moeten, dikwijls onder vrij
bezwarende omstandigheden en met geringe leiding, zich bekwamen
in een groot aantal vakken, waaronder ook huisdierteelt. Vooral
wanneer de candidaat niet in een landbouwstreek geboren of daar
als onderwijzer werkzaam is, valt het gemakkelijk te begrijpen, dat
er van een eenigszins gevorderde en bezonken kennis der huisdier-
teelt geen sprake kan zijn, temeer niet, omdat voor het onderwijs

-ocr page 40-

in huisdierteelt, bij een zoodanigen cursus, slechts betrekkelijk
weinig uren beschikbaar zijn.

Ten opzichte van de opleiding van onderwijzers voor de lagere
akte landbouwkunde, valt dan ook nog veel te verbeteren, welke
verbeteringen echter niet zoo gemakkelijk te verwezenlijken zijn.
Zoo ware het b.v. wel wenschelijk dat het aantal lesuren werd uit-
gebreid, de lessen meer geregeld — gedurende het geheele jaar —
en dan b.v. 2 maal per week — werden gegeven, hetgeen evenwel
in de praktijk moeilijk door te voeren zou zijn in verband met den
weinig beschikbaren vrijen tijd der onderwijzers.

Het onderwijs zou zooveel mogelijk aan landbouwscholen moeten
worden gegeven, waar voldoende leermateriaal voor aanschouwelijk
onderwijs aanwezig is, terwijl het ook gewenscht is van levende
huisdieren, ten behoeve van het onderwijs, gebruik te maken.

Dit wat betreft de opleiding van hen die geroepen zijn tot het geven
van onderwijs in huisdierteelt in min of meer uitgebreiden zin.

B.

Het onderwijs in de huisdierteelt voor a.s. landbouwers.

i°. Aan de Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool. Er
zijn studenten welke deze inrichting bezoeken om later zich als
practisch landbouwer te vestigen. Zij, die zich een dergelijke
deugdelijke voorbereiding getroosten, zullen voor een goed deel,
in de plaats waar ze later hun bedrijf uitoefenen, tot de
voormannen
op het gebied der huisdierteelt kunnen bchooren. Wij achten het
dan ook zeer juist gezien, dat naast exterieur, raskennis, fokleer enz.
ook de inrichting en werking van verschillende organisatiën op
het gebied der huisdierteelt, alsmede de wetten en bepalingen dien-
aangaande, moeten worden behandeld, zooals dat in het programma
der Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool is omschreven,
opdat het onderwijs in alle opzichten passend zij aan het bedrijf
in den lande.

2°. Het aan a.s. landbouwers te geven onderwijs in huisdier-
teelt aan de Middelbare Landbouwschool te Groningen zal zich niet
veel van dat, aan de landbouwwinterscholen gegeven, kunnen
onderscheiden omdat aan eerstgenoemde inrichting zeer veel les-
uren worden besteed aan de algemeene ontwikkeling der leerlingen,,
waardoor voor de vakstudie niet meer tijd overblijft dan aan de
landbouwwinterscholen. Zijn echter de leerlingen goed onderlegd
dan kan in den beschikbaren tijd meer stof behandeld worden en
kan daaraan nog in sommige opzichten een gewenschte uitbreiding

-ocr page 41-

worden gegeven. Wenschelijk moet het daarom worden geacht
dat aan de Middelbare Landbouwschool alleen leerlingen worden
toegelaten die in het bezit zijn van een einddiploma van een 3-jarige
Hoogere Burgerschool of met vrucht de drie eerste klassen van een
5-jarige Hoogere Burgerschool of van een Gymnasium hebben door-
loopen.

Omdat de Middelbare Landbouwschool is een nationale inrich-
ting wordt het wenschelijk geacht het onderwijs te bevorderen door
het houden van excursies naar de voornaamste centra van huisdier-
teelt in den lande, naar keuringen, tentoonstellingen. Ook het be-
zoeken van enkele buitenlandsche tentoonstellingen wordt voor de
leerlingen der Middelbare Landbouwschool wenschelijk en — met
het oog op hun taalkennis — mogelijk geacht. Afgezien hiervan
moet het onderwijs gegeven worden zooveel mogelijk met gebruik-
making van levende dieren, platen, praeparaten en projecties.
In den boezem der commissie werd de gedachte uitgesproken of
het ook wenschelijk zoude zijn de voor gymnastiek beschikbare
lesuren te besteden aan lichaamsoefeningen die voor den a.s. fokker
van huisdieren van groot belang zijn, b.v. paardrijden, monsteren
etc. De aanwezigheid van een dresseerschool te Groningen biedt
hiertoe gelegenheid.

30. Aan de landbouwwinterscholen moeten de leerlingen degelijk
onderwijs in huisdierteelt ontvangen zoodat bij hen zelfvertrouwen
wordt gewekt inzake kennis van het exterieur, het doelbewust
fokken, de verpleging en de voeding van het vee. Voor deze leer-
lingen is het gewenscht zoowel den stand der huisdierteelt in hunne
omgeving onder de noodige leiding van nabij te zien als ook eens
kennis te maken met dien van elders om zoodoende tot weldadige
vergelijking respectievelijk verbetering van toestanden te komen.
Ook hier moet levend en dood leermateriaal ten behoeve van het
onderwijs ter beschikking zijn.

40. Onderwijs aan a speciale cursussen en b. landbouwwinter-
cursussen.

a. Dit onderwijs moet zich natuurlijk beperken tot de speciale
onderwerpen welke het doel van den cursus zijn. In den regel is
het aantal lesuren niet voldoende voor het behoorlijk uitvoeren
van het opgestelde leerplan. Nuttig moet het worden geacht b.v.
bij een cursus in paarden- of rundveekennis, ook enkele lessen te
wijden aan de grondbegrippen der fokleer. Ook het geven van
speciale cursussen in huisdierteelt (algemeene en bijzondere) moet
worden aanbevolen nu in den laatsten tijd de begrippen der fokleer
zoo belangrijk zijn gewijzigd en niet alle oud-leerlingen van land-

-ocr page 42-

bouwscholen en vroegere speciaal-cursussen, die nieuwere be-
grippen deelachtig zijn. De speciaal-cursussen in paardenkennis,
runderkennis enz., (exterieur) moeten voor een goed deel gegeven
worden naast het levende dier. De plaats voor den cursus moet
zoodanig worden gekozen dat hierdoor vóór alles de belangen van
het onderwijs worden gediend.

Het toezicht op de speciale cursussen zal mettertijd dienen
te berusten bij de leeraren of consulenten in huisdierteelt.

b. Ook wordt er onderwijs in huisdierteelt gegeven aan land-
bouwwintercursussen. Echter — evenals alle onderwijs — is ook dat
in huisdierteelt gradueel. Men mag van den jongeling, die een land-
bouwcursus heeft gevolgd, niet verwachten, dat hij met de land-
bouwwetenschappen voldoende op de hoogte is, doch
alleen dat
hij eenig inzicht heeft verkregen in de meest elementaire begrippen
van die wetenschappen, zoodat hij b.v. ten opzichte van de huis-
dierteelt in de eerste en voornaamste plaats weet hoe in hoofd-
trekken het dierlijk organisme is opgebouwd, welke levensverrich-
tingen het vertoont, hoe de ontwikkeling plaats heeft, welke de
voornaamste eischen zijn van een goed gebouwd dier enz. Dergelijk
onderwijs kan en
moet noodwendig in hoofdzaak gegeven worden
door de onderwijzers met lagere akte landbouwkunde. Eischt men
van deze cursussen een verdere vorming op het gebied der huisdier-
teelt, dan zou het
die moeten zijn welke verkregen wordt aan de
landbouwscholen, doch ook voor de overige vakken, aan de land-
bouwcursussen onderwezen, zou men dan verder moeten gaan —
en liet beginsel ,,
elementair onderwijs" zou daarmee vervallen.
Het zouden speciale vakscholen moeten worden en dat kan de be-
doeling niet zijn, omdat die er al zijn.

De landbouwwintercursussen moeten o.i. over het land zeer
mild verspreid worden gehouden; als leerkrachten staan bijna
uitsluitend onderwijzers met lagere akte landbouwkunde, ten dienste.
Mocht bij uitzondering in enkele landstreken, waar moeilijk land-
bouwwinterscholen op te richten zijn, aan landbouwwintercursussen
een eenigszins hooger cachet kunnen worden gegeven, door daaraan
behalve den onderwijzer met lagere akte landbouwkunde ook een
speciale leerkracht te verbinden, die onderwijs in huisdierteelt
heeft te geven, waardoor dan de onderwijzer zich meer kan wijden
aan de grond- en de speciale akkerbouwvakken — dan is dat o.i.
geen bezwaar, doch alle landbouwwintercursussen — enkel wat de
huisdierteelt betreft — op te voeren tot speciaal-cursussen, heeft
geen zin.

De onderwijzers moeten zich bij hun onderwijs niet laten leiden

■--

-ocr page 43-

door bijzondere sympathiën of antipathiën voor het een of ander,
hen toevertrouwde leervak, opdat ze daarin niet verder of minder
ver gaan dan in het kader van de landbouwwintercursussen past
en gewenscht is. Wagen ze zich b.v. op het gebied der huisdierteelt
te ver, dan komen ze zoo gemakkelijk op glad ijs en er ontstaat
gereede aanleiding tot opmerkingen, zooals die ook gemaakt zijn
door de afd. Nieuw-Zuid-Holland der Maatschappij tot bevor-
dering der Veeartsenijuknde in Nederland en waaraan het op-
treden dezer commissie haar ontstaan te danken heeft. Verder moet
het niet wenschelijk worden geacht, dat onderwijzers met lagere
akte landbouwkunde, onderwijs geven aan speciale cursussen in
paarden- en runderkennis enz. Het onderwijs aan deze cursussen
behoort bij het middelbaar onderwijs, het moet eenzelfde hoogte
hebben als dat aan de landbouwwinterscholen, voor sommige
onderwerpen zelfs verder gaan, waardoor de onderwijzer met lagere
akte landbouwkunde onvoldoende voorbereid is te achten.

De leeraren in de huisdierteelt en de leiders van speciale cur-
sussen moeten theoretisch goed op de hoogte van hun vak zijn,
doch ook hun onderwijs aanpassen aan de practijk en daarom
voeling houden met \'t geen er in de veeteeltkur.dige kringen omgaat;
ze moeten zooveel mogelijk (als adviseerende leden1) in besturen
en commissiën zittirg hebben en de regeering zal o.i. in hooge mate
het practisch nut van het onderwijs in de huisdierteelt en bovendien
dat der rationeele teelt bevorderen wanneer gestreefd wordt naar
meer verband tusschen de organisaties en het onderwijs op het
gebied der huisdierteelt. Dit toch geeft den noodigen prikkel en
het zelfvertrouwen om het onderwijs in practische richting te leiden.
Bovendien zal de vertegenwoordiging van den wetenschappelijken
veeteeltkundige in de veeteeltorganisaties het werken langs vaste
en betrouwbare banen zeer ten goede komen. Het is toch herhaal-
delijk uitgesproken dat de landbouwers nog leiding behoeven in-
zake rationeele veeteelt. Zoo o.a. nog zoo duidelijk is de 50ste
algemeene vergadering van de Maatschappij tot bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland (zie Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde jaargang 1910 blz. 53) door I)r.
Overbeek, waar hij zegt:
„geen keuring van stamboekdieren uitsluitend door landbouwers;
de meeste van die personen missen de gelegenheid voor een gron-
dige veeteeltkur.dige studie en stellen zich te veel als ideaal het
door hun gefokte type. De inspecteurs voor het stamboek zouden
ook veeteeltleeraren moeten zijn". In het Tijdschrift voor vee-

1  Deze woorden zijn tusschen haakjes geplaatst omdat een lid der com-
missie ze wenscht te laten vervallen.

-ocr page 44-

artsenijkunde (jaargang 1913 pag. 444) werd ook door den rappor-
teur van dit rapport de aandacht op deze kwestie gevestigd.

Het behoeft, in verband met het bovenaangehaalde en het opge-
merkte omtrent de opleiding van onderwijzers voor de lagere akte
landbouwkunde niet nader te worden ontwikkeld, dat het niet
wenschelijk is te achten aan hen de leiding van het onderwijs in
huisdierteelt aan landbouwscholen resp. landbouwwinterscholen
op te dragen. Noodlottig is het voor het prestige van die inrichtingen
waar a.s. landbouwers uit alle deelen van het land bijeenkomen,
deze jonge lieden, die ook al door eigen aanschouwing het een
of ander op het gebied der huisdierteelt kunnen presteeren, voor
zich zien een docent, die niet in alle opzichten hun meerdere is in
kennis en ervaring en deze niet de aangelegenheden der huisdier-
teelt in den lande en daarbuiten zooveel mogelijk kent.

In verband hiermede zij er op gewezen, dat aan de leeraren voor
huisdierteelt ook gelegenheid moet worden geboden hun practische
kennis te verrijken door de aanschouwing en bestudeering van
binnen- en buitenlandsche huisdierrassen.

Het zou wenschelijk zijn, dat zoowel de Utrechtsche als de
Wageningsche school haar contigent van mannen kon leveren voor
de bevordering der Nederlandsche huisdierteelt en het uitgesloten
ware te kunnen spreken van een voorkeur of terugzetting. Bij dezen
stand van zaken werd in de algemeene vergadering der Maatschappij
tot bevordering dc,r veeartsenijkunde in Nederland, gehouden 15
October 1909,
voorgesteld, gemotiveerd en aangenomen, dat er van
rijkswege zou worden ingesteld een examen voor consulent of
leeraar in de huisdierteelt zooals dat b.v. ook in Duitschland
wordt afgenomen en welk examen dan de bevoegdheid zou geven
als wetenschappelijk leider en leeraar in huisdierteelt op te treden.
Dit verzoek werd aan de Regeering overgebracht, doch, voor zoo-
verre ons bekend, is daarop nog steeds geen antwoord ingekomen.

Uit ons rapport kan blijken dat noch de Utrechtsche- noch de
Wageningsche school speciaal ingericht is voor de vorming van
consulenten of leeraren in huisdierteelt, doch tevens dat beide
onderwijsinrichtingen hiervoor voldoende voorbereiding kunnen
geven om, na voortgezette studie en practijk in de gewenschte rich-
ting, betrouwbare raadgevers in de huisdierteelt te verkrijgen.
Derhalve is het, volgens het oordeel van de meerderheid der com-
missie, rationeel en billijk om een onderzoek in te stellen in hoeverre
die kennis — voor consulent of leeraar in de huisdierteelt ver-
eischt — is verkregen. Aan dit examen zouden zich dan moeten

-ocr page 45-

en kunnen onderwerpen veeartsen en landbouwkundigen M.O.
De tweede ondergeteekende kan de\' wenschelijkheid van een der-
gelijk examen niet inzien. Hij is van meening dat het bezit van di-
ploma van veearts of dat van Landbouwkundige M.O. voldoenden
waarborg geeft om van de bezitters dier akten, nadat zij zich verder
voor veeteeltconsulent hebben bekwaamd, goed werk te kunnen
verwachten.

Resumeerende komen we in hoofdzaak tot de volgende con-
clusiën:

i°. de Rijksveeartsenijschool en de Hoogere Land-, Tuin- en
Boschbouwschool moeten zijn de eenige plaatsen voor de voor-
bereidende opleiding van hen die belast zullen worden met de we-
tenschappelijke leiding der huisdierteelt en het geven van onderwijs
in huisdierteelt in meer uitgebreiden zin.

2°. Die opleiding dient zoo goed mogelijk te zijn en daarom zijn
aan beide inrichtingen verbeteringen aan te brengen ten behoeve
van het onderwijs in huisdierteelt.

3°. De personen in het bezit van de lagere akte landbouwkunde,
zijn wel geschikt te achten voor het geven van onderwijs in de
elementaire beginselen van het onderwijs in huisdierteelt, ze zijn
echter niet voldoende onderlegd voor het geven van dat onderwijs
aan landbouwscholen rcsp. landbouwwinterscholen en aan speciale
cursussen.

4°. Het is gewenischt dat er meer verband worde gelegd tusschen
het onderwijs in huisdierteelt en de organisaties op dat gebied
in den lande.

5°. Volgens het oordeel der meerderheid is het wenschelijk een
examen in te stelleen voor het verkrijgen van de bevoegdheid als
leeraar in huisdierieelt, tot welk examen zouden zijn toe te laten
veeartsen en landbouwkundigen M.O.

En hiermede M.H. hebben we onze meeningen ten opzichte van
deze zaak naar onze beste weten uiteengezet en meenen daarmede
aan de vereerende opdracht Uwerzijds te hebben voldaan.

A. W. Heidema.
H. Wibbens.

H. A. Kroes, rapporteur.

4 November 1915.

\'s Gravenhage,
Groningen,

-ocr page 46-

Tot zijn leedwezen moet het Hoofdbestuur berichten dat reeds
van onderscheidene Verzekeringsmaatschappijen van paarden en
vee klachten zijn ingekomen over te hooge tarieven, het onvolledig
en onjuist invullen van attesten enz., waarvan door enkele Maat-
schappijen overtuigende bewijzen zijn overgelegd.

Het Hoofdbestuur wenscht nogmaals met grooten nadruk te
betoogen dat, wil een behoorlijke samenwerking verkregen worden
tusschen H. H. dierenartsen en bovengenoemde Maatschappijen,
een streven waarvoor van onzen kant zóó is geijverd en waaraan
zóóvele moeite en kosten zijn besteed, dit alléén mogelijk is, wan-
neer alle dierenartsen zich uitsluitend houden aan het bepaalde
op de Algemeene Vergadering van 27 November 1914 en zij der-
halve alléén gebruik maken van de formulieren op deze vergadering
vastgesteld, welke bij den eersten Secretaris verkrijgbaar zijn.

Deze formulieren mogen uitsluitend ingevuld en verzonden
worden wanneer de betrokken Maatschappijen zulks hebben
verzocht.

Ten slotte neemt het Hoofdbestuur de vrijheid er met den
grootsten ernst op te wijzen dat, bij het afwikkelen van Vee ver-
zekeringsaangelegenheden, voor H. H. dierenartsen alles moet
vermeden worden wat aanleiding kan geven tot gegronde klachten,
van de zijde der Maatschappijen.

Het Hoofdbestuur
J. J. F.
Diiont, Voorzitter,
H.
A. Vermeulen, iste Secretaris.

Bij het Hoofdbestuur is het navolgend schrijven ingekomen:

Harlingen 18 December 1915.

Ik heb de eer U mede te deelen dat de Afdeeling Overijssel der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
heeft opgehouden te bestaan.

Namens het voormalig bestuur
de Secretaris.
Dr.
Ferwerda.

Met ingang van 1 Januari 1916 is lid geworden van de Mij. (Al-
gem. Afd.) de paardenarts iste kl.: J.
Van Zijverden te Breda.

Bedankt als lid van Z. Holland J. Laay te Rijsoord.

-ocr page 47-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd gc*
durende de maand November 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers lusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Ut
O

V
N

e

-a
ij

e

Ó

Provincie.

H

V

CL

V

J2

w
\'N
tic
c

£
3

cl

c

ij

ie droes
lidworm.

ft bij pa.
schaap.

-X

0
u.

l/J

0.

rs

<u
C.
3

£5

W
N

M

<U

w

N

c
c

• .

3

>

Honds*
dolheid.

-a
c

0
£

-a j
JZ

is

3 u

u

C/5

n
_c

u

O

04

>

u

H

*

Bij hond
en
kat

Bij alle
vee

Friesland ....

(24)

41(5)

_

32(3)

18(10)

2(2)

Groningen....

(19)

1(1)

4(3)

Drenthe......

(3)

Overijsel ....

(51)

1(1)

_

3(3)

Gelderland ..

(7)

5(1)

6(6)

-

Utrecht.....

(13)

1(1)

Noord^Holland

(8)

25(3)

1(1)

ZuidïHolland

(21)

r"

H(6)

7(5)

Zeelaind......

(4)

NoordsBrabant

(6)

14(14)

3(3)

Limburg......

_

(77)

1(1)

1(1)

Het Rijk ....

(233)

46(6)

59(8)

44(31)

28(25)

Vroeger geconstateerde gevallen, welke begin November 1915 nog niet geëindigd, waren.

Noordbrabant

. . i .

Gelderland .

-

-

- — ! —

—■

-

— —

Zuidholland . .

— — ; -ig

357(10)

-

— 1 —

Noordholland

45(6) -

290(36)

— -

Friesland .....

-

1(1) -

227(10)

— —

Groningen....

— — —

11(4)

— —■

Drenthe......

— 76(10)

8(5)

HET RIJK ..

-

- 132(7)

893(65)

1

_ 1 _

Schornagel

-ocr page 48-

Auto-Referaat.

Vergelijkende onderzoekingen over de verhouding van den neus-
spiegel (Planum nasale) en de inwendige lichaamstemperatuur
bij den Hond, met gelijktijdige beschouwing van de uitge-
ademde lucht, der temperatuur en relatieve vochtigheid
van het locaal, waarin zich de hond bevindt,

door

Dr. D. J. H. H. MONNÉ, Veearts te Soest.

Inleiding.

Zeer oud is de meening, dat bij den gezonden hond, de neus, resp. de neusspiegel
koud en vochtig is en dat daarentegen bij den zieken hond vooral wanneer hij
koorts heeft, de neus warm en droog is.

In hoeverre deze opvatting juist is, zal door de hier later volgende onderzoekin-
gen uiteengezet worden.

Voor ik begin met mijn eigen onderzoekingen mede te deelen, moet ik verwijzen
naat hetgeen wetenswaardig is over de Anatomie en Physiologie van den neus-
spiegel en verder naar de tot nu toe gevonden inwendige temperaturen en de tem-
peratuur v.d. huid bij den hond.

Kormann (7) zegt over den neusspiegel o.a. dat het een eigenaardig gemodificeerd
huidgedeelte is, volkomen onbehaard b.d. hond en van groeven en velden voorzien.

In den neusspiegel b.d. hond zijn macroscopisch geen klieren te vinden.

W. Ellenberger en G. Günther (4) geven echter aan (1901) dat klieren in
den neusspiegel v.d.
hond voorkomen.

W. Ellenberger en H. Baum (2) schrijven: De huid is in de omgeving der
neusgaten (Nares) haarloos, meestal zwart van kleur en in velden verdeeld,
ze is
bij gezonde honden vochtig en koud.
Op deze plaats (Neusspiegel) liggen groote klieren
onder de huid en W.
Meijer (9) zegt: ,,De hond bezit een bilateraal symmetrische,
laterale neusklier". Deze bestaat:

a. uit een in de Sinus maxillaris gelegen klierlichaam en

b. uit een in den middelsten neusgang verloopende uitvoergang.

De laterale neusklier is een gelapte, platte sereuse klier van tubuleusen bouw.
Haar kliercellen vertoonen geen slijmreactie en haar secreet is vrij van mucine.

De laterale neusklier is goed ontwikkeld bij de vleescheters.

De laterale neusklier scheidt een slijmvrij, waterig, eiwithoudend, aldus sereus,
secreet af, dat wellicht dient de respiratielucht vochtig te houden en alle met de
Inspiratie in den neus geraakte vreemde stoffen vast te houden en ze zoo van de
diepere gedeelten af te houden.

Een zeer belangrijke bijdrage tot de vraag van herkomst van het neusspiegel-
secreet, leverde
Trautmann (10):

Hij zegt o.m.: Het is bekend, dat de neusspiegel van den hond onder normale

-ocr page 49-

— 3i —

omstandigheden aan de oppervlakte met vocht bedekt is en daardoor koel en voch-
tig aanvoelt en dat het ontbreken van vocht op abnormale toestanden wijst.

Uit zijn proeven kon Trautmann besluiten, dat: \'t Hoofdbestanddeel van de nens-
spiegelvloeistof geleverd wordt door de laterale neusklier,
slechts een zeer klein deel
door belikken met den tong.

Volgens W. Ellenberger en H. Baum (2 en 3) ontbreken ook klieren en
poriën bij den hond a.d. neusspiegel.

Gylek (5) heeft de bevindingen van Kormann, Ellenberger en Traut-
mann
bevestigd. Ook hij heeft aangetoond, dat het Planum nasale der vleesch-
eters geen klieren bevat. Hij zegt dat bij de levering van het secreet in dei0 plaats
in aanmerking komen de Glandulae vestibularis nasi (laterales en medialis),
aan de laterale neusklier wordt alzoo een meer ondergeschikte rol toegeschreven.

Aan den overgang van Plan. nas. in de huid komen zweetklieren in groot aan-
tal voor, welke op enkele plaatsen zeer goed ontwikkeld zijn.

Eindelijk moet ik er nog op wijzen, dat door verschillende schrijvers verschil
lende lichaamstemperaturen bij den hond als normaal worden opgegeven, die
zeer wisselend zijn :

Volgens Marek (8) geven de hierna genoemde schrijvers de volgende (Temp)
wisselingen der inw. lich. warmte b.d. Hond, als binnen normale grenzen zich
bewegende:

Eriedberger u. Fröhner u. Malkmus: 37.—39.° C.

Tereg

Gavaret

Cadéac

Schmidt-Mühlheim
Münk

Dubois-Reymond

37- 5—39- 5

37- 4—39- 6

38- 5—39- 5
3«- —38. 5
38. —38- 6
37- 5—39- 9
37- 4—4°- 6

Bayer
Marek

37- 5—39- max.

Neemt mea hiervan een gemiddelde, dan is 39."3 C als nog koortsvrij en 37."7 C
als laagste normale inw. lich. temp. te beschouwen.

H. Jakob (6) geeft in zijn leerboek verschillende graden bij koortstoestanden
van den hond aan.

De physiologische\'inw. lich. temp. b.d. hond varieert van 38° tot 39° C, bij
jonge honden, tot ii jaar is de inw. lich. temp. steeds hooger dan bij oudere
honden.

Boden (i) heeft verder nog vergelijkende metingen gedaan van scheede-, voor-
huid- en huidtemperatuur bij den hond, ten opzichte van de rectaaltempera-
tuur waaruit blijkt, dat de scheedetemperatuur gemiddeld o.°o6 C lager is dan
de rectaaltemp,. de voorhuidtemp gemiddeld i° 43 C lager is dan de rectaaltemp,
de okselholte temp. gemiddeld o.°93 C lager is dan de rectaal temp., en de
iiestemperatuur gemiddeld o.°8x C lager is dan de rectaaltemperatuur.

-ocr page 50-

EIGEN ONDERZOEKINGEN.

De onderzoekingen werden alle gedaan in de stallen-van de Kliniek voor kleine
huisdieren aan \'s R. V. S. te Utrecht en liepen over een aantal van ongeveer twee
honderd honden van verschillende rassen en leeftijden, die om verschillende ziekten
zoowel inwendige als uitwendige waren opgenomen. Een uur vóór \'t onderzoek
kregen de honden geen drinkwater om den neus niet af te koelen en bij het drin-
ken het Planum nasale niet te bevochtigen

Een half uur vóór \'t eigenlijke onderzoek werden in \'t betreffende stalgedeel-
te een thermometer en een haarhygrometer
(LAMBRECHT\'sehe Polymeter) opge-
hangen om zoo de temperatuur en de relatieve vochtigheid van het locaal van den
hond te kunnen bepalen. Bovendien werd tot het bepalen der temperatuur van
het Planum nasale een hiervoor speciaal vervaardigde maxirnaalthermometer
met een plat kwik reservoir gebruikt, om daardoor de temperatuur van den
neusspigel over een grootere vlakte te verkrijgen. Voor afsluiting van de
buitenlucht werd de thermometer onder een kussentje, bestaande uit linnen,
watten en aan de bovenlaag uit taf, zóó op \'t dorsale gedeelte van \'t Planum
nasale gefixeerd, dat de hond goed door den neus kon ademen. Verder werd
er op gelet, dat door de hand geen verhooging of verlaging van de tempera-
tuur ontstond. De temperatuur van Planum nasale werd 5 minuten lang opge-
nomen, met denzelfden thermometer werd dan 2 minuten lang de rectale tempe-
ratuur gemeten.

Met dezelfde hand werd eenigen tijd vóór de bepaling der temperatuur het Pla-
num nasale op warmte en vochtigheidsgraad geschat en dan die van de uitge-
ademde lucht. De temperatuur van de uitgeademde lucht bepaalt men in \'t alge-
meen eenvoudig door \'t houden van den rug van de hand voor de beide neus-ope-
ning en van het dier. Op deze wijze werd ook bij de door mij onderzochte honden
de temperatuur der uitgeademde lucht bepaald en met die van het Planum na-
sale vergeleken. Natuurlijk verkrijgt men daardoor slechts minder nauwkeurige
temperaturen.

De temperatuur kan verhoogd of verlaagd zijn. Verhoogde temperatuur vindt
men volgens
Marek bij ontstekingstoestanden in de luchtwegen, evenzoo in
alle gevallen, waarbij een verhooging der inwendige lichaamstemperatuur be-
staat. Daarentegen laat zich een abnorm. lage temperatuur bij verlaagde lichaams-
temperatuur en collapstoestanden vinden.

Bij iederen hond werden bepaald:

1. Ras en leeftijd.

2. Ziekte.

3. Approximative bepaling der warmte en vochtigheid v.d. neusspiegel in
verband met den glans.

Approximative bepaling der uitgeademde lucht.

5. Temperatuur van den neusspiegel (5 minuten lang).

6. Rectale temperatuur (gedurende 2 minuten).

7. Temperatuur van het locaal.

8. Relative- vochtigheidsgraad van het locaal.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 51-

Bestrijding van dierziekten, in het bijzonder mond- en klauwzeer,
door wettelijke maatregelen,

DOOR

Prof. Dr. D. A. DE JONG.

De geschiedenis leert, dat de bestrijding van verschillende ge-
vaarlijke
dierziekten niet aan het particulier initiatief kan worden
overgelaten, evenmin als zulks ten opzichte van verschillende
ziekten
van den mensch het geval is. Waar echter bij de laatste
in de allereerste plaats de instandhouding van het leven en de
werkkracht van den mensch, als het voornaamste wezen der schep-
ping, hetwelk de geheele economie regelt, dus een bestrijding om
der wille van den mensch als zoodanig, doel der handeling is, en
eerst in de tweede plaats wordt nagegaan of de algemeene economie
daarmede onder alle «omstandigheden wordt gebaat, is dit bij de
bestrijding der dierziekten anders. Daar is hoofddoel van den
strijd het sparen van de gezondheid van het dier als zijnde dit een
economisch object, voor den mensch van belang. Het doel is dus
als zoodanig minder ethisch, minder voornaam, voor alles meer
zakelijk.

Meer gemengd wordt echter het doel, wanneer blijkt, dat er
dierziekten zijn, die niet alleen de gezondheid van andere dieren
bedreigen, doch ook op den mensch kunnen overgaan. Dan wordt
de bestrijding van ziekten der dieren op eens gewichtiger, juist
omdat het leven van den mensch weder in gevaar komt. En der-
gelijke dierziekten zijn er vrij vele, met dikwijls zeer gevaarlijk
karakter, zooals deskundigen wel bekend is. In dat geval is de
bestrijding ter wille van den mensch eveneens geboden!

Wat in dergelijke gevallen het hoofddoel der bestrijding zal
vormen, het tegengaan van de besmetting der menschen, of de
vermijding van het economisch nadeel door de ziekte bij dieren
veroorzaakt, hangt af van den aard der ziekte en het gevaar voor
besmetting van den mensch. Doch indien het plicht is het ziek
worden van eiken mensch, juist om zijn rol in de maatschappij,
tegen te gaan, spreekt het wel van zelf, dat zelfs een gering gevaar
voor een infectie van menschen van af dieren, reeds aanstonds

!) Voordracht, gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij ter
Bevordering der Veeartsenijkunde, te Utrecht op-i8 December 1915.

Met toestemming van den Schrijver overgenomen uit het Tijdschrift voor
Vergelijkende Geneeskunde enz. deel I.

XLIII 1

-ocr page 52-

een krachtige bestrijding van dergelijke dierziekten tot een plicht
kan maken.

Deze aangelegenheid werd hier reeds aanstonds in herinnering
gebracht om niet te doen vergeten, dat de bestrijding der dier-
ziekten een eisch is, in veel gevallen met het oog op de gezondheid
van den mensch gesteld. En dat vooral dan, wanneer een bestrij-
ding van overheidswege geschiedt, dat hygiënisch belang voor
den mensch nooit
op den achtergrond mag worden gedrongen.

De vraag, welke ziekten van den mensch, wat de bestrijding
betreft, aan de zorgen van het particulier initiatief moeten worden
overgelaten, en welke door overheidsmaatregelen moeten worden
bestreden, is niet afdoende te beantwoorden. Behalve wisseling
van de inzichten, welke het gevolg kan zijn van nieuwere ont-
dekkingen en studiën op dat gebied, en die telkens noodig kunnen
maken, dat de bestrijding aan andere gegevens wordt getoetst,
zijn er ook wisselende inzichten en meeningsverschillen onder de
deskundigen, en bovendien onder het groote publiek, de mensch-
heid zelf. Ik behoef dat niet nader door voorbeelden te staven, want
ieder kent ze. Zelfs bij zeer gevaarlijke of zeer veel offers eischende
ziekten, waar het particulier bestrijdings-initiatief, blijkens de
resultaten, zeer veel te kort schiet,
wil de mensch dikwijls niet, dat
de overheid tusschenbeide komt. Men wil de overheid niet altijd
zich zien mengen in hetgeen als
eigen zaken worden beschouwd,
zelfs dikwijls dan niet, wanneer men het verwijt niet kan ontgaan
en kan ontzenuwen, dat men door een dergelijk standpunt
den
naaste in gevaar
kan brengen. Doch dikwijls wordt ook het ontken-
nen van dat gevaar, misschien soms tegen beter weten in, te baat
genomen om het standpunt te verdedigen.

Vaak wordt het optreden van de overheid als ontoelaatbaar
beschouwd, omdat men meent dat een dergelijk optreden zekere
grenzen heeft, die niet mogen worden overschreden. Men meent
dat het recht, het wettelijk recht der overheid, zich niet met alles
mag bemoeien.

Begrijpelijk is het dus, dat èn door tegenovergestelde opvat-
tingen onder het groote publiek, èn door verschil van opvatting
onder de deskundigen, een optreden van overheidswege dikwijls
achterwege blijft in gevallen, waarin oppervlakkig beschouwd,
of naar de meening van enkele bevoegde beoordeelaars, een ingrij-
pen wel degelijk
op haar plaats zou zijn.

Eenvoudig zijn dergelijke meeningsverschillen vaak niet, en de
partijen zijn dikwijls allerminst gemakkelijk tot elkander te brengen.

-ocr page 53-

Er komen niet zelden zoogenaamde beginselquaesties, politieke
of religieuze, niet zelden beide en nog andere, bij te pas, die een
oplossing belemmeren of onmogelijk maken.

Het voorgaande doelde dus vooral op de bestrijding van gevaar-
lijke ziekten bij den
mensch. Moge omtrent de meest gevaarlijke,
de algemeen als zoodanig erkende, een soort van overeenstem-
ming te bereiken zijn, voor andere is dit minder goed mogelijk.
En zelfs voor de eerste wil het bestaan van „maatregelen van
overheidswege" lang niet altijd zeggen, dat ieder die maatregelen
toejuicht.

Bij den mensch bestaan er dus zeker nog een aantal gevreesde
ziekten, die meer menschenlevens verwoesten dan noodig is, doch
waartegen de overheid niet optreedt of geen maatregelen voor-
stelt, omdat de uitvoering, zelfs al ware zij mogelijk, op te ernstige
tegenkanting, op zoogenaamde practische bezwaren, zou stuiten.
Het is niet onraadzaam ook dit nog eens in herinnering te bren-
gen. Zelfs wanneer een optreden met succes mogelijk zou zijn,
wordt het wel eens achterwege gelaten, omdat het
publiek er niet
van gediend is.

Doch het alternatief, bestrijding van overheidswege of niet,
vindt toch in sommige gevallen wel een oplossing. Vandaar dat
tegen verschillende besmettelijke ziekten bij den mensch maat-
regelen
bij de wet worden genomen. Daarnaast zijn er echter vele,
waarbij het nemen van dergelijke maatregelen wordt aanbevolen,
zonder dat het vastleggen in een wet tot uitvoering komt.

Natuurlijk zullen de locale omstandigheden in de verschillende
landen, en de verschillende nationale opvattingen omtrent de
ziekten, die officieel worden bestreden, verschillen te zien geven.
Men bestrijdt geen ziekten, die er niet zijn of slechts weinig voor-
komen. Maar verder zijn de hygiënische denkbeelden bij de eene
natie dieper doorgedrongen dan bij de andere, iets wat zich ook
in overheidsmaatregelen zal afspiegelen.

Dat doorgedrongen zijn van hygiënische denkbeelden leidt er
toe op te merken, dat een overheid nog op andere wijze ziekten
kan helpen bestrijden, dan door het nemen van
olficieele maat-
regelen. Men mag aannemen, dat het particulier initiatief ten
opzichte van de bestrijding der ziekten zal worden gesteund,
hoe meer de mensch zelf weet wat zijn gezondheid bevordert of
benadeelt. Vermeerdering en verspreiding van kennis op dat gebied
zal ziektebestrijding van zelf ten goede komen. En wij beleven
thans een tijd, waarin de hygiënische beginselen zooveel mogelijk
worden verspreid, natuurlijk ook met het doel om den strijd tegen

-ocr page 54-

ziekten, ook zonder dwang, te helpen vergemakkelijken, en daar
waar dwang bestaat, het nut daarvan beter te doen begrijpen. Het
hygiënisch opvoeden van het publiek, en het steunen door de
overheid van hygiënische maatregelen, zonder te dwingen, kan dus
een buitengewone factor worden in de ziekte-bestrijding, vooral
dan, wanneer officieele maatregelen misschien gewenscht zouden
wezen, doch om een of andere reden achterwege
moeten blijven.

Daarnaast blijft dan echter, naar mijn meening, bestaan de
plicht van de overheid om in te grijpen dan, wanneer door het
niet mogelijk zijn van de bestrijding door particulieren, of ver-
waarloozing van die zijde, de menschheid ten offer zou kunnen
vallen aan ziekten\',
waarvan de overheid de mogelijkheid der bestrij-
ding inziet, op grond van wetenschappelijke gegevens.

Geen volmaakte toestand dus nog omtrent de bestrijding van
ziekten, meer in het bijzonder infectie-ziekten, bij den mensch.
Veel verschil van opvatting, en lang niet altijd algemeene waar-
deering der van overheidswege, genomen maatregelen. Aan de
andere zijde echter ook een langzaam veld winnen der hygiënische
denkbeelden., niet zelden gesteund door de overheid, zonder dwang.
En in het algemeen een toestand die, alhoewel het den mensch,
de gezondheid van den mensch, geldt, geen aanleiding geeft om
te wanhopen.

Wie zijn, ten opzichte van de gezondheid van den mensch,
de deskundigen, aan wie het wetenschappelijk initiatief en de
wetenschappelijke uitwerking der noodige denkbeelden moet wor-
den toevertrouwd? In de allereerste plaats zeker de geneeskundigen;
doch de moderne hygiënische vraagstukken eischen naast genees-
kundig dikwijls ook zooveel ander specialistisch weten, dat de
medische kennis voor verschillende onderdeelen blijkt tekort te
schieten. Naast de geneeskundigen ziet men dus de beoefenaars
van natuur- en scheikunde, van ingenieurswetenschappen en van
andere, in den dienst der hygiëne treden, voor zoover hun specialisme
dat noodig maakt. En in dit opzicht ook de dierenarts, als de eenige
specialist op het gebied der gevaren, die de menschelijke gezondheid
bedreigen van de zijde der dierziekten en der dierlijke producten.
Wel is het onder deze verschillende specialisten niet altijd boter
tot den boom. Wel wordt soms gehaspeld over de vraag, wie het eerst
in aanmerking moet komen, en tracht men de competenties soms
op bepaalde specialisten te cumuleeren en aan anderen te ont-
houden, doch, hieromtrent is men het wel algemeen eens, dat
op het gebied der hygiëne als wetenschap, in de allereerste plaats

-ocr page 55-

het woord moet gegeven worden aan lieden met een wetenschap-
pelijke
opleiding, respectievelijk voldoende wetenschappelijke kennis.

En nu de bestrijding der dierziekten. Voor het oogenblik ter
zijde stellend, dat verschillende dierziekten moeten worden be-
streden, omdat de gezondheid van den mensch zulks eischt, zal,
alleen lettend op de quaestie van het economisch nadeel, de vraag,
welke ziekten moeten worden bestreden, en welke niet, zeker
niet gemakkelijker te beantwoorden zijn dan ten opzichte van de
ziekten bij den mensch.

Het geldt hier allereerst een economische quaestie! De dieren
vertegenwoordigen een bezit, een waarde. Voor wien? Behalve
voor den eigenaar, ook dikwijls voor het algemeen, voor de natie.
Bij de vermelding van dit feit doen zich echter reeds moeilijkheden
voor. Het zal in v.eel gevallen uiterst lastig zijn uit te maken of
een dier, van nut en waarde voor den eigenaar, dit inderdaad is
voor het volk in het algemeen. Gaat men dus dadelijk een stap
verder, en zegt men met de dieren, die men op het oog heeft,
te bedoelen die, welke men als den „veestapel" samenvat, dan
ecarteert men zeker een aantal gevallen van geïsoleerd dierbezit,
die met het oog op nationale belangen minder in aanmerking
komen. Maar dan nog zijn er moeilijkheden. Wie bepaalt het
algemeen, het nationaal, belang van veebezit? Wordt dit aangegeven
door de veebezitters zei ven, zelfs al vormen die niet de meerderheid
in den lande? Of heeft de rest van de bevolking daaromtrent
ook een meening? Of wel, zoo men hier bij de overheid, bij de Re-
geering terecht wil komen, moet de meening van de veebezitters
domineeren, of dient de overheid te zorgen dat aan dit veebezit
niet meer belang voor de natie in het algemeen wordt toegekend,
dan inderdaad oirbaar is? Dan zal zeker blijken, dat het oordeel
omtrent de waarde van het veebezit voor particulieren of voor het
algemeen zeer kan uiteenloopen.

Maar dan spreekt het ook van zelf, dat er verschil van meening
kan bestaan omtrent de vraag, of een maatregel in het belang
van het veebezit, moet worden aangemerkt als een die in het belang
is van den veebezitter, en niet in het belang van het algemeen,
dan wel in het belang van beide!

Om duidelijker te zijn wil ik zeggen, dat er omstandigheden
kunnen zijn, waarin een landbouwbelang niet altijd een nationaal
belang is, en dat het mij gevaarlijk lijkt die te identifiëeren, zooals
zoo dikwijls geschiedt.

Men kan het standpunt innemen, dat elke maatregel, in het

-ocr page 56-

belang van den landbouw, aanbeveling verdient, wanneer het
algemeen belang
tastbaar is, echter bedenkelijk kan zijn, wanneer
dat algemeen belang
niet is aan te nemen, of twijfelachtig is.

Deze quaestie lijkt mij van groot belang bij het beantwoorden
van de vraag, of in bepaalde gevallen een dierziekte-bestrijding
zal plaats vinden, zooals uit de volgende redeneering moge blijken.

Ik ga daarbij uit van het wel algemeen ingenomen standpunt,
dat de zorg voor de gezondheid van zijn vee principieel de taak
is van den veebezitter, die de dieren voor zijn bedrijf gebruikt.
Dat brengt dus ook mede, dat hij in het algemeen het initiatief
heeft te nemen tot, en den last heeft te dragen van „ziektebe-
strijding". Het ziek worden van zijn vee behoort tot de risico, die
zijn bedrijf medebrengt, die dus voor zijn rekening komt, en
waartegen hij zich heeft te wapenen, gelijk tegen brandschade
b.v., of op andere wijze. Niemand denkt er in het algemeen over
die risico van hem over te nemen, of er anderen mede te
belasten.

Zelfs wanneer ziekten aanzienlijk nadeel in zijn bedrijf teweeg-
brengen, dan nog is hij in het algemeen de persoon, die dat nadeel
heeft te dragen. Men mag het niet op anderen overbrengen.

De zaak kan echter anders worden, en hier kom ik op een tweede
motief voor dierzickten-bestrijding. Het kan ziekten betreffen,
die niet gelocaliseerd blijven, een grooter of kleiner deel van het
veebe/.it gaan bedreigen, en daarmede het algemeen belang.
De eventueele zorgeloosheid van den bezitter kan
anderen in gevaar
brengen.
Of wel, indien hij niet zorgeloos is, doch wel degelijk zorgt,
zou hij dat zoodanig kunnen doen. dat het middel erger is dan de
kwaal. Bij goeden wil zal hij onmachtig kunnen zijn met succes
op te treden, omdat de middelen buiten zijn bereik liggen. Met
andere woorden, er bestaan omstandigheden die er op wijzen,
dat men van de grondgedachte, de zorg voor de dieren aan den be-
zitter, soms moet afstappen, omdat er meer algemeenc belangen
in het spel komen, meer algemeene risico te dragen schijnt.

Welke meer algemeene belangen? Zij zijn moeilijk te omschrijven.
Indien de
geheele veestapel met vernietiging bedreigd wordt, is
zeker een algemeen belang in het spel. Dergelijke ziekten behooren
echter thans tot de zeldzaamheden. Zelfs een bedreigen van een
aanzienlijk deel van den veestapel kan nog een dergelijk belang
vormen. Maar wanneer de mortaliteit niet groot is, de veestapel
wat haar voortbestaan betreft niet bedreigd wordt, ook al lijdt zij
in meerdere of mindere mate, dan wordt de wenschelijkheid der
offkieele bestrijding al moeilijker te motiveeren. Schade aan ver-

-ocr page 57-

schillende landbouwers beduidt nog niet altijd ernstige schade
aan het algemeen. Schade aan vele landbouwers behoeft dit nog
niet te wezen. Is er tegen schade aan landbouwers door ziekten
geen ander middel denkbaar, b. v. ziekte-verzekering? Is het,
wanneer het algemeen belang niet vaststaat en de schade op andere
wijze te dragen is, wenschelijk al te snel op een officieele bestrijding
aan te dringen, die de algemeene kas verzwakt?

In dit verband moet de lijn evenwel strakker worden getrokken.
Zelfs al zou inderdaad het gevaar voor verspreiding der ziekte, bij
onmacht of onwil der eigenaars, niet tengevolge hebben, dat de schade
niet door de eigenaars te dragen zou zijn, dan nog mag hij, die
gevaar loopt door die onmacht of dien onwil zijn vee aangetast te zien,
daartegen
bescherming eischen van overheidswege. Bij het op treden
van brand treedt de brandweer op ter beperking, ook al wordt het
dragen der schade aan de eigenaars overgelaten, die zich voor die
schade kunnen verzekeren bij lichamen, door het particulier
initiatief opgericht. Ik kies dit voorbeeld opzettelijk om er op te
wijzen dat er maatregelen voor eigendomsbeveiliging in ernstige
omstandigheden bestaan, die niet direct door de algemeene over-
heid worden genomen, in elk geval niet door de schatkist worden
betaald, en zoo ten laste van het algemeen gebracht. En wil men
desondanks op die wijze het officieel optreden van staatswege
tegen dierziekten verdedigen, in dit geval dus bescherming van het
eigendom van anderen, dan dient toch wel zeker te zijn, dat de
deugdelijke werking der aangewende middelen vaststaat. Is dit niet
het geval, dan dient men toch terdege na te gaan, of in zulk geval
het beginsel der eigendomsbeveiliging, en dan nog wel uit de alge-
meene kas, wel van toepassing mag worden verklaard. Niemand
zal er op tegen hebben, dat in dit opzicht zelfs
proeven worden
genomen, doch wel zal men er op tegen hebben, dat de overheid
de proefneming als het remedium verum et unicum aanmerkt,
zonder daartoe wetenschappelijk het recht te hebben.

Want dan krijgt men verzet en wantrouwen, ook bij de direct
belanghebbenden, vooral wanneer de proefnemingen een diep
ingrijpen in het bedrijf medebrengen. Waar zekerheid heerscht,
blijft het wantrouwen achterwege.

Ook in dit geval dus zullen vragen naar het nut en de noodzake-
lijkheid niet achterwege blijven, en zal allicht worden gezegd, dat
het hier weder bedrijfsrisico\'s-betreft, aangelegenheden door den
veehouder zelf te behandelen, en zeker niet te brengen ten laste
van het algemeen.

Worden dergelijke vragen omtrent het algemeene nut gesteld,

-ocr page 58-

dan wordt in den regel een andere aangelegenheid ter tafel gebracht,
n.1. het
gevaar voor den uitvoerhandel.

Inderdaad een gewichtige quaestie, die echter alleen na deug-
delijke analyse op juiste waarde kan worden geschat. Het buiten-
land zal den uitvoer kunnen belemmeren, respectievelijk den
invoer kunnen verbieden, wanneer geen maatregelen tegen be-
paalde besmettelijke ziekten worden genomen. Van het standpunt
van het buitenland misschien begrijpelijk, indien het geen in-
sleeping van besmettelijke veeziekten
wenscht. En voor het eigen
land al dadelijk een dwangmaatregel, indien het buitenland zonder
meer dergelijke maatregelen neemt, wanneer, ook al is in het eigen
land geen ziekte, daarin geen officieele maatregelen ten opzichte
van de ziekten, die het geldt, zijn voorgeschreven. Dan, het is
begrijpelijk, zal de handel, en misschien het algemeen belang,
wellicht zoodanig worden geknepen, dat het wenschelijk is maat-
regelen in een wet vast te leggen.

Daarmede is echter de zaak niet voldoende van alle kanten bezien.
Het argument verliest belangrijk in waarde, wanneer mocht blijken,
datb.v. het hoofddoel van de veefokkerij niet is de uitvoer, doch de
productie van melk- en zuivelproducten, en de aanvulling van den
eigen veestapel. Het moet een duchtige belemmering van den
uitvoerhandel gelden; bij geringe grijpt niet de Staat in, vooral
niet wanneer het ingrijpen zélf moeilijk is en geen suóces belooft.
En wat de bijzondere belangen betreft, bedenke men, dat hier de
exporteurs vooral, niet de overige veehouders direct worden ge-
troffen. Zeker, ik weet, dat zulks de prijzen in het algemeen wat
kan doen dalen, dat men zelfs den invoer van producten, die smet-
stof zouden kunnen vervoeren, kan verbieden, — doch ik meen
alleen te mogen eischen, dat men het optreden van handelsbelem-
meringen niet moet overschatten. Dan schept men een onjuiste
basis voor de bestrijdingsutiliteit. Men moet niet altijd en dadelijk
reageeren, wanneer de schade dreigt. Misschien is er op andere
wijze dan door de overheidsmaatregelen compensatie mogelijk.

En het wordt inderdaad een bedenkelijke zaak in dat opzicht
het buitenland naar de oogen te zien, indien reeds a priori van de
maatregelen slechts onvoldoende heil te verwachten is, indien men
eigenlijk maatregelen gaat nemen, terwijl feitelijk het buitenland
in zijn eischen ietwat grillig of onrechtvaardig is. De maatregelen,
geëischt met het oog op den uitvoerhandel, moeten terecht geëischt
zijn, omdat men de ziekte afdoende er door kan bestrijden, en om-
dat bij eventueelen invoer der ziekte ia het buitenland inderdaad
ook daar vernietiging van den veestapel of groote schade dreigt.

-ocr page 59-

Men moet daarvan internationaal, op goede gronden, overtuigd
zijn. En dadelijk minder rationeel wordt het aan dergelijke eischen
tegemoet te komen, indien bij het
uitbreken der ziekte en het niet
dadelijk bedwonger. zijn, toch feitelijk het buitenland reeds vrij spoedig
de grenzen sluit, zojals zoo herhaaldelijk is gebleken.

Wat een verschil in dit opzicht tusschen runderpest (Pestis
bovina) en
longziekte (Pleuro-pneumonia contagiosa bovis), de
vroeger bij ons te lande zoo gevreesde ziekten, ten opzichte waar-
van ieder wel van het wenschelijke van doelmatige maatregelen
overtuigd is, en
mond- en klauwzeer (Aphthae contagiosae), de
ziekte die zoo dikwijls alle energiek gemeende bestrijdingsmaat-
regelen weerstaat, zooals zoo herhaaldelijk is gebleken, en nu weder,
in 1915, in ons land.

Ik meen voor het doel van dit opstel thans te kunnen nalaten,
ook
andere ziekten, waartegen krachtens de thans vigeerende
bepalingen maatregelen worden genomen, in verband met de
wenschelijkheid van officieele bestrijding te noemen. Ik wensch
mij te bepalen tot de vermelding van de ziekten veepest en be-
smettelijke longziekte van het rund, waarvan de uitroeiingsmaat-
regelen feitelijk hebben gevoerd tot de Wet van 20 Juli 1870 Stbl.
131), en het
mond- en klauwzeer, dat ook krachtens die wet wordt
bestreden, en
welke ziekte nu zelfs wordt gebezigd als een der redenen,
waarom men het noodig acht die wet te wijzigen.

Waarbij men dus als argument bezigt een ziekte, waarvan de
mogelijkheid der bestrijding zeker niet principieel wetenschappelijk
vaststaat, ook niet
algemeen wordt erkend, en waarvan het de vraag
is, of inderdaad het
algemeen belang der bestrijding afdoende is

aangetoond.

Als voorbeeld van ziekte, die moeilijkheden in de bestrijding
oplevert, kan zeker het mond- en klauwzeer dienen. Doch zeker
ook als voorbeeld van de ziekte, waarvan de bestrijding tegen-
kanting ondervindt, en waarvan het nut der bestrijding, en de
wenschelijkheid als zoodanig, wordt betwijfeld. Ik wensch hier
nut en wenschelijkheid niet met elkander verward te zien. Wensche-
lijk zou de bestrijding kunnen worden geacht, indien zij met veel
kans op succes in het belang van het algemeen, desnoods door het
brengen van groote offers,
algemeen werd gewenscht! Iets anders
is het of de bestrijding, zooals zij thans geschiedt, in het belang
van het algemeen nuttig is.

Ik meen dat het algemeen belang, gelegen in de mond- en klauw-
zeerbestrijding, de noodzakelijkheid daarvan met het oog op de

-ocr page 60-

bescherming van gezond vee, en het handelsbelang, daarin gezeteld,
wel dikwijls werden genoemd als
voldoende redenen, doch dat de
bewijsvoering tot nog toe niet overtuigend is geweest. Dat de
bestrijding dikwijls tegenkanting ondervindt bij de veehouders,
en het nut der bestrijding ondanks verschillende epizoötieën niet
allerwege wordt ingezien, zoodat dus de eerstbelanghebbenden
in deze aangelegenheid
niet als één man vooraanstaan, — het is
meer dan algemeen bekend.

De officieele mond- en klauwzeerbestrijding heeft in de wet-
gevingen van verschillende landen ingang kunnen vinden door
de schitterende resultaten bij runderpest en bij longziekte ver-
kregen. Zij is vooral ook op grond daarvan door de deskundige
hygiënisten, in casu de veterinairen, verdedigd. De tegenkanting
werd echter in den loop der tijden niet gebroken, juist omdat de
resultaten minder goed waren dan bij de zooeven genoemde ziek-
ten, en het sterftecijfer den veestapel niet met
vernietiging bedreigde;
de veehouders de ziekte dus in dat opzicht minder vreezen.

Het algemeen belang der bestrijding was daarom moeilijker
aan te toonen, en het was vooral het handelsbelang dat den door-
slag gaf. Dikwijls bleek echter dat juist door onvoldoende resul-
taten der voortgezette bestrijding dat handelsbelang toch, tenge-
volge van de maatregelen in het buitenland genomen,
enorm werd
geschaad.
Ook bleken dezelfde maatregelen herhaaldelijk niet in
staat de veehouders tegen het gevaar te beschermen.

Het gezondheidsbelang van den mensch, alhoewel ten opzichte
van mond- en klauwzeer bestaande, kon als krachtig argument
voor de bestrijding slechts weinig steun vinden. Bij koken van
melk schijnt het gevaar voor besmetting van den mensch gering
te zijn 1).

De practische resultaten der zelfs energieke maatregelen tegen
mond- en klauwzeer waren in slechts zeldzame gevallen een schit-
terend en overtuigend succes. Gunstige resultaten traden soms
zeer onverwacht op, in andere gevallen alleen onder zeer gunstige
omstandigheden, soms echter, zeer onverwacht, onder zeer ongun-
stige omstandigheden. Dat Engeland, Scandinavië en enkele an-
dere geïsoleerde landen af en toe gunstige resultaten te zien geven,
demonstreert meer dan duidelijk, dat de strijd in landen met een
veebeweging als b. v. in het onze, dergelijke resultaten reeds van
te voren als minder zeker voorstelt. Men mag zeker in dit opzicht
het land en den localen toestand niet verwaarloozen.

!) Dat het gezondheidsbelang voor den mensch wel eens te laag wordt
geschat, zal ik hier niet nader bespreken.

-ocr page 61-

Omtrent hetgeen van een bestrijding te verwachten is, verkeert
men nog in het onzekere, de direct-belanghebbenden zijn in toto
niet uitdrukkelijk vóór de bestrijding en — ik herhaal — het al-
gemeen belang werd slechts vaag aangetoond.

Dit laatste geldt dus ook voor hetgeen de overheid en de officieele
deskundigen in dit opzicht dikwijls aanvoeren. Wat deze laatsten
aangaat, zij opgemerkt, dat de hier bedoelde deskundigen, dat zijn
de veterinairen, niet in de allereerste plaats de personen zijn en
behoeven te zijn, die de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid
van een officieele bestrijding hebben te betoogen, vooral indien
het resultaat der bestrijding onzeker is. Zij kunnen dan geen waar-
borgen geven omtrent het resultaat der maatregelen, die zij alleen
krachtens hun wetenschap, kunnen aanbevelen; zij staan dus in
dat geval bij het aanbevelen van maatregelen zeer zwak. Zij dienen
zich dus veel minder als overtuigde bestrijdingsvoorstanders te
doen kennen, dan wanneer zij succes kunnen waarborgen.

Ik meen derhalve, dat de bestrijding van het mond- en klauw-
zeer in den meest uitgebreiden zin uit een oogpunt van algemeen
belang nog een open vraagstuk vormt. Op de vraag of uit een
concreet wetenschappelijk oogpunt de beteugeling mogelijk is,
kom ik nog nader terug;\' ik wil vooreerst onder de oogen zien dat,
wat nu inderdaad van officieele zijde in ons land als argumentatie
voor de noodzakelijkheid der bestrijding werd aangevoerd.

Het blijkt dan, dat werkelijk de overheid in de allereerste plaats
de noodzakelijkheid der bestrijding betoogt, daarbij wijzende
op de schade voor den landbouw en de benadeeling van den
handel.

In 1907 deed het Departement van Landbouw, Nijverheid en
Handel als uitgaaf van de Directie van den Landbouw een brochure
verschijnen van de hand van Dr. J.
Poels, getiteld „Mond- en
Klauwzeer", waarin er op wordt gewezen, dat de ziekte nadoelen
aan de dieren zelf en haar productie-vermogen kan toebrengen,
en dat zij een indirect nadeel veroorzaakt, doordat andere staten
er een argument aan ontleenen om den in- en doorvoer van ons vee
te belemmeren. Hier wordt dus op algemcene wijze over het nadeel
gesproken, doch daarbij blijft het. De noodzakelijkheid der bestrij-
ding, in het belang van het algemeen, wordt er niet door aangetoond.

Omtrent de resultaten der bestrijding wordt gezegd:

„Wanneer alle veehouders bij elk verdacht verschijnsel van
„mond- en klauwzeer onder hun vee hiervan onmiddellijk aan-
gifte doen bij den burgemeester, dan kan men door de toepassing
„der wettelijke bepalingen de algemeene verspreiding van het

-ocr page 62-

„mond- en klauwzeer in Nederland zonder twijfel keeren, mis-
schien zelfs, zonder tot afmaking over te gaan".

Ik meen dat niemand, ook niet Poels, het bewijs voor deze
stelling kan leveren. Is het de bedoeling te betoogen, dat voor
succes medewerking der landbouwers noodig is, dan had het anders
gezegd kunnen worden. Uit een wetenschappelijk oogpunt zal
niemand de stelling, zooals zij er staat, aanvaarden. De sedert
1907 opgedane ervaring heeft haar zeker niet bewaarheid.

In 19x2 verscheen vanwege het Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel, als een der „Verslagen en Mededeelingen
van de Directie van den Landbouw", een lijvige brochure van
de hand van Dr. H.
Remmelts, getiteld: „Het mond- en klauw-
zeer in Nederland in 19x1." In een voorbericht zegt de Directeur-
Generaal van den Landbouw, P.
van Hoek: „Ofschoon bij het
uitbreken van het mond- en klauwzeer hier te lande in X911 van
Regeeringswege met alle kracht is opgetreden om de ziekte te
onderdrukken, heeft men niet kunnen voorkomen, dat zij zich
door het geheele land uitbreidde en aan onze veebezitters zeer veel
schade en last berokkende". Verder voortgaande wijst
Van Hoek
er op, dat de maatregelen critiek en klachten hebben uitgelokt
en dat daardoor de ervaring, in 1911 opgedaan, dient te worden
vastgelegd. „Ten slotte wordt in Hoofdstuk VI aangegeven, welke
maatregelen in de toekomst, mede op grond van de in 1911 op-
gedane ervaring tegen de ziekte moeten worden aangewend".

Ik zou deze monographie, wanneer het mij alleen te doen was
om de maatregelen, die in de toekomst, volgens den schrijver,
tegen de ziekte moeten worden aangewend, misschien later kunnen
bespreken, wanneer niet in de inleiding over de „veroorzaakte
schade" werd gesproken.

Begrijpelijkerwijs meende ik hier hèt afdoend bewijs voor de
wenschelijkheid der bestrijding, indien slechts eenigszins moge-
lijk, te zullen vinden. Wel was ook hier de veterinair aan het woord,
die inderdaad, wanneer het dergelijke economische quaesties
betreft, allervoorzichtigst bij het motiveeren van de wenschelijk-
heid te werk moet gaan, doch — het was een regeeringsuitgaaf,
die de bestrijding van mond- en klauwzeer als eenig behandelings-
object had. Al ware de schrijver zelf van de bestrijdingsmotieven
niet voldoende op de hoogte, het zou hem in elk geval geen moeite
gekost hebben de juiste inzichten der Regeering weer te geven.

Wat als bewijsvoering voor de wenschelijkheid der officieele
bestrijding moet dienen, is in geen enkel opzicht voldoende. Over-
genomen wordt een berekening van A.
v. L. uit de „Veldbode",

-ocr page 63-

waarin gezegd wordt dat de schade ^ 35 millioen heeft bedragen, d. i.
ongeveer ƒ 35.— per melkkoe. Dan volgt een tabel, waarin geconclu-
deerd wordt tot een schade van ƒ 25.— per melkkoe, en eindelijk
de-mededeeling van den voorzitter van het bestuur van een zuivelfa-
briek, die het bedrag der schade per koe op hoogstens ƒ10,— taxeert.

De vraag of hier in het algemeen belang of in het belang der
volksgezondheid bestrijding wenschelijk was, of de veestapel
met vernietiging bedreigd is geweest, wordt niet verder behan-
deld. Of hier het noodig was de schatkist aan te spreken in plaats
van de bedrijfsrisico door den veehouder te doen dragen, wordt
niet nader onder de oogen gezien. Ik vond dus niet de door mij
zoo gretig gewenschte bewijsvoering.

Echter worden in hoofdstuk III, Aard en wezen van het mond-
en klauwzeer,
geschiedkundige bijzonderheden vermeld. Daar
wordt gezegd dat vooral commercieele overwegingen de aanleiding
waren, dat mond- en klauwzeer in het Kon. Besluit van 14 Maart
1880 (Stbl. 31) onder de besmettelijke ziekten werd opgenomen.
De Engelsche Regeering had n.1. te kennen gegeven, dat „aan
opheffing der strenge maatregelen ten opzichte van den invoer
van Nederlandsch vee in Engeland, n.1. het slachten op de plaats
van aankomst, niet te denken viel, zoolang mond- en klauwzeer
hier te lande niet krachtig bestreden werd, telkens wanneer de
ziekte zich vertoonde".

Ziedaar dus het handelsbelang als aanleiding tot de bestrijding.
Helaas heeft het den invoer van andere dan geslachte dieren
niet tengevolge gehad. In dit geval is dat handelsbelang dus al
een zeer zwak argument.

En iets verder wordt weder over de schade gesproken, die de
ziekte kan aanrichten; er op gewezen dat die soms onaanzienlijk
wordt geacht, om wettelijke maatregelen te voorkomen, enz., doch
dat wat ik zoek, n.1. het leveren van het bewijs dat bij aanzienlijke
schade voor dc eigenaars der dieren, de overheid bij mond- en
klauwzeer moet tusschenbeide treden, zie, dat mis ik.

In het 4e hoofdstuk: „Welke gedragslijn moet in de toekomst
worden gevolgd? hoopte ik bevredigd te worden. Daar wordt
apodictisch gezegd:
„Het mond- en klauwzeer moet worden be-
streden
." Sla ik nu echter de concrete bewijsvoering op van deze
stelling op bladzijde 163, dan lees ik:

„Uit het bovenstaande volgt, dat men bij het doorzieken het
„mond- en klauwzeer nooit kwijt raakt. Men zal dus naar doel-
treffende bestrijdingsmiddelen moeten omzien, want het mond-
„en klauwzeer
moet worden bestreden.

-ocr page 64-

„Dit moet:

„1°. ter voorkoming van het nadeel dat deze ziekte aan den
„veehouder toebrengt, en

„2°. ter beveiliging van de belangen, betrokken bij den uit-
„voer van vee- en landbouwproducten naar het buitenland."

De aandacht trekt dat men, dus nog in 1911, naar doeltreffende
bestrijdingsmiddelen moet omzien. En verder dat het schade-
argument zeer zwak verdedigd wordt. Hij die de bestrijding in
het algemeen belang, op kosten van de schatkist, behoorlijk wil
zien toegelicht, de vernietiging van den veestapel wil zien betoogd,
het niet-toereikend zijn van de particuliere draagkracht wil zien
bewezen, wordt bitter teleurgesteld. En wat de uitvoerquaestie
betreft, wordt alweder niet het bewijs geleverd, dat
bestrijding
hier het gevaar afwendt.

Is het dan werkelijk onmogelijk hem, die bestrijden wil, indien
de bestrijdingsargumenten er zijn, doch niet, wanneer zij ont-
breken, in dit opzicht tevreden te stellen? Dat moet toch mogelijk
zijn ten opzichte van een ziekte, waarvan de bestrijding zooveel
geld kost, en zooveel tegenkanting bij de direct belanghebbenden
ondervindt! Het schijnt inderdaad moeilijk te wezen, en het vormt
een zwak punt in de geheele bestrijding van het mond- en .klauw-
zeer.

Thans weder, in 1915, dus zeer actueel, is er vanwege het Depar-
tement van Landbouw, Nijverheid en Handel, Directie van den
Landbouw, een kleine brochure over „mond- en klauwzeer"
verschenen, zonder vermelding van den naam van den auteur.
Dus eerst met recht een officieel geschrift! De vroeger vermelde
tabel, met de schadeberekening ad i ƒ 25 per koe, komt er weder
in voor. Van argumentatie der noodzakelijkheid van officieele
bestrijding geen spoor.

Ik begrijp heel goed dat men de schade van / 25 per rund,
naar gezegd wordt door een algemeene mond- en klauwzeer-
epizoötie dreigend, maar waarbij
zeker niet alle dieren worden aan-
getast,
wil voorstellen als een verlies aan nationaal vermogen,
zoo groot, dat men moet trachten het te vermijden door officieel
in te grijpen. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit argument van
waarde, doch is nu inderdaad de zaak zoo eenvoudig op te vatten?

Men bedenke toch, dat er andere ziekten zijn, die den veestapel
met even groote verliezen bedreigen, en die men niet bestrijdt.
Men bedenke verder, dat er hier, in meerdere of mindere mate,
tegenkanting is bij de direct-belanghebbenden, zoo zelfs, dat zij
dikwijls meenen, dat de Regeering niet tusschenbeide behoeft te

-ocr page 65-

treden en dat zij de risico zelf moeten dragen. Tot nog toe werd de
hulp der Regeeering in dit opzicht niet gretig verlangd. En men
wil dikwijls liever de nadeelen risqueeren dan de vrijheid in het
bedrijf aangetast zien. Men wil baas blijven in zijn bedrijf. Kan
men bij dergelijke toestanden zeggen, dat zij, die geen maatregelen
willen, omdat zij de schade zelf willen dragen, toch aan het gezag
van de wet moeten worden onderworpen, omdat anders het natio-
naal vermogen geschaad wordt? Is het gewenscht op grond van dit
argument een regeeringsbestrijding van mond- en klauwzeer
door te drijven tegen den wil van de directbelanghebbenden of de
meerderheid daarvan, die zelf de risico willen dragen, onder het
motto dat de Regeering het beter weet dan zij? Mij dunkt, het
argument is thans, nu toch de landbouw niet geheel onontwikkeld
meer is, wel wat gevaarlijk. Bovendien kan men tot heden het
succes der bestrijding niet garandeeren. Is in dergelijke omstandig-
heden het ƒ 25-per-koe-argument nu werkelijk zoo eenvoudig
als men het wil voorstellen? Is het niet slechts een voorstelling,
die dient om indruk te maken, juist omdat de afdoende argumen-
tatie zoo moeilijk i.s?

Misschien zijn de gewenschte argumenten in andere dan van
overheidswege uitgegeven geschriften te vinden?

Groot is de Nederlandsche litteratuur der laatste jaren over
mond- en klauwzeer niet.

Schamel is in dit opzicht de wetenschappelijke, d.i. de veteri-
naire litteratuur. Afgezien van de mededeelingen in de veeartsenij-
kundige jaarverslagen, die niet de door mij gezochte gegevens
verstrekken, wil ik slechts de volgende publicatiën vermelden.

In 1911 liet de Hollandsche Maatschappij van Landbouw door
een commissie, bestaande uit 7 personen, waaronder één districts-
veearts, een verslag uitbrengen. Het is moeilijk te zeggen of de
niet-veeartsenij kundige leden der commissie wetenschappelijk
gevormde hygiënisten, doch ik neem in elk geval aan dat zij staats-
en landbouweconomen waren. Dat de commissie omtrent het
wezen der ziekte, en in verband daarmede, omtrent de mogelijkheid
der bestrijding, weinig wenschte te vernemen, blijkt uit het op-
nemen van slechts ééit veearts. Mij zou dat niet voldoende hebben
geleken. Omtrent de veroorzaakte schade wordt, wat cijfers betreft,
het volgende vermeld:

„Bij een zeer matige berekening komen wij tot het resultaat,
„dat de ziekte van i8!fc> tot 1910 aan onzen boerenbond een schade
„van ƒ 65.000.000 heeft veroorzaakt. Hierbij is geen rekening

-ocr page 66-

„gehouden met de verliezen aan schapen en varkens, en de verliezen
„aan handel en verkeer toegebracht, noch met de kosten voor
„het Rijk om de ziekte te bestrijden en vergoedingen te betalen".

,,Men mag dus beweren, dat het mond- en klauwzeer als de schade-
„lijkste van alle besmettelijke veeziekten is te beschouwen".

Het klinkt ongetwijfeld ernstig, doch de medcdeeling is te vaag
om er zich bij neder te leggen. In 30 jaren een schade, die dan
misschien op 100 millioen is te stellen, zou per jaar 3 millioen be-
dragen. Men begrijpt, dat men dergelijke cijfers niet zonder concrete
toelichting mag neerschrijven. Zij zijn bestemd om twijfel uit te
lokken. Zou die schade zoo groot geweest zijn, indien alle veehouders
hun zieke dieren behoorlijk hadden doen behandelen en verplegen?
Was hier geen grenzelooze bedrijfsverwaarloozing in het spel?
Wordt hier geen pleidooi geleverd voor ziekte-verzekering? Met
welke ziekten heeft men vergeleken, met tuberculose, met abortus
infectiosus?

Waar zetelt verder het motief voor optreden in het algemeen
belang? Was de veestapel gedeprecieerd, in blijvende productie-
waarde in toto achteruitgegaan?

Is verder een verlies van 3 millioen inderdaad een ontzettend
verlies per jaar, op den geheelen veestapel berekend? Ziedaar
vragen, die niet worden beantwoord.

Misschien zijn ze mijnerzijds dom, maar laat men ze dan voor
domme menschen uitvoerig beantwoorden. Men heeft immers den
plicht den onwetende in te lichten, en kan niet van hem verlangen,
dat hij gelooft, wat hem wordt verteld.

Offtcieele gezichtspunten vind ik echter in de beraadslagingen
omtrent
mond- en klauwzeer, gevoerd op het Nederlandsch Land-
huishoudkundig Congres, in 1912 te Almelo gehouden. Door Dr.
A. A.
Overbeek was ingeleid het vraagpunt:

„Wat zijn de ervaringen in 1911 opgedaan bij de bestrijding
„van het mond- en klauwzeer, en hoe dient, in verband hiermede,
„in de toekomst met deze ziekte te worden gehandeld?"

De beraadslagingen liepen vooral over de bestrijdingsmethode
en de eventueel noodige centralisatie van den bestrijdingsdienst,
over de medewerking der belanghebbenden, enz. De Directeur-
Generaal van den Landbouw, P.
van Hoek, mengde zich in het
debat en deed al dadelijk niet onduidelijk kennen, dat men toen
ter tijde de grootst mogelijke consequentie ter zake van de be-
strijding der ziekte in den Haag had te zoeken. Bovendien acht
ik van belang het volgende uit zijn redevoering aan te halen:

„Mijn volgende bezwaar geldt hetgeen op bladzijde 27 van het

-ocr page 67-

„prae-advies voorkomt. Dr. Overbeek zegt daar, dat men door
,,de georganiseerde belanghebbenden in Nederland moet laten
„uitmaken, of de ziekte al dan niet bestreden zal worden; is ér
„een sterke strooming voor, dan moet men de maatregelen con-
sequent doorvoeren, maar is de groote meerderheid er tegen,
„dan moet men de ziekte aan haar lot overlaten. Ik kan mij daarmee
„niet vereenigen. Wanneer de personeel, die in deze tot oordeelen
„bevoegd zijn, de overtuiging hebben dat de zaak, die zij voorstaan
„werkelijk in het belang van den landbouw is, dan moeten zij die
„ook al is de groote meerderheid der veehouders er tegen, met
„kracht doorzetten.

„Wij hebben immers hetzelfde moeten doen bij alle mogelijke
„maatregelen in het belang van den landbouw? Men denke eens
„aan het landbouwonderwijs. Toen men daarmede begon, hebben
„vele menschen het hoofd geschud en zijn er vele boeren geweest,
„die er niets van wilden weten, maar men heeft er eenvoudig een
„aanvang mede gemaakt, omdat men de overtuiging had, dat het
„voor den landbouwer noodig was en deze wel zou leeren het
„groote nut er van in te zien. Precies op dezelfde wijze is het gegaan
„met het landbouwcrediet en de landbouwcoöperatie. En wat
„hebben wij niet met het landbouwonderwijs, het landbouwcrediet
„en de landbouwcoöperatie bereikt?

„Tot de beweging, die in de laatste jaren op landbouwgebied
,,is ontstaan, is men langzaam gekomen. Men is wel in het klein
„begonnen, maar men heeft toch doorgezet, omdat degenen, die
„de zaak voorstonden, overtuigd waren daarmede in het belang
„van den landbouw te handelen. Had men te voren een stemming
„gehouden onder de toen nog niet georganiseerde landbouwers,
„ik ben overtuigd dat deze als hun wensch zouden hebben te
„kennen gegeven met die nieuwigheden maar niet te beginnen.

„Men moet niet vragen: wat zegt de meerderheid der land-
bouwers? maar wel: wat zeggen de meer vooruitstrevenden,
„degenen, die kunnen beoordeclen wat in het belang van den
„landbouwer is? En dan ben ik overtuigd, dat zij die het belang
•„van den lar.dbouw begrijpen, zullen zeggen, dat wij het mond- en
„klauwzeer zoo goed en zoo krachtig mogelijk moeten bestrijden."

Ik vraag mij telkens af, waarom Van Hoek toen de schoone
en gunstige gelegenheid heeft laten voorbijgaan om aan te geven,
waarom de meer vooruitstrevenden, of zij, die het belang van den
landbouw begrijpen, zullen zeggen, dat wij het mond- en klauw-
zeer moeten bestrijden. Een overtuiging vormt geen bewijs, en
bevordering van landbouw-onderwijs, landbouw-crediet en land-

xliii 4

-ocr page 68-

bauw-coöperatie van overheidswege, is niet in één adem te noemen
met
veeziektenbestrij ding op grond van een wet. Toon aan het land-
bouwbelang, gelegen in deze quaestie, toon aan dat dit landbouw-
belang een algemeen belang is, toon aan dat de overheid, ondanks
de tegenkanting der direct-belanghebbenden, moet ingrijpen,
desnoods met geweld, toon aan dat het geen private zaak meer is,
en wij zijn een heel eind verder,
maar toon het in hemelsnaam aan!
Geen overtuiging doch bewijs!
Het is inderdaad niet alleen een zaak
van de veehouders, zooals de heer
Van Hoek iets verder meent
te moeten zeggen!

Maar bovendien wensch ik er op te wijzen, dat op deze wijze
d? Directeur-Generaal van den Landbouw de menschen, die tot
oordeelen bevoegd zijn en wier meening den doorslag dient te
geven, feitelijk wil zoeken in Den Haag. Ook dat dient dan nader
te worden toegelicht. Wenscht men het economisch en het weten-
schappelijk denken in casu daarheen verplaatst te zien, dan dient
overtuigend te worden aangetoond, dat daar het licht van de
wereld inderdaad schijnt, en dient de verantwoordelijke Minister
er voor te zorgen, dat zijn regeeringsbureau in quaestie in dat
opzicht aan de eischen voldoet. Ik betwijfel of de Directie van den
Landbouw ooit aan die eischen heeft voldaan, vooral nu het hier
ook wetenschappelijk-veterinaire aangelegenheden geldt. En ik
meen dat er heel wat zal moeten veranderen, wil zij ooit hieraan
kunnen voldoen. Juist de apodictie, waarmede hier de kennis en
het juiste inzicht worden opgeëischt, geeft reeds onmiddellijk
aanleiding tot wantrouwen, een quaestie, waarop ik straks heb
terug te komen.

In het ..Tijdschrift voor Veeartsenijkunde" van i Januari 1914
vindt men een voordracht opgenomen van Dr.
A. A. Overbeek,
handelende over „De bestrijding van mond- en klauwzeer". Hij
drukt er zijn verwondering over uit, en terecht, dat het onder-
werp in veterinaire kringen niet meer wordt besproken. Omtrent
de wenschelijkheid der b2strijding geeft hij geen verdere gegevens,
doch hij spreekt meer over de bestrijdingsmiddelen.

Vergelijkt men de factoren, die bij de bestrijding van het mond-
en klauwzeer van kracht zijn, met die, welke ten opzichte van
andere ziekten gelden, dan zal moeten worden toegegeven, dat
inderdaad bestreden wordt ondanks sterke oppositie, ondanks
grooten twijfel omtrent het nut der bestrijding. En zelfs zij, die
de bestrijding met kracht verdedigen, en daaronder behoorde en
behoort nog vooral ook de Regeering, staan niet al te sterk in hun
argumenten. Misschien zou men, juist omdat de zaak zoo staat,

-ocr page 69-

meer geneigd moeten zijn het mond- en klauwzeer onbestreden
te laten, juist d >or het gebrek aan zekerheid, het gebrek aan
algemeene overtuiging, de moeilijkheden der bestrijding, het
ingrijpen in de particuliere belangen, enz.

In dit verband is het dus wel de zaak te verwijzen naar hetgeen
■omtrent de bestrijding van ziekten van den mensch werd gezegd,
n.1., dat daarbij verschillende redenen kunnen bestaan, die een
ziekte niet doen bestrijden, juist omdat men geen inmenging
wenscht, b.v. wanneer zij geen resultaat belooft, of wanneer de
overheid te sterk in het private leven zou ingrijpen.
Een opper-
vlakkige wenschelijkheid wil nog maar altijd niet zeggen, dat be-
streden moet worden!

Ook dient er een oogenblik aan herinnerd te worden, dat men
bij de beoordeeling der quaesties met de keuze der deskundigen
wat voorzichtig moet zijn. Mogen als de hygiënisten ten opzichte
van ziekten bij den mensch naast den geneeskundige andere
wetenschappelijk gevormde personen hun oordeel doen gelden,
ten opzichte van dierziekten mag men, waar het de bestrijdings-
maatregelen betreft, niet al te veel het oordeel van andere
niet-
wetenschappelijke
lieden laten gelden. Ook daartegen is dikwijls
gezondigd.

In verband met het voorgaande is dus wel gebleken, dat omtrent
<le wenschelijkheid van officieele mond- en klauwzeerbestrijding
meer licht gewenscht is. Wat dat betreft bestaat
onzekerheid.
Zekerheid is noodig, wil men de bestrijding zelf kunnen over-
wegen. En het spreekt van zelf, dat met het oog op de onzekerheid
in dit gedeelte van het mond- en klauwzeerbestrijdingsvraagstuk,
het moeilijk opgaat juist dat vraagstuk als
centrum voor een vete-
rinaire politiewet aan te merken. Daarvoor kunnen andere ziekten
beter dienen!

Aangenomen echter dat de wenschelijkheid voor nagenoeg
allen vaststond, en dus tegenkanting der dircct-belanghebbenden
•en van het algemeen
minimaal zou worden, dan doet zich de
vraag voor: Hoe staat het met de waarde der bestrijdingsmiddelen?
Vormen die nog steeds een
probleem, of bestaat in dat opzicht
practische
zekerheid?

Als uitgangspunt voor nadere beschouwing van dit gedeelte,
kan ik gevoegelijk de zooeven geciteerde voordracht van Dr.
Overkeek nemen, die echter zeer licht over de zaak heen loopt.
Daaruit blijkt, dat er onder de deskundigen misschien geen een-
heid van gevoelen zal bestaan omtrent de twee volgende punten:

-ocr page 70-

i°. de mogelijkheid der afdoende bestrijding;

2°. de wijze van bestrijding.

Is eenmaal de wenschelijkheid der bestrijding uitgesproken en
de bestrijding vastgelegd in een wet, dan zal juist het bedoelde ver-
schil van gevoelen onvermijdelijk de resultaten moeten
belemmeren.
Willen dus de veterinairen de bestrijding in de hand werken,
dan zal men
zooveel mogelijk tot éénheid moeten geraken. De be-
strijding wordt alleen dan gebaat door éénheid in leiding van
den dienst, wanneer de hoofdleider inneemt het standpunt waar-
omtrent de veterinaire hygiënisten tot éénheid zijn gekomen.

Die eenheid is er niet, en er is tot nog toe weinig gedaan om tot
eenheid te geraken.

Dr. Overbeek heeft misschien den weg aangewezen, doch men
is er tot heden niet op ingegaan. Misschien was het onderwerp te
moeilijk! De wetenschap van het mond- en klauwzeer wordt te
weinig or.der de oogen gezien, en er is allerminst neiging om omtrent
de wetenschappelijke bestrijdingsvraagstukken tot overeenstem-
ming te geraken. Het is merkwaardig hoe verbazend weinig eigen-
lijk ook in de vermelde geschriften wetenschappelijk wordt inge-
gaan op de smetstof en haar eigenschappen, de verspreiding en
de wijze van infectie, juist in verband met verschillende meeningen
daaromtrent, en ook in verband met de verrassingen en de teleur-
stellingen, die het mond- en klauwzeer bij de bestrijding tot heden
heeft bereid..

De deskundigen dienen in dat opzicht zooveel mogelijk tot
eenheid van zienswijze te geraken, en behooren, een waarschuwing
die niet overbodig is, vooral niet te denken, dat men, waar het
bestrijding van mond- en klauwzeer geldt, aan wetenschap dier-
ziekte niets behoeft te doen.

Daarom dient er o. m. overleg gepleegd te worden omtrent de
volgende punten:

i°. de smetstof en al haar eigenschappen, voor zoover die be-
kend zijn, haar levensvoorwaarden, resistentie tegen droogte,
vocht, licht, lucht, desinficientia, andere chemicaliën;

2°. de vervoerwegen van de smetstof;

3°. de vatbare dieren;

4°. het begrip smetstofdragers, zoowel bij dieren als menschen;

5°. de desinfectie van gebouwen en vervoermiddelen, voor-
werpen, dieren en menschen;

6°. de zoogenaamde lichte en zware gevallen, occulte gevallen;

7°. de immuniteitsverhoudingen;

-ocr page 71-

8°. het voortbestaan in doode media, respectievelijk het sapro-
phytisme of saprozoïsme;

9°. de wijze van infectie;

Ik noem slechts deze punten, doch liet noemen is voldoende
om te doen begrijpen, dat omtrent alle te uiteenloopend of te
eenzijdig wordt geoordeeld, om ten minste in het belang der be-
strijding niet overeenstemming
onmisbaar te achten.

Wat is er b.v. in alle der geciteerde geschriften, zelfs door vete-
rinairen, niet bitter weinig gezegd van de smetstofdragers! Wat
verstaat men er onder? Zijn het alleen herstelde dieren, of kan het
gezonde dier de smetstof bevatten en cultiveeren? Wat is in dit
opzicht te denken van den mensch, enz.?

Wil de Nederlandsche veeartsenijkunde ter zake een goed werk
doen, laat zij dan voor het behandelen van die onderwerpen nationale
veterinaire congressen beleggen, en laat zij de vraagpunten door
specialisten doen behandelen!

He,t gevolg zal z.ijn veel me,er houvast bij de bestrijding, die
toch tegen de smetstof gericht is. De resultaten zullen beter zijn
dan die door eenheud in de leiding, zonder meer! De wetenschap,
zoo hoog mogelijk, moet de leiding geven. En er wordt inderdaad
over mond- en klauwzeer veel te veel, en over wetenschappelijke
problemen der ziekte en haar smetstof te weinig geredeneerd.

Ook omtrent de bestrijdingsmethoden dus nog geen eenheid.
Ook in dat opzicht kan dus mond- en klauwzeer niet zijn de spil
van een wet tot regeling van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht.
Omdat nu in de toelichting der ingediende „Bepalingen tot regeling
van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht", het mond- en klauw-
zeer in verschillend opzicht als motief voor de indiening heeft
gediend, is, na het besprokene, het wel geoorloofd de memorie
van toelichting onder de oogen te zien en meer in het bijzonder
na te gaan, of nu werkelijk de mond- en klauwzeerbestrijding als
urgent motief voor wijziging der bestaande wet moet blijven gelden.

Deze Memorie van toelichting van de ,,Bepalingen tot regeling
-van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht
" begint met een opsomming
te geven van de voornaamste na de Wet van 20 Juli 1870 (Stbl. 131)
tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Vee-
artsenijkundige Politie uitgevaardigde wetten en besluiten, welke
verschillende onderwerpen van veeartsenijkundigen aard regelen.
Niet alleen worden dus genoemd wetten en besluiten, die met de
bestrijding van veeziekten in verband staan, doch ook de bepalingen
die betrekking hebben op den uitvoer van vee en van vleesch. En
dan wordt gezegd, dat in dezen doolhof van wetten en besluitfn

-ocr page 72-

slechts enkelen den weg kunnen vinden, terwijl het de vraag is of
verschillende voorschriften niet in strijd zijn met de wet, waarop zij
berusten. Aan dezen verwarrenden toestand moet een einde worden
gemaakt, en de wettelijke voorschriften moeten meer voor een ieder
toegankelijk worden. Voorgesteld wordt dit te doen door de onder-
werpen, in de verschillende wetten geregeld, in één wet samen te
brengen.

Staan wij stil bij dit eerste argument voor de noodig geachte
wijziging van de bestaande bepalingen, dan zal ieder beamen dat
wijziging van besluiten, die niet overeenstemmen met de wet,
nocdig is, doch dat dit op zich zelf geen wijziging van wetten noodig
maakt. Doch meent men verwarring stichtende bepalingen door
meer duidelijke te moeten vervangen, dan is dit zeker een deugde-
lijk motief, waarbij men dan echter dadelijk heeft te bewijzen, dat
het gcbcdene aan de verwarring een eir.de maakt, en de bedoelde
zaken inderdaad meer voor een ieder toegankelijk worden gemaakt,
zooals de bedoeling was.

Voldoet het gebc dene nu inderdaad in dit opzicht? In niet minder
dan 105 artikelen wordt ons een nieuw wetsontwerp voorgelegd,
dat dus aan duidelijkheid niets te wenschen moet overlaten, en
zeer zeker nu geen doolhof van wetten, besluiten en beschikkingen
mag beduiden.

Aangenomen voor een oogenblik, dat het ontwerp is een sieraad
van duidelijkheid in Hollandsche taal en stijl, wat ik niet erken,
dan is het zeker toch niet een voor allen toegankelijk stuk werk,
zooals de memorie van toelichting dat bedoelt.

Van de 105 artikelen zijn er 26 overgangs- of strafbepalingen;
blijven er dus 79 over. Van die 79 stellen er niet minder dan 21
zoogenaamde
maatregelen van bestuur in uitzicht, waarvan verder
geen concepten worden overgelegd. Dat kunnen er één of meerdere
zijn, maar de afwezigheid der concepten, waar het 21 artikelen
betreft, die op dergelijke maatregelen wijzen, laat doodeenvoudig
niet toe te zeggen, dat de stof overzichtelijk zal zijn geregeld, dat
zij voor ieder toegankelijk zal zijn, dat er geen doolhof zal
ontstaan.

Dit wordt te duidelijker, wanneer men bedenkt, dat bovendien
nog ten minste 15 ar-tikelen Koninklijke Besluiten of Ministeri-
eele beschikkingen noodig maken, of in uitzicht stellen. Inderdaad,
waar men dus omtrent hetgeen in 36 artikelen als nog komend
wordt voorgespiegeld, totaal
onwetend wordt gelaten, mag zeker
niet worden gezegd,
dat het gebodene het ontgaan van verwarringen
en doolhoven verzekert,
terwijl evenmin de verzekering kan worden

-ocr page 73-

gegeven, dat de zaak voor ieder toegankelijk zal zijn. Daartoe is te
weinig geboden.

En nu wat de duidelijkheid van het wetsontwerp zelf betreft.
Als mijn persoonlijke meening spreek ik gaarne uit, dat ik de ont-
worpen bepalingen in dit opzicht duidelijk genoeg vind. Zij dragen
er echter de sporen van te zijn ontworpen door iemand die noch
veterinair noch hygiënist is. Dat doet den veterinairen deskundige
telkens vragen of hier inderdaad wel de juiste terminologie is ge-
kozen om bepaalde noodzakelijke maatregelen of handelingen te
waarborgen. De Nederlandsche veearts is in dat opzicht gewend
aan de terminologie en den stijl van de Wet van 20 Juli 1870, die
bij voorkeur geeft voor den veterinair uiterst begrijpelijke termen,
welke bovendien wetenschappelijk gangbaar zijn. Daarom zullen
vele veeartsen de nieuwe bepalingen onduidelijk en niet scherp
geformuleerd vinden, bij de oude wet achterstellen. Ik herhaal,
persoonlijk meen ik, dat werkelijk de nieuwe wet zeker voor vele
niet-specialisten meer toegankelijk is dan de oude, en toch door
haar bepalingen ook in het algemeen voldoende waarborgen biedt.
Doch jammer is het, dat men in dat opzicht niet wat meer er aan
heeft willen denken, dat in een dergelijke wet de terminologie
gerust specialistisch mag zijn, en dat het ontwerp zeer zeker meer
sympathie der veterinaren zou hebben gehad, indien duidelijk
ware gebleken, dat de ontwerper zich volkomen in de verschillende
bestrijdingsmaatregelen kon indenken.

Behalve om aan den, altijd volgens de memorie van toelichting,
bestaarden verwarren den toestar. d een eir.de te maken, wilde men
aan de verschillende bepalingen
éénheid van uitvoering verzekeren.
De thans bestaande ambtenaarsnamen, districtsveeartsen, plaats-
vervangende districtsveeartsen, assistentdistrictsveeartsen, vee-
opzichters, gouvernementskeurmeesters, gouvernementsveeartsen,
rijkskeurmeesters, rijkshulpkeurmeesters, enz., tot
vier diensten
behoorend, wil men, omdat men één dienst wil scheppen, wat
inkrimpen, en alleen behouden districtsveeartsen, rijksveeartsen
en opzichters, die werken onder het hoofd van den dienst, den
inspecteur.

Het schijnt inderdaad niet onlogisch. Het brengen van eenheid
in den dienst verdient zeer zeker aanbeveling; de concentratie
onder één bevelend deskundig hoofd moet dan ook hier a priori
aanbeveling verdienen, doch ook in dit opzicht is de memorie
van toelichting onvoldoende, terwijl slechts het lezen van het
wetsontwerp en het vergelijken met de oude wet doet ontdekken,
wat eigenlijk de bedoeling is.

-ocr page 74-

Men wil n.1. geen gecentraliseerd veeartsenij kundig staatstoe-
zicht met als denkend en leidend hoofd, onder den Minister natuur-
lijk, een inspecteur, zonder meer, een dienst dus die buiten den
gewonen departementalen bureau-dienst staat, d >ch men wil een
organisatie van de voor de wet noodige ambtenaren, als een
mini-
sterie-dienst
onder een inspecteur aan de directie van de.n landbouw.
Hij, die eenig verstand heeft van dienstorganisatie, voelt dadelijk
het verschil. De centraliseering betreft meer de ambtenaarsorga-
nisatie dan het staatstoezicht zelf. Met het oog op de wetenschap-
pelijke onafhankelijkheid van den inspecteur is dit bedenkelijk,
en met het oog op een krachtige leiding door den inspecteur lijkt
het een parodie.

Dat het de bedoeling is dezen hoofdambtenaar inderdaad niet
al te veel zelfstandigheid te laten, en dat niet de regeling van het
veeartsenij kundig staatstoezicht, doch wel de regeling van het
dienstverband der ambtenaren vooral voorzit, blijkt uit de artikelen
2 en 3. De ambtenaren van den
veeartsenijkundigen dienst oefenen
het staatstoezicht uit onder de bevelen van den Minister. De leiding
van den veeartsenijkundigen dienst is, onder het
toezicht van den
Directeur-Generaal van den Landbouw, opgedragen aan een
veeartsenijkundigen inspecteur. Dat lijkt mij voor een dergelijken
ambtenaar, en voor diens zoo noodig
onbevangen hoogstaand weten-
schappelijk oordeel
een minder juiste positie. Ik had mij een leider
gedacht, die onder den Minister staat, en die zeker dikwijls met den
Directeur-Generaal zal hebben te overleggen, doch die geen ambte-
naar wordt aan de Directie van den Landbouw.

Dan moet de Directeur-Generaal zelf maar de leiding nemen!
De inspecteur moet een groote mate van zelfstandigheid hebben.

Zoo niet dan wordt de positie gedrukt, en wordt ook de weten-
schappelijke leiding gedrukt.

Dat op die wijze de districts-veeartsen, wien nu in dit ontwerp
onbegrijpelijkerwijs weder den titel van inspecteur wordt onthouden
(voor den inspecteur wil ik den titel van hoofdinspecteur),
mede aan onafhankelijkheid verliezen, is te begrijpen. Waar een
hoofd tusschen hen en den Minister komt te staan, moest de onaf-
hankelijkheid, door de Wet van 20 Juli 1870 gewaarborgd, ver-
dwijnen. Doch nu eerst onder den inspecteur, dan onder den Direc-
teur-Generaal en dan onder den Minister, dat geeft een positie,
die
voor den onafhankelijk wetenschappelijk denkenden man niet
veel bekoring moet hebban.

Ik acht dat concentreeren aan de Directie van den Landbouw
principieel verkeerd. Hoofdambtenaren van een dienst moeten

-ocr page 75-

zooveel mogelijk onder een Minister staan. Heeft de Directie van
den Landbouw een veearts als ambtenaar noodig, zij stelle er
een aan. Maar de leider van den veterinairen dienst moet geen
bureauambtenaar zijn, en die leider moet feitelijk ook niet zijn
de Directeur-Generaal.

Ik heb herhaaldelijk over het wetenschappelijke der ambtenaren
gesproken, en niet zonder reden. Van die concentratie aan de
Directie van den Landbouw vrees ik afnemen van den invloed
van de veterinaire gedachte op de uitoefening van het staatstoe-
zicht, welke invloed, naar het mij wil toeschijnen, toch reeds te
wenschen overlaat. Ik wil geen ambtenaren aan het staatstoezicht,
die alleen ambtenaar zijn, en geen hoogstaande deskundigen. Ik
wil ze dus als ambtenaar bepaalde vrijheden laten, om
vooral den
wetenschappelijken zin niet te doen ondergaan.

Te meer is dit noodig, omdat de dienst niet alleen bestrijding
van ziekten, maar ook vleesch- en veekeurings-aangelegenheden
zal omvatten. Heeft men er aan het Ministerie wel eens over na-
gedacht, wat van iemand te verlangen is, die als wetenschappe-
lijk leider van een dergelijken dienst moet optreden? En wat dan
ook van de districtsveeartsen te verlangen is? Doch zeker brengen
die eischen mede een niet te zwaar doen drukken van het ambte-
naarsgareel, of in elk geval niet meer dan noodig is.

Voor de richtige uitvoering van de bepalingen van het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht is noodig goed personeel onder
goede leiding. Doch dat behoeft geen dienst te zijn aan de Directie
Aan den Landbouw; de leidingsgedachte behoeft niet, behoort niet
van de Directie van den Landbouw uit te gaan.

Voor eenheid van werking in den dienst is dat niet noodig.

En waar nu weder in de Memorie van Toelichting ter moti-
veering van het in de wet ingenomen standpunt,
de ervaring bij
de bestrijding van het mond- en klauwzeer wordt aangehaald,
daar
meen ik natuurlijk, om tot deze ziekte thans terug te keeren,
dat men haar, als een basis voor wetgeving, juist buiten spel
moet laten. In verband met het vroeger besprokene bestaan voor
de bestrijding van die ziekte zoodanige onzekere gegevens, dat men
haar ten behoeve van de organisatie van den dienst niet behoort
aan te voeren.

Daarvoor zijn andere ziekten, desnoods de klassieke voor-
beelden, beter.

Nog een ander punt wordt in de Memorie van Toelichting ter
motiveering aangevoerd, n.1. de veeartsenij kundige dienst moet
krachtig optreden ter voorlichting van de veehouders. De voor-

-ocr page 76-

lichting van de veehouders vind ik zeer gewenscht; ik heb immers
reeds in den aanvang gezegd, dat bevordering van de hygiënische
gedachte bij het publiek aanbeveling verdient. Doch of dat door de
districts-veeartsen in kwaliteit zal moeten geschieden en dan
misschien naar een door de Directie van den Landbouw ontworpen
plan, acht ik hoogst onzeker, en dus concentratie van den dienst
aldaar in dit opzicht evenmin gewenscht.

Ik meen derhalve, dat tot zooverre de memorie niet al te gelukkig
is geweest in de motiveering van het nieuwe wetsontwerp. Ik
meen dat die toelichting duidelijker had kunnen zijn, voor zoover
daarin dan aan te toonen ware geweest, dat de Wet van 20 Juli
1870, en andere wetten en besluiten, dienden te worden ver-
duidelijkt en aangevuld. Dat men door het nieuwe ontwerp daarin
zou slagen, behoorde tevens nader gemotiveerd te zijn door over-
legging van concepten van de voornaamste maatregelen van
bestuur, Koninklijke Besluiten en Ministerieele Beschikkingen.
En bij het motiveeren van de noodzakelijkheid tot het brengen
van eenheid in den dienst ware toch tenminste zeker te verlangen
geweest, dat men had uiteengezet, dat zulks nog op andere, waar-
schijnlijk betere, wijze mogelijk is.

Dat hiermede het wetsontwerp veroordeeld is, kan niet worden
gezegd. Maar of het moet worden toegejuicht, nu zooveel nood-
zakelijke gegevens nog ontbreken, is ook moeilijk te zeggen. En
men bedenke in dit opzicht, dat dikwijls de verklaring van een wet
voor een groot deel steunt op de uiteenzettingen van de Memorie
van Toelichting, hoe onjuist dit principieel misschien moge zijn.
In dit geval zal men reeds van den aanvang af zich daarvoor
hebben te behoeden, — vooral nu bestrijding van mond- en klauw-
zeer, dus een zeer onbekend en problematisch iets, daarbij schering
en inslag is.

Deze opvattingen mijnerzijds omtrent het nieuwe wetsontwerp tot
regeling van het veeartsenij kundig staatstoezicht, en het misbruik in
de memorie van toelichting van het mond- en klauwzeer gemaakt,
heb ik in de algemeene vergadering van de Maatschappij tot be-
vordering der Veeartsenijkunde, gehouden den 2östen Maart 19x5,
niet onduidelijk uiteengezet, en ik heb er mij alleen over te beklagen,
dat men in het verslag van die vergadering, hetwelk toch steno-
graphisch werd opgemaakt, niet heeft weergegeven hetgeen door
mij werd gezegd (Zie: Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 15
April 1915, afl. 8, bladz. 320). Ik putte toen n.1. uit hetzelfde
manuscript, waarvan ik thans gebruik maak.

-ocr page 77-

Sedert die vergadering zijn er verschillende dingen gebeurd,
die mij hebben doen besluiten dat manuscript voorloopig aan
de pers te onthouden, welke mij echter thans aanleiding geven
het uit te breiden, in verband met mijn nadere actueele opvatting
omtrent het mond- en klauwzeer.

Laat ik allereerst vermelden eene kleine gebeurtenis, die plaats
greep tijdens de pauze in de bovengenoemde algemeene ver-
gadering, en waarvan ik verplicht ben melding te maken, omdat
ik het volstrekt noodig acht, dat steeds meer en meer in het licht
wordt gesteld, welke opvattingen omtrent wetenschap en hygië-
nische dierziektenbestrijding men kan hebben te vreezen bij een
leiding en een concentratie aan de Directie van den Landbouw.
In die pauze bespraken eenige heeren, waaronder de leden van het
hoofdbestuur, de directeur-generaal van den landbouw, en ook
ik zelf, weder het mond- en klauwzeer. Ook toen wees ik er op,
dat er twee bezwaren bestonden, die bij mij zwaar wegen. Het eerste,
dat het algemeen belang der bestrijding zoo onvoldoende was be-
wezen, en het tweede, dat de mogelijkheid van een afdoende
bestrijding niet vaststond. Wat het laatste betreft, — ik wil
op het gesprek niet verder ingaan —, werd mij door den directeur-
generaal de vraag gesteld, of ik van de mogelijkheid der bestrijding
dan niet overtuigd was, waarop ik- antwoordde van niet als regel,
en dat thans weder de gelegenheid bestond om de mogelijkheid
te bewijzen. De inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst
meende toen aan het gesprek een einde te moeten maken en voegde
mij zeer deskundig toe: „Daarvan weet gij niets!" Ik heb uit den
aard der zaak het punt verder laten rusten, doch zelfs bij een
onwetende wordt door dergelijke wetenschappelijke opmerkingen
het vertrouwen in regeeringswijsheid en -beleid niet versterkt.

Een tweede feit is, dat het verslag van het onderzoek in de
afdeelingen omtrent het wetsontwerp „Bepalingen tot regeling
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht" is verschenen in dato
30 April 1915. Ik wil hieromtrent alleen opmerken dat „door
enkele leden twijfel werd uitgesproken of in de opsomming in
artikel 10 mond- en klauwzeer wel thuis behoort". En verder,
dat uit dat voorloopig verslag toch inderdaad niet blijkt, dat men
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heel veel neiging gevoelt
zich een zelfstandig oordeel omtrent deze quaestie te vormen,
in elk geval het den schijn heeft, dat men zeer snel genoegen heeft
genomen, met hetgeen van regeeringszijde omtrent de cardinale
zaken voldoende wordt geacht.

Verder moet ik als derde punt de vraag stellen, of in den laatsten

-ocr page 78-

tijd men op het gebied der kennis van mond- en klauwzeer soms
zoover is vooruitgegaan, dat daardoor de mogelijkheid van een
afdoende bestrijding is vergroot. Ik kan in dit opzicht niet beter
doen dan verwijzen naar de voor het iode Internationaal Veeartse-
nijkundig Congres te Londen uitgebrachte rapporten. Daaruit
blijkt meerdere zekerheid in geenen deele. Niemand van de rappor-
teurs is met nieuwe feiten aangekomen, die meer houvast geven.
En zij, die zich het meest vasthouden aan de wetenschappelijke
kennis der ziekte, toonen zich eigenlijk het meest aarzelend.
Zeker voelt zich niemand, en de conclusie, die men uit de be-
schouwingen trekt, is eigenlijk deze, dat men aan de mond- en
klauwzeerbestrijding vastzit zonder dat èn de kennis van ziekte
en smetstof èn de ervaring tot nog toe verkregen, de meening wet-
tigen, dat mond- en klauwzeer in toto, in generali is te bestrijden.

Wel meent men dat men met niet-krachtige maatregelen niet
ver komt. Maar uit niets valt de conclusie te trekken, dat men
er met
krachtige, maatregelen zeker komt!

Ik wil mij er niet aan onttrekken iets nader op die rapporten
in te gaan.

Mettam behandelt overzichtelijk de geschiedenis van mond-
en klauwzeer in Eigeland. Hij wijst er echter op dat men dikwijls
niet weet, hoe de infectie tot stand komt en waar het virus van
daan komt; dat men in dit opzicht eigenlijk nog niets weet; dat
behalve smetstofdragers, vogels en vliegen, misschien nog andere
factoren in het spel zijn. „What calls for immediate solution are
those cases which arise in remote districts, far from any infected
centre where there has been no connection"; en verder: „The
duty of the Congress and of the profession is to suggest and discover
a solution of these problems, and to direct how infection from one
part of a country to another or from one state to another may be
rendered impossible".

Hij wijst er op, dat het slachten gevaarlijk is met het oog op
verspreiding van smetstof door de slagers. Niet alleen de cadavers
van zieke, cloch ook die van verdachte dieren moeten worden
vernietigd, in het laatste geval ook dieren, die nog in de incubatie
verkeeren en nog geen ziekte-verschijnselen vertoonen. Alleen
dieren, die niet met zieke dieren in aanraking zijn geweest, en op
grond daarvan niet in de incubatie kunnen verkeeren, mogen,
wat het vleesch betreft, in consumptie worden gebracht. Maar
schering en inslag in het rapport is, dat wij niet genoeg van de
ziekte weten voor een zekere bestrijding.

Rudowsky opent voor ons geen nieuwe gezichtspunten, afgezien

-ocr page 79-

hiervan, dat hij met nadruk op het nut der veeverzekering wijst
om de schade te helpen dragen, wat tevens ook de medewerking
van de veehouders zou verzekeren.

Nevermann begint met er op te wijzen, dat maatregelen tegen
mond- en klauwzeer zullen verschillen naar land en volk, en dat
uniformiteit in dat opzicht moeilijk te bereiken zal zijn. „Die Tötung
der verseuchten Bestände hat sich als ausgezeichnetes Tilgungs-
mittel bewährt, so lange die Seuche vereinzelt herrscht. Die Tötung
der verseuchten Bestände kann aber aus finanziellen und tier-
züchterischen Gründen nicht überall durchgeführt werden. Gelingt
es nicht die Seuche durch die Tötung der ersten verseuchten Be-
stände in einem Bezirhe zu koupieren, so muss in einem gewissen
Moment dieses Tilgurgsmittel verlassen werden".

Verder: „In einem Punkte sollte man sich aber einig sein: gegen
die Maul- und Klauenseuche helfen nur strenge, umfassende und
in ihrer Durchführung sorgfältig kontrollierte Sperrvorschriften".

Omtrent de „Dauerausscheider" zegt hij, dat deze quaestie
moeilijk is te beoordeelen, omdat wij de smetstof niet kennen.
Van de „Zwischenträger" zegt hij niets.

Groote dosis immuunserum werken preventief; ook curatief
werkt het goed.

Feitelijk is Nevermann ook aarzelend in zijn conclusies, omdat
hij zegt, dat zoiowel afmaken als insluitingsmaatregelen, alsook
serumentingen kunnen helpen, echter zachte maatregelen niet.

Hess behandelt o. m. de schadeloosstellingen, en vooral de
klauwveranderingen, en hij meent dat smetstofdragers met name •
het virus transporteeren door huidperspiratie bij niet ontsmette
huid, door de faeces en door de anatomisch veranderde klauwen.
Zooals men weet is het laatste ook de meening van Zschokke.
Tegen deze dieren wil hij strenge namaatregelen, die bij ons wel
heel veel bezwaren zullen medebrengen. Uit het rapport blijkt
verder, dat de lokale omstandigheden in zijn land geheel anders
zijn dan bij ons, en dus het vraagstuk bij ons anders bezien moet
worden. Ieder, die Zwitserland kent, zal dat begrijpen.

Buitengewoon belangrijk is de opvatting van den zoo practischen,
maar bovendien zoo buitengewoon geleerden
Leclainche. Hij
komt tot de volgende conclusies:

,,i°. De immuniseeringsmethoden, op dit oogenblik (cursiveering
van mij) aan te wenden, kunnen geen resultaten geven van belang
voor de prophylaxis van de ziekte.

2°. De bescherming van een land tegen de ziekte is practisch
slechts dan mogelijk, indien het van de naburige geïnfecteerde

-ocr page 80-

landen is gescheiden door natuurlijke grenzen, die een volmaakte
isoleering mogelijk maken.

3°. Slachten van zieke en besmette dieren is aan te raden:

a. in een land, omgeven door natuurlijke grenzen, ten einde
de uitroeiing te krijgen van haarden, die het gevolg zijn van een
indirecte, overigens exceptioneele besmetting:

b. bij de verzwakte vormen van een epizoötie, met de bedoe-
ling zekere streken van een toevallige insleeping te bevrijden, zonder
dat recidive waarschijnlijk is.

4°. De gewone methoden van afzondering van zieke en be-
smette dieren geven resultaten, die vooral verschillen naar de
aanzienlijke wisselingen in den „type épidémique."

Het zoogenaamde „twee-zönen-stelsel" vergemakkelijkt de toe-
passing der maatregelen, omdat het toelaat meer volkomen aan
te sluiten aan de sanitaire eischen, gesteld aan de bedrijven in
de geïnfecteerde zone, terwijl deze eischen hoog kunnen worden
opgevoerd.

5°. De rol van de smetstofdragers is door de waarneming (ik
cursiveer) onvoldoende bepaald. De definitieve verdwijning der
ziekte in gedeeltelijk aangetaste streken
schijnt (ik cursiveer) er
op te wijzen, dat die rol bij uitzondering voorkomt."

Mij dunkt, deze opvatting geeft in verband met de maatregelen,
toegepast in ons land, zeer veel te denken. Afgaande op hetgeen
men van de ziekte weet, beveelt
Leclainche zeker niet de maat-
regelen, in Nederland toegepast, aan.

Eindelijk het rapport van Remmelts. „When every one does his
duty the combating of foot-and-mouth disease is simple." Ik zal
er niet verder op ingaan, omdat ik het bekend veronderstel. Het
rapport schijnt de verdediging te zijn van het stelsel dat thans,
in 1915, met zooveel empirische beslistheid als afdoende werd
voorgesteld, in plaats van met wetenschappelijke zekerheid ver-
dedigd. Dezelfde onvoorzichtigheid blijkt uit het rapport. Ik citeer
b.v. de volgende gewaagdheid:

„Whereever the virus may have arrived in a district, it will
„make its presence known within a short time by a new outbreak,
„which is to be suppressed in the same way by preventing the
„forming of new virus and annihilated by desinfecting the virus
,,present."

Een vraag moet mij toch van het hart! Welk denkbeeld vormt
deze schrijver zich toch wel van een virus in het algemeen en van
dat van mond- en klauwzeer in het bijzonder?

Nu ik toch de vraag behandel of er in den laatsten tijd omtrent

-ocr page 81-

mond- en klauwzeer nieuwe gezichtspunten zijn geopend, wil ik
nog even wijzen op het rapport van de Departemental Committee
on Foot-and-Mouth-Disease, verschenen in 1912. Wie dat leest
krijgt inderdaad de overtuiging, dat men hier met een zaak te doen
heeft, die veel moeilijker is dan runderpest- en longziektebestrijding,
juist omdat men eigenlijk niets voldoende weet omtrent eigenschap-
pen van de smetstof en de smetstof verspreiding. Ik zelf ben door
die commissie gehoord, doch ik wil gaarne erkennen, dat mijn op-
vatting van 1912 thans in veel opzichten anders zou luiden, omdat
uit alles blijkt dat veel, wat wij geneigd zijn in verband met de
smetstof als zeker aan te nemen, toch eigenlijk alle basis mist. En
geen wonder, want goed en deugdelijk omtrent de smetstof onder-
zocht wordt nergens. Het is een uiterst moeilijk vraagstuk, zoo
moeilijk, dat vele veterinairen, die zich zoogenaamde practici willen
noemen, er zich aan onttrekken door in verband met de bestrijding
voor zichzelf bepaalde eigenschappen en denkbeelden omtrent die
smetstof aan te nemen, zonder er zich verder veel het hoofd mede
te breken, of zij wetenschappelijk juist zijn, ja dan neen.

Dit schijnt echter wel zeker, dat men de opvattingen omtrent
de mond- en klauwzeersmetstof in velerlei opzicht heeft te wijzigen,
zooals ik mij zelf ook verplicht gevoel er anders over te gaan denken.
Het snel in de buitenwereld vernietigd worden, vooral onder den
invloed van droogte en lucht, schijnt allerminst zeker te zijn. Zoo-
lang we niets naders weten, hebben wij niet alleen aan smetstof-
dragers te denken als dieren, die van mond- en klauwzeer hersteld
zijn, doch ook aan gezonde individuen die de smetstof kunnen
cultiveeren, ook menschen! Verder moet men aannemen dat een
obligaat parasitisme aan de smetstof niet eigen is, doch dat zij ook
in meerdere of mindere mate saprophytisch of saprozoïsch kan
leven. Wat een anderen kijk dit op mond- en klauwzeer moet geven,
zal ieder begrijpen, die weet wat dergelijke eigenschappen van een
smetstof beduiden.

Microbiologisch weten we verder van de smetstof niets meer
dan na de onderzoekingen van
Loeffler en Frosch 1) en van
Nocard2). De Cytorrhyctes aphtharum van Siegel3) is volgens
Kallert4)5) een staphylococcus. Het microörganisme door Von
Niessen6)
gevonden, werd evenals de Cytorrhyctes van Siegel

1 1) Loeffler und Frorsch Centrabl f. Bakt., I Abt., Bd. XXIII, 1898.

2 ) Zie: Nocard et Leclainche, Maladies microbiennes, 1903.

3 ) Siegel, C. f. Bakt.. 1910. Bd. 57, 1911. Bd. 59. B. T. W. 14 Marz 1911,
11 Jan, 1912, 26 Sept. 1912, N°. 45, 1912.

4 ) Zwick und Wehrle, Arb. Kais. Ges. A., 1913, Bd. 45.

5 ) Kallert. Idem. Bd. 48, 1915.

-ocr page 82-

aan het Gesundheitsamt te Berlijn nauwkeurig onderzocht; geen
van beide kon als de oorzaak van mond- en klauwzeer worden
erkend. En de
Aphthomonas infestans, door Stauffacher1) be-
schreven, en waardoor mond- en klauwzeer een
monadinosis zou
worden, heeft tot heden nog niet afdoende bewezen de ziekte te
kunnen verwekken.

Doch dat we anders over de smetstof moeten denken dan vroeger,
staat vast!

En nu mijn actueele opvatting omtrent de mond- en klauwzeer-
bestrijding, in verband met ook de ziekte in ons land in 1914 en
1915. Ik wil dus thans niet meer spreken over de vraag of die be-
strijding een algemeen belang vertegenwoordigt. Doch ik leg er
den nadruk op dat, omdat alle zekerheid ontbreekt, elke bestrijding
niet anders is dan een
proefneming, en dat men wat monid- en klauw-
zeer betreft, eigenlijk nog slechts verkeert in het stadium der eerste
proefnemingen. Deze meening heb ik ook geuit in verband met de
bespreking van het wetsontwerp op het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht op het jongste congres voor openbare gezondheidsregeling
te Deventer.

In verband met die opvatting moet ik sterk veroordeelen de
wijze, waarop de strijd in 1915 heeft plaats gevonden.

Wat is het resultaat van dien strijd? Dat het mond- en klauw-
zeer niet werd bedwongen. Dat men nu, in December 1915, er
slechter voorstaat dan in December 1914. Men is het vóór den stal-
tijd niet meester geworden!

En dit is in dit geval een bedroevend resultaat, omdat èn de
Regeering èn de Veeartsenijkundige dienst het publiek hebben
willen doen gelooven, dat men op succes kon rekenen. Het succes
is uitgebleven!

O, ik weet wel, men zal zijn argumenten reeds weder klaar hebben.
Men heeft de ziekte in den zomer bedwongen, men heeft melk-
productie beschermd, en zuivel gered, en wat dies meer zij, maar
men kan het niet bewijzen!

Men heeft in den Haag alle kennis inzake mond- en klauwzeer
in de hand genomen, voor zich opgeëischt, doch men heeft de ziekte
niet bedwongen, zooals was voorgespiegeld.

Ondanks een medewerking van de zijde der landbouwers zooals
nooit werd bereikt, heeft men telkens wanneer er een tegenslag
viel te verontschuldigen, van gebrek aan medewerking beschul-
digd, het altijd elders gezocht, dan bij de wetenschap der ziekte.

-ocr page 83-

/

Men heeft zich aangematigd de wetenschap te vertegenwoordigen,
waar dit noodig bleek om het standpunt te schragen, en aldus van
cle veeartsenijkundige wetenschap misbruik gemaakt in landbouw-
en andere vergaderingen, terwijl niets daartoe het recht gaf.

Men heeft den inspecteur van den veeartsenij kundigen dienst
en districts-veeartsen als de woordvoerders der wetenschap zien
optreden, en niet er voor gezorgd, dat geen verklaringen werden
afgelegd die uiterst nauwkeurig rekening hielden met onze weten-
schappelijke kennis.

Indien dat hygiënische voorlichting van het publiek moet heeten,
dat men ambtenaren de wetenschap laat vertegenwoordigen om
dingen te zeggen, die wetenschappelijk niet zijn te motiveeren,
heeft men een helder licht doen schijnen op hetgeen men van de
Regeering inzake wetenschappelijke veeartsenijkunde te wachten
heeft.

Het was onverantwoordelijk, telkens wanneer eventueele sta-
king of voortzetting van de maatregelen ter sprake kwamen, de
ambtenaren van het veeartsenij kundig staatstoezicht als de ver-
tegenwoordigers van de wetenschap uit tè spelen; onverantwoor-
delijk ook in den regel apodictisch tot voortzetting te doen advi-
seeren.

Het kon immers niet anders zijn dan een proefneming; zeker-
heid was niet te geven. En ook is het absurd te willen doen gelooven,
dat de wetenschap aan de Directie van den Landbouw zijn zetel
zou hebben opgeslagen.

Wat men daar als wetenschap schijnt te willen beschouwen is,
dat iedereen moet geloqven wat men er daar van denkt, en dat
ieder behoort te worden gedesavoueerd, die er anders over denkt.
Ik kan mij nog een oogenblik voorstellen, dat een dergelijk stand-
punt te verdedigen en zelfs rationeel zou zijn, n.1. dan, wanneer
aan de Directie van den Landbouw ten opzichte van veterinaire
politic-aangelegenheden de hoogst mogelijke wetenschappelijke
eischen worden gesteld, wanneer daar inderdaad getracht werd
wetenschappelijk uit te blinken. Doch dat is niet het geval. De
concentratie aan de Directie van den Landbouw bedoelt concen-
tratie in verband met haar denkbeelden, die leidend en toongevend
moeten zijn.

Dat streven is verderfelijk, indien niet van den beginne af bij
benoemingen de hoogst mogelijke wetenschappelijke eischen worden
gesteld. Zoo niet, dan kan een Regeering in dat opzicht geen leiding
geven. En dan is ook hoogst verderfelijk een benoeming van een
inspecteur van den Veeartsenij kundigen Dienst tot leeraar in vee-
XLIII 5

-ocr page 84-

artsenijkundige politie aan \'s Rijks Veeartsenijschool, indien hierbij
voorzit de gedachte den studenten vooral in te prenten, welke
opvattingen men in den Haag heeft, en niet om het onderwijs te
doen geven door iemand, die hoog staat op wetenschappelijk gebied,
en wien het overigens niet kan schelen, hoe men er in den Haag
over denkt.

Een quaestie, die verder ook ten opzichte van de geheele vete-
rinaire opleiding van belang is. Men vergete niet dat, welke orga-
nisatie men een Veeartsenijschool ook moge geven, de vrije ont-
wikkeling van de wetenschap absoluut verbiedt, dat een Regeering
de studie in een bepaalde richting stuurt. Men moet de studie
wetenschappelijk zoo hoog mogelijk opvoeren, onafhankelijk van
meeningen aan de Directie van den Landbouw.

Ik acht dus de wetenschappelijke usurptie, waaraan de Regee-
ring zich ten opzichte van het mond- en klauwzeer in 1915 heeft
schuldig gemaakt, doodeenvoudig ongeoorloofd, en de resultaten
zijn dan ook niet uitgebleven. Wetenschappelijk vormen de resul-
taten een groot echèc.

En onbegrijpelijk is ook dat men dit niet, tijdens het verloop
der epizoötie, heeft ingezien. Aangenomen voor een oogenblik
dat,
bij het nemen der maatregelen in 19x5, de mond- en klauw-
zeerverspreiding niet zoo sterk is geweest, dan is toch allereerst
de vraag te stellen of dit wel
door de maatregelen is geschied. En
dan geeft eigenlijk, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd,
niets het recht daarop met ja te antwoorden.

Mogen smokkelhandel en het niet nemen van maatregelen in
het buitenland den invoer van smetstof sterk hebben bevorderd,
het verminderde handels- en personenvervoer met het buitenland
heeft den invoer van de ziekte, respectievelijk van de smetstof,
sterk doen afnemen.

De smetstof zelf heeft zich gekenmerkt door een zeer beperkt
direct verspreidingsvermogen. Dat is niet alleen gebleken uit de
sterke uitbreiding in Limburg, die niet naar andere provinciën is
overgeslagen, doch in verschillende andere provinciën. Wat daarvan
de reden is, weten wij niet, doch het kan resultaten van maat-
regelen simuleeren, terwijl het inderdaad een uitvloeisel was van de
ziekte zelf. Ik ben geneigd hierbij ook te denken aan een nog sterk
verspreid zijnden immuniteitstoestand, zonder zeker te zijn.

Redenen genoeg dus om het succes der maatregelen maar niet
al te dadelijk aan te nemen. Doch wat bovendien zeker is mislukt,
dat is het vernietigen van de smetstof, zelfs dan wanneer alle
maatregelen op tijd waren genomen, wat vooral ook begrijpelijk

-ocr page 85-

is, indien de smetstof kan voortleven in gezonde individuen zonder
ziek te maken, en ook daarbuiten.

Indien men dit overweegt komt men tot de conclusie, dat de
bestrijding geen succes is geweest, dat men, met het oog op de
kennis der ziekte, te veel heeft voorgespiegeld, dat hetgeen men
heeft verkregen, voor een groot deel nog toeval is geweest, en dat
men bij deze proefneming de wetenschappelijke kennis vee) te
veel op zij heeft gezet.

En dat men niet geslaagd is, blijkt vooral ook uit de terugkeerende
en toenemende ontevredenheid onder de landbouwers, wien te
veel werd beloofd, wier verwachtingen te hoog werden gespannen.

Waarom ik het zoo in erge mate laak, dat men, naar het mij
voorkomt, de wetenschap eigenlijk heeft misbruikt, is ook wel
hierin te zoeken, dat men van regeeringswege eigenlijk verder
alle wetenschappelijk onderzoek als overbodig wil aanmerken.

Bij een zelfbewuste opvatting als die aan de Directie van den
Landbouw is eigenlijk voor een nadere wetenschappelijke over-
weging geen plaats meer. Dat blijkt ook wel hieruit, dat men
ondanks de tallooze vergaderingen, die in verband met mond-en
klauwzeer in dezen zomer door de Regeering werden belegd, weten
schappelijk steeds zijn eigen meening heeft doen gelden. En toch
heeft de Regeering reeds meer leergeld betaald. Ik herinner aan de
tuberculose-bestrijding, die op niets is uitgeloopen. Maar hoe het
zij, ik acht het niet gewenscht, dat de wetenschappelijke studie
omtrent het mond- en klauwzeer wordt opgegeven, en vooral ook
wat betreft de actieve immuniseering. Moge het vraagstuk der
serumimmunisatie reeds veel hebben geleerd, dat der actieve is
veel minder onderzocht. In dit opzicht verschil ik hemelsbreed in
opvatting van de meening, door
Remmelts in 1912 verkondigd,
en ik spiegel mij in dit opzicht juist aan de vlekziekte der varkens.
Zoodra er een entstof is te vervaardigen, voor den belanghebbende
bereikbaar, die mond- en klauwzeer voorkomt of zeer licht doet
veriaopen, brengt ons dat opeens uit de moeilijkheden. En het
teekent wel het wetenschappelijk standpunt van den schrijver,
dat hij deze aangelegenheid betrekkelijk zoo oppervlakkig onder
de oogen ziet.

Ik weet dat onderzoekingen in die richting moeilijk zullen zijn,
•ook omdat de Regeering in dat opzicht misschien weder eenzijdig
te werk zou gaan. Doch wcnschelijk is het zeker, dat èn in die
richting èn omtrent de smetstof zelf verder wordt gewerkt.

-ocr page 86-

Loeffler 1), een man tcch zeker van gezag op het gebied der
aetiologie van mond- en klauwzeer, heeft ons nog in 1914 zijn
laatste woord omtrent dit onderwerp doen hooren. Hij acht het
nauwelijks mogelijk de wettelijk voorgeschreven maatregelen in
de praktijk altijd door te voeren, terwijl meer in het bijzonder
wordt gezegd: „die Tötung ist ein Mittel, dass sich nur unter ganz
„bestimmten Umständen durchführen lässt", en verder wenn wir
„also das Urteil über die gesamten Massnahmen, die gegen die
„Maul- und Klauenseuche getroffen werden können, zusammen-
fassen, so können wir sagen, dass diese Massnahmen ausgezeichnet
„sind, dass aber vielfach Lücken in ihrer Anwendung vorhanden
„sind, die doch unter Umständen zu einer nicht genügenden Wirk-
samkeit derselben Anlass geben."

Vervolgens bespreekt hij het resultaat der wetenschappelijke
onderzoekingen, behandelt de door hem uitgewerkte serumenting,
waarvan het serum echter nog te duur is, en dringt op verder onder-
zoek ten behoeve van een actief immuniseeringsprocédé aan. Hij
besluit met het doen van het volgende voorstel: „Der deutsche
„Landwirtschaftsrat empfiehlt die Bereitstellung reicher Mittel
„zur weiteren energischen wissenschaftlichen Erforschung der
„Seuche."

Is het na dit alles nu nog noodig er op te wijzen, dat bij de be-
strijding in 1915 de Regcering in meer dan een opzicht inconse-
quent is geweest? Dat b. v. het beginsel der marktsluiting niet
dcelmatig, doch eenzijdig en dus onvoldoende werd toegepast?
Of dat het beginsel der bedrijfsschadeloosstelling onlogisch werd
beperkt tot de landbouwers, wier vee werd afgemaakt? Misschien
niet, doch ik wil er toch nog met een paar woorden op ingaan.

Indien in een bepaalde provincie met het oog op verspreiding
der smetstof marktsluiting gewenscht is, dan geldt dit alle markten,
waar smetstof kan worden aangevoerd, respectievelijk opgedaan.
In Zuid-Holland heeft men echter niet alle markten, die daar-
voor in aanmerking kwamen, gesloten. Waarom niet? Omdat men
niet zeker is hoever men moet en hoever men kan gaan.

Wat het tweede punt betreft, is de volgende vraag te stellen.
Indien men, ter bevordering van medewerking of op billijkheids-
grorden, bedrijfsschade vergoedt aan den landbouwer, wiens vee

1) Loeffler. Verbreitung der Maul- und Klauenseuche und der gegen-
wärtige Stand ihrer Bekämpfung Archiv f. wiss. u. prakt. Tierheilkunde, 1914.
Vortrag auf der 42 Plenarversammlung des Deutschen Landwirtschaftsrats am
11 Februar 1914.

-ocr page 87-

wordt afgemaakt, waarom vergoedt men dan geen bedrijfsschade
aan de gemeente, wier markt wordt gesloten, en aan hen die verder
door die marktsluiting bedrijfsschade lijden?

Waarom moeten burgers van een gemeente, die reeds bijdragen
tot de kosten, die komen ten laste van de schatkist, nog weder
opnieuw worden belast met de vergoeding van de schade, die de
gemeentekas treft?

Deze twee punten wijzen opnieuw er op, hoe men ten opzichte
van de mond- en klauwzeerbestrijding in het onzekere tast,
en hoe
diep zij grijpt in het openbare leven,
zonder dat vaststaat dat men,
in welke richting dan ook, op den goeden weg is.

Ik zal het er voorloopig bij laten. Wenscht men mijn opvatting
in het kort te vernemen, dan zou ik willen zeggen:

i°. dat de noodzakelijkheid der bestrijding van mond- en klauw-
zeer in het algemeen belang nader of beter dient te worden aan-
getoond;

2°. dat de mogelijkheid van een afdoende bestrijding voor-
loopig niet is bewezen;

3°. dat er geen bezwaar bestaat, proefnemingen in die richting
voort te zetten, echter dan gebaseerd op dat, wat men tot heden
omtrent de smetstof en de ziekte weet;

4°. dat nader onderzoek omtrent den aard en de eigenschappen
van de smetstof, en omtrent het optreden en de verspreiding der
ziekte, doch vooral ook omtrent een bruikbare enting, met inacht-
neming van het daaraan verbonden gevaar voor verspreiding van
smetstof, dient te worden bevorderd;

5°. dat het moet worden afgekeurd, indien het wetenschap-
pelijk weten in verband met politie-rnaatregclen tegen mond- en
klauwzeer en andere ziekten uitsluitend als aan de Directie van
den Landbouw bestaand wordt aangenomen.

Leiden, i8 December 1915.

-ocr page 88-

Het Mond- en Klauwzeer in Nederland.

Inleiding van Dr. A. A. OVERBEEK, Districtsveearts te Rotterdam,
gehouden op de bijeenkomst door het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde uitge-
schreven op 18 December 1915 te- Utrecht.

Ervaringen bij vroegere êpidemiën.

Mijnheer de Voorzitter\'. Toen ondanks krachtig doorgevoerde
politiemaatregelen in het begin van 1911, in den loop van dat jaar
een zeer heftige mond- en klauwzeerepidemie onzen veestapel
geteisterd had, werd van verschillende zijden getracht met behulp
van de ervaringen in 1911 opgedaan, het moeilijk vraagstuk der
bestrijding van die ziekte tot oplossing te brengen.

Herinnerd kan in dat opzicht worden aan de regeeringspogingen,
neergelegd in het belangrijk rapport van Dr.
Remmelts; aan de
pogingen der Hollandsche Mij. van Landbouw, die het mond- en
klauwzeerrapport 1911 deed uitbrengen, door een commissie be-
staande uit Mr.
C. P. Zaai j er, toen voorzitter, Mr. A. Slob, burge-
meester van Haarlemmermeer, wijlen J. F.
Lameris, districts-
veearts te \'s-Gravenhage, A.
G. de Groot, veehouder te Zoeter-
woude, Jb.
Kaan Kzn. landbouwer te Wieringerwaard, Mr. D. A.
Kleij, Secretaris der Mij. J. M. Vas Visser, voorz. der afdeeling
Voorburg en omstreken der Mij., Mr.
G. Kruzeman, landbouwer
en lid van het Hoofdbestuur der Mij. te Houtrijk en Polanen, van
welke commissie de laatste rapporteur was; aan de pogingen \\;an
het bestuur van het Nederlandsch landhuishoudkundig congres,
dat in 1912 op de agenda voor de vergadering van het congres
te Almelo als vraagpunt plaatste:

„Wat zijn de ervaringen in 1911 opgedaan bij de bestrijding van
het mond- en klauwzeer en hoe dient, in verband hiermede, in de
toekomst met deze ziekte te worden gehandeld", welk vraagpunt
door mij is ingeleid. Ook dient te worden gememoreerd de verga-
dering der maatschappij van veeartsenijkunde op 27 September
1913, waar mond- en klauwzeerbestrijding een punt van bespreking
uitmaakte.

In periodieken en kranten verschenen, zooals deze vergadering
bekend is, verder verschillende publicatiën.

Het komt mij voor, dat de invasie (of invasiën) 1914-1915 ons
wederom veel heeft geleerd en dat het nuttig is na te gaan en te

In verband met den beschikbaren tijd ter vergadering bekort.

-ocr page 89-

bespreken of en zoo ja, welk nut voor de bestrijding in de toekomst
van deze ervaring is te trekken.

Want opgelost is het vraagstuk der bestrijding zeer zeker nog
niet. De heftige tegenkanting tegen de toch zeer ernstig ondernomen
regeerings-pogingen om de ziekte onder de knie te houden bewijzen
dat afdoende.

Ook deze vergadering is hiervan bewijs.

Het gaat nog steeds, evenals het ging bij elke vroegere invasie
om deze tweeledige vraag:

„Dient van Rijkswege tegen het mond- en klauwzeer te worden
opgetreden en zoo ja, op welke wijze?"

Voor de beantwoording van deze vraag is van groot belang te
weten welke schade de ziekte veroorzaakt.

Schade door mond- en klauwzeer teweeggebracht.

In het rapport van Dr. Remmelts wordt de schade door de
mond- en klauwzeer-epidemie 1911 aan onzen veestapel veroorzaakt
door sterfgevallen, verminderde opbrengst, enz. dus de directe
schade der ziekte begroot op ƒ 25.— a / 40.— per koe. Anderen
achten de schade minder, weer anderen meer.

Volgens schatting van den aan de melkinrichting Hollandia te
Vlaardingen verbonden landbouwkundige, den heer
Van der
Molen,
bedroeg het verlies aan melk in 1911 alleen / 8.000.000.

Voor zooverre mijn persoonlijke ervaringen reiken, komt het mij
voor, dat de schade zeer aanzienlijk is, zeker meer dan / 40. — per
koe in de groote fokstreken, alsook voor de meststallen, terwijl
in het algemeen in de zandstreken van Drenthe, Overijssel, Gelder-
land en in de bouwstreken de schade veel minder groot is, mede
omdat daar een epidemie regelmatig minder sterk doordringt.
Door de mindere besmettingskansen, gevolg van mindere dicht-
heid van den veestapel blijven vele dieren verschoond en de schade
is daardoor minder.

Hoe dit zij, zeker moet de directe schade van een mond- en
klauwzeer-epidemie eenige tientallen millioenen bedragen.

Indirecte schade.

Daarnaast is echter ook de indirecte schade aanzienlijk.

Onze nationale veefokkerij is in de latere jaren in betere banen
geleid en juistere begrippen omtrent rationeele runderfokkerij
vinden meer en meer ingang. Voor wie niet blind is, is zeer duidelijk,
dat voor onze veefokkerij een zeer goede toekomst in het verschiet
ligt, indien het gelukken mag voor overtollig fokmateriaal voldoende

-ocr page 90-

afzetgebied in het buitenland te behouden, resp. te verkrijgen. En
het beste afzetgebied, dat weten wij ook, komt eerst open als wij
het mond- en klauwzeer buiten de grenzen kunnen houden. Noord-
en Zuid-Amerika, Zweden, Zuid-Afrika behoef ik in dit opzicht
slechts te noemen. Als ons vee in Argentinië en de Vereenigde
Staten mag worden ingevoerd, zijn de Engelsche fokprijzen voor
Nederlandsche fokkers bereikbaar.

Deze indirecte schade wordt door sommige veefokkers terecht
zeer hoog aangeslagen. Toen de epidemie 1911 zoowat was afgeloo-
pen werd or.der de leiding van den Dir. Gen. v. d. Landbouw, den
heer
Van Hoek met vertegenwoordigers uit alle provinciën en
districtsveeartsen en anderen een vergadering gehouden in het
gebouw der Directie van den Landbouw, waar vrij wel alle aan-
wezige veeartsen het er over eens waren, dat de toen sporadisch
voorkomende mond- en klauwzeergevallen, als altijd, kort na een
epidemisch heerschen, weinig neiging tot uitbreiding toonden en
met goede afsluitingsmaatregelen zonder gevaar van sterke uit-
breiding konden doorzieken.

De vergadering achtte evenwel het spoedig onderdrukken en
zoo mogelijk vrij houden van Nederland van tongblaar, uit export-
handelsbelangen, zoo overwegend belangrijk, dat met groote meer-
derheid van stemmen aan de Regeering geadviseerd werd af te
maken. Toepassing van het afmaakstelsel werd derhalve alleen
door de indirecte schade der ziekte voldoende gemotiveerd geacht.

Belemmering van den handel in landbouw- en veeteeltartikelen,
behalve levend vee dus, zoude bij deze indirecte schade ook nog
gerekend dienen te worden.

In ieder geval, dat staat wel vast, is de schade door het mond-
en klauwzeer veroorzaakt zeer aanzienlijk, en veehouders die
meenen, dat zij slechts gering is, houden alleen rekening met de
directe schade aan eigen beslag toegebracht, doch beschouwen
ze niet uit algemeen economisch oogpunt.

De stelling dat, indien mogelijk, mond- en klauwzeer behoort te
worden bestreden, is dan ook, naar het mij voorkomt, niet voor logische
bestrijding vatbaar.

Is bestrijding mogelijk?

Is echter bestrijding in ons land mogelijk?

Bij nalezen van de jaarverslagen van het Veeartsenij kundig
Staatstoezicht blijkt dat sedert het mond- en klauwzeer in 1880
werd opgenomen onder de besmettelijke ziekten, in den zin der
veewet, herhaaldelijk is getracht het te onderdrukken.

-ocr page 91-

En ook schijnt uit de mededeelingen der districtsveeartsen wel
te blijken, dat deze bestrijding meermalen gelukte.

A fsluitingsmaatregelen.

Bestudeert men echter de statistieken, dan krijgt men zeer sterk
den indruk, dat de ziekte zich aan bestrijdingsmaatregelen niet
of zeer weinig stoorde.

Het verloop van 1880 tot 1914 was als volgt:

Jaar

Noord-Braband

Gelderland

Zuid-Holland

Noord-Holland

Zeeland

Utrecht

Friesland

Overijssel

Groningen

Denthe

Limburg

Nederland

1880

25

3

163

4

2

8

23

M

5

i

3

251

81

82

15

42

436

52

5
i

3

62

8

45

2

2

6

675

28

17

285

62

132

57

33

2

24

3

634

6

—-

2

21

3

-

32

86

87

88

95

i

1

97

89

1890

91

92

2

2

65

21

1316

49

12

63

5

10

2

388

1931

93

18

29

187

119

4

19

35

3

414

94

242

295

7364

4789

94

2474

214

i

13

3

15489

95

31

M

74

3

27

8

i

228

96

240

665

69

17

3

8

22

33

37

157

38

1289

97

2790

5810

9564

3371

1268

3502

9301

2674

1604

2188

275

42347

98

113

6

35

5

5

6

8

1094

135°

99

575

2070

2851

1169

1343

1028

125

375

112

119

9780

I900

240

1052

791

180

277

82

1082

91

421

34

81

4331

01

23

40

66

19

27

7

389

15

16

3

5

610

2

9

5

3

2

i

15

35

3

4

_

i

2

_

_

_

_

_

_

_

i
2

5

6

__

-

9

9

7

178

3M

7792

6168

12

2641

299

466

I

2

42

17915

8

7

20

54

72

6

9

3

14

185

9

14

19

3

11

3

2

53

1910

i

2

i

4

11

6081

8633

12015

10770

2112

4276

\'3439

4691

2326

2522

3653

70518

12

31

59

49

21

22

7

20

M

42

26

14

3°5

13

3

11

20

3

i

2

3

2

2

4

4

55

14

35

86

9

4

2

i

6

10

52

205

Van de 205 gevallen in 1914 vallen er 191 op de beide laatste
maanden dus in de invasie 1914—1915.

Hier niet als bij andere besmettelijke ziekten uit onze veewet

-ocr page 92-

een regelmatig terugloopen van het aantal gevallen of regelmatig
sporadische gevallen die onderdrukt worden, doch een zeer onregel-
matige curve, die bovendien in haar onregelmatigheid niet veel
verschil biedt voor en na de opneming van het mond- en klauwzeer
onder de besmettelijke ziekten.

Want wel hebben wij over de jaren voor 1880 het jaar waarin
mond- en klauwzeer in de wet werd opgenomen geen nauwkeurige
opgaven, doch uit de verschillende mededeelingen blijkt duidelijk,
dat de ziekte in de meeste jaren voorkwam, soms weinig, soms
hevig, evenals zulks ook regelmatig tot op vandaag toe het geval
is gebleven.

Rudowsky beweert in zijn rapport voor het Londensch Congres,
dat het mond- en klauwzeer op regelmatige tijden terugkomt.
Wat ons land betreft, kunnen wij wel zeggen dat het regelmatig
terugkomt, echter absoluut niet op geregelde wijze, integendeel
zeer ongeregeld, zooals uit de staten blijkt.

Wanneer in Duitschland of in België een epidemie heerschte,
kwamen hier spoedig gevallen voor en, zoo kan men dan herhaal-
delijk in de jaarverslagen lezen, het gelukte goed hier en daar de
ziekte te onderdrukken, evenwel kwamen elders weer gevallen
voor en het resultaat was regelmatig een epidemie, soms over één
of enkele provinciën, soms over het geheele land, soms hevig,
soms minder hevig.

In 1897 behandelde ik als jong plaatsvervangend districtsveearts
ettelijke gemeenten in het Noorden v^n Overijssel, waar in Maart
sporadisch zeer enkele gevallen van mond- en klauwzeer voor-
kwamen.

De aangiften werden onderzocht, ziek en verdacht vee mocht
niet vervoerd worden, kenteekenen werden geplaatst.

Ik heb niet kunnen merken, dat de ziekte zich ook maar in het
minst aan mijn ingrijpen stoorde. Ze kwam, eerst sporadisch in het
voorjaar, toen hevig in den zomer, verminderde daarna snel en\'
was, behoudens de naweeën, in December verdwenen.

In 1907 was ik districtsveearts te Groningen.

In dat jaar kwam in die provincie één geval voor te Hornhuizen
in den zomer. Het aangetaste beslag werd niet opgestald, docli
bleef buiten, wel niet in een veerijke omgeving, doch wel met meer
vee in de nabijheid. Het bleef desondanks in de heele provincie bij
dat ééne geval. Mooi succes voor het Staatstoezicht!?

Toen in den zomer 1911 de ziekte in de provincie Groningen kwam,
werden, nadat de Minister den afmaakmaatregel buiten werking
had gesteld, eerst alle aangetaste beslagen onmiddellijk opgestald

-ocr page 93-

en permanent bewaakt, terwijl stallen en omgeving regelmatig
werden ontsmet.

Desondanks verbreidde de ziekte zich op dezelfde wijze, als
vroeger was waargenomen in het Noorden van Overijssel.

Eerst boer A., dan zijn buurman, dan een derde, die een uur uit
de buurt woont, dan weer in het eerste centrum enz., zonder
eenige regelmaat — en om moedeloos bij te worden.

Het verplichte stallen moest spoedig gestaakt worden. We
ziekten uit en raakten in het late najaar de ziekte weer zoowat
kwijt.

Het meest schijnbaar succes had ik dus in 1907 met de eenvou-
digste maatregelen.

Bestrijding zonder afmaken is onmogelijk.

Wat ons heele lard betreft komt het mij voor, dat, om van
vroegere pogingen niet te spreken, de epidemieën 1897, 1907 en
1911 afdoende hebben bewezen, dat een cenigszins heftige mond-
en klauwzeerinvasie met gewone politiemaatregelen niet is te keeren.

De snelheid van verbreiding kan wellicht wat worden tegengegaan
evenwel daar heeft men weinig aan.

Maar meer nog dan door alle vroegere ervaringen moet een
ieder, die niet blind is, in 1914—1915 wel zeer duidelijk
hebben gezien, dat met afsluitingsmaatregelen van besmette
hoeven, opstallen van aangetaste beslagen, ontsmetting van stal
en omgeving, trekken van kringen enz. de zaak niet voor elkaar te
krijgen is, waar immers de thans nog in gang zijnde krachtproef
wel duidelijk heeft in het licht gesteld, dat ook zelfs wanneer
alle bovengenoemde maatregelen worden aangevuld met afmaken
van de aangetaste beslagen, de zaak nog zoo uitermate moeilijk
blijft.

En hierover zal toch wel geen strijd bestaan, dat bestrijding met
afmaken meer kans van slagen biedt dan zonder.

Vroeger wees ik er reeds op, dat het niet juist en bovendien voor
de goede zaak der mond- en klauwzeerbestrijding gevaarlijk is
uit de gunstige ervaringen, die men bij de bestrijding opdeed in
jaren nadat de ziekte epidemisch geheerscht had, te concludeeren.
dat ook bij beginnende invasies bestrijding mogelijk zou zijn.

Het rapport der mond- en klauwzeercommissie 1911 der Hol-
landsche Mij. van Landbouw, de studie van Dr. A.
Ten Sande
gepubliceerd in het „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde", Aflevering
24, deel 37, van 15 December 1910, idem van den vorigen Directeur-
Generaal van den Landbouw den heer
Lovink en ook meerdere

-ocr page 94-

jaarverslagen van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht gaan mank
aan de bedoelde cardinale fout.

In de jaren 1908, 1909, 1910 en eveneens in 1912 en 1913 ging
de mond- en klauwzeerbestrijding van een leien dakje. Wij hcbb.m
toen met serum gewerkt, wij hebben afgemaakt en streng bewaakt,
en in andere gevallen is er alleen afgesloten met en zonder be-
waking, doch zonder afmaken en het ging altijd best. Zoo hoogstens
kwam in de omgeving van een ziektehaard een kleine uitbreiding.

De ervaring opgedaan in 1907 en de daarop volgende jaren 1908,
1909, 1910, die in 1911 en de daarop volgende jaren 1912 en 1913
en die van 1914—1915 hebben m.i. zeer duidelijk aangetoond, dat
onder de omstandigheden waaronder wij leven in Nederland:

i°. Een heftige mond- en klauwzeerinvasie met behulp van
gewone politiemaatregelen, streng of niet streng, doch zonder
afmaken niet is te keeren.

2°. In de eerste 1 of 2 of 3 jaren nadat een epidemie geheerscht
heeft, het ter voorkoming van sterke uitbreiding geheel onnoodig
is te achten, de aangetaste beslagen af te maken.

Maar als een aanval zonder afmaaksysteem niet te keeren is,
is hij het dan met dit systeem wel?

Resultaten der bestrijding 1914—I9i5^

Als men onze landbouwpers volgt, kan men ervaren, dat velen
meenen, dat 1914—1915 zulks bewezen heeft. Zou dat waar zijn?

Uit de geschiedenis der bestrijding sedert het vorig najaar
blijkt duidelijk dat in het overgroote meerendeel der gevallen een
optreden van de ziekte, zoo goed in de veerijke, als in de minder
veerijke streken, onmiddellijk werd onderdrukt. Bijna het heele
land door een of zeer enkele gevallen per gemeente.

Onderdrukken van invasies met uitbreiding.

Waar er meer kwamen, als Groesbeek, Prinsenhage, Staphorst,
Hof van Delft, enz., was zulks bijna regelmatig een gevolg van
ongunstige bijomstandigheden, die hadden ingewerkt, voor dat
het Veeartsenij kundig Staatstoezicht kon ingrijpen, als verzuimde,
aangifte, al of niet gepaard gaande met slecht werkende zuivel-
fabriek, enz., welke nadeelige invloeden eerst konden worden
tegengegaan, nadat zij reeds veel kwaad gedaan hadden.

Zie je wel, concludeeren velen uit deze omstandigheden, dat
bestrijding goed mogelijk is.

Deze conclusie, Mijnheer de Voorzitter, is mij steeds onjuist
voorgekomen.

-ocr page 95-

Vroeger heb ik gezegd, en ik wil het nog eens herhalen:

In 1911 is duidelijk aangetoond, dat het mogelijk is een invasie
van mond- en klauwzeer te onderdrukken ook zelfs al is deze reeds
vrij ver doorgedrongen voor zij bekend wordt.

Wat wij echter in het geheel niet weten, althans niet wisten,
is, hoeveel afzonderlijke invasies wij te wachten hebben, indien in
Duitschland of België een epidemie heerscht. En daarop komt
het eigenlijk het meest aan.

Wel is zeer duidelijk geworden dat dit aantal grooter is, dan door
velen werd vermoed.

Ik wil althans wel bekennen, vroeger nooit verwacht te hebben,
dat het zoo\'n vaart zou loopen, hoewel ik wel steeds vermoedde,
dat het er vrij wat zouden zijn, reden waarom ik ook nimmer heb
durven verklaren, dat het mond- en klauwzeer steeds voor bestrij-
ding vatbaar zoude zijn, doch niet verder ben gegaan dan de stelling
uit te spreken, dat het groote belang der zaak een ernstige conse-
quente proef wettigt.

Hoe zullen dan optimisten, die vroeger reeds als vaststaand
verkondigden, dat wij allang bewezen hadden, dat de bestrijding
mogelijk was, niet zijn teleurgesteld.

Stel u voor, dat in October 1914 was aangekondigd dat voor
afloop van 1915 in ruim 350 Nederlandsche gemeenten meer dan
1500 gevallen van mond- en klauwzeer zouden voorkomen, die
alle zouden moeten geofferd. Ik denk dat dan met ele bestrijding
niet begonnen zou zijn.

De bovengenoemde commissie der Hollandsche Mij. van Land-
bouw spreekt in haar rapport het vermoeden uit, dat in 1911 ons
land twee keer, zegge twee keer, afzonderlijk besmet is, en wel,
althans één keer, door varkens die van Duitschland naar hier ge-
smokkeld zouden zijn, en via de Zwolsche markt Noord-Holland
besmet zouden hebben.

Dat een dergelijk vermoeden geheel bezijden de waarheid zoude
zijn, was ook vóór de ervaringen van den laatsten tijd wel aan te
nemen.

Verloop der ziekte in Engeland.

Vroeger, voor den tijd dat daar werd afgemaakt, kwam in Enge-
land mond- en klauwzeer voor als elders, al bleef dit land meer
verschoond dan b.v. Nederland. In 1883 tellen we o. a. ongeveer
20.000 gevallen. Na invoering van het afmaakstelsel kwamen
slechts sporadische gevallen voor.

In de jaren 1891-1914 zijn genoteerd 95, 2, 3, 0, 0, 0, 0, 0, 21, 1?,

-ocr page 96-

i, o, o, o, o, o, 3, o, 2, 19, 83, 2, gevallen, met b.v. in 1911 meer
dan waarschijnlijk minstens 4 afzonderlijke insleepingen.

Als wij nu weten, dat in Engeland, heelemaal zonder direct
contact met andere landen, en waar bovendien strenge maatregelen
gelden ten opzichte van het buitenland, toch in de meeste jaren
een paar insleepingen plaats hebben is wel heel duidelijk, dat wij
hier ook nog al wat te wachten hebben als de ziekte bij onze buren
heerscht.

Het zoude toch al heel vreemd zijn als in Engeland in een jaar
als
19ij. vier of meer afzonderlijke besmettingen kunnen worden
waargenomen, wij er met 2 zouden zijn afgekomen. Neen, zoo is de
zaak niet. Hoe vaak ons land in 1911 afzonderlijk besmet werd is
niet bekend, doch in Groningen en Drenthe gebeurde het zeker
voor April reeds 3 keer, misschien vaker en het ligt voor de hand
dat gedurende het geheele jaar 1911 herhaaldelijk smetstofinvoer
van uit Duitschland plaats had.

Ook in 1914—1915 gebeurde dat, zulks is m. i. duidelijk.

Ik wil bij deze vele afzonderlijke besmettingen nog gaarne even
stilstaan en ze trachten te verklaren.

Wijze van besmetting van ziekte uit het buitenland.

Het is natuurlijk een bekende zaak, dat het mond- en klauwzeer
gemakkelijk wordt verspreid, ook van het eene Rijk naar het an-
dere, door aan de ziekte lijdende of daarmede besmette dieren.

Als zoodanig komen in aanmerking de herkauwers en varkens.
Dit zijn de smetstofproducenten.

Het mag zeer sporadisch voorkomen, dat andere dieren of men-
schen aangetast worden en zoodoende het virus vermeerderen;
practisch heeft deze factor geen beteekenis.

Gewone, normale veehandel van Duitschland of België naar hier
bestond noch in 1911, noch in 1914—\'15.

Vanaf het najaar 1910 is deze geheel verboden.

In 1911 werd, zooals reeds werd gezegd, gedacht aan van uit
Duitschland gesmokkelde varkens. Ik heb er vroeger reeds op ge-
wezen, dat toen de prijzen van die dieren in Duitschland hooger
waren dan hier en daardoor de gedachte vermoedelijk onjuist was,
terwijl bovendien niet bij voorkeur zieke of verdachte dieren ge-
smokkeld zouden zijn.

Dat van Duitschland naar hier gesmokkelde varkens en schapen
het thans gedaan zouden hebben is geheel en al uitgesloten, daar
ru zeer zeker smokkelen van Duitschland naar hier niet voorkomt.

Wel kwamen vlak voor en na den val van Antwerpen groote koppels

-ocr page 97-

Belgisch vee over de Nederlandsche grenzen zonder quarantaine en
zonder keuring grootendeels. Voor zoover bekend werd is niet één
geval van mond- en klauwzeer er het gevolg van geweest.

Voederartikelen of van uit Duitschland (uit zuivelfabrieken langs
de grenzen) teruggezonden nevenproducten der zuivelbereiding
kunnen voor 1914-1915 evenmin als oorzaak in het spel geweest zijn.

Men dient goed in het oog te houden, dat in dezen abnormalen
tijd, waar zooveel zaken op de kop gezet zijn, ook het grensverkeer
geheel anders is dan normaal.

Vroeger had de Nederlandsche grensbewaking ten doel te zorgen
dat geen dieren en zaken van uit het buitenland naar hier fraudu-
leus werden ingevoerd en het buitenland trachtte langs zijn grenzen
frauduleuzen invoer te keeren.

De zaken zijn echter thans omgekeerd, onze grensbewaking
tracht te voorkomen frauduleuze uitvoer, en naar men zegt tracht
Duitschland frauduleuzen invoer daar te bevorderen.

Smokkelvarkens en schapen, zuivelproducten in klein grens-
verkeer, grensbeweiding, grensbemesting, voederartikelen kunnen
dus de oorzaak niet geweest zijn.

Ondanks het wegvallen van al deze factoren kregen wij toch vele
tientallen afzonderlijke besmettingen. Hoe kwamen die dan?

Enkele werden veroorzaakt door liefdesbanden tusschen een be-
smette Duitsche en zuivere Nederlandsche boerderij of zooals
door enkele districtsveeartsen in grensdistricten is waargenomen
door ander personenverkeer, waarbij ook smokkelaars.

Vele, ook ver van de grenzen optredende gevallen, kunnen echter
zoo niet worden verklaard.

Professor Mettam zegt in zijn rapport voor het Londensche
veeartsenijkundig congres, dat het probleem der mond- en klauw-
zeerbestrijding vastzit aan de geheimzinnige verbreiding.

De Engelsche stamping-outmethode van bestrijding is goed,
zegt
Mettam, evenwel tast men herhaaldelijk absoluut in het
duister hoe soms op afgelegen hoeven, in een land waar geen enkel
geval van mond- en klauwzeer voorkomt, op schijnbaar de meest
geheimzinnige wijze de ziekte uitbreekt.

Hoe komt in zoo\'n geval de smetstof ter plaatse?

Mettam verwachtte van het congres daaromtrent een uitspraak
of het aanwijzen van den weg, waarlangs dit raadsel moet worden
opgelost. Hij wijst er op, dat niet bekend is of en hoever wateren
wind de smetstof kunnen verplaatsen, terwijl hij vertelt, dat zee-
vogels, vooral meeuwen, soms zeer ver landinwaarts worden aan-
getroffen en mogelijk smetstof daar kunnen brengen. Vooral zoude

-ocr page 98-

hierop de kans groot zijn, indien mond- en klauwzeervirus na pas-
seering van een vogeldigestietractus nog virulent zoude zijn,
waaromtrent mede niets bekend is.

Waar insleeping der ziekte, door de daarvoor gewoonlijk aange-
merkte zaken, als gesmokkelde, besmette dieren en zaken, voor
1914—1915 voor ons lar.d uitgesloten is, moet deze overbrenging
geschied zijn door natuurlijke zaken, internationaal personenver-
keer, overloopende dieren, vogels, lucht, of wat dan ook, doch
omstandigheden die niet zijn te beïnvloeden. Blijkens de vrij tal-
r.jke gevallen waarbij personenverkeer als zeker of vermoedelijk
als oorzaak kon worden aangetoond, speelt dit verkeer in elk geval
een groote rol.

Ik heb vroeger al eens gezegd, dat bij mond- en klauwzeerbe-
strijding, een goede buur beter is dan een verre vriend. Inderdaad.
Ook 1914—1915 bewees dat weer. Duitschland en België zijn thans
slechte buren.

Ik meen dat dit de belangrijkste ervaring is te achten van de
invasie 1914—1915, dat zeer beslist het mond-en klauwzeer van het
eene land naar het andere, zelfs meer dan door vee en veeproducten,
wordt overgebracht door natuurlijke verkeersomstandigheden, die
niet te wijzigen zijn.

Waarmede natuurlijk niet gezegd is dat wij ons niet zoo goed
mogelijk moeten beschermen tegen het besmettingsgevaar, aan
levend vee en veeproducten, voederartikelen, grensbcweiding en
grensbemesting, enz. verbonden.

Het spreekt van zelve dat deze zaken besmetting kunnen over-
brengen van het eene land naar het andere en het is wijze politiek
zich tegen dat gevaar te wapenen.

Beter dan met maatregelen tegen dat gevaar, is echter, dit is
wel duidelijk, een land beschermd, dat goede buren heeft, d. w. z.
buren waar de ziekte krachtig bestreden wordt.

Internationale bestrijding.

Wanneer Duitschland uit, wat in Nederland gedaan is, leert, dat
inderdaad tegen mond- en klauwzeer met de klassieke vétérinaire
bestrijdingsmethode (dooden der smctstofproducenten) moet wor-
den opgetreden en ook zoodanig optreedt, zullen wij zeer zeker in
de toekomst de zaak ook, zelfs vrij gemakkelijk, kunnen klaar
spelen, en omgekeerd zijn ook onze buren in hooge mate gebaat
met toepassing van deze bestrijdingsmethode hier te lande, veel
meer en beter dan met de sluiting van grenzen voor vee en allerlei
veeproducten en andere verkeersbelemmeringen.

-ocr page 99-

Thans is het echter zoover niet, en hebben wij ons de vraag te
stellen of het bij ons gaat, wanneer Duitschland volstaat met ge-
wone politiemaatregelen, zonder afmaken, of ook zelfs de gewone
politiemaatregelen niet toepast, zooals thans goeddeels het geval is.

Momentcel besmettingsgevaar uit Duitschland.

De zaak staat thans zoo, dat, hoewel het uitgegeven bedrag niet
zuiver bekend zal zijn, wij wel kunnen zeggen, dat ten koste
van laat zeggen 8 millioen het mond- en klauwzeer onder de knie
is gehouden. Een enkele blik op de kaart, waarop de gevallen in
1915 voorgekomen, aangeteekend staan, maakt het voor ieder
deskundige duidelijk, dat wij in 1915 een gewone mond- en klauw-
zeerepidernie zouden hebben gehad, indien niet bestreden was.
Deze 8 millioen mogen versnoept heeten, behalve als leergeld wel-
licht, indien wij er nu zouden uitscheiden, daar in dat geval toch
te wachten is een normale mond- en klauwzeer epidemie in 1916,
al is niet te zeggen of die hevig of minder hevig zal zijn.

En zeker waar is, dat éen belangrijke factor bij de mond- en klauw-
zeerbestrijding is de houding van de belanghebbenden.

Welnu, ten dien opzichte is er wijziging in den lande waar te
nemen.

Er komen er meer en meer, die erkennen of meenen te zien, dat
het gaat. Is één schaap over de brug, dan volgen er meer. Als het
gedeeltelijk succes blijvend wordt, zoodanig dat wij de kwaal er
onder houden, zullen zeker hoe langer zoo meer veehouders het nut
der maatregelen leeren inzien en er hunne vlotte medewerking,
alleen daarom, aan geven.

Staakt de Regeering, dan zullen even zeker de bekeerden en zij die
als
Radbout reeds een voet in het bad hebben, weer onmiddellijk
overloopen.

Het gaat thans er om, het bewijs der mogelijkheid van bestrijding,
niet voor enkele weken of maanden, maar bij voortduring, te leveren,
en het leveren van dat bewijs is nog wel een paar millioen waard.

En om nu de vraag of er doorgezet moet worden objectief, zonder
vooringenomenheid, te beantwoorden, doet men, gezien dat de
ervaring 1914—1915 leerde het zoo innig nauwe verband in dit op-
zicht tusschen Duitschland en Nederland, verstandig, den loop der
epidemie in Duitschland en den momenteelen stand der ziekte daar
na te gaan.

6

xliti

-ocr page 100-

Verloop van het mond- en klauwzeer in Duitsehland en Pruissen
in
1914 en 1915.

Duitsehland Pruissen

1914

Januari ..................

578

279

Februari ................

575

307

Maart....................

427

248

April ....................

376

329

Mei......................

X123

816

Juni ....................

2577

1941

Juli ....................

4471

3260

Augustus ................

43II

3111

September................

9764

7633

October ................

12808

November................

19296

I333I

December ..............

16252

13032

I9I5

Januari ..................

13162

9314

Februari ................

12804

8191

Maart ..................

II93O

7120

April ....................

9305

5631

Mei......................

6287

3957

Juni ....................

7494

4917

Juli ....................

10367

6854

Augustus ................

10367

6662

September................

9858

5979

October ................

X1999

4793

Op 15 November ........

12612

4569

Welnu, in de eerste helft 1914 was er in Duitsehland weinig ziekte,
de toeneming kwam langzaam in Juni en Juli en daarna na het
uitbreken van den oorlog zeer snel. Het grootste cijfer gaf Novem-
ber
1914 (ruim 19000). Daarna een geleidelijke vermindering tot
Juni
1915, waarna weer toeneming tot 12000 gevallen in November
van dit jaar. In Pruissen echter neemt vanaf Juli de ziekte lang-
zaam af en mij dunkt, dat het waarschijnlijk is, dat deze afneming
zal aanhouden, althans voorloopig. (Momenteele stand ±
4000
gevallen per maand).

-ocr page 101-

Is de oorlog in den zomer van liet volgend jaar niet uit, dan be-
staat misschien de mogelijkheid van versche smetstof aanvoer.
Mogelijk, waarschijnlijk zelfs, is echter óok dat de stand daar, ook
zelfs al doet men in Duitschland voorshands niets, geleidelijk ver-
betert.

Ik spreek alleen van Duitschland en Pruissen, omdat ik van
België te weinig weet en bovendien de ervaring geleerd heeft,
dat Duitschland meer gevaar oplevert dan België al hebben we
ook uit dat land af en toe een epidemie gekregen en al zijn verschil-
lende Zeeuwsche, Noord-Brabantsche, Limburgsche en wellicht
andere gevallen ook thans vanuit België besmet geworden.

Voortzetten der bestrijding is noodzakelijk.

Als men dus over een beetje optimisme beschikt, kan men de
verwachting uitspreken, dat het in de naaste toekomst zal meeval-
len, waar toch naast het teruggaan van het cijfer bij de buren,
ook de staltijd een gunstige factor is te noemen, en wat zou het bij
een volgende campagne, zeg over 5 of 10 jaar niet een machtige
ruggesteun zijn, als die begonnen kon worden met zekerheid van
overwinnen.

En als het nu mogelijk is moet het toch onder gewone omstandig-
heden, als het niets doen bij de buren, en het zeer drukke mobilisatie-
verkeer hier, als belangrijke nadeelige factoren wegvallen, zeker gaan.

Wijziging wettelijke voorschriften.

Ik meen dus, dat er althans op dit moment geen enkele reden is,
de bestrijding te staken.

En als er wordt doorgezet, is dan wellicht in de bestrijdings-
wijze nog verbetering te brengen?

Ik heb vroeger op het Landhuishoudkundig Congres 1912 te
Almelo aangegeven, welke wijzigingen, naar mijn wijze van zien,
wenschelijk waren in de voorschriften.

Mijn oordeel is sinds dien niet veranderd. De ter vervanging van
de thans geldende artikelen 34 tot en met 44 bis van het Koninklijk
Besluit van 10 Juli 1896 (S. 104) voorgestelde artikelen luiden als
volgt:

Art. 34.

De zieke en de verdachte dieren moeten ten spoedigste worden
afgemaakt.

De zieke dieren worden afgemaakt op het erf en in hun geheel
verbrand of begraven, de verdachte kunnen, indien hiertegen naar

-ocr page 102-

het oordeel van den districtsveearts geen bezwaar bestaat, ter af-
making worden vervoerd naar elders.

De huiden en hoornen der afgemaakte verdachte dieren, de borst
en buikingewanden worden verbrand of begraven.

Tot dat de zieke en verdachte dieren worden afgemaakt moeten
zij van de overige afgezonderd worden gehouden.

De termijn, bedoeld bij artikel 22 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131)
wordt gesteld op 15 dagen.

Art. 35.

Wanneer de ziekte een epidemisch karakter aanneemt of andere
omstandigheden geen heil van de afmaking doen verwachten, kan
de Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, de afmaking
van regeeringswege voor bepaalden tijd doen staken.

Art. 36. (Als ie Alinea art. 36 van thans).

Eigenaars van zieke of verdachte dieren, die niet worden afge-
maakt ingevolge de bepaling van het iste lid van art. 35 van dit
besluit, zijn bevoegd deze, met inachtneming van de, door den
districtsveearts voor te schrijven maatregelen van voorzorg, te
slachten, na aangifte bij den burgemeester en onder politietoezicht.

In dit geval zijn de voorschriften van het 2de lid van art. 35 van
toepassing.

Art. 37. (Als art. 37 van thans).

De stal of het gebouw, en, wanneer dit door den districtsveearts
noodig wordt geacht, ook het terrein, waar zich zieke of verdachte
dieren bevonden hebben, moet na afloop van het laatste ziekte-
geval worden ontsmet.

Wanneer de districtsveearts dit in het belang van de beteugeling
der ziekte noodig acht, moet ook ontsmetting plaats vinden vóór
den afloop van het laatste ziektegeval.

Art. 38. (Als art. 38 van thans, met bijvoeging der cursief
gedrukte woorden).

In stallen en gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar
zieke dieren gestaan hebben, mogen geen herkauwende dieren en
varkens gebracht worden gedurende een termijn van 15 dagen, te
rekenen van den dag, waarop het laatste ziektegeval door dood of
herstel is geëindigd,
of waarop het vee van de besmette plaats is ver-
voerd,
en, wat de stallen en gebouwen betreft, in elk geval eerst na
den afloop der ontsmetting.

-ocr page 103-

Het oogenblik, waarop deze termijn voor het geval van herstel
begint te loopen, wordt door den districtsveearts vastgesteld bij
schriftelijke eh gedagteekende verklaring, die door tusschenkomst
van den burgemeester aan den belanghebbende wordt uitgereikt.

In bijzondere gevallen kan de districtsveearts bepalen, dat ter-
stond na afloop der ontsmetting van de stallen en gebouwen weder-
om herkauwende dieren en varkens daarin gebracht mogen worden.

Art. 39.

Bij afsluiting van besmette hoeven, erven of weiden, ingevolge
het in art. 2, sub 6, van dit besluit bepaalde, is verboden:
in- en uitvoer uit den gesloten kring van herkauwende dieren en
varkens en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren,
honden, katten, pluimgedierte, niet ontsmette huiden, hoornen,
hoeven en klauwen van herkauwende dieren, van wol, van mest
en alle anderen afval, van hooi, stroo en ander veevoeder, touw,
koedekken en stalgereedschap, koekkisten en zakken, van melk
en vleesch van herkauwende dieren en varkens.

Art. 40.

Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden,
met inachtneming van hetgeen bepaald is bij art. 30 der wet van
20 Juli 1870 (S. 131).

Art. 41. (Als art. 40 van thans).

Het is verboden uit, naar of binnen de kringen, doorOnzen Minis-
ter, met de uitvoering van dit besluit belast, aangewezen, te ver-
voeren of doen vervoeren herkauwende dieren en varkens en
uit of binnen die kringen de, door voormelden Minister aan te
wijzen, in art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131) bedoelde, voor-
werpen.

In bijzondere gevallen, wanneer dit door den districtsveearts
noodig wordt geoordeeld, kan binnen de, in het eerste lid van dit
artikel bedoelde kringen ook verplaatsing van herkauwende dieren
en varkens door den burgemeester verboden worden.

Art. 42. (Als art. 4obis van thans).

In spoedeischende gevallen, wanneer de districtsveearts dit
noodig acht, kan de burgemeester een of meer kringen in zijn ge-
meente aanwijzen, waaruit, waarnaar of waarbinnen het vervoeren
of doen vervoeren of waarbinnen het verplaatsen van herkauwende
dieren en varkens verboden is.

-ocr page 104-

Wanneer bijzondere redenen afwijking van het uitgevaardigde
verbod noodzakelijk maken, kan de burgemeester zoodanige af-
wijking toestaan onder de, door den districtsveearts San te geven,
voorwaarden.

De, in het eerste lid van dit artikel bedoelde aanwijzingen zijn
niet langer dan een week van kracht.

De aanwijzingen, alsmede hare intrekking of wijziging, worden
door den burgemeester ter algemeene kennis gebracht.

Art. 43. (Als art. 41 van thans).

Wanneer dit door den districtsveearts noodzakelijk wordt ge-
acht, moeten de veehouders hun vee, dat zich in weiden of andere
open plaatsen bevindt, op last van den burgemeester opstallen of
opbokken.

Ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid volgt de
districtsveearts de bevelen van Onzen Minister, met de uitoefening
van dit besluit belast.

Art. 44. (Als art. 42 van thans).

Het houden van markten, openbare verkoopingen, tentoonstel-
lingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren en varkens
is verboden in gemeenten of gedeelten van gemeenten, door Onzen
Minister met de uitvoering van dit besluit belast, aangewezen.

Openbare verkoopingen van herkauwende dieren en varkens
van denzelfden eigenaar of behoorende tot de nalatenschap van een
overledene, blijven geoorloofd met schriftelijk verlof van den burge-
meester en binnen een, door dezen daarbij te bepalen termijn, nadat
de districtsveearts bepaald heeft, dat daartegen geen bezwaar
bestaat.

Art. 45.

In de, door Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit
belast, aangewezen gemeenten of gedeelten van gemeenten, is
het vervoer van de, door den vermelden Minister aan te wijzen,
soorten van vee verboden, tenzij de vervoerder in het bezit zij of
van een schriftelijke vergunning, waarbij hem, met inachtneming
van de voorschriften gegeven krachtens art. 44, tweede lid, van dit
besluit, afwijking van het verbod van vervoer uit den afgesloten
kring ten behoeve van het vee, dat hij vervoert, is toegestaan, of
van een vervoerbiljet, afgegeven door den burgemeester van de
plaats van herkomst van het vee en bevattende een nauwkeurige
beschrijving door opgave van geslacht, leeftijd, kleur en blijvende

-ocr page 105-

bijzondere kenteekenen, eene opgave van de plaats van herkomst
en van de plaats van bestemming en van den tijd, gedurende welke
het biljet geldig is, alsmede de verklaring van den burgemeester,
dat het vee zich na het inwerkingtreden van de krachtens dit artikel
gedane aanwijzing, niet in den afgesloten kring heeft bevonden

Art. 46. (Als art. 44 van thans).

De in de artikelen 41, 44 en 45 bedoelde aanwijzingen, worden
door plaatsing in de Staatscourant en zoo mogelijk in een of meer
plaatselijke nieuwsbladen, ter algemeene kennis gebracht.

Daarbij worden tevens voorschriften gegeven omtrent uitzonde-
ringen, die op het uitgevaardigde verbod zullen worden toegelaten.

De intrekking of de wijziging van de in de artikelen 41, 44 en 45
bedoelde aanwijzingen worden op dezelfde wijze ter algemeene
kennis gebracht.

Art. 47. (Als art. 44 bis van thans).

De schade, veroorzaakt door het toepassen van de maatregelen
tegen het mond- en klauwzeer,kan in bijzondere gevallen door Onzen
Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, uit \'s Rijks kas
geheel of ten deele worden vergoed.

De wijzigingen zouden dus in hoofdzaak hierop neerkomen, dat
het afmaaksysteem wettig werd voorgeschreven; in het thans be-
staande gemis van bepalingen omtrent honden, katten, eenhoevige
dieren en pluimvee werd voorzien; de Duitsche zoogenaamde
Beobachtungsbezirke, die hier terecht zelden worden toegepast,
zouden verdwijnen, en voorschriften omtrent veeverkeer in grens-
gemeenten mogelijk zouden zijn.

Nu vindt ook zonder wettelijk voorschrift, het afmaaksysteem
consequent toepassing en dan is het mij allang best, en de honden,
katten, paarden en kippen zijn ook wel te houden, al is het een fout
dat daaromtrent geen bepalingen bestaan.

Infectie gevaar gedurende het incubatietijdperk.

Zooals deze vergadering bekend zal zijn, worden regelmatig de
zieke dieren, evenals in Engeland, op het erf gedood en begraven
of op andere wijze onschadelijk gemaakt. In mijn district worden
bovendien febriciteerende runderen, waarvan vermoed wordt dat
zij spoedig ziek zullen worden, gedood en begraven.

Ik doe dat omdat ik meen, dat ook in het incubatietijdperk be-
smettingsgevaar bestaat.

-ocr page 106-

Hierop wijst in de eerste plaats het feit, dat wanneer in een
koppel vee één dier is aangetast, bijna regelmatig daarna de andere
beesten zeer snel na elkaar ziek worden, waarschijnlijk door n° i
gedurende het incubatietijdperk geïnfecteerd.

In dit voorjaar werden uit 4 stallen in Overschie oogenschijnlijk
gezonde runderen verwijderd en afgemaakt, van welke bekend was,
dat zij vermoedelijk geïnfecteerd waren, daar zij met een ziek rund
waren samen geweest. Op 3 der 4 bedoelde stallen trad 2, 3 en 4
dagen nadat de bedoelde beesten er uit gehaald waren toch ziekteop.

Het is voorgekomen, dat een koe die eenige dagen nadat zij op.
een markt gestaan had ziek werd, toch op de markt blijkbaar be-
smetting had teweeggebracht.

Voor eenige weken haalden twee broers, één uit Oud-Alblas,
één uit Wijngaarden 11 pinken uit een weide onder Sliedrecht.
De pinken uit Wijngaarden werden 10 dagen later ziek, die uit
Oud-Alblas ± 6 dagen. De laatste hadden ook besmet 2 koeien
die samen gedreven waren, waardoor zij gedurende een uur waren
samen geweest.

Ook werden ziek eenige koeien, 2 stukken van het eerst bedoelde
land onder Sliedrecht verwijderd, terwijl toch vaststaat, dat de
pinken gezond, d. w. z. in het incubatietijdperk verwijderd werden.

Allemaal geen bewijzen, maar toch dingen die te denken geven.

Vele veeartsen zullen trouwens ervaringen hebben opgedaan,
die er op wijzen, dat vermoedelijk gedurende het incubatietijdperk
besmettingsgevaar bestaat.

Om deze reden meen ik, dat het zaak is de slachting op de hoeve
meer te bevorderen dan tot nu toe is geschied.

Ontsmetting van terreinen.

Een andere zaak waar nog op tc wijzen is, betreft de ontsmetting
van terreinen. Wij trachten vrij geregeld besmette weilanden en
terreinen te ontsmetten. Geschiedt dat met creoline dan kan men
in weiden regelmatig na afloop van de ontsmetting veel vogels
waarnemen, die afkomen op wormen, die door de creolinebegieting,
naar boven kruipen. Voor eenige weken zag ik op een terrein groot
ongeveer 500 M2, dat den vorigen dag ruim met creoline begoten
was, zeker meer dan 1000 doode regenwormen.

Uit dien hoofde is het dus noodig, om, besluit men tot terrein-
ontsmetting met creoline, het zoo te doen, dat inderdaad ontsmet-
ting verkregen wordt.

Kalkmelk of er af blijven is wellicht te verkiezen.

-ocr page 107-

Medewerking door belanghebbenden.

En dan ten slotte nog een enkel woord over de houding en de
stemming der belanghebbenden.

Ontegenzeggelijk is gedurende 1914 de stemming tegenover het
Veeartsen ij kundig Staatstoezicht verbeterd, maar erg goed is zij
zeker nog niet.

Nu kunnen de bezoekers van deze vergadering, de Nederlandsche
dierenartsen, door zakelijke voorlichting zekerlijk belangrijk bij-
dragen tot verbetering van die houding, waartoe ik ernstig opwek.

Voorloopig moeten wij overigens tevreden zijn, indien slechts
tijdig wordt aangegeven. En ik meen dat zulks vrij goed geschiedt.
In mijn district heb ik althans niet bijzonder te klagen, al is niet
elke aangifte absoluut versch.

Straffen van nalatigheid.

De Regeering heeft verleden najaar nalatigen in dat opzicht
gedreigd met de strenge veewetbepalingen. Als deze bedreiging
wordt uitgevoerd daar waar gezondigd wordt, behoeft men voor
verzuim van aangifte niet bevreesd te zijn.

Een boer die geen geld krijgt voor zijn afgemaakt vee, omdat
hij verzuimde aan te geven, blijft jaren een afschrikkend voorbeeld
voor een zeer ruime omgeving.

Ten slotte nog het zuivelgevaar.

De aanvulling van de veewet in dit opzicht, is een behoorlijke
verbetering. Vrij regelmatig wordt in kringen waar het veeverkeer
tijdelijk wordt tegengegaan, mede verboden het vervoer van niet
gepasteuriseerde afvalproducten der zuivelbereiding.

Men voelt dat dit goed is, doch tevens een halve maatregel. Uit-
voer van volle melk uit een afgesloten kring kan niet worden tegen-
gegaan, daar daardoor de fabriekmatige zuivelbereiding onmogelijk
zoude worden en is deze melk er eenmaal uit, dan hebben we er
verder geen zeggen over.

De eenige afdoende maatregel in dit opzicht is, dat spreekt
vanzelve, algemeene verplichte pasteurisatie.

Dat deze spoedig kome.

Hoewel terecht geen conclusies in stemming worden gebracht,
meen ik toch als resumé van mijn gedachtengang de volgende te
mogen stellen:

Conclusies.

i°. De ervaring van vroeger en thans bij de bestrijding van het
mond- en klauwzeer hebben geleerd:

-ocr page 108-

rt. Dat een gewone epidemie in Nederland met politiemaatrege-
len zonder afmaken van aangetaste veebeslagen, niet is te keeren.

b. Dat wanneer een epidemie in Nederland geheerscht heeft, in
de 2 a 3 daarop volgende ja^en, met de.sub a. bedoelde politiemaat-
regelen uitbreiding afdoende is tegen te gaan.

2°. Verbreiding van het mond- en klauwzeer, ook van het eene
land naar het andere, heeft veelvuldig plaats door normale verkeers-
toestanden, die niet of uiterst moeilijk te veranderen zijn, waardoor
altijd, wanneer in Duitschland of België mond- en klauwzeer heer-
schend voorkomt, hier te lande herhaaldelijk insleepingen zullen
plaats hebben.

3°. In verband met conclusie één, is het daarom van groot
belang, dat het eenig doeltreffend bestrijdingsstelsel, d. w. z. waar-
bij de aangetaste veebeslagen worden afgemaakt, internationaal
toepassing vindt.

4°. Algemeen verplichte pasteurisatie van afvalproducten der
zuivelbereiding is eisch des tijds.

5°. In de tegenwoordige omstandigheden is het aangewezen,
dat de in gang zijnde bestrijdingsproef in Nederland consequent
wordt doorgevoerd.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Aan H.H. leden,

Bij het Hoofdbestuur zijn klachten ingekomen van leden die
in de uitoefening van hun praktijk worden bemoeilijkt door den
heerschenden nood in automobiel- en motorbanden, naar aanleiding
waarvan tot het Hoofdbestuur het verzoek is gericht te trachten,
evenals zulks door het Hoofdbestuur der Ncderlandsche Maatschap-
pij tot bevordering der Geneeskunst is geschied, hierin verbetering
aan te brengen. Te dier zake heeft het Hoofdbestuur zich om inlich-
tingen gewend tot het H. B. der Ned. Mij. tot bevordering der
Geneeskunst, waarna welwillend de mededeeling is ontvangen dat,
mede docr de bemoeiingen van laatstgenoemd H.-B., de Ncder-
landsche Overzee Trust Maatschappij te \'s Gravenhage met de
Engelsche regeering een overeenkomst heeft gesloten, betreffende
den invoer van auto-banden in Nederland. Belanghebbenden
wordt aangeraden, zich, onder opgave van de maat der verlangde

-ocr page 109-

banden, tot hun leverancier te wenden, met verzoek zich in ver-
binding te stellen met de N. O. T. omtrent de voorwaarden waar-
onder de banden worden verstrekt.
Mocht men van den leverancier
weigering van levering ondervinden, dan gelieve men daarvan aan de
N. 0. T. Maatschappij te \'s Gravenhage mededeeling te doen.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer onderstaande correspondenties
ter kennis te brengen van de leden:

Wittem, i Januari 1916.

Naar aanleiding van een door ondergeteekenden aan de Maat-
schappij „Groningen" Algemeene onderlinge maatschappij tot
verzekering van Paarden en Rundvee, gericht schrijven inzake
betaling van keuringskosten voor gedane keuringen van paarden
bij voornoemde maatschappij ter verzekering aangegeven, ontving
hij bijgaand schrijven. Acht het Hoofdbestuur het in deze niet
gewenscht, dit schrijven in het tijdschrift voor dierengeneeskunde
te publiceeren, zoo niet, welke stappen acht het Hoofdbestuur
gewenscht in deze te doen.

Hopende dat het Hoofdbestuur in deze de belangen zijner leden
op de meest gepaste wijze moge behartigen, teekent met de meeste
hoogachting,

H. J. C. Horbach.

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij ter

Bevordering der Veeartsenijkunde.

Groningen, 13 December 1915.

WelEdele Heer, ,

In beleefd antwoord op Uw schrijven deden wij U mee, dat de
eigenaren de keuringskosten moeten betalen, doch wanneer U
daarop gesteld is, kan dat door onze tusschcnkomst geschieden,
indien U ons de kosten op de formulieren wilt opgeven.

Hoogachtend, Uw dw.

„Groningen" Alg. Ond. Maatschappij
t. verzekering v. paarden v. hooge waarde
F. F. Leopold.

Den Heer H. J. C. Horbach, Rijksveearts,
Wittem (L.).

-ocr page 110-

Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

Hoofdbestuur. Rotterdam,

No. 3. Utrecht, Ja™ari

Onderwerp:
\\ntw. op schrijven van
i/i \'16.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer U, in antwoord op Uw schrij-
ven van den isten dezer te berichten, dat het U dringend aanraadt
den Heer
Leopold er nadrukkelijk op te wijzen, dat de afwikke-
lingen van paarden en veeverzekeringsaangelegenheden door
dierenartsen niet anders geregeld worden en zullen blijven geregeld
worden, dan krachtens de bepalingen vastgesteld door de Alge-
meene Vergadering der Maatschappij van 25 September 19x4,
waarin o.a. is besloten, dat declaratiën van dierenartsen door de
Maatschappijen moeten worden gehonoreerd en dat het geheel
buiten de bemoeiingen der dierenartsen ligt of de Maatschappijen
deze onkosten al dan niet op hunne verzekerden willen verhalen.

Het Hoofdbestuur bericht U tevens dat deze correspondentiën
zoo spoedig mogelijk in het Tijdschrift zullen worden gepubliceerd.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Aan den WelEdelgeboren Heer
H.
j. c. Horbach dierenarts,
te
WlTTEM.

De ondergeteekende- verzoekt H.H. Afdeelingssecretarissen,
voor zooverre deze tot op heden niet hebben voldaan aan het
bepaalde in art. ix van het Huishoudelijk Reglement, hem zoo
spoedig mogelijk de ledenlijsten der Afdeelingen te doen geworden.

H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Overgegaan van de Algemeene Afd. naar de Afd. Gelderland—
Overijssel:
J. C. M. Gurck te Doesburg, Dr. F. W.\' Tervoert te
Winterswijk en K.
Luten te Hardenberg; toegetreden tot genoemde
Afd.: Dr.
J. Buitenhuis te Hardenberg en Dr. W. Luxwolda te
Enschedé.

Overgegaan van de Afd. Gelderland—Overijssel naar de Afd.
Zuid-Holland: G.
J. Hommels te Delft.

-ocr page 111-

Berichten.

Vraag van den heer Duymaer Van Twist, betreffende bestrijding van het mond-
en klauwzeer. (Ingezonden 29 December 1915).

Is het juist, dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel na den 23sten
December j.1., toen de Kamer zich in meerderheid verklaarde tegen het door den
Minister toegepaste systeem van bestrijden van het mond- en klauwzeer, voort-
gaat dit systeem toe te passen?

Antwoord van den heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel. (Ingezonden 31 December 1915).

Het antwoord op de vraag zoude kunnen luiden: ,,ja, dat is juist".

De ondergeteekende stelt er echter prijs op te verklaren, dat hij om de redenen
ontvouwd in de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp tot verhooging
en wijziging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar
1916 (kosten van de maatregelen ter bestrijding van het mond- en klauwzeer),
zich niet verantwoord acht onverwijld de wijze van bestrijding geheel te veranderen.

Elke wijziging van gedragslijn zal tot noodzakelijk gevolg hebben, dat de vee-
houders een veel grooter aandeel in de bestrijding voor hun rekening moeten nemen
dan tot nu toe het geval was; en daarom zal hun een termijn van voorbereiding
moeten worden gegeven.

Het .Nederlandsch Landbouw Comité werd den 24Sten December door mij uit-
genoodigd de noodige stappen daartoe te doen.

Intusschen is de algemeene machtiging aan de districtsveeartsen om tot afmaking
van ziek en verdacht vee te adviseeren ingetrokken. Thans wordt in elk bijzonder
geval, waarin door hen deze maatregel noodig wordt geacht, een met redenen
omkleed voorstel daartoe ingediend, waarop door mij wordt beslist. Op de over-
weging, dat een behoorlijke isolatie niet mogelijk was, werd de machtiging om
het afmaken van vee te adviseeren, tot op heden steeds verleend.

In één geval waar het een groote boerderij betrof werd op een verzoek van den
burgemeester om isolatie in plaats van afmaking toe te passen, de navolgende mach-
tiging verleend. „Kunt gij gedurende vier weken of zoolang de districtsveearts
dat noodig acht de hoeve met voldoend betrouwbaar personeel zoodanig afsluiten
dat noch rnensch noch dier, incluis hond, kat en pluimvee noch eenig voorwerp
de hoeve verlaat; zoo niet, geef dan gevolg aan advies districtsveearts."

Waarop het volgende bericht kwam:

Referten uw telegram gisterenavond heb ik besloten tot afmaking vee.

De burgemeester................

De ondergeteekende meent in dezen te hebben gehandeld in. den geest van de
voorstellers der motie, die toch, zooals bij de gevoerde discussie duidelijk in het
licht werd gesteld, allerminst bedoelden de bestrijding van het mond- en klauwzeer
te laten rusten.

Van deze gelegenheid maakt de ondergeteekende gebruik er nogmaals met

-ocr page 112-

nadruk op te wijzen, dat de stand van het mond- en klauwzeer in ons land zoowel
als over onze grenzen geen aanleiding kan zijn thans plotseling een ernstige be-
strijding van het mond- en klauwzeer te staken.

Mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw enz. heeft tot het Bestuur van het Ned. Landb.
Comité het volgend schrijven gericht:

Het zal uw Comité niet zijn ontgaan, dat den 22sten Dec. 1.1. in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal de navolgende motie is aangenomen:

„De Kamer,

overwegende, dat de bestrijding van het mond- en klauwzeer door het z.g.
afmaaksysteem thans geen aanbeveling verdient,

gaat over tot de orde van den dag."

Door te voldoen aan de, door aanneming van deze motie, aan mij kenbaar
gemaakte meening, zal de bestrijding van het mond- en klauwzeer voor het grootste
deel komen te rusten op de landbouwers zelf.

Ik acht het daarom mijn plicht u te verzoeken deze aangelegenheid onder de
aandacht der belanghebbenden te brengen; opdat door hen kan worden nagegaan
wat in elk bijzonder geval en wat in elke gemeente moet worden verricht, waar
onverhoopt het mond- en klauwzeer mocht uitbreken.

In verband met noodzakelijke voorbereiding tot strijd, acht ik het in het belang
van de veehouders niet geraden van gedragslijn te veranderen, alvorens hun de
gelegenheid te geven de noodige maatregelen te treffen.

De aandacht zal daarbij in hooge mate moeten worden geschonken aan de iso-
leering der besmette erven en hoeven, en de zorg om de smetstof binnen de grenzen
van het terrein te houden; een taak, die door gebrek aan personeel voor het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht niet uitvoerbaar is, maar die door de belanghebbenden
met ernst opgevat en met inspanning van alle krachten, naar ik hoop, kan worden
volbracht.

Evenals tot dusverre, zal voor zooveel mogelijk door inspectie worden getracht
nalatige aangifte, bedoeld in art. 13 van de wet, tot hun plicht te brengen; en er
voorts voor worden gewaakt dat artikel 14 houdende verplichting tot afzondering
van zieke dieren, behoorlijk wordt nageleefd.

Waar zulks noodig is zullen zij, die alle voorzorgen tegen besmetting nemen,
met alle middelen, die de Wet biedt, worden beschermd tegen de gevaren, welke
hen bedreigen van de zijde van hen, die door nalatigheid, zorgeloosheid of onver-
schilligheid de verbreiding van de ziekte in de hand werken. Maatregelen die het
verkeer en den handel tot de kleinst mogelijke afmetingen terug brengen, zullen
zeer waarschijnlijk meer dan tot nu toe noodzakelijk blijken. Bij de thans gevolgde
wijze van bestrijding is slechts bij uitzondering tot dergelijke hinderlijke maat-
regelen overgegaan, omdat de strijd in de eerste plaats gericht was op de uitroeiing
van den besmettingshaard. Wordt deze echter in stand gehouden, dan zijn de
gevaren, die daaruit voortvloeien, belangrijk grooter; men denke slechts aan het
algemeen bekende „vluchten" met vee om de gevolgen van de ziekte te ontkomen,
wanneer in de omgeving het mond- en klauwzeer uitbreekt. Het gevaar voor

-ocr page 113-

besmetting van markt- en handelsvee zal dan niet anders dan door sluiting van
markten in de besmette gebieden kunnen worden voorkomen.

Ik vertrouw, dat uw comité den weg zal vinden, om de veehouders, nu zij in
de naaste toekomst waarschijnlijk zullen worden geplaatst vooreen taak die inder-
daad veel van hen eischt, op te wekken tot krachtigen arbeid. Van mijne zijde zal
dan door eene strenge toepassing en handhaving van al de bepalingen, die de Wet
mij ter voorkoming van verbreiding van het mond- en klauwzeer in de hand geeft,
elk ernstig streven hunnerzijds krachtig worden gesteund.

Door het Bestuur van het Ned. Landbouw Comité is dat schrijven ter kennis
gebracht van de besturen van alle provinciale en gewestelijke landbouwmaatschap-
pijen, vereenigingen en bonden en van de besturen der rundvee stamboeken.

Handelsblad v. 25 Dec. \'15.

Verslagen, mededeeiingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Ontwerp van wet tot verhooging en wijziging van het Xde hoofdstuk der staatsbe-
grooting
1916.

Verschenen is een ontwerp van wet van den volgenden feitelijken inhoud met
de daarbij behoorende Memorie van Toelichting.

Artikel i.

Artikel 45 van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar
1916 wordt gelezen: „Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending
van het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen, daaronder begrepen
kosten verband houdende met het afmaken van vee, lijdende aan of verdacht van
mond- en klauwzeer".

Het bedrag van het artikel, thans f 175.000 wordt verhoogd met ƒ 2.000.000 en
mitsdien gebracht op / 2.175.000.

Artikel 2.

Ten gevolge van het vorenstaande wordt het totaal der tweede afdeeling en het
eindcijfer van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1916
dverhoog met
twee millioen gulden (/ 2.000.000).

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Na de aanneming van de motie Teenstra—de Wijkerslooth heeft de onder-
geteekende zich afgevraagd wat hem bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer
nu te doen staat, en daarbij nogmaals ernstig overwogen op welke wijze doeltreffende
afsluiting van eventueel besmette boerderijen ware te verkrijgen.

Eene poging om in overleg met zijn ambtgenoot van Oorlog de noodige militairen
te verkrijgen om die afsluiting door militairen te bewerkstelligen stuitte af op
het bezwaar, dat de bestaande omstandigheden niet toelaten een zoo groot
aantal militairen als noodig zullen zijn voor isoleeren aan den dienst te ont-
trekken, ook zelfs indien eene reeds met verlof gezonden lichting landweer
werd teruggeroepen, waartegen ongetwijfeld hoogst ernstige bedenkingen
zouden rijzen.

-ocr page 114-

Het nemen van proeven met serum, (dat trouwens niet ter beschikking is), of
met de toepassing van middelen als tannine-oplossingen of ammoniak-preparaten
heeft het groote gevaar, dat bij mislukking dezer proeven, die van deskundige
zijde als zeker in het uitzicht wordt gesteld, de ziekte eene zeer groote uitbreiding
zoude verkrijgen.

Om al deze redenen behoort de Regeering zekerheid te hebben, of haar al dan
niet door de Volksvertegenwoordiging de middelen zullen worden onthouden om
met het afmaken der zieke en verdachte dieren te kunnen voortgaan. Waar het
stelsel van deugdelijk isoleeren niet kan worden toegepast, en het gevaar dus in
hooge mate aanwezig is, dat de ziekte zich in ernstige mate over het geheele land
zal verspreiden, meent de ondergeteekende door dit voorstel van wet eene ondubbel-
zinnige beslissing over het toestaan der gevraagde gelden van de Volksvertegen-
woordiging te moeten uitlokken.

Mocht onverhoopt de voorgestelde wijziging van den tekst van het artikel niet
worden aangenomen, dan zal toch de voorgestelde verhooging van artikel
45 der
begrooting noodig zijn, daar dan de bestrijding langs anderen weg dan dien van
afmaken moet worden beproefd en daarmede zeer belangrijke uitgaven gepaard
zullen moeten gaan, uitgaven, welke uit den aard der zaak niet met juistheid
kunnen worden geraamd.-

De Minister van Landbouw,

Nijverheid en Handel,
POSTHUMA.

Zoogenaamd gebrek aan veeartsenijkundige hulp een argument voor het
enten van varkens door leeken.

Volgens een verslag in het ochtendblad van het Algemeen Handelsblad dato
18 Nov. 1.1. bleek in de algemeene vergadering der Vereeniging tot ontwikkeling
van den Landbouw in Hollands-Noorderkwartier, bij punt 8 der agenda, bespre-
king van den toestand van het veehoudersbedrijf met het oog op de beschikbaar-
heid van veeartsenijkundige hulp,
dat bij vlekziekte van varkens dikwerf de spoedige
en noodige hulp ontbrak en het wenschelijk was, dat meer personen de bevoegdheid
tot hulp verleenen konden krijgen."

Door de Holl. Maatschappij van Landbouw was hierover een enquête ingesteld
o.a. onder de dierenartsen in het district Hoorn, door middel van een schrijven
van onderstaanden inhoud. Deze dierenartsen hadden op één enkele uitzondering
na, geweigerd te antwoorden op de gestelde vragen, wat na lezing daarvan geen
verwondering zal wekken.

Dit schrijven luidde aldus:

Hollandsche Mij. van Landbouw.

Afdeeling Hoorn en Omstreken. Hoorn, 18 Augustus 1915.

Onderwerp: Inenting van varkens.

- WelEd. Heer!

Ingevolge een desbetreffend schrijven van het Hoofdbestuur der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw verzoek ik U beleefd mij te willen opgeven het aantal

-ocr page 115-

— 97 —

varkens in 1915 door U preventief ingeënt tegen besmettelijke ziekten in de ge-
meenten behoorende tot de afdeeling Hoorn bovengenoemd en op hoeveel varkens
de curatieve enting is toegepast.

Aangenaam zou het mij zijn, uiterlijk 1 September Uwe opgave te mogen ont-
vangen voor iedere gemeente afzonderlijk.

Hoogachtend,

Bij voorbaat vriendelijk dankzeggend voor de te nemen moeite,

Uw dw.

(volgt handteekening secretaris).

N. B. De afdeeling omvat de Gemeenten, Hoorn, Zwaag, Blokker, Westwoud,
Wijdenes, Schellinkhout, Berkhout, Avenhorn, Oudendijk en Beets.

Veel behoeft hieraan niet te worden toegevoegd.

Tot het beantwoorden van zulk een schrijven, zijnde West-Friesche dierenartsen
nog geenszins geneigd; het wekte algemeene verbazing en verontwaardiging en
betwijfeld wordt, of het Hoofdbestuur der H. M. v. Landbouw wiens courtoisie
bekend is, aan genoemde afdeeling wel aanleiding heeft gegeven een dusdanig
schrijven op te stellen.

Holland\'s Noorderkwartier zal begrijpen dat de boven cursief gedrukte woorden
een beschuldiging bevatten van gebrek aan ijver en toewijding aan het adres der
West-Friesche dierenartsen, en zal deze in het openbaar geuitte beschuldiging
door welbewezen feiten dienen te staven.

De bedoeling van dezen geheelen opzet is niets anders, dan een verzonnen ezels-
bruggetje om te komen tot het doen enten van varkens tegen vlekziekte door
(goedkoopere) leeken, gesteld dat de woordvoerders er in zouden slagen de hiervoor
noodige wetswijziging te verkrijgen.

De redactie meent aan deze handelwijze openbaarheid te moeten geven, om de
waarde van dergelijke beweringen in het juiste licht te stellen.

Tengevolge van niet tijdig inzenden van de notulen kon het verslag van de
(mond- en klauwzeer) vergadering van 18 December j.1. niet meer inditnummer
worden opgenomen.
 Red.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 28 December 1915 n°. 63 is, met ingang
van i Januari 1916, aan dr. H. J.
van Nederveen, te \'s Gravenhage.opzijnverzoek,
eervol ontslag verleend als gouvernementskeurmeester van vee voor Vlissingen
en als plaatsvervanger van den districtsveearts wien Breda als standplaats is
aangewezen, en zijn, eveneens met ingang van 1 Januari 1916, tot wederopzegging,
benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien:

a. Breda als standplaats is aangewezen, de veeartsen J. Kraamer, te Koude-
kerke, en L.
W. de Waardt, te Middelburg;

b. \'s Hertogenbosch als standplaats is aangewezen, de veeartsen dr. G. L. J.
Gooren, te Tilburg, en J. Koopmans, te Almkerk;

c. Arnhem als standplaats is aangewezen, de veeartsen dr. C. A. van der
Velden,
te Oldebroek, onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als plaats-

-ocr page 116-

vervanger van den districtsveearts wien Breda als standplaats is aangewezen

C. Eykman, te Nijmegen, en G. van Soest, te Borculo;

d. Rotterdam als standplaats is aangewezen, de veearts A. Knape, te Brielle;

e. Alkmaar als standplaats is aangewezen, de veeartsen j. Koelemey, te
Westwoud,
K. Schuytemaker, te Nibbixwoud, C. Sieswerda, te de Rijp, en
dr. P.
Stapel, te Spanbroek;

/. Utrecht als standplaats is aangewezen, de veeartsen J. Boer, te Wijk bij
Duurstede,
H. J. van Daal, te Scherpenzeel, D. M. Hoogland, te Breukelen,

D. van der Veen, te Oudewater, en H. Veenendaal, te IJsselstein;

g. Groningen als standplaats is aangewezen, de veeartsen J. Niks, te Groningen,
en
P. J. Offeringa, te Warffum.

Bij Koninklijk besluit van 29 December 1915 n°. 9 is dr. A. Vrijburg, te \'s Gra-
venhage, voor het tijdvak van 1 Januari 1916 tot 1 September 1916, wederom
benoemd tot conservator aan het instituut voor parasitaire en infectieziekten van
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, tevens belast met het geven van onderwijs
in tropische veeartsenijkunde aan die inrichting.

Benoemd tot lid der Gezondheidscommissie te Zeist, dr. J. H. Picard, gemeente-
veearts aldaar.

Op verzoek eervol ontslagen de gouvernementsveearts W. A. A Roukens.
Bibliografie.

Brehm, Tierleben. Allgemeine Kunde des Tierreichs. 4te Aufl. Hrsg. von Otto
zur Strassen.
Bd. 2. Die Vielfüssler, Insekten und Spinnenkerfe. Neubearb. von
Rich. Heymons unter Mitarbeit von Helene Heymons. Leipzig, Bibliograph.
Institut, 1915. 8°. XLII 716 S.m. 367 Abb., 20 färb. u. 15 schwarzen Taf.,
7 Doppeltaf. u. 4 einseit. Taf. nach Photogr. u. 1 Kartenbeilage. Geb. M. 12.—
De ambulance voor gewonde en zieke paarden op het slachtveld. Teekeningen
,,en Silhouette" van
Marguérite van Riemsdijk, \'s Gravenhage, W. P. van
Stockum & Zn.,
1915. In 8°. f 1.75

In 4°. f 2.50

Teekeningen aan de voor- en achterzijde van een brieven-vloeimap met kalender.

Kühn\'s Veterinär-Taschenbuch. 1916. Jhrg. 25. Hrsg. von Fel. Train. Berlin,
R.
Kühn, 1915. M. f.80—3.30, je nach Einrichtung.

Jahresbericht über die Fortschritte der Tier-Chemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begr. von R.
Maly. Hrsg. und
red. von R.
Andreasch und K. Spiro. Bd. 44. Ueber das Jahr 1914. Abt. 1. Wies-
baden, J. F.
Bergmann, 1915. 8°. 640 S. M. 23.—
A. T.
Kinsley, Atextbookofveterinary pathologyfor studentsand practitioners.
2d. ed. Chicago, A.
Eger, 1915. 390 p. w. 194 ill., 5 inserts and 1 pl.

J. V. Lacroix, Animal castration. Chicago, American Journal of Veterinary
medicine, 1915. 144 p. w. 23 ill.

Vet. medicine series. Ed. by D. M. Campbell, nr. 7.

Wound treatment by Merillat, huare, Lewis a. o. Chicago, American Journal
of Veterinary medicine. 1915. 186 p.

Vet. medicine series. Ed. by D. M. Campbell, nr. 9.

-ocr page 117-

E. R.Wecke, Die frühzeitige Feststellung der Trächtigkeit\'bei den Haustieren.
Berlin-Halensee, Deutsche Ges. f. Züchtungskunde, 1915. Gr. 8°. 56 S. M. 2.80

Flugschriften der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. Bd. 35.
P.
Relier, De l\'oxygénothérapie intra-veneuse. Thèse inaug. Paris 1915.
H. Kämmerer, Die Abwehrkräfte des Körpers. Eine Einführung in die Immuni-
tätslehre. Leipzig u. Berlin, B. G.
Teubner, 1915. M. 32 Textabb. M 1.—
Aus Natur und Geisteswelt. Sammlung wissensch.-gemeinverst. Darstellungen.
Bd. 479.

Ivar Torp, Ueber das kulturelle und biochemische Verhalten von 34 beim
Abortus equi infektiosus ermittelten paratyphusähnlichen Stämmen. Inaug.
Diss. Hannover. 1915.

O. Stenström, Enzootisches Auftreten von Geschwülsten bei Rind und Pferd.
Stockholm, o. J. M. 26 Fig. auf 23 Taf.

Veröffentlichung der med. Staatsanstalt in Stockholm.

A. Marxer, Technik der Impfstoffe und Heilsera. Braunschweig, Fr. Vieweg
& Sohn,
1915. 8°. IX 319 S. Geh. M. 8.—

Geb. M. 9.—

Gräfin von Linden, Parasitismus im Tierreich. Braunschweig, F. Vieweg u.
Sohn,
1915, 8°. 215 S. m. 102 Abb. u. 7 Taf. Geh. M. 8.—

Geb. M. 9.—

Die Wissenschaft. Samml. von Einzeldarstellungen aus den Gebieten der Natur-
wissenschaft u. der Technik. Bd. 58.

S. Wall, Föreläsninger i Husdjurens allmänna patologiska Anatomi. Stockholm,
A.
Bonnier, o. J. Kr. 14.—

A. v. Leeuwen, Gezondheidsleer van het vee ten dienste van ontwikkelde vee-
houders. 2e dr. Leeuwarden,
Meyer & Schaafsma, 1915. Gr. 8°. XII 256 blz.
M. 50 afb. f 1.50

Bekroond antwoord op eene prijsvraag, uitgeschr. door de Commissie uit de
Ged. Staten van Friesland, belast met \'t beheer van het Bumalegaat.

Die Seele des Tieres. Berichte über die neuen Beobachtungen an Pferden und
Hunden. Hrsg. von der Gesellschaft für Tierpsychologie. M. e. Vorwort von H. E.
Ziegler. Berlin, W. Junk, 1916. 8°. 115 S. M. 13 Fig. Brosch. M. 1.50

Fra. Herda, Mit der Feldartillerie gegen die Russen. Kriegserlebnisse. Berlin,
R. S
chötz, 1915. M. 2.50

N. B. Verfasser ist Oberveterinär.

Max Lochner, Ausbildung von Reitpferden und Reitern. Kap. 1: Hilfen. Berlin,
E.
S. Mittler & Sohn, 1915. 8°. 70 S. m. 11 Taf. M. 1.50

W. W. Keen, Animal experimentation and medical progress. Boston, Houghton,
Mifflin & Co, 1915. M. 8.75

F. B. Hadley, The horse in health and disease. A textbook pertaining to veteri-
nary science for agricultural students. London, etc.,
W. B. Saunders Co, 1915. W. ill.

Cloth: 6 sh. 6 d.

Report of the Veterinary Director-General, Department of Agriculture, Canada
for the year ending March 31, 1913. Ottawa, 1915. 15 cts.

J. Ritzema Bos, Zoologie für Landwirte. 6te Aufl. Berlin, P. Parey, 1915. VIII
223 S. m. 195 Textabb. Geb. M. 2.50

-ocr page 118-

Thaer-Bibliothek. Bd. 78.

Ose. Rubeli, Ueber Polydactylie beim Menschen und bei Tieren. Bern, M. Drech-
sel, 1915. M. 1.—

Rektoratsrede.

P. Höring, Moornutzung und Torfverwertung mit bes. Berücksichtigung der
Trockendestillation. Berlin, J.
Springer, 1915. 638 S. M. 12.-

Chemiker-Kalender. 1916. Hrsg. von R. Biedermann. Jhg. 37. Berlin, J. Sprin-
ger,
1915. 2 Bde. Geb. in Leinw. M. 4.40

Geb. in Leder M. 5.40

R. Schulz, Zuckerbildung aus Alanin und Propionsäure im Tierkörper. Inaug.
Diss. Berlin. 1915.

Otto Carl£, Darstellung und Eigenschaften der Phenolester der Methionsäure.
Inaug. Diss. Berlin. 1915.

Ivar Bang, Methoden zur Mikrobestimmung einiger Blutbestandteile. Wiesbaden,
J. F. Bergmann, 1916. Gr. 8°. IX 63 S.m. 4 Abb. Geb. M. 3.—

DU BUY.

-ocr page 119-

Verslag van de vergadering van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland, gehouden op Zaterdag 18 December 1915,

te Utrecht.

De Voorzitter: Ik open de vergadering en roep U allen een woord
van welkom toe; in de eerste plaats aan de autoriteiten, die, niet-
tegenstaande hun drukke bezigheden tijd hebben gevonden hier
te komen, in het bizonder aan den Directeur-generaal van den
Landbouw, en den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst
en voorts aan alle aanwezige eere-leden en genoodigden.

Deze vergadering zal velen vrij onverwacht zijn voorgekomen;
aanvankelijk waren er dan ook bezwaren om een buitengewone
bijeenkomst uit te schrijven, maar het Hoofdbestuur meende daar-
over heen te moeten stappen omdat het van oordeel was, dat nu er
in den lande zooveel gesproken en geschreven werd over de bestrij-
ding van het mond- en klauwzeer men in diergeneeskundige kringen
niet achter kon blijven om in deze mede hun meening te doen blijken.

Wij hebben ter inleiding van het debat over dit onderwerp twee
sprekers uitgenoodigd, van welke de een het vraagstuk van de
wetenschappelijke, de andere van de praktische zijde zal beschouwen,
alzoo, zonder dat daarin ligt opgesloten dat nu een voor- en een
tegenstander van de in den laatsten tijd gevolgde wijze van be-
bestrijding aan het woord is.

Ik hoop, dat de gedachtenwisseling zal aantoonen, dat er onder
ons in dit opzicht een meening voorzit die op goeden grond te ver-
dedigen is, en dat ons overleg in zekeren zin een richtsnoer moge
zijn voor hen die aangewezen zijn om maatregelen tegen de gevreesde
ziekte te nemen. Het is niet de bedoeling om op een of andere wijze
een stemming uit te lokken, daar dit om verschillende redenen
niet wenschelijk wordt geacht. Ik geef thans het woord aan den
Heer Dr.
A. Overbehk.

(De rede van Dr. Overbeek werd evenals die van Prof. de
Jong
, reeds opgenomen in het 15 Januari nummer van dit
tijdschrift.)

De heer Ubbels: M. de V. Naar aanleiding van de voordrachten
van de vorige sprekers meen ik nog een en ander te mogen opmerken
mede in verband met de door mij opgedane ervaringen tijdens de
epizoötie in 1911 en die van thans. Misschien treed ik hier en daar in
herhaling; echter ik zal daar zooveel mogelijk tegen waken.

Eens zijn wij het daarover, dat het vooral de mensch is, die de
smetstof overbrengt van het mond- en klauwzeer;
Hess zegt in
xliii 7

-ocr page 120-

zijn rapport voor het Internationaal Veeartsenij kundig congres in
1914, dat zulks voor 80 % der gevallen geldt. Het plotseling op-
treden echter in verafgelegen of afgezonderde streken, waar de
ziekte voordien absoluut niet voorkwam, bijv. in Engeland, en
waarbij de overbrenging door personen vrijwel uitgesloten kon wor-
den, in elk geval niet mocht worden aangenomen, eischt nog steeds
opheldering.

Wel tracht men dit op verschillende wijze te verklaren, maar het
blijft bij hypothesen.

In de eerste plaats worden als oorzaak der verbreiding aange-
nomen de z. g. smetstofdragers, dieren die na doorgeziekt te zijn,
op één of andere wijze de smetstof bij zich dragen en afscheiden.

Maar zeer zeker komen deze.niet in aanmerking voor Engeland,
om de eenvoudige reden, dat daar alle zieke en verdachte dieren
werden opgeofferd.

Wat mij betreft, ik ben het volkomen met Leclainche eens,
dat de rol die de „smetstofdragers" in deze spelen, wetenschappelijk
nog niet is vastgesteld en dat het gevaar dat van deze zijde dreigt,
onbeduidend moet geacht worden.

Dan komen verder in aanmerking de vogels, hetzij zij het virus
in hun lichaam, hetzij aan hun lichaam dragen. Voor deze wijze
van verspreiding is uit den aard veel te zeggen, daar zij in korten
tijd verre afstanden kunnen afleggen. De heer
van Staa noemt
dezen weg voor Friesland de voornaamste. Indien zij werkelijk ge-
vaarlijk zijn, zou men m. i. in de bonte kraai in dit opzicht onze
grootste vijand moeten zien, omdat deze trekvogel zich gaarne op
mestvaalten enz. in de omgeving van boerderijen ophoudt. Bij
mij rijst echter de vraag , waarom kunnen deze vogels de besmet-
ting niet op onze eilanden brengen? Bijv. op Texel en Wieringen.
Daar komen toch niet enkel de trekvogels van het Westen? Een
andere manier van verspreiding zou geschieden door de vliegen; een
wijze van infectie die mij even aannemelijk toeschijnt. Genomen
proeven met vliegen (tabanus bovinus) uit besmette streken in
een gezond veebeslag, gaven het resultaat, dat de ziekte overge-
bracht werd.

Op deze wijze zou gemakkelijk te verklaren zijn de verbreiding
der besmetting door den wind, waarvan ik èn in 1911 èn in dit jaar
verscheidene gevallen in de weide heb waargenomen.

Een duidelijk voorbeeld daarvan, in het laatst van Juni 1911, is
mij bijgebleven.

Toen op het vaste land van Noord-Holland de ziekte veelvuldig
voorkwam, heerschte gedurende eenige dagen een lichte storm uit

-ocr page 121-

het Zuid-Westen, met het gevolg, dat zij op verschillende plaatsen
uitbrak op het eiland Wieringen tot op dato vrij van de plaag. Alle
gevallen bleken ongeveer in hetzelfde stadium te verkeeren en de
overbrenging door menschen kon met zekerheid worden uitgesloten.
De storm was hier m. i. beslist de oorzaak. Indien vliegen werkelijk
de overbrengers kunnen zijn en het virus in hun lichaam meevoeren,
zou men ook moeten gaan denken aan de larven en de eieren. Tevens
zou men dan een verklaring hebben gevonden van het raadsel-
achtige, dat dieren, die in het incubatiestadium verkeeren en waarbij
nog niet de minste afwijkingen te ontdekken zijn, toch de smetstof
kunnen afgeven aan andere. Ik denk in dit verband aan het bloed
dat reeds in dit tijdperk de ziektekiemen bevat.

De virulentie en de tenaciteit van het virus zijn zeer veranderlijk;
dat het, hetzij in het dierlijk lichaam of daarbuiten, langer levens-
vatbaar blijft dan algemeen aangenomen wordt, staat bij mij vast.
Men neemt aan, dat het na 15 dagen is afgestorven; de in onze
wettelijke bepalingen genoemde termijn van 15 dagen zal dan ook
wel op deze algemeene ondervinding steunen.

Van een langere virulentie-duur dan 15 dagen wil ik eenige voor-
beelden geven, door mij waargenomen.

Op 23 Januari brak de ziekte op een bepaalde hofstede uit;
het vee werd getaxeerd door een veehouder van een ander dorp,
die tevens meehielp het vee in te laden enz. waardoor hij den ge-
heelen dag op de boerderij was. Zijn bovenkleeren, schoeisel enz.
blijven op de besmette plaats, terwijl hij onder toezicht van den
veeopzichter wordt ontsmet. Op 12 Maart d.o.v. doen zich gevallen
van mond- en klauwzeer voor op zijn stal, terwijl na 23 Januari
geen enkel geval in de omgeving meer was waargenomen. Nu
kunnen wij als oorzaak nemen het geval van 23 Jan. of een op zich-
zelf staande nieuwe insleeping. Voor mij blijft het meest waar-
schijnlijk, dat de infecties op 12 Maart en 23 Januari onderling
verband houden. Houden wij ons nu aan een incubatietijd van 15
dagen, zoo zou de smetstof gedurende ruim 4 weken op één of
andere wijze levensvatbaar zijn gebleven.

Een incubatietijd van 19 dagen, werd eveneens door mij gecon-
stateerd, terwijl tusschen twee gevallen, in onderling verband
staande, éénmaal een tijdperk van 25 dagen en éénmaal een tijd-
perk van 21 dagen verliep.

Bij een veehouder brak de ziekte uit op 25 Augustus en op 1
October, zonder dat andere gevallen zich in den omtrek voordeden.
Deze laatste waarnemingen vonden in dezen herfst plaats. Het
scheen, dat toen de smetstof minder virulent doch meer resistent werd

-ocr page 122-

In den zomer werd een dergelijke ondervinding niet opgedaan, onge-
twijfeld te wijten aan den invloed van het zonlicht op de smetstof.

De verschillende gevallen, die in den nazomer en winter van
1911—1912 voorkwamen in Noord- en Zuid-Holland bij aangekocht
vee uit het Noorden, welke dieren in doorgeziekte veestapels
werden gebracht, worden heel gemakkelijk verklaard door de z.g.
„smetstofdragers". Mij lijkt echter evenzoo goed mogelijk, dat de
smetstof nog op één of andere onbekende wijze, bijv. in de zieke of
misvormde klauwen van doorgeziekte dieren, zooals door
Hess
wordt beweerd, in het lichaam blijft. Het verhaal van deepizoötie
van 1908 in Amerika, welke veroorzaakt zou zijn door inge-
voerde koepokstof uit Japan, welke reeds eenige jaren oud was
en de waarnemingen door Prof.
Bang, dat het virus langer dan
een jaar haar virulentie zou behouden, sterkt mij in mijn ver-
onderstelling. En nu nog iets omtrent de bestrijding hier.

Ten onrechte worden Engeland en Denemarken voor ons land
als voorbeeld aangehaald. De omstandigheden, waarin deze landen
ten opzichte van het onze verkeeren, zijn te verschillend oin in
deze één lijn te trekken. Als wij Engeland als voorbeeld aanhalen,
als het land waar de bestrijding zoo mooi geslaagd is, mogen wij
vooral niet uit het oog verliezen, dat de bestrijding daar hoogst
moeilijk is, want niettegenstaande zijn geïsoleerde ligging was het
van af 1892 slechts van een invasie verschoond in 1895—1899,
1903—1907 en 1909. Geeft dit niet te denken voor ons eigen land
met België en Duitschland als naburen?

Hier loopen de belangen, uit een oogpunt van bestrijding in
de verschillende streken, zeer uiteen, als gevolg waarvan het ons
dan ook inderdaad niet moet verwonderen, indien hier zus, daar zoo,
over een energieke bestrijding wordt geoordeeld.

Ik zou voor die bestrijding ons land in 4 zónen willen verdeelen.

ie zóne. Het centrum van Nederland met de groote steden,
bevattende de gedeelten van Zuid-Holland, Noord-Holland en
Utrecht, tusschen Alkmaar, Utrecht en Rotterdam; misschien
iets zuidelijker tot Dordrecht. Deze streek is in hoofdzaak door
hare ligging aangewezen voor het afleveren van melk en vleesch,
als gevolg waarvan steeds vee van elders hierheen wordt vervoerd.
Deze invoeren kunnen wij aannemen, in hoofdzaak te geschieden langs
drie hoofdwegen, „veestroomingen" zouden wij ze kunnen noemen:
nl. één van uit Leeuwarden via Noord-Holland.

één van uit Leeuwarden, Groningen, Zwolle via Utrecht,
één van uit Limburg en Brabant via Gorkum en Rotterdam,
om in de groote steden samen te vloeien.

-ocr page 123-

Komt nu éénmaal in deze verzamelplaatsen de smetstof, dan
ligt het voor de hand dat de uitbreiding gemakkelijk tot stand komt
en de bestrijding met groote moeilijkheden gepaard zal gaan.
De statistiek leert ons dan ook, dat in dit gedeelte van ons land
het mond- en klauwzeer het meest voorkomt, zich hier het meest
nestelt en tracht zich over het geheele land te verspreiden. Van
1892 tot 1915 was Zuid-Holland slechts vrij in 1905—1906, daaren-
tegen Friesland in 1893, 1903, 1904, 1905, 1906 en 1910.

2e zóne. Hiertoe zou ik willen rekenen te behooren, Friesland
en Noord-Holland benoorden Alkmaar, veerijke streken, waar in
hoofdzaak wordt gefokt, en die dus hun vee uitvoeren, zoodat de
kans van invoer en verspreiding van smetstof minder groot is.

3e zóne. Onder deze versta ik de grensstreken langs Duitsch-
land en België, in welke de toestanden uit den aard der zaak zeer
verschillen.

4e zóne. Het overige gedeelte van ons land, waarin men hoofd-
zakelijk het gemengde bedrijf aantreft, waar de veerijkheid, be-
houdens kleine uitzonderingen, niet zoo groot is en de toestanden
ten opzichte van de bestrijding gunstiger zijn met het oog op de
aanwezigheid van teel- en boschgronden. De ziekte komt in der-
gelijke streken niet zoo spoedig tot groote uitbreiding.

Deze 4 zonen verkeeren met betrekking tot de onderwerpelijke
ziekte dus onder zeer verschillende omstandigheden en zullen
dientengevolge uniforme bestrijdingsmaatregelen verschillend be-
oordeeld worden.

In de eerste zone zal men, (uitgezonderd mesters), in het algemeen
tegen het afmaken zijn, omdat men telkens opnieuw de ziekte weer
van elders krijgt ingevoerd en men tot vóór dezen zomer nog weinig
of geen nut van dien Regeeringsmaatregel heeft gezien. Gelukt het
echter éénmaal haar tot staan te brengen, zooals dezen zomer,
zoo zal men zeer zeker geneigd zijn dezen te steunen ondanks
hier steeds de meeste slachtoffers vallen.

In de tweede zone, voornamelijk Friesland en het noorden van
Noord-Holland, waar men over het algemeen veel waardevol
fokvee aantreft, zal men met het afmaaksysteem meer ingenomen
zijn. Van hieruit wordt veel vee geëxporteerd en in verband met
de moeilijkheden, die het buitenland de export in den weg legt
bij het voorkomen van mond- en klauwzeer, vraagt het eigen
belang een energieke bestrijding. Bovendien is de kans van insleeping
hier veel geringer dan in de eerste zone, zoodat men hierom meer
voor „afmaken" zal voelen.

In de derde zone, nl. de grensstreken zullen de meeste veehouders

-ocr page 124-

tegen de toepassing van het Regeeringsstelsel zijn, om reden,
zij veelal telkens aan hèrnieuwde infectie van hun stallen blootstaan.
Slechts van een internationale bestrijding is m.i. in dit opzicht
heil te verwachten.

De veehouders in de vierde zöne, zullen, afgezien van enkele
daarin gelegen fokstreken, bijv. die van het rood-bont-ijselvee,
er minder sterk tegen gekant zijn, daar de ziekte zich niet zoo
spoedig verbreidt en men door het vee op te offeren op een sneller
succes kan rekenen.

Indien ik nu hieruit een algemeene conclusie zou moeten trekken,
zou het deze zijn: dat, hoewel verreweg de meeste veehouders
persoonlijk tegen het afmaken zijn, (conservatisme, en ook
omdat het een harde maatregel is,) zij er zich op den duur
toch wel vóór zullen verklaren, zoodra een blijvend resultaat
maar eenmaal duidelijk gebleken is; maar dat is helaas nog niet
het geval geweest, want tot op heden is men er nog niet in geslaagd
de smetstof uit ons land te verdrijven. En naar dit doel streeft
men toch. Zoolang dit niet is bereikt, zoolang zal in het algemeen
de medewerking van de veehouders uitblijven. En kunnen wij
deze missen? Neen! Tot op heden bestaat er maar één wijze van
energieke bestrijding nl. die, welke thans wordt toegepast. Laat ons
daarmede, nu wij nog enkele maanden (staltijd) onder gunstige om-
standigheden verkeeren, ter bereiking van het beoogde doel,
doorgaan.

En mocht het resultaat uitblijven. Wat dan? In dat geval wij te
men de schuld niet
aan de toepassing der maatregelen, niet aan
de regeering, maar aan de ligging van ons land, aan de weinige
medewerking der landbouwers en aan den aard van de smetstof.

Aan de eerste twee factoren valt weinig meer te veranderen,
aan de laatste wellicht wel.

De smetstof, haar aard, haar levenswijze, enz. is ons nog vrijwel
onbekend, een onbekendheid die ons bij de bestrijding noodwendig
parten speelt; indien we minder in het duister tastten, hoe gemak-
kelijk ware wellicht de onderdrukking der ziekte.

Het zou m.i. daarom in den lijn van de regeering liggen, het
wetenschappelijk onderzoek voor een en ander, zelfs ten koste van
groote geldelijke offers, zooveel mogelijk te bevorderen. Het vee-
rijke Nederland is dit aan zich zelf verplicht.

De heer Dr. Remmelts: M. de V. Met veel belangstelling heb ik
het betoog der beide inleiders gevolgd, vooral dat van den heer
de Jong, een betoog dat ik uit den aard der zaak niet op den voet
zal volgen, omdat het zoo uitgebreid is. Ik betreur het, dat dit

-ocr page 125-

praeadvies niet gedrukt is geworden, wat voor Prof. de Jong geen
bezwaar zou zijn geweest aangezien hij het reeds in Maart gereed
had. Voor mij is het inderdaad te zwaar een rede van anderhalf
uur in enkele minuten te weerleggen. Toch wil ik enkele punten
daaruit onder de oogen zien. Dat hij uiting heeft meenen te moeten
geven aan enkele grieven tegen het Departement van Landbouw
gaat geheel langs mij heen; zij waren niet aan de orde.

Wij zijn hier om te bespreken, de mogelijkheid van de bestrijding
van het mond- en klauwzeer en op grond van de ondervinding der
laatste jaren ben ik in mijn overtuiging eer gesterkt dan verzwakt,
dat wij daarmede den goeden weg hebben ingeslagen. Wij hebben te
kampen met een virus, ten opzichte waarvan de laboratorium-
specialiteiten ons in den steek laten. Wat men cr ook van hoort,
het blijft altijd een bespreking in de ruimte. Zij, die geroepen zijn,
het mond- en klauwzeer ambtshalve te bestrijden, moeten dus te
rade gaan met de smetstof, zooals zij die in de practijk van hun ambt
waarnemen. En deze leert ons, dat, al is zij nu niet zóó bekend, dat
wij haar door het microscoop kunnen aantoonen, wij er toch meer
van weten dan niets; o.a. zijn ons als de voornaamste infectie-bron-
nen bekend, het dier zelf, de melk, de mensch met zijn door smetstof
bezoedelde kleeding enz. enz Zou het niet zeer eigenaardig zijn
als zij, die tegen verspreiding hebben te waken, zeggen: „wij moeten
ophouden, want wij weten van het virus zoo weinig af?" Heeft de
geschiedenis van vroegere tijden ons dan niet geleerd, dat vele
ziekten bestreden zijn, zonder dat men van de smetstof iets afwist?

Immers ja! De runderpest is in 1713 bestreden in Engeland;
Wittewaal was onbekend met den aard van het virus, toen hij de
ziekte in 1815 hier te lande met schitterend gevolg, middels af-
maken van vee heeft uitgeroeid.

En als men dit niet vergeten had, zou men in 1865 en 1867 met
de bestrijding veel eerder gereed zijn geweest. Toen ging het als
thans met den strijd tegen het mond- en klauwzeer, men bestreed
de juistheid van het afmaakstelsel, benoemde commissies, die
mooie rapporten samenstelde en kwam ten slotte terug — op het
afmaken. Wat wist men van de besmettelijke longziekte af?

Van 1833 tot 1888 heeft men daartegen gevochten en de rede-
neering van Prof.
de Jong zou zeer goed passen op de bestrijding
van de longziekte in die jaren. Wie van de rapporten van destijds
kennis neemt, zal zien, dat ook toen deskundigen zeiden: „wij weten
niets, wij moeten eerst onderzoeken, tot dat de regeering eindelijk
het mes er in zette en de longziekte verdween. Mocht ze nog eens
in ons land komen, men zal op dezelfde wijze te werk gaan, maar

-ocr page 126-

dan zonder het: „wij moeten eerst de longziekte precies leeren
kennen." Tegen het mond- en klauwzeer vechten wij nu reeds 25
jaar en langer; langzamerhand heeft het bestrijdingsmiddel zich
volmaakt. Men heeft eerst geïsoleerd, vervolgens opgestald, soms
afgemaakt, o. a. in 1897 in enkele gevallen. Had men toen dit sys-
teem doorgezet, misschien zouden we nu niet hier zitten om van
gedachten te wisselen; 1911 heeft ons veel geleerd en op denzelfden
voet is in 1914 en 1915 de zaak voortgezet.

Zijn de resultaten dan bedroevend? Men kan daaromtrent van
meening verschillen. Wat de een bedroevend vindt, vindt de ander
schitterend. Toch strijden wij nog altijd. Wij hebben dit jaar een
succes verkregen dat — naar mijn bescheiden meening, al is die
niet zoo wetenschappelijk als die van Prof.
de Jong, voor de toe-
komst de rijkste vruchten zal opleveren. En mocht de regeering
er toe komen, de bestrijding op den thans gevolgden voet te staken,
men zal zulks later niet weinig betreuren; te laat zal rnen inzien
hoe noodlottig het is geweest „halfweg" te zijn blijven steken.

In het afgeloopen jaar is gebleken, dat waar het veeartsenijkundig
staatstoezicht is opgetreden, veel is bereikt. Van de beperkte mid-
delen, waarover men beschikt, is niet alles te verwachten. De heer
Overbeek zeide: dat, „als men alles van te voren had geweten,
deze strijd niet gestreden was geworden." Best mogelijk, maar dan
zou men ook de ervaring van dit jaar armer zijn om in later jaren
weer opnieuw te moeten beginnen. En ten slotte: het wetenschap-
pelijk standpunt, dat niet door Nederland zou worden ingenomen,
is dan toch het standpunt, waardoor men zich blijkbaar overal
laat leiden!

Wat dit dus betreft, geloof ik als bestrijder in zeer goed gezelschap
te verkeeren. Ik noem daartoe slechts de namen van
Leclainche,
Nevermann,
Prof. Bang, die te Londen overeenstemmend oor-
deelden. De laatste, de adviseur van Denemarken deelde mij in
1911 mede, dat men daar de bestrijding door afmaken had laten
varen en er geen geld meer voor beschikbaar wilde stellen. Toen
in 1914 de ziekte opnieuw uitbrak, wilde men van afmaking niets
weten. Op het oogenblik heerscht zij als ooit te voren zelfs op plaat-
sen waar men vroeger haar niet kende. En wat is het eind van het
lied? Dat men op 6 December te Odense weer teruggekeerd is tot
het stelsel, dat men verlaten had.

Alzoo, wanneer de regeering doorgaat op de wijze als tot op heden,
is zij in goed gezelschap. Verder zal ik niet ingaan op de woorden
van den heer
de Jong.

De heer Dr. Ruysch: M. d. V. Mag ik naar aanleiding van de

-ocr page 127-

zeer belangrijke critische en hoogst wetenschappelijke voordracht
van den heer
de Jong eenige opmerkingen maken? Waar deze in
zijn algemeene beschouwingen zaken in het licht heeft gesteld die
met het onderwerpelijke vraagstuk samenhangen, heeft hij de be-
langen van de volksgezondheid wel wat tekort behandeld. Deze
zijn werkelijk van grooter belang dan hij heeft voorgesteld. Hij heeft
gezegd, dat men de melk kan koken en dat daarmede het grootste
bezwaar van infectie ondervangen is. Maar men bedenke, dat de
melk niet altijd gekookt wordt en dat voor kinderen en zieken
soms ongekookte melk noodzakelijk is. Daarbij komt nog dat deze
kwestie niet op zichzelf staat maar ook verband houdt met de
volksvoeding. Wij weten immers, dat het mond- en klauwzeer
oorzaak is dat de hoeveelheid melk, die een koe geeft, belangrijk
vermindert; dit is dus een factor van beteekenis voor de volksvoe-
ding. Ik wijs in dit verband slechts even op Duitschland, en op de
agitatie in Amsterdam.

Verder is het een punt van belang in hoeverre vleesch van zieke
dieren, voor de consumptie nog deugdelijk kan zijn. Voorts zou ik
nog kunnen wijzen op den algemeenen invloed, die de volkswelvaart
en dus de volksgezondheid ondervindt door het financiëel verlies,
dat de ziekte veroorzaakt.

De heer Overbeek merkte op, dat, als het mond- en klauwzeer
in het buitenland heerscht in de nabijheid van onze grenzen, het
in Nederland bezwaarlijk kan worden gekeerd. Ik wil in dat verband
twee punten uit mijn ervaring aanhalen. Ik herinner mij, dat eens
in Aken en omstreken en in de provincie Luik de ziekte hevig woedde.
Dank zij de goede zorgen van den districtsveearts werd de bij
ons aangetaste hoeve afgesloten door marechaussée te paard en te
voet, met het gevolg dat de infectie beperkt is gebleven tot deze
ééne boerderij en Nederland dus niet verder besmet werd.

Verder herinner ik mij een tweede geval, bij Elburg en Ermelo
of in de buurt daarvan. De ziekte heerschte hevig in Duitschland
en kwam door import van de markt te Zwolle te Ermelo. Ook hier
is zij bedwongen.

In de rede van den heer Overbeek heb ik de noodige aandacht
gemist aan het water. Rivieren, slooten enz., kunnen ook de aan-
leiding tot besmetting zijn, wat wij in Zuid-Limburg geleerd hebben.
Wij weten dat ook voor den mensch een waterloop langs de grens,
die uit buitenlandsch besmet terrein komt, gevaarlijk kan zijn, het-
geen ik reeds vele jaren geleden op een congres te Hoorn heb toe-
gelicht.

Ik ben het met den heer de Jong eens, dat goede hygiënische

-ocr page 128-

maatregelen slechts kunnen worden genomen als men de mede-
werking heeft van de Staten-Generaal en van het volk en dat men deze
slechts kan verkrijgen als de bestrijding op goeden wetenschappe-
lijken grondslag berust. Ik heb echter gemeend uit de rede van den
heer
de Jong te moeten opmaken, dat hij zich niet kant tegen het
nemen van maatregelen, als deze nog niet voldoende aan het licht
is gekomen, mits men met wetenschappelijk onderzoek voortgaat.
Ik kan hierbij wijzen op hetgeen de hygiëne bij den mensch leert.
Voor korten tijd wisten wij niets omtrent vlektyphus- en pestbe-
strijding. Thans is bekend, dat o. m. insecten, als vlooien en vliegen,
de ziekten kunnen overbrengen, zoodat men meer op wetenschap-
pelijken basis tegen deze kan optreden. Hetzelfde geldt natuurlijk
in het algemeen ook voor de dierziekten.

De heer van Hoek: M. d. V. In de eerste plaats wil ik mijn
dank betuigen aan het bestuur der Maatschappij, dat mij in de
gelegenheid heeft gesteld hier heden aanwezig te zijn. Met buiten-
gewoon veel aandacht heb ik, zoowel de rede van den heer O
ver-
beek
als die van Prof. de Jong gehoord. Dat wil echter niet zeggen,
dat ik het met deze heeren eens ben. Al ben ik op veeartsenij kundig
gebied leek, ik veroorloof mij toch enkele opmerkingen te maken;
zij hebben vooral betrekking op hetgeen Prof.
de Jong heeft ge-
zegd. Deze heeft eerst een mooie beschouwing gehouden, die zeer
interessant was, maar het slot zijner rede kwam niet overeen met
het begin. De heer
de Jong heeft in zijn rede te veel uiting gegeven
aan grieven, tegenover de directie van den Landbouw; men zal
begrijpen, dat ik daarop hier niet inga. Wanneer hij alle verhou-
dingen goed kende, zou hij veel achterwege hebben gelaten van
hetgeen hij gezegd heeft. Hij heeft er vooral op gehamerd, dat
men zich aan de directie van den Landbouw, inzake de bestrijding
van het mond- en k.auwzeer, telkens moest laten leiden door de
vraag, in hoeverre de te treffen maatregelen gebiedend zijn, uit
een oogpunt van algemeen volksbelang.

Nu meen ik echter, dat dit niet noodzakelijk is, in ieder geval
niet in den zin, als de heer
de Jong zou wenschen. Het mond- en
klauwzeer was aanvankelijk niet in de wet opgenomen; maar waar
ze voorschrijft, dat er een commissie van deskundigen zal zijn,
bestaande uit veeartsen, welke den Minister te adviseeren heeft
omtrent het opnemen van ziekten in die wet, mag ik dus veronder-
stellen, dat een commissie, die daartoe het voorstel deed, wel degelijk
alle belangen in het oog heeft gehouden en de regeering duidelijk
heeft gemaakt, het:
„waarom".

Wanneer dus eenmaal is voorgeschreven, dat een ziekte bestreden

-ocr page 129-

moet worden, is het onnoodig steeds nog na te pluizen en uiteen te
zetten wat deze commissie heeft gezegd. Dat kan wenschelijk zijn,
als het geldt het nemen van nieuwe maatregelen. Is het besluit
eenmaal genomen, dan behoeft men bij elk geschrift, dat van de
directie van den Landbouw uitgaat, daarop dus niet telkens terug
te komen.

Prof. de Jong zeide voorts, dat de directie van den Landbouw
de wetenschap zou hebben geusurpeerd. Ik ga daarop niet in;
een feit is, dat, als de wet het nemen van maatregelen voorschrijft,
de „directie" bij het optreden der ziekte heeft te overwegen wat
er moet geschieden. Alsdan zoekt men naar menschen, die voor-
lichting kunnen geven, in de eerste plaats bij den veeartsenijkun-
digen dienst. Mijn indruk was, dat deze dienst voortreffelijk is.
De heeren veeartsen hebben nooit beweerd: „wat wij aanbevelen
is een onfeilbaar middel." Zij hebben altijd gezegd: „dit is naar
onze meening de beste weg; of wij er daarmede zullen komen,
weten wij niet, maar wanneer U een keuze heeft te doen is dat
o.i.
de weg." Wat in de jaren 1914 en 1915 is gepresteerd, bewijst,
dat onze veeartsenij kundige dienst voor zijn taak berekend is.
Ik heb groote bewondering voor het werk, dat is verricht. De
directie van den Landbouw heeft nooit in den weg gestaan aan het
nemen van energieke maatregelen. Integendeel, wanneer zij ooit
dezen tak van dienst vrij gelaten heeft, is het bij
deze invasie van
het mond- en klauwzeer. Als men nagaat, wat is verricht en dat
men daar altijd klaar stond voor het nemen van alle gewenschte
maatregelen, kan
ik constatecren, dat hij het terrein meester is
gebleven niet alleen, maar dat hij schitterend werk heeft gedaan.
Ik aarzel dan ook niet hier een woord van dank uit te spreken voor
de toewijding onder de leiding van den heer
Remmelts betoond.

Zoowel de heer Overbeek als Prof. de Jong hebben opgemerkt
dat voornamelijk het personenverkeer van grooten invloed op
de verspreiding der ziekte is. Dat is zeer juist en daarom is het van
zoo groote be teekenis, dat bij de landbouwende bevolking het besef
levendig wordt, dat van de waakzaamheid en de zorg voor den
veestapel veel afhangt, wanneer men een besmettelijke ziekte
als het mond- en klauwzeer wil bestrijden. Wij kunnen bij onze
Nederlandsche landbouwers dat besef nooit te levendig houden.
De veestapel vertegenwoordigt een heel groot deel van onzen
nationalen rijkdom. De zorg van de landbouwers voor dien rijkdom
der natie is veelal te gering. Aan het marktwezen wordt evenmin
voldoende aandacht besteed, om te voorkomen, dat de ziekte
zich verspreidt. Tot dusverre heeft men het gedaan zonder pasteuri-

r

-ocr page 130-

satie van de afvalproducten van de zuivelbereiding; binnenkort
zal daaromtrent een algemeene maatregel van bestuur in het Staats-
blad verschijnen. En zoo zijn er tal van te treffen maatregelen,
die wij de landbouwers moeten inprenten, om hen er toe te brengen
de bestrijding van verschillende veeziekten, ook van het mond-
en klauwzeer van hun kant te steunen. Op dit gebied zijn wij door
het werk van den veeartsenij kundigen dienst verder gekomen dan
ooit te voren. Men kan nu in vergaderingen van landbouwers
kalm over deze zaak spreken, terwijl, als vroeger daarover van
gedachten werd gewisseld, de hartstochten levendig werden. Bijna
overal dringt tegenwoordig bij hen het besef door, dat het voor een
groot deel ook van hun medewerking afhangt, of de ziekte zich al
dan niet verbreidt. Wij hebben moeilijkheden gehad, in Staphorst,
Groesbeek, Gennep, maar indien daar dadelijk ingegrepen had
kunnen worden en men niet te doen had gehad met een fabriek,
die
niet pasteuriseerde, zou het aantal ziektegevallen zeer beperkt
zijn geworden. Indien dan ook éénmaal de medewerking der land-
bouwers zal zijn verkregen, zal het getal gevallen, waartegen moet
worden opgetreden, zeer verminderen, en zullen daarmede de kosten,
van rijkswege daaraan besteed, aanzienlijk dalen.

De heer Dr. Mogendorff: M. d. V. Ik ben een man van de
practijk en zal daarom niet uitwijden over theoretische beschouwin-
gen in verband met de kwestie van „opofferen" of niet. Liever wil
ik iets over de uitvoering in het midden brengen en wel in \'t bizonder
over de maatregelen die worden genomen betreffende het pasteu-
riseeren van de wei. Het is mij opgevallen, dat de kringen, voor
het verbod van niet gepasteuriseerde wei, ongeveer samenvallen
met die voor het vervoer van vee. Dat is m.i. niet practisch. Immers
de zuivelfabrieken betrekken hun melk niet juist uit den kring
waar besmetting is; zij bevinden zich vaak in de omgeving daarvan.
In de buurt waar
ik woon is een punt, waar de kringen van drie
districtsveeartscn samenkomen. Daar staat een zuivelfabriek,
die dus moeilijk in één bepaalden kring is te brengen. Is er bij het
vaststellen van den maatregel, die straks in de Staatscourant zal
verschijnen, wel gedacht aan de wenschelijkheid om rondom den
kring van verbod van veevervoer, een kring van verbod voor het
vervoer van afvalproducten van de zuivelinrichting voor te schrij-
ven? Ditzelfde geldt ook voor het onteigenen van de reeds aanwezige
wei. Wanneer een geval van mond- en klauwzeer wordt ontdekt,
is niet zelden de melk van de boerderij en van andere er naast,
reeds vervoerd naar een fabriek buiten den kring, zoodat men aan
de hand van de wet niet meer gerechtigd is, die wei in beslag te

-ocr page 131-

nemen en vervoer te beletten; hoogstens kan men den directeur
met aandrang uitnoodigen het product te laten staan tot het vol-
doende zuur is geworden, doch ook dan weet men nog niet of de
smetstof is gedood.

In de tweede plaats zou ik iets willen zeggen over een leemte
in de wet inzake de controle-methode. Er zijn twee methoden,
die van
Storch, en Rothenfuss. Als nu bij het onderzoek
van een monster wei telkens een andere methode wordt toegepast,
komt men tot verschillende en niet altijd betrouwbare uitkomsten.
Het is dus gewenscht, dat in de wet of bij wijze van algemeenen
maatregel van bestuur wordt aangegeven, welke methode dient
toegepast te worden, ten einde zekerheid te verkrijgen, dat de wei
of andere afvalproducten voldoende zijn verhit geweest.

In de derde plaats wil ik een opmerking maken over de vraag
door wien de controle behoort te geschieden. Z.E. de Minister heeft
reeds in de Eerste Kamer gezegd, dat de ambtenaren van het
Veeartsenij kundig Staatstoezicht daarvoor zijn aangewezen. Welnu
dan wil ik hier wijzen op de wenschelijkheid, dat die controle niet
wordt overgedragen op personen, die buiten dat toezicht staan.
Het spreekt van zelf, dat het vakbelang eenigszins bij mij voorzit,
doch ook het algemeen belang eischt zulks. Wordt zij opgedragen
aan personen buiten het Staatstoezicht staande, dan heeft men
daar weer speciale deskundigen voor noodig en moeten er eventueel
weer zooveel meer personen voor den rechter komen getuigen,
als gevolg waarvan grooter kans van vrijspraak. Iets dergelijks
heeft reeds plaats gevonden in Overijssel in de buurt van Staphorst.
Indien men de courantenberichten mag gelooven, zijn daar monsters
genomen door assistenten van zuivelconsulenten. Als deze niet
beëedigd zijn, kunnen zij wel getuigenis afleggen voor den rechter,
doch hierop alleen kan geen veroordeeling volgen.

Bovendien is op deze wijze de weg geopend voor allerlei mis-
standen. Naar ik heb vernomen is een monster wei, dat — voordat
de wet betreffende verplichte pasteurisatie was aangenomen —
bij wijze van proef door een z.g.n. „deskundige" was meegenomen
van een zuivelfabriek, ter onderzoek op voldoende voorafgegane
verhitting, ter conserveering verdund met een oplossing van
Kaliumbichromaat. Als men nu weet, dat bij aanwezigheid van
die stof altijd, óók na hooge verhitting, de reactie van
Storch
optreedt, geeft het optreden van personen, welke buiten het vee-
artsenijkundig Staatstoezicht staan, dus als tusschenpersonen,
véél te denken.

De heer van Leeuwen: M. de V. In de eerste plaats dienter

-ocr page 132-

op te worden gewezen, dat men bij de beoordeeling van het mond-
en klauwzeer en de daartegen aan te wenden bestrijdingsmiddelen,
twee zaken niet uit het oog moeten verliezen en wel:

i°. het groote verschil in de schade door de ziekte teweegge-
bracht, en

2°. het groote verschil in de virulentie van de smetstof.

De schade, door de ziekte in 1911 teweeggebracht, is ongetwijfeld
zeer groot geweest, hetgeen voor een niet gering deel te wijten was
aan den heeten en drogen zomer. Maar daartegenover komen
meerdere epizoötiën voor, waarin de ziekte zich kenmerkt door
een zeer licht verloop en zoo goed als geen sterfte teweegbrengt.
Ook kan deze in het weide-seizoen sterk teruggebracht of geheel
voorkomen worden door een goede behandeling van het vee, waartoe
in de eerste plaats te rekenen is het
opstallen. Op stal zijn de ver-
liezen meestal zeer gering, niet alleen wat de sterfte betreft,
maar ook wat aangaat de verminderde melkproductie en de
gebreken in het zuivel.

Kon de veehouder hiervan worden overtuigd, de onderwerpelijke
ziekte ware van geringe beteekenis voor den volkswelvaart. Wat de
veehouders zelf betreft, deze zijn er over het algemeen
niet bang
voor, maar zij vreezen de bestrijdingsmiddelen.

Ten 2e kan de levenskracht en de virulentie van de smetstof
zeer uiteenloopen. Soms is de ziekte buitengewoon besmettelijk,
als bijna geen andere; terwijl het ook voorkomt, dat van besmette-
lijkheid bijna geen sprake meer is. Dit was o. a. het geval in 1912
en 1913, na afloop van de epizoötie van 1911. Zij was in 1913 uit
zichzelf aan het verdwijnen; de smetstof had haar virulentie bijna
geheel verloren, terwijl het groote aantal onvatbare dieren het
overige deed. Toen men dan ook in het voorjaar van 19x3 met het
afmaken begon, had men daarmede een schitterend succes, hetgeen
echter ook zonder dezen maatregel te behalen ware geweest. Heeft
de smetstof haar volle virulentie zooals thans, en zijn er geen on-
vatbare dieren uit vorige epizoötiën overgebleven, dan zijn er wel
plaatselijke successen te behalen, maar men heeft met onbereken-
bare en niet uit te schakelen factoren te rekenen, die een blijvend
resultaat telkens en telkens te niet doen.

Ik noem van deze gedurende het weide-seizoen de wind (de onder-
vinding heeft mij geleerd, dat de besmetting veelal vóór den wind
afgaat) en het
wild, vooral hazen en eenden en verder de groote
vluchten trekvogels, zooals spreeuwen en zeevogels, die van de eene
weide op de andere neerstrijken. In het vóór- en najaar heeft men
daarbij de groote veebewegingen en gedurende den staltijd, het

-ocr page 133-

contact tusschen de verschillende boerderijen, door personen-
verkeer en het verkeer met veevoeder in kisten en zakken.

Het grootste struikelblok blijft altijd de geringe ontwikkeling
op dat gebied van de veehouders, die omtrent het ontstaan en het
wezen der ziekte weinig begrip toonen te hebben. Wij, die dagelijks
daarmede te kampen hebben, weten welke onoverkomelijke moei-
lijkheden dit met zich medebrengt.

Een ander groot struikelblok is het incubatietijdperk, dat in den
regel op 6 a 10 dagen is te stellen, terwijl er ook gevallen zijn,
waarin dit waarschijnlijk tot 14 dagen moet worden uitgebreid.
Gedurende dezen tijd kan reeds de smetstof worden verspreid,
ofschoon er nog geen ziekteverschijnselen aanwezig zijn. Handels-
vee, dat, uit besmette koppels komende, de infectie naar elders
overbrengt, verkeert blijkbaar dikwijls in dit incubatietijdperk,
of brengt de smetstof aan zijn lichaam mede. Toch heeft de onder-
vinding wel geleerd, dat met het afmaken succes te behalen is, als
de veehouder maar onmiddellijk aangifte doet van een verdacht
geval en eenige voorzorgen neemt, bijv. daarin bestaande, dat een
verdacht of een ziek dier op stal wordt afgezonderd. Telkens en
telkens stuit men echter op te late aangifte en op gebrek aan voor-
zorgen, waarna uitbreiding in den regel niet uitblijft. Verder is voor
ons land een niet uit den weg te ruimen moeilijkheid zijn
geogra-
fhische
ligging. Voortdurend heeft insleeping uit Duitschland of
uit België plaats, waardoor een radicale uitroeiing der ziekte hier
als hopeloos moet worden beschouwd. Zoolang in België of in
Duitschland geen of onvoldoende maatregelen worden genomen,
of de ziekte aldaar niet uit zichzelf verdwijnt, is m. i. in Nederland
een volledig succes niet te verwachten. Bij het beramen van maat-
regelen in eigen land heeft men daarom in de eerste plaats het oog
te houden op die van het buitenland. Indien de toestand daar on-
gunstig is, is het hier vechten tegen de bierkade.

Tot den toestand van het oogenblik komende, zou ik willen
adviseeren, de proef, die reeds zoovele millioenen heeft gekost,
thans buiten Zuid-Limburg
niet te staken. Ten eerste omdat er
nog een kleine kans is, de ziekte gedurende den staltijd meester te
worden en ten tweede met het oog op mogelijke verliezen aan jong
vee in het voorjaar. In Zuid-Limburg is de toestand m. i. hopeloos
en hierin geen verandering op goede gronden te verwachten.

Is echter op uiterlijk 1 Maart de ziekte uit onze landpalen niet
verdwenen en blijkt de toestand in het buitenland nog zorgwekkend,
dan dient m. i. ook het afmaken buiten Limburg te worden gestaakt
ten einde een herhaling van den voorzomer van 1915 te vermijden

F

-ocr page 134-

De heer de Leur: M. de V. Ik ben reeds ruim 25 jaar in het vak
en heb ook mijn denkbeelden over het verloop van het mond- en
klauwzeer. In het begin 1890 en volgende jaren heb ik groote epi-
zoötien in Nederland medegemaakt en in Noord-Holland aan de
bestrijding krachtig deelgenomen. Ik meen, dat het velen mijner
collega\'s gegaan zal zijn als mij, dat men, enthousiast voorstander
van het nemen van krasse maatregelen, door waarneming in de
practijk daarvan is teruggekomen. Ook hun enthousiasme zal ge-
daald zijn en zij zullen op het oogenblik wellicht staan voor de
uitspraak: „het afmaken heeft tot nu toe weinig resultaat opge-
leverd." In het begin van bovengenoemd tijdperk werd het afzon-
deringssysteem toegepast, dat m. i. geen waarde heeft gehad. Later
kreeg men sporadische gevallen, ook bij het afmaken, die met goed
gevolg bestreden zijn, maar ik ben overtuigd, dat dit uitloopers
waren van de groote epizoötie, op rekening komende van de mindere
virulentie van de smetstof, die men niet kende. Zoo lang wij met
het afmakingssysteem niet meer succes hebben als thans, vrees ik,
dat de taak van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht een zeer on-
dankbare zal blijven.

In 1911, de 2e groote epizoötie, volgende op de door mij bedoelde,
heeft men ook ingrijpende maatregelen genomen, afzondering,
opstalling, afmaking hier en daar. Niettegenstaande dit alles kwam
de ziekte in geheel Nederland voor. In 1911 had men, behalve de
schade aan den veestapel toegebracht, ook nog de kosten van het
afmaken en afzonderen, een dubbele schade dus. In 19x4 en 1915
stond men op hetzelfde standpunt als in 1911; ook toen, niettegen-
staande krachtige maatregelen, uitbreiding over heel Nederland.
Na 16 maanden van energieke bestrijding — waarvoor hulde aan
de betrokken ambtenaren — staan wij er slechter voor, dan toen wij
begonnen. Het verloop zal nu ook wel weer hetzelfde zijn als in
andere jaren. De epizoötie neemt in Duitschland af en zal dus ook
in Nederland afnemen. Laten wij ons niet schuldig maken aan de
fout van vroeger en zeggen: „wij hebben het mond- en klauwzeer
bestreden." Alvorens het aan de Nederlandsche grens komt, is
het van ver weg gekomen: van Oostenrijk, Duitschland, door België,
soms door Frankrijk; daar hebben alle pogingen van bestrijding
gefaald. E11 zullen wij dan in Nederland, met onze lange landgrenzen,
trachten, dit vuur te blusschen? Het is m. i. onbegonnen werk.
Zelfs Engeland, Denemarken — bijna een schiereiland —, Zweden
en Noorwegen, zijn machteloos gebleken. Wil men haar bestrijden
bij wijze van proef, mij wel. En men kan die proef dan nog eenigen
tijd voortzetten, maar laat het dan ook daarbij blijven. Mocht het

-ocr page 135-

— ii7 —

blijken dat zij heeft gefaald, welnu laat men dan tot het besluit
komen dat het mond- en klauwzeer niet in de wet op de besmette-
lijke veeziekten thuis behoort en laat men het er uitlichten. Dan zal
de regeering het niet meer hebben te bestrijden en de practiseerende
veeartsen zullen er den last niet meer van hebben.

De heer van Kempen: M. de V. Het is mij vandaag opgevallen,
dat men de Limburgers beschouwt als de groote oppossanten. Ik
heb de reis van daar hierheen gemaakt uit groote belangstelling
en ik heb er geen spijt van. Ik heb met genoegen gehoord wat hier
is gezegd en hoewel de meening uit Limburg niet gevraagd werd is
het misschien wel eens goed deze hier uiteen te zetten. Ik acht mij
niet competent over de wijze van besmetting te spreken, doch ik
meen dat Limburg bij de studie omtrent dit vraagstuk een voor-
name rol kan spelen; er zijn in onze buurt groote verplaatsingen
van personen en van vee geschied. Wanneer wij in de „Berliner"
de lijst van de gevallen van mond- en klauwzeer hebben gevolgd,
vooral uit de Rijnprovincie, is de invasie in Limburg gemakkelijk
te verklaren. Verder heeft de algemeene Europeesche oorlog de
verspreiding sterk in de hand gewerkt. Eerstzagen wij de verplaatsing
van de legers naar het oostelijk front van ons land en kort daarop
deed de ziekte daar haar intrede. Daarna ging de groote stroom
over Luik door België zoodat Zuid-Limburg in de tang zat, wat won-
der, dat de ziekte zich daar spoedig voordeed. Ondanks het opofferen
van vee en het optreden van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
bleef zij voortwoeden — misschien zegt de vergadering, dat er in
Limburg gesmokkeld wordt, doch dat weet ik niet —. Wij hebben
herhaaldelijk
nieuwe gevallen gezien, soms zelfs voor de vierde
maal; m. i. houden ze verband met de bedoelde stroomingen.

Ik ben overtuigd, dat men met troepenverplaatsing in de toe-
komst wel degelijk rekening heeft te houden. Men kan wel van boven
af zeggen
hoe bestreden moet worden, maar dan is toch een billijke
en urgente eisch, dat plaatselijke toestanden daarbij niet uit het
oog worden verloren.

De heer Dr. Vrijburg: M. d. V. Ik heb meer dan 20 jaar met
de ziekte te doen gehad, zij het niet hier, dan toch in Indië. Ook
mij is gebleken, dat de bestrijding zeer moeilijk is. Als men tegen
runderpest en klauwzeer dezelfde maatregelen neemt is men na
zekeren tijd de eerste meester, doch de tweede niet altijd. De te
nemen maatregelen verschillen voor ieder land, doch in elk geval
moeten zij zeer streng zijn en met algeheele medewerking van allen
worden uitgevoerd. Over het geheel kan men zeggen, dat dezulke
de voorkeur verdienen welke het minste geld kosten, de indirecte
xliii 8

-ocr page 136-

schade mede inbegrepen. Meent men, dat het afmaaksysteem het
goedkoopst is, men volge het. In Indië is dit niet het goedkoopste
stelsel; men heeft daar geen melkvee. Daarom is uitzieken goed-
kooper, terwijl het aan te bevelen is alle vatbare dieren van een
stal of kudde direct te besmetten, zoodat alles in één maand af-
geloopen kan zijn; het ziekteverloop is dan meestal goedaardig
en de schade niet groot.

Of nu in Nederland het afmaaksysteem het minst dure is, moet men
den deskundigen vragen; mocht het blijken dat de ziekte zich bij
consequente toepassing daarvan toch uitbreidt, zoo houde men
daarmede op.

Wat de heer van Leeuwen zeide was zeer juist en geeft de opinie
van vele dierenartsen weer. Het tijdstip, waarop men het afmaken
moet staken, moet men aan de verantwoordelijke mannen overlaten.
Aan ons de taak hun zooveel mogelijk te steunen, ook tegenover
het publiek.

Indien men het afmaken staakt, moet men zich echter van de
bestrijding niet te veel voorstellen. Het afsluiten in den werke-
lijken zin van het woord gelukt toch niet, zoodat men tot uitzieken
zijn toevlucht zal moeten nemen. De smetstofdragers neme men
dan echter mede in den koop en met deze het gevaar, voor een
hernieuwd optreden, hoewel het zeer zeker waar is dat bij het uit-
zieken de aandoening goedaardiger wordt en eindelijk uitsterft.
Het is mij althans gebleken, dat in kudden, waar zij elk jaar voor-
kwam, het eerste jaar het ergste was, het tweede jaar werden minder
dieren ziek en in het derde waren alle vrijwel immuun.

De heer de Bijl: M. d. V. Ik wil een enkel woord over deze
zaak in het midden brengen als practicus. Waar de heer
de Leur
verklaart, dat hij een beslist tegenstander is van het afmaaksysteem,
wil ik zeggen, dat ik dat
niet ben. Mijn overtuiging is, dat wij er
in den regel te laat bij zijn. De heer
de Leur vergeleek het met een
brand, ik doe dat ook, maar als de brandspuiten pas komen als
alles in volle vlam staat, ligt de schuld van de uitbreiding niet aan
de spuiten, maar hieraan, dat deze te laat op het terrein komen.
Als
wij optreden is de smetstof reeds zoo verspreid, dat wij haar
achterna loopen. Ik zou er dan ook op willen aandringen, dat de
boeren op wat wijze ook, verplicht werden, dadelijk aangifte te
doen, opdat de brand direct kan worden gebluscht.

De heer Dr. ten Sande (Den Haag): M. d. V. De belangrijke
inleiding van den heer
Overbeek geeft ook mijn opvatting van het
mond- en klauwzeer in hoofdzaak weer. Toch wil ik naar aanleiding
daarvan even het woord vragen, omdat het verband tusschen

-ocr page 137-

het begin en het slot van de rede van den heer 0verbeek mij niet
duidelijk is. Inleider kwam tot de conclusie, dat de wijze van
bestrijding van thans werkelijk het ware middel zou zijn om de
ziekte te keeren, waarom hij aanraadt met de gevolgde methode
door te gaan. Het begin van zijn rede was daar echter niet mede
in overeenstemming. In de eerste plaats zijn bewering, dat bij een
afnemende epizoötie het afmaken niet noodzakelijk zou zijn.
Hiertegen zou ik willen opkomen, omdat de ervaring van de laatste
jaren omtrent de smetstofdragers daartegen pleit. Wanneer wij
consequent willen bestrijden, en er van overtuigd zijn, dat er smet-
stofdragers bestaan, moeten wij doorgaan met afmaken, ook bij
een afnemende epizoötie.

In verband met de bestrijding bij een afnemende epizoötie,
herinnerde de heer O
verbeek aan een voordracht, gehouden door
den vorigen Directeur-Generaal van den Landbouw, den heer
Lovink, en aan een bijdrage van mijn hand in het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde over de bestrijding van het mond- en klauw-
zeer, waarin te lichtvaardig de conclusie zou zijn getrokken, dat
de ziekte inderdaad door afmaken te bestrijden zou zijn. M.i. is
de heer
Overbeek in gebreke gebleven, uiteen te zetten, waarin
die lichtvaardigheid dan wel heeft bestaan. Indien daartoe nog
gelegenheid is, zou ik dit nog gaarne willen vernemen; hij zal dienen
aan te toonen, dat we destijds inderdaad met een afnemende
epizoötie te doen hadden, met smetstof van zwakke virulentie,
hetgeen mij, bij de bekende grilligheid van het mond- en klauwzeer-
virus, niet wel mogelijk schijnt.

Vervolgens meende ik uit de rede van den inleider te moeten
opmaken, dat hij, onder de tegenwoordige omstandigheden, waar
in de naburige Rijken in de nabijheid van onze grenzen de ziekte
zoo uitgebreid voorkomt als thans, het afmaken niet practisch acht.
Hij wees in verband hiermede op het groot aantal gevallen die,
dit jaar hier te lande zijn voorgekomen. Behalve dat ik deze op-
vatting in strijd acht met sprekers eindconclusie, meen ik daaruit
ook de gevolgtrekking te moeten maken, dat de groote verbreiding
in naburige landen oorzaak zou zijn van den omvang der ziekte
in ons land, hetgeen we op grond mijner ervaringen niet juist voor-
komt. Ware dit inderdaad zoo, dan zouden toch langs onze grenzen
de meeste gevallen moeten zijn waargenomen, en dit is niet in
overeenstemming met de werkelijkheid. Behalve in Zuid-Limburg,
waar door de ongunstige plaatselijke omstandigheden het aantal
gevallen langs de grenzen groot was, verkreeg de ziekte noch aan
onze Oostelijke, noch aan onze Zuidelijke grenzen eenige uitbreiding

-ocr page 138-

van beteekenis, behalve te Groesbeek, waar de zuivelfabriek deze
in de hand werkte. Ik zoek dan ook de reden van het groot aantal
gevallen in Nederland, hoofdzakelijk in ons eigen land. Zeer zeker
komen nu en dan gevallen over onze grenzen, maar de boeren,
de veehandelaren en de zuivelfabrieken zorgen voor verdere ver-
spreiding. In \'t bizonder voor Zuid-Limburg zou ik, ook in verband
met hetgeen door den heer
van Kempen in het midden is gebracht,
nog wel het een en ander willen zeggen. Ik was aldaar dezen zomer
belast met de bestrijding van het mond- en klauwzeer en kan ver-
klaren, dat de opvatting in dat gedeelte van ons land in het alge-
meen is, zooals de heer
van Kempen deze heeft weergegeven,
namelijk, dat men bij een uitbreiding, zooals het geval is in Duitsch-
land en België, de bestrijding en zeker het afmaken moest
staken, daar men steeds weer voor nieuwe infectie staat. Een nauw-
keurig onderzoek, dat ik steeds zooveel mogelijk instelde, naar de
vele gevallen in Zuid-Limburg, schonk mij de overtuiging, dat die,
direct van over de grenzen afkomstig, zeer gering in aantal waren.
Het overgroote deel was te wijten aan contactgevallen, door verre-
gaande nalatigheid, het verplaatsen van verdachte veestapels,
(het z.g. vluchten), familiebezoek enz. Mijne ervaring in Zuid-
Limburg is eveneens in strijd met de meening van Dr.
Ruysch
als zoude de smetstof vooral door het water, met name door de
talrijke beekjes worden aangebracht. Wel kwamen hier en daar
langs de beekjes gevallen voor, doch ze waren alle terug te brengen
tot haarden op ons grondgebied, vanwaar de smetstof op andere
wijze dan door het water was overgebracht.

Ik meende tevens uit hetgeen Dr. Ruysch mededeelde, te moeten
opmaken, dat bij een uitbreiding zooals we thans in Duitschland
en België zien, bestrijding in Zuid-Limburg vruchteloos zou zijn;
is dit juist, zoo zou ik willen opmerken, dat, hetgeen deze spreker
ons vertelde omtrent een geval, jaren geleden, door afzondering
tot één hoeve beperkt, terwijl de ziekte in de nabijheid van Aken en
Luik zeer uitgebreid voorkwam, met deze opvatting niet in overeen-
stemming is.

Eindelijk, indien de voorzitter veroorlooft, een oogenblik van
de aan de orde zijnde kwestie af te wijken, nog een enkel woord
naar aanleiding van hetgeen de heer
Mogenporff zeide over de
pasteurisatie van de nevenproducten der zuivelbereiding, en de
controle daarop. Reeds in een vorige vergadering is door hem met
betrekking tot dit punt een en ander te berde gebracht naar aan-
leiding van hetgeen te dien aanzien te Staphorst is voorgevallen.
Ik was op die vergadering niet aanwezig, zoodat deze zaak vermoe-

-ocr page 139-

delijk niet voldoende opgehelderd is geworden. Ter voorkoming
van verder misverstand echter stel ik er prijs op, hier in het kort
de toedracht dezer zaak mede te deelen. Zooals bekend, was te
Staphorst wegens het aldaar voorkomend mond- en klauwzeer
het vervoer van ondermelk enz. niet tot 80 graden verhit, verboden.
Bij het groot aantal zuivelfabriekjes in die gemeente (niet minder
dan 8), eischte de controle op dit verbod, namelijk het nemen
van meikmonsters en het daarop toepassen van de
storch\'sehe
reactie, te veel tijd, dan dat ik zelf, die met de bestrijding was be-
last, deze kon uitvoeren. De waarnemende zuivelconsulent te
Zwolle was daarom zoo welwillend, mij hierbij behulpzaam te zijn.
Tweemaal werd een positieve
storch\'sehe reactie verkregen,
en de gang van zaken was nu zoo, dat door den zuivelconsulent
in mijn tegenwoordigheid de reactie nogmaals op de inmiddels
naar het gemeentehuis vervoerde ondermelk werd verricht, waarna
door mij proces-verbaal werd opgemaakt, zoodat het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht deze zaak geheel in handen hield.

De heer de Boer: M. de V. Mag ik nog even een argument
tegen het opofferen van vee aanvoeren, dat nog niet genoemd is
en wel het gevaar dat de fokkerij bedreigt, niet zoozeer door het
verlies aan dieren, als wel omdat de fokkers den moed gaan verliezen.
Een bekend fokker in mijn buurt, die veel heeft gedaan voor de
verbetering van den veestapel, wil het volgende voorjaar een nieuwe
boerderij oprichten onder het beheer van een zetboer. Deze zeide:
,,ik durf bij de nieuwe boerderij niet meer te fokken, omdat mij altijd
het zwaard van Domacles boven het hoofd hangt; in plaats van duur
fokvee, koop ik liever eenige melkmachines waarmede ik niet
zoovéél verlies als ze worden afgemaakt." Herhaaldelijk toch zal
insleeping van mond- en klauwzeer terugkomen en deze zich wel
niet tot de grenzen beperken. Zelfs als Duitschland en België strenge
maatregelen nemen zijn wij nog niet zeker, vrij daarvan te blijven.
Enkele bekende fokkers zijn er zelfs
uit vrees voor deze ziekte toe
overgegaan, kostbare stambockdieren in Duitschland te verkoopen.

Indien men met het afmaken spoedig mocht ophouden is er nog
niet veel verloren, doch naarmate men daarmede langer blijft door-
gaan, winnen de nadeelige gevolgen aan beteekenis. Natuurlijk
dat het indirecte gevolg zal zijn dat men minder goed gebouwde
dieren krijgt voornl: geschikt voor de melkproductie, dieren met
ondiepe borstkassen, vatbaar voor tuberculose. Op deze wijze
werken wij door de bestrijding van het mond- en klauwzeer, het
optreden van de tuberculose in de hand.

De heer Dr. Overbeek: M. de V. De ervaring heeft geleerd,

-ocr page 140-

dat de opmerking van den heer de Jong als zou de immuniteit
van 1911 invloed hebben gehad op de epidemiologie van dit jaar
minder juist is. Ik heb dit persoonlijk kunnen constateeren. Het is
waar, er zijn niet zooveel dieren meer over van 19x1, maar toch
heb ik kunnen waarnemen, dat runderen van 1911 het eerst de
ziekte kregen en daarna pas jongere dieren. Mijn indruk is dan ook,
dat wij met deze immuniteit in dit opzicht geen rekening hebben te
houden.

Verder heeft de heer de Jong en ook anderen met hem, gezegd,
dat misschien de virulentie van de smetstof oorzaak is, dat men
een betrekkelijk succes met het opofferen van vee heeft gehad,
\'t Is mogelijk, maar zooveel weten wij toch wel van het mond- en
klauwzeer af, om niet in te zien, dat, waar wij in 1915 door het ge-
heele land gevallen konden constateeren, wij zeker een uitgebreide
epidemie zouden hebben gehad, zij het dan ook in andere mate
als in 1911 en 1907, indien niet op deze wijze ingegrepen was ge-
worden.

Ik meen, dat het onjuist is, dat wij niet zouden mogen voortgaan
met de tot nu toe gevolgde wijze van bestrijding, omdat telkens
nieuwe insleepingen dreigen. De ziekte neemt in Duitschland af,
de kans voor nieuwe infecties wordt dus minder; daarom moeten
wij voortgaan het bewijs te leveren, dat onze bestrijding deugdelijk
is. Steekt zij in Duitschland opnieuw den kop op, krijgen wij weer
verschillende insleepingen, niets belet ons het afmaaksysteem toe
te passen.

Bij algemeen verplichte pasteurisatie, en verzekerd van de mede-
werking van de veehouders, moet het aantal gevallen belangrijk
afnemen.

Als Duitschland ons stelsel niet overneemt, zullen wij in de toe-
komst nog veel moeten opofferen, in het tegenovergestelde geval
zal aan beide landen veel bespaard blijven.

Ik heb niet begrepen, waarom de heer de Jong meent, dat markt-
sluiting niet consequent is doorgevoerd; dit is m. i. wel gebeurd.
Wanneer zich in een bepaalde streek een geval van mond- en klauw-
zeer voordoet en men trekt een kring, waarbinnen alle veevervoer
verboden is, is het toch onnoodig buiten dien kring de markt te
verbieden! Zeer zeker leveren markten gevaar op, doch wij kun-
nen ze toch niet alle gaan verbieden! De heer
de Jong heeft ver-
moedelijk de Rotterdamsche markt op het oog gehad, maar het is
niet bekend geworden, dat vanuit deze ernstige verbreiding heeft
plaats gehad. Het zelfde geldt mede voor Utrecht, Leeuwarden en
Zwolle.

-ocr page 141-

De heer ten Zande heeft gevraagd, of zijn cijfers en die van den
heer
Loving en van de Hollandsche Maatschappij in het rapport
van 1911 onjuist waren.

De gronden, waarop deze cijfers berusten zijn m. i. niet juist.
Ik laat in het midden of de cijfers juist zijn.

Voorts merkte de heer ten Zande op, dat ik in het begin van
mijn inleiding gezegd zou hebben, ,,dat men met het afmaken
moest ophouden, omdat wij te veel insleepingen kregen", dan heb
ik mij minder juist uitgedrukt of, men heeft mij niet verstaan; ik
heb willen zeggen: wij krijgen veel insleepingen, alzoo moeten wij
ons voorbereiden op zwaren strijd. Wij moeten de zaak goed onder
de oogen zien en ons afvragen: is de ziekte het ernstig ingrijpen van
heden waard? en mijn antwoord daarop is: ja. Ik ben dus een vol-
ledig voorstander van het afmakingssysteem.

Eindelijk nog een opmerking naar aanleiding van het door den
heer
Mogendorff gesprokene. Ik ben het met hem eens, dat het
niet juist is, als bepaalde kringen getrokken worden, de zuivelfa-
brieken daarin niet te betrekken. Op het oogenblik is het soms niet
anders mogelijk, wij staan echter aan den vooravond van een alge-
meen verplichte pasteurisatie en dan is zijn bezwaar dus
opgeheven.

De heer van Kempen zeide dat men in Zuid-Limburg veel moet
laten varen. Misschien is het mogelijk, dat daarmede in Augustus,
uit economisch oogpunt, meer succes ware verkregen; niemand weet
echter alles vooruit; en men bedenke dat het particuliere belang
moet wijken voor het algemeene. Absoluut vast staat, dat het aan-
tal gevallen in Duitschland in die buurt afnemende is, zoodat het
daar begint te dagen.

De heer de Boer meende, dat men in het belang der fokkerij
niet moest afmaken. Ook in dit opzicht geldt weer: algemeen belang
voor particulier belang. De vooraanstaande fokkers hebben zich
niet van de beste zijde laten zien, als zij zeggen: ,,ik ben alleen voor
afmaken als mijn vee vrij van de ziekte blijft;" dit is een eng egoïs-
tisch standpunt. Wanneer het mond- en klauwzeer in een stal van
hooge fokwaarde uitbreekt, moet niet het belang van den boer we-
gen, maar wel dat van de algemeene Nederlandsche fokkerij en
er is niet één stal in Nederland, die de heele fokkerij beheerscht.

Het is mogelijk, dat een enkel moederdier of vaderdier gespaard
moet worden, maar daar tegen bestaat ook geen bezwaar. Als b. v.
de beste stier in Friesland in den stal van den heer
van der Woude
aangetast wordt, zou ik zeggen: „laat het dier in leven, isoleer het
en tracht het te behouden"; mocht het later blijken dat het een

-ocr page 142-

smetstofdra er is, zoo kan het nog altijd opgeofferd worden. Dit
zullen echter wel uitzonderingen blijven.

De heer Prof. de Jong: M. de V. Ik ben U zeer dankbaar, dat
U mij toestaat met enkele woorden te antwoorden op de zeer ge-
ringe bezwaren, die ingebracht zijn tegen hetgeen ik heb mede-
gedeeld. Als ik over één ding voldaan kan zijn, dan is het wel hier-
over, dat het niemand gelukt is de door mij geuite bezwaren te
weerleggen. Dat had ik van te voren verwacht, want ik vermoedde,
dat het standpunt der heeren zwakker zou zijn dan het mijne. In
de eerste plaats is dit bewezen door hetgeen de heer
Remmelts
tegen het door mij gezegde heeft aangevoerd. Hij zeide: ,,De heer
de Jong was in Maart reeds klaar en had ons van zijn praeadvies
vooraf kunnen doen kennis nemen. Ik meen duidelijk aangetoond
te hebben, dat ik den heer
Remmelts tijdig gewaarschuwd heb,
met de bedoeling, dat hij zou begrijpen, want ,,un homme averti
en vaut deux." De manier, waarop de waarschuwing werd ontvangen
heeft mij aanleiding geven, tot mijzelf te zeggen: ik wensch nu nader
af te wachten, de gang van zaken zal wel bewijzen, wie gelijk heeft.
In tweëerlei opzicht heb ik gelijk gehad: Het mond- en klauwzeer
is
niet bedwongen en men is niet tevreden over de resultaten der
bestrijding. Ik weet niet, of men ernstig in het moeras zit, maar
zeker zit men op het oogenblik in de modder. Wanneer men de aan-
dacht had geschonken aan hetgeen ik in Maart zeide, zou dit niet
het geval zijn.

Men heeft verder gezegd: ,,de heer de Jong heeft gemeend grieven
te moeten uiten tegen het Departement." Niemand zal van mij
verwachten dat ik mijn grieven tegen het Departement niet uit,
wanneer ik ze heb, vooral als dat Departement staat in het centrum
van de beweging tot bestrijding van het mond- en klauwzeer en
in verband met dit feit het monopolie voor de verdediging van de
juistheid van de maatregelen, voor zich heeft opgeëischt. Dit is
juist een van mijn groote grieven tegen de Directie van den Land-
bouw. Was men niet opgetreden, zooals men nu heeft gedaan, had
men niet steeds de overtuiging gewekt, dat men zou slagen, had men
niet steeds den indruk willen geven, dat alles goed ging, dan zou
men zich kunnen neerleggen bij een: wij hebben ons best gedaan,
doch het is helaas niet gelukt! Wie zal ontkennen, dat er gewerkt is?
Ik allerminst, dat heb ik ook niet gedaan — maar men is niet ge-
slaagd in overeenstemming met den indruk, die men heeft willen
wekken. Uit een oogpunt van de mogelijkheid van mond- en klauw-
zeerbestrijding heeft het optreden in 1915 ons eigenlijk niet veel
geleerd. Ik herhaal het, dat wanneer men nagaat, hoe het stond in

-ocr page 143-

December 1914 en daarmede vergelijkt den toestand in December
1915, dan is men niet vooruitgegaan. Nu ontken ik, dat de bestrij-
ding in dit geval moeilijker was. Integendeel, juist de sluiting van
het verkeer, juist die vervoersbelemmering had ten gevolge, dat
veel minder menschen heen en weer trokken tusschen Duitschland
en Nederland, hetgeen de bestrijding van het mond- en klauwzeer
in de hand moest werken.

Ik zal niet verder afdwalen, ik zou nog een heel uur kunnen spreken
over de wijze waarop het vervoer naar en van het buitenland en
dat in het binnenland op de verspreiding van deze ziekte van in-
vloed kan zijn, zonder dat men in officieele stukken daaromtrent
iets vindt. Doch wanneer men daarmede geen rekening houdt, be-
strijdt men onwetenschappelijk en onpractisch.

De wetenschap vat de heer Remmelts natuurlijk anders op dan
ik. Wie heeft daaraan getwijfeld? Hij zegt, dat ik er niets van weet.
Ik zeg niet, dat hij er niets van weet, doch wel zeg ik, dat bij de be-
strijding in 1915 niet voldoende is gedacht aan de grilligheden, aan
de onbekendheid van de smetstof, die op een gegeven oogenblik
allerlei eigenschappen kan ontwikkelen, waarvan wij niets vooraf
weten. Die eigenschappen kunnen alles doen omdraaien wat wij op
het oogenblik meenen te weten. Is het in verband met een derge-
lijken toestand geoorloofd, dit uit het oog te verliezen en moet daar-
mede in Nederland, dat toch nog wel enkele wetenschappelijke
mannen telt, geen rekening mee worden gehouden? En ik meen,
dat wat dat betreft, de Directie van den Landbouw met haar be-
strijdingsambtenaren den indruk hebben gewekt, dat men van die
wetenschappelijke zaken volledig op de hoogte was. Had men een
betere opvatting gehad, men zou geweten hebben, dat ten opzichte
van deze ziekte voortdurend twijfel moet worden geopperd, en dat
een wetenschappelijk mensch zich nooit mag schamen, te erkennen,
dat hij omtrent de oorzaak van een ziekte nog gedeeltelijk in het
duister tast, ook al geeft hij daarmede tevens aan, dat daarom de
mogelijkheid der bestrijding zooveel minder zeker is.

Men wil hardnekkig doorgaan met te vergelijken: runderpest
en longziekte. Wil men heusch op grond daarvan beweren, dat men
goed heeft gedaan bij mond- en klauwzeer? Dan begrijp ik niets
meer van het standpunt van de wetenschap. Men mag wel beweren,
dat, als deze ziekten weer haar intrede zouden doen, men weer zou
afmaken, maar men zou ook veel meer doen. Alles wat men weet
van immunisatie zal dan krachtig medehelpen. Men mag dus deze
drie smetstoffen verder niet gelijkstellen, omdat zij hemelsbreed
verschillen. Men zal moeten toegeven: de ervaring, opgedaan bij

-ocr page 144-

longziekte en runderpest, geeft geen basis, ja zelfs geen schijn
van basis bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer. Deze
moeten wij nieuw construeeren.

Nu het succes van dit jaar. Men meene niet dat ik mij eigenlijk
moeilijk zou maken omtrent de kwestie of men wat te veel heeft
voorgespiegeld. Veel zou mij koud kunnen laten. Maar wel kom ik
er tegenop, dat men meent wetenschappelijk te hebben gehandeld
en de wetenschap niet uit het oog te hebben verloren. Dat in dit
opzicht verkeerd is gehandeld blijkt uit alles wat hier is gezegd
omtrent de eigenschappen van de smetstof. Men weet, dat het een
filtreerbaar virus is. Dan moet er echter op gewezen worden dat
het afwijkt van andere filtreerbare smetstoffen. Deze smetstoffen
zijn moeilijk te bestudeeren. Wij kunnen bij mond- en klauwzeer
voorloopig nooit zeggen, dat wij haar vernietigd hebben. Dat blijkt
telkens uit het weer uitbreken van de ziekte. Komt er een tegenslag,
dan heet het: „wij zijn eigenlijk nog niet streng genoeg geweest",
of: „er is zeker weer een boer geweest, die het hof heeft gemaakt
aan de vrouw van zijn buurman", of: „er is weer een bonte kraai
geweest, die in verkeerde richting is gevlogen" in plaats van toe
te geven, dat de verspreidingswegen niet alle bekend zijn. Laten
wij toch meer wetenschappelijk in onze opvatting blijven en zeggen
dat het een moeilijke kwestie is, waarvan men bezig is de oplossing
te zoeken. Als wij dat aan verstandig publiek bloot leggen, zal men
ons het niet direct slagen, niet kwalijk nemen. Maar laat ons nooit
optreden zooals nu is gedaan alsof men zeker was van het resultaat.
Dat heb ik vóór alles willen zeggen. Ik heb wel degelijk de plicht
mijn grieven te uiten tegen den Directeur-Generaal van den Land-
bouw, omdat ik anders met mij zelf in moeilijkheden zou komen.
Ware ik de Directeur-Generaal van den Landbouw, wat ik niet
zal worden, of inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst,
wat ik ook niet zal worden, dan zou ik dergelijke opmerkingen ter
harte nemen en zeggen: „Wel bedankt, ik zal er goede nota van
nemen". Ik vind de opvatting van de directie van den Landbouw
verkeerd. Ik kom uit een wetenschappelijk oogpunt ten zeerst
op tegen de conclusie, die men uit de bestrijding in 1915 trekt.

In aansluiting aan de opmerkingen van den heer Remmelts
kan ik ingaan op wat de heer van Hoek heeft gezegd. Ik heb niet
zonder moeite mijnerzijds dit geheele epistel voorgelezen, omdat ik
duidelijk wilde doen uitkomen, dat er eenzelfde draad doorliep.
Nu hoor ik ineens zeggen dat 1 en 2 niet kloppen, omdat ik enkele
grieven heb geuit. Ik ben juist van het begin tot het einde conse-
quent gebleven. Natuurlijk moest ik doen uitkomen, dat hetgeen

-ocr page 145-

ik vóór Maart reeds had te boek gesteld na Maart is gebleken nog
waar te zijn. Dat heb ik bewezen.

Nemen wij aan, dat het algemeen belang bewezen wordt, dan zal
ieder heel gaarne het mond- en klauwzeer bestrijden, maar niemand
kan zeggen: als het op die en die bepaling nader bestreden wordt
raken wij het kwijt. Dat moet men niet uit het oog verliezen in
een wetenschappelijken kring, vooral waar het vaststaat, dat zooveel
eigenschappen van de smetstof onbekend zijn; ik weet, dat onder-
zoekingen in dit opzicht heel moeilijk zijn, dat men ze in Engeland
niet heeft aangedurfd en iemand daarvoor naar Indië heeft gestuurd.

De heer van Hoek zegt nu, dat men toch moeilijk in alle stukken
weer het algemeen belang kan gaan betoogen en telkens weer aan-
toonen hoe de heer
de Jong, die geen boer is, benadeeld wordt
als wij het mond- en klauwzeer niet bestrijden. Doch het zou wer-
kelijk nuttig zijn in verband met de medewerking van allen, als
die kwestie van het algemeen belang zoo glashelder kon worden
aangetoond, dat niemand daar meer aan kon twijfelen. Gaat
men na, hoezeer men in het maatschappelijk leven ingrijpt, dan
begint men toch te aarzelen en deze aarzeling is bij mij toegenomen
toen ik zag dat de maatregelen ingrijpender werden zonder het
verlangde resultaat te geven. Ik loop toch ook al 30 jaren mede
en weet inderdaad wel eenigermate wat mond- en klauwzeer is.
Ik heb epizoötiën medegemaakt, die verschillende personen, die
nu als specialisten gelden, niet hebben medegemaakt. Als men de
resultaten van nu ziet, moet men wel eens gaan wanhopen. De
diergeneeskundige wetenschap heeft toch ook min of meer de op-
dracht, maatregelen te beramen die succes beloven en bovendien
op den duur uitvoerbaar zijn. En ten opzichte van mond- en klauw-
zeer kunnen wij niets zekers aangeven. Ik kom nog even terug op
de kwestie van het algemeen belang. In de stukken, waarvan de
heer
van Hoek meent, dat zij licht kunnen verschaffen, vinden wij
niets; hij bedoelt geloof ik den maatregel van bestuur van 1896,
daarbij vergetende dat mond- en klauwzeer reeds vroeger onder
den druk der Engelsche Regeering onder de besmettelijke ziekten
werd opgenomen. Maar al had de commissie van deskundigen
van 1896 in dat opzicht iets betoogd, dan spreekt het toch van zelf,
dat het niet aangaat als bewijsvoering voor actueele dingen aan
te voeren iets dat reeds 20 jaar oud is, en dat, terwijl men weet dat
er twijfel bestaat. Later is nooit een commissie van deskundigen
benoemd en er zijn geen gegevens verschenen in een algemeenen
maatregel omtrent de noodzakelijkheid van het opnemen van
mond- en klauwzeer op grond van het algemeen belang. Is er verder

-ocr page 146-

een commissie geweest, die heeft uitgemaakt, dat, al was het geen
algemeen belang, de bestrijding toch noodig was op grond van
bescherming van andere belangen? Ook immers niet.

Wanneer een dergelijke commissie niet werd benoemd kon men
zich er niet op beroepen, en is mijn aarzeling natuurlijk te meer
gerechtvaardigd.

Ik ben opgekomen tegen de usurpatie van de kennis omtrent het
onderwerp door het Departement. Indien werkelijk mijn meening, dat
daar het licht der wetenschap niet kon schijnen, juist is, dan spreekt
het van zelf, dat iemand, die deze meening heeft, moet zeggen:
men doet aan het Departement verkeerd. Mijn groote grief is niet
geweest, dat men met kracht heeft trachten te bestrijden, wat ik
toejuich, maar dat men door de manier waarop men het gedaan
heeft overal heeft wenschen op te wekken de gedachte: wij zullen
slagen. Men mocht zooiets niet doen. In dat opzicht heeft het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht te veel beloofd en dat is innig jammer.

Dat de veeartsenij kundige dienst veel moeite en zorg heeft gehad
spreekt van zelf. Hij heeft misschien werkelijk hard gewerkt, maar
hij heeft het mond- en klauwzeer niet onder den duim gekregen;
dat moet men nooit vergeten. De oorzaken daarvan zijn de ellendige
smetstof en de grilligheden van de ziekte, welke de bedoelde dienst
niet uit het oog had mogen verliezen.

Andere sprekers hebben opmerkingen gemaakt, die minder
betreffen hetgeen ik heb gezegd. De heer
Mogendorff sprak over
de controle der gepasteuriseerde melk doch zulke kwesties zijn klei-
nigheden, vergeleken met de hoofdzaak. Het verhaal uit Staphorst
heeft mij getroffen; ik kreeg den indruk, dat op den openbaren weg
een ambtenaar van den veeartsenijkimdigen dienst de reactie van
Storch toepaste. Wie is de deskundige geweest, die die methode
heeft aangegeven? Werd dit vraagstuk goed uitgewerkt? Men moet
in dit opzicht voorzichtig zijn, want het is moeilijk met juistheid
na te gaan, of een verhitting tot een bepaalden warmtegraad heeft
plaats gegrepen. Dergelijke zaken zijn echter\'ten opzichte van het
vraagstuk der bestrijding van minder belang.

Zeer interessante opmerkingen zijn gemaakt door Dr. Ruysch.
Deze heeft mij iets verweten, waaromtrent hij eigenlijk gelijk heeft,
n. 1. dat ik het mond- en klauwzeervraagstuk ten opzichte van de
volksgezondheid onvoldoende heb behandeld. De heer
Ruysch
weet echter, dat de volksgezondheid bij mij zeer zwaar weegt, en
als men nog eens een grief wil hooren tegen de directie van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht, dan wil ik zeggen: mijn meening
is, dat aan bestrijding van veeziekten in verband met de volks-

-ocr page 147-

gezondheid te weinig aandacht wordt geschonken. Men miskent
daarmede een der vele grondslagen van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht. Zeer zeker weegt dit vraagstuk bij mij, maar ik
ben om een bepaalde reden niet diep op de zaak ingegaan. Voor een
paar jaren is op aandrang van de Hollandsche Maatschappij van
Landbouw door de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering
der Geneeskunst een enquête ingesteld over de eventueele infectie
van menschen met mond- en klauwzeer van af runderen. Het re-
sultaat was, dat de Nederlandsche geneeskundigen weinig positiefs
konden aanvoeren, in verband met het infectiegevaar. De zaak is
daarmede niet uit. Wanneer men de jongste jaarverslagen van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht in Duitschland neemt, die Be-
richte über die Verbreitung der Tierseuchen im Deutschen Reiche,
dan ziet men dat jaarlijks gevallen van dien aard worden gerap-
porteerd. Daar is dus het infectiegevaar schijnbaar grooter. Indien
men aanneemt dat de Duitsche opgaven juist zijn, en er is geen
reden er aan te twijfelen, zou dan het infectiegevaar grooter zijn
dan men op grond van de enquête in Nederland heeft moeten aan-
nemen. Daar ik deze kwestie niet grondig kon doorwerken, heb ik
er daarom slechts weinig over gezegd. Het is echter een kwestie,
die de gezondheid van den mensch terdege raakt.

Wat de schadelijkheid van het vleesch betreft, met het oog op
de volksgezondheid daarover maak ik mij op het oogenblik niet be-
zorgd. Wel wijs ik erop, dat men voorzichtig moet zijn met aan te
nemen de bewering, dat nooit is bewezen, dat verspreiding van de
smetstof heeft plaats gevonden door het vleesch van geslachte dieren.
Van andere zijde is de waarschuwing toegediend: juist het dier,
dat in het incubatietijdperk verkeert, al is het nog niet ziek, kan
gevaarlijk zijn.

Wat verspreiding der smetstof door het water betreft, ik meen
dat het standpunt der wetenschap op het oogenblik dit is, dat wij
absoluut niet weten, of en in welken graad het water kan bijdragen
tot de verspreiding van het mond- en klauwzeer. Evenmin als wij
weten of en in welke mate de wind kan medehelpen tot verspreiding
van de smetstof, en hoe de vogels dit doen. Wat de vogels betreft
een kleine opmerking: de verspreiding door vogels door den districts-
veearts in Friesland waargenomen, is in een der jaarverslagen van
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht ter sprake gekomen. De per-
soon, die dit samengesteld heeft, heeft er onder gezet, dat ,,deze
mededeelingen van den districtsveearts te Leeuwarden minder
waarschijnlijk zijn." Hoe staan wij thans tegenover die vogelinfectie?
Niemand heeft de mogelijkheid hier weersproken. Dat is een bewijs,

-ocr page 148-

dat men in weinige jaren kan kenteren, wat betreft de denkbeelden
omtrent^ de infectie. Zoo kan men zich van de smetstofdragersge-
schiedenis niet al te gemakkelijk afmaken. Ik heb mij langen tijd
gekant tegen het denkbeeld der smetstofdragers bij mond- en klauw-
zeer. De belangrijkste bewijzen zijn daarvoor geleverd door
Loeffler
en tegenwoordig hoort men niet alleen zeggen, dat niet alleen dieren,
die ziek waren en volkomen hersteld zijn, de smetstof kunnen
blijven cultiveeren — waar, dat weet men niet, even goed in het
puntje van de staart als in een der snijtanden — maar men erkent
ook gevallen, waarbij zij levensvatbaar blijft in de klauwen. Ande-
ren zeggen, dat de mest levensvatbare kiemen kan bevatten. Dieren,
die smetstof dragen, zouden deze langen tijd met de faeces, die ze
ontlasten, verspreiden. Neemt men echter smetstofdragers aan, dan
moet men verder gaan. Deze kwestie is wel het best nagegaan ten
opzichte van den typhus abdominalus; daarbij is gebleken, dat ieder,
die aan typhus heeft geleden, op verschillende wijze smetstofdrager
kan zijn en smetstof kan verspreiden; niet alleen door de faeces,
maar b. v. ook door de gal of de urine. Het is ontzettend, hoeveel
smetstof door de urine kan worden verspreid. Dat geeft ons dus
omtrent het mond- en klauwzeer te denken, maar daarmede is de
zaak niet uit. Ik wijs weder op den typhus en ook op de cholera.
Een zaak, waarmede men rekening houdt bij alle cholera- en typhus-
epidemiën is, dat de bacillen kunnen leven in menschen, die
niet
door die ziekte zijn aangetast geweest, en op deze wijze kunnen
worden verspreid. Als men aanneemt, dat de smetstof van het
mond- en klauwzeer bij genezen dieren langen tijd kan blijven voort-
bestaan, kan men niet ontkennen, dat zij ook gecultiveerd zal
kunnen worden in het gezonde individu. Dat kan zijn bij paarden,
runderen, geiten, schapen, honden, katten, vogels .... waarom
bij menschen ook niet? Een mcnsch kan immers ook aangetast
worden door het mond- en klauwzeer. Waarom zou men dit buiten
sluiten, als men de wetenschap wil behouden als grondslag onzer
redeneeringen en pogingen.

Het blijkt dus, dat de kwestie van de smetstofdragers niet zoo
eenvoudig is. Zegt men nu dat de ervaring heeft geleerd, dat het
zoo erg niet is en deze factor verwaarloosd kan worden, dan antwoord
ik daarop: gij kunt U best vergissen, wij hebben ons al zoo dikwijls
vergist met dat mond- en klauwzeer. Met betrekking tot deze ziekte
is zeer groote voorzichtigheid geboden, indien men wetenschappelijk
sterk wil staan.

Een van mijn grieven was juist, dat men die voorzichtigheid
had prijs gegeven.

-ocr page 149-

Alles wat ik gezegd heb, had niet de bedoeling om te betoogen,
dat men plotseling moet ophouden, nu men zijn doel niet bereikt
heeft, al was men ijverig. Ik wilde slechts nadrukkelijk betoogen,
dat het mond- en klauwzeer in 1915 niet afdoende werd bestreden
en dat het resultaat gunstiger te beoordeelen zou zijn, indien men
niet te groote verwachtingen had opgewekt en onze wetenschappe-
lijke kennis omtrent de ziekte niet uit het oog had verloren.

Ik zal het hierbij laten, Mijnheer de Voorzitter, met het oog op
den tijd en dus besluiten met te handhaven hetgeen ik vroeger heb
gezegd omtrent niet consequente marktsluiting in Zuid-Holland,
en omtrent de mogelijkheid van nog in meerdere of mindere mate
bestaande immuniteit, overgebleven uit 1911 en 1912.

De Voorzitter: Mijne heeren. Vóór ik de vergadering sluit wil
ik de beide inleiders bedanken voor hun zaakrijke inleiding, evenals
alle die aan de bespreking hebben deelgenomen. Het is nu te laat
geworden om nog verder van gedachten te wisselen.

Heeft een der heeren nog iets mede te deelen?

De heer Bemelmans: M. de V. Het spijt mij evenmin als den heer
van Kempen dat ik hier gekomen ben om deze interessante vergade-
ring bij te wonen, en dit te meer niet, nu ik hier ook van gezagheb-
bende zijde mocht vernemen dat onze wetenschappelijke
kennis omtrent het mond- en klauwzeer nog zoo betrekkelijk
gering is.

In verband met de mededeeling in de couranten over het afmaak-
systeem en de door mij verkregen resultaten betreffende het actief
immuniseeren bij Pferdestaupe heb ik mij gewend tot Z. E. den
Minister van Nijverheid, Handel en Landbouw met verzoek een com-
missie te benoemen, om na te gaan of door een actieve immunisatie-
mcthode het mond- en klauwzeer afdoende te bestrijden zou zijn.
Als ik vooraf geweten had dat deze vergadering zou plaats hebben,
zou ik met het indienen van het verzoek gewacht hebben. Ik zou
nu gaarne de volgende motie in stemming willen brengen. ,,De Maat-
schappij tot Bevordering der Veeartsenijkunde, in buitengewone
vergadering hier aanwezig, gehoord hebbende de verschillende
inleiders, waaruit gebleken is dat onze wetenschappelijke kennis
omtrent de smetstof van het mond- en klauwzeer nog zeer onvol-
ledig is en afgezien van de meerdere of mindere waarde van de
toepassing van het afmaaksysteem, wendt zich tot Z. E. den Minister
van Landbouw met het verzoek een commissie van deskundigen
te willen benoemen, ten einde:

i°. het mond- en klauwzeer in zijn geheelen omvang te bestu-
deeren.

-ocr page 150-

2°. in het bizonder na te gaan of het door actieve immunisatie
te bestrijden is."

Ik ben overtuigd, dat de kosten aan dit onderzoek besteed ruim-
schoots door het eventueel gewin zullen worden gedekt; een nadere
toelichting op deze motie komt mij daarom overbodig voor.

De Voorzitter: Wordt deze motie voldoende ondersteund?

De heer de Jong: M. de V. Ik ben niet tegen deze motie. Ik
meen echter, dat het de bedoeling van deze vergadering was, geen
bepaalde besluiten te nemen of voorstellen in te dienen, vandaar
dat ik mij, ten opzichte van het laatste onthouding heb opgelegd.
Daarom geef ik in overweging de motie in een andere bijeenkomst
te overwegen. De heer
Bemelmans meene niet, dat ik zijn denk-
beelden bestrijd, integendeel, maar deze zaak moet een weinig
bezinken, wij zijn op het scheiden van de markt.

Laten wij niet den indruk wekken, dat wij overijld te werk
zijn gegaan.

De heer Bemelmans: Ik hoop M. de V. dat uitstel geen afstel
moge zijn; wij hebben nu een pracht gelegenheid, een nader onder-
zoek naar het mond- en klauwzeer te doen instellen, „wij moeten
het ijzer smeden als het heet is."

De Voorzitter: Ik kan U de verzekering geven, dat het Hoofd-
bestuur deze aangelegenheid niet uit het oog zal verliezen. Als geen
der heeren meer iets te zeggen heeft, verklaar ik de vergadering voor
gesloten.

Boekaankondigingen.

EUGEN FROHNER und WILHELM ZWICK. Lehrbuch der speziellen
Pathologie und Therapie der Haustiere. Achte, neubearbeitete Auflage. Erster
Band, Organkrankheiten. 1915. Prijs geb. 29 Mk.

Fröhner heeft nu met Zwick de achtste editie van zijn boek bewerkt. De eerste
uitgave kwam
± 1885 uit.

Dit werk heeft in zijn eerste edities uitstekende dagen beleefd, wat trouwens
wel verdiend was. Na het verschijnen van het boek van
Hutyra en Marek is het
wat op den achtergrond geraakt en ook dit was terecht. Nu heeft
Fröhner ge-
tracht met
Zwick, de Professor voor interne ziekten te Weenen, het werk weer
nieuwen luister bij te zetten. Mij werd ter bespreking aangeboden, het deel wat
weer door
Fröhner is geredigeerd, over niet besmettelijke ziekten, waarin echter
toch ook enkele besmettelijke en parasitaire ziekten worden besproken.

Mijn oordeel over het werk in het algemeen is, dat het niet zoo goed is alsdatvan
Marek, vooral omdat het niet zoo goed op het tegenwoordig wetenschappelijk

-ocr page 151-

peil staat. Ongeveer 1890 en nog later ook, was de,,specieele" van Friedberger,
Fröhner
vrijwel het eenige bruikbare leerboek, en de eerste paar edities brachten
voor dien tijd de veterinaire wetenschap vooruit, stonden voor dien tijd op hoog
wetenschappelijk peil. De wetenschap is echter na dien tijd met reuzenschreden
vooruitgegaan, maar de boeken van
Fröhner niet. Hoe kan dit ook anders, als
de schrijver zooveel boeken het licht laat zien, en zich blijft bewegen op het geheele
gebied der veeartsenijkunde (inwendige ziekten, chirurgie, geneesmiddelleer,
toxicologie, algemeene therapie, pharmacie, gerechtelijke Veeartsenijkunde).
Al zijn boeken dragen tegenwoordig meer of min den stempel van compilatiewerk,
slordig bij elkaar gezocht en zonder zorg bewerkt, zonder oorspronkelijkheid,
zonder echte wetenschap. Het eenige haast waarin (trouwens al sedert jaren)
Fröhner te wetenschappelijk is, is het hoofdstuk over aandoeningen van het
digestiekanaal bij het rund. Onder acute maag-darmcatarrh bij het rund brengt
Fr., de acute dyspepsiën, die wij indigesties noemen, terwijl van een aantoonbare
katarrh daarbij dikwijls geen sprake is. Onder chronische maag-darmkatarrh
bespreekt hij de chronische indigestie, en de z.g. boekmaagverstopping, enz. Dit
is \'weinig practisch, en slechts in schijn wetenschappelijk. Voor een deel is deze
opvatting ook te verklaren uit het gemis aan practische ervaring omtrent runder-
ziekten, wat overal in het boek te merken is. Trouwens in dit boek van
Fröhner
niet alleen. Langzamerhand zal hierin wel verbetering komen, omdat men ook in
Duitschland en elders hoe langer hoe meer het nut van de runderkliniek begint
in te zien.

Eigenaardig staaltje van dit soort onkunde is b.v. het aanbevelen van aloë
als purgans bij het rund, terwijl den practicus bekend is, dat het als zoodanig vol-
strekt onbruikbaar is. Van Pulv. hellebori wordt sedert jaren steeds weer als
dosis opgegeven 5—10 gr. (in eens), terwijl de practicus weet, dat deze te liooge
dosis soms tot alleronaangenaamst braken aanleiding geeft. Verstopping bij trau-
matische gastritis wordt door
Fröhner verklaart uit hel wegvallen van de buikpers
(door de pijn). Het is echter ieder duidelijk dat de buikpers bij de defecatie van
koeien al zeer weinig invloed kan hebben, door de groote magen.

Bij kalfziekte wordt nu nog met ernst de infectietheorie van Hess geciteerd,
en nog over necrose van klauwen en tepels gesproken als min of meer behoorende
bij deze ziekte.

In het hoofdstuk over koliek mis ik een korte bespreking van de tegenwoordig
opkomende meening, dat de pijn niet zou worden veroorzaakt door druk op de
zenuwuiteinden in het darmslijmvlies, maar door tractie aan het darmscheil, in
verband met de z.g.n. ,,darmsteifung." Ik vind laatstbedoelde verklaring wel
plausibel, al is het moeilijk experimenteel uit te maken bij paarden.

Bij koliek spreekt Fr. m.i. te weinig over het nut van verdoovende middelen
tegenover purguntia, die hij vooral ,,das Wort redet."

Bij wormkoliek spreekt Fr. niet over het microscopisch faecesonderzoek, wat
voor de diagnose toch dikwijls absoluut noodig is.

Bij leveraandoeningen spreekt de schrijver niet over het onderzoek van serum
op galkleurstoffen, of over het onderzoek van de urine op urobiline, wat toch
soms zeer bruikbare resultaten geeft in de zoo bij uitstek moeilijke diagnostiek
van leverziekten.

XLIII 9

-ocr page 152-

Weinig wetenschappelijk worden ook de hersenaandO\'eningen behandeld, en
de aandoeningen van de luchtwegen en de bloedziekten.

Heeft dus ten slotte het boek, al is het „umgearbeitet", niet genoeg wijzigingen
ondergaan, één nieuwigheid dient er nog van genoemd te worden, n.1. het gebruik
van afbeeldingen, diein vroegere edities niet voorkwamen. De schrijver merkt in de
voorrede tot deze editie op, ,,dass das Buch sich dem hersichenden Zeitgeschmack
nicht entziehen könne, zumal wenn man sehe, wie viele wertlose Bücher mit
verschwenderischen Illustrationsmaterial heutzutage ihren Weg im Publikum
suchen und finden.

Nu kan men gerust onderschrijven, dat er tegenwoordig wel wat misbruik wordt
gemaakt van illustraties in de leerboeken en er vele nietszeggende afbeeldingen
worden gegeven die minstens zoo goed hadden kunnen wegblijven. Men zou nu
mogen verwachten, dat F
röhner slechts enkele goede prenten zou geven. Inderdaad
zijn er wel enkele goede in het boek te vinden, maar andere zijn zoo onjuist, zoo
in strijd met de werkelijkheid, dat ze den indruk maken alsof de schrijver spot
met zijn lezers. Ik wijs in dit verband op de teekeningen van het percussieveld
van de longen.

Om nu niet den indruk te wekken dat ik volstrekt niets goeds in het boek heb
kunnen vinden, zij ten slotte opgemerkt,dat sommige hoofdstukken wel denervaren
boekenschrijver verraden door het goede overzicht, wat men krijgt, en dat waar
het betreft de aandoeningen bij paarden en honden op menige plaats de ervaren
klinicus voor den dag komt.
 Wester.

Kriegstierseuchen und Ihre Bekämpfung. Leitfaden für Veterinäroffiziere,
beamtete und praktische Tierarzte von Dr.
Stermann Mieszner. Han-
nover 1915. Prijs........

Mieszner motiveert de uitgave van dit werkje van 154 blz. met de opmerking
in een voorrede, dat de paardenarts te velde geen groot werk kan raeesleepen, en
dat het toch nuttig is, als ze over onderkenning en bestrijding van infectieziekten
wat na kunnen slaan.

Het boekje bevat een algemeen- en een specieel gedeelte. In het algemeene
gedeelte wordt gesproken over paardenhospitalen en paardendepóts; over bloed-
onderzoek en over desinfectie.

In het specieele deel worden de ziekten besproken in dezen van belang: n.1. mal-
leus (40 blz.); anthrax; lyssa; scabies; borstziekte; Pferdestaupe; dourine; longziekte
van het rund en veepest.

De laatstgenoemde twee ziekten zijn besproken, omdat er tegenwoordig zooveel
gevaar bestaat, dat ze uit Rusland in Duitschland zouden worden binnengesleept;
welke reden ik wel een beetje gezocht vind. De schrijver wijst op de noodzakelijk-
heid vaste en mobile hospitalen en depóts te hebben. Laatstbedoelde moeten met
het leger meegaan, de vaste kunnen dieper landwaarts in blijven. Practische ad-
viezen, omtrent inrichting etc. hiervan, worden aangegeven. Ook vaste en mobile
bloedonderzoekingslaboratoriën dienen er te worden ingericht voor een afdoende
diagnose van malleus.

Malleus wordt uitvoerig besproken. Veel nieuws wordt er niet in verteld. Alleen
zij er hier de aandacht op gevestigd dat
Mieszner het malleinum siccum aanbe-

-ocr page 153-

veelt voor de ophtthalmoreactie omdat de vloeibare malleine door bijmengsels en
omzettingen tot niiet specifieke prikkeling van de conjunctiva zou leiden soms,
waardoor het praeparaat minder betrouwbaar zou zijn.

De ophthalmoreactie wordt door den schrijver aanbevolen als er haast bij het werk
is, anders blijft hij de complementbinding aanbevelen.

De beschrijving van miltvuur en lyssa biedt geen nieuws. Deze ziekten kunnen
overigens bezwaarlijk „kriegsseuchen" heeten.

Schurft wordt ook uitvoerig besproken. Bij de therapie wordt er op gewezen
dat petroleum een goed en goedkoop middel is. Een methode door
Marek toege-
past wordt speciaal aangehaald: inwrijven met petroleum en ol. sesami (i : 2).
Ook het behandelen met liquor cresoli saponatis in Spir. diluti (1:9) zou zeer goede
resultaten hebben gegeven.

Bij „Brustseuche" beveelt M. vroegtijdige injectie met neosalversan aan. Ik
kan op grond van hetzij dan geringe ervaring deze behandelingsmethode
eveneens slechts aanbevelen.

Bij droes spreekt M. over een atypische vorm, die speciaal gelocaliseerd is in de
retropharingeale klieren. Deze vorm komt ook hier te lande voor, en heerscht
juist dezen winter in de omgeving van Utrecht. In den regel blijkt deze vorm van
een kwaadaardig soort te zijn.

De schrijver merkt op, dat neosalversan bij droes niet helpt. In een geval door
mij met dit (dure) middel behandeld, daalde de temperatuur ook niet typisch
hoewel de algemeene toestand, pols en ademhaling wel iets verbeterden.

Ook dourine wordt besproken; ze wordt er wel een beetje aan de haren bijge-
sleept. Longziekte en runderpest sluiten het hek. Over de laatstbedoelde ziekten
wordt niets nieuws vermeld.

De lezer zal begrijpen uit dit resumé, dat hij, wat er in dit boekje te lezen staat,
ook elders wel kan vinden; overigens is het goed, en overzichtelijk, door een be-
kwame hand geschreven.

Wester.

-ocr page 154-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen,
dat het, naar aanleiding van de gewijzigde tarieven voor vergoeding
voor reis- en verblijfkosten, wegens reizen voor \'s Rijksdienst,
het navolgende rekwest gezonden heeft aan Z.E. den Minister
van Financiën:

Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën te
\'s-Gravenhage, geeft met verschuldigden eerbied te kennen
het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland,

dat het kennis beeft genomen van het Koninklijk Besluit van
29 October 1915, (Stbl. N°. 451), waarin de vergoeding voor reis-
en verblijfkosten, wegens reizen voor \'s Rijksdienst is geregeld,
dat hierin is bepaald dat geëxamineerde veeartsen recht hebben
op bovengemelde vergoeding volgens den maatstaf, voorgeschreven
voor de derde klasse A, terwijl de Rijkskeurmeesters, de gouverne-
mentskeurmeesters en de assistenten aan de Rijksseruminrichting
te Rotterdam voor deze vergoeding zijn gebracht onder de derde
klasse B, dat alle rijkskeurmeesters, gouvernementskeurmeesters
en assistenten aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam
geëxamineerde veeartsen zijn,

reden waarom het Hoofdbestuur voornoemd de vrijheid neemt,
Uwe Excellentie als zijn meening kenbaar te maken, dat de drie
laatste categorien van ambtenaren bij eerstgenoemde categorie
zijn achtergesteld en derhalve Uwe Excellentie eerbiedig verzoekt
maatregelen te willen treffen, die hierin een billijke verandering
brengen,

\'t welk doende enz.:

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voornoemd,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur beeft de eer ter kennis van de leden te bren-
gen, dat het onderstaand adres gericht heeft tot de Provinciale
Staten van Friesland, naar aanleiding van het feit, dat door Ge-

-ocr page 155-

deputeerde Staten van dat Gewest, aan de Provinciale Staten een
voorstel is ingediend bevattende o.a. de aanstelling van een corps
ambtenaren voor den toekomstigen keuringsdienst in de Provincie
Friesland, volgens welk voorstel onder de aan te stellen ambte-
naren géén veearts voorkomt.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter,
Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Aan Provinciale Staten van Friesland.

Het Hoofdbestuur der Maatsch. ter bevordering der Veeartse-
nijkunde in Nederland, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 3 Mei
1907, n°. 84,

Met belangstelling kennis genomen hebbende van Uw Besluit
van 26 Jan. 1915 N°. 14 tot oprichting van een Provinciale Keu-
ringsdienst van levensmiddelen en andere waren en van het ,,
Nader
Voorstel" van Gedeputeerde Staten
van Friesland aan Uw College
van 6 Januari j.l. ie Afd. B. N°. 115.

verzoekt met verschuldigden eerbied van onderstaande over-
wegingen kennis te willen nemen, vóórdat wordt besloten tot de
wijzigingen, welke in dat „Nader Voorstel" zijn omschreven, en
tot daarmee verband houdende benoemingen.

In de verschillende stukken, welke een résumé geven van de
Rapporten en de Handelingen, welke tot het bovenvermeld Besluit
hebben gevoerd, wordt het beginsel gehuldigd, dat voor de Ambte-
naren, welke met den Keuringsdienst zullen worden belast, de
Kennis der Chemie voldoende waarborgen geeft om met vrucht
werkzaam te kunnen zijn in het belang van het beoogde doel:
verbetering van de kwaliteit der levensmiddelen. Van één ambte-
naar wordt geëischt, dat hij, naast de scheikunde, óók ervaringen
moet bezitten op het gebied der bacteriologie.

Dit beginsel is o.i. juist, voor zoover die levensmiddelen niet
zijn van dierlijken oorsprong, zooals vleesch, visch en melk. Voor
deze laatsten is de kennis der chemie ten eenenmale onvoldoende!
— Indien men niet geheel uit het oog wil verliezen, dat het hoofd-
doel van het toezicht op het zoo uiterst voorname voedingsmiddel,
de melk, moet zijn zooveel mogelijk preventief, dat zeer vele mis-
standen bij melkproductie en bij melkhandel veroorzaakt worden
door onkunde, dat de keuringsdienst hier dus niet alleen contró-

-ocr page 156-

leerend, maar vooral — en in de eerste plaats — opvoedend en
ontwikkelend behoort te werken, dan mag dit toezicht niet opgedragen
worden alléén aan scheikundigen!
Terwijl bij andere voedingsmid-
delen de voorlichting of de medewerking van deskundigen op
ander gebied van wetenschap voor den scheikundige slechts bij
uitzondering noodig zal blijken, is voor het toezicht op melkpro-
ductie en op melkhandel de kennis van de veeartsenij kundige
wetenschap geen bijzaak, doch
hoofdvereischte. Immers, om met
kans op succes een preventieve controle op den melkhandel te
kunnen uitoefenen, is niet alléén noodig de kennis van de analyse
en van de samenstelling der melk, doch óók die van de factoren,
welke invloed hierop uitoefenen. Hiertoe zijn onontbeerlijk de
kennis van de physiologie en de pathologie der melksecretie, de
algemeene en de specieele pathologie van de melkproducente,
de koe, benevens landhuishoudkundige studiëen.

De ambtenaar, die met kans op succes de onkunde op het gebied
van de melkproductie en den melkhandel wil bestrijden door
opvoedend en ontwikkelend op te treden, dient toch zeker zélf
goed op de hoogte te zijn met allerlei toestanden en gewoonten
op de boerderij, en den invloed, welke deze op de deugdelijkheid
en op de samenstelling van de melk uitoefenen! De opleiding van
den Scheikundige geeft hiervoor
niet de noodige waarborgen.
Die van den Veearts daarentegen wèl!

De scheikundigen erkennen dan ook algemeen, dat samen-
werking met den veearts
voor een vruchtdragend toezicht op den
melkhandel niet kan worden gemist.

Aangezien dit toezicht uit den aard der zaak een overwegend
groot gedeelte van den arbeid zal zijn, welke de Provinciale keu-
ringsdienst dagelijks zal hebben te verrichten, is het o.i. niet wel
mogelijk, en zeker niet wenschelijk, om deze samenwerking tusschen
scheikundige en veearts daarin te doen bestaan, dat te hooi en
te gras het advies van een veearts wordt gevraagd. Het groote
belang der volksgezondheid, dat toch immers aan den verkoop
van al of niet „deugdelijke" melk, in
hygiënischen zin, is verbonden,
eischt o.i. ook hierbij:
centralisatie!

Blijkens de missive van Gedeputeerde Staten aan Uw College
van
6 Januari jl. heeft de oproeping van Sollicitanten naar de
betrekking van scheikundige bacterioloog bij den Provincialen
Keuringsdienst géén bevredigende resultaten opgeleverd. Wij
veroorloven ons op boven omschreven gronden Uw College in
dringende overweging te geven, om een, bij de overigens zoo prac-
tische organisatie van den Keuringsdienst, gemaakte fout te her-

-ocr page 157-

stellen door, inplaats van een scheikundige-bacterioloog, een
veearts-bacterioloog op te roepen.

Wij zijn er van overtuigd, dat, indien naast den scheikundigen
directeur van den Provincialen Keuringsdienst een bekwaam
veearts daaraan zou worden verbonden, vooral de melkcontróle
hierbij wel zou varen. De te benoemen veearts zou het geheele
hygiënisch-, dus óók het bacteriologisch gedeelte der melkcontróle
op zich kunnen nemen, waardoor voor den scheikundigen van den
Keuringsdienst méér tijd beschikbaar zou blijven voor onderzoe-
kingen, welke meer op chemisch terrein liggen. De aan te stellen
veearts-bacterioloog zou, in overleg met de practiseerende veeartsen
in de aan den Keuringsdienst aangesloten gemeenten, de verbete-
ring der melkvoorziening kunnen organiseeren, m.a.w.,
hij zou
het sterk repressieve van een melkcontróle, die bijna uitsluitend op
het laboratorium wordt uitgeoefend, veranderen in een toezicht met
een véél vruchtbaarder preventief karakter.

Utrecht, 13 Januari 1916.

Hetwelk doende
Het Hoofdbestuur der Maatsch. ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

(w.g.) J. J. F. Dhont, Voorzitter.

(w.g.) Dr. H. A. Vermeulen, (iste Secretaris).

Algem. Afd. : Bedankt als lid L. E. Hinrichs te Salatiga.

,, ,, : Aangenomen als lid H. Rexwinkel te Varsseveld.

Berichten.

Verslagen, mededeellngen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

HOOFDSTUK X DER STAATSBEGROOTING. 1916.
Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
Openbare behandeling in de vergadering der 2de Kamer der Staten-Generaal

van 21 Dec. 1915.

Beraadslagingen over onder art. 45 luidende:

Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar, waar-
mede ziekten den veestapel bedreigen ƒ 175.000.—.

-ocr page 158-

waarbij in behandeling komt de interpellatie van den heer Teenstra naar aan-
leiding van de bestrijding van het mond- en klauwzeer.

De heer Teenstra vangt zijn toelichting aa.n, met er op te wijzen, dat de Minister
in de hierop betrekking hebbende passage van de Memorie van Antwoord een betoog
gehouden heeft, tegen het systeem van doorzieken. De door den Minister genoemde
bezwaren, die aan dit systeem kleven, zouden zijn, verminderde melkopbrengst
en bezwaren bij den uitvoer van fokvee, gedurende de periode van dit doorzieken.
Daar gaat het niet om, meent de heer Teenstra en hij voegt aan de genoemde nog
andere bezwaren toe. (Na 3 of 4 jaar is het effect van doorzieken weg).
Waar het wel
omgaat
is volgens den heer T.

i°. dat in de wet van 20 Juli 1870, en in verband daarmede in het Koninklijk
Besluit van 10 Juli 1896 nauwkeurig is voorgeschreven, welke maatregelen tegen
het mond- en klauwzeer bij herkauwende dieren en varkens zullen worden toege-
past. In art. 35 van bedoeld K.B. staat:

In bijzondere gevallen ter beoordeeling van den districtsveearts kan afmaking van
zieke of verdachte dieren worden bevolen, en

2°. dat men in plaats van deze voorschriften toe te passen,
in alle gevallen van mond- en klauwzeer, die zich voordeden, tot afmaking is over
gegaan.

Spreker betoogt, dat hij vroeger wel heeft aangeraden andere maatregelen te
nemen, dan juist afmaken, doch zich nooit tegen dit stelsel heeft verzet om den
veterinairen dienst gelegenheid te geven, te probeeren wat er mede te bereiken is.
Thans kant hij zich daar wel tegen en zegt: Ik verzet mij niet tegen de wet, ook niet
tegen art. 35 daarvan, maar tegen de wijze waarop dit artikel toepassing vindt.

Hem is overtuigd gebleken, dat men het mond- en klauwzeer niet meester is
kunnen worden.

Als oorzaken van het niet slagen van dit systeem noemt de heer Teenstra:
i
dat men eigenlijk niet goed gereed was, omhetafmaaksysteem door te zetten.
Voornamelijk omdat pasteurisatie van afval en nevenproducten van zuivelfabrieken,
waarop spr. reeds jaren geleden had aangedrongen, niet algemeen werd toegepast.

2°. door gebrek aan medewerking van belanghebbenden, waardoor geen of
niet tijdig genoeg aangifte werd gedaan;

3°. doordat onvoldoende talrijk en onvoldoende hygiënisch geschoold personeel
voor dezen dienst moest worden gebruikt.

4°. en wel als voornaamste oorzaak, dat thans in Duitschland en België geen
strenge maatregelen tegen deze ziekte worden genomen, waardoor telkens opnieuw
smetstof wordt ingevoerd.

Spreker concludeert uit de rede van Dr. Overbeek (Utrecht 18 Dec. \'15), dat
het afmaaksysteem alleen doeltreffend kan werken, als het internationaal wordt
toegepast. Waar hiervan thans geen sprake kan zijn, moet het afmaaksysteem
worden veroordeeld. Hieraan voegt de heer T. een bespreking toe, omtrent de wijze
waarop de meening van de veehouders is weergegeven, in het antwoord van het
„Landbouwcomité", op de vraag van den Minister of men met afmaken moest
doorgaan. Betwijfeld wordt of dit antwoord de stemming onder de veehouders
juist weergeeft. Nadat hij in het kort heeft aangetoond dat de finantieële offers,
die dit stelsel thans van de schatkist eischt in verhouding veel te groot zijn voor

-ocr page 159-

het algemeen belang dat daarmede wordt gediend, formuleert Spr. de volgende
vragen aan den Minister:

,,Meent Uw Excellentie op goede gronden te kunnen verwachten, dat in 1916
,,het aantal gevallen van mond- en klauwzeer in ons land belangrijk lager zal zijn
„dan in 1915?

„Meent Uw Excellentie binnen betrekkelijk korten tijd een regeling te kunnen
„tot stand brengen waardoor \'s Rijks-schatkist bij handhaving van het afmaak-
„systeem niet of slechts weinig wordt getroffen?"

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel antwoordt
op deze rede,
dat er voor hem naast afmaken niets anders staat dan doorzieken. Dat
is voor hem de groote keuze en daar tusschen in bestaat voor hem niets.

Hij meent dat het buitengewoon moeilijk zal zijn, wanneer de bron van smetstof
door afmaking niet wordt weggenomen, een besmette hoeve zoodanig af te sluiten,
dat er geen smetstof naar een andere hoeve kan worden overgebracht.

Spreker zegt dat in 1912 het afmaaksysteem is aanvaard, op verzoek van belang-
hebbenden bij den exporthandel van fokvee, die moeite hadden in hun handel.
En hij voorziet dat men thans ophoudende met afmaken, in 1917 daartoe misschien
zal terugkeeren. Ook deelt hij mede, dat hij bij het nemen van een beslissing in
November \'14, waardoor het afmaaksysteem opnieuw zou worden ter hand genomen,
hoopte, dat in het voorjaar \'15 de vrede geteekend zou zijn. Wanneer hij bepaald
wist, dat de oorlog nog een paar jaar zou duren, zou hij
misschien zijn wijze van
bestrijden wijzigen.

Het verwijt, dat de pasteurisatie van afval- en nevenproducten van zuivel-
fabrieken niet algemeen is toegepast, ontzenuwt de Minister door er op te wijzen,
dat vanuit de Kamer herhaaldelijk is gevraagd met het opleggen van dezen dwang
spaarzaam te zijn, om het bedrijf niet te veel te storen.

Het bezwaar der geringe medewerking van veehouders en het tekort aan hygië-
nisch geschoold personeel, wordt door hem weerlegd met enkele losse opmerkingen.

Omtrent het laatste bezwaar, het voortwoeden der ziekte in Duitschland, deelt
de Minister het volgende mede:

Aantal gevallen aan de Oostgrens van ons land:

op in 1914 in 1915

30 September 837 429
15 October 835 409

31 October 762 336
15 November 832 376

Hieruit volgt, dat de ziekte daar vermindert".

Verder wordt er op gewezen, dat in den zomer van 1911 Duitschland vol zat
met mond- en klauwzeer, en het eerste geval hier te lande zich toen heeft voorge-
daan op n October. „Toen dus al het vee in de wei was, toen de vogels vlogen,
de wind, de vliegen en alle andere factoren, die dan volgens de beschouwing van
zoovelen voor de verbreiding der ziekte in aanmerking komen, meewerkten, kregen
wij pas in October het eerste geval."

Daarnaast wordt gewezen op het feit dat in Mei en Juni van dit jaar de ziekte
bedwongen is; niettegenstaande zij in de veerijkste districten van Zuid-Holland
optrad. De grootste tegenstander van afmaking, de afgevaardigde uit Alkmaar,

-ocr page 160-

verklaarde hierdoor tot de overtuiging gekomen te zijn, dat het systeem wel goed
was. Merkt men nu op, dat deze groote verspreiding rondom Delft, het gevolg
was van het feit, dat één boer gedurende 3 weken heeft verzwegen, dat de ziekte
onder zijn vee bestond, dan voelt men, dat het niet aangaat, de geheele streek aan
de ziekte prijs te geven omdat deze man de wet overtrad.

Dan vermeldt de Minister, dat de toestand hier te lande gunstiger wordt, de
laatste vier weekberichten, (voor 21 December) melden 58, 38, 35 en 25 gevallen

De Minister meent dat is aangetoond:

i°. dat door afmaking besmetting met mond- en klauwzeer tot één geval is
te beperken.

2°. dat deze ziekte ook in den weide:tijd te bestrijden is (Delft, Leiden), en
hij trekt de conclusie, dat het thans niet het geschikte moment is, om met de
bestrijding op te houden.

Op de ie vraag antwoordt de Minister, dat daarop geen zeker antwoord is te
geven. Dit aantal gevallen zal afhankelijk zijn van de medewerking der boeren,
en deze zal verbeteren o.a. „omdat de overtuiging, dat de tegenwoordige bestrijding
de. eenige afdoende is, ook bij de boeren langzamerhand veld wint".

Op de 2e vraag luidt het antwoord, dat reeds met den Minister van Financiën
overleg is gepleegd, tot het beramen van wettelijke maatregelen, om de kosten
der bestrijding voor een deel te verhalen op hen, wien de maatregelen ten goede
komen. Of deze spoedig tot stand zullen komen zal o.a. afhangen van de werk-
zaamheden der Staten-Generaal.

De heer Teenstra zegt dat het antwoord van den Minister hem niet bevredigd
heeft en dient met den heer
de Wijkerslooth de Weerdesteijn de volgende
motie in:

,,De Kamer,

„overwegende dat de bestrijding van het mond- en klauwzeer door het
„zoogenaamd afmaaksysteem thans geene aanbeveling verdient, gaat over
„tot de orde van den dag."

De motie wordt ondersteund door de heeren Duymaer van Twist, van Wichen,
van Bylandt
en van Veen, en maakt derhalve een onderwerp van beraad-
slaging uit.

In de vergadering van 22 Dec. wordt de behandeling van dit onderwerp voort-
gezet.

De Heer de Wijkerslooth de Weerdesteijn zegt, de Minister is overtuigd,
dat afmaken het eenige doeltreffende middel is, doch eischt van den Minister
het bewijs, dat de schade door deze ziekte teweeggebracht zoo groot is, dat de
kosten doorliet Rijk besteed, geheel door het verkregen voordeel worden opgewogen.

Deze spreker voert aan, dat van verschillende zijde voorbehoedmiddelen zijn
aanbevolen tegen mond- en klauwzeer, en hij noemt empirische middelen, tannine
(van der Drift), het brengen van runderen bij paarden, of paardenmest bij
runderen
(Augstin) ook Loefflers serum, en vraagt, waarom in die richting geen
proeven worden genomen. Ook wijst hij er op, dat de smetstof ook buiten het
lichaam van het dier blijft bestaan, en door de gebruikelijke desinfectie niet geheel
is te dooden. Hieruit volgt dat in uitgeroeide stallen, die opnieuw met vee worden

-ocr page 161-

bezett, weer mond- en klauwzeer kan uitbreken, zoodat de maatregel geen effect
heeft.. Hij noemt vier zulke gevallen in 1915: Pijnacker (Z.-H.), Benschop (U.)
en V/rijenbon (Z.-H.), Polsbroek.

De: ziekte is niet bedwongen zegt spr. Er zijn in Limburg in 13 maanden 488
stalleni vee afgemaakt tegen 1335 in heel het land; in October \'15 in Limburg alleen
117. Van 17 Nov. tot 18 Dec. is het vee van 195 stallen in Nederland afgemaakt,
wat Ihet record is boven de 12 maanden October \'14 tot Sept. \'15, met uitzondering
van Juni. Grooter omvang der ziekte dus aan het slot der bestrijdingsperiode,
een omvang grooter in den staltijd dan in den weide tijd. Er zijn in de laatste week
(voorr 21 Dec.) 35 gevallen geweest, in verhouding 150 per maand weer meer, dan
in de:n tijd October \'14—Sept.\'15, met uitzondering van Juni.

Bijjna van 1600 stallen in ons land is het vee thans geslacht. Moet daarmede nu
niet worden opgehouden?

Spireker wil meer preventief werken, zoo mogelijk irnmuniseeren. Dat de staltijd
de
mieest ongeschikte tijd is om met het afmaken op te houden is volgens spr. onjuist.
Op s\'.tal werken preventieve middelen het best, en geneest het zieke dier het best.

Oim te weten of de afmaakmethode in den geest der veehouders valt, moet men
zich niet wenden tot de vetweiders en melkboeren, die telkens van veebeslag wis-
selen1., en die het om het even is of zij hun vee aan den slager of aan het Rijk ver-
koopien, mits zij maar ee goeden prijs maken. Men moet zich wenden tot de fokkers.

D<e heer Posthuma: De eerste klasse fokkers zijn er juist voor.

De heer de Wijkerslooth: Omdat het stamboekvee wordt gespaard, maar
dat üs ook de eenige reden; maar de fokkers, zijn er in het algemeen niet voor.
De woor het systeem onmisbare medewerking van belanghebbenden heeft de
Minister niet, eerder tegenwerking. Is de schade zoo belangrijk, dat dit systeem
met zijn hooge kosten gewettigd is. Volgens spreker is die schade enorm overdreven
en bieloopt per koe aan verminderde melkopbrengst ^ / 7.84, waardoor voor het
land een niet te vermijden schade van ongeveer 6.5 millioen ontstaat. Hierbij ge-
voegd, sterfte door de ziekte en minder vleeschproductie komt men tot rond elf
millioen. Men rekene niet dat de tusschenkomst van het Rijk nu een besparing
tot dit bedrag medebrengt, want dan vergeet men het verlies aan ondernemings-
geest bij die fokkers, die hun stapel, waaraan zij jaren hebben gewerkt, op eens zich
zien ontnemen, en die niet meer de lust en den tijd hebben opnieuw te
beginnen.

De bewering, dat bij het afmaaksysteem het buitenland geen maatregelen tegen
invoer van ons vee zal nemen, gaat niet op, want men spaart stamboekvee, dus
houdt men de ziekte eenigen tijd in het land en zijn de resultaten van het systeem
,,het mond- en klauwzeer na 12 maanden bestrijdens erger dan te voren" wel
bevredigend voor het buitenland? Bovendien zal bij de vrede, in verschillende
landen, de vraag naar fokvee zoo groot zijn, dat men ons vee maar al te graag
zal ontvangen.

Spreker concludeert, dat noch de schade door de ziekte direct aan het vee toe-
gebracht, noch die door den handel geleden, meerdere uitgaven wettigt.

Men vreest voor melkgebrek bij doorzieken, maar rekent men wel de duizende
liters melk, die de nu geslachte dieren nog hadden kunnen geven ?

Houdt men er rekening mede dat op de stallen ook immuun vee is afgemaakt?

-ocr page 162-

Waarvoor wordt het vleesch nu eens verbrand, dan weer in consumptie vrijge-
geven, van dieren, die aan dezelfde ziekte zijn gestorven of waarom worden na
afmaking deze dieren nu eens begraven dan weer opgegeten ?

Wanneer men zoo voortgaat komt men tot prijsstijging van vleesch en melk,
waarvoor men 7 millioen zal hebben uitgegeven.

De Heer Duymaer van Twist.

Deze spreker haalt uitspraken aan van verschillende veeartsen, die zich tegen
het afmaaksysteem verklaarden, o.a. van G. W.
Brink te Wijhe, Bergsma te
Baarderadeel en wijst op de rede van Prof.
de Jong (Utrecht 18 Dec. \'15). Dan
geeft hij voorbeelden van gevallen, waarbij door afzondering de besmetting tot
één of twéé stallen beperkt bleef, uit de jaren 1894, \'96, en 1908. Ook wijst hij
er op, dat zelfs een ambtenaar van den veeartsenijkundigen dienst een stal voor
gezond verklaarde, waarbij een districtsveearts vier dagen later een aantal dieren
aantrof, welke in een vergevorderd stadium van beterschap verkeerden. Tegen dien
landbouwer werd proces-verbaal opgemaakt, wegens het feit, dat hij de ziekte
verzwegen had. Bij het afmaken worden allerhande maatregelen zoo ondoelmatig
genomen, dat smetstofverspreiding moet plaats hebben door slachters, ordebe-
waarders en kijkers.

Het afval, overblijvende bij het afmaken van een stal in de buurt van Meppel
moest volgens het veeartsenijkundig Staatstoezicht vervoerd worden naar het
terrein der Gemeentereiniging van die stad, en daar bereidt men compost als
meststof voor den landbouw. Het bestuur dezer gemeente heeft dezen maatregel
dan ook verhinderd. Men lette op den tijd, verloopen tusschen aangifte en afmaken

Deze was :
in 2 gevallen op den dag der aangifte,
in 5 ,, na x dag.

in 3

in i geval
in 3 gevallen ,
in 8
in 6
in 6
in 6

of van 40 gevallen slechts in 10 gevallen binnen 2 dagen afmaking en in 26 gevallen
5 dagen of meer tusschen aangifte en afmaking.

Dergelijke cijfers worden gegeven over den tijd, die verliep, tusschen afmaken
en ontsmetting, welke tijd in één geval wel tien dagen duurde.

Bezwaren tegen de afmaakmethode zijn:
de schade welke de veestapel lijdt.

a. Stamboekvee wordt wel afgemaakt. Een stal van volbloed stamboekvee
van T.
van Schot te I Jhorst; zelfs na telegrafisch verzoek aan den Minister dit
niet te doen.

b. het groot aantal dieren dat sneuvelt, midden in hun volle productievermogen.

2°. de ruwe wijze van afmaken. Onvoldoende gereedschap, slechte slagers,

waarbij staaltjes van dierenmishandeling voorkomen.

3

4

5

6

7

8

-ocr page 163-

3°. groote geldelijke offers voor den schatkist.

In 1915 bijna 8 millioen, waarbij nog geen rekening is gehouden met de uit te
keeren bedrijfs-schadevergoeding.

Spreker concludeert: dat de gevolgde methode niet het uitvloeisel kan zijn van
eenig wetenschappelijk onderzoek.

40. het resultaat, dat men heeft willen bereiken, niet verkregen werd.

50. het personeel om die methode uit te voeren, niet aanwezig is.

6°. het zeer betwistbaar is, of de wijze waarop de methode toegepast wordt,
niet aanleiding geeft tot meerdere uitbreiding der ziekte.

De heer Lieftinck zegt, dat hij overtuigt is dat het afmaakstelsel niet deugt,
a al wat hij daarover gehoord en gelezen heeft. Hij wijst er op, dat toen hier geen
mond- en klauwzeer was, en Duitschland vol zat, men daar ons vee weerde? Waarom?
„Men mocht het haast hier in deze Kamer niet zeggen, en ieder wist het, het was
niet om het mond- en klauwzeer, maar omdat de Duitsche agrariërs tegen den
invoer waren. Het was niet anders dan protectie." Andere landen, Argentinië en
Transvaal zullen zich wel met een gezondheids-attest van het bedoelde vee tevreden
stellen. Het argument van den Minister „schade aan den handel" gaat dus niet op.

De heer Smeenge zegt noch door vóór-, noch door tegenstanders van het systeem
bevredigd te zijn. Na hulde gebracht te hebben aan den veeartsenijkundigen
dienst, en de veeartsen in het algemeen, bespreekt hij de rede van den heer
Duymaer
van Twist
en zegt, toe te moeten stemmen, dat door de genomen maatregelen
smetstof van Staphorst naar Meppel zal zijn gebracht.

Ook critiseert hij de door den Minister gegeven cijfers omtrent het voorkomen
van mond- en klauwzeer in Duitschland, die niet veel bewijzen.

Dan toont hij aan, dit dieren die aan mond- en klauwzeer lijden per melkperiode,
niet onvoorwaardelijk minder melk geven. Volgens de door hem gegeven cijfers
is de invloed der ziekte op de hoeveelheid melk in de geheele periode gegeven al
zeer gering. Spreker vraagt den Minister ten slotte:

a. of deze kan aantoonen dat, door het afmaken gedurende den staltijd het
SUCCèS bij de bestrijding veel grooter zal zijn dan het nu verkregene.

b. of stamboekvee al of niet wordt afgemaakt.

De heer Scheurer meent dat het standpunt van den Minister noch uit een
medisch-, noch uit een regeeringsoogpunt is te verdedigen. De Minister kent slechts
twee systemen, afmaken of niets doen. Spreker noemt het gemengde systeem,
zieke dieren afmaken, verdachte isoleeren of streng isolement van allen.

Verkeerd acht spreker:

Marktonderzoek, met onderzoek der mondholte door openbreken der bekken
en het inbrengen van de hand in de mondholte, omdat daarbij besmetting van het
eene dier op het andere moet plaats hebben.

Het drijven van zieke dieren langs wegen, waarlangs andere dieren ter markt
worden gevoerd.

In West Duitschland zou men thans met het isoleerings-systeem goede resul-
taten bereiken. Spr. zal vóór de motie
Teenstra stemmen.

-ocr page 164-

De heer van Wichen ontwikkelt dezelfde bezwaren, als de heer Teenstra.
Hij wil meer preventief toegepaste middelen, afmaking alleen bij uitzondering,
waarna flinke ontsmetting enz.

Spr. geeft aan, dat een bestuur eener landbouwersvereeniging in Zuid-Holland
aan het Landbouwcomité adviseerde tot intrekking der maatregelen van afmaking
en dat dit uit de stukken niet blijkt. Hij wil dat niet alleen de veehouders mede-
dragen in de kosten, doch dat ook de handel daarbij zal betalen. Ten slotte hoopt
Spr. dat de regeering middelen zal beramen ter bestrijding van het mond- en
klauwzeer, zonder, dat het vee wordt afgemaakt.

De heerBRUMMELKAMP zegt, datonderde deskundigen niet allen vóór afmaking
zijn, dat onder de boeren velen, zeer zeker de meeste, er tegen zijn, dat het afmaak-
systeem, tot heden een proefneming is geweest met moedbenemend resultaat,
en dat er dus meer dan één reden is daarmede oogenblikkelijk op te houden.

De heer van Foreest begint met op te merken, dat de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw, wier voorzitter hij is, verleden jaar voorjaar een afkeurend advies
over het afmaakstelsel aan den Minister heeft uitgebracht, doch dat zij later heeft
ingezien, dat door dit stelsel de ziekte, ook in den weidetijdis te bedwingen. Daarom
bracht het dagelijksch bestuur dier Mij. thans, met algemeene stemmen, een advies
uit, waarbij Zijne Excellentie in overweging wordt gegeven, met kracht en beleid
voort te gaan met de maatregelen, gelijk die in de laatstverloopen maanden zijn
uitgevoerd, met de bijvoeging, dat met belangstelling het bericht was ontvangen,
dat belangrijke fokstallen zullen zijn uitgesloten van het afmaken.

Dit advies is gegeven, omdat gevreesd wordt, dat bij een algemeene epizoötie
van tongblaar melkschaarschte zal optreden, wat thans te ongewenscht is. Daarom
stelt Spr. de volgende motie voor:

,,De Kamer,

,,van oordeel, dat onder de gegeven omstandigheden voorloopig moet
„wordei voortgegaan met het afmakingssysteem, doch dat bij verandering
,,der omstandigheden en in elk geval vóór den aanvang van den wintertijd
,,een andere beslissing dient te worden genomen, gaat over tot de orde
„van den dag.

Deze motie wordt gesteund door de H. H. van Raalte, Boissevain, Smeenge
en Dolk, en zal tegelijk met het aan de orde zijnde onderartikel behandeld worden.

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zegt, dat
de vraag waarom het gaat, „moet op het oogenblik met afmaken worden doorge-
gaan, ja dan neen?" En hierop antwoord hij ja. omdat dit volgens hem de eenige
weg is, om het vee zooveel mogelijk vrij te houden van mond- en klauwzeer.

Goede preventieve sera, zijn niet bekend, daarom staat hij voor de keus afmaken
of niets doen. Spr. wil de boeren de gelegenheid geven te bewijzen, dat de ziekte
te bestrijden is door goed isolement, doch twijfelt aan het resultaat.

De heer Teenstra: De wet schrijft U dat voor.

-ocr page 165-

De heer Posthuma: De wet geeft den Minister wel de bevoegdheid, maar de
wet dwingt den Minister niet om dat te doen.

Als resultaat van de afmakingsmethode noemt de Minister:

van ii October \'14 tot 1 Jan \'15 kwamen voor 97 gevallen en daarvan is
de ziekte in 77 gevallen beperkt tot één hoeve, in 6 gevallen tot twee dat is be-
perking in 83 %.

2°. van i Januari tot 1 April waren deze getallen 104 gevallen van besmetting
waarvan beperkt tot 1 hoeve 61, tot 2 hofsteden in 19 gemeenten, d.i. beperking
in 80 %.

3°. van i April tot 1 November 146 gevallen van besmetting, beperking in
70 gevallen tot één, in 29 gevallen tot twee stallen d.i. in 60 %.
Wat zou er gebeurd zijn zoo er niet ware afgemaakt?

De ervaring uiti9ii leert, dat toen in Zuid-Holland al het vee, in Noord-Holland
91%, in Friesland 71 % en in Utrecht 68 % dieren door de ziekte werd aangetast.

Het verlies per dier door verminderde melkopbrengst schat de Minister op
/ 21.60, dit over i.5millioen runderen gerekend geeft een schade van ^ 35 millioen
Daarbij komt dan nog andere bedrijfsschade.

Spreker wil echter de kosten der bestrijding gedeeltelijk op de belanghebbenden
afwentelen, daarnaast betere inrichting van zuivelfabrieken (pasteuriseeren van
afvalprod.), waarbij ook de tuberculosebestrijding gebaat zal zijn.

De Minister zegt voorts, dat de kosten zoo hoog zijn geloopen, omdat er zooveel
wetsovertreders zijn geweest, met name te Staphorst en bij Delft. Dit eerste wordt
door de heeren
Düymaer van Twist en van der Molen bestreden.

Wanneer de ziekte algemeen zou worden, zou het voor den Minister onmogelijk
zijn een goede distributie van melk, boter en kaas te handhaven en zal men na in
1916 volop in de ziekte gezeten te hebben, in 1917 na een eventueele vrede weer
gaan vragen om afmaking ten behoeve van de export van fokvee. Het gevaar van
de motie
Teenstra zit in het woordje „thans". Hadden wij deze discussie voor
den weidetijd 1916, dan zou de Minister zich anders kunnen uitlaten, maar waar
achter ons ligt een tijdperk, waarin de bestrijding uitstekend is gelukt en wij nu
zijn in den staltijd, waarbij de bestrijding gemakkelijker is en elke week vermindering
van het aantal gevallen is waar te nemen, zou hij de Kamer ontraden, zich vóór
het ophouden van het afmaken uit te spreken.

De motie van Foreest, wordt door den Minister volledig aanvaard.
De heer
Teenstra betoogt, dat hij niet op elke kleinigheid weer wil ingaan
die hem onjuist voorkomt. Doch hij wil opmerken dat het woordje „thans" niet
uit de motie verwijderd kan worden, omdat dan zijn geheele betoog onjuist wordt,
Wanneer de Minister komt met:
een finantiëele regeling voor de kosten,
in normale tijden internationale samenwerking,
betere regeling van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht,
en de noodige wetswijziging,

dan zal deze spreker hem steunen, doch „thans" niet.

Het merkwaardige is, dat de Minister altijd doet wat volgens de wet mag ge-
beuren
in bijzondere gevallen. Hij houdt zich niet aan de wet, en hij moet zich
evengoed aan de wet houden als ieder ander.

-ocr page 166-

Hij zegt, die maatregelen helpen niets, dat staat gelijk met doorzieken, met
niets doen, maar wanneer de Minister er maar de hand aan houdt en desnoods de
wet verscherpt, zal het genoeg helpen, juist ir dezen tijd nu wij hebben den staltijd.
Nu is de isoleering gemakkelijk en afmaking absoluut overbodig.

De heer de Wijkerslooth de Weerdesteijn dupliceert en zegt, dat hij dat
deel der verantwoordelijkheid, die de Kamer bij aanneming der motie zal hebben
te dragen, en dat voor zijn rekening komt, gaarne aanvaardt.

Ook de heer Duymaer van Twist dupliceert, echter zonder nieuwe gezichts-
punten aan te voeren.

De motie Teenstra en de Wijkerslooth, waarbij de Kamer als haar inzicht
uitspreekt, dat het afmaaksysteem thans geen aanbeveling verdient, wordt aan-
genomen met 35 tegen 30 stemmen.

Vóór hebben gestemd, de heeren, Rutgers, Janssen, Koster, Bichon van
IJsselmonde, Ruys de Beerenbrouck, Knobel, van Veen, de Wijkerslooth
de Weerdesteijn, de Savorin Lohman, de Geer, van Bylandt, Ankerman,
van Wichen, Teenstra, Gerhard, de Beaufort, Rink, Bougaerts, Schimmel-
penninck, van der
VoORT VAN zljp, van de velde, loeff, de MoNTE VeR-
Loren, Aalberse, Arts, Nolens, van der Molen, Duymaer van Twist,
Duynstee, Brummelkamp, Lieftinck, van Vliet, ter Laan
(den Haag) Beumer
en de Voorzitter.

Tegen hebben gestemd, de heeren Marchant, Otto, ter Laan (Rotterdam),
de Meester, Eland, Helsdingen, Smeenge, Albarda, Jannink, Roodenburg,
Schaper, Drion, Roodhuijzen, Visser van IJsendoorn, Jansen
(den Haag),
Hugenholtz, Fock, van Sasse van Ysselt, Dolk, van Raalte, Spiekman,
van Leeuwen, Boissevain, Tydeman, ter Spill, Patijn, Hubrecht, de Jong,
Fruytier,
en van Foreest.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
zijn van 15 October 1915 tot 15 Januari 1916 bijdragen ingekomen van:

J. C. Numans, Soerabaia.

A. W. Heidema, \'s-Gravenliage.

Dr. H. Schornagel, Utrecht.

S. Kingma, Menaldum.

Dr. J. M. G. Numans, Malang.

C. S. Jeronimus, Modjokerto.

Dr. J. E. W. Ihle, Utrecht.

Bijdragen van studenten der Veeartsenijschool f 140.—.

„Absyrtus". 20 Jan. \'16.; de Heer Dr. J. D. v. d. Plaats als eere- voorzitter
van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus" geinstalleerd.

v. Heelsbergen.

-ocr page 167-

Piroplasmosen onderzoek in Nederland en zijne Koloniën.

Rede, uitgesproken op 31 Januari 1916 ter aanvaarding van het
ambt van Leeraar in de parasitaire- en infectieziekten der
dieren aan \'s Rijks-Veeartsenijschool,

DOOR

Prof. Dr. L. DE BLIECK,

Mijnheer de Directeur Generaal van den Landbouw, Mijnheer de
Inspecteur van het Landbouwonderwijs, Mijne Heeren Directeur en
Leeraren, Buitengewoon Leeraren, Docenten, Studenten aan \'s Rijks-
Veeartsenijschool, en Gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid van
Uwe belangstelling blijk geeft.

Hooggeachte Toehoorderessen en Toehoorders!

Onder piroplasmosen verstaat men ziekten, welke bij de dieren
voorkomen en veroorzaakt worden door protozoën, behoorende
tot of verwant aan de haemosporidiën, ééncellige wezens, die in
of op de roode bloedcellen parasiteeren. Voor zoover bekend, worden
zij allen door teken (Ixodidae) overgebracht.

Meermalen hoort men nog spreken van „malaria der dieren"
en hoewel wetenschappelijk deze benaming onjuist is, vooral op
grond van de aetiologie, geeft zij toch voor niet-deskundigen
eenigszins het karakter der ziekte aan.

Er is nog een groot aantal vraagstukken op het gebied der
piroplasmose op te lossen en het is zeker aan onze beperkte kennis
der piroplasmen toe te schrijven, dat omtrent de nomenclatuur
en
indeeling zooveel verschil van meening bestaat.

Toen Babes in 1888 voor het eerst deze parasieten zag, gaf hij
ze den naam van „haematococcus", echter toonden in
1889 Smith
en Kilborne aan, dat de door hen in Texas gevonden bloedparasiet
van de runderen, die aan haemoglobinurie leden, een protozoa was,
welke zij „pyrosoma" noemden.

In 1893 stelde Starcovici den naam „Babesia" ter eere van
Babes voor, terwijl in 1895 Patton dezelfde organismen als
„piroplasmen" aanduidde. De beide eerstgenoemde namen heeft
men verlaten, terwijl „Babesia" en „piroplasma" het meest ge-
bruikt worden; de laatste benaming heeft zeker wel het meest
ingang gevonden en als „piroplasmosen" zijn de ziekten bij de
clinici het best bekend; Amerikaansche en Engelsche schrijvers
gebruiken haar ook bij voorkeur.

XLIII 10

-ocr page 168-

— i5o —

Oorspronkelijk zijn de namen„babesia" en „piroplasma" alleen
gebezigd voor het genus, waarvan de haematococcus van
Babes
de oudste representant is; langzamerhand werden echter parasieten
in de roode bloedcellen ontdekt, welke in vele opzichten, voorna-
melijk morphologisch en wat de vermenigvuldiging betreft, maar
ook ten opzichte van hun pathogene eigenschappen van het type
babesia-piroplasma afweken, om welke redenen nieuwe genera
werden gevormd.

Geruimen tijd echter, is voor alle parasieten door verschillende
onderzoekers den naam „piroplasma" behouden en zelfs nu nog
zijn er schrijvers, hoofdzakelijk parasitologen o.a.
Doflein,
Fiebiger, Neumann
en Mayer, die alle of bijna alle piroplasmen
tot één genus brengen. Zij gaan van het standpunt uit, dat van de
onderscheidene parasieten te weinig bekend is om verschillende
genera te creëeren. Het is zeker niet voorbarig te beweren, dat
wanneer meer bekend zal zijn omtrent de morphologie en vooral
de biologie der piroplasmen, het zal blijken, dat de onderscheiding
der genera, zooals die op het oogenblik wordt aangenomen, in
menig opzicht onjuist is.

Andere onderzoekers en vooral de pathologen, die de parasieten
dus bestudeerd hebben ten opzichte van hunne ziekteverwekkende
eigenschappen, hebben zeer terecht ingezien, dat er te groote ver-
schillen bestaan om alle piroplasmen onder een genus te vereenigen.
Mij ook op dit standpunt stellende, komt het mij gewenscht voor,
met den naam „babesia" het genus aan te duiden, waarvan de
haematococcus van
Babes de oudste vertegenwoordiger is, en voor
de familie, den naam „piroplasmidae", in het Nederlandsch piro-
plasmen te gebruiken, vooral ook omdat deze bij de clinici burger-
recht heeft verkregen; ook de nieuwere zoölogische nomenclatuur
houdt met de gewoonte rekening. Het zal echter noodzakelijk zijn
voorloopig eenige genera te onderscheiden en zooals o.a.
Von
Prowazek
doet, de ziekten dienovereenkomstig te betitelen; die
andere genera zijn: Theileria, Nutallia, Nicollia, Smithia, Rosiella,
Anaplasma.

Zonder hier verder uit te wijden over het waarom, zal ik als
indeeling der piroplasmidae aannemen, de gecombineerde systemen
van
Fran^a en Carpano, ook door Parreiras Horta aangegeven,
met enkele daarin aangebrachte wijzigingen. Er worden daarbij
onderscheiden de 6 genoemde genera, waartoe dan wederom een
aantal soorten behooren, welke differenciatie berust op verschillen
in morphologische en biologische eigenschappen, alsmede op het
voorkomen bij bepaalde diersoorten. Zoo onderscheidt men reeds

-ocr page 169-

12 soorten van het genus babesia, welke echter nog niet allen
voldoende vergelijkend zijn bestudeerd om de juistheid der deter-
minatie te erkennen. Het best zijn bekend de B.bovis, B.bigemina,
B. divergens, allen bij het rund, B. canis van den hond, B. ovis
van het schaap, B. caballi van het paard. Bij het rund zijn nog 2
en bij den hond nog i babesia beschreven in Brazilië en Argentinië,
terwijl bij ezels een babesia gevonden is, die later tot het genus
,,Nutallia" is gebracht. Ook bij geiten, varkens, apen, knaagdieren
e.a. zijn babesiae gezien. Van de 3 babesiae van het rund zijn de
B. bovis en B. divergens nog niet voldoende vergelijkend onderzocht,
om ze met zekerheid van elkaar te kunnen scheiden, Dit geldt
echter wel voor de B. bigemina ten opzichte van de beide
eerstgenoemde.

Het zijn deze piroplasmen, welke in de verdere behandeling van
het onderwerp uitvoeriger besproken zullen worden, aangezien zij
in Nederland en de Koloniën worden aangetroffen.

Het genus „Theileria", oorspronkelijk gevormd voor het P. par-
vum, dat wegens zijn bijzonder karakteristieke eigenschappen
van de bekende Babesia moest worden afgescheiden, is langzamer-
hand uitgebreid en men heeft er alle kleine streep-baciHen vormige,
ronde en ovale piroplasmen toegebracht, n.1. het P. annulatum van
het rund in Transkaukasie, door
Dschunkowsky en Lühs ontdekt,
P. mutans van het rund, P. buffeli van den buffel en P. dama van
herten. Echter wijkt het Th. parva in zoovele opzichten af van de
andere, wat betreft de biologie: ik noem slechts het voorkomen van
de Kochsche granula en het ontstaan van immunitas sterilisans
na het doorstaan der infectie, het niet-overentbaar zijn met bloed
van dieren, waarin de parasieten voorkomen, dat het m.i. beter
ware dit piroplasma voorloopig een geheel afzonderlijke plaats toe
te kennen; ook
Neumann en Mayer doen zulks.

Er zijn verschillende onderzoekers, die de overige genoemde
Theileria soorten tot de Babesiae willen zien gebracht, ook hiervoor
zijn goede redenen aan te geven.
Theiler wil het P. mutans tot
het genus Nutallia brengen. Waar omtrent deze soorten nog
weinig bekend is, (vooral door de geringe afmetingen wordt het
onderzoek zeer bemoeilijkt), kan het overweging verdienen hen
met den familienaam Piroplasma voorloopig aan te duiden.

De meening dat P. annulatum zeer verwant zou zijn aan Theileria
parva, wordt door velen ontkend. De preparaten, die ik ervan zag,
geven den indruk met een specifiek piroplasma te doen te hebben,
de ringvorm is overheerschend als bij geen ander, het is bovendien
met bloed overentbaar.

-ocr page 170-

In Nederland en de Koloniën is van de Theileriagroep alleen de
mutans bij rund en buffel gevonden, welke echter, voor zoover op
het oogenblik bekend, in de pathologie een zeer ondergeschikte
rol speelt.

Het genus Nutallia is door Fran$a gevormd, toen hij aantoonde,
dat het door
Laveran geclassificeerde Piroplasma, s. Babesia equi
morphologisch, vooral ook wat de deelingsvormen betreft, geheel
van de andere bekende Babesiae verschilde.
Nutall en Strickland
bewezen, dat de paardenpiroplasmose door 2 soorten piroplasmen
wordt veroorzaakt, n.1. het B. caballi, voorkomende in Roemenië,
Italië, Rusland en Z. Afrika, en het
N. equi, dat veel meer verspreid
is, n.1. in Afrika, Azië, Transcaucasië, Brazilië, doch ook in Italië en
Sardinië wordt aangetroffen. In Z. Afrika komen zij dikwijls gemengd
voor. In Nederland en in Ned. Oost-Indië is piroplasmosis bij het
paard nog niet gevonden en komt er hoogstwaarschijnlijk ook niet
voor; echter blijft de mogelijkheid, vooral voor Indië bestaan,
dat de ziekte er wordt ingevoerd.

De genera Nicollia, Smithia en Rosiella omvatten geen parasieten,
die bij onze huisdieren voorkomen.

Voor nadere onderzoekingen omtrent de biologie der piroplasmen,
in het bijzonder hun ontwikkelingscyclus in de teken, komt mij de
Rosiella en Smithia zeer geschikt voor, aangezien het zeer groote
parasieten zijn; de eerste komt voor bij den jakhals in Britsch-
Oost-Afrika, terwijl de laatste een parasiet is van den veldmuis
in Portugal. De Nicollia onderscheidt zich voornamelijk door het
constant voorkomen van 2 kernen.

Van meer belang voor de pathologie onzer huisdieren is het
Anaplasma, waarvan het nog niet zeker is, of het werkelijk tot de
piroplasmen gerekend moet worden; zelfs wordt er door velen aan
getwijfeld of de lichamen in de roode bloedcellen, die bij de z.g.
anaplasmosis constant voorkomen, wel protozoën zijn en misschien
niets anders dan kcrnresten van vervallen cellen, die in of op de
erythrocyten liggen, of resten van de kernen der roode bloed-
lichaampjes zelf.

Onder hen, die het protozoair karakter van het anaplasma aan-
nemen zijn onderzoekers, die dit organisme als een ontwikkelings-
vorm van B. bigemina beschouwen.

Ik was in de gelegenheid in deze richting een aantal onderzoe-
kingen te verrichten, welke nader gereleveerd zullen worden.

Het anaplasma doet zich voor als op coccen gelijkende lichamen,
enkel of meerdere in een bloedcel liggende, veelal aan den rand,
doch ook in het midden, bestaande grootendeels uit chromatine

-ocr page 171-

omgeven door een lichte protoplasmahof. Bij kleuring volgens
\'Giemsa neemt de korrel niet de roode chromatinekleuring aan,
doch is meer paars. Omtrent de vermenigvuldiging is nog niets
bekend.
Theiler onderscheidt nog een centrale en marginale
varieteit en beschouwt het anaplasma als het laatste stadium in
de phylogenetische serie, welke de piroplasmidae vormen. Bovenaan
staat het babesia als de volmaakte vorm van het piroplasma,
dan volgt Teileria en Nutallia en eindelijk het anaplasma. Het is
een feit, dat bij nutalliosis veelvuldig anaplasmatische vormen wor-
den gezien, die ook door
Carpano in culturen van N. equi zijn aan-
getroffen en door
Theiler bij behandeling van aan piroplasmose
lijdende paarden met trypaanblauw, kunstmatig werden opgewekt.
Het anaplasma van het rund is het best onderzocht. Ook in Neder-
landsch-Indië komt het voor, terwijl aldaar ook bij buffèls ana-
plasmen worden aangetroffen bij een ziekte, die geheel overeen-
komstig de anaplasmosis van het rund verloopt, doch nog niet
zoo volledig is bestudeerd.

Beschreven zijn verder anaplasmen bij ezel, schaap en hond;
doch de ziekten er door veroorzaakt zijn veel minder bekend.
Het zou zeer interessant zijn al deze bevindingen aan een nader
onderzoek te onderwerpen en in het licht onzer kennis van de
anaplasmosis van het rund te beschouwen.

Ik heb gemeend, dit korte résumé van den nomenclatuur en
systematiek der piroplasmidae en het standpunt, dat te dien op-
zichte door mij wordt ingenomen, te moeten doen voorafgaan,
ten einde bij de verdere behandeling van het onderwerp daarnaar
te kunnen verwijzen. Wat nu aangaat het onderzoek dezer ziekten,
bij onze huisdieren in Nederland en de Koloniën, zij het eerst ge-
wezen op de noodzakelijkheid van dergelijke onderzoekingen
en op hetgeen het onderzoek dient te omvatten.

Afgezien van het zuiver wetenschappelijk doel, treedt bij dit
onderzoek vooral het oeconomisch belang, in verband met de vee-
teelt, op den voorgrond. Het is niet te ontkennen, dat de piroplas-
mosis in Nederland, maar vooral in de Koloniën jaarlijks nog een
betrekkelijk groot aantal slachtoffers maakt. Wat Nederland
betreft, zijn de ernstige ziektegevallen beperkt tot enkele streken
en boerderijen, doch het is volstrekt niet uitgesloten, dat een aantal
minder duidelijke ziektegevallen voorkomen, waarbij de parasieten
in het bloed microscopisch niet zijn aan te toonen en derhalve de
diagnose „piroplasmosis" niet wordt gesteld, terwijl toch het dier
in zijn gezondheid wordt geschaad. Dit zelfde ziet men in alle
landen, waar de ziekte reeds geruimen tijd is voorgekomen, waar

-ocr page 172-

zij inheemsch is geworden. Laat ik nagaan hoe de piroplasmosis
zich in Indië voordoet. Ook in Indië krijgt men bij oppervlakkige
beschouwing niet den indruk, dat piroplasmosis voor den veestapel
aldaar een zoo belangrijke ziekte is. In de statistieken der besmet-
telijke ziekten, door den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
uitgegeven, vindt men slechts melding gemaakt van enkele gevallen
en voor eenige jaren was het aantal nog minder. In den laatsten tijd
is de aandacht meer op de ziekte gevestigd, maar het aantal ge-
constateerde gevallen blijft nog gering. Toch lijdt een groot aantal
runderen en karbouwen aan piroplasmosis en ondervindt daarvan
zelfs aanmerkelijk nadeel; het zijn echter slechts de sterfgevallen,
die ter kennis van de veeartsen komen. Ik vestig er de aandacht op,
dat het zoo is bij den Inlandschen veestapel, dat wil zeggen
de Inlandsche en de in Indië geboren runderen, doch worden
runderen uit Australië of Nederland ingevoerd of ook wel van de eene
streek van den archipel naar de andere overgebracht, dan komen
acute ziektegevallen en sterfgevallen voor en kan de ziekte een
enzoötisch karakter krijgen. Directe aanraking met den inheemschen
veestapel is niet absoluut noodzakelijk; voldoende is, dat zij besmet
worden door teken, die op inheemsche runderen hebben geparasi-
teerd. Daarom kan zelfs stalverpleging de dieren niet voor infectie
behoeden. Immers ook met gras kunnen geinfecteerde teken worden
binnengebracht. Wij zien n.1., dat de inheemsche runderen immuni-
teit hebben verworven, welke echter geen absolute is, zij zijn dragers
van de piroplasmen gebleven; (alleen bij Theileria parva is dit niet
het geval) deze kunnen ten allen tijde door teken worden opgenomen
en bij niet immune dieren worden overgebracht, waar zij tot een
acute infectie leiden, in bepaalde gevallen en voor sommige para-
sieten met een doodelijk verloop. Ook deze runderen worden dus
opnieuw „parasieten reservoirs", geen immunitas sterilisans,
maar een toestand van „labiele infectie" ontstaat, met een beperkt
weerstandsvermogen tegenover re-infecties en voortdurende moge-
lijkheid van verbreking van het labiele evenwicht, bijv. door
ongunstige omstandigheden, ziekten enz., waarbij de parasieten
de overhand krijgen en een doodelijke infectie kunnen bewerk-
stelligen.

Deze laatste gevallen komen in Indië op vele plaatsen sporadisch
voor, echter krijgt de veearts hiervan niet altijd kennis; alleen de
meer heerschende ziekten komen onder zijn aandacht. Het zijn
juist deze gevallen van verbreking van den evenwichtstoestand
der infectie, die de piroplasmose in Ned. Indië voor het eerst
hebben doen onderkennen n.1. bij dieren van het veepeststation

-ocr page 173-

te Djati-Baroe op Java, in 1897 door de Does; onder deze dieren
kwamen er voor, die na infectie met veepestvirus aan acute
piroplasmosis, in dit geval Babesiosis bigemina (Texaskoorts)
ten gronde gingen. Behalve echter de genoemde gevallen van piro-
plasmosis komt ook een chronische vorm voor, waarbij de dieren
aan pernicieuze aneaemie en cachexie lijden, voor een groot deel
zijn hieraan echter de teken direct schuld, die behalve door voort-
durende re-infecties, ook door locale irritatie, en bloedzuigen op
den gezondheidstoestand van het dier een zeer schadelijken invloed
uitoefenen. Behalve, dat dus een veestapel in een streek aan piro-
plasmosis in een chronischen vorm of in den toestand van labiele
infectie kan lijden, wordt het gevaar dezer ziekte grooter, wanneer
niet-immune dieren worden ingevoerd, dus dieren afkomstig
uit streken en landen, waar een bepaald piroplasma niet voorkomt
of in een minder virulente varieteit aanwezig is. Waar in een land,
zooals Ned.-Indië voortdurend vee onder die omstandigheden
wordt ingevoerd, o.a. melkvee uit Europa en Australië, trekvee
uit Britsch-Indië, terwijl ook van onderscheidene deelen van
den Archipel, vee ter verbetering naar andere streken wordt ver-
plaatst, is een nauwkeurig onderzoek naar de oorzaak en ver-
spreiding der in onzen Archipel voorkomende piroplasmosen
en van de teken, als overbrengers dezer ziekten, van het grootste
belang. Voor Nederland is dit laatste moment misschien niet
van zooveel beteekenis, het uitgebreide veeverkeer in Nederland
heeft waarschijnlijk, de alhier voorkomende piroplasmen reeds
over een groot gedeelte van het land verspreid; met zekerheid is
zulks niet bekend. De grootste rol speelt hierbij de verspreiding
der voorkomende teken in verband met voor hen geschikte levens-
omstandigheden. De piroplasmen hebben in het algemeen voor de
koelere klimaten niet die groote beteekenis, welke haar in de tropen
moet worden toegekend. In de laatst genoemde landen is het aantal
soorten piroplasmen grooter, hebben zij dikwijls een meer pathogeen
karakter, en zijn de teken veel menigvuldiger.

Sommige piroplasmen-soorten zijn in de noordelijke landen
niet bekend; ja men kan zelfs de scheiding zoo ver uitstrekken,
dat die welke in de landen met koel klimaat voorkomen,in h et alge-
meen verschillend zijn, van die in de tropen. Men treft natuurlijk
een overgangsgebied aan, bijv. het zuidelijk deel van Europa en
over het geheel de sub-tropische streken. Er is in dezen nog veel
onopgelost. De in verschillende landen gevonden piroplasmen
zijn niet voldoende vergelijkend bestudeerd en de verspreiding

-ocr page 174-

der teken over de wereld in verband met hun rol bij het overbrengen
der piroplasmen niet nauwkeurig bekend.

Meerdere kennis omtrent de morphologie en biologie der piro-
plasmen, een vergelijkende studie, zoowel proeven door kunstmatige
en natuurlijke infectie, als wederkeerige immuniteits-experimenten,
een onderzoek naar hunne ontwikkeling in de als tusschendragers
fungeerende teken, is noodig om een juist inzicht in deze voor de
veehouderij zoo belangrijke parasitosen te verkrijgen.

Ik wil nu van de algemeene beschouwingen omtrent het piro-
plasmose-onderzoek afstappen, teneinde na te gaan, wat in dezen
in Nederland en Koloniën is verricht, en welke onopgeloste vraag-
stukken zich nog voordoen.

In Nederland zijn de eerste piroplasmen gevonden door de Jong
in 1902, bij aan ha.emoglobinurie lijdende runderen, in de omstreken
van Wassenaar. In 1903 werd ook in Overijssel eenzelfde piroplasma
gevonden, dat op grond van de morphologische eigenschappen,
als P. bigemina werd geclassificeerd.

In 1904 werden ook op Schouwen bij aan haemoglobinurie
lijdende runderen, piroplasm3n gevonden, die volgens beschrijving
en teekeningen van
de Jong veel kleiner zijn dan het vroeger
beschreven piroplasma, dat zonder twijfel morphologisch het meest
heeft van de door
Smith en Kilborne beschreven B. bigemina.

De Jong identificeerde ze morphologisch met die, welke in
Finland zijn gevonden en als
B. bovis, dezelfde welke door Babes
werden ontdekt, bekend zijn. Ook werden de eerste teken gevonden
op een ziek rund door
Overbeek te Steenwijk, welke teek als
ixodes reduvius (ricinus) werd gedetermineerd.

Tegelijk met bovengenoemde gevallen, maakt de Jong melding
van een geval van miltruptuur te Leiden en een ander plotseling
sterfgeval, waarbij piroplasmata werden aangetoond; haemoglobi-
nurie bestond niet. Dergelijke gevallen, waarbij de sectie meermalen
aan miltvuur doet denken, doch de verbloeding in de buikholte
dikwijls zeer karakteristiek is, schijnen toen meer te zijn voor-
gekomen, getuige een circulaire van den districtsveearts te
\'s Gravenhage, waarin deze de aandacht der veeartsen er op vestigde.

De Jong laat in het midden of het door hem bij miltruptuur
gevonden piroplasma identisch is met eene der vroeger beschrevene.
Volgens beschrijving en teekening zijn het vrij groote parasieten,
meest op de reeds in Holland gevonden
B. bigemina gelijkend;
doch het is niet uitgesloten, dat zij als een afzonderlijke soort
moeten gekenmerkt worden.

Geruimen tijd daarna is het piroplasmose-onderzoek blijven

-ocr page 175-

rusten, wel geven de jaarlijksche verslagen van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht opgaven van het voorkomen van haemo-
globinurie bij het rund, doch nauwkeurige onderzoekingen omtrent
de verspreiding der piroplasmen zijn eerst door
Vrijburg verricht,
die een aantal gevallen uit verschillende streken van ons land onder-
zocht in de jaren 1911 tot 1913, terwijl bovendien mededeeling
wordt gedaan van onderzoekingen in zake het cultiveeren in
vitro van piroplasmen volgens de methode van
Bass en Johns,
voor malariaplasmodiën aangegeven. Dit cultiveeren gelukte
niet; bij eenigszins gewijzigde methode was het resultaat iets
gunstiger, doch bij overenten bleef het succes uit.

Vrijburg vond steeds kleine piroplasmen, morphologisch
overeenkomende met B. bovis. Na nauwkeurige studie komt deze
onderzoeker tot de conclusie, dat het in Holland voorkomende
piroplasma veel overeenkomst vertoont met het B. divergens,
dat van uit Engeland is beschreven; echter treedt het typisch
divergeerende karakter der parasieten niet zoo op den voorgrond
en ook liggen de parasieten niet zoo veelvuldig aan den rand der
erythrocyten als bij B. divergens het geval is.
Vrijburg beschouwt
het piroplasma als een kleine varieteit van B. bigemina, welke ook
in Duitschland, Frankrijk en N. Afrika is gevonden, en wil, indien
mocht blijken, dat voor deze varieteit immune runderen niet im-
muun zijn voor B. bigemina, den naam B. bovis aan het in Holland
voorkomende piroplasma geven.

Gevallen van miltruptuur en daarbij voorkomende piroplasmen
zijn door
Vrijburg niet waargenomen. Het teken-onderzoek
is in Holland nog weinig ter hand genomen, voor zoover betreft
het verband met de piroplasmose der runderen. Voor zoover mij
bekend, is de ixodes ricinus de eenige hier op runderen gevonden
teek; deze teek is wat haar biologie betreft elders in Europa zeer
nauwkeurig bestudeerd, ook is bewezen dat zij het B. bovis in
Duitschland en Finland overbrengt, dit blijft echter nog voor
Holland vast te stellen, bovendien dient te worden onderzocht hoe
het staat met haar levensverhoudingen in Holland ten opzichte
van bodem, vochtigheid, jaargetijden, ten einde te kunnen verklaren,
dat in bepaalde streken piroplasmose weinig bekend is, in andere
daarentegen jaarlijks gevallen en zeer ernstige gevallen voorkomen.

Of nog andere, teken voorkomen staat niet vast. In Europa
komen volgens
Nutall, Warburton, Cooper en Robinson,
die een uitstekende monographie over teken bewerken, welke
reeds gedeeltelijk is verschenen, nog een 3-tal ixodes-soorten voor,
terwijl volgens
Dönitz in Engeland, Duitschland en Z. Europa

-ocr page 176-

hacmaphysalispunctata voorkomt. Deze teek, welke door Nutall
en Stockman nauwkeurig is bestudeerd, zou in Engeland het B.
divergens overbrengen, terwijl
Knuth ze beschouwt als de vermoe-
delijke overbrenger van het groote piroplasma, dat steeds bij ge-
vallen van miltruptuur in Duitschland wordt aangetroffen. In
Z. Europa komen ook teken-soorten van de genera Hyalomma,
Boophilus, e.a. voor, die vooral in de tropen bekend zijn; doch voor
de koelere klimaten zijn alleen de eerstgenoemde van beteekenis.
Ook voor Holland dient nagegaan te worden of Haemaphysalis
punctata voorkomt.
Knuth en Dönitz bevestigen dit vermoeden,
voor zoover mij bekend, bestaat echter geen zekerheid. Resu-
meerende blijkt, dat in Nederland bekend zijn een kleine en groote
varieteit van B. bigemina, voorkomende bij aan haemoglobinurie
lijdende runderen, terwijl een derde soort is beschreven bij gevallen
van miltruptuur.

Het meest komt ongetwijfeld voor de kleine varieteit, lietB. bovis.
In hoeverre deze parasiet identisch is met het B. divergens van
Engeland, verder of en welke verschillen er bestaan tusschen de
door
de Jong gevonden groote bigemina bij haemoglobinurie
en de piroplasmata van de miltruptuur gevallen (
de Jong), dient
nader te worden onderzocht. Dit kan alleen geschieden door
nauwkeurige experimenten betreffende natuurlijke en kunstmatige
infectie, m.a.w. door teken zoowel als door direct overbrengen
van infectieus bloed; verder door wederkeerige immuniteitsproeven,
zooals die o.a. door
Laveran voor trypanosomen zoo veelvuldig
zijn verricht. Men dient echter voor het onderscheiden van soorten
met deze laatste experimenten voorzichtig te zijn, voor zoover zij
door infectie met geïnfecteerd bloed tot stand komen, aangezien
door voortdurende passage van dier op dier de virulentie zoodanig
achteruitgaat, dat, door het uitblijven van reactie op een bepaald
piroplasma, tot immuniteit geconcludeerd en daardoor tot idenditeit
van te onderzoeken soorten besloten zou kunnen worden. Men
dient derhalve liefst de natuurlijke infectie te gebruiken of overtuigd
te zijn door controleproeven (welke voor
piroplasmose-onderzoek
van het rund vrij kostbaar zijn) van de juiste virulentie van het te
onderzoeken piroplasma.
Vrijburg verrichtte infectieproeven
met het B. bovis, doch kreeg nooit het duidelijke ziektebeeld
van haemoglobinurie, wel soms temperatuursverhooging en enkele
parasieten in het perifere bloed. Ditzelfde resultaat kregen
Mac
Fadyean
en Stockman met het B. divergens. Dit is zeer bevreem-
dend en moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan een be-
staande immuniteit bij de gebruikte proefdieren. Immers bij het

-ocr page 177-

B. bigemina, dat in Amerika, Afrika, Azië voorkomt, gelukt het
constant met bloed van zieke dieren, dat de parasieten bevat,
niet-immune, oudere dieren de typische ziekte te bezorgen.
Wel is waar heeft de ziekte, door B. divergens veroorzaakt, ook
bij spontane infectie een milder verloop dan de bigemina-infectie,
maar er komen toch duidelijke haemoglobinurien, zelfs met
doodelijk verloop, bij voor.

Men dient voor dergelijke experimenten runderen te nemen,
die niet met teken in aanraking kunnen geweest zijn, b.v. kalveren
die op stal zijn gehouden en met melk zijn gevoed. Het nadeel is,
dat jonge dieren minder gevoelig zijn en men zou dus zijn toevlucht
moeten nemen tot runderen, die uit absoluut tekenvrije streken
afkomstig zijn of uit streken, waar het B. boviss. divergens niet
voorkomt.

Nutall meent, dat B. bovis dat in geheel N. Europa tot 350
N. B. wordt gevonden, en B. divergens dezelfde zijn; dat de daad-
werkelijke verschillen met het B. bigemina reeds lang bekend
waren, doch dat M.
Fadyean en Stockman het eerst de juiste
benaming ,,B. divergens" gegeven hebben. De naam B. bovis geeft
Nutall aan de B. bigemina der warme landen. Het wil mij voor-
komen, dat dit tot verwarring aanleiding kan geven en waar het
bigeminum-karakter bij geen der andere piroplasmen zoo duidelijk
is, alsmede om anciëniteitsredenen, zou ik den naam B. bigemina
willen behouden. Ik had het genoegen enkele preparaten van B. di-
vergens door de welwillendheid van Prof.
Nutall te Cambridge
te zien en moet als mijn meening uitspreken, dat morphologisch
door het veelvuldig voorkomende divergeerende en door de mar-
ginale ligging der parasieten, het wel degelijk den indruk geeft,
dat B. divergens van Engeland verschilt van B. bovis van het
overige gedeelte van Europa, dat overwegend kleine ronde en
peervormige vormen te aanschouwen geeft. Men dient echter voor-
zichtig te zijn met op grond van morphologische verschillen een
conclusie te trekken aangaande de niet-idenditeit, aangezien bij de
piroplasmen een groote polymorphie bestaat, zooals mij is gebleken
bij infectie-experimenten met B. bigemina op Java. Nauwkeurig
nagaan van het ziektebeeld (incubatie, verschijnselen, patholo-
gische anatomie), van de morphologie der parasieten door onderzoek
van levende en gekleurde bloed- en orgaanpreparaten (liefst na
vochtige fixatie) en welke steeds onder zooveel mogelijk dezelfde
omstandigheden dienen te zijn gemaakt, kan meer licht brengen,
terwijl ook wederkeerige immuniteitsproeven niet achterwege
mogen blijven.

-ocr page 178-

Er blijft nu over het grootere peervormige piroplasma, dat in
Engeland, Holland en N. Duitschland (Sleeswijk Holstein)
bij haemoglobinuriën is waargenomen en morphologisch op het
B. bigemina der warme landen gelijkt. Voor het Engelsche is door
Theiler in 1911 aangetoond, dat het geen immuniteit geeft voor
het echte B. bigemina, voor Duitschland en Holland is dit niet
bekend. Ziedaar nog een zeer belangrijk vraagstuk, vooral met het
oog op den invoer van Hollandsch vee naar tropische en sub-
tropische landen. Dat Hollandsche runderen zeer gevoelig zijn
voor
B. bigemina op Java, is algemeen bekend; men weet echter
niet of deze runderen een infectie met het groote piroplasma
alhier hebben doorgemaakt, dan wel alleen voor het kleine
B. bovis
immuun zijn. Hier treedt duidelijk in het licht het verband tusschen
piroplasmose-onderzoekingen in Nederland en andere landen,
waarheen vee van Nederland wordt gebracht. Het zou aangewezen
kunnen zijn Nederlandsche runderen te immunieeren tegen
die
piroplasmen, welke in het land van bestemming aanwezig zijn.
Dit geschiedt nu reeds met de Engelsche runderen, die naar Z.Afrika
worden gezonden. Ten slotte rest nog het interessante piroplasma
van de miltruptuurgevallen, uitsluitend bekend van Holland en
Duitschland (N. Sleeswijk en O. Friesland). Reeds in 1877 is de
aandacht in Duitschland op dit lijden gevestigd, in 1911 toonden
Knuth en Miessner den parasiet aan. De Jong reeds in 1904
in Holland.
Berg geeft een uitvoerige beschrijving der ziekte,
terwijl
Knuth en Miessner haar van een aetiologisch standpunt
nader hebben uitgewerkt. Het is gelukt door inspuiten van milt-
pulpa van gestorven dieren de parasieten over te brengen, eveneens
door infectie met niet geheel volgezogen volwassen exemplaren
van haemaphysalis punctata, doch miltruptuur ontstond niet.
Het is daarom nog steeds mogelijk, hetgeen
Knuth ook open laat,
dat het gevonden piroplasma een secundaire rol speelt, of dat
enkele der dieren, die aan dezen vorm van piroplasmosis lijden bij
eventueele miltzwelling door trauma een miltruptuur kunnen
bekomen. Volgens
Knuth moet echter deze piroplasmose gescheiden
worden van die, welke met haemoglobinurie gepaard gaat; dit
verschijnsel komt bij de eerstgenoemde niet voor, terwijl ook
duidelijke anaemische bloedveranderingen ontbreken.

Merkwaardig is dat de H. punctata steeds werd gevonden in
O. Friesland (dicht bij onzen grens) op open weiden, waar de milt-
ruptuur voorkwam, terwijl de ixodes overal werd aangetroffen in
z.g. boschweiden. Ook in ons land komt de eenige gevonden teek
(Ixodes ricinus) op weiden voor, die met bosch- en struikgewas

-ocr page 179-

zijn omgeven, verder in duinstreken, terwijl de enkele gevallen
van miltruptuur om Leiden en de groote piroplasmen in de omstre-
ken van Alphen a.d. Rijn en bij IJselstein zijn geconstateerd.

Ziehier nog een arbeidsveld, de moeite waard te bewerken,
en waarvoor in de eerste plaats de medewerking wordt gevraagd
van alle veeartsen. Zoowel het onderzoek van vele bloed-en orgaan-
preparaten bij infectieziekten, die op piroplasmosis, septicaemia
pluriformis of miltvuur gelijken en het stelselmatig verzamelen van
teken kan goede aanwijzing geven, hoe het gesteld is met het voor-
komen van verschillende piroplasmen en teken in ons land. Dit
onderzoek gepaard met bovengenoemde experimenten op het
laboratorium kan tot een rationeele bestrijding der ziekte leiden.

Ik kom dan nu tot het piroplasmose-onderzoek in Ned.-Indië.
Van West-Indië zijn mij geen gegevens bekend, daarentegen dateeren
de eerste bevindingen in
O.-Indië van het jaar 1896 toen de Does
bij karbouwen, die aan veepest leden, een op B. bigemina gelijkend
piroplasma vond. In 1897—1898 werd bij runderen te Batavia,
Tegal en Lembang haemoglobinurie geconstateerd en B. bigemina
aangetoond.

Van Regeeringswege werd toen een onderzoek ingesteld door-
middel van een vraagcirculaire, ten einde te weten te komen,
waar de Texaskoorts voorkwam. Slechts twee positieve mede-
deelingen kwamen in. In 1897 maakte
de Does ook melding van
smalle draadvormige parasieten en puntvormige korrels, de laatste
gelijkende op die, welke door
Smith en Kilborne bij chronische
Texaskoorts waren beschreven en welke in 1910 door
Theiler als
afzonderlijke parasieten (anaplasma) zijn geclassificeerd.

In 1906 publiceerde de Does een zeer nauwkeurige studie van
pil\'Oplasmosis bij magere kalveren te Batavia; ook daarbij werden
B. bigemina en verder draadvormige en puntvormige parasieten
gevonden.
De Dof.s hield de draadvormige parasieten voor de
oorzaak der ziekte en liet de puntvormige buiten bespreking.
De eerstgenoemde werden op grond van morphologische overeen-
komst als Piroplasma (Theileria) parva beschouwd.

Clinisch en pathologisch anatomisch verschilde de ziekte echter
aanmerkelijk van de Theileriosis en zou volgens
de Does meer
overeenkomen met den cachectischen vorm der piroplasmosis
in Transkaukasië.

Door onderzoekingen aan het veeartsenij kundig laboratorium
te Buitenzorg werd in 1911 bovendien aangetoond, dat de voor
Th. parva karakteristieke KocH\'sche granula in milt en lymph-
klieren van aan bovengenoemde piroplasmosis lijdende magere

-ocr page 180-

kalveren en runderen ontbreken en dat het streepvormige piro-
plasma identisch moet beschouwd worden met het
P. mutans,
van Theiler, dat echter in 1906 nog niet bekend was. Th. parva
komt in Indië niet voor; ook is de kans, dat het zal ingevoerd worden
uitgesloten, daar de ziekte niet voorkomt in Britsch-Indië, Australië
of Holland, de landen vanwaar vee in Indië wordt geïmporteerd.

Dit P. mutans werd ook in preparaten van Tegal, ook in Deli
gevonden en aldaar heerscht nog bij sommigen de meening, dat
ingevoerde runderen uit Britsch-Indië door dit piroplasma ernstig
ziek kunnen worden. Geheel onmogelijk is het niet, dat in Deli
een meer pathogene variëteit van
P. mutans voorkomt, hetgeen
ook van uit Australië wordt beschreven. Het is tot heden niet
bewezen. In 1910 vond ik
P. mutans bij een koppel in Java geboren
gekruiste Australische runderen, op een hoogte van 3500 voet in
Oost-Java, waarvan vele dieren waren gestorven en de jongere
cachectisch waren geworden. Bij oppervlakkig onderzoek zou men
zeker het
P. mutans voor de ziekte aansprakelijk gesteld hebben;
echter door nadere bestudeering, in het bijzonder door infectie-
experimenten werd aangetoond, dat het Anaplasma in het spel was.
Ook B. bigemina werd gevonden, doch geen der dieren had ziekte-
verschijnselen daarvan vertoond; zij waren voor dit piroplasma
immuun. Tegelijk in den koppel geïmporteerde Australische run-
deren stierven echter aan typische bigemina-infectie. In 1906 deed
Penning een voorloopige mededeeling van gevallen van piroplas-
mosen bij ingevoerde Australische runderen te Semarang; het lijden
verliep zeer accuut, doodelijk zonder haemoglobinurie. Als de
oorzaak is een puntvormig piroplasma beschreven, dat waarschijn-
lijk identisch is met het Anaplasma marginale, hoewel de carmijn-
roode kleurng bij toepassing der Giemsa methode afwijkt van de
kleuring, die het Anaplasma aanneemt, dit is n.1. steeds
paars.
Ook de soms positieve resultaten der infectie-experimenten, welke
Penning bij schapen verrichtte, zijn in dit opzicht onverklaarbaar.
Het onderzoek is niet verder voortgezet, zoodat omtrent den aard
der gevonden parasieten nog steeds eenigen twijfel blijft bestaan.
Na 1906 zijn langen tijd geen verdere mededeelingen gedaan. Wel
is een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van teken bij onze
huisdieren in Ned.-Indië, direct na het constateeren van Texas-
koorts in 1898. Welke eigenaardige maatregelen genomen worden,
door onvoldoende kennis van deze ziekten, o.a. van hare versprei-
ding, blijkt vooral uit het uitgevaardigde verbod van invoer van
Australische runderen uit streken, die met teken besmet waren.
Men meende dat de Texaskoorts pas uit Australië in Java was

r

-ocr page 181-

ingevoerd, terwijl later bleek, dat integendeel onze veestapel reeds
lang sterk besmet was (virus reservoirs), terwijl de Australische
ïunderen, die vooral uit tekenvrije streken werden ingevoerd niet
besmet waren, vandaar hun groote gevoeligheid. Door onder-
zoekingen van
Gillruth is vrijwel aangetoond, dat de Texaskoorts
en de overbrengende teek de B. australis van Java naar Australië
zijn gebracht.

Koningsberger determineerde en beschreef in 1903 twee teken
bij runderen en karbouwen, de Boophilus australis ten onrechte
dikwijls Rhipicephalus australis genoemd, en de Amblyomma
testudinarium. Van latere inzendingen werden uit een collectie teken
van zoogdieren en vogels door
Nutall te Cambridge nog 4 soorten
bij rund en buffel gedetermineerd, terwijl bij den hond ook 4 soorten
aangetroffen zijn. Voor zoover nu bekend, zijn van deze laatste
voor de piroplasmosis vermoedelijk van beteekenis de Bo.
haemaphysaloides (dikwijls verward met de Rhip.evertsi) bij rund
en buffel en zeker de Rhip. Sanguineus bij den hond.

Zooals uit bovenstaand historisch overzicht blijkt, waren nooit
goed gecontroleerde infectie-experimenten verricht, noch door
bloedinspuitingen, noch door opzetten van teken. Alleen het B. bi-
gemina was goed bekend en werd overal gevonden, waar runderen
uit Europa of Australië werden geïmporteerd. Toch was het nog
noodig door infectie-experimenten het verloop der ziekte te volgen
en te vergelijken met dat, in andere landen beschreven. Het
P. mutans diende eveneens nader onderzocht, terwijl het vermoeden,
dat Anaplasma was gezien, diende te worden bevestigd.

Ook was van de in Indië op rund en buffel voorkomende teken
nog weinig omtrent de leefwijze bekend, met uitzondering van de
Bo. Australis, die in Australië bestudeerd was. Een der onderwerpen
welke aan het veeartsenij kundig laboratorium te Buitenzorg, dat
in 1908 is opgericht, diende te worden ter hand genomen, was
zeker wel de piroplasmosis. Reeds spoedig stuitten wij daarbij
op de moeilijkheid, voor de experimenten gevoelige proefdieren
te krijgen, en de dieren absoluut vrij van teken te houden. Immers
ook met in den stal gebracht gras en van uit de omgeving van den
stal, kunnen teken binnenkomen, waardoor de experimenten
onbetrouwbaar worden. Dit laatste bezwaar is opgeheven, door
stallen, geheel gebouwd van steen en ijzer, te gebruiken; verder
om de stallen een groote strook grond zonder gras te laten, afzonder-
lijk personeel voor de verpleging te laten zorgen en uitsluitend gras
te verstrekken van den eigen grasaanplant, waarin nooit dieren wor-
den geweid. Runderen van melkveestallen uit de omstreken van

-ocr page 182-

Buitenzorg bleken niet gevoelig genoeg te zijn, echter konden
runderen uit Australië worden verkregen, uit een streek waar in
het geheel geen teken voorkwamen, n.1. N. W. Australië. Deze
dieren, die zeer gevoelig bleken voor de in Indië voorkomende
piroplasmen, werden van boord in speciale waggons direct naar het
laboratorium vervoerd. Met al deze voorzorgen, gelukte het steeds
gevoelige dieren te krijgen en ook te houden; zelfs na een jaar ver-
blijf op stal bleken de dieren nog niet geïnfecteerd te zijn, zeker
een bewijs voor de betrouwbaarheid der op deze wijze genomen
experimenten. Bijzondere moeilijkheid leveren nog de teken-ex-
perimenten op, daar deze in geïsoleerde stalletjes moeten geschieden,
zoodat geen verspreiding der teken kan plaats vinden. Waar alle
in Indië bekende piroplasmen met bloed overentbaar zijn, was dit
de aangewezen weg om de parasieten nader te determineeren;
echter diende van tijd tot tijd een tekenpassage plaats te vinden
om de virulentie te behouden. West-Java is door zijn vochtig
klimaat het land der teken en vooral om Batavia, wordt men
getroffen door het groote aantal magere halfbloed Europeesche
en Australische runderen en het enorme aantal teken, dat zich
op die dieren bevindt. Het zijn die dieren, die door
de Does ook
onderzocht zijn en waarbij het ons gelukte na overenting van hun
bloed op Australische runderen B. bigemina, Anaplasma marginale
en P. mutans met zekerheid te determineeren. Van deze is het
Anaplasma in hoofdzaak de oorzaak der cachexie, hetgeen ook uit
reine infecties met Anaplasma is gebleken. Het was nu aangewezen
om na te gaan, hoe het met de verspreiding dezer piroplasmen
stond in Indië. Dit kon geschieden door systematisch bloedonder-
zoek van acute en chronische lijders uit verschillende streken van
Indië, doch meer afdoende door het bloed van die dieren bij ge-
voelige proefdieren in te spuiten, alsmede dieren uit de te onder-
zoeken streek op hunne immuniteit te toetsen. De beide laatste
methoden hadden het meeste succes, daar niet altijd acute gevallen
voorkomen en de chronische lijders meestal niet voldoende para-
sieten in het bloed vertoonen.

Het spreekt van zelf, dat in de allereerste plaats die streken
onderzocht werden, vanwaar vee-invoer op Java plaats had ter
verbetering van den Inlandschen veestapel. Va.n de Hollandsche
runderen is bekend, dat zij voor alle drie genoemde piroplasmen
gevoelig zijn; dit werd nog bevestigd en komt geheel overeen met
onze kennis omtrent de piroplasmen, die in Nederland en geheel
N. Europa voorkomen. Van Australische melkrunderen meende
men hetzelfde, mij is echter gebleken, dat runderen uit Queensland

-ocr page 183-

- i65 -

en de N. Teritory eveneens met bigemina besmet zijn, doch wel
gevoelig zijn voor andere piroplasmen. "De meening heerschte
ook dat het slachtvee van West-Australië minder gevoelig was
en daarom had men reeds dit vee voor kruisingsdoeleinden inge-
voerd met, wat sterfte betrof, wisselend resultaat. Het onderzoek
leerde echter, dat deze dieren voor geen enkel Indisch piroplasma
immuun zijn; zoodat het aangewezen zou zijn Australische runderen
uit de met teken besmette streken te importeeren, o.a. Queensland,
waar men zeer goed melk- en werkvee fokt.

Dat niet geheel Indië geïnfecteerd is, was den veeartsen reeds
lang bekend en hieraan heeft men bij de verbetering van den vee-
stapel door invoer uit andere streken, eventueele sterfte der ge-
importeerde dieren toegeschreven.

Zoo heette het, dat het Balineesche en Madoereesche rund op
Java aan piroplasmosis stierf; echter zijn deze gevallen niet weten-
schappelijk vastgesteld. Het lag daarom voor de hand deze kwestie
experimenteel uit te maken. Een aantal Balineesche en Madoe-
reesche jonge en oudere runderen zijn daarom te Buitenzorg ge-
infecteerd met zeer virulent bloed van runderen te Batavia, zij
bleken totaal immuun te zijn. Alleen reageerde een enkel kalf
op P. mutans, d.w.z. zonder eenig ziekteverschijnsel, terwijl 75 %
der erythrocyten, dagen achtereen, geïnfecteerd was. Gebleken
was dus, dat Balineesche en Madoereesche runderen immuun
waren voor de op West-Java bekende piroplasmen, alhoewel ook
nog tekeninfectie zal dienen te geschieden, om het absolute bewijs
te leveren. Daar bekend is, dat op Bali teken voorkomen en dat de
immuniteit tegen de genoemde piroplasmen berust op den toestand
van labiele infectie, die o.a. voor bigemina twaalf jaren na de in-
fectie nog is aangetoond, was het aannemelijk, dat de Balineesche
runderen in de jeugd geïnfecteerd waren en dus de parasieten
moesten herbergen. Het gelukte echter niet door overenting die
parasieten te vinden, zoodat we hier het merkwaardige geval
constateerden van een absolute immuniteit, beter gezegd, misschien
niet-vatbaarheid voor de genoemde piroplasmosen. Dit onderzoek
is nog niet ten einde; het is zeer interessant na te gaan of hier wel-
licht sprake kan zijn van een ras-immuniteit, daar zooals bekend
is het Balineesche rund direct aan den banteng verwant is en dus
betrekkelijk veel van den zebu en andere runderen verschilt.

Wel is zeker, dat het Balineesche rund, eenmaal geïnfecteerd,
zonder eenig gevolgde reactie, geruimen tijd drager van de para-
sieten blijft; zij gaan dus in zijn organisme niet ten gronde.

In verband met veeverbeteringsplannen op de Karoo-Batak-

xliii 11

-ocr page 184-

vlakte werden eenige cachectische runderen, die daar veel voor-
komen, onderzocht; de dieren waren bezet met Bo. Australis.
Behalve zeer virulente Bo. bigemina en Anaplasma werd de onscha-
delijke P. mutans gevonden. Bovendien werd in deze runderen
voor het eerst in Indië de Spirochaeta Theileri, een weinig pathogene
bloedparasiet, aangetroffen. Het behoeft geen betoog, dat naar die
Bataklanden alleen immune runderen dienen gebracht te worden.
Hetzelfde geldt voor Deli, waar men reeds jaren lang Bengaalsche
runderen importeert. Ook op Java is de Bengaal sedert jaren het
rund, dat voor de kruising wordt gebezigd en met veel succes,
wat betreft het sterftecijfer aan piroplasmosis. Toch wordt gewag
gemaakt van mislukkingen, die op rekening der piroplasmosis
gesteld werden. Daarom is ook dit experimenteel onderzocht en
bleken o.a. eenige runderen die in den besten voedingstoestand
verkeerden, drager te zijn van uitsluitend Anaplasmen, die zeer
virulent waren, terwijl zij in geringe mate gevoelig waren voor
bigemina en mutans. Dit verklaart de immuniteit voor de piro-
plasmen van Indië. Door dit toeval beschikte ik over een reinen
stam van Anaplasma, welke moeilijk is te verkrijgen; meestal
komen gemengde infecties voor. Nog kwam aan het licht, dat deze
runderen teken importeerden, die in Indië nog niet bekend waren,
n.1. de Hyalomma Aegyptium, bekend als overbrenger van het
N. equi, dat in Ned.-Indië niet voorkomt. Voorwaar dus reden om
op zijn hoede te zijn en deze dieren teken-vrij te maken alvorens
ze in het land te brengen. Ten slotte deed zich nog de gelegenheid
voor aan te toonen, dat ook op Java de
Inlandsche runderen niet
alle immuun zijn, hetgeen toch wel werd gedacht. In de bergen
komen streken voor, waar geen teken worden gevonden; vee van-
daar is dan ook gevoelig en waar juist op die plaatsen meermalen
melkvee wordt gefokt, dat later naar de lager gelegen streken voor
de melkproductie wordt verkocht, kunnen sterfgevallen niet uit-
blijven, tenzij door uitmuntende stal verpleging de teken tot een
minimum worden beperkt en het dier dus
een geringe infectie heeft
door te maken, waardoor langzamerhand immuniteit ontstaat.
Ook in lager gelegen streken van Midden-Java komen aldaar
geboren runderen voor, die nooit geïnfecteerd zijn geworden.
Zulks bleek bij import van die runderen naar Deli, waar een groot
aantal dieren stierf of cachectisch werd. Men vond bij de laatste
voornamelijk B. mutans. Experimenteele infecties met bloed van
dergelijke runderen uit Deli, bij voor dat doel naar Buitenzorg
gebrachte runderen uit een bepaald district van Midden-Java,
toonden aan, dat de Deli-runderen zeer virulente B. bigemina en

-ocr page 185-

Anaplasma herbergden, waarvoor de Java-runderen uiterst ge-
voelig waren; typische gevallen van haemoglobinurie en acute
anaplasmosis werden gezien. Er is dus een reeks van onderzoekingen
verricht omtrent de verspreiding der piroplasmen, doch er blijft
nog veel meer in die richting te experimenteeren en ik ben over-
tuigd, dat, vooral wat betreft de verschillende eilanden men tot
zeer interessante bevindingen zal komen, daar door het geringe
onderling verkeer van fokvee, piroplasmosen en teken gelocaliseerd
kunnen zijn gebleven. Behalve genoemde onderzoekingen, is ook
de natuurlijke infectie bestudeerd en in verband daarmede een begin
gemaakt met het onderzoek naar de verspreiding der teken en de
bestudeering van hun leefwijze. Het ligt nog steeds in de bedoeling,
aan het laboratorium te Buitenzorg een zoöloog-parasitoloog te
verbinden, die een speciale studie van de teken en vliegen (de laatste
in verband met trypanosomiasen) in Ned.-Indië zal maken, en zal
samenwerken met den veterinair-patholoog, om de rol, die deze
parasieten spelen bij het overbrengen der bloedprotozoën, op te
helderen. Een begin met het onderzoek is reeds verleden jaar
gemaakt, waarbij aan het licht kwam, dat karbouwen van tijd tot
tij d en in sommige streken met een groot aantal teken bezet kunnen
zijn, hetgeen tot nog toe in twijfel werd getrokken, terwijl ook op
het paard teken werden gevonden, hetgeen voor Indië geheel
onbekend was. De Rhip. haemaphysaloides is de op deze diersoorten
meest voorkomende teek, terwijl een geval werd waargenomen,
dat paarden met Bo. australis waren geïnfecteerd, in die mate, zooals
het zelfs zelden bij runderen wordt aangetroffen. De ontwikke-
lingscyclus van Bo. australis, de meest voorkomende runderteek
werd nogmaals voor Indië geverifieerd en met geïnfecteerde larven
en imago\'s proeven genomen. Het gelukte herhaaldelijk het B. bige-
mina met larven, die uit eieren van geïnfecteerde wijfjes gekomen
waren over te brengen; het Anaplasma liet zich op die wijze niet
overdragen; dit is in tegenstelling met de bevinding van
Theiler
aan wien het gelukte met larven van Boophilus decoloratus
Anaplasmosis te verwekken. Daarentegen werden door mij, zoowel
voor B. bigemina als Anaplasma, positieve resultaten verkregen
met het zetten van geïnfecteerde, niet volgezogen imago\'s op niet
immune runderen.

Gebruik makende van de gelukkige vondst van reine Anaplasma-
infectie, zijn een aantal experimenten verricht, om het karakter
van het Anaplasma na te gaan. Het zou te ver voeren deze te be-
spreken, doch alhoewel het onderzoek nog dient te worden voort-
gezet, meen ik toch, op grond van de bereikte resultaten, mij ten

-ocr page 186-

opzichte van de strijdpunten in zake Anaplasma, aan de zijde van
Theiler en anderen te moeten scharen. Bewezen is dat het Ana-
plasma onafhankelijk van het B. bigemina kan voorkomen, ter-
wijl de meeste der tegen de protozoën natuur van het Anaplasma
aangevoerde argumenten niet steekhoudend zijn. In meerdere
generaties gelukte het Bigemina en Anaplasma rein door te kweeken;
de eene geeft geen immuniteit tegenover de andere. Anaplasmosis
verhoudt zich in het ziekteverloop over het algemeen als elke
andere bloedprotozoën-ziekte en de anaplasmatische lichamen
gedragen zich daarbij als de bekende piroplasmen.

Piroplasmen zijn bij paard, schaap en geit in Indië tot heden
niet gevonden. Bij den hond is één goed geconstateerd geval van
B. canis waargenomen door
Wagen aar. Van meer belang is de
piroplasmose van den buffel. Behalve in Cochin-China door
Shein,
was piroplasmosis van buffels niet beschreven. Shein vond op
mutans gelijkende piroplasmen, die hij Theileria-buffeli noemde.
Infectie-experimenten werden niet verricht.
De Does vond bij
karbouwen B. bigemina; de dieren vertoonden haemoglobinurie.
Na dien zijn dergelijke gevallen niet waargenomen. Het is mij niet
gelukt, in bloed van cachectische karbouwen, door overenting
op runderen, een bigemina aan te toonen, hetgeen echter niet be-
wijst, dat deze niet voorkomt, daar, indien bij den buffel een B. bige-
mina evenals bij de meeste onzer huisdieren bestaat, deze zeker
evenals de andere, specifiek voor den buffel z£d zijn. Een syste-
matisch bloedonderzoek in West-Java van magere buffels bracht
ons in 1911 op het spoor van een op mutans gelijkend piroplasma,
waarschijnlijk dezelfde als de Th. buffeli van
Shein en bovendien
van het Anaplasma. Zoover onze experimenten uitwezen, zijn
deze parasieten niet dezelfde als die van het rund; zij geven bij
het rund geen reactie noch immuniteit voor de infectie met Mutans
en Anaplasma van het rund.

Het onderzoek van de karbouwen-piroplasmose levert groote
moeilijkheid op, aangezien in Indië geen gevoelige, dieren gevonden
werden; getracht zal worden deze te verkrijgen, door optekenvrije
stallen buffels te fokken, hetgeen bezwaarlijk en vrij kostbaar is.

Het is echter de eenige weg om dieper te kunnen doordringen
in het wezen der piroplasmose van den buffel, welk dier voor het
Indische landbouwbedrijf nog groote beteekenis heeft.

Het zal uit het medegedeelde blijken, dat nog vele open vraag-
stukken op het gebied der piroplasmosis in Indië bestaan. Behalve
het onderzoek naar de verspreiding der piroplasmen en teken,
dient de biologie van deze parasieten nader onderzocht te worden;

-ocr page 187-

deze studie is nog in haar beginstadium; omtrent ontwikkeling
der piroplasmen, het wezen der immuniteit enz. is nog weinig
bekend. Men ziet, dat nog een groot arbeidsveld braak ligt.

De vraag doet zich echter voor of dergelijke onderzoekingen
ook in Nederland kunnen geschieden. Vele van de laatstgenoemde
wel, indien men zorgt zoo nauwkeurig mogelijk de tropische om-
standigheden na te bootsen. Indien het gelukt, de op de wereld
bekende piroplasmen door bloedoverenting centraal te bestudeeren,
zal een goed overzicht omtrent de verschillende soorten en genera
verkregen worden en aan bestaande verwarringen een einde worden
gemaakt. Voor vele vraagstukken, vooral de tekenstudie, zal men
echter beter in het land zelf de gelegenheid vinden. Een groot aantal
onderzoekingen van tropische piroplasmosen is door
Nutall in
Engeland verricht en met zeer goed resultaat. Door parasieten
houdend bloed en door geïnfecteerde teken, die van tropische stre-
ken naar hier kunnen worden verzonden, gelukt het de tropische
piroplasmosen over te brengen.
Nutall en Stockman hebben dit
in vele gevallen gedaan. De belangrijke onderzoekingen van
Nutall
in zake B. caballi en N. equi, verder van Theileria parva zijn in
Engeland verricht. Door mij zijn larven van Bo. australis van Batavia
medegebracht, deze zijn levend overgekomen en nu op een kalf
geplaatst, het resultaat moet nog afgewacht worden.

Ten slotte een enkel woord over de bestrijding der piroplasmosen,
het einddoel van al ons onderzoek. Bij het tegenwoordig standpunt
onzer kennis kan men de piroplasmosen bestrijden.

ie door op te treden tegen de piroplasmen;

2e door geheele of gedeeltelijke vernietiging der teken.

Behalve door behandeling der zieke dieren, welke slechts bij
Babesiosen succes geeft en waarbij de parasieten bovendien niet
vernietigd worden, bestrijdt men de ziekte door immunisatie.

Op het gebied der genezing bestaat, zoowel in Nederland als
in Indië, ervaring van het door
Nutall bij B. canis voor het eerst
toegepaste en tegen alle Babesiosen zeer werkzame
trypaanblauw.
Van der Veen meldt gunstige resultaten in Nederland; ook in
Indië is zulks het geval n.1. ten opzichte der B. bigemina. Bij
anaplasmosis werd, evenals elders, geen effect van trypaanblauw
gezien.

Van uit Egypte wordt door Piot Bey arrhenal aanbevolen,
dat veel betere resultaten zou geven dan het trypaanblauw.
Immunisatie d.w.z. het verwekken van een labiele infectie, waardoor
vermeerderd weerstandsvermogen ontstaat tegen re-infecties,
is mogelijk zoowel voor B. bigemina als Anaplasma. Echter blijven

-ocr page 188-

de dieren bij anaplasma-enting dikwijls lang ziek en in groei achter,
ook al gebruikt men minder virulente stammen. Alleen tegenTheileria
parva kan men immuniseeren zonder parasietendragers te maken,
doch een vrij groot aantal sterfgevallen ontstaat tengevolge van
de enting. Tegen deze ongunstig verloopende gevallen kan men niet
met succes curatief optreden; echter is dit wel het geval bij enting
tegen Babesiosen, waar het trypaanblauw of het arrhenal spoedig
herstel brengt.

Of immunisatie mogelijk en aangewezen is, hangt af van de plaat-
selijke omstandigheden in verband met den aard en uitbreiding der
piroplasmosen. Het groote nadeel der immunisatie is dat men
parasietendragers maakt, hetgeen voor de dieren zelf en met het
oog op de verspreiding der piroplasmen ongewenscht is.

In Australië vindt de immunisatie veel toepassing; de groote
„farmers" hebben hun eigen z.g. „bleeder" het rund, dat het bloed
levert hetwelk als entstof dient. Elk jaar worden de jonge dieren
geënt. Verder wordt de enting toegepast, waar nieuwe uitbraken
der ziekte voorkomen, dit is aan de grens van het tekengebied.
In het tekengebied worden de dieren veelal door natuurlijke infectie
in de jeugd geïmmuniseerd. Toch kan door lange droogte tijdelijke
vermindering van het aantal teken ontstaan, zoo zelfs, dat geen
infecties tot stand komen en de jonge dieren vatbaar blijven.

Wat Nederland betreft kan immunisatie toepassing vinden
in koppels, waar de ziekte uitbreekt; in Indië daarentegen zullen
wegens het groote aantal aanwezige teken, de meeste dieren reeds
geïnfecteerd zijn en komt men dus met de immunisatie te laat.
Voor Indië kan het nuttig zijn, te importeeren dieren te immu-
niseeren, doch immunisatie tegen Anaplasmen blijft gevaarlijk.
Cachexie kan er het gevolg van zijn. Alleen tegen B. bigemina
immuniseeren is niet voldoende voor de meeste streken, daar het
voorkomend Anaplasma een veel gevaarlijker vijand is.

Door stal verpleging en zorgvuldig reinigen blijven vele dieren
vrij van piroplasmose. Deze bestrijdingswijze gebruikt men in
Egypte. Echter zijn er weinig streken in Indië, waar stalverpleging
wordt toegepast, tenminste van het trekvee. Ook worden op melke-
rijen de jonge dieren dikwijls buiten gelaten en staan dus aan in-
fectie bloot, die soms zeer hevig is.

In Z.-Afrika is men van immunisatie grootendeels teruggekomen
en bepaalt men zich tot tekenbestrijding. Ook in Australië en
Amerika is men hiermede reeds lang begonnen. In Ned.-Indië
zou m.i. ook in die richting de oplossing van het vraagstuk gezocht
moeten worden, terwijl voor bepaalde gevallen de immunisatie

1

r

-ocr page 189-

- i7i —

de bestrijding kan ondersteunen. Voor Nederland dient nog te
worden nagegaan of er indicaties bestaan om den strijd tegen de
teken aan te binden.
Stockman beveelt voor Engeland aan,
de runderen tweemaal \'s jaars (April—Mei, October—November)
van teken te bevrijden door arsenikbaden. Verder is het aangewezen
schapen op de besmette weiden te drijven, waardoor de teken zich
van piroplasmen zuiveren. De meest afdoende wijze van teken-
bestrijding, ook voor Ned.-Indië, is de teken op de dieren te dooden
door z.g. parasiticide baden.

In Indië zijn door ons in die richting proeven genomen. Waar
men daar met veel verschillende tekensoorten te doen heeft,
wordt het moeilijk bepaalde voorschriften voor het baden te geven.
De Boophilussoorten zijn het gemakkelijkst te bestrijden; de Rhipi-
cephalus-soorten vereischen menigvuldiger toepassing van het
bad. De leefwijze der teken dient goed bekend te zijn om rationeel
baden te kunnen toepassen.

De vloeistof, die in Afrika wordt gebruikt is de meest eenvoudige
en werkt zeer goed tegen Bo. australis. Het is echter in Indië voor-
gekomen, dat tegen R. sanguineus minder succes werd verkregen.
Deze zaken behoeven nader onderzoek. Door samenwerking met
Dr.
Wirth te Buitenzorg waren wij in staat de vloeistof op zeer
goedkoope wijze te bereiden uit soda en het in Indië veelvoor-
komende „Warangan", dat ±
90 % As203 bevat.

De onderzoekingen in dezen zijn nog niet afgeloopen. Verder
dient te worden nagegaan, hoe de tekenbestrijding in Indië prac-
tisch kan worden uitgevoerd. Vele veeartsen verzekerden mij,
dat het mogelijk was de dieren, in met teken sterk besmette streken,
op geregelde tijden te baden. Indien dit zou kunnen worden door-
gevoerd, dan heb ik de overtuiging, dat de gezondheidstoestand
van den veestapel in die streken zal verbeteren, en de gevallen
van acute en chronische piroplasmosis aanmerkelijk zullen ver-
minderen. Ook hebben deze baden een zeer gunstigen invloed op
andere ziekten b.v. huidziekten, waaraan vooral buffels zoo veel-
vuldig lijden. In Z. Afrika heeft men de gunstigste gevolgen van
systematisch, oordeelkundig baden gezien, zoo zelfs, dat
Theiler
verklaart, dat daardoor het vraagstuk der bestrijding van alle ziek-
ten, die door teken worden overgebracht, zou zijn opgelost.

Ongetwijfeld is dit de weg, die ook voor Indië dient ingeslagen te
worden en voor de Nederlandsche veeartsen, die naar de Koloniën
gaan, is op het gebied van de bestrijding der piroplasmosis dankbaar
werk te verrichten.

-ocr page 190-

Hooggeachte Heer Directeur-Generaal van den Landbouw,

Het is met een gevoel van dankbaarheid, dat ik mij tot U richt,
dat Gij mij hebt willen aanwijzen voor het vervullen van dit ambt.
Aan de Regeering betuig ik mijn dank, dat Zij mij in de gelegenheid
stelt, mede te werken tot de vorming der Nederlandsche veeartsen
en tot de bevordering der Veeartsenij kundige Wetenschap. Het
is mij bekend, dat het Veeartsenij kundig Onderwijs door U met
kracht wordt bevorderd. Zoowel Gij, als de Inspecteur van het
Landbouwonderwijs, geven blijk van voortdurende belangstelling
in de Veeartsenijkunde en het Veeartsenij kundig Onderwijs.

Mijne Heeren Directeur en Leeraren,

Raad van Bestuur van \'s Rijks-Veeartsenijschool,

Groot vertrouwen hebt Gij in mij gesteld, door mij voor te dragen
voor de benoeming tot leeraar in parasitaire- en infectieziekten.
Ik reken het mij tot een groote eer in Uw Raad te zijn opgenomen,
doch ik gevoel ook de groote verantwoordelijkheid, die op mij rust.
Waar ik Uw steun zal behoeven, ben ik overtuigd die te zullen
ontvangen, terwijl ik de verzekering geef, al mijn krachten te zullen
aanwenden, om het onderwijs zoo volledig en vruchtdragend
mogelijk te doen zijn.

Hooggeachte v. d. Plaats,

Het is mij een bijzonder genoegen met U, die mijn leermeester
is geweest, in het College van leeraren zitting te hebben. Met het
voorbeeld van Uw wetenschappelijk onderwijs voor oogen en mij
daarnaar richtende, zal het mij gemakkelijker zijn de opgelegde taak
te volbrengen.

Hooggeachte de Jong,

Het is een moeilijke taak, de door Uw heengaan opengevallen plaats
op dezelfde wijze te vervullen. Uw helder en wetenschappelijk
betoog, Uw bijzondere gave van doceeren worden hoog geroemd.
Ik hoop met betrekking tot het onderwijs de door U aangegeven
richting te volgen. De afdeeling „parasitaire- en infectieziekten"
en het geheele Veeartsenij kundig Onderwijs hebt Gij blijvend aan
U verplicht. Door Uwe werkzaamheid en wetenschappelijken
zin, is het Onderzoekingsinstituut tot stand gekomen en is daaraan
een afdeeling voor tropische ziekten verbonden. Gij waart over-
tuigd, dat het onderwijs in tropische ziekten aan de a.s. veeartsen,
uitvoerig moest gegeven worden. Men zal U daarvoor steeds dank-
baar zijn.

-ocr page 191-

Hooggeachte Lovink,

U ben ik groote erkentelijkheid verschuldigd voor al hetgeen
Gij gedaan hebt om het Veeartsenij kundig Onderwijs en onderzoek
in Indië te bevorderen. Onder Uw leiding was het mogelijk de
Veeartsenschool te Buitenzorg de gewenschte uitbreiding te geven.
Gij hadt steeds een open oog voor de behoeften van het onderwijs
aan den Inlander, in het bijzonder ook het Veeartsenij kundig
Onderwijs. Gij waart ook steeds bereid het onderzoek te bevorderen,
zooveel dit noodig was; de toepassing der wetenschap in de praktijk
werd vooral door Uw steun verkregen. De jaren, die ik onder Uwe
leiding te Buitenzorg mocht werkzaam zijn, hebben mij veel doen
leeren en zullen steeds in dankbare herinnering blijven.

Hooggeachte Poels.

Aan Uw Instituut heb ik het eerst op breeden basis de bacterio-
logie en de leer der infectieziekten mogen beoefenen. Dat Instituut,
de Rijksseruminrichting, dat door Uw onvermoeiden ijver en weten-
schappelijk streven tot een sieraad der Veeartsenijkunde in Neder-
land is geworden, is de plaats, waar het begin ligt van mijn weten-
schappelijk pogen. Gij waart steeds bereid mij met Uw voorlichting
den weg te wijzen bij de onderzoekingen, die ten dienste der praktijk
moesten geschieden, zoowel als bij zuiver wetenschappelijke studiën.
Het is Uwe groote verdienste een centraal veeartsenij kundig labo-
ratorium ten behoeve van het onderzoek voor de praktijk te hebben
gemaakt, terwijl de bestrijding der infectieziekten door middel
van sera en vaccins in Nederland door U is gebracht op de hoogte,
waarop zij zich thans bevindt.

Ook aan U, hooggeachte Quadekker ben ik dank verschuldigd.
Gij hebt mij den weg gewezen om mijn lust naar wetenschappelijk
werken te kunnen bevredigen.

In het laboratorium aan het abattoir te Nijmegen, dat onder
Uwe leiding staat, boodt Gij steeds gelegenheid bacteriologisch en
pathologisch-anatomisch te werken. De tijd, die ik met U mocht
samenwerken, in zonderheid op het gebied der vleeschkeuring zal
ik niet vergeten. De herinnering er aan is een zeer aangename.

Heeren Studenten,

Ik roep vooral Uwe medewerking in, want het zal moeilijk zijn
het onderwijs in parasitaire- en infectieziekten te geven, zooals Gij
dat van mijn hooggeachten voorganger gewend zijt.

-ocr page 192-

Ik stel mij voor evenals Prof. de Jong, de leerstof, voorloopig
in haar geheel in den daarvoor bestemden tijd te behandelen,
terwijl aan bepaalde onderwerpen meer tijd zal besteed worden.
Bij het onderwijs zal de vorming voor de praktijk in elke richting
op den voorgrond staan, terwijl ik door de behandeling van capita
selecta U een inzicht wensch te geven in den opbouw van het weten-
schappelijk onderzoek der ziekten en de open vraagstukken, die
zich daarbij voordoen. Zooveel mogelijk zal door experimenteele
infecties worden aangevuld, hetgeen door U in de kliniek op het
gebied der parasitaire- en infectieziekten wordt gezien. Ook op
het gebied der voor onze koloniën belangrijke ziekten zal worden
geëxperimenteerd, zoodat getracht zal worden U zooveel mogelijk
die ziekten in natura te doen aanschouwen. Op die wijze hoop ik
bij U de lust op te wekken, oin ook in Indië Uw werkkring te zoeken,
waar nog zeer veel op veeartsenij kundig gebied is te verrichten.

Behalve dat U de gelegenheid zal geboden worden kennis te
maken met de experimenten, die aan het Instituut worden geno-
men, staat, evenals bij Prof.
de Jong, het Instituut ter Uwer be-
schikking om vóór en ook na volbrachte studie wetenschappelijk
te werken.

Ik hoop, dat een ruim gebruik door U hiervan zal worden
gemaakt.

Ik heb gezegd.

Prof. Dr. DE BLIECK aanvaardt zijn ambt.

De volgende publicatie werd in de tweede helft van Januari
aangeplakt en verzonden, te laat echter om deze nog tijdig in het
Tijdschrift ter kennis van de lezers te brengen:

L. S.,

Dr. Levinus de Blieck, bij Koninklijk Besluit van 17 September
1915, onder toekenning van den persoonlijken titel van hoogleeraar,
benoemd tot
Leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool, om onderwijs
te geven in de parasitaire ziekten en de infectieziekten der dieren
zal ter aanvaarding van zijn ambt,
op Maandag 31 Januari 1916,
des namiddags te 2 uur, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschap-
pen te Utrecht een voordracht houden, getiteld:
Piroplasmose-

-ocr page 193-

onderzoek in Nederland en zijne Koloniën, tot bijwoning waarvan
alle belangstellenden door Directeur en Raad van Bestuur werden
uitgenoodigd.

De door Prof. Dr. de Blieck gehouden voordracht is in deze
aflevering van dit Tijdschrift in haar geheel opgenomen.

Velen waren in de concertzaal van het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen gekomen, om bij deze inaugurale rede tegen-
woordig te zijn.

De Regeering was vertegenwoordigd door den heer P. van Hoek,
Directeur-Generaal van den Landbouw.

Als niet-veterinairen waren verder aanwezig de H.H. Dr. v. d.
Sande
, Inspecteur van het Landbouwonderwijs, de Burgemeester
van Utrecht, de Senaat van de Utrechtsche Universiteit, ver-
schillende medische professoren, Dr.
Ruysch, voorzitter van den
Centralen Gezondheidsraad e.a.

Uit veterinaire kringen waren er de leeraren, docenten, conser-
vatoren en assistenten van \'sRijksveeartsenijschool, velen met hunne
dames, Prof. Dr.
de Jong, Prof. Dr. Poels, Dr. Remmelts, de chef
van den militairen veterinairen dienst Overste
Rynenberg,
vertegenwoordigers van het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, van verschillende
afdeelingsbesturen, van de besturen der Militaire Veterinaire Ver-
eeniging, der vereeniging van districtsveeartsen, der Vereeniging
van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland,
der vereeniging van Rijkskeurmeesters, de Senaat van het Veteri-
nair Studentencorps Absyrtus, het Bestuur van den Bond van
veterinaire studenten en verder een aantal veeartsen.

Na afloop der voordracht werd in Maison Ockhuizen een druk
bezochte receptie gehouden.
 Kroon.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Vergadering der Afdeellng Groningen—Drenthe gehouden 20 Januari 1916.

Aanwezig 18 leden. Dr. J. Staal enH. A. Kroes worden aangewezen als leden der
Commissie, welke een onderzoek zal instellen naar den toestand der productie-
voorwaarden
voor en het toezicht op de deugdelijkheid der melk, bestemd voor
consumptie. De districtsveearts voor Groningen en Drenthe heeft zich bereid ver-
klaard zijn steun te verleenen bij dit onderzoek. Onnoodig wordt het geacht de

-ocr page 194-

medewerking van alle zuivelconsulenten te vragen, omdat zij zich niet speciaal
met melkhygiëne bezig houden. Van sommige, op den voorgrond tredende, zuivel-
consulenten zouden adviezen kunnen worden gevraagd. Dr. H.
A. Vermeulen
wordt voorloopig candidaat gesteld voor de a.s. vacature in het Hoofdbestuur,
wegens periodieke aftreding van den isten secretaris.

Dr. C. J. G. van der Kamp te Groningen houdt een voordracht over filtratie
van vaccine.

Hij wijst op de verschillende vaccinatie-methoden met gehumaniseerde-, retro-
en animale vaccine. Steeds werden de kalveren aan \'s Rijksveeartsenijschool waar-
van entstof moet worden betrokken, puntsgewijze geënt en verkreeg men slechts
weinig vaccine (b.v. 4 gram). Spreker beproefde de enting door middel va.n scari-
ficaties, en verzamelde op die wijze veel meer vaccine.

De animale vaccine bevat dikwijls staphylococcen. Het is van belang steriele
vaccine te verkrijgen, ten einde bijkomende infecties van geënte kinderen te voor-
komen. Deze sterilisatie is op verschillende wijze beproefd. Door verhitting kan
het niet worden bereikt, omdat reeds bij 37°
C. de vaccine haar werkzaamheid
verliest. Vermenging met glycerine en geruimen tijd laten staan — vóór het gebruik
— bevordert wel is waar de sterilisatie, doch afdoende is\'dat niet.

Men heeft getracht de vaccine te filtreeren en ook spreker nam in die richting
een reeks proeven om uit te maken: ie of het filtraat steriel was; 2e of het nog vol-
doende werkzame bestanddeelen bevatte en 3e of het de daarmee geënte dieren
voldoende immuniseerde.

De filtratie geschiedde, na voorafgaande verdunning van de vaccine, door
BerKEFEI.D- en CHAMBF.RLAND\'filters.

Wordt een op den rug geschoren, wit konijn, ingewreven met zuivere vaccine,
dan ontstaat een confiueerende vaccine-eruptie, terwijl immuniteit wordt ver-
kregen, welke ook bereikt wordt door inspuiting met een kleine hoeveelheid vaccine
onder de huid. Volgens verschillende onderzoekers schijnt, bij cutane immuniteit,
de cornea-immuniteit twijfelachtig. In het weefsel der cornea worden na enting
daar ter plaatse, de Guarnierische lichaampjes gevonden.

Spreker verkreeg een voldoend steriel filtraat en spoot dit in kleine hoeveelheden
onderhuids bij verschillende konijnen in; na eenige dagen werden deze konijnen
geschoren en met vaccine ingewreven, waarna een pustuleuse vaccine-eruptie
ontstond, evengoed als bij een controle-konijn, dat niet te voren was ingespoten.
Er was in deze gevallen dus geen immuniteit verkregen. Proeven om kalveren,
na intraveneuse injectie, met het filtraat te immuniseeren, gelukten ook niet.
Na onderhuidsche injectie van £ liter filtraat bij een wit konijn, werd bij dit dier de
rughuid geschoren, waarna een spontane eruptie ontstond — ergo: circulatie van
de vaccine door het lichaam.

Bij een volgende proef werd een groote dosis steriel vaccine-filtraat — deels
subcutaan, deels intraveneus — bij een konijn ingespoten, daarna de huid geschoren
en met vaccine ingewreven en er ontstond geen eruptie — wel bij een ingewreven
controle-dier, dat niet immuniseerend was voorbehandeld. In dit geval was dus
immuniteit verkregen. Deze kon ook verkregen worden door een konijn op de
geschoren rughuid in te wrijven met vaccinefiltraat. Er ontstond dan na 5 dagen
een vaccine-eruptie, welke het konijn immuun maakte.

-ocr page 195-

— ï77 —

Toch moest inleider constateeren dat niet voldoende resultaten waren bereikt
om, na gebruikmaking van kleine hoeveelheden filtraat, de vereischte immuniteit
met voldoende zekerheid te kunnen verwachten.

Er werden, naar aanleiding van deze voordracht, door verschillende aanwezigen
vragen gesteld. B.v. waarom de pok-eruptie niet plaats had op de zwarte huid?
Een volkomen afdoend antwoord kan hierop niet gegeven worden.

Dr. v. d. Veen vraagt, wat we hebben te verstaan onder de vermelde reactie
van
Von Pirquet, bij enting van pokken, waarbij men ziet, dat na de 2e enting
nog weer een plaatselijke reactie ontstaat, welke als bewijs zou gelden, dat immuni-
teit is verkregen. Het is de z.gn. alergie of de verhoogde gevoeligheid na ie enting.

Naar aanleiding van deze vraag, gaf spreker een verklaring van de theorie van
von Pirquet, in verband met de vaccine.

Een 2e vraag van Dr. v. d. Veen is, of de Guarnierische lichaampjes, die na
vaccinatie op de cornea in de weefselsubstantie rondom de entplaats worden ge-
vonden, zijn te beschouwen als een virussubstantie of als reactie-produkten van de
celkernen, en of er ook analogie bestaat tusschen deze lichaampjes en die welke
bij hondsdolheid worden gezien?

Alhoewel spreker in deze richting z\'n proeven niet heeft uitgewerkt meent hij
toch, dat er op dit punt, zeer verschillende meeningen bestaan.

Een volgende vraag is of de anti-stoffen van het pokkenvirus in \'t bloed aange-
toond zijn. Aan de hand van een dissertatie van Dr. v.
d. Kasteele doet inleider
uitkomen, dat de antitoxinen wel in de huid worden geproduceerd en later van
daar weer in de bloedbaan geraken.

Dr. Bergema vraagt of de doodelijke gevolgen bij vaccinatie moeten worden
toegeschreven aan overgevoeligheid voor de entstof of wel aan de bijkomende
infectie en of inleider hoop heeft, dat het gelukken zal op den duur, met een kleine
hoeveelheid steriel filtraat, voldoende immuniteit te verkrijgen.

Inleider acht de bijkomende infectie bij de enting van beteekenis in verband met
het eventueel noodlottig verloop en acht de kans niet groot, dat een kleine hoeveel-
heid filtraat een afdoende immuniteit bij den mensch zal verwekken, nu groote
hoeveelheden nog niet bij het kleine konijn konden immuun maken. Daarna wordt
het onderwerp in verband gebracht met het optreden van pokken bij huisdieren.
Er wordt gesproken over varkenspokken, waarvan
van Bergen 2 soorten (de
kleine en de groote) onderscheidt.

De ie zijn kwaadaardiger dan de 2e, welke gemakkelijk zijn te bestrijden met
creoline-zalf.

Van Bergen heeft zich afgevraagd of de veel voorkomende tepel-uitslag bij
koeien, ook een pok-eruptie kan zijn en of er, bij optreden daarvan, ook zou moeten
worden geënt? v.
d. Veen betwijfelt dat we hier met pokken te doen hebben,
omdat hij die uitslagziekte wel 2 maal bij hetzelfde rund zag.

Bruiji. beschrijft eenige overeenkomende ziektegevallen bij 3 runderen met
doodelijken afloop. Hij dacht aan boosaardige kopziekte, wegens de optredende
stomatitis en de gele diphteritische beslagen op het mondslijmvlies, daarbij diarrhee
en koorts.

Keratitis en hersenverschijnselen werden niet bij de patiënten gezien en het
kopziekte-beeld was daardoor zeer onvolledig.

-ocr page 196-

V. v. Wal en Bruins beschrijven overeenkomstige ziektegevallen, de laatste
zag ook bij de patiënten aandoening van de vagina en van de utenis.

Ten Hoopen denkt meer aan processen, veroorzaakt door de necrose-bacil,
dan aan kopziekte, welke ziekte een meer chronisch verloop heeft en waarbij
keratitis optreedt.

Bruijl beveelt urotropine aan bij cystitis, alsmede bals. peruvianum.

Koiter zag slechte uitwerking van de inspuiting van groote hoeveelheden
morphine bij paarden. Hij zag meerdere onrust in plaats van kalmeering.

V. Bergen gebruikt bij paarden een kleine dosis (200 mgr.) morphine, werkt
deze niet kalmeerend, dan doet een grootere dosis het ook niet; het meerdere werkt
exiteerend.

V. d. Wal beweert, dat zoowel individueele aanleg als de aard van het ziektegeval
invloed hebben. Bij honden werkt morphine alleen kalmeerend wanneer ze in \'t hok
liggen en niet wanneer ze in beweging zijn.

Ook wijst v. d. Wal op de groote veulensterfte in het Westerkwartier tengevolge
van sclerostomum armatum, welke wormenlarven de darmscheilslagaderen en
zelfs een groot gedeelte van de aorta verstoppen. Vooral in natte jaren is het op-
treden zeer sterk. Thans is de ziekte een fokkerijbezwaar, waarom besloten wordt,
het Hoofdbestuur uit te noodigen een commissie te benoemen met de opdracht
een onderzoek in te stellen naar het voorkomen der sclerostomosis en de bestrij-
dingsmiddelen.

Na het wetenschappelijk gedeelte, komen nog de maatschappelijke zaken aan de
orde en wordt op voorstel van
van Nes besloten aan het Hoofdbestuur te verzoeken
er bij de regeering op aan te dringen tot wegneming van de onbillijkheid dat Rijks-
keurmeesters, assistenten der Rijksseruminrichting en der Rijksveeartsenijschool
in het Reisbesluit 1916 onder klasse 3 B. en de geëxamineerde veeartsen onder
klasse 3 A zijn geplaatst.

Naar aanleiding van het gewijzigd reisbesluit wordt tevens besloten het Hoofd-
bestuur te verzoeken, thans bij de regeering met klem aan te dringen op een billijke
erhooging der vacatie-gelden als plaatsvervangend districtsveearts.
Kroes.

Algemeene Afd.: Als lid aangenomen de Heeren W. F. van Beek
te Gouda, J. A. van Velzen te Schiedam en W. H. L. Neven
te Meerssen.
Bedankt als lid S. A.
v. d. Mast te Staphorst.

Ingezonden.

Mond- en Klauwzeerbestrijding in Nederland.

Het verslag der vergadering op 18 December 1915 te Utrecht gehouden,
voor zoover afgedrukt in het Tijdschriftnummer van 1 Febr., laat mij zulke
enormiteiten zeggen, dat ik mij verplicht acht daarop even terug te komen.

Tevens wensch ik langs dezen weg een zacht protest te laten hooren.
Ik had aan de redactie het, naar ik meen, niet onbillijk verzoek gedaan,

r

-ocr page 197-

de drukproef, voor zoover het door mij gesprokenen betrof, te mogen
doorzien en corrigeeren. Waarom wordt een dergelijk verzoek genegeerd ?
Zelfs Kamerleden wordt toegestaan, in de stenogrammen der zittingen
correcties aan te brengen.

Het gaat er toch niet om aan te toonen, wie meer of minder vaak aan
lapsus linguae ontkomt?

Terzake, Ik heb op de bedoelde vergadering in tweede instantie o. m.
willen zeggen :

i°, dat ik in 1915 eenige keeren waarnam, dat in 1911 doorgeziekte
runderen de eenige of eerstaangetaste van een koppel waren, waaruit als
waarschijnlijk is te concludeeren, dat van immuniteit in 1911 ontstaan, in
1915 niets meer over was.

2°. dat de kaart van Nederland, waarop de mond-en klauwzeergevallen,
in 1915 voorgekomen, zijn aangeteekend, duidelijk aantoont, voor wie het
normale verloop der ziekte kent, dat zonder afmaken, in 1915 zeker een
epidemie zoude zijn gekomen, al is niet met zekerheid te zeggen of dat er
eene als in 1897 of als in 1907 of als 1911 zoude zijn geworden.

3°. dat het dwaas zoude zijn om, nu in Pruissen het mond- en klauw-
zeer zichtbaar aan het uitzieken is, en wij dus in de naaste toekomst
minder insleepingen hebben te wachten, het juist gebleken afmaaksysteem
te staken, en dat wanneer, wat onwaarschijnlijk is te achten, in Duitschland
ook in 1916 de ziekte zich wederom hevig mocht verbreiden, nader zal
kunnen worden overwogen of men hier de bestrijding zal dienen te staken.

4°. dat, waar in 1908 en 1909 in meerdere gevallen met eenvoudige
insluiting, dezelfde gunstige resultaten werden bereikt, als in andere met
toepassing van het afmaaksysteem, hieruit mag worden geconcludeerd, dat
het toen gold
uitloopers van de epidemie 1907 en dat, waar de heer tén
Sande
de conclusies van zijn artikel, in mijn inleiding genoemd, vooral
ontleende aan de bestrijdiug in bedoelde jaren, m. i. de gronden dier
conclusies onjuist waren, daarmede de al of niet juistheid der conclusies
zelve in het midden latende.

5°. dat in tegenstelling met den heer de Boer, die het afmaakstelsel
een ernstige belemmering acht voor rationeele veefokkerij, ik meen, dat tot
nog toe deze fokkerij daarvan wel veel voordeel, doch geen noemenswaard
nadeel heeft ondervonden. Een epidemie zou zeker meer goede fokdieren
het leven gekost of ongeschikt voor verdere teelt gemaakt hebben, dan
het afmaken tot nu toe.

Indien fokdieren van hooge waarde mochten worden aangetast, zal zeker
kunnen worden overwogen, of sparen van dergelijke eenlingen in het belang
der fokkerij in het algemeen mogelijk is.

Een particulier belang van een enkelen fokker, behoort echter niet te
worden verward, met het algemeen belang der Nederlandsche veefokkerij.

Met dank voor de plaatsing.

Hoogachtend,

Rotterdam 7 Februari 1915. Overbeek.

\') Het tfiet-zenden van bedoelde drukproef berust op een vergissing. Red.

-ocr page 198-

Berichten.

Mond- en Klauwzeer.

De centrale commissie van waakzaamheid in Friesland heeft de volgende voor-
schriften vastgesteld voor de afzondering van hoeven, waar het mond- en klauw-
zeer in den staltijd optreedt.

Tot afzondering wordt slechts dan geadviseerd, indien de omstandigheden het
mogelijk maken, de afzondering met voldoende kans op succes toe te passen,
en indien de houder of hoeder zich bereid verklaart, alles te doen of na te laten,
wat op grond van wettelijke bepalingen, voorschriften van den districtsveearts
of diens plaatsvervanger en de Commissie van Waakzaamheid der Friesche Maat-
schappij van Landbouw van hem mocht worden verlangd, onder toezicht van de
daartoe aan te stellen personen.

Bijaldien deze bereidverklaring niet wordt nageleefd, en alsnog tot afmaken
moet worden overgegaan, verliest de eigenaar van het afgemaakte vee alle aanspraak
op vergoeding van bedrijfsschade.

De afsluiting van de toegangen tot de besmette hoeve geschiedt zoodanig, dat
het slechts mogelijk is deze langs één, ten hoogste 2 toegangen te betreden of te
verlaten. Bij het afsluiten van wegen en voetpaden wordt gebruik gemaakt van
prikkeldraad; vonders en vaartuigen worden zoo mogelijk weggenomen, bruggen
afgedraaid en in dien toestand verzegeld.

Bij den toegangsweg (wegen), die open blijft, wordt een wachthuisje opgeslagen,
waarin de wacht onafgebroken aanwezig is.

Deze wacht heeft tot taak:

a. Toe te zien, dat niemand de hoeve betreedt dan met uitdrukkelijke machti-
ging van den bevoegden veearts of van de plaatselij ke Commissie van Waakzaamheid

b. Zorg te dragen, dat ieder, die de hoeve verlaat, degelijk wordt ontsmet. Als
regel geldt hierbij, dat personen, die alleen het woonhuis betreden, van schoeisel
verwisselen of hun schoeisel en handen ontsmetten met 5 pet. creoline-oplossing,
die steeds in het wachthuis in voldoende hoeveelheid aanwezig dient te zijn, ter-
wijl zij, die met het vee in aanraking zijn geweest, tevens van bovenkleeren dienen
te verwisselen.

c. Het in ontvangst nemen van brieven, boodschappen, levensmiddelen en
materialen voor de bewoners of het bedrijf bestemd.

d. Zorg te dragen, dat geen dieren of voorwerpen onder welk voorwendsel ook,
van de hoeve worden verwijderd zonder uitdrukkelijke machtiging van den bevoeg-
den veearts.

Schoolgaande kinderen worden zoo mogelijk bij anderen uitbesteed en mogen,
indien zulks om overwegende redenen niet mogelijk is, in geen geval in den stal,
waar zich zieke dieren bevinden, worden toegelaten. De toegang van het woonhuis
tot den stal wordt zoo mogelijk afgesloten en niemand in den stal toegelaten, die
daar niet noodzakelijk behoeft te zijn.

Werklieden worden zooveel mogelijk op de boerderij geïnterneerd.

Indien daartoe aanleiding bestaat, kan een wachter op de boerderij worden

-ocr page 199-

ingekwartierd; de bewoner is alsdan verplicht hem een behoorlijke slaapgelegen-
heid te verschaffen alsmede kost en drank tegen een redelijke vergoeding.

Alle los loopende dieren, als honden, katten, pluimgedierte, eventueel ook var-
kens en schapen, worden, voorzoover dit wordt voorgeschreven, vastgehouden.
Breekt de ziekte het eerst onder de schapen uit, dan worden die als regel in het
land afgemaakt. Eenden worden zooveel mogelijk gelokt en zonder schrikaan-
jagende middelen gevangen.

Dagelijks wordt onder de door ziekte aangetaste dieren een laag turfstrooisel
aangebracht, voldoende om het uit den bek druipende slijm en speeksel op te van-
gen. Na gebruik wordt het met den mest vermengd.

De mest wordt op een daartoe aangewezen plaats gedeponeerd en steeds na
een flinke overgieting met creoline-oplossing met een laag aarde van voldoende
dikte bedekt.

De weg, waarlangs de mest vervoerd is, zoomede de vloer van den stal wordt
na ieder vervoer van mest met creoline begoten of wel dik bestrooid met in creoline
gedrenkt strooisel of met ongebluschte kalk, af en toe te ververschen. Alle voor \'
werpen bij de verplaatsing van mest of bij het voederen en de verwerking van de
melk van aangetaste dieren gebruikt, worden iederen keer gereinigd. Het spoel-
water wordt bij de gier gevoegd, eveneens overgebleven resten van drinkwater.
In overweging kan worden gegeven het vee met emmers te drenken.

De gier, hetzij deze in een gierkolk of wel in een sloot wordt opgevangen, dan
wel in strooisel wordt opgezogen, wordt voldoende ontsmet. Daartoe wordt ze op
zoodanige wijze als de districtsveearts zal voorschrijven met antiseptische middelen
vermengd.

Het dooden van rondzwervende honden, katten en pluimgedierte op het be-
smette erf wordt aanbevolen.

De veehouder is verplicht met zijn personeel allen gevraagden bijstand te ver-
leenen, die in verband met de eindontsmetting kan gevraagd worden overeenkom-
stig de voorschriften.

Wanneer, nadat de veestapel is doorziekt, enkele dieren overblijven, van welke
moet worden aangenomen, dat zij nog langen tijd smetstof kunnen verspreiden,
worden deze afgemaakt.

Verder verplicht de houder zich gedurende tenminste een maand na de gezond-
verklaring, alles te zullen aanwenden wat de kans op besmetting van ander vee
kan verminderen. N. Rott. Crt.

Schade geleden na het Inenten van varkens.

VRAGEN van den heer Juten, lid van de 2de Kamer S.-G., be-
treffende vergoeding van schade, geleden na het inenten van varkens
met van Rijkswege verstrekte entstof en omtrent sera en entstoffen van
de Rijksseruminrichting. (Ingezonden 5 Januari 1916.)

i°. In de vergadering der Tweede Kamer van 5 Maart j.1. heeft Z. E. de Minister
van Landbouw enz. aan de Kamer nadere inlichtingen toegezegd in zake het adres
van G. C.
Moors e. a. te Steenbergen, betreffende de hun toekomende vergoeding

-ocr page 200-

van schade, geleden na de inenting van varkens met van Rijkswege verstrekte
entstof; mogen die inlichtingen alsnog van den Minister worden verwacht?

2°. Is het den Minister bekend, dat door de Rijksseruminrichting te Rotterdam
gedurende het afgeloopen jaar herhaaldelijk aan veeartsen vlekziekte-entstof
is afgeleverd, die bij inenting geen resultaat gaf; en waardoor het vertrouwen in
de door deze inrichting afgeleverde sera ernstig heeft geleden?

3°. Is de Minister bereid om tijdig en spoedig maatregelen te nemen, opdat
dit geschokte vertrouwen worde hersteld ?

4°. Is de Minister bereid het serum, dat de veeartsen hebben moeten toedienen
aan varkens, welke na een en twee maanden na die inenting ziek werden, niet in
rekening te doen brengen?

ANTWOORD van den heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel. (Ingezonden 31 Januari 1916).

Naar aanleiding van de bij nevensvermeld schrijven gevoegde vragen heb ik
de eer U hoogedelgestrenge het navolgende mede te deelen;

Ad lum: Aan G. C. Moors e. a. te Steenbergen, werd de helft der waarde van
de gestorven varkens vergoed, omdat eenerzijds niet was gebleken, dat deze dieren
gestorven waren ten gevolge van de aanwending van de prophylactine, anderzijds
het bewijs van het tegendeel niet kon worden geleverd. Was gebleken, dat de
prophylactine niet de oorzaak van het bezwijken van de varkens was geweest,
dan zoude geen vergoeding zijn toegekend. Had het daarentegen vastgestaan, dat
die entstof wèl de schuld droeg van het geleden nadeel, dan zou er aanleiding zijn
geweest om het verleenen van een volledige schadeloosstelling in overweging te
nemen.

In overeenstemming hiermede kon ter zake van het adres van M. de Greef
e a. (zie Gedrukte Stukken Zitting 1913—1914. 120, n°. 1) dezerzijds worden gezegd,
dat „steeds een billijke vergoeding wordt gegeven in die gevallen, waarin de schade
aan de gebezigde stof is toe te schrijven."

Ad 2um en 3um: Inderdaad is door eenige veeartsen te kennen gegeven, dat
varkens, in Juni en Juli 1915 ingeënt, slechts betrekkelijk korten tijd onvatbaar
zijn gebleven voor de vlekziekte, zoodat eenige weken later vlekziekte onder die
dieren optrad en herenting moest geschieden. Echter is de meening, dat de inen-
ting geen resultaat gaf, onjuist, al was de teweeggebrachte immuniteit van korten
duur. Bij een speciaal onderzoek naar het ziekmakend vermogen van den vlek-
ziektestam, waarvan destijds de entstof gemaakt werd, bleek, dat deze voor duiven
weinig virulent was, maar dat muizen er door gedood werden, een voorwaarde,
die door prof.
Lorenz wordt voorgeschreven. Nochtans is bedoelde vlekziektestam
reeds den 23sten Juli 1915 door een anderen vervangen.

Van een geschokt vertrouwen in de afgeleverde sera en entstoffen kan, waar
de vraag naar deze stoffen voortdurend blijft toenemen, moeilijk sprake zijn. Verder
is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in sommige gevallen de geringe immuniteit
niet in de entstof moet worden gezocht, maar in het niet stipt opvolgen van de
gegeven voorschriften ter zake van de hoeveelheid in te spuiten stof, enz.

-ocr page 201-

Ad 4um: Ik kan mij niet bereid verklaren in het algemeen het serum, dat de
veeartsen hebben moeten toedienen aan varkens, welke na een of twee maanden
na de inenting ziek werden, niet in rekening te doen brengen. Aangezien naast de
qualiteit van de entstof verschillende andere factoren het resultaat van de inen-
ting bepalen, zal ieder bijzonder geval op zich zelf moeten worden onderzocht en
beoordeeld.

Veeartsenijkundig Examen.

Op 2 Februari werden tot veearts bevorderd de H.H.:

G. G. van den Akker te Hazerswoude;

G. Albers te Vorden;

W. H. Th. Bary te Dokkum;

W. F. van Beek te Gouda;

J. B. Bloemendal te Amersfoort;

W. de Boer te Langewaag;

C. Brands te Winterswijk;-

H. A. Dingemans te Rossum;

W. H. L. Neven te Meerssen;

J. A. van Velzen te Schiedam;

A. Voorderman te Aalten;

en J. H. Wilmink te Dinxperlo.

Voor het theoretisch gedeelte van het veeartsenijkundig examen slaagde

de heer B. T. Koopmans te Huizum. Kroon.

Cursus voor opleiding van onderwijzer practisch hoefbeslag.

Op 24, 25 en 26 Januari werd aan \'s Rijksveeartsenijschool het eindexamen
van den cursus in 1915 gehouden. Het diploma werd uitgereikt aan de H.H.:

P. A. Butler te Biezelinge;

W. F. Lesena te Stedum;

H. A. v. Meningen te Weesp;

G. Rijpkema te Sneek;

A. v. d. Pol te Nijkerk.

Op i Februari werd het toelatingsexamen gehouden voor den cursus in 1916,
waarvoor zich 21 hoefsmeden hadden aangemeld. Tot den cursus kunnen slechts 6
deelnemers toegelaten worden. Daartoe werden aangewezen de H.H.:

B. R. Bevers te Hengelo (O.).

L. Ganmans te Blerik.

G. Jacobs te Budel;

J. W. Meeuwsen te \'s Gravenhage.

D. Stuyvenberg te Groningen;

en J. A. Tangelder te Duiven. Kroon.

Personalia. De paardenarts L. Gazenbeek is vanaf 7 Jan j. 1. te Venlo
gedetacheerd.

Bevorderd tot tandarts de Heer Dr. J. A. v. d. Linde, Paardenarts iekl.
O.-I. leger. v. Heelsbergen.

-ocr page 202-

Bibliografie.

Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiete der Veterinär-Medizin. Unter
Mitw. von W.
Burow, H. Dexler, L. Freund u. A. Hrsg. von W. Ellenberger
und W. Schütz. Red. von W. Ellenberger und Otto Zietzschmann. Jhg. 34.
(Jahr 1914). Berlin,
Aug. Hirschwald, 1916. Gr. 8°. VIII 297 S. M. 20.—
Fromme\'s oesterreichischer Kalender für Tierärzte für 1916. Bearb. von J. C.
Gerstenberger. Wien, C. Fromme, 1916.

Tierärztlicher Taschenkalender für 1916. Bearb. u. hrsg. von M. Albrecht u.
H. Bürchner.
Jhg. 20. München, J. Gotteswinter, kl. 8°. 3 Tie. (XIII 383;
IV 367 u. VIII 126 S. u. Schreibkalender in 4 Vierteljahrsheften). M. 5.—

G. A. Banham and W. J. Young, Veterinary posology. 4th ed. Chicago, Al. Eger,
1915. 272 p.

H. P. Wamser, Untersuchungen über den Energie- und Eiweissbedarf der
höheren Tiere und des Menschen. Berlin, Zentral-Einkaufsgesellschaft, 1915.
Gr. 8°. 88 S. m. eingedr. Kurven u. 2 Tab. Brosch M. 1.50

Abhandlungen zur Volksernährung. Hrsg. von der Zentral-Einkaufsges. m.
b. H. H. 2.

W. Branca, Einige Betrachtungen über die ältesten Säuger der Trias- und
Liaszeit. Berlin, G.
Reimer. 1915. 8°. 77 S. m. Fig. M. 3.—

Abhandlungen der kgl. preussischen Akademie der Wissensch. Physik.-mathem.
Klasse. Jhg. 1915. Nr. 5.

Fel. Günther, Ueber krankhafte Veränderungen am Fusse des Pferdes bei
Griffbeschlag. Inaug.-Diss. Leipzig. 1915.

Final report of the Departmental Committee to inquire into swine Fever.
W. minutes of evidence and appendix. London,
Wymann & Sons, 1915. 8 d.

Louis A. Merillat, The principles of veterinary surgery. Including an authori-
zed translation, enlargement and rearrangement of „General veterinary surgical
pathology" by
C. Cadéac, P. Leblanc and C. Carrougeau. 2d. ed. Chicago and
London,
A. Eger and Bailliére, Tindall and Cox, 1915. 345 p. w. 114 fig. 18 sh. n.

W. J. Paimans, Das Geschlossenbleiben der Cervix uteri beim herannahenden
Partus des Rindes. Inaug.-Diss. Bern. Berlin, L.
Schumacher, 1915. 8°. 31 S.

Sonderabdr. aus dem Archiv f. wissensch. und prakt. Tierheilkunde. Bd. 42.
H. 1. 1915.

Husk or hoose in calves. Board of Agriculture and Fisheries. Leaflet 304.
M.
Schottelius, Die Chlor-m-Kresole Grotan, Sagrotan, Phobrol als Des-
infectionsmittel. Leipzig, B.
Konegen, 1915. 8°. 7 S. Brosch. M. 1.

Aus: ,,Reichs-Med. Anzeiger".

A. C. Huysse, De officiëele namen, synoniemen en de belangrijkste handels- en
volksnamen der geneesmiddelen. Amsterdam, D. B.
Centen, 1915. 8°. 59 blz.

Geb. f 0.80

L. de Blieck, Piroplasmose-onderzoek in Nederland en zijne Koloniën. Utrecht.
Beyers, 1916. 8°.

D. A. de Jong, Bestrijding van dierziekten, in het bijzonder Mond- en klauw-
zeer, door wettelijke maatregelen. Leiden, S. C.
van Doesburgh, 1916. 8°. f 1.—
Bijlage van het „Tijdschrift voor vergel. geneeskunde, gezondheidsleer en
parasitaire en infectieuze dierziekten".

-ocr page 203-

Foot-and-mouth disease. Board of Agriculture and Fisheries. Leaflet 292.

Ch. H. Higgins, Actinobacillosis.

Bulletin of the Animals Branch, Dept. of Agriculture, Dominion of Canada.

M. Hempfer, Bakteriologische Untersuchungen von Schlagsahne. Diss, inaug.
Giessen. 1915. 8°.

G. Barger and H. H. Dale, Note on a supposed soluble toxin, produced in
artificial culture by the bacillus of malignant oedema.

From the Dept. of Biochemistry and Pharmacology, Med. Research Committee.

Albr. Hase, Beiträge zu einer Biologie der Kleiderlaus. (Pediculus corporis
de Geer-Vestimenti Nitzsch). Berlin,
P. Parey, 1915. Gr. 8°. 95 S. u. 47 Textabb.

Geh. M. 3.—

Flugschriften der Deutschen Gesellschaft f. angewandte Entomologie. Nr. 1.

A. Biedl, Innere Sekretion. Ihre physiologischen Grundlagen und ihre Be-
deutung für die Pathologie. 3te Aufl. Berlin u. Wien,
Urban & Schwarzenberg,
1916. 2 Bde. M. 60.—

Geb. ,, 64.—

Tl. 1. Neubearb. XII 672 S. M. 132 Textabb. u. 20 mehrfarb. Abb. auf 8 Taf.

Tl. 2. M. Nachträgen erg. IV 939 S. M. 56 Textabb. u. 13 mehrfarb. Abb. auf
6 Taf.

Gisevius und Derlitzki, Der Futterbau. Friedrichswerth, E. Meyer, 1915.
kl. 8°. 120 S. Brosch.
M. 0.80.

Landwirtschaftl. Bücherei. Bd. 12.

Codex alimentarius. N°. 5. Meel en brood. 2e dr. Groningen, P. Noordhoff,
1915. 8°. f 1.2.5

Wenger, Der Behörden-Organismus zum Bundesgesetz betreffend den Verkehr
mit Lebensmitteln und Gebrauchsgegenständen. Zürich,
Orell Füssli, 1915.
8°. 119 S. 4 fr.

H. Müller. Ueber Einrichtung und Betrieb von Feldschlächtereien unter bes.
Berücksichtigung der Tierseuchenbekämpfung und der Fleischbeschau. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1915.

J. Z. ten Rodengate Marissen, Algemeene plantenteelt. 4de dr. Bew. door
j. Elema. Groningen, Wolters, 1915. 8°. f 0.90

Notizkalender und Taschen-Tagebuch nebst Hilfsbüchlein für Fleischbeschauer
und Trichinenschauer von F.
Train. 7te Aufl. Berlin, R. Kühn, 1915. kl. 8°. VIII u.
8 S., Notizkalender u. 48 S. Geb. M 1.—

du Buy.

-ocr page 204-

Referaten.

Prof. Dr. D. A. de Jong: Menschen- en rundertuberculose in Nederlandsch
Indië en het tuberculose vraagstuk in de tropen.

In dit artikel bestrijdt de Jong voornamelijk het standpunt, hetwelk Dr. J.
J. van Lochem verdedigde op de 3de Algemeene Vergadering van het 15de Na-
tuur- en Geneeskundig Congres te Amsterdam op 10 Apiil 1915.

Op bedoelde vergadering nam de laatste het standpunt in, dat de menschen-
tuberculose een ondergrond van rundertuberculose volstrekt kan ontberen. Als
bewijs voor deze stelling werd door v.
Lochem detoestand, zooals we deze in Neder-
landsch-Indië aantreffen, aangevoerd.

De Jong komt tegen dit laatste op. Hij zegt: Daar we betreffende het voorkomen
van tuberculose bij mensch en dier in Ned.-Indië nog over geen voldoende weten-
schappelijke gegevens beschikken, zoo is het voorbarig en niet geoorloofd nu reeds
tot het trekken van conclusies over te gaan.

Tijdschr. v. Vergel. Geneesk. Deel I, Afl. III. v. Heelsbergen.

P. B. Middendorp: Handel in gestorven en ziek vee.

Door den schrijver worden tal van gevallen gerefereerd, waarin hem bekend was
dat ondeugdelijk vleesch in consumptie werd gebracht.

Samenvattend komt hij tot de volgende conclusies:

1°. Er bestaat ten platten een uitgebreide handel in dood, in nood geslacht
en ziek vee.

2°. De plaatselijke keuringdiensten, hoe goed ook geregeld, zijn niet in staat
vleesch, afkomstig van dergelijke dieren, te weren buiten hun gebied, omdat van
zijn organen ontdaan en uit zijn verband genomen vleesch, dat bovendien ver-
duurzaamd is, niet naar behooren is te keuren, zoodat het óf niet gekeurd wordt
óf, indien het gekeurd wordt, het bij gebrek aan zekerheid omtrent eigenschappen
gevaarlijk voor de gezondheid van den mensch, toch maar binnen die gemeenten
wordt toegelaten.

3°. Volgens de keuringsreglementen van de genoemde gemeenten kan aldaar
vleesch, afkomstig van ziek vee, hetwelk hetzij den natuurlijken dood sterft,
of wel wegens stervensgevaar in nood wordt geslacht, goedgekeurd worden. Dit
is met het oog op het groot aantal ziekten, waarbij de levende oorzaken of vergiften
daarvan met het bloed door het geheele lichaam worden verspreid, niet aanbe-
velingswaardig, terwijl bovendien vleesch van dergelijke dieren zeer vatbaar is
voor paratyphus- (vleeschvergiftigings-) infectie.

40. Zoolang er één of meer gemeenten in ons land zijn, waar geen keuringsdienst
bestaat, zoolang zal de ziekveeslachterij bloeien, daar zij alsdan in die gemeente,
of gemeenten haar zetel zal opslaan, om vandaar uit het vleesch, afkomstig vandoode.
in nood geslachte of van zieke dieren, geconserveerd over ons land en het buiten-
land te verzenden.

5°. Ook in die gemeenten, waar geen keuring bij huisslachting bestaat, bestaat
de gelegenheid als onder 40. genoemd, aangezien niemand aldaar een particulier
verhinderen kan zulk vee voor zichzelf te slachten en te verduurzamen, om het later
ter gelegener tijd als verduurzaamd vleesch te verkoopen.

Afzonderlijke voorschriften voor huisslachting zouden zulks kunnen verhinderen.

Tijdschr. v. Vergel. Geneesk. Deel I. Afl. III. v. Heelsbergen.

-ocr page 205-
-ocr page 206- -ocr page 207-

Uit de Kliniek, afd. Verloskunde, van \'s Rijks Veeartsenijschool. (Dr. Paimans).

Placenta accessoria bij een Rund,

DOOR

JOAN KIRCH (assistent).

In de „Tierärztliche Rundschau" van 31 October 1915 beschrijft
Tierarzt
Thum eenige anomaliën der runderplacenta o.a. ook een
geval van placenta disseminata villosa, door hem ééns bij een
koe waargenomen. Op de geheele uterusmucosa bevonden zich
maar drie normale carunculae, terwijl ze verder geheel bedekt
was, beginnende reeds aan het orificium internum, met kleine
vlokjes. Er was geen enkel plekje te vinden, waar deze niet voor-
kwamen en de geheele oppervlakte gaf bij exploratie het gevoel,
alsof men over de papillen der mucosa van een pens streek. Dit
was geen beletsel geweest voor de normale ontwikkeling van een
gezond voldragen kalf. Ook vroeger had deze koe altijd normaal
gekalfd en was een behandeling voor retentio secundinarum nooit
noodig.

Begin October kalfde aan onze afdeeling koe 497, Friesch-
Hollandsch, oud 8 jaar. Genoemd rund was 17 Februari 1915
gedekt en aborteerde dus in het begin der 8ste maand. Daar er
geen voldoende ontsluiting was en de vrucht reeds in ontbinding
verkeerde, verliep de verlossing abnormaal. Het achterstel kon
met eenig trekken geboren worden, waarbij dit echter in delenden-
streek afscheurde en het voorstel zeer diep in de uterus terugschoot.
Tegelijkertijd kwamen echter de secundinae uit de rechter, niet
bevruchte hoorn, naar buiten, die zoodoende gemakkelijk verwij-
derd konden worden.

Deze vertoonden een zeer eigenaardig aspect. Al dadelijk bleek
dat de gewone cotyledonen ontbraken. Op verschillende plaatsen
waren echter zeer kleine woekeringen, van veel geringer afmeting
dan die der normale cotyledonen van een niet bevruchte hoorn,
aanwezig, waarbij duidelijk de concave vorm was waar te nemen.
Andere plaatsen vertoonden een égale, diffuse bezetting met kleine,
soms vertakte vlokjes, bloemkoolachtige uitspruitsels, alle zeer
dicht naast elkaar geplaatst, zonder dat men er, behalve op enkele
punten, een bepaalde groepeering in kon vinden. Ook waren gedeel-
ten van het chorion geheel onbedekt, hier en daar misschien een
XLIII 12

-ocr page 208-

1

r

— 188 —

enkele aanwijzing van een primitief-cotyledoon, als ik het zoo
noemen mag, vertoonend. (Zie photo).

Bij exploratie was geen enkele normale karunkel t.e vinden,
de geheele wand aanvoelend als iets fluweelachtigs, op enkele
punten de gladde uteruswand, hier en daar kleine weeke knobbeltjes
niet grooter dan een kleine erwt. Dit waren de carunculae, welke
door de cotyledonen omvat waren geweest.

Na extractie van het voorstel kwamen al spoedig de secundinae
uit de linker, bevruchte hoorn, geheel normaal uitziende, zooals
bij iedere gewone partus en nergens eenige bijzondere afwijking
vertoonend.

De literatuur raadplegend, om iets naders omtrent deze abnor-
maliteit te vinden, bleek mij al spoedig, dat weliswaar meerdere
gevallen hiervan waargenomen schijnen te zijn, doch dat er slechts
enkele eenigszins uitvoerig zijn beschreven.

Strebel beschrijft een geval, waarbij het geheele chorionopper-
vlak de voor het rund karakteristieke cotyledonen miste; het was
letterlijk geheel bezaaid met kleine papillen en knopjes; deze wrat-
achtige uitspruitsels, wel wat gelijkende op tuberculeuze excresen-
ties op pericardium en peritoneum bedekten het geheele oppervlak.

De uterus mucosa vertoonde juist het omgekeerde en voelde
aan, alsof men over fluweel streek.

Franck deelt in de ie druk van z\'n leerboek mede, persoonlijk
een geval gezien te hebben en geeft hiervan ook een afbeelding.
In de niet bevruchte hoorn hadden zich slechts accessorische
cotyledonen ontwikkeld, terwijl op de plaats der carunculae
duidelijke kleine litteekens waren te zien.

Omtrent de oorzaak van het optreden dezer placenta accessoria
meent
Trasbot dat zulks een teratologische misvorming zal zijn.
Franck schrijft:

„Unter Verhältnissen, wo nach vorhergegangenen Geburten die
„Mutterkuchen zerstört wurden, entwickeln sich an Stellen, wo
„keine Fruchthälterwarzen vorgebildet waren, reichliche, unregel-
„mäszig zerstreute Karunkeln, die ich als accessorische bezeichne.
„Bei sehr reichlicher Entwicklung können sie die eigentlichen
„Karunkeln vollständig ersetzen.

Göring, die de 2e druk en Albrecht die de laatste druk van
Francks leerboek bewerkt hebben, durven schijnbaar met deze
duidelijk omschreven oorzaak niet voor den dag te komen en
vermelden alleen, dat kleine onregelmatig geplaatste accessorische
placentae zich misschien kunnen ontwikkelen tengevolge van
het aftrekken of afstooten van carunculae.

-ocr page 209-

Ook Thum weet er geen verklaring voor te geven en heet het
alleen een „Missbildung der plazenta, die in der normalen VVeise
funktionierte." In het door mij waargenomen geval is iets meer
bekend omtrent voorafgegane verlossingen. Genoemd rund heeft
in Augustus
1912 en October 1913 normaal gekalfd met een nor-
maal verloop van het involutiestadium. In Nov.
1914 kalfde ze
weer. Weinig weeën, waterblazen komen niet buiten de vulva,
algeheele ontsluiting, levend kalf in rechter hoorn, amnion en
allantois worden geperforeerd, kalf in stuitligging; touwtjes in
de vagina aangelegd, daar het kalf door \'t weinig persen niet verder
komt; achterstel ingeklemd; kalf teruggezet en
90° gedraaid;
thans wordt met eenig trekken een kalf van
58 K.G. geboren,
dat echter spoedig sterft wellicht door afklemming en dichtdruk-
king van de navelstreng. Secundinae kwamen na enkele uren.
Geheel normaal aspect. Het involutiestadium verliep hierbij
normaal, doch een endometritis trad op, wel niet van ernstigen
aard, maar met een voortdurende niet stinkende secretie van een
etterachtige massa, terwijl bovendien telkens
necrotische carun-
culae
dikwijls meerdere tegelijk, werden uitgedreven. Naar de
grootte te oordeelen waren dit alle carunculae uit de rechter,
bevruchte hoorn.

Jammer genoeg zijn ze niet verzameld om het juiste aantal te
bepalen, zoodat niet met zekerheid gezegd kan worden dat
alle
carunculae necrotisch geworden en afgestooten zijn.

Waar bij de laatste partus het juist de rechter, nu onbevruchte
hoorn was, die het beeld eener placenta accessoria vertoonde,
ligt het mijns inziens duidelijk voor de hand, dat het afstooten
der carunculae, als gevolg eener endometritis, de directe oorzaak
is geweest, dat dit jaar de beschreven anomalie der placenta tot
stand kwam en zijn de bovengenoemde feiten het bewijs voor de
veronderstelling, die
Franck reeds in 1876 omtrent de oorzaak
van dit verschijnsel in zijn werk uitte.

Wat voor invloed heeft het bestaan eener placenta accessoria
op de ontwikkeling der vrucht?

Over het antwoord op deze vraag zijn de meeningen nog al
uiteenloopend. Vóór
Franck (1876), die de naam accessorische
placenta ingevoerd heeft, wordt, behalve in het geval van
Strebel,
niet over dit verschijnsel geschreven, en dus ook geen beschouwing
gehouden over den invloed hiervan op de vrucht. Wel was omstreeks
18511 de vraag, opgeworpen door Blavette in de Société nationale
et centrale de médécine vétérinaire, zeer actueel: Une vache, privé

-ocr page 210-

de tous ces cotylédons, est-elle susceptible de se reproduire? zulks
naar aanleiding der volgende mededeeling:

„Om reposit.ie der geprolabeerde uterus te krijgen ware alle coty-
„ledonen zoowel van de bevruchte als niet bevruchte hoorn weg-
genomen. Niettegenstaande telkens weer tochtigheid optrad,
„werd de koe niet weer drachtig."

Zeer veel pennen heeft de beantwoording dezer vraag in bewe-
ging gebracht, vaak voerend tot schitterende, soms maar al te
heftige en al te persoonlijke polemieken in de veterinaire bladen
van dien tijd. Hoofdzakelijk werd de kwestie besproken of carun-
culae al of niet opnieuw gevormd konden worden.
Chauveau
verdedigt de eerste meening en legt zulks duidelijk neer in verschil-
lende rapporten en resultaten van onderzoekingen;
Goubaux,
Blavette BouleY
ainé, Bouley jeune, Colin etc. deelen deze
meening niet en trekken ten slotte de conclusie dat een rund
zonder cotyledonen onvruchtbaar is: „les cotylédons sont indis-
pensables pour la conception; leur préexistence & la gestation la
prouve."

Deze laatste uitspraak kan onmogelijk juist zijn; immers: de
cotyledonen hebben hoegenaamd geen invloed bij de bevruchting.
De al of niet aanwezigheid zal dus geen beteekenis hebben en zijn
overigens de omstandigheden geheel normaal, zoo zal zéér goed
een bevruchting kunnen plaats hebben. Een andere kwestie is
echter, of het ovictum zich geheel zal kunnen ontwikkelen. In
het eerste begin althans wel, daar het secretum der uterusklieren
voldoende is om het eitje de allereerste ontwikkelingsstadia te
laten doorloopen. Vormen zich eenigen tijd later over het geheele
chorionoppervlak kleine vlokjes, dan zullen deze onder gewone
omstandigheden zich kunnen gaan nestelen in de tot ontwikkeling
komende curanculae. Op plaatsen der uteruswand, waar geen
carunculae zitten, verdwijnen ze. Zijn echter bij een voorgaande
partus de carunculae verwijderd of afgestooten, en daar ter plaatse
door litteekenweefsel vervangen, dan kunnen de chorionvlokken
niet direct indringen. Is de secretie der uterusklieren nu sterk
genoeg om het embryo nog eenigen tijd in leven te houden, dan
woekert de uterusmucosa, om enkele vlokjes of groepen van vlokjes
te omvatten en zoodoende komt dan de verbinding van moeder
en vrucht tot stand door middel van een placenta accessoria.
Zijn de verdere omstandigheden nu maar gunstig genoeg, dan zal
evenals in normale gevallen bij het paard, in dit abnormale geval
bij het rund een voldragen vrucht kunnen geboren worden. Zijn
de voorwaarden in het kritieke overgangsstadium van dooierblaas-

-ocr page 211-

tot placentaircirculatie niet gunstig genoeg, dan zal het embryo
sterven en het moederdier, hoewel geconcipieerd en gedragen
hebbend, zal door het telkens „opbreken" als steriel worden
gebrandmerkt.

Al kan ook een volledige ontwikkeling bij het bestaan eener
placenta accessoria tot stand komen, toch schijnt zulks niet zeer
gemakkelijk te geschieden en oefent het invloed uit op de
plaats
der ontwikkeling van het foetus. Bij rund 497 heeft n.1. in de voor-
gaande drachtigheidsperioden de vrucht zich steeds in de rechter
hoorn ontwikkeld, terwijl juist de laatste keer de vrucht in de
linker hoorn gevormd was en de rechter een placenta accessoria
vertoonde.

Franck alsmede St-Cyr-Violet hebben waargenomen, dat
zich alleen in de niet bevruchte hoorn een placenta accessoria
bevond.

Een rund, waar in één hoorn de carunculae geheel ontbreken
behoeft dus zeker niet steriel te worden en kan een vrucht tot
normale ontwikkeling brengen, \'t zij door de ontwikkeling in de
niet aangetaste hoorn, \'t zij door de vorming eener accessorische
placenta.

Soumille deelt een geval mede, waarbij een rund na wegname
der carunculae uit beide hoornen nog drie keer normaal kalfde.

Ook Janich deelt verschillende gevallen van drachtigheid
na het wegnemen der carunculae bij prolapsus uteri mede, hoewel
zijn bewering, dat afgetrokken carunculae door nieuwe, geheel
normale werden vervangen, wel op dwaling zal berusten.

Bovenbehandelde kwesties hebben voor den tegenwoordigen
tijd uit practisch oogpunt beschouwd, veel van hun actualiteit
verloren. Het wegnemen der cotyledonen was vroeger zeer in
zwang, vooral om bij prolapsus uteri het volumen te verkleinen
0111 zoodoende gemakkelijker repositie te verkrijgen. Ook zocht
men bij koeien, die na het kalven niet wilden eten, door exploratie
de cotyledonen wel op en kneep ze dan af. In het begin der i9e
eeuw werden deze manipulaties, alsmede hunne indicaties, nog aan
de veeartsenijschool in München onderwezen. In Beieren heette
men het: „das Putzen des Tragsackes," en werd het in Bohemen
tot voor enkele tientallen jaren nog geregeld gedaan.

Bij de tegenwoordige stand der veretinaire wetenschap is een
dergelijke therapie overbodig en uit den booze, doch het afstooten
der carunculae bij een endometritis komt meermalen voor en de
vraag of bij het ontbreken van een groot aantal carunculae een

-ocr page 212-

vrucht zich nog normaal kan ontwikkelen, heeft ook thans nog
hare waarde.

Uit het voorgaande blijkt dus, dat zelfs bij afwezigheid van
alle carunculae de mogelijkheid nog bestaat, dat de vrucht zich
normaal ontwikkelt door vorming eener accessorische placenta.
In den regel zullen echter slechts in de bevruchte hoorn de carun-
culae worden afgestooten en kan dan de vrucht in de vroeger
niet bevruchte hoorn tot ontwikkeling komen, terwijl zich dan in
de andere hoorn een accessorische placenta vormt.
Utrecht, 10 November 1915.

Litteratuur.

Franck\'s Handbuch der tierärztlichen Ge-
burtshülfe, Vde Auflage 1914.
Receuil de médécine vétérinaire 1850:
Renversement de l\'utérus, compliqué d\'arra-
chement de tous les cotylédons chez une
vache; réduction et guérison.
Receuil de médécine vétérinaire 1850 bldz.
368:

Journal de médécine vétérinaire de l\'école
de Lyon, 1849 bladz. 236-278-305:
„De la membrane interne de l\'utérus, con-
sidérée chez la femme et nos femelles
„domestiques."

Journal de médécine vétérinaire de l\'école
de Lyon, 1851, bldz. 22.
Handbuch der tierärtztlichen Geburtshiilfe,
le Aufl. 1876.

Deutsche Zeitschrift für Tiermedizin und
vergleichende Pathologie Bd I, bldz. 70:
Accessorische placenten beim Rinde.
Deutsche Zeitschrift für Tiermedizin und
vergleichende Pathologie Bd II, bladz. 97:
„Placenta praevia beim Rinde."
Franck\'s Handbuch der tierärztlichen Ge-
burtshülfe He Aufl. 1887.
Receuil de médécine vétérinaire 1850, bldz.
673-

Receuil de médécine vétérinaire 1851, bldz.
119.

Albrecht:
Blavette:

Chauveau:

Franck:

Göring:
Goubaux:

-ocr page 213-

Janich:

Rörik:

Soumille:

Strebel:

Thum:
Trasbot:

Saint Cyr-Violet:

Receuil de médécine vétérinaire, 1851 bldz.
167-265.

„Mémoire sur les cotylédons utérins des
„femelles des animaux ruminants domes-
tiques."

Vierteljahresschrift für wissenschaftliche
Veterinärkunde, Bd II, bldz. 148.
Uteruskarunkeln beim Rind. Inaug. diss.
Bern 1907.

Receuil de médécine vétérinaire 1850, bldz.
670.

Journal de médécine vétérinaire de l\'école
de Lyon 1868: „Un cas d\'absence de coty-
lédons ou placenta analogue a celui de la
„jument, observé sur une vache."
Tierärztliche Rundschau 31 Oct. 1915:
Einige Anomalien der Plazenten des Rindes.
Receuil de médécine vétérinaire 1869.
Traité d\'obstétrique vétérinaire Ilième édi-
tion 1888.

Het „Opbinden" van paarden.

door

W. S. STÜVEN.

Ieder onzer weet wat het zeggen wil: het opbinden; een paard,
op stal verblijvende, zoodanig binden dat het nog meer dan dooi-
den halster met toebehooren, verhinderd wordt zich geheel of ge-
deeltelijk te bewegen; men doet dit om te voorkomen, dat het
paard andere paarden tracht te bijten, zijn deken afbijt, te ver
achterwaarts in zijn stand gaat staan, zich tracht te ontdoen van
eenig jeukgevoel of den een of den anderen huidprikkel, (door met
de lippen, de tong of de tanden langs het betrokken lichaamsdeel
te schuiven) en bovenal, en dit is veeartsenijkundig van belang,
om het tot meerdere rust te dwingen, bijv.: om spoediger wond-
herstel te verkrijgen, om te voorkomen dat het paard verbanden
afplukt en geappliceerde irriteerende\'zalven aflikt, waardoor de
gewenschte behandeling wordt onderbroken of gewijzigd; het

-ocr page 214-

ergste is nog, dat vele irriteerende middelen, in de zalf verborgen,
een ernstig lipeczeem en zelfs stomatitis veroorzaken.

Ook de staart moet om het afzwiepen van zalf door de staart-
haren te voorkomen, wel eens worden opgebonden, doch dit schrij-
ven heeft meer de aanraking met de monddeelen op \'t oog. Er zijn
vele ingewikkelde, zeer kostbare, en ook even doelmatige, zeer
primitieve, goedkoope hulpmiddelen, waarmede verhinderd wordt,
dat het paard met de lippen elk ander lichaamsdeel kan aanraken,
al is dan, hoewel men toch van opbinden mag spreken, niet altijd
van het werkwoord „binden" sprake. Bijv.: het halshek (collier),
een kostbaar samenstel van latten, latjes en touwtjes dat, om den
hals gehangen, dezen rechthoudt, zoodat het paard met den mond
geen enkel ander lichaamsdeel kan bereiken;

de Amerikaansche opzetteugel aan de neusriem en het nekstuk
van het halster benevens aan den singel bevestigd, verhindert het
bodemwaarts brengen van het hoofd, en daardoor het belikken
van de geheele voorhand, doch de voedselopname uit de krib valt
moeilijk;

de Spaansche ruiter, een kostbaar kwellend dresseerapparaat
geeft hetzelfde resultaat;

een span- of dekenstok met bijbehoorende kettingen en sluit-
haken, zeer goed te vervangen door een bezemsteel waarvan aan
beide einden een touwtje wordt bevestigd.

Deze voorwerpen, links (bij de hand) of rechts (van de hand)
vastgemaakt aan het halsterstuk en de singel, verhinderen het
zijwaarts brengen van de hals vooral naar de andere zijde; beide
voorwerpen zijn zeer geschikt te worden aangelegd bij dekenpluk-
kers en bij paarden, die aan de boeg of schouder worden behandeld.

Het keelblokje, bekend om \'t bijtoomen bij koetspaarden tegen
te gaan, zoomede bij Cornards gebruikt wordende, verhindert het
belikken van de voorborststreek.

Al deze apparaten geven vrijwel het beoogde doel, en verhinderen
niet, (met uitzondering van de Amer. opzet en de Sp. ruiter), dat
het paard kan gaan liggen.

Intusschen is het liggen om velerlei redenen bij wonden en bij
eene deriveerende behandeling gewoonlijk niet gewenscht, en
wordt het paard daarom in den waren zin opgebonden; de neus-
riem van het halster n.1. wordt met behulp van een touw bevestigd
aan een ruiflat of aan den muurring en zoo kort gebonden dat het
paard wel voedsel uit den voerbak of de krib kan opnemen, doch niet
zoover daarbuiten komen kan, dat het andere lichaamsdeelen met
de lippen kan bereiken.

-ocr page 215-

— 195

Inderdaad is deze bevestiging met touw, riem of ketting een zeer
belangrijke factor in onze therapie en ook bij de verpleging van
gezonde paarden, waarom dan ook in zeer vele stallen, niet het
minst in luxe stallen, de muurring in eiken stand of box voor het
doel ,,het opbinden" blijvend is aangebracht.

Hoe gewenscht het ook in den regel is, dat de patiënt staan blijft,
door het opbinden zal het, door welke oorzaak ook (slaap, schrik)
de voorknieën buigende, zich kunnen verhangen.

Hoewel mij geen gevallen bekend zijn, waarin op een dergelijke
wijze een paard van het leven werd beroofd, verneem ik toch nu en
dan het woord „bijna" op dit terrein en is het toeval, dat de verbin-
ding brak of de stalwacht. onraad bespeurende, juist nog op tijd
het touw doorsneed, de reden geweest, dat het paard niets anders
dan eenige ontvellingen of sterk gebombeerde oogbogen kreeg.

Men kan de kans van storten ontgaan door opgebonden paarden,
vooral zwakken en cholerischen en als het opbinden lang zal duren,
een hangmat (-gordel of -broek) aan te leggen; steeds op dat vallen
bedacht zijnde heb ik altijd geadviseerd een dun touw te gebruiken,
dat afbreekt als het geheele paard er aan komt te hangen doch wie
kent de juiste brekings-coëfficiënt van een overigens misschien
waardeloos stukje touw? Een dik verweerd stukje is wellicht zwak-
ker dan een dun eindje goed manilla.

Intusschen is er ook kans, dat bijv. door naar een vlieg te happen,
het paard dat dunne of zwakke touw stuk trekt, en daarna aan de
scherpe zalf likt, doch ik troost mij dan met de gedachte liever
Cantharid-blaren aan de lippen te zien, dan het relaas te vernemen
van een gelukkig verijdeld hangproces.

Ook zijn er paarden die tijdens het opgebonden zijn febrici-
teeren, en zelfs zeer hoog tot 410, en dat in zeer korten tijd, soms
in 2 a 3 dagen.

Is hier pneumonie in wording? Een paar uur nadat zoo\'n paard
is losgemaakt, is de temperatuur weer normaal.

Eén en ander heeft mij doen peinzen op een gemakkelijk aan te
leggen, goedkoop, min of meer automatisch apparaat en ik ben
hierin geslaagd als volgt: men bevestigc een klein hijschblok aan
de zoldering, zoo mogelijk recht boven den muurring, en een der-
gelijk hijschblok ergens elders aan de zoldering, echter zoo, dat een
lijn uit dat blokje komende niemand in den weg hangt en ook niet
door een paard kan worden aangeraakt. Men neme nu een voldoend
lang touw ter dikte van een pink en make het eene einde vast aan
het
voorste gedeelte van den neusriem van het halster; het andere
einde van het touw leidt men door den muurring, de ruif, het ie en

-ocr page 216-

daarna door het 2e blokje, en bevestigt aan het dalende einde een
gewicht, zoodanig dat, als de mond van het paard in de krib rust,
en het gewicht op een vast steunpunt ligt, het geheele touw strak
staat.

De uitkomst is verrassend: zoodra het paard zijn hoofd uit de
krib naar den grond of zijwaarts brengt, voelt het een weerstand,
gelijk aan het gewicht de wrijving der deelen onderling, die het
niet tracht te overwinnen, voordat het werkelijk vermoeid wordt
van het staan en gaat liggen; gelijktijdig rijst het gewicht.

Verrassend klein kan het gewicht zijn; hoewel, wanneer het paard
mocht storten, zeker vele tientallen K.G. kunnen worden opgeheven,
behoeft het hier te gebruiken gewicht niet zwaarder dan 1 of 2 K. G.
te zijn, ofschoon er geen contra-indicatie voor is, het iets zwaarder
te nemen.

Over de soort of stof van het gewicht valt niet te twisten: men
neme een stuk ijzer of een straatklinker; een mijner cliënten nam
een blikken melkkroes en deed er zooveel zand in, dat het paard
niet meer naar het ration voeder van zijn buurman reikte: toen
bedroeg dat gewicht 2 K. G.

Desgewenscht kunnen hiernevens ook een of meer andere van
de genoemde apparaten worden aangelegd.

Ik geef in overweging dit toestel ook aan te leggen bij paarden,
die aan den halster rukken of in den halster hangen, of bij veulens,
dien nog geleerd moet worden aan den halster te staan.

In deze gevallen zou ik eenige gewichten kort onder elkaar, aan
een sterker touw bevestigen in de verwachting, dat het paard of
veulen steeds meer en meer achterwaarts steigerende, ook meer
en meer gewicht moet opheffen en daardoor spoedig tot de ontdek-
king komt, dat het gemakkelijker voor hem is als het dichtbij de
voerbak of ruif staat dan ver af; dit is zachte geleidelijke dressuur,
beter dan de zweep of brandend stroo.

Toen ik van het doelmatige dezer vinding overtuigd was, heb
ik ten behoeve der veterinaire therapie, de inrichting op eenige
stallen laten maken en het bevalt best, ook aan de ziekenstal van
de Amsterdamsche Rijtuig Maatschappij, Overtoom 399, waar het,
op drie plaatsen geinstalleerd, voor belanghcbberden dagelijks is
te bezichtigen.

-ocr page 217-

Morfine bij Strychninevergiftiging,

door

J. A. GUNST.

De mededeeling van Dommerhold op blz. 638, vorige jaargang,
van dit Tijdschrift waarbij hij de gunstige werking van chloral
bij strychninevergiftiging beschrijft, geeft mij aanleiding te wijzen
op de behandeling van deze vergiftiging met morfine. Ter illustratie
diene het volgende: Eenige jaren geleden werd ik geroepen bij
2 Airedale-terriers, die volgens den eigenaar vermoedelijk door
een buurman waren vergiftigd.

Bij aankomst was een van de twee reeds gestorven, terwijl de
andere heel duidelijk het beeld van strychnine-vergiftiging ver-
toonde.

Daar mij de sneloptredende braakwekkende werking van morfine
bij honden herhaaldelijk gebleken was, een gunstige therapeutische
werking ervan bij strychnine-vergiftiging te verwachten is en
ik dit geneesmiddel bij mij had, werd onmiddellijk 100 mG. subcu-
taan ingespoten.

Na enkele minuten werd ,,een keurig balletje gehakt" (in Indië
„frikkadelletje" genoemd) uitgebraakt.

Binnen een half uur viel het dier in een rustige slaap, waaruit
het eerst tegen den avond ontwaakte en was den volgenden dag
geheel hersteld.

Van het ten overvloede cloor mij voorgeschreven chloraldrankje
was door den eigenaar slechts een geringe hoeveelheid verstrekt,
omdat het dier zoo rustig had geslapen, dat hij eerst gewacht had
tot het wakker werd.

In dit geval had m.i. de gulzigheid, waarmede de hond het
balletje had ingeslikt, hem gered; terwijl zijn ongelukkige rasge-
noot door er op te kauwen, dit met het leven had moeten bekoopen.

Het voordeel van morfine springt duidelijk in het oog:

i°. In ampoule-vorm is het een geneesmiddel, dat de mees e
veeartsen altijd bij zich zullen hebben.

2°. De toediening is gemakkelijk en verwekt geen irritatie
(hetgeen doodelijk zou kunnen zijn).

3°. Het verwekt braken, waardoor men in staat is de giftige
maaginhoud te evacueeren, zoodat men het gevaar ontloopt,
dat het organisme nog tijdens de behandeling doorgaat zich te
vergiftigen.

4°. De sedeerende werking houdt langer aan dan die van
chloral.

Soerabaia October 1915.

-ocr page 218-

— 198 —
Boekaankondigingen.

Dr. J. P. LOTSY. De kruisingstheorie, een nieuwe theorie over het ont-
staan der soorten. Leiden. A.
W. Sijthoff\'s Uit-
gevers Mij. 1914. Prijs f 0.90.

Dr. J. P. LOTSY. Het tegenwoordig standpunt der Evolutie-Leer. \'s-Gra-
venhage.
Martinus Nijhoff 1915. Prijs f 1.25.

Dr. J. P. LOTSY. Grondbeginselen van oordeelkundig Fokken en Telen.

Mededeeling No. 2, October 1915 van de Vereeniging
tot Bevordering van Wetenschappelijke Teelt.

Ziehier een drietal werkjes van een Nederlandsch geleerde, waarvan het me ver-
wonderd heeft, dat in onze diergeneeskundige kringen er niet meer de aandacht op
gevestigd is. Direct geef ik toe, dat de zuivere ,,diergeneeskundige" ermisschien
niet het groote belang voor zich zelf van zal inzien, maar dan wil ik er meteen op
wijzen, dat zoowel onze oude naam als onze nieuwere onvolmaakt zijn, daar zij slechts
aangeven een bepaald deel van het wetenschappelijk gebied, waarop verwacht
wordt dat wij thuis zijn.

Op het gebied der wetenschappelijke dierfokkerij is voor ons ook nog veel te doen
en daarom alleen reeds verdienen genoemde werkjes onze volle belangstelling.

Verder wil ikopmerken, dat de manier waarop Lotsy zijn onderwerp behandelt,
frisch afsteekt tegen de meestal taaie manier, waarop veelal wetenschappelijke
onderwerpen beschreven worden.

Het lezen ervan behoeft daarom zelfs na een vermoeiende dagtaak niet af te
schrikken, maar zal ieder die omtrent deze punten der evolutie-leer wat wil weten,
tot een genoegen worden.

Het eerste is een verslag van een lezing 26 Maart 1914 gehouden te Parijs op
uitnoodiging van de ,,Société botanique de France", het tweede bevat een voor-
dracht, op 21 Mei 1915 in de vergadering van Directeuren van Rijkslandbouw
winterscholen te Goes gehouden.

Beide werkjes behandelen vrij wel dezelfde stof, waarbij de eene maal wat meer op
het ééne onderdeel, de andere maalwatmeer op een ander wordt ingegaan. Voor eene
bespreking lijkt mij echter voor ons doel het tweede het meest geschikt. Mijne volle
sympathie heeft
Lotsy direct met den eersten zin, waar hij de woorden aanhaalt:
„Wetenschap is de dwaling van het heden" en >vaar hij er op wijst dat de ver-
kondigde opvattingen slechts eene persoonlijke meening weer geven. Tevens moet
men bij de beoordeeling steeds zijn verklaring gedachtig blijven, dat zijn kritiek
op de theorieën van
Lamarck, Darwin en de Vries uitgeoefend, niets aan de groote
verdiensten van deze personen afdoet. Dit is de eenige manier, den man der weten-
schap waardig, om door behandeling van onderlinge geschilpunten tot overeen-
stemming te komen, eene manier die nog veel te weinig in toepassing wordt gebracht.

Behandeld worden in het eerste gedeelte, dat als een inleiding voor het tweede
gedeelte, de eigenlijke kruisingstheorie kan gelden, na een definitie van wat evo
lutieleer is, de geschiedenis daarvan. Tot voor
Linnaeus had men feitelijk geen idee
van indeeling in „soorten". Dat vrouwen honden of katten heeten gebaard te
hebben, vond men in de middeleeuwen niet onwaarschijnlijk en eerstin het midden

-ocr page 219-

der 19e eeuw werd men overtuigd, dat planten zooals bacteriën alleen uit eigen
kiemen konden ontstaan.
Linnaeus stelde zijn soorten op en op praktische gronden
werd aan de soortsnaam nog een omschrijvende naam toegevoegd, zoodat de bino-
minale nomenclatuur ingevoerd werd. De ervaring bracht hem er verder toe te
meenen, dat deze soorten constant waren. Om toch het ontstaan der soorten te kun-
nen verklaren werden verschillende theorieën opgesteld o. a. de catastrophen-leer
van
Cuvier, later bestreden door Lyell. Toen men eenmaal tot hetideeder geleide-
lijke ontwikkeling gekomen was, ging men zoeken naar tusschenvormen of over-
gangsvormen der soorten en tegen dit dogma der evolutie-leer treedt nu
Lotsy
direct op door er op te wijzen dat tusschenvormen geen overgangsvormen behoeven te
zijn, en dit idee vindt men dan ook overal in het werkje terug, wat zeer nuttig is,
daar de strijd tegen een of ander dogma zeer moeilijk is.

De theorie van Lamarck wordt in verband hiermede besproken n.1. de vor-
ming van erfelijke variëteiten, onder den invloed van uitwendige omstandigheden.
Deze nieuwe eigenschappen ontstaan door de behoefte, de evolutie berust hier dus
op een nuttigheidsprincipe. In verband hiermede wijst L. er reeds op, dat er tot
heden geen enkel strikt bewijs voor de erfelijkheid van verkregen eigenschappen
bestaat.

Darwin beging de fout van uit het voorkomen van tusschenvormen tot over-
gangsvormen te besluiten eveneens.
Darwin neemt ook wel variatie aan, maar niet
alléén in gunstige richting, ook in ongunstige. Tegenover de eenzijdige variatie van
Lamarck staat dus de alzijdige van Darwin.

Selectie geschiedt hier door den strijd om het bestaan.

Men ziet dus dat variabiliteit der soort aangenomen wordt. Bestaat die echter
wel? Het wordt nu tijd eens te bepalen wat feitelijk een ,,soort" is.

Merkwaardig en tevens een kijkje gevend van de gebruiken in de wetenschappe-
lijke wereld is, dat reeds
Alexis Jordan dooruitvoerige proeven dit begrip „soort"
vastgesteld had, een begrip, dat belangrijk van dat der
Linn. soorten verschilde.
Zijn eenig loon was geheel onverdiende spot en miskenning, totdat
de Vries weer
op het
jordan\'sche soortsbegrip wees. Gebleken is nu dat de Linn. soorten heele-
maal geen soorten zijn, maar „geslachten" en dat de als variëteiten beschouwde
vormen, de echte „soorten" zijn.

Lotsy stelt nu voor de Linn. soorten voortaan Linnéonten te noemen en de
jordan\'sche soorten Jordanonten. Verder wijst hij erop, dat slechts de „echte
soorten" (wat de Jordanonten nog niet eens zijn) werkelijkheden zijn, alle andere
groepen zooals geslachten, families enz. abstracties.

Reeds Jordan trok nu de conclusie dat zijne soorten constant zijn.

Is dus het begrip „soort" nu vastgesteld dan kunnen andere evolutie-theorieën
besproken worden.
L. behandelt dan de theorie van de Vries en wijst er uitdruk-
kelijk op, dat deze zijn theorie bouwde op een hypothetische pangenen theorieen
dat dus zijn theorie zelf ook hypothetisch moest zijn.

Dit wijzen op talrijke hyhothesen, waarop de geheele evolutie-leer berust, vindt
men herhaaldelijk terug bij
L. en doet dengene, die de werken van den philosoof
Bolland: „De Natuur" en „de Boeken der Spreuken" bestudeerd heeft, weldadig
aan, omdat men er uit ziet, hoe hoogst nuttig, zelfs onontbeerlijk de leer van den
grooten philosoof voor den natuuronderzoeker is.

-ocr page 220-

Na uitvoerige besprekingen van de mutatie-theoriën van de Vries, waarin o. a.
de proeven van
Heribert Nilsson (die aantoonde dat Oenothera Lamarckiana
een mengelmoes van verschillende erfelijke vormen is) komt L. tot de conclusie:
dat de mutatie-theorie niets meer en ook niets minder is dan een scherpzinnige
hypothese en dat er geen sprake van is, dat
de Vries het bestaan van erfelijke
variabiliteit experimenteel bewezen heeft.

L. verklaart het verzuim van de Vries, om zich niet te overtuigen van de soorts-
zuiverheid van O. Lamarckiana door de omstandigheid, dat hij meende in de krui-
singsproeven van
Mendel, het experimenteel bewijs voor het bestaan des pangenen
gevonden te hebben. De door
Mendel gevonden verschijnselen kunnen hypothetisch
door een bestaan van pangenen verklaard worden. De fout ligt hier weer zooals L.
met voorbeelden aantoont in de veronderstelling, dat een eigenschap van een be-
paald individu dooreen bepaalde, in het lichaam aanwezige eenvoudiger stof bepaald
wordt. Het organisme is n.ml. geen mozaïk van verschillende blokjes maar een
chemische verbinding.

Wil men het bestaan van mutanten bewijzen dan moet men eischen, dat het uit-
gangsmateriaal vrij van mutanten zij, en dit heeft
de Vries niet bewezen.

Ten slotte moet men dus een criterium hebben voor ,,soorts zuiverheid". Dat
zaadzuiverheid geen criterium hiervoor is, zooals
Jordan meende, toont L. aan.
Het groote bezwaar ligt er nu in, dat wel gedefinineerd kan worden wat een
zuivere soort is, maar dat de middelen ontbreken om met zekerheid in de praktijk
te bepalen of een of andere vorm een zuivere soort is of niet.

Daardoor kan dus ook het strikte bewijs, dat erfelijke variabiliteit niet bestaat,
niet gebracht worden, maar evenmin het strikte bewijs, dat deze wêl bestaat

L. komt nu tot zijn eigenlijk onderwerp waar hij zegt:

Al kunnen soorten dan, volgens mijne opvatting, niet door variabiliteit vervormd
worden, door kruising kunnen zij dit wel degelijk.

Bij kruising kunnen een groot aantal soorten ontstaan. Deze kruising, die in de
natuur algemeen plaats heeft is volkomen voldoende om de evolutie te verklaren.

Zoowel mutatie-theorie als kruisings-theorie komen dus hierin overeen dat nieuwe
soorten geheel klaar in de wereld
gezet worden, dat er dus van aanpassing in de
gewone beteekenis van het woord geen sprake kan zijn.

Groote invloed volgt uit de kruisings-theorie op de afstammingsleer, daar tusschen-
vormen totaal geen overgangsvormen behoeven te zijn. Ook is gelijkenis geen maat-
stof voor verwantschap.

L. zelf wijst er nu op, dat wil men met deze theorie liet ontstaan van het leven
en de ontwikkeling van lagere dier- en plantengroepen tot hoogere verklaren, men zich
op zuiver hypothetisch terrein gaat begeven.

Het spreekt van zelf, dat nu deze hypothesen evenals andere zeer aantrekkelijk
kunnen zijn maar ook veel meer aanleiding zullen geven tot verschil van opinie.
Dit hangt geheel van den beoordeelaar af.

L. verklaart nu het ontstaan van het leven op chemische manier. Eens is op aarde
levende stof uit levenlooze ontstaan. Dagelijks zien we een levende kiemcel met be-
hulp van levenlooze stof een groote massa levende stof maken, de levende stof ge-
lijkt dus sterk op een auto-katalysator. L. meent zelf, dat op grond van deproeven
van
Becquerel in het laboratorium van Prof. Kamerlingh Onnes te Leiden,

-ocr page 221-

— 20I —

(waarbij levende kiemen tot 2530 C. afgekoeld werden en daarna nog 2 jaar in het
luchtledige bewaard werden en toch nog kiemkrachtig bleven) dat nogthansleven-
looze stof in levende zou omgezet kunnen worden. Het hangt er m. i. echter maar
vanaf wat men ,,levenlooze stof" noemt.
Prof. Dr. Ed. Verschaffelt te Amster-
dam, l) zegt in verband met deze proeven dan ook: ,,Er is dus een leven zonder-
levensfuncties". Ook hierop zou ik liever zeggen: ,.zonder voor ons waarneembare
levensfuncties".

De vraag naar het ontstaan van het leven wordt dus een chemische vraag.

Daar de levensverschijnselen aan eiwitstoffen gebonden zijn zal men eerst hier-
over meer klaarheid moeten hebben. Juister lijkt mij van protoplasma te spreken,
waarin naast eiwitstoffen nog vele andere stoffen voorkomen o. a. de lipoiden
waaraan men de rol toeschrijft van bemiddelaar voor vele stoffen om van buitenaf
in de cel te dringen. Het is gelukt reeds vele aminozuren aaneen te koppelen tot
verbindingen met hoog soortelijk gewicht, zoodat het principe der synthese van
eiwitten gevonden is. Het oordeel van de chemische verklaring nu is,datdekleinste
deeltjes der levende stof zelf niet levend behoeven te zijn, dat dus evolutie niet opge-
vat behoeft te worden als een optelsom van al deze kleine deeltjes.

Zeer terecht wijst L. er op, dathetgeheele progressiebegrip een anthropocentrisch
begrip is, daar wij geen enkelen betrouwbaren maatstaf bezitten om te bepalen of
een wezen hooger of lager is dan een ander. Bovendien is er geen reden om aan te
nemen, dat er in den beginne slechts ééne soort van organisme ontstaan is.

Verder wordt duidelijk aangetoond dat geslachten en families slechts door de
phantasie der systematici ontstaan zijn. Door bijeenvoeging van verschillende mole-
culen groepen kunnen zeer goed nieuwe eigenschappen ontstaan, die er vroeger
niet waren. Indien b. v. «. stoffen noodig zijn om een skelet te vormen, zullen wervel-
dieren ontstaan zijn, zoodra twee ongewervelde te zaïnen kwamen, die te zamen
die «. stoffen bevatten, maar van welke geen van beide ze alle bevatten.

L. wijst er nu op, dat tegen de basis der kruisings-theorie (het loochenen van
het bestaan van erfelijke variabiliteit) spreekt, dat bij ongeslachtelijk zich voort-
plantende organismen erfelijke variabiliteit bekend heet te zijn.

Men kan echter bij dergelijke organismen niet bepalen of ze soorts-zuiver zijn en
of men bij bacteriën van variatie mag spreken is de vraag. Misschien heeft bij bac-
teriën evenals bij Paramaecium families wel van tijd tot tijd copulatie plaats. Hier
tegen merk ik op, dat omtrent deze copulatie van Par. families demeeuing van velen
anders is, zooals blijkt uit volgend gezegde van
Lipschütz: ,,Es ist damit (bedoeld
zijn de proeven van
Woodruff en Erdmann te New-Haven) den Nachweis erbracht,
dass die Konjugation zur Erhaltung der Kontinuität des Lebens im Reiche
der Einzelligen nicht unbedingt nötig ist." 2)

Beyerinck verklaart de variabiliteit der bacteriën door eene ongelijkmatige
deeling, vroeger verlies-mutaties genoemd.

Het slotstandpunt in het evolutie-vraagstuk is dan ook: Soortsvorming door
kruising is bewezen,
en geen enkel andere u ijze van soortsvorming.

Wat het derde hierboven aangehaalde werkje aangaat, blijkt het nut van de

\') De dood als physiologisch verschijnsel. Ned. Tijdschrift van Geneeskunde I9r6. bladz. 118.

-) Der Ursprung der Geschlechts. Von Dr. A. LIPSCHiiTZ. Naturwissenschaftliche Wochenschrift
rgi5. S.417,

-ocr page 222-

bestudeering der genoemde boekjes direct als men b.v. enkele grondstellingen
bekijkt, o. a.

13e Grondstelling:

,,Ieder zeker bewijs voor het bestaan van erfelijke variabiliteit of mutatiliteit
ontbreekt; in ieder geval is de beteekenis van deze voor fokker en kweeker uiterst
gering."

14e Grondstelling:

,,Voor fokker en teler zijn kruising en daarop volgende selectie de middelen
tot verbetering zijner producten bij uitnemendheid."

Het groote belang, dat de stamboekhouding van de nieuwere inzichten inzake
de erfelijkheids-leer te wachten heeft blijkt duidelijk uit de

9e Grondstelling.

„Stamboeken geven alleen dan een maatstaf ter beoordeeling der fokdieren als
niet alleen de goede, maar ook de slechte nakomelingen geboekt worden. Zoo alleen
kan men, door verwijdering der fokonzuiver gebleken dieren tot zooveel mogelijk
fokzuivere stammen geraken."

Van de oprichting der Vereeniging tot Bevordering van Wetenschappelijke Teelt
zal ieder, die een werkelijke belangstelling heeft voor de ontwikkeling van onze
kennis op dit gebied met groot genoegen kennis genomen hebben. Zooals uit mede-
deeling no. 2 blijkt, neemt het aantal leden snel toe, waaronder ook vele praktische
fokkers van naam.

De oprichting van de vereeniging is dan ook een uiting van de meening die er
reeds jaren in onze landbouwkringen heerschte dat het noodig werd. werkelijk
eens door krachtdadige samenwerking van praktijk en theorie deze zoo belangrijke
kwestie aan te pakken.

Rotterdam, 16 Januari. Dr. B. J. C. te Hennepe Jr.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid onder de aandacht van
Heeren leden te brengen, dat het ondersteuningsfonds ten be-
hoeve van noodlijdende Belgische collega\'s of hunne nabestaanden
nagenoeg is uitgeput en derhalve, gezien den nog steeds voort-
durenden troosteloozen toestand in het Belgenland, nogmaals
een beroep doet op Uwe offervaardigheid-

Toegezonden gelden zullen door ondergeteekende gaarne worden
ontvangen en in het Tijdschrift worden verantwoord.

Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris,
Nieuwe Gracht 156, Utrecht.

-ocr page 223-

Ai- voorloopig candidaat, lid van het Hoofdbestuur, tevens
iste Secretaris is door de Afdeelingen Groningen—Drente en
Zuid-Holland gesteld de Heer Dr. H. A.
Verméulen te Utrecht.

Algemeene Afd. : Bedankt als lid W. K. Picard, mil. paar-
denarts 2e kl.

Jaarverslag over 1915 van de afdeeling Limburg van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Gedurende het afgeloopen jaar werden er gehouden 4 vergaderingen. Percentage
van opkomst bedroeg gemiddeld 50. Het aantal leden bleef constant terwijl het
bestuur ook geen veranderingen onderging.

In de Mei-vergadering herdacht de Heer Sala ons medelid den Heer L. van
Kempen,
die ons zoo vroeg ontvallen was, als trouw lid onzer maatschappij. Hij
was een trouw bezoeker onzer vergadering, waarbij hij geregeld intéressante mede-
deelingen deed uit zijn uitgebreide praktijk. Bijna alle Limburgsche collega\'s waren
hem de laatste eer gaan bewijzen, waarbij onze iste Secretaris hem het laatste vaar-
wel toeriep en een krans op het graf neerlegde.

In de maand Augustus mochten we het 50 jarig ambtsjubileum vieren van ons
medelid
Billekens, hetgeen echter, wegens ongesteldheid van den jubilaris, geen
feestelijk karakter kon dragen. Als herinnering boden we hem aan een grooten
koperen bloemenstandaard met palm en varens.

Tot herhaalde klachten gaf aanleiding het praktiseeren van collega\'s met uit-
sluitend buitenlandsche diploma\'s binnen onze provincie. We verzochten het Hoofd-
bestuur er tegen te willen waken dat deze misstand geen grootere afmetingen zou
aannemen. Het Hoofdbestuur zegde ons den noodigen steun toe.

Breedvoerig werd besproken het mond- en klauwzeer en zijne bestrijding. Uit
een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, verklaarde de vergadering zich tegen
het afmaaksysteem, terwijl er talrijke klachten werden geuit over het verrichten
van werkzaamheden door veeopzichters welke door veeartsen dienden te geschieden.

Verschillende leden klaagden over het minder nette optreden van sommige vee-
verzekerings-maatschappijen. Een zich stipt houden aan de voorschriften van het
Hoofdbestuiïr zal ons hiertegen het beste beschermen.

De hoofdschotel der vergaderingen vormden telkens de vrije mededeelingen van
praktischen aard, waarbij herhaaldelijk prachtige pathologische preparaten werden
gedemonstreerd.

Aan het einde van het jaar bestond het Bestuur uit P. van Kempen, voorz.,
Billekens, onder-voorz,, Sala, i»ste Secret., J. Duisens, penningm., Horbach,
2de Secretaris.

De 2de Secretaris,
H. J. C. Horbach.

13

XLIII

-ocr page 224-

Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.
Wetsontwerp tot verhooging en wijziging van het Xde Hoofdstuk Staatsbe-
grooting, dienstjaar 1916.

(Kosten van maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer).
Openbare behandeling in de 2de Kamer der Staten-Generaal 8 Februari 1916.

Handelingen bladz. 1176 en v.

De heer de Savornin Lokman stelt de vraag of de Minister krachtens zijn functie
verplicht is de wet uit te voeren, dan wel het mond- en klauwzeer uit te roeien.
Het afmaken kan alleen als systeem worden toegepast, wanneer de Kamer de
daarvoor noodige begrootingspost goedkeurt. Zoodra de termijn, waarvoor deze
post is aangenomen, is verstreken, moet met het afmaakstelsel worden opgehouden.
De wet geett alleen het recht
in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den districts-
veearts,
dit middel aan te wenden. De motie, van den heer Teenstra, waarbij de
Kamer als haar oordeel uitsprak, dat het thans ongewenscht is, met het afmaken
voort te gaan, moest den Minister terugwijzen binnen de staketsels die de wet
hem stelt. De Kamer zal, in analogie daaraan, gelden voor voortzetting van het
systeem weigeren.

Scherp stelt deze afgevaardigde in het licht, dat de rondvraag onder de veehouders
of zij vóór of tegen afmaken zijn, geen waarde heeft bij de beoordeeling van dit
vraagstuk. Men moet niet vragen:

„Als bij Uw buurman mond- en klauwzeer heerscht, en Uwe koeien ontgaan
„de kans op besmetting door afmaking van de zieke dieren op de naburige hoeve,
„zijt gij dan vóór het afmaken ?"

maar

„Als Uwe koeien mond- en klauwzeer hebben, en de koeien op naburige hoeven
„zullen gespaard blijven door het afmaken vanUw koeien,zijt gij dan voor afmaken?"

Spreker twijfelt niet of de ingekomen antwoorden zouden heel andere zijn, ware
de vraag zoo gesteld.

Hij keurt ook af, dat men de verantwoordelijkheid voor het slagen der isolatie
geheel op de schouders der landbouwers legt en daarbij eischen stelt, die niet zijn
na te leven.

Helder wordt aangetoond, dat zelfs aanneming van dit voorstel den Minister
niet in staat stelt het afmaken als systeem voort te zetten, omdat de wet dit een-
voudig verbiedt. Een betere weg lijkt spreker, de krachtige hulp van belang-
hebbenden inroepen, zooals bijv. door de Centrale Commissie van Waakzaamheid
voor Zuid-Holland en Friesland wordt gedaan. Medewerking, hulp van belang-
hebbenden, stelt spreker op hoogen prijs, maar hij vraagt, sedert wanneer de
boeren opeens zoo deskundig zijn geworden.

„Ter bestrijding van pokken- of cholera-epidemiën, houdt men toch ook geen
„vergadering van huisgezinnen, waar deze ziekten heerschen, maar men kiest
„daarvoor een vergadering van deskundigen. Boeren zijn belanghebbenden, geen
„deskundigen bij epidemiën\'en daarom zou deze afgevaardigde op hun advies maar

-ocr page 225-

„niet zoo dadelijk zijn oordeel durven vestigen. Het advies der vee-exporteurs is
,,ook voor kritiek vatbaar. Deze heeren zeggen: ga door metafmaken, wij zijn daar-
„door in de gelegenheid geweest, 150.000 koeien uit te voeren. Dus hebben zij veel
„verdiend, maar spreker merktop, de millioenen hiervoor hebben deburgersbetaald.
,,Zijn zij door het verdienen van dat geld autoriteiten bij de beoordeeling van den
„weg ter bestrijding, die hier gevolgd moet worden?"

Aan het einde van zijn betoog zegt spreker:

,,Ik hoop dat de Minister dit ontwerp zal terugnemen, of indien hij dit niet
mocht kunnen, toch de overtuiging zal hebben, dat hij er niet meer macht door
krijgt, dan hij zou gehad hebben ware dit ontwerp niet ingediend."

De heer Duymaer van Twist brengt de wettelijke bezwaren tegen het aimaak-
stelsel naar voren, ook wijst hij er op, dat de noodzakelijkheid der bestrijding
niet is aangetoond, terwijl het niet vaststaat, dat een afdoende bestrijding mogelijk
is. Daarbij komt nog, dat de Regeering volgens dezen afgevaardigde de middelen
mist om het stelsel van afmaken consequent door te voeren.

Ongerustheid bestaat er onder de veehouders over de vraag, water moet gebeuren
wanneer met afmaken wordt opgehouden. Men meent te weten, dat volgens een
Ministerieele verklaring, absoluut geen steun van Regeeringswegebij afzonderings-
maatregelen e.a. zal worden verleend.

Hierover moet nadere klaarheid komen.

De heer de Wijkerslooth de Weerdesteyn wijst op de schade die door het
opnieuw indienen van een dergelijk voorstel aan het prestige der Kamer wordt
toegebracht. Dan stelt hij in het licht, dat niet is bewezen, dat de voordeelen van
het afmaken opwegen tegen de nadeelen en dat er veel militairen voor isoleeren
van hoeven verkrijgbaar zijn.

Wil de Minister geld gebruiken voor andere bestrijdingsmaatregelen, dan kan
hij dat doen door hiervoor later bij suppletoire begrooting gelden aan te vragen.
Dat is ook in dit jaar geschied voor de uitgaven over 1915, verbonden aan het
afmaakstelsel.

In elk geval zal deze afgevaardigde dus tegen stemmen.

De heer Teenstra spreekt zijn leedwezen uit over de indiening van dit Wetsont-
werp. Hij verwijt den Minister, dat deze tracht de Kamer terug te laten komen
op een eens genomen beslissing en zegt, dat dit onder invloed van adviseurs van
den Minister is geschied. Hij wijst op het oordeel van Prof.
de Jong over deze
adviseurs en geeft als zijn ondervinding aan, dat de wijze van bestrijding en de
adviezen van den geneeskundigen (veeartsenijkundigen (C. F. v. O.) dienst in
zooverre voor kritiek vatbaar zijn, dat dit kamerlid reeds eerder daartegen moest
opkomen. Bij de bestrijding der tuberculose onder het rundvee werd doelloos
een massa geld vermorst. Hieraan is door Min.
Talma op sprekers verzoek een einde
gemaakt. Het komt hem voor, dat de Minister aan het advies van dezen dienst,
waarbij wederom millioenen gevraagd worden, geen groote waarde mag hechten,
dat advies is niet meer onpartijdig, niet meer objectief. Spreker critiseert de wijze
van handelen van het „Landbouwweekblad", tegenover tegenstanders van het

-ocr page 226-

afmaaksysteem, de wijze waarop getracht wordt uitspraken van Landbouw-
vereenigingen te verkrijgen, om daarmede invloed uit te oefenen op de beslissing
der Kamer, en de strikvragen en eischen die de Minister stelt, wanneer gevraagd
wordt het afmaakstelsel niet toe te passen.

Niet de Landbouwvereeniging, maar de Minister moet de ziekte bestrijden,
hierin gesteund door de ambtenaren, met alleen de wet als leiddraad. Hoe ook
gewijzigd, deze begrootingspost geeft nooit het recht het afmaken als stelsel door
te voeren. Dit verbiedt de wet.

Dan vraagt de heer T. nadere inlichtingen omtrent de wijze, waarop de Minister
tot een raming van 2 millioen gulden is gekomen. Wil men enkele bijzondere
gevallen afmaken, dan zouden enkele tonnen gouds voldoende zijn geweest, wil
men het afmaken als stelsel doorvoeren, dan zal 10 millioen nog te weinig zijn
om er gedurende een geheel jaar den strijd mede te voeren.

Spreker protesteert tegen het automatisch verzwaren der straffen, welke door
den rechter worden uitgesproken bij het verzwijgen of niet spoedig aangifte doen
van mond- en klauwzeer. Wordt de veehouder tot enkele guldens boete veroordeeld,
dan wordt zijn gansche veestapel eenvoudig verbeurd verklaard en de boete dus
automatisch inet enorme bedragen verhoogd.

Daarna wijst hij op het verschil tusschen mond- en klauwzeer eenerzijds en
longziekte en runderpest anderzijds en trekt daaruit de conclusie, dat de bestrij-
dingswijze van laatstgenoemden zonder meer niet voor de eerste als model mag
dienen.

Het argument gebrek aan melk bij doorzieken, zou spreker nader toegelicht
wenschen te zien, terwijl reeds gebleken is, dat militairen voor isolatie van hoeven
beschikbaar zullen zijn. Maar moeten het altijd en overal militairen zijn, die deze
bewakingsdiensten verrichten?

Spreker eindigt daarop zijn rede met de volgende uiteenzetting.

Ik heb hiermede het voornaamste gezegd wat ik te zeggen had. Misschien zijn
er nog andere sprekers, en in elk geval vind ik het niet noodig uitvoerig op verschil-
lende punten in te gaan. Ik heb reeds gezegd, dat ik niet alles wat het afmaak-
systeem betreft hier wensch te bespreken. Dit staat bij mij vast, dat de maatregelen,
die de wet voorschrijft, niet altijd de uitbreiding in hevige mate van het mond- en
klauwzeer zullen kunnen keeren, maar dat kan het afmaaksysteem ook niet.

Ik wil verder gaan en den Minister toegeven, dat in vele gevallen het afmaak-
systeem beter is en beter kan doorgevoerd worden dan het isolatiesysteem, maar
het geeft ons toch absoluut geen waarborg, dat het mond- en klauwzeer buiten
onze grenzen blijft, in elk geval niet voor eenigen tijd. Ons eigen land heeft daarvan
voorbeelden genoeg opgeleverd en ook zou ik kunnen wijzen op Denemarken.
Wil 1111 de Minister een betrekkelijk klein bedrag om het isolatiesysteem door
te voeren en om in eenigszins ruime mate gebruik te maken van de bevoegdheid
die de wet thans geeft, om in bijzondere gevallen af te maken, dan heb ik daartegen
geen bezwaar. Mij dunkt, dat de Kamer en niemand daartegen bezwaar zal hebben,
maar ik ben niet voornemens weer een blanco krediet te geven aan den veeartsenij-
kundigen dienst. Dat is het vorige jaar gebeurd; toen is op mijns inziens onverant-
woordelijke manier met de gelden omgesprongen en ik ben niet van plan daartoe
mede te werken.

-ocr page 227-

De geachte afgevaardigde uit Zutphen heeft mij gevraagd: hoe kunt gij er vóór
zijn, dat het vee van de boeren wordt afgemaakt en dat zij dat zelf moeten betalen.
Ik heb echter iets anders gezegd. Ik heb gezegd: wanneer de boeren in de toekomst
komen zeggen: Minister help ons, wij willen cfoorgaan met het afmaken van vee
en wij hebben voor een deel het geld daarvoor disponibel, wij willen zelf daaraan
bijdragen, maar wij hebben uw hulp noodig, de hulp van het uitvoerend gezag,
dan komt het eigenbelang er bij, dan beginnen de boeren zelf te zorgen dat de
besmetting zich zoo weinig mogelijk verspreidt, dan heeft men de sympathie
en de medewerking van den boerenstand, wat tot nu toe absoluut niet het geval
is —• integendeel — en dan heb ik wel zooveel voor den landbouw over dat ik
bereid ben er toe mede te werken dat ook het Rijk een deel van de kosten betaalt.
Dat heb ik gezegd en daar blijf ik bij. Maar ik werk er niet toe mee, dat niet de hand
wordt gehouden aan de wet — ik eisch, dat de Minister en dat iedereen de hand
houdt aan de wet —; ik werk er ook niet aan mee, dat de Kamer opeen eensgenomen
besluit terugkomt en dat in het jaar 1916 niet op een dergelijke wijze met de gelden
van het Rijk wordt omgesprongen als in 1915 gebeurd is.

De heer Van de Velde kan zich in hoofdzaak vereenigen met hetgeen de heer
Teenstra heeft gezegd, doch wijst er op, dat hij reeds op 20 Mei 1915, den Minister
heeft verklaard te zullen ageeren en stemmen tegen het in deze buitengewone
tijdsomstandigheden niet te verantwoorden afmakingssysteem.

Hij geeft zijn ervaringen als burgemeester weer, bij het isoleeren van hoeven
en zegt dat naast militairen, veldwachters en onbezoldigd-rijksveldwachters
veel zullen kunnen doen. Een van zijne grieven is, dat de Minister voor het toepassen
der isolatie nieuwe eischen gaat stellen en voorschriften uitvaardigen, terwijl alles
op minitieuse wijze in wet of K. B. is geregeld. De wet en het K. B. eischen niet
de garantie, dat hond, noch muis, noch kraai het erf kan verlaten, dus mag de
Minister die eisch niqt stellen.

Is het geoorloofd, alle middelen, die Wet en K. B. aangeven ter zijde te stellen,
deze met dwingende miuisterieele voorschriften aan te vullen en ten slotte te
handelen of de wet alleen het afmaken gebood? De Minister wil voor deze zaak
geld hebben, maar hij heeft dat reeds voor afmaking en isoleering in den zin der
wet. Voor alle andere wijzen van afmaking kan er geen geld gegeven worden want
dan gaat men buiten de wet.

Spr. vraagt den Minister wat zijn bedoeling is. Het K. B. en de wet nauwkeurig
uitvoeren, of met de algemeene slachtpartij voort te gaan, die zich met den zin
der wet niet laat vereenigen. En hoelang zal dit nieuwe stelsel gelden, ook in de
a.s. weidetijd. Spreker eindigt met er op te wijzen, dat wij nu na de watersnood
nog zuiniger op ons vee moeten zijn als daarvóór en dat dus het oogenblik al zeer
ongunstig is proeven met de afmiaakmethode te nemen.

Als eerste verdediger treedt ide heer van Nispen tot Sevenaer in het krijt.
Zijn rede behandelt meer de rechtsgronden der motie
Teenstra dan de wet, en
ook verklaart hij, dat hij vroeger steeds meende afmaken te moeten aanvaarden
als schadeloosstelling gegeven werd. Dan citeert hij vele uitspraken van landbouw-
vereenigingen en enkele veeartsen voor en tegen het afmaakstelsel, doch meestal

-ocr page 228-

vóór en vraagt of de voorstellers der motie en de Minister de verantwoordelijkheid
op zich willen nemen, wanneer tegenover het mond- en klauwzeer niets meer
wordt gesteld. Daarvan zal zijn steun afhangen. Spreker vraagt de bereiding van
een goed serum ter hand te nemen, en wil daarvoor zelfs wel een millioen uitgeven!

De Heer Beckers insinueert, dat de veeartsen in Zuid-Limburg de publieke opinie
bewerken en de veehouders opzetten tegen de gevolgde methode.
Voorts betoogt hij dat
het niet noodig is zich nauwgezet aan de wet te houden zoodra de omstandigheden
— in casu de veterinaire wetenschap — veranderd zijn. Weer worden vergaderingen
van landbouwers aangehaald, die zich uitgesproken hebben vóór het afmaken.

De heer Boissevain vraagt met den heer Teenstra, waarom juist 2 millioen
moet worden gevoteerd. Hij meent dat afmaken het eenige afdoende middel is,
doch hij keurt het indienen van dit ontwerp af. Spreker vraagt de landbouwers
de kosten van het afmaken enz. te laten betalen. Moeten de belastingbetalers
2 millioen opbrengen, om de veehouders de berekende schade bij doorzieken ±
30 millioen in den zak te doen houden! Er zijn ongeveer 2 millioen koeien, elke
koe f T.— en de zaak kan door de landbouwers zelf worden opgesteld en gedreven.
Spreker wil dan ook niet stemmen vóór een wet, die aan de belastingbetalers zóóveel
zal kosten.

De heer Scheurer geeft een college over diagnostiek en differentaal diagnose
bij mond- en klauwzeer. Hij trekt de conclusie,
dat alleen een deskundige en in geen
geval een leek die diagnose kan stellen, zooals de wet en de Minister eischen.
Wanneer
in het gewone leven een besmettelijke ziekte uitbreekt, dan is niet de familie verant-
woordelijk voor de diagnose, maar de geneesheer. Spreker keurt het afmaaksysteem
af en vindt de indiening van dit ontwerp niet in den haak. Hij zal tegen stemmen.

De heer van Foreest verdedigt de door den Minister aan de landbouwers
•» gestelde vragen en ziet in het isoleeringssysteem een ramp. Laat dan liever den
geheelen boel los is zijn advies.

De heer van Doorn wil zijn stem niet geven aan een wetsontwerp, waarbij liet
mogelijk wordt ondanks de motie
Teenstra, met afmaken door te gaan. Ook
eischt hij nadere uiteenzetting van de bedreiging met melknood!

De heer Posthuma, Minister van Landbouw enz. zegt, dat hij zich onmiddellijk
na het aannemen der motie
Teenstra, aan het werk heeft gezet om deze uit te
voeren, uitgaande van de meening, dat de meeulerheid der Kamer bestrijding wil.
Het eerste bezwaar, dat hij daarbij ontmoette was, dat er geen voldoende militairen
beschikbaar gesteld zouden kunnen worden om een krachtige isolatie door te
voeren. De Minister van Oorlog had op een aanvrage daarvan door dezen Minister,
geantwoord,

,,dat het onder de bestaande omstandigheden niet doenlijk zal zijn om ruime
militaire hulp te verleenen voor de behoorlijke afsluiting der boerderijen" en verder

„beschikbaar stellerj van militaire hulp kan als zoodanig niet worden toegezegd".

Toen stond de Minister z.i. voor een nieuwen toestand. Ook moest hij toen uit-

-ocr page 229-

maken wat bijzondere gevallen zijn, waarbij afmaken geoorloofd is, omdat de
middelen tot isolatie niet altijd bij de hand zouden zijn. Spreker meent dat alle
gevallen waarin is afgemaakt, dergelijke zijn.

En het resultaat? In 1915 zijn in 587 gemeenten gevallen van mond- en klauwzeer
voorgekomen. In 490 daarvan heeft de ziekte zich beperkt tot 1, 2 en 3 gevallen.
De overige gevallen kwamen voor in Zuid-Holland (Leiden en Delft) en in Zuid-
Limburg. Vraagt men derhalve, of men om die bijzondere gevallen rondom Leiden
en Delft en in een heel klein gedeelte van Limburg, geheel Nederland mocht prijs-
geven, dan antwoordt de Minister
zeer zeker niet.

Spreker erkent, dat het aannemen van dit onderwerp hem geen grootere
bevoegdheid zal geven. Het gaat hier niet om uitbreiding van bevoegdheid,
het gaat over de vraag of de aanwezige bevoegdheid juist is toegepast.

Spreker herhaalt, dat alle aangevoerde voorbehoedende middelen tannine,
paardenmest, „ainmoniakzuur" geen waarde hebben. Het onderzoek naar een
goed serum ter hand te nemen zou gelijk staan met het aanwezig houden van een
besmettingsbron in ons land en dat wil de Minister nooit toestaan. Wel wil hij een
internationaal onderzoek daarnaar steunen.

De Minister moest de landbouwvereenigingen vragen hem te helpen bij het
isoleeren, omdat er geen voldoende militairen verkrijgbaar waren en de Veeartsenij-
kundige dienst niet tot zoo\'n groot aantal beambten en ambtenaren was op te
voeren.

Spreker heeft dit ontwerp alleen ingediend om het geld te verkrijgen, noodig
voor de bestrijding, ook als die in den zin der motie wordt uitgevoerd.

Verwerpt de Kamer dit voorstel, dan neemt de Minister aan, dat zij daarmede
uitspreekt,
dat er onder deze omstandigheden voor de bestrijding van het mond- en
klauwzeer niet meer geld moet worden uitgegeven,
dan reeds op de begrooting was
toegestaan.
Schrapt de Kamer de woorden ,,daaronder begrepert de. kosten verband
houdende met het afmaken van vee, lijdende aan of verdacht van mond- en klauwzeer",
dan zal de Minister hierin een aanwijzing zien, dat hij als bijzondere gevallen bedoelt
in het K.B.,
alleen buitengewoon bijzondere gevallen zal hebben te beschouwen.

Laat de Kamer dit voorstel bestaan zooals het is, dan neemt de Minister aan,
dat do Kamer van oordeel is,
dal eenvoudiu met het gevolgde systeem moet worden
voortgegaan.

Deze credietaanvrage is zoo gesteld, dat er eenigen tijd mee kan worden gewerkt
en eerst nieuwe credieten kunnen worden aangevraagd voor het toegestane bedrag
geheel verbruikt is. Spreker wil thans de landbouwers de kosten niet laten betalen,
omdat de landbouwers nu zooveel voor de overige bevolking afstaan.

De heer de Savornin Lohman wijst op de incorrecte wijze, waarop de Minister
de hulp der militaire macht inriep, door te eischen dat overal in alle provincies
altijd militairen beschikbaar zouden zijn, ook al zou het aantal besmette hoeven
abnormaal groot worden t Hij becijfert, dat er 18 man per hoeve dus per 100 gevallen
± 1800 man noodig zullen zijn. Dat is toch geen onbeperkt aantal.

Spreker zegt, dat het zwaartepunt van de questie ligt in de millioenen, die de
burgers opbrengen om veehouders en veeexporteurs voor schade te vrijwaren.
Laat de boeren dat betalen door gedwongen coöperatieve verzekering!

-ocr page 230-

Spreker zal tegen stemmen, omdat hij niet de schiji wil wekken alsof hij voor
het afmaakstelsel ware.

De heer de Wijkersloot de Weerdestf.ijn wijst er den Minister op, dat hij
in het geheel niet voor moeilijkheden stond.

Pas het isoleeren algemeen toe, en maak af daar waargeen militairen beschikbaar
zijn. Dat zijn dan bijzondere gevallen in den zin der wet.

Leg de kosten op de schouders der veehouders.

De heer van de Velde herhaalt zijn vraag, wat gaat gij doen bij de aanstaande
weidetijd? Spreker wil geld geven voor afmaken, in bi zondere gevallen, zooals de
wet zegt, maar protesteert tegen de wetsuitlegging zooals de Minister thans huldigt.

De heer Teenstra constateert, dat het betoog waarmede bewezen zou worden
dat de isolatie de melkvoorziening der groote steden in gevaar brengt, door den
Minister niet is gehouden. Hij waarschuwt, dat deze tvee millioen een eerste stap
zijn op den weg die tot onbegrensde bedragen leidt.

Of in den veeartsenij kundigen dienst de rechte geest zit om isolatie toe te passen
betwijfelt spreker. Maar dan moet men dezen dienst eens door elkaar rammelen
en zeggen, ik heb geen trek meer voor Uw genoegen 13—15 millioen uit te geven.
Men moet zich verstaan met de landbouwvereenigin*en en maatregelen treffen
waardoor de hand aan de wet gehouden wordt.

Spreker vraagt den Minister nogmaals het afmaaksysteem af te schaffen en
dit middel slechts bij uitzoudering toe te passen. Anders zal hij tegen deze wet
stemmen.

De heer Sciieurer wijst op het onjuiste in de houding van den Minister om geen
laboratorium voor onderzoek van deze ziekte in ons land te willen toestaan. Sluit
dan alle laboratoria, want dit zijn alle besmettingshaarden. Hierbij sluit de heer
Boissevain zich aan, beide zullen tegen stemmen.

De heer van Nispen tot Sevenaer vraagt handhaving van liet afmaakstelsel
doch verzwakking van de straffen bij nalatigheid in aangifte.

De lieer van Doorn vraagt den Minister het ontwerp te willen splitsen zóó, dat
het mogelijk wordt den Minister geld te verschaffen voor de bestrijding, zonder
daarmede het afmaakstelsel goed te keuren.

De heer Postuuma, Minister van Landbouw enz. wil het overleg met zijn collega
van Oorlog heropenen om militairen te verkrijgen
ten einde hier en daar te isoleeren,
wanneer medewerking en hulp hem daarvoor ten dienste staan.
Gaat dit niet, dan
zal worden afgemaakt. Spreker wil in overleg met de commissiën van Waakzaamheid
een proef nemen met isoleeren, maar mocht blijken, dat deze proef mislukt, dan
onmiddellijk het oude stelsel toepassen. In dien zin wil hij het hem toegestane
crediet gebruiken.

Spreker is er van overtuigd, dat er geen boer in Nederland is, of hij kan wel

-ocr page 231-

mond- en klauwzeer onderkennen, hij maant dus tot voorzichtigheid bij het ver-
zachten der straffen, doch wil de aanhangige gevallen nog wel eens onderzoeken.

Op een vraag van den voorzitter verklaart de Minister, niet tot splitsing van het
artikel
I te kunnen overgaan.

Na nogmaals aangemaand te zijn door den heer Teenstra, verklaart de Minister,
dat hij af zal maken, wanneer hij in bepaalde plaatsen geen hulp kan krijgen bij
zijn isoleeringspogingen.

De algemeene beraadslaging wordt gesloten.

Art. I wordt in hoofdelijke stemming gebracht.

De uitslag is, dat 32 leden zich hebben verklaard vóór en 32 tegen.

Tegen hebben gestemd de lieeren van Vliet, Juten, Rink, Aalberse, van
Doorn, Brummelkamp, Janssen, de Savornin Lohman, Rutgers, de Monte
ver Loren, Duynstee, Bogaardt, Boissevain, Duymaer van Twist, Scheurer,
Ankerman, van Wijnbergen, van Veen, Loeff, van den Berch van Heem-
stede, Arts, van Idsinga, Ruys de Beerenbrouck, Bichon van IJsselmonde,
Kolkman, Knobel, van de Velde, van der Molen, Schimmelpenninck,
Beumer, de Wijkerslooth de Weerdesteijn
en de Voorzitter.

Vóór hebben gestemd de heeren Nolens, Nierstrasz, Jannink, Fock, Dolk.
Fruytier, Hugenholtz, Eland, Bos, Koster; Marchant, Schim van der Loeff,
de Meester, van den Tempel, ter Spill, van Raai.te, Limburg, Kleere-
koper, Duys, Jansen
(den Haag), Roodhuyzen, Teenstra, Gerhard, van
Nispen tot Sevenaer, Beckers, Visser van IJzendoorn, Albarda, Eerdmans,
van Foreest, Sannes, Helsdingen
en Bongaf.rts.

De Voorzitter: Aangezien de stemmen hebben gestaakt, zal het artikel morgen
na de pauze opnieuw in stemming worden gebracht.

Vergadering van io Febr. 1916.

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot
verhooging en wijziging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienst-
jaar
1916 (kosten van de maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer) (291).

Art. i. waarover in de vorige vergadering de stemmen gestaakt hebben, wordt
opnieuw in hoofdelijke stemming gebracht en met 45 tegen 32 stemmen aangenomen.

Vóór hebben gestemd de heeren Spiekman, Albarda, Schaper, Jannink,
Dolk, Fleskens, Visser van IJzendoorn, Heeres, de Meester, Fock, Beckers,
Roodenburg, Roodhuyzen, Nolens, van Raalte, Limburg, Duys, Hugenholtz
Ketelaar, Hubrecht, de Muralt, Helsdingen, Kleerekoper Van Hamel,
Teenstra, van den Tempel, Bos, Gerhard, Jansen
(den Haag), van Nispen
tot Sevenaer, Marchant, Drion, Smeenge, van Vollenhoven, Schim van

-ocr page 232-

der Loeff, Sannes, ter Spill, Fruytier, Nierstrasz, Koster, de Jong,
van Foreest, Eland, Eerdmans
en ter Laan (Rotterdam),

Tegen hebben gestemd de heeren Beumer, de Wijkerslooth de Weerdesteyn,
Schimmelpenninck, Bichon van IJssei.monde, Van Veen, Brummelkamp,
Aalberse, Rink, Rdtgers, de Monte ver Loren, Ruys de Beerenbrouck,
Ankerman, Boissevain, de Beaufort, Duymaer van Twist, Oosterbaan,
Van der Molen, Van Vliet, Scheurer, Van den Berch van Heemstede,
de Geer, Arts, Knobel, Kolkman, Van der Voort van Zijp, Duynstee,
Juten, van Wijnbergen, van de Velde, de Savornin Lohman, Janssen
en de Voorzitter.

Art. 2 en de beweegreden worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Het wetsontwerp worat zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Staatsbegrooting 1916. Xde Hoofdstuk.

MEMORIE VAN ANTWOORD.

De Minister toont zich een voorstander van vermindering van steun aan den
landbouw, inzonderheid door inkrimping van subsidiën en van toepassing van
het beginsel, dat de landbouwers zelf voor de behartiging hunner belangen moeten
leeren zorgen.

Bijv. De Rijksseruminrichting levert thans de entstoffen tegen een bepaald
tarief, in 1916 voor f 113.000 geraamd, zoodat de inkomsten de materieele uitga-
ven overtreffen. Het ligt in de bedoeling, het tarief voor sera en entstoffen, op
zoodanig peil te brengen, dat alle uitgaven voor deze inrichting, door de inkomsten
worden goedgemaakt.

Voor zoover de veeartsenijkundige dienst zich uitstrekt over de vee- en vlee^ch-
keuring worden de uitgaven uit de geheven keurloonen geheel bestreden. Tegen-
over de uitgaven voor de bestrijding van veeziekten staan echter geen inkomsten.
Het verdient volgens den Minister overweging, 11a te gaan, op welke wijze in deze
uitgaven althans ten deele door belanghebbenden kan worden bijgedragen.

Dan toont de Minister aan, dat vele subsidiën, voor onderwijs en voorlichting
niet kunnen worden verminderd, ook niet de gelden die voor bevordering van de
paardenfokkerij, de fokkerij van groot- en kleinvee worden uitgegeven, maar dat
bijv. de subsidies aan rundveestamboeken daar wel voor in aanmerking komen,
omdat de voordeden der stamboekhouding zich voor de fokkers reeds in verhoogde
waarde der ingeschreven dieren openbaren. Na 1916 zullen deze worden ingekrom
pen. Hetzelfde lot zullen ondergaan:

een subsidie aan deNed. Mij. voor Tuinbouw en Plantkunde, ter bezoldiging van
een leeraar, die voordrachten houdt over bloementeelt (vervangen door tuinbouw
leeraren).

Bijdragen aan boerenleenbanken.

Subsidie aan kaascontrólestations.

-ocr page 233-

Mond- en klauwzeer.

Deze paragraaf geeft inlichtingen over de in 1914 ten behoeve van de bestrijding
dezer ziekte uitgegeven bedragen, de wijze waarop schatting plaats heeft, en een
overzicht van de bestrijdingswijze in verschillende vreemde landen.

Openbare behandeling in de 2e Kamer der Staten Generaal op 21 December 1915.

(In dit overzicht is niet opgenomen wat omtrent het mond- en klauwzeer is
gesproken, men zie hiervoor de vorige afleveringen van dit Tijdschrift.)

De heer Tydeman waarschuwt tegen verhooging der tarieven van de Rijksserum-
inrichting, om de kosten der enting niet te hoog op te voeren, waardoor het houden
van een varken door minder gegoeden, bezwaarlijk wordt. »

In zijn repliek zegt Minister Posthuma, dat deze kosten niet behoeven te drukken
op eiken varkenshouder afzonderlijk, maar dat maatschappijen, en bonden van
grootere varkenshouders daarvoor aangesproken zullen kunnen worden.

C. F. v. O.

Personalia. Te Hoorn werd een verordening op den verkoop van melk
aangenomen.

De Heer F. M. de Leur, gemeente-veearts werd benoemd tot keurmeester
van melk, totdat een eventueel in het leven te roepen gemeenschappelijke
keuringsdienst van levensmiddelen voor meer gemeenten in werking is getreden.

Bij Koninklijk besluit van 17 Februari 1916 n°. 52 is, op den voet van
het bepaalde bij art. 2, onder 2°., van het sedert gewijzigd Koninklijk be-
sluit van 11 Maart 1909 n°. 12, en alzoo voor den tijd van acht jaren, ge-
rekend van de dagteekening van dit besluit, benoemd, bij het reserve-personeel
der landmacht, tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de heer W. F.
van
Beem,
veearts.

Benoemd tot plaatsvervangend voorzitter der plaatselijke commissie voor
ongevallenverzekering te Venray, H. J. _H.
Sala, gemeente-veearts te Venray.

Benoemd tot wederopzegging, tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
Dr.
Th.\'J. v. Capelle.

Bij Koninklijk besluit van 14 Februari 1916 n°. 46 is, voor den tijd van
ten hoogste vijf jaren, gedetacheerd bij het leger in Nederlandsch-Indië, de
paardenarts der 2de klasse W. K.
Picard, van het 4de regiment veld-artillerie.

Bestemd voor den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Ned.Indiè,
J. B.
Bloemendal.

-ocr page 234-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand Januari 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd\').

Provincie.

</)
O

a

,2
u

N
60
C

en klauwzeer

c

u

fi c

V ~
k. 0
T3 5
T3

OJ --

ft bij paard
schaap.

c

O
O,

V)
D.

tu
Q.
3

4)
H

CJ
N

O
*H

c

u

h
3

3

>

Honds-
dolheid.

0

Mond»

-a 3
ra
£

£ c
3 <u

u
00

rj
u

<s>

O

>

ic

<J

\'ut

H

§

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Friesland ....

31(2)

56(10)

4(3)

13(6)

Groningen....

(1)

97(9)

1(1)

1(1)

Drenthe......

-

90(25)

6(5)

Overijse). ....

(1)

11(2)

Gelderland ..

(1)

2(1)

1(1)

-

Utrecht ......

(1)

3(3)

NoordïHolland

-

(1)

13(3)

KD

3(3)

Zuid-Holland

(10)

2(2)

12(8)

KD

Zeeland......

(2)

1(1)

r

NoordsBrabant

(26)

3(2)

Limburg......

(12)

|! -

1(1)

Het Rijk ....

(55)

239(41)

75(18)

18(13)

27(19)

-ocr page 235-

Auto-Referaat.

Vergelijkende onderzoekingen over de verhouding van den neus-
spiegel (Planum nasale) en de inwendige lichaamstemperatuur
bij den Hond, met gelijktijdige beschouwing van de uitge-
ademde lucht, der temperatuur en relatieve vochtigheid
van het locaal, waarin zich de hond bevindt,

door

Dr. D. J. H. H. MONNÉ, Veearts te Soest.

Vervolg van bladz. 32.

De onderzochte honden werden in 3 leeftijdsgroepen verdeeld.

a. Van 3 maanden tot jaar. Hiervan 8 tabellen, 61 honden

b. Van 2 jaar tot 8£ jaar. „ 14 ,, 110 ,,

c. Van 9 jaar tot 14 jaar. „ 4 „ 25 „

Enkele honden werden 2 tot 3 maal, echter steeds op verschillende dagen, op
de aangegeven wijze onderzocht.

De tabel van de iste groep, waarin slechts de 17 voornaamste gevallen (van de
61 honden) zijn opgenomen geeft een kort overzicht van de eerste groep der
onderzochte honden op een leeftijd van 3 maanden tot jaar.

GROEP I

Bij de benaderde bepaling der warmte v. d. neusspiegel in vergelijking met die
v.d.
uitgeademde lucht, was in den regel bij de honden van 3 maanden tot i | jaar
(54 gevallen van de 61)
de uitgeademde lucht warmer dan de neusspiegel. Daarbij
was er sprake deels van niet febriele verhoogingen der inwendige lichaamstem-
peratuur, deels van met koorts gepaard gaande ziekten (11 gevallen). De tem-
peratuur van het locaal (varieerend tusschen n° en 23,°8 C), was daarbij zon-
der werlcelijken invloed, ook de relatieve vochtigheid der lucht v.h. locaal (vari-
eerend tusschen 35 en 84%) beïnvloedde de vastgestelde warmte niet.

In de 7 afwijkende gevallen vertoonde de bepaling v.d. warmte van Planum
nasale en der uitgeademde lucht 3 maal nauwelijks een verschil (Geval 25, 26,
45), daarbij bedroeg de temperatuur van het droge Planum nasale 28."3 tot 340 C.
bij een inwendige lichaamstemperatuur van 38°, 38.°9 en 39."4 C. (de laatste
lichaamswarmte a.d. grens v.h. normale), terwijl de temperatuur v.h. locaal tus-
schen 150 en 17.°5 C en de relative vochtigheidsgraad der lucht in \'t locaal tus-
schen 60 en 82% wisselde.

In de 4 andere gevallen (13, 16, 50, 54) kon door vergelijkende onderzoeking
de uitgeademde lucht duidelijk koeler dan het Planum nasale vastgesteld worden.
In al deze gevallen bestonden met
ontsteking gepaard gaande veranderingen met
gedeeltelijke korstvorming op \'t Planum nasale,
in \'t verloop van een m.o.m. sterke

-ocr page 236-

rhinitis. Ofschoon de gevonden temperaturen v. het dorsale Planum nasale slechts
tusschen 22°.i C. en 26° C. varieerden, zoo komt dit hoofdzakelijk, doordat
tengevolge van de korstvorming de temperatuur niet zoo goed als in de boven-
genoemde 3 gevallen op de oppervlakte verder geleid kon worden. De inwen-
dige lichaamstemperaturen waren niet febriel gestegen (39.2; 38.9; 38.8; 39° C.);
Van Collapstemperaturen was geen sprake. De temperaturen v.h. locaal vari-
eerden tusschen 160 en i8° C. en het relative vochtigheidsgehalte der lucht in deze
ruimte tusschen 52% en 66%.

Een duidelijke vochtigheid van het Planum nasale, die gelijktijdig overeenkom-
stig haar intensiteit met den glans daarvan gepaard gaat, was bij 37 gevallen
voorhanden, terwijl in 24 gevallen een m.o.m. groote
droogheid van het Planum
nasale
te constateeren was. In \'t eerste geval wisselden de temperaturen van
Planum nasale tusschen 17."4 en 25° C., terwijl de inwendige lichaamstemperatu-
ren zich tusschen 38°,2 C. en 40° C. bewogen.

In de gevallen met duidelijke verhooging der inwendige lichaamstempera-
tuur: geval 3 bij een 4 maanden oude Boxer met gastro-intestinale vorm van
Hondenziekte (40° C), Nc. 27 tot 31 bij een tien maanden oude Barsoi met hepa-
titis (39°,6 tot 40° C), N°. 58 bijeen jarige Bastaardhond met ver-
wonding zonder verdere stoornissen in zijn algemeen welzijn (40°C), bij welke
het Planum nasale niettegenstaande dat .duidelijk vochtig en glanzend was, be-
droegen de temperaturen van het locaal resp. 170 C. bij 71 % relat. Vochtigheid
v.d. lucht, 14—23°8. C bij 54-83% relative vochtigheidsgraad der lucht en I7°C.
bij 71% relat. lucht-vochtigheid

In de 24 geva\'len waarin de neusspiegel m.o.m. droog was, bestond er in de
meeste gevallen (15)
Eczeem van het Planum nasale in verschillende mate, in
den regel veroorzaakt door bilaterale Rhinitis, voor een deel met (4 gevallen)
voor een ander deel zonder bepaald verhoogde inwendige lichaamstemperatuur.
In één geval (61) was de inw. lich. temperatuur subnormaal (34°,9C), voelde het
Planum nasale koel aan en was bij gelijktijdige bilaterale sereuse neusuitvloeiing
toch droog, vooral ir \'t dorsale gedeelte. De inwendige lichaamstemperatuur
in deze gevallen varieerde afgezien van de subnormale temperatuur, daarbij tus-
schen 38°,6 C en 40°,8 C, de temperatuur van het locaal van n° tot i8°C. bij een
wisselend vochtgehalte der lucht van 35—74% (meestal tusschen 55 en 65%
liggende). De droogte v.h. Planum nasale ging eensdeels gepaard met verhoogd
warmtegevoel en grootendeels verhoogde temperatuur daarvan (tot 340 C), ander-
deels voelde het Planum nasale ondanks de droge hoedanigheid ervan, dikwijls
ook koel aan, ofschoon de inw. lichaamstemperatuur febriel gestegen was. (bv.
geval 5: 40,°8 C., geval 12: 40°,i C.)

Vooral in de gevallen, waarin de plaatselijke ontstekingen van het Planum
nasale ontbraken (9 gevallen) en toch een m.o.m. droog zijn v.d. neusspiegel voor-
handen was, bedroeg de inw. lichaamstemperatuur 38°,2 C tot 39°,4 C., d.w.z.
zij was in \'t algemeen niet als febriel verhoogd aan te zien.

Daarbij varieerde de temperatuur van het locaal tusschen 15,°i en 18°, d.w.z.
de temperatuur was lager dan in de gevallen waarin het Planum nasale vochtig
bevonden werd, terwijl het relative vochtgehalte der lucht v.h. locaal tusschen

-ocr page 237-

44% en 82% varieerde, in \'t laatste geval dus tamelijk hoog en toch een droog
Planum nasale.

De tabel van de 2e groep geeft de 21 voornaamste gevallen weer van de
110 honden, op een leeftijd van 2 tot 8£ jaar.

GROEP II.

Bij de benaderde bepaling der warmte v.d. Neusspiegel in vergelijkiug met
die der
uitgeademde lucht zien we bij de honden van 2—8J jaar in den regel (81
gevallen van de 110) de uitgeademde lucht
warmer dan de neusspiegel: daarbij
was sprake deels van niet febriele stijgingen der inw. lichaamstemperatuur, deels
van febriele ziekten (9 geva\'len), deels van subnormale lichaamstemperaturen
(3 gevallen). De temperatuur van het locaal (varieerend van 11,2° tot23, 8° C.)
was daarbij zonder werkelijken invloed, ook de relative vochtigheid der lucht
v.h. locaal (varieerend tusschen 37 en 89%) beïnvloedde de vastgestelde warmte
niet.

In de 29 afwijkende gevallen was in 1 geval (geval 122) geen onderscheid tus-
schen de warmte v.h. Planum nasale en de uitgeademde lucht, daarbij bedroeg
de temperatuur v. \'t droge Plan. nas. 320 C. bij een inw. lich. temperatuur van
38,7° C,. terwijl de temperatuur v.h. locaal 17,5° C. en de relatieve vochtigheids-
graad der lucht i.h. locaal 52% bedroeg; 4 maal nauwelijks een verschil (geval:
66, 82, 83, 86); daarbij bedroeg de temp. der droge neusspiegel 230, 33,7°; 34,8°;
18° C. bij een inw. lich. temp, van 38,6°; 38,9°; 39,9 (koorts); 34,°5 C. (Collaps-
temperatuur), terwijl de temp. v.h. locaal I3°,3 C; I7,5°C; I5,2°C en 2i°C. en de
relatieve vochtigheidsgraad der lucht in \'t locaal: 85, 62, 51, en 40,2% bedroeg
(aldus tusschen 40.2% en 85% wisselde).

In de 21 andere gevallen kon door vergelijkend onderzoek de uitgeademde lucht
duidelijk koeler dan de temp. van het Planum nasale vastgesteld worden. In bij-
na al deze gevallen was er sprake van
droge, warme neusspiegels of met ontsteking
gepaard gaande veranderingen met gedeeltelijke korstvorming op het Planum na-
sale
in \'t verloop van een m.o.m. sterke rhinitis; bij N°. 170 is de neusspiegel ta-
melijk koel en vochtig en bestaat sereuse neusuitvloeiing; bij N°. 171 is de neus-
spiegel koel maar droog. De inwendige lichaamstemperaturen waren in twee
gevallen febriel gestegen (39,9° C. en 39,"4 C.), in 4 gevallen bestonden te lage of
Collapstemperaturen (37,°7; 35,35.0 34>°3C.).

De temperaturen v.h. locaal varieerden van 10° tot 27°C en \'t relatieve vocht
gehalte der lucht in die ruimte van 39—75%.

Een duidelijke vochtigheid van het Planum nasale, die gelijktijdig al naar haar
intenisteit met den glans daarvan gepaard gaat, was bij 59 gevallen voorhan-
den, terwijl in 50 gevallen een m.o.m. groote
droogte van het Planum nasale was
te constateeren. In \'t eerste geval wisselden de temperaturen van het Planum
nasale van 170—32,°8 C., terwijl de inw. lich. temperaturen varieerden van35°C
tot 40° C.

In de gevallen van verhoogde inwendige lichaams Lmperatuur (Geval 74 bij een
2J j. ouden Boxer (39.°3 C.), N°. 89 bij een 3^ jarige Foxterier (39,"4 C), No. 109
bij een 5 jaar oude Trekhond (39,9° C.), N°. 127:6). Trekhond (39.3° C.), N°. 128
6 j. Duitsche staande hond (39. 6 C.), N°. 132: 6 j. Pir-scher (4o"C.), N°. 159: 8 j.

-ocr page 238-

New. Founlander (39."4 C.), bij welke honden het Planum nasale toch duidelijk
vochtig en glanzend
was, bedroegen de temperaturen van het locaal, respect.:
17.2° C bij 72% relative vochtigheid der lucht, i9.5°Cbij 60% relat. vochtigheid
dei lucht; 17X bij 45% relat. vochtigh. der lucht, I2°C bij 61%; 20° C bij 77%,
13.5° C bij 84%, 2o°C. bij 77% rel. vochtigh. der lucht.

(In 2 gevallen (75 en 99) was de inw. lich. temp. Subnormaal 36° en 350 C.
en bedroegen de temperaturen v.h. locaal I5.°2C bij 47% en 2i.8°Cbij 75%rel
vochtigheid der lucht.

In de 50 gevallen, waarin de neusspiegel m.o.m. droog was, bestond in 13 ge-
vallen
eczeem van het Planum nasale in verschillenden graad, in den regel ver-
oorzaakt door een
bilaterale Rhinitis, zonder bepaald verhoogde inwendige lichaams-
temp. In 1 geval (86) was de inw. lich. temp.
subnormaal (34.5° C), voelde het
Planum nasale koel aan en was bij gelijktijdige bilaterale haemorrhagische neus-
uitvl. toch
droog, vooral in \'t dorsale gedeelte. De inw. lich. temp. varieerde daar-
bij in deze gevallen, afgezien van de subnorm. temp. van 38.3°C tot 39.1° C., de
temp. v.h. locaal van 13.1° tot 27°C., bij een wisselend vochtgehalte der lucht
van 39—82%.

De droogte van het Planum nasale ging eensdeels gepaard met verhoogd warm-
tegevoel
en meestal verhoogde temp. daarvan (tot 34.8° C), anderdeels voelde de
neusspiegel
ondanks de droge hoedanigheid daarvan, dikwijls koel aan, ofschoon
de inw. lich. temp. febriel verhoogd was. (bijv. N°. 64: 39.°3 C; N°. 84: 39.°5 C;
N°. 85: 39.°6C; N°. 96: 3
g.°gC.). Vooral in de gevallen, waarin de locale ontste-
kingen van Planum nasale ontbraken (37 gevallen) en toch een m.o.m. droog
zijn van den neusspiegel voorhanden was, bedroeg de inw. lich. temp. 30° C tot
39.9°C., d.w.z zij was in \'t algemeen niet als febriel gestegen te beschouwen (slechts
in 4 gevallen koorts en in 4 gevallen subnormaal).

Daarbij varieerde de temp. v.h. locaal van 10° tot 23.8° C. (1 geval), d.w.z.
de temp. v.h. locaal was gemiddeld lager dan in de gevallen, waarin \'t Planum
nasale vochtig was, terwijl de relatieve vochtigheid der lucht v.h. locaal varieerde
van 41% tot 89%; in \'t laatste geval aldus tamelijk hoog en niettegenstaande dat
een. drogen neusspiegel.

De tabel van de 3egroep geeft de 7 voornaamste gevallen weer van de 25 hon-
den op een leeftijd van 9 tot 14 jaar:

GROEP 111 .

Bij de benaderde bepaling der warmte v.d. neusspiegel in vergelijking met die
v.d.
uitgeademde lucht zien, we bij de honden van 9 tot 14 jaar (22 gevallen van
de 25) in den regel
de uitgeademde lucht warmer dan de neusspiegel-, daarbij be-
stonden deels geen febriele verhoogingen der inw. lich. temperatuur,deels
febriele ziekten (5 gevallen), deels subnormale lich. temp. (1 geval). De tempe-
ratuur van \'t locaal (varieerend van 12,1° tot 23,8° C) was daarbij zonder werke-
iijken invloed, ook de relatieve vochtigheid der lucht v.h. locaal (schommelend
tusschen 50 en 84%) beïnvloedde de vastgestelde warmteopname niet. In de
3 andere gevallen (geval 172, 185, 196) kon door vergelijkende onderzoekingen
de
uitgeademde lucht duidelijk koeler dan het Plan. nasale gevonden worden.
In bijna al deze gevallen was echter sprake van een
droge, warme neusspiegel oi

-ocr page 239-

met ontsteking gepaard gaande veranderingen met gedeeltelijke korstvorming op
het Planum nasale in \'t verloop van een m.o.m. sterke Rhinitis. Bij N°. i72isdeneus-
spiegel in zeer geringen graad koel en droog, bij gelijktijdig bestaande sereuse
neusuitvloeiïng. Bij N°. 185 is de neusspiegel slechts in geringen graad koel en
droog, bij N°. 196 is de neusspiegel zeer weinig koel en vochtig. De inw. lich. temp.
was in \'t laatste geval licht febriel verhoogd (39,3°
C.). De temperaturen v.h. lo-
caal varieerden daarbij van 150
i6,°5C en het relative vochtgehalte der lucht
in die ruimte van 56—59%.

Een duidelijk vochtig zijn v. Planurn nasale, die gelijktijdig ai naar haar
intensiteit met den glans daarvan gepaard gaat, was bij 17 gevallen aanwezig (d.w.z.
in verreweg de meeste gevallen); terwijl in 8 gevallen een m.o.m. groote
droogte
v. Planum nasale
te constateeren was. In \'t eerste geval wisselden de tempera-
turen van Plan. nas. tusschen 18,2° en 34,4° C., terwijl de inw. lich. temperaturen
varieerden van 37,°3 tot 40,0 C. In de gevallen van beslist
verhoogde inw. warmte
(N°. 190: 12 j. Staande hond (40°C.); No. 196 14 j. Puk (39,3°C.) bij welkehonden
\'t Planum nasale toch duidelijk vochtig en glanzend was, bedroegen de resp. tem-
peraturen van het locaal i6°C. bij 67% en i6°C. bij 56%1\'elativeluchtvochtigheid.
In i geval (192) was de inw. lich. temp. subnormaal (37,°3C.) en bedroeg de temp.
van \'t locaal I5,°5. bij 69% relatieve vochtigheidsgraad der lucht.

In de 8 gevallen, waarin de neusspiegel m.o.m. droog was, bestond in 3 geval
len een
eczeem van het Planum nasale in verschillenden graad, voor een deel met
(N°. 186 en 193), voor een deel zonder (N°. 172) bepaald koortsachtig gestegen
inw. lich. temperatuur.

De inw. lich. temp. in deze gevallen wisselde daarbij van 38,3°C. tot40,°2C.
de temp. v.h. locaal van 15° tot 205,°C., bij een wisselend vochtgehalte der lucht
van 50—74%. De droogte van het Planum nasale ging eensdeels gepaard met
verhoogd warmtegevoel e« grootendeels verhoogde temperatuur daarvan (tot
3o°C.), anderdeels voelde de neusspiegel ondanks droog zijn, dikwijls ook koel
aan, ofschoon de inw. lich. temperaturen febriel gestegen waren: N°. 186: 39,4°C.

l93■\' 4°,2°C. vooral in de gevallen, waarin de locale ontstekingen van het Pla-
num nasale ontbraken (5 gevallen) en toch een m.o.m. droog zijn van den neus-
spiegel bestond, bedroeg de inw. lich. temp. 38,3°C. tot 39,2°C. d.w.z. ze was
over \'t geheel niet als febriel verhoogd te beschouwen.

Daarbij varieerde de temperatuur v.h. locaal van x6,5°C. tot 19,4°C., terwijl
hel relatieve vochtgehalte der lucht v.h. locaal zich bewoog tusschen 50 en 62%.

Uit deze onderzoekingen laten zich de volgende Slotconclusies trekken:

Ras en leeftijd, normale, subnormale of verhoogde inwendige lichaamstemperatuur.

Staan in geen bepaalde verhouding tot warm- of koud
zijn en tot een drooge of vochtige hoedanigheid van den
neusspiegel bij den hond. In \'t algemeen is wel het
Planum nasale bij den hond, zelfs in diverse ziekte-
gevallen en bij hooge temperatuur der omgeving, koel
en vochtig.

Di Ziekten, die een verhoogde temperatuur verbonden met m.o.m. droog zijn
van het Planum nasale veroorzaken, zijn i.d.regel zuiver

-ocr page 240-

plaatselijke aandoeningen van den neusspiegel (Eczeem)
of v.h. neusslijmvlies (Rhinitis). Men kan wel aan-
nemen, dat daarbij veranderingen in de secretie der
laterale neusklieren in \'tspel zijn.

De uitgeademde lucht is in den regel warmer dan het Planum nasale, slechts
bij acute locale ontstekingen der huid v.d. neusspiegel,
is \'t verschil in warmte tusschen beide dikwijls zeer
gering, menigmaal is dan de neusspiegel zelfs warmer
dan de uitgeademde lucht, bij zeer lage temperatuur
van het Planum nasale voelt de uitgeademde lucht
steeds warmer aan. (Gemiddelde Temp. v. Planum
nasale bedraagt 26—270 C.

Bij hooge Temperatuur v.d. neusspiegel (bv. boven 30°C. voelt de uitgeadem-
de lucht in den regel iets minder warm aan.

De invloed der temperatuur v.h. locaal op de temp.
van het Planum nasale is minimaal, slechts bij zeer hooge
of zeer lage temperatuur v.h. locaal is resp. een weinig
verhooging of een gering dalen der temperatuur v.
Planum nasale aantoonbaar; de vochtigheid wordt
daardoor in den regel niet beïnvloed.

Het vochtgehalte der lucht in het locaal heeft op het
m.o.m. vochtig zijn van het Planum nasale geen merk-
baren invloed, daar bij hooger of lager vochtgehalte v. d.
lucht, zoowel een droge als vochtige neusspiegel kan
voorkomen.

Litteratuur.

1 Boden : Vergleichende Messungen der Scheidentemperatur, Vor-

hauttemperatur und Hauttemperatur des Hundes, im
Verhätlniss zur Mastdarmtemperatur dieses Tieres.
Dresdener Hochschulbericht S 169.

2 Ellenberger )

f Systematische und topographische Anatomie des Hundes.

i Berlin 1891. S 313.
Baum >

3 Dieselben : Handbuch der vergleichenden Anatomie der Haustiere.

Berlin 1912. S. 412.

4 Ellenberger )

I Grundriss der vergleichenden Histologie der Haussäuge-
und > :

i tiere. 2e. Auflage. Berlin 1901. S. 119.
Günther )

5 Gylek : Jahresberichte über die Leistungen auf dem Gebiete der

Veterinär. — Medizin XXXIster Jahrgang (Jahr 1911)
S. 215.

6 Jakob : Lehrbuch der inneren Krankheiten des Hundes 1913.

7 Kormann : Ueber den Bau des Integuments der Regio narium

und der Wand des Nasenvorhofes der Haussäugetiere,

-ocr page 241-

mit besondere Berücksichtigung der daselbst vorkom-
menden Drüsen. Inaug. Dissert Giessen 1906.

Marek : Lehrbuch der Klinischen Diagnostik der inneren Krank-
heiten der Haustiere 1912.

Meijer : Beiträge zur Kenntniss der Anatomie und Histologie der
laterale Nasendrüse. Philos. Inaug. Diss. Zürich 1903.

Trautmann : „Zur Frage der Herkunft des Nasenspiegelsekretes des
Hundes": Pllügers Archiv für die Gesammte Physiologie
des Menschen und der Tiere. Bonn 19:1. Band 142.

-ocr page 242-
-ocr page 243-

lste GROEP. Honden van 3 maanden tot IV2 jaar.

Ras en leeftijd
v. d.
Hond

Ziekte

Benaderde bep.
der warmte en
vochtigheid v. d.

neusspiegel in
verb. m. d. glans

Benaderde
bepaling
der
uitgeademde
lucht

Temp.
van het
Planum
nasale

Ree taai-
temp.

Temp.
van het
locaal

Relative
vochtigh.
graad
van het
locaal

Opmerkingen

25 Trekhond
9 maanden

Fractuur v. een
lend en wervel

warm
droog
m. schubben bed.

ongeveer even

warm als
de neusspiegel

34° C.

38° c.

15° C.

60 %

Eetlust tamelijk goed

26 Trekhond
9 maanden

Contusio
medullae
spinalis(lumbalis)

een weinig warm
droog
glansloos

bijna zoo warm
als de
neusspiegel

32°.6 C.

38°.9 C.

i5°.i C.

T>

72 /O

Eetlust goed
Defaecatie normaal

45 Dobermann-
pinscher
12 maanden

Hondenziekte
(nerveuse vorm)

op d.grens tussch.
koel en warm
bijna droog
een wein. glanz.

bijna dezelfde
temperatuur

als de
neusspiegel

28°.3 C.

39° 4 C.

I7°-5 C.

82 %

De hond verzet zich
bij het onderzoek

13 Hollandsche
Herder
7 maanden

Hondenziekte
(nerveuse vorm)
Enteritis

een weinig koel

droog met
korsten bedekt

een weinig
koeler dan de
neusspiegel

22°.I C.

39°-2 C.

16° C.

52 %

Eetlust slecht.Diarrhoe
Eczeem v. d. neussp.

16 Hollandsche
Herder
7 maanden

Nerveuse vorm
v. Hondenziekte
Enteritis

op d.grens tussch.

warm en koel
tam. droog, met
korsten bedekt

een weinig
koeler dan de
neusspiegel

240 C.

38°.9 C.

i6° C.

66 %

Eetlust tamelijk goed.
Diarrhoe.

50 Spaniël
13 maanden

Keratitis

zeer gering koel

droog
schubbig, glansl.

iets koeler dan
de neusspiegel

26° C.

38e.8 C.

i6° C.

57%

Eetlust en defaecatie
normaal, bilaterale,
sereuse neusuitvloeiing

54 Windhond
jaar

Sarcoptesschurft

zeer gering koel
tamelijk droog
dof

iets koeler

dan de
neusspiegel

24°.6 C.

39° C.

170 C.

57 %

Algemeene toestand
goed, lichte sereuse
bilaterale neusuit-
vloeiing

3 Boxer
4 maanden

Hondenziekte
(Gastro-intestin.
vorm)

tamelijk koel
vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

24°.5 C.

400 C.

17° C.

71 %

27 Barsoi
10 maanden

Hydrops ascites
Hepatitis

koel
droog
iets glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

22°. 5 C.

39°-8 C.

I4°.8 C.

60 %

Eetlust slecht; Er
bestaat lichte diarrhoe.
Sereuse bilaterale neus-
uitvloeiing

28 Barsoi
10 maanden

Hydrops ascites

matig koel
vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

24°-3 C.

39°.6 C.

I6°.2 C.

54 %

27—31 is steeds de-
zelfde hond.

Eetlust slecht.

29 Barsoi
10 maanden

Hydrops ascites

koel
vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

I9°.2 C.

39°-4 C.

14° C.

83 %

In de buitenlucht bij
diffuus daglicht.
Er bestaat een weinig
diarrhoe

30 Barsoi

10 maanden\'

Hydrops ascites

tamelijk koel
vochtig
glanzend

iets wamer

dan de
neusspiegel

23° C.

39°.6 C.

17° C.

75 %

Eetlust gering
Bilaterale neusuit-
vloeiing

31 Barsoi
10 maanden

Hydrops ascites

tamelijk koel
vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

23°.8 C.

40° C.

23°.8 C.

62 %

Eetlust matig. Vóór
het onderzoek werd de
hond 5 min. lang i. d.
zon gehouden

58 Bastaardhond
ii jaar

Wonden a. d.
thorax

tamelijk koel
vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

24°.5 C.

40° C.

140 C.

61 %

Eetlust en defaecatie
normaal

61 Fox-terrier
ijjaar

Myelitis spinalis

heel gering koel
droog
dof

tamelijk koel

27° C.

34°-9 C.

i7°.5 C.

50 %

Aantal ademhalingen
per min. 12
bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

5 Herdershond
± 5 maanden

Icterus

weinig warm
droog

iets warmer dan
de neusspiegel

26°.9 C.

4o°.8 C.

16° C.

74 %

Eetlust slecht. Er be-
staat ook gelijktijdig
een korstig eczeem v.
d. neusspiegel.

12 Trekhond
6 maanden

Hondenziekte
Purulente
rhinitis
Pleuro-pneum.

tamelijk koel
een weinig droog
schubbig

iets warmer dan
de neusspiegel

22°.Ó C.

40°. I C.

11° c.

54 %

-ocr page 244-

2de GROEP. Honden van 2 tot 8% jaar.

Ras en leeftijd
v. d.
Hond

Ziekte

Benaderde Peb.
der warmte en
vochtigheid v. d
neusspiegel in
verb. m. d. glan

Benaderde
bepaling
der
uitgeademde
lucht

Temp.
van het
Planum
nasale

Rectaal-
temp.

Temp.
van het
locaal

Reiative
vochtigh.
graad
van het
locaal

Opmerkingen

122 Dwergkees
5 jaar

Tumor mamma
(na de operatie]

warm
droog
glanzend

even warm

als de
neusspiegel

32° C.

38°-7 C.

17\'.S C.

52 %

Geen stoornissen in \'t
algemeen welzijn,
bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

66 Ruwharige
Fox-terrier
2 jaar

Contusio
musculorum

koel
droog
dof

bijna even koel
als de
neusspiegel

23° C.

38°.6 C.

I3°-3 C.

85 %

Eetlust en defaecatie
normaal

82 Iersche Setter
3 jaar

Laryngitis
Bronchitis
Rhin, catarrhalis
Eczeem v. d.
neusspiegel

warm
droog
bijna glansloos

bijna even warm
als de
neusspiegel

33°-7 C.

3«°.9 C.

i7°.5 C.

62 %

bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

83 Iersche Setter
3 jaar

Laryngitis
infectiosa

warm
droog
dof

warm; echter
iets minder
warm dan de
neusspiegel

34°-8 C.

39°-9 C,

i5°.2 C.

51 %

Eetlust gering, bilate-
rale sereuse neusuit-
vloeiing

86 Boxer
3 jaar

Prolapsus
vaginae
Gastro enteritis
haemorrhagica

koel
droog
m. korsten bed.

bijna even koel
als de
neusspiegel

i8° C.

34°-5 C.

21° C.

40.2 %

Geringe haemorrha-
gische uitvloeiing uit
den neus. De hond is
moribund

170 Duitsche
staande hond
8j jaar

Koprostasis

tamelijk koel
vochtig
glanzend

koeler dan de
neusspiegel

22°.2 C.

38°.I C.

I5°.2 C.

58 %

bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

171 Duitsche
staande hond
8^ jaar

Enteritis

koel
droog
matig glanzend

iets koeler dan
de neusspiegel

190 C.

38° c.

12°.9 C.

58 %

74 Boxer
2J jaar

Mastitis

koel
vochtig
glanzend

een weinig
warmer dan
de neusspiegel

22°.7 C.

39°-3 C.

i7°.2 C.

72 %

Algemeen welzijn goed

89 Fox-terrier
3
i jaar

Fractuur v. d.
Tibia

tamelijk koel
vochtig
glanzend

een weinig
warmer dan
de neusspiegel

250.9 C.

39°-4 C.

I9°.5 C.

60 %

Geen stoornissen in \'t
algemeen welzijn

109 Trekhond
5 jaar

Compressio
medullae
spinalis

koel
vochtig
glanzend

minder koel,
d.i. iets warmer
dan de neusspieg.

2i°.9 C.

39°-9 C.

17\' C.

45 %

Sereuse bilaterale
neusuitvloeiing

127 Trekhond
6 jaar

Rhinitis
purulenta

tamelijk koel
vochtig
glanzend

iets koeler dan
de neusspiegel

22°.9 C.

39°-3 C.

12° C.

61 %

Diarrhoe

128 Duitsche
staande hond
6 jaar

Hernia inguinalis
(eenige dagen na
de operatie)

tamelijk koel
vochtig
glanzend

iets warmer dan
de neusspiegel

23°-2 C.

39°-6 C.

20° C.

77 %

Eetlust gering, overi-
gens gezond

132 Pinscher
6 jaar

Hydrops ascites

tamelijk koel
vochtig
glanzend

een weinig
warmer dan de
neusspiegel

23°.8 C.

40° C.

I3°-S C.

84 %

Eetlust slecht

159

New-Foundlander
8 jaar

Indigestio

tamelijk koel
vochtig
glanzend

weinig koel,
warmer dan
de neusspiegel

28° C.

39°-4 C.

20° C.

77 %

geringe eetlust,
geringe sereuse neus-
uitvloeiing

75 Poedel
3 jaar

Hydrops ascites
Tumor hepatis

koel, vooral
dorsaal, vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

240 C.

36° c.

i5°.2 C.

47 %

Eetlust slecht.
Diarrhoê

99 Bul-terrier
4 jaar

Nephritis

tamelijk koel
vochtig
glanzend

koeler dan
de neusspiegel

22° C.

35° C.

21 8 C.

75 %

Slechten voedingstoe-
stand, Geen eetlust,
Bilaterale rhinitis

86 Boxer
3 jaar

Prolapsus
vaginae
Gastro enteritis
haemorrhagica

koel
droog
m. korsten bed.

bijna even koel
als de
neusspiegel

18° c.

34°-5 C.

21° C.

40.2 %

Geringe haemorrha-
gische uitvloeiing uit
den neus

De hond is morebund

64 Engelsche Setter
2 jaar

Eczeem

koel
droog (tamelijk)
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

21°.2 C.

39°-3 C.

18° C.

63 %

Eetlust goed
Defaecatie normaal

84 Trekhond
3 jaar

Perichondritis

tamelijk koel
droog
glanzend

een weinig
warmer dan
de neusspiegel

25° c.

39°-5 C.

i6°.i C.

69 %

In de afdeelingen v. d.
stal wordt gestookt
Lichte, sereuse neus-
uitvloeiing, eetlust
slecht

85 Trekhond
3 jaar

Perichondritis
sarcoma thoracis

tamelijk koel
droog
een wein. glanz.

iets warmer

dan de
neusspiegel

25°-9 C.

39°.6 C.

20° C.

60 %

96 Pinscher-
bastaard

Partus
abnormalis

een weinig koel

droog
tam. glansloos

koeler dan
de neusspiegel

250 C.

39°-9 C. 1

1

17°.9 C.

62 %

Eetlust goed, defaeca-
tie normaal
bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

-ocr page 245-

Ras en leeftijd
v. d.
Hond

Ziekte

Benaderde bep.
der warmte en
vochtigheid v. d.

neusspiegel in
verb. m. d. glans

Benaderde
bepaling
der
uitgeademde
lucht

Temp.
van het
Planum
nasale

I

Rectaal-
temp.

Temp.
van het
locaal

Relative
vochtigh.
graad
van het
locaal

Opmerkingen

172 Iersche Setter
9 jaar

Tumor
mammae

heel gering koel
schubbig
glanzend

koeler dan
de neusspiegel

30° C.

3S°.3 C.

39° C.
39°-3 C.

15" C.

59 %

Geen verdere stoornis-
sen in \'t welzijn.
Een weinig sereuse
neusuitvloeiing, gering
squameus eczeem v.h.
Plan. nasale

185 Fox-terrier
10 jaar

Metritis
catarrhalis
purulenta

gering koel
droog
weinig glanzend

koeler dan
de neusspiegel

26° C.

i6°-5 C.

58 %

Eetlust slecht
Diarrhoe

196 Mops
14 jaar

Tumor
mammae

heel gering koel
vochtig
glanzend

warm
vochtig
glanzend

een weinig
koeler dan
de neusspiegel

28° C.

16° C.

56 %

X90

Langharige Duitsche
staande hond
12 jaar

Mastitis

warmer dan
de neusspiegel

34°-4 C.

40° C.

16° C.

67 %

Eetlust gering
Bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

192 Fox-terrier
12 jaar

Gastro-enteritis
Endometritis

koel
vochtig
glanzend

iets warmer

dan de
neusspiegel

22°. 8 C.

37°-3 C.

IS°-S c.

69 %

Geen eetlust
Bilaterale sereuse neus-
uitvloeiing

186 Fox-terrier
10 jaar

Endometritis
purulenta

gering koel
droog, schubbig
en glansloos

iets warmer

dan de
neusspiegel

28° C.

39°-4 C.

20°. 5 C.

74 %

Diarrhoe, bilaterale
sereuse neusuitvloei-
ing. warme dag

193 Duitsche Mastitis
staande hond apostematosa
12 jaar

weinig koel
weinig droog
schubbig

iets warmer
dan de
neusspiegel

26°.9 c.

40°.2 C.

15° c.

70 %

Weinig eetlust

-ocr page 246-
-ocr page 247-

De controle op de „pasteurisatie" van afgeroomde melk, karne-
melk en wei, in verband met het Koninklijk Besluit van
16 December 1915 (Staatsblad No. 510).

DOOR

DR. S. I. M. MOGENDORFF.

(Voordracht, gehouden in de vergadering der Afd. Zuid-Holland
van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in-
Nederland, op 16 Februari 1916 te Rotterdam).

Mijnheer de Voorzitter,

Om twee redenen voldoe ik gaarne aan de uitnoodiging van het
Bestuur om in deze vergadering eenige besprekingen te komen
houden over de controle op de pasteurisatie van diverse bij-
producten der zuivelbereiding, in verband met het Kon. Besluit
van 16 Dec. 1915 (Stbl. No. 510).

Ik zeg om twee redenen.

Want in de ie plaats blijkt mij uit die uitnoodiging, dat de be-
langstelling mijner collega\'s in een
te lang verwaarloosd gedeelte
der veeartsenijkunde, de melkhygiëne en haar practische toe-
passing, toeneemt, en in de 2e plaats omdat ik, door aan dit verzoek
gevolg te geven, in de gelegenheid kom een heuglijk feit te con-
stateeren. Het feit toch, dat
ofjicieel aan de ambtenaren van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht, dus aan de Districts-veeartsen
en hunne plaatsvervangers, de controle is opgedragen van wette-
lijke bepalingen omtrent behandeling en vervoer van afgeroomde
melk, karnemelk en wei, dit feit mag met gulden letteren worden
geboekt in de geschiedenis der veeartsenijkunde in Nederland.
Hiermee is immers door de Regeering de
eerste stap gedaan om,
inzake wettelijke bepalingen op het toepassen van de eischen der
melkhygiëne, „den Keizer te geven, wat des Keizers is", een schrede
voorwaarts, één enkele schrede slechts, doch die, goed geleid,
voeren kan naar een doel, tot het bereiken waarvan wij, veeartsen,
nog héél wat nuttigen arbeid kunnen, en m.i. ook
moeten verrichten.
Uitgaande van de veronderstelling, dat het niet de bedoeling kan zijn
van H.H. Districts-veeartsen om door hun veeopzichters monsters
te laten nemen,
om deze door zuivelconsulenten of aan de Rijks-
Seruminrichting te laten onderzoeken,
doch dat zij — voorzoover
hun eigen tijd hun zulks niet toelaat —
de controle aan hun plaats-
vervangers zullen opdragen,
ben ik ervan overtuigd dat deze controle

XLIII 14

-ocr page 248-

voor ons een in meerdere opzichten nuttig arbeidsveld kan openen.
Doch alleen dan zal deze eerste stap ons in de goede richting leiden,
wanneer we de ons opgedragen controle niet machinaal, niet em-
pirisch uitvoeren, doch ons steeds op wetenschappelijke gronden
rekenschap weten te geven van hetgeen we doen. Ik hoop met deze
inleiding hiertoe een steentje te kunnen bijdragen.

Ik stel mij voor, Mijnheer de voorzitter, eerst een beschouwing
te geven over bedoeling en voorschriften van \'t Kon. Besl., om aan
de hand daarvan de daarin voorgeschreven controle theoretisch
en practisch te behandelen.

Reeds jaren lang is er van veeartsenijkundige zijde in ons land
gewezen op de groote gevaren, welke de steeds toenemende fabriek-
matige zuivelbereiding meebrengt inzake het verspreiden van be-
smettelijke veeziekten. In deel 25 van het Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde vinden we een rede afgedrukt, waarin
Kroon reeds in
1901 aandrong op verplichte pasteurisatie der bijproducten, en de
gronden aangaf, waarop nu — 15
jaar later — het Kon. Besl. van
3 artikelen tot stand is gekomen. Enfin, we weten nu eenmaal,
dat de wetgevende arbeid in ons land niet snel gaat! Het is hier
echter de plaats niet, en het dient ook nergens meer voor om
na te gaan of de technische- en oeconomische bezwaren, welke
al die jaren lang het tot stand komen van deze wet hebben tegen-
gehouden, werkelijk gegrond zijn geweest, of niet. De wet van
16 April 1915
is er, en wij hebben ze te handhaven. Als gevolg
van deze wetwijziging geeft Art. 15 der wet van 20 Juli 1870 de
Regeering het recht om, indien bij het dreigen eener besmettelijke
veeziekte „de zorg voor het behoud van den veestapel" en „voor de
gezondheid der ingezetenen" dit vereischt, o.a. bepalingen vast
te stellen op het vervoer en de behandeling van melk, afgeroomde
melk, karnemelk en wei, alsmede op de middelen, waarmede
deze worden vervoerd.

Van die bevoegdheid heeft de Regeering bij Kon. Besl. van 16
Dec. 1915 Stbl. No. 510
gedeeltelijk gebruik gemaakt. Gedeeltelijk,
want in dit Kon. Besl. worden voorschriften gegeven, welke de
behandeling en het vervoer van
afgeroomde melk, karnemelk en
wei aan bepaalde regelen onderwerpen.

Voorschriften omtrent de behandeling en het vervoer van melk
vindt men in genoemd Kon. Besl. echter niet, en evenmin eischen
gesteld aan de
middelen, waarmee die melkproducten worden ver-
voerd. Het
niet geven van voorschriften omtrent het behandelen

-ocr page 249-

en het vervoer van melk ligt vrijwel geheel in de lijn van het Kon.
Besl., dat, blijkens den aanhef, ten doel heeft te waken voor „het
behoud van den veestapel", en niet voor „de gezondheid der in-
gezetenen". Daarom is het te verwonderlijker, dat het Kon. Besl.
niet tegelijkertijd eischen stelt „aan de middelen, waarmee voor
veevoeder bestemde bijproducten worden vervoerd", dus aan \'t
ontsmetten van de melkbussen en de bodems der melkwagens.
Het ontbreken van dergelijke voorschriften is m.i. te beschouwen
als een groote leemte, welke bij een eventueele herziening aanvulling
eischt. Mogelijk dat bij een herziening van de wet van 16 April 1915
dan ook de aandacht geschonken zal worden aan het
centrifugeslib,
het gevaarlijk goedje, dat nu, zonderling genoeg, niet tegelijk met
„melk, afgeroomde melk, karnemelk en wei" in die wet is ingelascht.

Na deze korte beschouwing over dingen, welke niet in het Kon.
Besl. zijn te vinden, zal ik nu spreken over hetgeen er dan wel-in
staat.

Art. I schrijft voor: „dat in inrichtingen, waarin melk van vee
van meer dan één eigenaar wordt verwerkt, de afgeroomde melk.
de karnemelk en de wei onmiddellijk na haar ontstaan tot zoodanige
temperatuur moeten worden verhit, dat deze producten bij ver-
menging met waterstofsuperoxyde-oplossing en paraphenvleen-
diamine-oplossing niet blauw worden, tenzij genoemde producten
door verhitting van de melk of de room, waarvan zij afkomstig zijn,
voormelde reactie bereids niet meer vertoonen".

Het handhaven van dit artikel brengt ons dus bij de controle
in aanraking met ,,
inrichtingen" waarin melk wordt „verwerkt".

Bij de redactie van dit artikel is men blijkbaar bevreesd geweest,
dat ook een boerderij als een „inrichting" zou kunnen worden be-
schouwd, en heeft men er zekerheidshalve bijgevoegd de woorden:
,,van het vee van meer dan één eigenaar".

Ik acht het nuttig even met U na te gaan, welke „inrichtingen"
dan wel worden bedoeld, en in verband daarmee het „ontstaan"
— zooals het Kon. Besl. dit noemt — van de bijproducten der
zuivelbereiding, de afgeroomde melk, de karnemelk en de wei.
We zullen dan zien, dat de controle ons in aanraking zal brengen
met
zes soorten van die „inrichtingen", waar het „ontstaan" van
bedoelde bijproducten verschilt, al naarmate de wijze waarop
de melk wordt „verwerkt".

Van de wijze waarop de melk wordt verwerkt hangt trouwens
geheel af, of de voorgeschreven verhitting van de bijproducten
noodig is, of niet. WTanneer de melk of de room, waarvan die pro-

-ocr page 250-

ducten afkomstig zijn — zoo zegt het Kon. Besl. — vóórdat het
eigenlijke „verwerken" begint tot een bepaalde temperatuur ver-
hit geworden is, dan behoeft dit met de afvalproducten niet meer
te geschieden. De bedoeling van deze clausule is duidelijk. Zij
wenscht blijkbaar een onderscheid te maken tusschen de bijpro-
ducten, welke ontstaan bij de moderne boterfabricage, en die
van de kaasmakerij.

Zooals U bekend zal zijn wordt de room in de modern ingerichte
boter fabrieken gepasteuriseerd om alle ongewenschte bacterieën-
vegetaties zooveel mogelijk te dooden, en een zuivere voedings-
bodem te scheppen voor bepaalde soorten melkzuurbacterieën,
waarmede te karnen room daarna wordt geent om aroma en
houdbaarheid der boter te bevorderen. Wanneer dit pasteuriseeren
behoorlijk is geschied — over de noodige temperatuur spreken we
straks — dan zullen dus alle pathogene bacterieën in de room-
karnemelk en — na pasteurisatie van de volle melk — ook in de
ondermelk zijn gedood, en is een opnieuw verhitten der afgeroomde
melk overbodig geworden.

Die boterfabrieken, welke de volle melk niet pasteuriseeren,
doch alleen voorwarmen, vóórdat ze afgeroomd zal worden, zijn
natuurlijk door dit Kon. Besl. gedwongen de afgeroomde melk
behoorlijk te verhitten, voordat deze aan veehouders-melkleveran-
ciers wordt teruggegeven. Er zijn bijna geen boterfabrieken meer
die de room niet pasteuriseeren en aanzuren, vóórdat deze wordt
gekarnd. Deze enkelingen moeten dus ook de karnemelk verhitten
tot de vereischte temperatuur. Door deze verhitting slaan echter
bij eenigszins zure karnemelk de eiwitten in vlokken neer, en blij ft,
zooals u ziet,1) alleen serum en neerslag over, een vrijwel onverkoop-
baar product.

Wanneer — zooals bij melkslijters nog wel geschiedt — volle,
zuur geworden melk wordt gekarnd, dan moet na het verwijderen
van de boter de karnemelk worden verhit.

Geheel anders is het bij de kaasmakerij. Ofschoon de bacterio-
logische onderzoekingen, welke door zuivelspecialiteiten in die
richting zijn gedaan, reeds eenige resultaten hebben opgeleverd,
is men er tot nu toe niet in geslaagd de flora van de melk geheel door
kunstmatig gekweekte reinculturen te vervangen. Uit gepasteuri-
seerde melk kan men daarom nog geen kaas maken, waarvan het
rijpingsproces normaal verloopt. Bovendien heeft het pasteuri-
seeren van melk, waaruit kaas gemaakt zou moeten worden, nog
dit tegen, dat de melk moeilijker en langzamer stremt en de wrongel
Spreker demonstreert dit.

-ocr page 251-

slapper wordt dan voor een goed product wenschelijk is, vooral bij
verhitting boven 70° C. Waarschijnlijk is de oorzaak hiervan het
neerslaan van kalkzouten uit de melk. Maar, het is hier de plaats
niet, en het is ook niet onze taak om op deze zuiveltechnische
kwestie verder in te gaan. Voor ons is op \'t oogenblik alleen het
gevolg van belang, n.1. dat
de wei, het vloeibaar gedeelte van de
melk dat na het afscheiden van de wrongel overblijft, tot nu toe
steeds „onmiddellijk na haar ontstaan" moet worden verhit tot
de vereischte temperatuur. (Veroorloof mij voor dit „verhitten tot
de vereischte temperatuur" het woord „pasteuriseeren" te blijven
gebruiken).

Laten we dus even nagaan, welke die zes soorten „inrichtingen"
zijn, waarmee de controle ons in aanraking zal brengen, en hoe de
toestand is der bijproducten, welke daar ontstaan.

I. De kaasfabrieken waar volvette kaas wordt gemaakt. De volle
melk wordt verkaasd, zonder pasteurisatie natuurlijk. De
wei
moet dus worden gepasteuriseerd.

II. De kaasfabrieken waar z.g.n. half vette kaas bereid wordt.

De volle melk wordt, na gekoeld te zijn, in groote lage vaten gezet

om op te roomcn; de ondermelk wordt dan door kranen (onderin
\'t vat) afgetapt; de onderste lagen zijn vetarm, blauwachtig, meer
naar boven komt meer witgekleurde, wat vetrijker ondermelk voor
den dag. Men laat de ondermelk doorloopen totdat men het ver-
langde vetgehalte in die ondermelk heeft. De room blijft dus deels
in het vat. Uit de ondermelk wordt kaas gemaakt; zij kan dus niet
worden verhit. De overblijvende
wei moet daarom worden gepasteu-
riseerd. De room, welke in het vat gebleven is, wordt gepasteuri-
seerd, gezuurd en gekarnd, zoodat de resteerende
(room)karnemelk
dus niet meer verhit behoeft te worden.

III. De kaasfabrieken waar magere kaas gemaakt wordt. Uit de
volle melk wordt door centrifugeeren de room afgescheiden; de
room wordt gepasteuriseerd, gezuurd en gekarnd; de
karnemelk
behoeft dus niet weer te worden verhit. De vrijwel geheel ontroomde
melk wordt verkaasd; de
wei moet dus worden gepasteuriseerd.

IV. De boter fabrieken, waar alleen boter en géén kaas gemaakt
wordt. De volle melk wordt voorgewarmd tot ^ 40° C., daarna
ontroomd. De
afgeroomde melk, welke naar de veehouders terug-
gezonden wordt, moet dus direct na het afroomen worden gepasteu-
riseerd. In fabrieken, waar de volle melk eerst wordt gepasteuri-
seerd vóór ze ontroomd wordt, behoeft dit natuurlijk niet te ge-
schieden.

-ocr page 252-

V. De melkinrichtingen, welke óók room en karnemelk wenschen
te verkoopen, of de van de straatverkoop overblijvende melk
karnen. De
ondermelk en de karnemelk moeten beide worden gepas-
teuriseerd, indien dit vooraf niet geschied is met de volle melk of
de room.

Vooral in den zomer komt het nogal eens voor dat enkele bussen
melk zuur aankomen. Deze worden in den regel zoo goed mogelijk
afgeroomd, of de zure melk in zijn geheel gekarnd. Zoowel de
zure ondermelk als de zure karnemelk moeten dan worden gepasteuri-
seerd. In beide gevallen blijft dan echter slechts een mengsel van
serum met eiwitvlokken over.

VI. De melkslijters, de kleinhandelaren in consumptiemelk.
Alleen de verkoopplaatsen van
die melkslijters behooren tot de in
het Kon. Besl. genoemde „inrichtingen", waar melk van meer dan
één veehouder wordt ontvangen, en waar de van de straatverkoop
overblijvende melk pleegt te worden verwerkt. Aangezien onder dit
„verwerken" in den regel moet worden verstaan, het karnen van
de vanzelf zuur geworden volle melk, zal het éénige bijproduct
meestal zijn:
karnemelk. De verplichting van die melkslijters, om
hun karnemelk te pasteuriseeren zal heel wat tegenstand veroor-
zaken, omdat karnemelk bij verhitting zgn. „in elkaar loopt". De
melkslijters zullen dus genoodzaakt zijn in het vervolg andere
maatregelen te nemen met de overblijvende melk, een zaak intus-
schen, waarover wij hier niet verder zullen spreken.

Dit, wat betreft de „inrichtingen, waarin melk van vee van meer
dan één eigenaar wordt verwerkt" tot boter en kaas éénerzijds,
en afgeroomde melk, karnemelk of wei anderzijds.

Het Kon. Besl. zegt niets omtrent hetgeen onder „afgeroomde
melk", „karnemelk" of „wei" moet worden verstaan. Trouwens
een omschrijving behoort ook niet in dit Kon. Besl. thuis, doch zou
wel op zijn plaats zijn geweest in art. 42 van de wet van 20 Juli
1870, achter de omschrijving van hetgeen onder „vleesch" moet wor-
den begrepen. Ik vrees, dat het ontbreken van deze omschrijving
op den duur aanleiding zal geven tot juridische spitsvondigheden,
waarvoor in de officieuze codex olimentarius de gronden wel zijn
te vinden. De codex noemt n.1. meerdere soorten afgeroomde melk,
als: centrifugemelk, taptemelk, vlotemelk en ondermelk, en wil zelfs
gekarnde aangezuurde centrifugemelk
niet als karnemelk gequali-
ficeerd zien.

Het Kon. Besl. van 16 Dec. 1915 wenscht deze uitzondering
waarschijnlijk niet, doch eenige wettelijke zekerheid hieromtrent

-ocr page 253-

is niet te vinden. Aanvulling van art. 42 van de wet van 20 Juli
1870 verdient daarom m.i. aanbeveling.

Bij de controle zal niet altijd de eenvoudige vraag „wat is er in
die bus",
voldoende zijn om den inhoud te kunnen beoordeelen.
Valsche opgaven, of zelfs weigering van inlichtingen zijn volstrekt
niet uitgesloten. Daarom moet de veearts, die met de controle
belast is,
zelfstandig kunnen beoordeelen of het aan zijn oordeel
onderworpen product
melk, dan wel afgeroomde melk, karnemelk
of wei is (of iets anders). Veroorloof mij daarom U de „diffe-
rentieel-diagnostiek" tusschen deze producten kort te schetsen.
Vooral omdat
„melk" buiten de wet valt, kunnen enkele dezer
gegevens U te pas komen.

Op het eerste gezicht kan afgeroomde melk veel op gewone melk
lijken. De kleur is echter, vooral bij machinaal afgeroomde melk,
meer wit, of beter, meer „in\'s Blaue hinein", meer doorschijnend
dan volle melk. Zelfs zgn. ,,tapte"-melk mist de geelachtige tint
van volle melk. De viscositeit van afgeroomde melk is kleiner dan
die van volle melk. In geval van twijfel kan een onderzoek naar het
Soortelijk Gewicht en naar het vetgehalte den weg wijzen. Het S.G.
van centrifuge-ondermelk ligt bij 150 C. tusschen 1.033 en 1-036,
dat van taptemelk is iets, doch weinig lager, terwijl het S.G. van
gewone melk zelden boven 1.032 komtx). Het vetgehalte van volle,
en zelfs van vervalschte melk is natuurlijk véél hooger, dan dat van
afgeroomde melk. Terwijl het vetgehalte van melk gemiddeld
3% is, is dat van centrifuge-ondermelk 0.1—0.3% en van taptemelk

0.5—1%.

Een eenvoudig microscopisch onderzoek leert, dat de kleine vet-
bolletjes bij afgeroomde melk de overhand hebben, en zeer spaar-
zaam in \'t gezichtsveld liggen. Bij volle melk zien we veel meer groote
vetbolletjes dichter bijeen.

Bekijken we karnemelk dun uitgestreken op een dekglaasje onder
de microscoop, dan zien we talrijke melkzuurbacilllen (bij niet
gepasteuriseerde karnemelk natuurlijk); de zgn. hulsels der vetbol-
letjes zijn meestal stuk en ze kleven als klompjes vormloos aaneen.

Een verwarring van karnemelk met volle melk is haast niet
mogelijk. Karnemelk is veel witter dan gewone melk of afgeroomde
melk. Door de gecoaguleerde fijnverdeelde caseïne is karnemelk
meer dik vloeibaar, blijft aan den wand van een glas hangen.
Hoogstens zou men karnemelk kunnen verwarren met zuur ge-
worden ondermelk. omdat beide bij koken zgn. „in elkaar loopen"

-ocr page 254-

door de hooge zuurgraad, die bij karnemelk in den regel tusschen
20 en 60 ligt, en bij zure ondermelk afhangt van haar ouderdom
en van nog andere factoren. Gepasteuriseerde ondermelk wordt
trouwens alleen dan spoedig zuur, als ze opzettelijk na het pas-
teuriseeren zgn. aangezuurd is. Aangezien in zuivelfabrieken steeds
veel melkzuurbacterieën zijn, zal dit
op den duur toch gebeuren.

Het S.G. kan bij afgeroomde melk wel, bij karnemelk echter niet
op de gewone wijze met den Lactodensimeter bepaald worden.
Voor \'t bepalen van \'t S.G. bij karnemelk verwijs ik naar bladz. 33
Deel I van den Codex alimentarius.

Wei is het vloeibaar gedeelte van de melk, dat overblijft na ver-
wijdering van de door het lebferment neergeslagen stoffen.

In tegenstelling met afgeroomde melk en karnemelk bevat wei
in den regel, behalve de uit de melk afkomstige, ook nog andere
bestanddeelen, welke in melk
niet zijn te vinden. Ik bedoel hier-
mede overblijfselen van ingrediënten, welke bij de kaasmakerij
zijn gebruikt, als kleursel, salpeter, boorzuur, lebferment e.d.
Naarmate de gevolgde techniek, wisselt de kleur van wei tusschen
geelgrauw en geelgroen, min of meer troebel, naarmate de zuur-
graad hooger is, of meer achtergebleven fijne paracaseïnevlokjes
daarin zweven. Wil men ten overvloede een paar reactie\'s waaraan
wei gemakkelijk (laat ik zeggen van „spoelwater") is te onder-
scheiden, dan zou ik U deze willen noemen: Met zuren geeft wei
een neerslag grootendeels bestaande uit eiwitten *). Gelijke neerslag
ontstaat bij afkoeling na koken 1). Kookt men wei met gelijke deelen
Fehlings koperproefvocht I en II, dan zien we, door het hoog ge-
halte aan melksuiker, weldra een roodbruine neerslag van CuO
ontstaan 2). Voegt men wei bij melk van ^ 35°C., dan stremt deze
laatste 3) doordat in de wei een groot gedeelte van het gebruikte
lebferment is achtergebleven. Het S.G. van wei is géén criterium,
omdat van de techniek der kaasmakerij afhangt, of veel, weinig
of géén warm water bij de te verkazen melk werd gevoegd. Boven-
dien is het watergehalte van wei afhankelijk van de manier, waarop
gepasteuriseerd wordt; geschiedt dit in een zgn. pasteur, dan komt
er weinig of geen water bij; wordt de wei echter in weikuipen door
het inleiden van stoom verwarmd, dan zal door het condenseeren
van die stoom het watergehalte toenemen naarmate daarvoor meer
stoom noodig is geweest. Met het watergehalte wisselt natuurlijk
het Soortelijk Gewicht, (en tegelijk de voedingswaarde).

1 ) Idem.

2 ) Idem.

3 ) Idem.

-ocr page 255-

Mijne Heeren. Ik heb gemeend U deze inleidende beschouwingen
niet te mogen onthouden, omdat voor den veearts, die met de con-
trole zal worden belast, op dit gebied angels en voetklemmen
kunnen liggen, die hij alleen bij behoorlijke terreinkennis zal weten
te vermijden.

En nu komen we tot de vraag: welke eischen stelt het Kon. Besl.
aan de behandeling van meergenoemde bijproducten ?

Deze eischen zijn tweeledig, want

ie. wil het Kon. Besl., dat zij worden verhit tot een zekere tem-
peratuur, en

2e. dat die verhitting (welke we gemakshalve „pasteurisatie"
zullen blijven noemen) geschiedt
onmiddellijk nadat zij zijn „ont-
staan".

De bedoeling van dit woord „onmiddelijk" is, naar ik vermoed,
om wetsontduiking tegen te gaan én om controle in de fabriek
mogelijk te maken. Behalve korten tijd na het verwerken van de
melk tot boter of kaas, mogen dus bij de controle geen niet-gepasteu-
riseerde bijproducten in de fabriek worden aangetrofen. Al te letter-
lijk mag men m.i. dit „
onmiddellijk na hun ontstaan" niet opvatten!
Want dan zou bijv. voor fabrieken, waar „half vette" of „magere"
kaas wordt gemaakt het bedrijf onmogelijk worden gemaakt.
Immers, dan zou de afgeroomde melk in die fabrieken „onmiddellijk
na haar ontstaan" moeten worden gepasteuriseerd, en dat kan niet,
want......dan zou er geen kaas meer uit kunnen worden gemaakt!

Fabrikanten van zgn. „mager-melkpoeder" zouden dan hun
bedrijf moeten staken, en het maken van „wei-boter\' zou
onmogelij k worden !

Zijn dit allemaal „bijzondere gevallen", waarin de Minister
volgens Art. III ontheffing kan verleenen ?

Of . . . moet dit woord „onmiddellijk" als een „lapsus"
worden beschouwd?

Trouwens, het eigen belang der fabrieken brengt reeds de wen-
schelijkheid mee om dit pasteuriseeren
zoo spoedig mogelijk te
doen geschieden. Want hoe langer men daarmee wacht, des te
hooger wordt,—door de ontwikkeling der melkzuurbacterieën en
het splitsen van de melksuiker in melkzuur en gassen — het zuur-
gehalte van de afvalproducten. En hoe hooger het zuurgehalte is,
des te grooter wordt de kans, dat door de voorgeschreven verhitting
de eiwitten zullen praecipiteeren en de verkoopwaarde van het
product kleiner zal worden. Aangezien door de verhitting de zuur-
graad niet noemenswaard verandert — alleen door het ontwijken
van C02 wordt zij iets lager — kan deze ons een vingerwij zing geven.

-ocr page 256-

wanneer we de vraag hebben te beantw-oorden of de pasteurisatie
spoedig na het „ontstaan" van afgeroomde melk of wei is geschied.
Doch ook slechts een vingerwijzing. Want in zuivelfabrieken is een
nieuwe infectie van de bijproducten met melkzuurbacterieën
altijd mogelijk, en zelfs waarschijnlijk. Wanneer ondermelk
en wrei na het pasteuriseeren met opzet weer worden „gezuurd",
dan hebben we aan het bepalen van den zuurgraad natuurlijk niets.
Met dit voorbehoud is het
waarschijnlijk, dat gepasteuriseerde
wei of afgeroomde melk, welke een zuurgraad hebben boven 10
of 12,
niet onmiddellijk na haar ontstaan zijn verhit tot de ver-
eischte temperatuur.

Het doel der verhitting.

Terwijl tot 12 Januari j.1. in met mond- en klauwzeer besmette
kringen het vervoer van
voor veevoeder bestemde wei, afgeroomde
melk en karnemelk was verboden, indien deze niet te voren op
minstens 8o° C. verhit geweest waren, is bij Kon. Besl. van 16 Dec.
1915 in drieërlei opzicht met dit verbod gebroken.

In de ie plaats is het facultatief karakter geheel vervallen,
en geldt dit verbod altijd en overal, behoudens bijzonder verlof
van den minister.In de 2e plaats wordt nu niet meer gevraagd:
„Zijn die producten voor veevoeder bestemd, of niet" (iets, wat m.i.
ook onzin was, want hoe zou men dat toen hebben willen contrö-
leeren?).

En in de 3e plaats wordt niet meer geëischt: verhitting tot
een vastgestelde temperatuur, doch worden bepaalde biochemische
reacties voorgeschreven als criterium voor voldoende verhitting.

Vóórdat ik deze reacties met U bespreek, en U die demonstreer,
nog enkele woorden over het doel der verhitting, en, in verband
daarmede, over de waarde dier reacties als criterium.

De vraag, met welk doel in de zuivelindustrie melk of bestand-
deelen van melk worden verhit, is tot op zekere hoogte, nu nog meer
dan vroeger, ook een veeartsenij kundig belang geworden.

Met dit verhitten kan men 4-derlei doel hebben:

ie een betere en meer volkomen splitsing van de melk in haar
bestanddeelen mogelijk te maken (het zgn. vóórwarmen voor het
centrifugeeren);

\'( Naschrift bij de correctie. In de Staatscourant van 4 Maat geeft de
Minister te kennen dat
doorloopendc ontheffingen kunnen worden gegeven aan
die fabrikanten, welke verklaren bedoelde bijproducten
nimmer als veevoeder
te zullen bezigen.

De vraag is bij mij opgekomen, op welke wetenschappelijke gronden de
Minister dan de factor „mensch" bij het verspreiden van mond- en klauwzeer
wil uitschakelen ? ?

-ocr page 257-

2e de uit de melk gewonnen producten lekkerder en duurzamer
te doen worden (het pasteuriseeren van room voor de boter-
bereiding);

3e. de duurzaamheid van melk grooter te maken (het pasteuri-
seeren van consumptiemelk) en

4e. eventueel in de melk of bijproducten aanwezige pathoge-
ne organismen te vernietigen.

Vier schijnbaar geheel verschillende redenen dus. En toch gaan
voor een groot deel de belangen van de zuivelindustrie en de vété-
rinaire belangen hand aan hand, omdat èn zuivelindustrie èn vee-
artsenijkundig staatstoezicht
beide tot doel hebben: het dooden van
ongewenschte micro-organismen. Ook in
beider belangen mag de
verhitting niet hooger gaan dan voor het beoogde doel noodig is,
éénerzijds om de melk, de room of de onderrnelk niet ongeschikt
te maken voor het verdere „verwerken", anderzijds om de bijpro-
ducten zoo weinig mogelijk hun voedingswaarde te ontnemen.

De vraag, welke het Veeartsen ij kundig Staatstoezicht had te
beantwoorden bij het ontwerpen eener zgn. „pasteurisatie-wet"
was dus tweeledig. Eenerzijds:
welke micro-organismen wenscht
men in de bijproducten der zuivelbereiding onschadelijk te maken,
en anderzijds: welke is de temperatuur-grens, die deze micro-orga-
nismen niet kunnen overleven?

Het is een publiek geheim, dat het heerschend mond- en klauwzeer
bij de Regeerirg plotseling — wat al te plotseling naar \'t mij toe-
schijnt — een eind heeft gemaakt aan het zoeken naar juiste, en
goed te contröleeren voorschriften. In Nederland zijn nooit onder-
zoekingen gepubliceerd omtrent de temp., waarbij het tongblaar-
virus in melk of bijproducten zijn infecticvermogen verliest. In
Denemarken is men tot het resultaat gekomen dat 10 minuten
verhitten tot yo°C. voldoende zou zijn. In Duitschland aan het
Kaiserl. Gesundheitsambt in Berlijn heeft men bevonden, dat bij
85° C. bijna oogenblikkelijk het virus onwerkzaam wordt. De vraag
is wel eens bij mij opgekomen, of het niet wenschelijk zou zijn
in Nederland — met de noodige voorzorgen natuurlijk — te trachten
zekere gegevens hieromtrent te krijgen?

Ofschoon het mond- en klauwzeer dus de onmiddellijke drijfveer
geweest is, zal de Regeering bij het uitvaardigen der pasteurisatie-
voorschriften toch óók wel gedacht hebben aan de
tnbercidose
en hare verspreiding door de bijproducten der zuivelbereiding.
Toen
Storch in 1898 zijn bekende controle-voorschrift bracht,
gaf de wetenschap een ander antwoord dan nu op de vraag bij welke
temp. tubercelbacillen in melk sterven. Latere onderzoekingen

-ocr page 258-

hebben geleerd dat lang niet altijd een korte verhitting tot 8o° C., of
zelfs
85°C. hiervoor voldoende is. Y. van der Sluis komt in zijn
dissertatie zelfs tot het resultaat, dat
een uur verhitten tot 8o°C.
noodig zou zijn. Ik zou te uitgebreid worden, indien ik alle onder-
zoekingen hier zou moeten releveeren. Prof.
de Jong heeft erreeds op
gewezen, dat het volgens
Storch\'s methode niet reageeren met para-
phenyleendiamine en waterstofperoxyde voor melk volstrekt geen
waarborg behoeft te zijn, wat betreft onschadelijkheid met het oog
op tuberculose. Zonder twijfel geldt hetzelfde voor de bijproducten
der zuivelbereiding. Voor de bestrijding van tuberculose heeft dit
Kon. Besl. dus slechts
betrekkelijke waarde.

De biochemische reacties als criterium.

Afgeroomde melk, karnemelk en wei moeten — voorzoover dit
nog noodig is — tot zoodanige temperatuur worden verhit, dat zij
niet blauw worden, als zij worden vermengd met waterstofsuper-
oxyd-oplossing en paraphenyleendiamine oplossing.

Op dit gebod volgt nog een verbod om die producten te vervoeren
zoolang zij voormelde reactie nog vertoonen.

De adviseur der Regeering neemt dus deze reactie als criterium,
om uit te maken of zoodanige verhitting heeft plaats gehad, dat
deze
onschadelijkheid, wat besmettingsgevaar betreft, waarborgt.

Waarop berust dit vertrouwen?

Om U dit duidelijk te maken, moet U mij veroorloven schijnbaar
van de orde af te wijken en een klein uitstapje met
U te maken op
het gebied der physiologische chemie.

Het feit, dat in het dierlijk lichaam talrijke ingewikkelde chemi-
sche processen plaats hebben, zoowel wat betreft de ontleding
van zeer samengestelde voedingsstoffen, als de voortdurende op-
bouw van, uit een chemisch oogpunt beschouwd, niet minder
gecompliceerde inhoud van cellen en lichaamsvochten, zonder dat
daarvoor — zooals in het laboratorium — energische hitte of ge-
concentreerde zuren e.d. noodig zijn, deed reeds jaren geleden
bij de physiologen het vermoeden ontstaan, dat bij dit steeds en
overal herhaalde oxydeeren en reduceeren bijzondere stoffen moes-
ten meewerken, onder wier invloed
dergelijke omzettingen mogelijk
konden worden.

Omtrent den aard en den bouw van deze stoffen heeft men
langen tijd geheel in het duister getast. Niettegenstaande deze stof-
fen, die we ,,fermenten" of juister „enzymen" noemen, lange jaren
het onderwerp zijn geweest — en nog zijn — van velerlei onder-
zoekingen, is men met de kennis van hun scheikundige samen-

-ocr page 259-

stelling nog niet zoo heel veel verder gekomen. De meening, dat
enzymen nucleo-albuminen zijn, berust nog grootendeels op hypo-
thesen. De talrijke studieën zijn echter niet geheel tevergeefs ge-
weest. Ze hebben ons talrijke
soorten enzymen leeren kennen,
soorten, die men echter alleen weet te onderscheiden door de
eigen-
schappen,
die zij ten opzichte van andere stoffen vertoonen, en
door hun meerdere of mindere
resistentie tegen verhitting. We weten
nu, dat enzymen kunnen opbouwen en afbreken; dat zij overigens
langzaam verloopende chemische processen in hooge mate kunnen
versnellen, zonder zelf verloren te gaan. We weten nu ook, dat
bepaalde enzymen niet alleen in het dierlijk, doch ook in het
plantaardig organisme worden gevormd, ook door bacteriën kun-
nen worden geproduceerd.

Al kan men alles nog niet verklaren, toch kan men met vrij groote
zekerheid zeggen, dat enzymen bij de stofwisseling in de cel,
bij het afwisselend oxydeeren en reduceeren, een gewichtige rol
spelen. Zij zijn in het dierlijk lichaam overal te vinden, zoowel in
het bloed als in de weefsels. Wanneer we een wond, waar die ook is,
met H202-oplossing overgieten, dan zien we, dat de wond spoedig
met schuim is bedekt. De gasbelletjes bestaan uit zuurstof, welke
door de werking van bepaalde enzymen uit de
H202 vrij wordt
gemaakt. Geen wonder dus, dat dikwijls enzymen het lichaam met
se- en excreta verlaten.

Aangezien de melk niet alleen een excreet maar ook een secreet
is van de klierccl, behoeft het ons niet te verwonderen
dat ook de
melk verschillende enzymen bevat.

Ik zeg „verschillende" enzymen, en daarmee bedoel ik „ver-
schillend", naarmate hun
eigenschappen. Waarom en hoe men van
deze verschillen gebruik heeft weten te maken, om te kunnen
constateeren tot welke temperatuur melk of melkproducten
ver-
hit
geweest zijn, zal U blijken, wanneer ik U — in :t kort — enkele
melkenzymen opnoem met de eigenschappen welke hen eigen zijn.
Aangezien dit voor ons doel, het beoordeelen van wei, afgeroomde
melk en karnemelk, van belang is, zal ik U daarbij mededeelen
wat er geschiedt met die enzymen bij het afroomen, het karnen
en het verkazen van melk. Uit laatstbedoelde gegevens kan U
dan blijken, welke voor ons belangrijke enzymen in de bijproducten
der zuivelbereiding achterblijven, en welke niet, en
waarom het
eene enzym voor ons doel geschikt is, en we het andere daarvoor
niet kunnen gebruiken.

Wanneer we een gistingsbuisje vullen met een mengsel van rauwe
melk en i a 2% H202-oplossing in de verhouding 2 : i, dan zien

-ocr page 260-

we1) na eenigen tijd gasbelletjes in het gesloten been opstijgen.
Het gas, dat zich boven in het gistingsbuisje verzamelt is zuurstof.
Ge ziet2) dat het de verbranding onderhoudt. Het enzym in de
melk, wat H202 ontleedt in H,0 O heet
katalasc.

Wanneer we die melk eerst -J- uur op 6o° C. verhitten, daarna
alkoelen, en de proef herhalen, dan zien we dat veel minder O
wordt gevormd. Doen we hetzelfde met melk, welke vooraf tot 65°.
of 70°. C verhit is geweest, dan merken we op, dat er in \'t geheel geen
O meer vrij komt; de katalase is vernietigd. Bewaren we deze ver-
hitte melk eenige dagen in een open flesch, en we herhalen de proef
nog eens, dan zien we in den regel dat opnieuw O-vorming plaats
heeft: er is nieuwe katalase gevormd door ontwikkeling van be-
paalde bacterieën. Bij het centrifugeeren en bij het afroomen
van melk gaat het grootste gedeelte der katalase in de room over.
De afgeroomde melk bevat,
zoolang ze versch is (en afkomstig is
van normale melk), weinig katalase3). Wanneer ze wat oud gewor-
den is, kan het gehalte aan katalase, ook in gepasteuriseerde onder-
melk, door bacteriën-ontwikkeling weer sterk toenemen4). Bij
het stremmen van de melk bij de kaasmakerij, slaat de katalase
met de para-caseïne, de wrongel, neer. De
wei bevat dus zoolang
ze versch is, géén katalase4). In oude, ook in gepasteuriseerde wei
dus, kan echter door bacterieën-ontwikkeling katalase gevormd
worden5). In boterfabrieken wordt bij het pasteuriseeren van de
room de katalase gedood. In versche room-karnemelk is dan geen
katalase te vinden, daar melkzuur-bacterieën geen katalase vor-
men6). In oude karnemelk om de zooeven genoemde reden dikwijls
wel7).

Uit deze gegevens kan U blijken, dat de katalaseproef wèl ge-
schikt is om te beoordeelen of melk, afgeroomde melk en karne-
melk verhit zijn geweest tot ^ 70° C., mits ze nog in verschen staat
verkeeren. Doch dat de katalase-bepaling
niet geschikt is om bij
laatstgenoemde producten te constateeren, of zij tot hoogere,
laat ik zeggen tot 8o° C., verhit geweest zijn.

Wanneer we in een reageerbuisje 10 c.M3. rauwe melk vermengen
met 0.5 c.M3. van-een reagens, dat bestaat uit 5 c.M3. eener 40%

1 Spreker demonstreert dit.

2 2) Idem.

3 ) Idem.

4 ) Idem.

5 B) Idem.

6 ) Idem.

7 ) Idem.

-ocr page 261-

oplossing van Formaldehyd 5 c.M1. verzadigde oplossing van
methyleenblauw in geconcentreerde alcohol -f- 190 aqua, en we
zetten dit reageerbuisje in een warmwaterbad van 450 C., dan zien
we dat binnen 10 minuten de blauwe kleur verdwijnt, en het meng-
sel weer wit wordt. Het blauwe methyleen is door een enzym in de
melk, dat we
reductase noemen, gereduceerd tot een kleurlooze
leucobase1).

Verhitten we die melk eerst tot boven 68° C., dan gebeurt dit
niet: de reductase is door de verhitting vernietigd2). Laten we deze
verhitte melk eenige dagen open staan, en herhalen we de proef,
dan kan het gebeuren, dat methyleenblauw weer wordt ontkleurd:
door bacterieën is in dat geval nieuwe reductase in de melk ge-
vormd.3)

Terwijl bij het ontroomen met de centrifuge bijna alle reductase
met de room wordt verwijderd, blijft bij taptemelk een gedeelte
der reductase achter. Karnemelk bevat steeds veel reductase.
Versche wei daarentegen
niet. Behoorlijk gepasteuriseerde afge-
roomde melk mag, zoolang ze versch is, dus geen reductase bevatten.
Zoowel in afgeroomde melk als in wei kan echter door ontwikke-
ling van bepaalde bacterieën reductase gevormd worden2).

Verschillende redenen, welke de reductaseproef dus wel bruik-
baar maken om te beoordeelen of het reeds lang geleden is, dat
laatstgenoemde twee producten zijn gepasteuriseerd, echter
niet
om een verhitting van ± 8o° C. te constateeren, en voor het be-
oordeelen van karnemelk heelemaal niet.

En zoo zou ik U nog meer melk-enzymen kunnen noemen, welke
we voor ons doel
niet kunnen gebruiken, ofschoon ze ons op andere
wijze toch van dienst kunnen zijn.

Welke eigenschappen moet dan een melk-enzym hebben, om ge-
schikt te zijn zoowel voor afgeroomde melk, voor karnemelk als voor
wei, door zijn aanwezigheid te verraden, dat die producten niet verhit
geweest zijn tot een temperatuur, welke onschadelijkheid wat besmet-
tingsgevaar betreft, waarborgt?

Een dergelijk enzym moet:

a. niet uit de melk verdwijnen door afrooming;

b. niet uit de melk worden gepraecipiteerd bij de kaasmakerij:

c. niet in de boter achterblijven bij het karnen;

d. niet kunnen worden geproduceerd door bacterieën; en

1 ) Idem.

2 Idem.

-ocr page 262-

c. vernietigd worden bij een temperatuur, welke zoo weinig
mogelijk ligt
boven de temperatuur waarbij ook de meest voor-
komende pathogene micro-organismen worden gedood.

Wat dus de vier eerste eischen betreft hebben we noodig een
enzym, dat in de melk
in opgclosten vorm voorkomt. Zulk een enzym
bevat de melk in de
peroxydase (als we althans de dialyseerbaarheid
van dit enzym buiten beschouwing willen laten). De naam „per-
oxydase" dankt dit enzym aan zijn eigenschap om in tegenwoordig-
heid van peroxyden oxvdatie\'s als \'t ware explosief te bevorderen
door de O uit die peroxyden in statu nascendi over te brengen op
eventueel aanwezige gemakkelijk oxydeerbare stoffen. Voegt men
dus bij melk, afgeroomde melk, karnemelk of wei bv. barium-
peroxyde of waterstof-peroxyde, en daarna een stof, welke door
oxydatie opvallend van kleur verandert, dan kunnen we aan het
ontstaan of uitblijven van die kleur-verandering het al of niet-
aanwezig zijn van het enzym „peroxydase" beoordeelen. Derge-
lijke, gemakkelijk oxydeerbare, en daardoor opvallend van kleur
veranderende stoffen, vinden we in verschillende meerwaardige
phenolen en meerwaardige amid-verbindingen.

Ik zal U niet vermoeien door U de namen van al die reagentia
op te noemen. Wie hier meer van weten wil herleze in deel
29 van
\'t Tijdschrift voor Veeartsenij ktmde (bladz.
49) de thans weer
actueel geworden litteratuurstudie van
Kroon, en de critische
beschouwingen over de SxoRCHsche reactie van
De Jong en De
Graaf
in deel 33 op bldz. 553. Ik zal U dit echter met een drietal
reactie\'s illustreeren1) met melk, afgeroomde melk en karnemelk.

Het zal U thans duidelijk zijn, dat melk,afgeroomde melk en karne-
melk die kleurveranderingen
niet zullen vertoonen, wanneer ze
zijn verhit geweest tot een zoodanige temperatuur, dat het enzym,
de peroxydase, is vernietigd2). Op die temperatuur kom ik strak?
nog even terug.

Het Kon. Besl. van 16 Dec. 1915 eischt het gebruik van één
bepaald reagens, de
para-phenyleendiamine, meer bekend onder den
naam „
Storch\'s reagens", omdat op voorstel van Storchreeds in
1898 de Deensche wetgever het gebruik van dit reagens voorschreef,
om ten behoeve van de Tuberculose-wet de pasteurisatie van melk
en haar bijproducten te controleeren.

Niet verhitte melk, afgeroomde melk en karnemelk worden,
indien ze gemengd worden met een oplossing van H202 en een op-

1 \') Spreker toont de vergadering de reactie-s van deze resp. niet- èn wel
verhitte producten met Guajacol-, Pyrocatechine- en Paraphenyleendiamine en
h202-oplossing.

2 ) Spreker demonstreert dit.

-ocr page 263-

lossing van paraphenyleendiamine, zooals U ziet, binnen eenige
secunden
indigo-blauw.

Tot mijn groote verbazing wil dit Kon. Besl. dezelfde kleur-
reactie ook bij
wei te voorschijn roepen. De wei stoort zich echter
niet aan Kon. Besluiten, doch wordt met H202 en paraphenyleen-
diamine-oplossing, zooals U hier ziet1), niet blauw, doch
roodbruin,
of hoogstens violeV. Dit komt doordat de roodbruine indophenol,
welke door oxydatie van de paraphenyleendiamine ontstaat,
in de wei geen witte caseïne meer vindt, waarmee indophenol
een blauwe kleur-reactie doet ontstaan. Voegt men bij deze violette
wei dan ook wat
gekookte melk (die dus geen peroxydase meer
bevat) dan komt de blauwe kleur, welke we zooeven bij melk en
afgeroomde melk zagen, direct te voorschijn. Verricht men dezelfde
reactie met sterk verhitte wei, dan blijft, zooals U bij deze proef
blijken zal2) de verkleuring, die U zooeven zag, uit.

Deze leelijke fout in meergenoemd Kon. Besl. heeft een even
leelijk gevolg: zoolang dit niet is gewijzigd kan geen enkel proces-
verbaal met vrucht worden opgemaakt tegen zuivelfabrikanten,
welke hun wei zonder pasteurisatie afleveren! En aangezien juist
het voornaamste doel is, het verkoopen van niet-gepasteuriseerde
wei te beletten — karnemelk en afgeroomde melk worden immers
met een technisch doel veelal toch reeds gepasteuriseerd — zal
daardoor met het Kon. Besl. niet worden bereikt, wat men daarmee
heeft bedoeld.

Een leemte in het Kon. Besl. is m.i. ook het ontbreken van het
verlof, om
karnemelk vóór het verrichten der reactie te mogen neu-
traliseeren (met carbonas-kalicusoplossing of desnoods met kalk-
water). Doet men dit niet, dan is dikwijls de reactie onduidelijk;
na het neutraliseeren komt de blauwe kleur, zooals U ziet3) véél
beter voor den dag.

De zucht naar „beknoptheid" heeft den steller van het Kon.
Besl. m.i. wat al te veel te pakken gehad! Uit het volgende zal
U dit nog méér blijken. Het Kon. Besl. eischt het
mengen van het
te onderzoeken product met waterstofsuperoxyd-oplossing en
paraphenyleendiamine-oplossing. Aangezien het
mengen ook met
deze laatste oplossing wordt voorgeschreven,magb.v.deringmethode
van
Rullmann niet worden toegepast. (Rullmann schudt de melk
n.1. met
3% H202 oplossing en droppelt dan de Para-oplossing
er boven op, waardoor een blauwe ring op de grens kan ontstaan)4)

1 *) Spreker demonstreert dit.

2 ) Idem.

3 ) Spreker toont de vergadering deze reactie-verschillen.

4 ) Spreker demonstreert dit.

xliii u

-ocr page 264-

De reagentia moeten volgens het Kon. Besl. worden gebruikt
in oplossing. Waarin de H202 en de Para-phenyleendiamine
moeten opgelost worden zegt het Kon. Besl. niet, en evenmin
iets omtrent de concentratie of de te gebruiken hoeveelheden.
Het laat dus den onderzoeker overigens vrij, wat de te kiezen
methode betreft. Duidelijk is echter niet of men ook gebruiken mag
de
zoutzure oplossing, dus de zoutzure-paraphenyleendiamine,
een veel houdbaarder reagens dan de moeilijk zuiver te krijgen en
te houden zuivere para-phenyleendiamine. De Codex alimentarius
beveelt daarom het zoutzure zout aan. — En eveneens is het twijfel-
achtig of bij de water^tofsuperoxyd-oplossing iets zwavelzuur
mag gevoegd worden, om de houdbaarheid daarvan te verhoogen,
wat wenschelijk is.

Storch geeft voor het bereiden der reagentia de volgende voor-
schriften:

1. Een 10% H202-oplossing wordt verdund met het vijfvoudig
volume water, dat per Liter
1 c.M3. geconcentreerd zwavelzuur
bevat. Zij wordt bewaard in een bruin fleschje.

2. Paraphenyleendiamine wordt eerst in een vijftigvoudige
hoeveelheid kokend gedistilleerd water opgelost, door papier ge-
f\'ltreerd, en in een bruin druppelfleschje bewaard.

Koning beveelt het gebruik aan van 1% waterige H202-oplossing
en 1% Paraphenyleendiamine-oplossing.
De Codex alimentarius
schrijft voor: H202-oplossing en 2% Paraphen-oplossing.

Met alle drie recepten zijn goede reactie\'s bij gewone kamer-
temperatuur te krijgen,
mits de oplossingen (vooral die van para-
phenyleendiamine)
niet te oud zijn. Een d: 36 uur oude oplossing
van dit reagens kleurt rauwe melk en ondermelk seeds dadelijk
blauw, óók zonder toevoeging van H202-solutie. In elk g?Y<l! mag
de oplossing niet ouder zijn dan
14 dagen (als ze in bruin glas be-
waard is); oudere is vaak onbruikbaar.

Het Kon. Besl. zegt niets hieromtrent. Ik acht een bijvoeging
van een bepaling omtrent den „ouderdom" der oplossingen nood-
zakelijk. Wil men dit niet, dan zou aan de reagentia den eisch kun-
nen worden gesteld dat, zij rauwe melk binnen enkele secunden
duidelijk blauw moeten kleuren.

Wat de hoeveelheid van de reagentia betreft, welke men moet toe-
voegen aan
10 c.M3. der te onderzoeken producten, hiervoor geeft
Storch aan: 1 druppel H202-opl. en 2 druppels Paraphen.-opl.;
Koning i of 2 druppels van elk en de Codex 8 druppels H202-opl.
en
4 druppels Storchs-reagens. Verschillend dus in verband met de

-ocr page 265-

concentratie. Héél nauwkeurig komt dit er, naar mijn ervaring,
niet op aan. Het beste is niet te veel bij te voegen.

Steeds moet de te onderzoeken afgeroomde melk, karnemelk
of wei éérst worden gemengd met de H202-opl.; pas daarna wordt de
paraphenyleendiamine-opl. bijgevoegd en even omgeschud.

De reagentia moeten dus vooraf worden gecontroleerd op rauwe
melk.

En nu ten slotte nog de vraag waar eigenlijk alles om draait:
„welke verhitting van de bijproducten zullen nu de zuivel-
fabrieken moeten toepassen, om te zorgen dat bij controle de kleur-
reactie uitblijft?

In een schrijven, door de Commissarissen der Koningin namens
den Minister aan de Burgemeesters gericht, ten einde belangheb-
benden in kennis te stellen van hetgeen het Kon. Besl. van 16 Dec.
19x5 van hen eischt, wordt, — dus van
officiëele zijde —hieromtrent
gezegd:

„dat men geen gevaar zal loopen, in strijd met het onder art.
„II, bedoelde verbod te handelen indien men zorg draagt geene
„andere dan gekookte of
tot een temperatuur van tenminste 85° C.
„verhitte
afgeroomde melk, karnemelk of wei te vervoeren".

Schijnbaar is de vraag hiermee beantwoord. Ik zeg schijnbaar.
Want hetgeen in dit officieel rondschrijven wordt gezegd is m.i.
niet juistl Afgeroomde melk kan n.1., óók indien zij eenige oogen-
blikken snel tot 85° C. verhit is geweest,
na -J- uur of 1 uur nog een
heel duidelijke blauwe reactie geven. Met karnemelk, afkomstig
van wat snel tot 85° C. verhitte room, is dit precies zoo. En even-
eens met karnemelk van aangezuurde of zuur geworden volle melk,
welke vooraf niet gepasteuriseerd was. (Prof.
de Jong heeft —
blijkens zijn zooeven genoemd artikel — hetzelfde opgemerkt
ten opzichte van gewone melk. Hij zag bij snel tot 86° C. verhitte
melk na ro minuten de blauwe kleur reeds komen). Dit
snel ver-
hitten gedurende enkele oogenblikken komt in de practijk voor,
n.1. in fabrieken, welke de ondermelk door zgn. pasteurs laten
passeeren! Dergelijke ondermelk of karnemelk reageert
niet binnen
| minuut, één of hoogstens 2 minuten, doch wèl na £ uur of langer!

Hierdoor komt een groot gebrek in de regeeringsvoorschriften
voor den dag, nl. dat hierin niet wordt gezegd
binnen welken tijd
dat blauw worden niet mag optreden!

Dit is van belang, niet alleen voor een billijke beoordeeling
van het product van den zuivelfabrikant, die een korte verhitting
van 85°. in pasteurs toepast, doch óók voor het beoordeelen van de
bijproducten welke
langer en tijd op eenigszins lagere temperaturen

-ocr page 266-

zijn verhit geworden. Het al of niet optreden der reactie hangt n.L
niet alleen af van den bereikten verhittingsgraad, maar óók van
den duur, en zelfs van de wijze, waarop de verhitting is geschied.
Het gewone procédé, waarbij room één minuut tot 8o° C. wordt
verhit, geeft na het karnen karnemelk welke reeds binnen een
kwartier blauw reageert. Hetzelfde geschiedt met op die wijze ver-
hitte ondermelk. Ook is dit het geval na verhitting gedurende \\ uur
tot 75° C., hoewel minder duidelijk, en na wat langeren waarnemings
tijd. Hoe moet men dit totaal ontbreken van een ,,waarnemingstijd"
in het Kon. Besl. opvatten? Moet de contróleerende veearts zoo-
lang naar de reageerbuisjes blijven staren om te zien of de inhoud

niet blauw wil worden........totdat het hem groen en geel voor

de oogen wordt? Of gaat het regeeringsvoorschrift van de ver-
onderstelling uit, dat een goed ambtenaar zijn waarnemingstijd
wel zal weten te bepalen? Voor de ambtenaren heel vereerend.
Maar, zal verschil in opvatting hieromtrent niet spoedig aanleiding
geven tot gegronde klachten van zuivelfabrikanten, welke, of-
schoon ze volgens hetzelfde procédé pasteuriseeren, verschillend
zullen worden beoordeeld, c.q. al of niet veroordeeld, naarmate de
verschillende opvattingen van de contróleerende ambtenaren
omtrent die waarnemingstijd? En zal dit ontbreken van
elk voor-
schrift hieromtrent de deur niet wijd openzetten van ,,juristerij",
zoo niet, ten slotte aanleiding geven tot „niet strafbaar" ver-
klaren van
alle overtredingen? De tijd zal het leeren. En boven-
dien is het m. i. door dit totaal ontbreken van alle gegevens
omtrent waarnemingstijd, voor de zuivelfabrikanten
niet mogelijk
een antwoord te vinden op de vraag, tot welke temperatuur
zij de volle melk, de room of de nevenproducten zullen moeten
verhitten, om te zorgen, dat bij de controle de kleurreactie
uitblijft.

Bij een eventueele herziening van het Kon. Besl. moet m. i.
in de éérste plaats gedacht worden aan het bepalen van een
korte waarnemingstijd. Naar mijn bescheiden meening is aan-
vulling in dezen zin méér dan gewenscht!

Mijne Heeren! Ge zult het wel met mij eens zijn dat er aan de
zgn. pasteurisatie-voorschriften héél wat ontbreekt, dat verbetering
behoeft. Men beschouwe hetgeen ik daaromtrent heb gezegd echter
niet als een „willen afbreken". Ik weet heel goed, dat „opbouwen"
veel moeilijker is, en dat het ook verre van gemakkelijk zal zijn
om alleszins juiste voorschriften voor de bij de controle te volgen
methode te geven. De groote belangen, zoowel voor de gezondheid

-ocr page 267-

van den veestapel als voor de zuivelindustrie, welke aan een juiste
redactie zijn verbonden, wettigen echter mijn wensch, dat de Re-
geering ons spoedig met een verbeterde editie zal weten te ver-
blijden. Misschien dat de opmerkingen, welke ik hier heb
gemaakt daartoe iets kunnen bijdragen.

Schoonhoven, 15 Februari 1916.

Het onderzoek aan de longe,

DOOK

D. J. KOK,
med. veterin. cand. te Utrecht.

In N°. 21 van het 42e deel van dit tijdschrift noemt Dr. J. Roos
vijf groote bezwaren, verbonden aan het longeeren in de praktijk.
Mij uitsluitend op een zuiver technisch standpunt willende plaatsen,
heb ik den indruk gekregen dat de veterinairen het longeeren in
de praktijk vaak ongemakkelijk noemen omdat de meesten het
niet
kunnen, zelfs geheel niet weten hoe gelongeerd moet worden.

Hierbij komt nog dat veel veterinairen der laatste jaren totaal
onwetend zijn inzake omgang met paarden, vooral jonge paarden 1).
Aan de medische kennis van den veterinair doet het natuurlijk
niets af, of deze al of niet op de hoogte is van zuiver technische
kennis in zake den omgang met, en beoordeeling der gebruiks-
waarde van paarden. Toegegeven zal echter moeten worden dat
vakmenschen den veterinair maar al te dikwijls het meest buiten
zijn eigenlijk vak beoordeelen, zij het dan ook bevooroordeeld.

Van de vijf opgenoemde bezwaren blijft alleen het onder sub I
genoemde onaanvechtbaar.

2. Het personeel.

Waarschijnlijk bedoelt Dr. Roos ongeschiktheid van het beschik-
bare personeel en een onvoldoend aantal menschen.

Zelden zal men veel hulp noodig hebben, overigens zal een meer
of mindere geschooldheid van personeel er weinig toe doen, mits
de bevelen van dengeen die longeert, strikt opgevolgd worden.

*) verg. o. a. mijn artikel „Misplaatste nonchalance" Veterin. Stud. Maand-
blad Febr. 1915 No. 6.

-ocr page 268-

Zoo mogelijk longeere de veterinair zelf.

Sub 3 en 4 wil ik tegelijk bespreken, aangezien de hier bedoelde
bezwaren in elkaar overgaan. Men heeft bijvoorbeeld een vol-
doende ruimte en slechts één man hulp.

Afgerichte rijpaarden longeert men altijd gemakkelijk, zoo niet
onbetuigde jonge paarden, tuigpaarden en werkpaarden (koud-
bloed). Aangezien de meeste paarden niet weten wat er van hen
geeischt wordt, waar dikwijls geen rekening mede gehouden wordt,
worden deze dieren als lastig, kwaadaardig en onwillig beschouwd
waar vaak het tegendeel het geval is. Een geforceerde beweging
aan de longe treft meestal doel.

Van het onderzoek der ademhalingsorganen hangt te veel af,
om het niet serieus te verrichten. Men zorgt dan eerstens voor een
geschikt harnachement, dit is te bekend om er een beschrijving
van te geven. Men completeert het echter met een singel en twee
bijteugels (desnoods van touw). Men legt het dier een trens aan en
doet het daarna de cavegon aan J).

De bijteugels worden aan de trens bevestigd en gelijkmatig
aangehaald en aan den singel bevestigd. Men zet het paard niet
,,bij", het mag niet in de vrije beweging van hoofd en halstrekken
belemmerd worden. De helper of degene die zelf de longe ter hand
zal nemen, brengt het paard binnen en houdt daarbij niet zooals ik
het vaak zag, de zweep of chambrière in de hoogte, of wel komt met
in de hoogte gehouden zweep op het dier af. Zelfs zag ik eenige
malen dat met de zweep in de hand veranderingen aan cave9on
aangebracht werden. Menhoude de zweep altijd achter zich, zoodat
het paard hem niet ziet, en wel met den slag naar den grond.

De helper laat nu het paard (aan het hoofd houdend) eenige
malen rondstappen op de groote volte (cirkel) en begint op den
linkerhand (d.w.z. het paard heeft een vooruitgaande beweging
naar links). Het dier merkt dan wel wat van he:n geeischt wordt.

De helper plaatst zich nu aan de rechter zijde van de longe
en blijft
achter de longe en achter de zweep.

Met tongslag en zacht „drijven" met zweep of chambriere (niet
slaan!) en het woord
dr-a-ven uitsprekende, brengt men het paard
in korten draf, het tempo systematisch door aandrijven versnellende.
Men slaat zoo min mogelijk, liefst
nooit, men moet al veel ervaring
en kijk hebben inzake paardenomgang om op het juiste en goede
moment
verdiend een dier te straffen. Men gebruike de zweep als
hulpmiddel en misbruike deze niet in den vorm van dwangmiddel.

De methode, die ik vaak toe zag passen waarbij een man het paard

-ocr page 269-

naholt, is ten eenemale af te keuren; dit maakt op een vakman een
alleronaangenaamsten indruk. Blijft het paard niet op de volte,
dan komt het öf te veel naar binnen, öf het loopt de volte uit,
maakt deze als het ware te groot en gooit zijn achterhand er buiten.
Om dit tegen te gaan maakt men gebruik van de hulpteugels.
Komt het paard te veel naar binnen, dan verkort men de buiten
hulpteugel, in het tegenovergestelde geval de binnenhulpteugel.

Men herhaalt nog een paar maal het rondleiden in stap

Heeft men het dier weer in draf, dan laat men het door aandrijven
het tempo zoo snel maken, dat het genoodzaakt is zich in galop
te werpen om in evenwicht te kunnen blijven. (Het dier loopt immers
met gebogen wervelkolom). Door drijven houdt men het in galop.

Door het roepen van „stappen" (woorden in denzelfden toon
roepen bevordert het begrijpelijk worden der eischen) laat men het
paard na den draf in stap overgaan (
niet pareeren of door ruw ruk-
ken het dier tot stilstand brengen). Men maakt de bijteugels lo<.
en herhaalt de galoptour. Men werpt, de zweep op den grond en
haalt de longe langzaam naar zich toe, de longe wordt nu aan den
rechter ring van de cave9on-neusriem bevestigd en men herhaalt
bovenbeschreven wijze van longeeren, op den rechterhand. Het
eene paard is natuurlijk bevattelijker dan het andere, ook tempera-
ment en leeftijd hebben veel invloed. Men gaat vervolgens zoonoo-
dig over tot een „geforceerde beweging". Meestal is dit niet noodig.
Dit forceeren mag niet bestaan in veel slaan, doch eenvoudig in
een langere galop reprise.

Bij het longeeren moet men geduldig en kalm zijn, en nooit
vergeten de paarden toe te spreken. Overdadig zweeten na de oefe-
ning treedt dan niet zoo vaak op, want het „overdadige" is meest
een gevolg van „angst" door zweepmisbruik bij onkundig longeeren,
terwijl de snelle, meest overkruiste galop (kansop vangen en vallen)
een gevolg is van de pogingen van het dier om te ontloopen aan
de pijn door de zweepslagen veroorzaakt.

In mul zand zal men eerder zijn doel bereiken dan op een vrij
harden bodem.

Ik moet toegeven dat een oordeelkundig longeeren tijd eischt.
Welnu, men doe het dan zooals het behoort, anders kan met het
veel beter laten. Jonge paarden kan men door onoordeelkundig
longeeren voor maanden bederven.

Longeeren gaat niet in een vloek en een zucht als de dieren het
niet kennen. Het tijdroovende van de methode zou voor den practi-
seerenden dierenarts een bezwaar kunnen zijn, maar de
bezwaren
die Dr. Roos opnoemde, hebben met tijd niets uit te staan

-ocr page 270-

Om op adem te onderzoeken in de praktijk, kan men dikwijls
volstaan met het onderzoek van het paard in zijn gebruik.

Een rijpaard onder den man, etc. koudbloeds in galop te houden
(een
gang waartoe de bouw en het doel van het dier zich niet leent)
is lastig, maar het gaat vooral met
geduld en zachtheid.

De Engelsche Methode door den Heer Roos genoemd, staat uit-
voerig beschreven in „The Art of Taming Horses by
J. S. Rorey
(London G. Routledge & Co. 18851)).

Rorey bracht de methode mede uit Ohio in Amerika, en bij het
demonstreeren in Engeland verklaarden oude vakmenschen ze
al
25 jaar geleden in rondtrekkende circussen toegepast gezien te
hebben. De methode heeft misschien meer tegenstanders dan
voorstanders; mij zijn ervaren paardenmenschen bekend, die de
methode hebben zien toepassen en bezwaar zouden maken hun
dieren op deze wijze op adem te laten onderzoeken. Ofschoon ik
zelf twee ongelukken heb zien gebeuren, acht ik mij toch incompe-
tent om een oordeel uit te spreken, omdat ik te weinig paarden met
deze methode heb zien onderzoeken.

Rorey\'s methode wordt ook door de bewerker van zijn boekje
niet toegejuicht.

Gevensterd Gipsverband,

door

A. F. MULLER.

Een gevensterd gipsverband goed aan te leggen is niet ge-
makkelijk, en dat de techniek er van bezwaren ondervindt, wordt
bevestigd door het feit, dat men telkens in de literatuur wijzigingen
in de bestaande methoden vindt aangegeven. Vroeger deed ik
het aldus. Een dun plankje of stuk carton iets grooter dan de wond
wordt in het centrum met een spijker doorstoken en met de punt
naar boven op de wond gelegd. Het gipsverband wordt aangelegd
en wanneer dit gereed is, steekt de spijker door het verband en
wijst ons de plaats aan, waar zich de wond bevindt. Voor dus
het gips hard is wordt een stuk ter grootte van het carton
of plankje uitgesneden en het venster in het verband is gemaakt.
Een dergelijk gevensterd gipsverband is geen ideaal verband.

!) Hiervan bestaat een Duitsche vertaling.

-ocr page 271-

Het gips aan de randen van het venster korrelt af, de verschillende
lagen van het verband worden met wondsecreta doordrenkt, en
binnen korten tijd heeft het geheel een vies en onsmakelijk aanzien.

In een der buitenlandsche geneeskundige Tijdschriften werd
onlangs een andere wijze van aanleggen aangegeven, welke ik
reeds eenmaal met succes toepaste. De wond wordt bedekt met een
stuk Bilroth-batist en daarop wordt een spanen doos geplaatst.
Het gipsverband wordt om de doos heen aangelegd. Is het verband
gereed, dan wordt de doos weggenomen, het batist wordt open-
geknipt en de stukken om den rand van het venster geslagen en
met een paar stroken leukoplast of een gipswindsel op het verband
vastgemaakt. Wij verkrijgen nu een venster met gladde randen,
welke niet afbrokkelen en geen wondsecreta doorlaten.

Ik voor mij heb deze methode nog aangevuld door vóór het
aanleggen van het verband een steriele oplossing van novocain-
suprarenine tusschen de breukstukken in te spuiten; dit is aangenaam
voor den patiënt, maar niet minder voor den operateur, die daar-
door rustiger en zekerder kan werken.

Lisse, December 1915.

Rapport inzake het onderzoek naar den werkkring van hulp-
keurmeesters en veeopzichters.

Door het hoofdbestuur is de volgende vragenlijst aan de leden
der Maatschappij verzonden:

ie. Zijn er in Uwe omgeving werkzaam:

a. hulpkeurmeesters?

b. veeopzichters?

2e. Werken de hulpkeurmeesters in rijks- of in gemeentedienst?

3e. Treden hulpkeurmeesters zelfstandig op in gemeentedienst?

4e. Indien ze niet zelfstandig optreden, hoe is dan hunne
ambtelijke verhouding in gemeentedienst tot den veearts en hoe
is hun beider ambtelijke verhouding ten opzichte van de gemeente?

5e. Worden den veeopzichters in rijksdienst zelfstandig werk-
zaamheden opgedragen in strijd met art. 2 der wet van 20 Juli 1870,
Stsbl. N°. 131, ten opzichte van onderzoek van vee op markten,
stalinspectie, ziekteonderzoek? Worden ze belast met het ver-

-ocr page 272-

zamelen van ziektestoffen, met entingen; doen zij uitspraak in
zake herstel van besmettelijke veeziekten?

6e. Zijn uwe werkzaamheden ten behoeve van de vleesch-
keuring en het v.a.k. staatstoezicht door het optreden van hulp-
keurmeesters en veeopzichters sterk verminderd?

7e. Worden die werkzaamheden door U gewenscht en zijt ge
in staat ze met bekwamen spoed uit te voeren?

8e. Welke werkzaamheden acht gij voor hulpkeurmeesters
en veeopzichters niet gepast en niet gewenscht, in verband met hunne
opleiding en met de belangen van het algemeen en van den
veeartsenijkundigen stand?

ge. Zijn u gevallen bekend, waarin door hulpkeurmeesters en
veeopzichters is opgetreden in strijd met de belangen van het
algemeen, van den v.a.k. stand en de bevoegdheden die ge hun,
in verband met hunne opleiding, toekent?

10. Hebt ge in deze aangelegenheid nog een en ander op te
merken, hetgeen niet onder de vorige vragen kan worden inbe-
grepen?

11e. Kunt gij middelen aanwijzen die aan vermeende, onge-
wenschte toestanden een einde kunnen maken?

Van 113 leden der maatschappij in verschillende functies werk-
zaam, werd een antwoord ontvangen.

Uit de antwoorden op de ie vraag blijkt dat de werkkring der
hulpkeurmeesters en veeopzichters (deze dikwijls tijdelijk) van zeer
uitgebreiden aard is, terwijl uit de antwoorden op de 2e vraag blijkt
dat 25 leden melding maken van hun optreden in rijksdienst,
tegenover in 48 antwoorden hun werken in gemeentedienst wordt
aangegeven.

De antwoorden op de 3e vraag geven aan dat in 23 gemeenten
de hulpkeurmeesters in gemeentedienst zelfstandig optreden.
In verschillende gemeenten (vraag 4) bestaan behoorlijk verorde-
ningen, waarbij de hulpkeurmeesters geplaatst zijn onder den vee-
arts-keurmeester en meestal goed gecontroleerd, hun werk ver-
richten, terwijl in vele grootere en kleinere plaatsen de hulpkeur-
meester niet onder den veearts is geplaatst, doch optreedt als
hoofd van den keuringsdienst. Soms is hij verplicht, in twijfel-
achtige gevallen en bij noodslachting, de hulp van den veearts in
te roepen, doch meestal heeft hij de wenschelijkheid daarvan zelf
te beoordeelen. Zeer veelvuldig zijn de mededeelingen van vee-
artsen (vraag 5) over het optreden van veeopzichters bij ont-
smetting, markttoezicht, stal-, weide- engrensinspecties. Ze noemen

-ocr page 273-

die werkzaamhedem zelfstandig wanneer de veeopzichter? in deze
niet optreden als
hulp van den veearts, doch op zich zelf hetzelfde
werk verrichten van den veearts. Zoo nemen ze bv. op markten
de standplaats in van den veearts en hebben weer zelf te bepalen
of ze al of niet het oordeel van den veearts zullen inwinnen. Ook
blijkt dat de veeopzichters belast worden met verzamelen van
ziektestoffen en optreden ter onderkenning van besmettelijke
veeziekten, voor het verrichten van tuberculinaties, observatie
van verdachte dieren, op ziekte-verschijnselen, en op hunne adviezen
herstelverklaringen worden afgegeven.

Betrekkelijk weinig veeartsen (vraag 6 en 7) beklagen zich,
dat hunne werkzaamheden verminderd zijn door het optreden der
hulpkeurmeesters, meerdere gevoelen hun functie als plv. distr.
veearts door het optreden der veeopzichters beperkt. Verreweg de
meeste veeartsen belasten zich gaarne met de desbetreffende werk-
zaamheden en zijn in staat ze met bekwamen spoed uit te voeren.

Bijna eenparig wordt bij de beantwoording van vraag 8 het
zelfstandig optreden der hulpkeurmeesters en veeopzichters ver-
oordeeld. Aan het hoofd van deze bestrijding plaatsen zich
die
veeartsen, welke de hulpkeurmeester en veeopzichters hebben opgeleid,
n.1. de directeuren van de abattoirs.

Als niet gewenschte werkzaamheden worden genoemd in \'t
algemeen die, waartoe hun diploma en hun elementaire opleiding
geen bevoegdheid geeft en die waartoe de opleiding en de kennis
van den veearts vereischt wordt.

Met name worden genoemd: entingen, tuberculinaties, opthal-
mische en thermische reactiebepalingen, verzamelen van ziekte-
stoffen, herstel verklaringen, stal-, weide- en grensinspecties (zonder
veearts), naarkttoezicht, ziekteonderzoek, keuring bij noodslachting,
het afkeuren van geheele dieren, afkeuren in \'t algemeen, het goed-
keuren van slachtpaarden, het optreden als hoofd van een keurings-
dienst. Hoogst ergelijke zaken worden sub vraag 9 medegedeeld
omtrent het optreden van hulpkcurmeesters, in gemeentelijken
dienst, vooral in de veenkoloniën, waar deze door opzettelijke,
zeer onduidelijke aanwijzing van hun kwaliteit als hulpkeur-
meesters, de burgemeesters in den waan brengen dat ze veearts-
keurmeesters zijn, waar ze verklaringen afgeven (buiten gemeenten
waarin ze als gemeente keurmeesters werkzaam zijn), voorliet toe-
staan van vervoer van dieren, welke onder
zeer verdachte ver-
schijnselen zijn gestorven, ten einde het vleesch in de gemeente,
waar ze werkzaam zijn, te kunnen goedkeuren. In. het geheel
worden door 30 veeartsen laakbare handelingen van hulpkeur-

-ocr page 274-

meesters en veeopzichters genoemd, wat de laatsten betreft, wordt
veel geklaagd over hun arrogant optreden tegenover burgemeesters,
veeartsen en publiek; het zich uitgeven voor iets anders dan ze
zijn.

Op vraag 10 worden verschillende, zeer uiteenloopende ant-
woorden gegeven, welke deels ook al onder de antwoorden bij andere
vragen genoemd worden.

Er wordt nog gewezen op beperking van de leerstof voor de op-
leiding der hulpkeurmeesters, op overleg tusschen districts-vee-
artsen en hunne practiseerende collega\'s omtrent het optreden van
veeopzichters, op fouten van de zijde der veeartsen, op de controle
van veeartsen door veeopzichters, op de onwettigheid van den tegen-
woordig in praktijk gebrachten toestand ten opzichte van het v.a.k.
staatstoezicht enz.

Onder de middelen (vraag n) ter verbetering aangegeven,
vallen op: algemeene vleeschkeur, duidelijke omschrijving van de
ambtelijke verhouding der hulpkeurmeesters, het aan gemeente-
besturen onmogelijk maken om hulpkeurmeesters aan \'t hoofd
van keuringsdiensten te plaatsen, vaststellen welke werkzaam-
heden
wel en welke niet aan hulpkeurmeesters en veeopzichters
kunnen worden opgedragen, scherp omlijnde instructies, zoo weinig
mogelijk hulpkeurmeesters opleiden, instituut van hulpkeurmees-
ters opheffen, geen opdrachten aan deze ambtenaren geven welke
behooren tot het gebied van den wetenschappelijk gevormden
veearts, taktisch optreden der districtsveeartsen, veeopzichters
uniform geven, krachtige strafbepalingen bij wangedrag van hulp-
keurmeesters en veeopzichters, leerplan cursussen voor opleiding
van hulpkeurmeester?, vereenvoudigen publiceering van de
exameneischen, veeopzichters niet gebruiken als plaatsvervangen-
de districtsveeartsen doch als vétérinaire politie, strenge controle
door den gemeente-keuringsveearts op de hulpkeurmeesters, geen
zelfstandig optreden van hulpkeurmeesters en veeopzichters enz.

In verband met de beantwoording der vragen valt nog op te
merken dat het instituut van hulpkeurmeesters, door de regeering
in \'t leven geroepen om hulp te verleenen bij exportkeuring, voor
een goed doel aan zijn bestemming is onttrokken door gemeente-
besturen, die in deze menschen goedkoope ambtenaren ziende,
niet met hunne elementaire opleiding bekend, of daarmee geen
rekening houdende, hen belasten met gemeentelijke keurings-
diensten.

Het moet wenschelijk worden geacht ook in de titulatuur een

-ocr page 275-

duidelijk verschil te verkrijgen tusschen hulpkeurmeesters en vee-
artskeurmeesters, b.v. door resp.
hulpkeurmeester te veranderen
in
hulp bij den keuringsdienst en keurmeester in keuringsveearts.
De veeartsen oordeelen dat de standsbelangen benadeeld worden
doordat werkzaamheden, welke vóór het bestaan van het instituut
der hulpkeurmeesters, steeds aan hen werden opgedragen — en
dan ook door hen worden geacht te zijn het werk van den veearts —
thans worden opgedragen aan veeopzichters. Ze erkennen gaarne
dat er, ten behoeve van het v.a.k. Staatstoezicht verschillende
werkzaamheden zijn, zooals controle van voorgeschreven maat-
regelen, inspectie van veewagens en dergelijke, welke aan de vee-
opzichters kunnen worden opgedragen, doch de standsbelangen
eischen, dat niet dan eens een veearts en dan weer een veeopzich-
ter opdracht krijgt om gelijke werkzaamheden te verrichten.
Dat een veeopzichter dikwijls in staat is die werkzaamheden naar
behooren uit te voeren, kan niet als reden gelden waarom hij er
mede zou moeten worden belast. Een veearts zou bijv. met succes
kinderen kunnen vaccineeren, toch sanctionneert de wet zulks niet.

Dat een veehouder ook besmettelijke veeziekten moet kunnen
onderkennen, in verband met art. 13 der veewet, is ook geen reden
waarom men aan veeopzichters het onderzoek naar besmettelijke
veeziekten zou mogen opdragen.

Het moet worden betreurd, dat door districtsveeartsen geen
antwoord is gegeven op vraag 5, waartoe
zij in de ie plaats in staat
waren.

Door de veeartsen wordt weinig of niet geklaagd over de finan-
ciëele nadeelen welke ze door het optreden van veeopzichters
ondervinden. Ze achten dit van ondergeschikt belang, het zwaarte-
punt wordt gelegd op het naar beneden halen van den stand der
praktiseerende veeartsen.

De misstanden ten opzichte van het optreden van hulpkeur-
meesters, moeten meestal geweten worden aan de gemeente-
besturen; de districtsveeartsen dragen schuld dat er in de veeartsenij-
kundige wereld ongenoegen gewekt is door de werkzaamheden
der veeopzichters. Volgens zeer veel veeartsen toch worden zij door
hunne superieuren misbruikt ten nadeele van het aanzien van den
stand der praktiseerende veeartsen, en niet in \'t belang van het
v.a.k. Staatstoezicht. Te meer moet dit worden betreurd omdat
men van de ditrictsveeartsen zou mogen verwachten de stands-
belangen der veeartsen in \'t algemeen hoog te houden. Het is een
zeer bedroevend verschijnsel dat — nu de vétérinaire stand op
het punt staat verlost te worden van de resten der uitstervende

-ocr page 276-

empiristen en de wetenschappelijke veeartsen daarmee niet meer
op een lijn kunnen worden gesteld — thans weer een categorie-
onwetenschappelijken het vétérinaire pad wordt opgezonden, ge-
rugsteund door een rijks-diploma en door rijks (districts) veeartsen.
Geen wonder, dat ook deze menschen zoo hier en daar de arrogante
houding aannemen, welke steeds de empirie kenmerkt. Van een
ongepast optreden zal natuurlijk niet zooveel gemerkt worden
op de bureaux en in den dienst van de districtsveeartsen, in de
exportslachterijen en in de abattoirs, waar de hulpkeurmeester
of veeopzichter steeds te maken heeft met zijn onmiddellijken chef,
als wel daarbuiten. Van regeeringswege zijn aan de districtsvee-
artsen geen voorschriften gegeven, welke werkzaamheden door de
veeopzichters moeten worden verricht. Op de districtsveeartsen
rust dus de verantwoordelijkheid voor de verplaatsing van sommige
werkzaamheden ten behoeve van het v.a.k. staatstoezicht.

Zoeken we naar een verklaring voor het ontstaan van de optre-
dende misstanden, dan vinden we die in het feit, dat de oudere dis-
trictsveeartsen ten opzichte van hun werkkring zekere faciliteiten
ondervinden doordat hun één of meer veeopzichters zijn toegevoegd.
Vóór het optreden der veeopzichters waren ze aangewezen op de
hulp der plaatsvervangers en stonden ze geheel alleen voor het
administratieve gedeelte van hun betrekking. In tijden van epizoo-
tiën is vaste hulp voor den districtsveearts noodzakelijk en kunnen
in die tijden aan de veeopzichtcrs ook wel voldoende werkzaam-
heden worden opgedragen die vallen buiten het kader van de zuiver
veeartsenij kundige werkzaamheden. Zeer is het echter de vraag
of ook in epizcötie-vrije perioden wel voldoende van die werkzaam-
heden overblijven om het in functie blijven der veeopzichters
te billijken. De vaste hulp is een zeer welkome geworden en de
districtsveearts ziet er zich niet gaarne van verstoken en zoekt in
kalme tijden voor den veeopzichter meer en meer werkzaamheden
op het vétérinaire terrein. Zoo wordt bezuinigd op de werkzaam-
heden der plaatsvervangers, welk bezuinigd bedrag kan worden
benut voor het salaris van den veeopzichter.

Ten overvloede zal ook nog op andere wijze aan den districts-
veearts werk bespaard worden (bv. correspondentie), wanneer hij zijn
veeopzichter als plaatsvervangend districtsveearts laat fungeeren.

Wat de jongere districtsveeartsen betreft: deze zijn vóór de aan-
vaarding van hun ambt, tijdelijk bij oudere collega\'s werkzaam
geweest, hebben hunne wijze van handelen overgenomen en zijn
bovendien niet met vroegere toestanden bekend.

-ocr page 277-

Ten slotte wen=chen wij, naar aanleiding van de ingestelde
enquete, de volgende conclusies te nemen:
Bij de Regeering moet worden aangedrongen:
ie. Dat eene scheiding tot stand komt van de opleiding en de
functien van hulpkeurmeesters en veeopzichters.

2e. De opleiding van den ambtenaar moet elementair blijven
en de exameneischen moeten worden gepubliceerd.

3e. Het optreden van hulpkeurmeesters en veeopzichters
moet door de wet bekrachtigd, en hunne instructies moeten juist
omschreven worden.

4e. Hulpkeurmeesters moeten niet aan het hoofd van gemeen-
telijke keuringsdiensten worden geplaatst.

5e. De ambtelijke verhoudingen van den veearts-keurmeester
als hoofd van den keuringsdienst en den hulpkeurmeester, moeten
— zoowel onderling als ten opzichte van de gemeente — deugdelijk
worden vastgesteld.

6e. De districtsveeartsen moeten, in overleg met hunne plaats-
vervangers, vaststellen welke werkzaamheden als regel
wel en welke
niet aan veeopzichters zullen worden opgedragen. Zooveel mogelijk
moet hierbij uniformiteit worden betracht. Mocht een dergelijk
compromis niet tot stand kunnen komen, dan zou aan de regeering
kunnen worden gevraagd te willen overwegen of uitbreiding
van het aantal hulpkeurmeesters (dienstdoende als veeopzichters)
moet worden wenschelijk geacht en of hun optreden in zake de in het
rapport gewraakte werkzaamheden in het belang van den veestapel,
van den v.a.k. dienst en van de veeartsenijkunde moet worden
geacht ?

Groningen, December 1915. De rapporteur,

H. A. KROES.

Boekaankondigingen.

De Veterinaire Studenten Almanak 1916.

. Nu de nieuwe almanak weer verschenen is, wil ik dien gaarne aankondigen en
ook naar aanleiding van sommige hoofdstukken enkele opmerkingen maken.

Niettegenstaande den druk der tijden en het gemobiliseerd zijn van een deel der
studenten is het jaarboek belangrijk uitgebreider dan dat van het vorig jaar, telt
het een zestig pagina\'s meer.

-ocr page 278-

— 254 —

De uitvoering is als altijd keurig, de inhoud in menig opzicht belangrijk, redactie
en uitgever hebben eer van hun werk.

Vooreerst trekken de portretten onze aandacht. Voorop gaatdat van den overleden
eerevoorzitter van het Veterinair Studentencorps Dr.
W. C. Schimmel, met een
bijschrift van
C. D. Daarop volgt een foto van de Senaat, het derde is een goed
gelijkend portret van Minister
Posthuma met een bijschrift van de Redactie,
het vierde een van Prof. Dr.
Poels met een uitvoerig bijschrift van Dr. H. Markus,
waarbij een lijst gevoegd is van geschiiften van Prof. Poels en van proefschriften
die aan de Rijksseruminrichting werden bewerkt, het vijfde een van wijlen Dr.
P. M. J. M. E. Woltering met een in memoriam van de hand van Dr. v. d. Plaats.

Behalve deze komen nog bij een artikel van Dr. Vermeulen portretten voor
van eenige der oudste leden van Absyrtus en wel van de heeren W. J. P.
van
Oppenraay, F. W. v. Dulm, J. B. H. Moubis, D. van der Sluis en J . B. Rutgers.
In 1915 had Absyrtus het vijftigjarig bestaan feestelijk willen vieren, reeds waren
maatregelen in voorbereiding, doch door de tegenwoordige omstandigheden
moest het feest natuurlijk worden uitgesteld, en wie weet voor hoe lang! Naar
aanleiding van dit jubileum nu heeft Dr.
Vermeulen een artikel geschreven, dat
mij veel genoegen heeft gedaan en dat ieder die de viering van het 25-jarig bestaan
van Absyrtus heeft meegemaakt, met graagte zal lezen. De schrijver doet deze
aardige dagen weer eens voor ons opleven. Aan dit artikel zijn toegevoegd de
levensbeschrijvingen van bovengenoemde oudste leden van Absyrtus.

Uit het verslag vanAbsyrtus blijkt, dat het corps door den oorlog en het tengevolge
daarvan afwezig zijn van vele leden een moeilijken tijd heeft doorgemaakt doch
tevens dat het voldoende weerstandsvermogen heeft blijken te bezitten.

Toch slaat mij de schrik om het hart als ik een verschijnsel waarneem, dat ik
hier onder de oogen wil zien. Achter de lijst van leden van het VeterinairStudenten
Corps Absyrtus vinden wij een lijst van verder ingeschrevenen aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool, die geen lid zijn van Absyrtus, doch die zich grootendeels vereenigd
hebben tot een afzonderlijken Studentenbond. Het aantal niet-leden van Absyrtus
bedraagt niet minder dan 44, waaronder 20 studenten van het eerste studiejaar.
Het valt mijns inziens zeer te betreuren, dat de splijtingsbacil, die enkele jaren
geleden vergeefs getracht heeft verdeeling te brengen in de Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde, blijkbaar in de studentenwereld meer succes heeft.
Dit is te betreuren, vooreerst nu voor de studenten zelf, die toch het best hunne
belangen kunnen behartigen en naar buiten optreden als allen samenwerken, doch
ook voor de toekomst, omdat verdeeling onder de studenten, menschen van elkaar
verwijdert, die later moeten samenwerken, samen moeten streven naar een doel,
het vooruitbrengen der veeartsenijkunde en de verbetering van de positie der
veeartsen. De studenten mogen wel bedenken, dat de veeartsen al sedert lange
jaren bezig zijn de positie in de Maatschappij te verwerven, die hun toekomt en dat
daarbij alle verdeeldheid uit den booze is.

Ik heb meermalen gehoord dat,,de groentijd" de kwestie is waar de strijd om gaat.
Als dit zoo is, dan vraag ik toch, is dan de strijd wel gemotiveerd? Niemand zal
ontkennen, dat het instituut „groentijd" veroudert en verslapt en ik ben
overtuigd, dat het nadeel der verdeeling, veel, veel grooter is dan het nut dat de
groentijd kan stichten. Men kan zeggen, wij blijven een oude traditie getrouw!

r

-ocr page 279-

Ik hecht ook aan traditiën, doch even goed als een antiek poortje verdwijnen moet
als het moderne verkeer of de veiligheid een breeden verkeersweg eischt, even goed
moet een groentijd verdwijnen, als die de eenheid in de veterinaire studentenwereld
in den weg staat. En van traditie gesproken, het is van ouds traditie geweest,
dat zoo goed als alle studenten van \'s Rijks-veeartsenijschool leden waren van een
studentencorps. Mogen de leden van corps en bond de hoofden eens bijeen steken,
nagaan wat hen verdeelt en een modus vinden om beide vereenigingen te doen
samenvloeien tot een krachtig corps. Het is in beider belang en zeker zou dit gaarne
gezien worden door alle veeartsen in Nederland.

Van alle Commissiën van bijstand vinden wij verslagen, alleen niet van de com-
missie voor studiebelangen. Waarom dit verslag niet is ingezonden, wordt niet
vermeld.

De studentenpers is vertegenwoordigd door een verslag van het Veterinair
Studenten Maandblad „Absyrtus" en van de Minervaredactie van de veterinaire
studenten. Onder de verslagen van de erkende veterinaire vereenigingen vind ik
ook die van de Veterinaire Studenten Rijvereeniging en van de Dam- en Schaakclub
„Hermes" die het vorig jaar onder de rubriek ,,niet erkende vereenigingen" voor-
kwamen.

In het verslag van „Demosthenes" lezen wij, dat deze vereeniging 40 jaar bestaan
heeft. Demosthenes, vroeger een debatingclub en tooneelvereeniging veranderde
de laatste jaren van karakter en bepaalde zich tot het organiseeren van lezingen.
Als wij de lijst van lezingen nagaan, vinden wij tal van gewichtige onderwerpen
en geleerde sprekers. Toch zou ik liever zien, dat Demosthenes wat minder ging
gelijken op een afdeeling van „het Nut" of een vereeniging als „Nuttige Kennis",
doch dat wij in hare handelingen meer uitingen zagen van jeugdigen, bruischenden
desnoods overmoedigen studentengeest, van frisch, jong leven, zooals de vereeni-
ging dat in vroegere jaren wel heeft gekend. Een tweede jeugd zij de vereeniging
daarom van harte toegewenscht!

De verslagen van de vele andere vereenigingen geven tal van gegevens omtrent
hunne praestaties.

De merkwaardige data uit de geschiedenis van het V.~S. C. „Absyrtus", van de
Geschiedenis der Veeartsenijkunde in Nederland en Nederlandsch-Indië en betref-
fende den Militair-Veterinairen dienst in Nederland zijn op heden bijgewerkt.

Onder de „Terugblik over het jaar 1 September 1914—1 September 1915"
waarin evenals in den terugblik van vorige jaren een en ander over het onderwijs
wordt gezegd, is dit jaar voorhet eerst tusschen haakjes geplaatst. „Goedgekeurd
door de algemeene vergadering van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus"
op Vrijdag 8 December 1915". Naar aanleiding van dezen terugblik en van dien van
vorige jaren, zij het mij vergund enkele opmerkingen te maken. In zulk een terugblik
worden meermalen wenschen geuit betreffende het onderwijs. Zou er nu niet een
veel beteren eenvoudiger weg zijn om tot het doel tegeraken? De verhouding tusschen
studenten en docenten is toch aan \'sRijks Veeartsenijschool wel zoo, dat wenschen
of klachten direct aan den betrokken leeraar kunnen worden medegedeeld. Deze
zal dan, als hij de billijkheid of wenschelijkheid van de veranderingen inziet, wel
de noodige maatregelen nemen. En mocht aan de wenschen of klachten der studenten
geen gehoor gegeven worden, en achten zij die toch van beteekenis, dan kunnen zij

-ocr page 280-

- 256 —

zich wenden tot den Raad van Bestuur van \'s Rijks-Veeartsenijschool of zoo noodig
tot de Regeering. Waar zulk een weg voor de hand ligt, lijkt mij die te verkiezen
boven het kenbaar maken van wenschen en klachten in genoemden terugblik.
Verder krijgen wij elk jaar een opeenhooping van loftuitingen. Zulk een applaus
na eik cursusjaar is, dunkt mij, geheel overbodig en zal ook den betrokken leeraren
niet aangenaam zijn. Zonder eenig nadeel kan dan ook de Terugblik, die nu meer
dan een vel druks beslaat, zeer belangrijk worden ingekrompen.

Meermalen wees ik er de veeartsen op, dat de almanak voor ieder een bruikbaar
jaarboek is, om den schat van gegevens dien men er in vindt, niet alleen wat het
Veterinair Studentencorps en \'s Rijks-Veeartsenijschool, doch ook wat alle veeart-
senijkundige Vereenigingen aangaat en verder betreffende allerlei zaken, die den
veearts belang inboezemen. Nogmaals dring ik er bij allen op aan zich op den almanak
te abonneeren.

De aandacht wil ik nog vestigen op een artikel ,,De veterinaire student gemobi-
liseerd" dat een beeld geeft van het aantal veterinaire studenten, dat gemobiliseerd
is en de plaats die zij in het leger innemen.

In de rubriek „Mengelwerk" komen een aantal lezenswaardige bijdragen voor.
De onderwerpen zijn vooral aan oorlog en liefde ontleend. Hoe kan dit anders in
een tijd als dezen en in een wereld van studenten.

De rubriek „Varia" is zeer uitgebreid, het aantal is tot meer dan twee honderd
gestegen. Voor ingewijden in deze mengeling van geest en ondeugd, veel aardigs
misschien ook wel wat veel stekeligs. De. teekenaar geeft de geest der varia
zoo aardig weer, een aap kittelt een uil met eeu pauweveer in den nek. Overigens
zij toch den teekenaar een saluut gebracht voor de aardige verluchting van den
almanak.

De almanak 1916 mag er wezen, de 30ste jaargang is een „vermeerderde en
verbeterde editie". Kroon.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H.H .leden te
brengen:

A. dat bij Koninklijk Besluit van 22 Februari j. 1. de gewijzigde
Statuten der Maatschappij zijn goedgekeurd.

B. dat op het adres van het Hoofdbestuur, gericht aan de
Provinciale staten van Friesland, inhoudende het verzoek
voor den Provincialen Keuringsdienst, inplaats van een voor-
gestelden scheikundige-bacterioloog, een veearts-bacterioloog

r

-ocr page 281-

te benoemen (Zie Tijdschrift, 43ste Deel, afl. 3 pag. 137),
afwijzend is beschikt.

Op genoemd adres is door den directeur van den Provincialen
Keuringsdienst in Friesland het navolgend advies gegeven :

Provinciale Keuringsdienst
in

FRIESLAND.

—— Leeuwarden, 18 Januari 1916.

Naar aanleiding van nevensgaand schrijven van het Hoofd-
bestuur der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in
Nederland, heb ik de eer U te berichten, dat m. i. een veearts-
bacterioloog niet in aanmerking kan komen voor de voorgestelde
betrekking van hoofd-assistent, omdat deze uit den aard zijner
studie niet voldoende op de hoogte is van de scheikunde. De
hoofd-assistent zal n.1. met de algemeene leiding op het laboratorium
belast worden en als plaatsvervangend directeur moeten optreden.

Indien echter ondanks de groote ontwikkeling van de fabriek-
matige zuivelbereiding in de provincie
Friesland mocht blijken,
dat hier de melkvoorziening evenveel te wenschen overlaat als
in die gemeenten waar keuringsdiensten worden opgericht, zou
de wenschelijkheid onder \'t oog gezien kunnen worden, behalve
het voorgestelde personeel ook een veearts aan den Provincialen
Keuringsdienst te verbinden, die dan uitsluitend belast zou kunnen
worden met de werkzaamheden aangegeven in het bovenaangehaald
schrijven van het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
dei veeartsenijkunde in
Nederland.

De Directeur van den Provincialen Keuringsdienst
in Friesland,
H. W. de KRUIJFF.

Aan den Commissaris der Koningin in de
provincie
Friesland.

De Commissie van rapporteurs heeft zich met dit advies
kunnen vereenigen.

i Februari 1916 is de verordening betreffende den keurings-
dienst van levensmiddelen en andere waren voor de provincie
Friesland vastgesteld. In deze verordening zijn de eerst voorge-
stelde titels „scheikundige-bacterioloog" en „scheikundige" ver-
vangen door „hoofd-assistent" en „assistent".

-ocr page 282-

C. dat aan Z. E. den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel het volgende adres is gericht.

Rotterdam ,

-, den 22 Februari 1016.

Utrecht *

geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
dat reeds herhaaldelijk klachten zijn vernomen over de geringe
bezoldiging van diensten aan het Rijk bewezen door plaatsver-
vangend districtsveeartsen,

dat als regel moet worden beschouwd, dat door de groote
afstanden, die de veeartsenijkundige praktijken kenmerken, de
dienstreizen zeer tijdroovend zijn en de verlangde diensten den
ambtenaar meestal geheel onverwacht uit zijn dagelijkschen
werkkring rukken,

dat derhalve een vacatie van drie guiden voor iederen dienst,
door een plaatsvervangend districtsveearts verricht, niet alleen
onvoldoende moet worden geacht voor de door hem verrichte
werkzaamheden, maar hem als regel zelfs financieel benadeelt,

Reden waarom het Hoofdbestuur voornoemd, de vrijheid neemt
Uwe Excellentie eerbiedig te verzoeken de bestaande regeling te
willen herzien,

\'t welk doende enz.,

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Aan

Zijne Excellentie den Minster van
Landbouw, Nijverheid en Handel.

D. Algemeene Afd. : Als lid toegetreden, de Heer H. A. Dingemans
te Rossem.

Het bericht in de vorige afl. van dit Tijdschrift, dat de Heer
Picard als lid der Mij. bedankt heeft berust op misverstand.

MINISTERIE VAN KOLONIËN.

Veeartsenijkundige dienst in Nederlandsch-Indiê.

Voor de Nederlandsch-Indische Veeartsenijschool te Buitenzorg
wordt gevraagd een leeraar en voor het Veeartsenijkundig

L

1

r

-ocr page 283-

Laboratorium aldaar een assistent, die beiden in het bezit moeten
zijn van het aan \'s Rijks-Veeartsenijschool te
Utrecht verkregen
diploma van veearts.

Bezoldiging f350.— tot f800.— \'s maands.

Tegemoetkoming in de uitrustingskosten f xooo.—. Aan ge-
huwden wordt boven dat bedrag nog een maand bezoldiging
uitgekeerd.

Aanmelding vóór 1 April a. s.

Voor verdere inlichtingen raadplege men de Staatscourant van
8 Maart 1916 no. 57 of wende men zich tot de afdeeling
D (
personeel) van het Ministerie van Koloniën.

Berichten.

Personalia. Door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant is als voorzitter,
tevens lid van de provinciale regelings-commissie tot bevordering der Paarden-
fokkerij in Noord-Brabant benoemd: P. J. \'x
Hooft, districtsveearts te
\'s Hertogenbosch,

Bij Koninklijk besluit van 29 Februari 1916 n°. 36 zijn tijdelijk benoemd
bij het reserve-personeel der landmacht, bij het personeel van den geneeskundigen
dienst, tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de eervol ontslagen militair-
paardenarts der 2de klasse van het leger in Nederlandsch-Indië F.
H.
S
ardemann en de landstormplichtigen E. Rutgers en W. H. L. Neven.

Benoemd bij het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht,
tot paardenarts 2de klasse C.
Brands.

Tijdelijk toegevoegd aan den Adjunct-Inspecteur van Midden-Java, met
standplaats Salatiga, de Gouvernements-veearts J. P. I.
Bruggeman.

Bibliografie.

Veterinaire Studenten-Almanak voor het jaar 1916. Uitg. door het Veterinair
Studenten-Corps ,,Absyrtus". Jg. 30. Utrecht, L. E. Bosch & Zn, 1915.8°. X
544 blz. m. 6 prtn.

Veterinär-Kalender pro 1916. Taschenbuch für Tierärzte mit Tagesnotizbuch.
Zivilausg. Verf. und red. von
Alois Koch. Jhg. 39. Wien, M. Perles. Kl. 8°. 2 Tie.
IV 281 S., Tagebuch 194
S. Geb. u. geh. M. 4.—

Militärausg. M.. 4.—

W. A. Newman Dorland, The American illustrated medical dictionary. 8th
ed. Philadelphia and London, W. B.
Saunders Co. PlainS 4.50 n

Index $ 5.—n

Jahres-Bericht über die Fortschritte der Tierchemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begr. von R.
Maly. Hrsg. u. red.

-ocr page 284-

— 2Ö0 —

von R. Andreas und K. Spiro. Bd. 44. Ueber das Jahr 1914. 2te Abt. Wiesbaden,
J. F. B
ergmann, 1916. 8°. S. 641-1296. M. 25.—

A. Oeller, Der deutsche Sanitätshund. München, M. Hüber, 1915. M. 22
Abb. M. 1.50

W. Block, Experimentelle und klinische Versuche mit dem subkutan an-
wendbaren Hypnotikum und Sedativum Lumina\'. Inaug.-Diss. Hannover. 1915.

K. E. Fischer, Chininharnstoffhydroch\'.orid als Lokalanästhetikum bei Haus-
tieren. Inaug.-Diss. München. Hannover. 1915. 8°. 83 S. m. 4 Abb.

W. Rodenbeck, Die Wirkung des Hedonals im Phlorhizindiabetes. Inaug.-
Diss. Berlin. 1915.

H. Peters, Die neuesten Arzneimittel und ihre Dosierung, einschl. Serum-
und Organtherapie in alphab. Reihenfolge. 7te Aufl. Hrsg. von
J. Händel. Wien,
F. Deuticke, 1915. Kl. 8°. XII 723 S. Geb. M. 9.—

G. Götz, Ueber Vorkommen und Bewertung des ablenkenden Linsenastig-
matisihus bei Pferden. Inaug.-Diss. München. München. 1915. 8°. 59S.

D. Wagner, Wundheilung mit ätherischen Oelen. Berlin-Wien, Urban und
Schwarzenberg, 1915. 110 S. M. 2.50

E. Häussler, Zum Nachweis des Indikans im Pferde- und Hundeharn. Inaug.-
Diss. München. Ludwigsburg. 1915. 8°. 53 S.

R. Moser, Zum Nachweis des Indikans im Rinder-, Schaf-, Ziegen- und Schwei-
neharn. Inaug.-Diss. München. München. 1915. 8°. 67 S.

Chr. Krämer, Ueber die Brauchbarkeit des Safranins zum Nachweis des Trau-
benzuckers im Harn der Haustiere (Pferd, Rind, Schaf, Ziege, Schwein, Hund
und Katze). Inaug.-Diss. München. Hannover. 1915. 8°. 75 S.

D. A. de Jong, Overzicht der niet-bacterieele parasitaire ziekten. Dl. 2. St. 1.
Met medew. van A.
Vrijburg. Leiden, S. C. van Doesburgh, 1916. 8°. XII
331 blz. Geb.
i 5.75

Dl. 2 Protozoaire ziekten.

iste St. Ciliata- en Sporozoa-ziekten.

Tropical Veterinary Bulletin. Issued under the direction of the Honorary Mana-
ging Coinittee of the Tropical Diseases Bureau, Imperial Institute.
Ed. A. L.
Sheather. London, Bailliöre, Tindall and Cox. 3 sh. u.

H. Wüstenberg, Besitzt der lebende Milzbrandbazillus eine Kapsel? Unter
welchen Einflüssen entsteht die Kapsel? Inaug.-Diss. Berlin. 1915.

H. Keune, Pyozyaneusbazillen bei Ferkeln. Inaug.-Diss. Hannover. 1915. 8°.

Jos. Müller, Zur Naturgeschichte der Kleiderlaus. Wien, A. Holder, 1915.
Gr. 8°. 75 S. m. 4 färb. Taf. u. 34 Textfig. m. Nachtrag. M. 2.—

Sonderabdr. aus: Das österr. Sanitätswesen.

H. Schmitz en Jacq. Timmermans, Bestrijding der vliegenplaag. Uitg. door de
Commissie voor stalverbetering in Limburg. Weert, E.
Smeets, 1916.

W. Benthien, Beitrag zur Schwangerschaftsdiagnostik nach Abderhalden.
Inaug.-Diss. Hannover. 1915.

Die Arbeiten aus dem Gebiete der Milchwissenschaft und Molkereipraxis im
Jahre 1914. Istes Semester. Sammelreferat. Begr. von
R. W. Raudnitz. Fortgef.
von W.
Grimmer. H. 19. Wien, F. Deuticke, 1915. Gr. 8°. 47 S. M. I.

Sonder-Abdr. aus: Monatsschr. f. Kinderheilkunde.

-ocr page 285-

F. A. Seubert, Beiträge zur pathologischen Anatomie der Eierstöcke bei den
Haustieren. Inaug.-Diss. Giessen. 1915.

O. Charnock Bradley, The structure of the fowl. London, A. and C. Black,
1915.8°. 731II. 3 sh. 6d.n

Jahrbuch für wissenschaftliche und praktische Tierzucht, einschl. der Züchtungs-
biologie. Begr. von
Rob. Müller. Hrsg. von der Deutschen Gesellschaft für Züch-
tungskunde. Bearb. von G.
Wilsdorf und R. Müller. Jhg. 10. Hannover, M.
& H.
Schaper, 1916. 8°. X 364 S. m. 77 Abb. M. 12.—

Fr. W. Osthoff, Blutlinien und Stämme des westpreussischen edlen Halb-
blutes. Hannover,
M. & H. Schaper. M. 9 —
Joh. Heyne, Die Schafzucht. Leipzig, Reichenbachsche Verl. h. Geb. M. 12.—
H. Messner, Die Viehproduktion und die Fleischversorgung Oesterreich-
Ungarns. Leipzig-München,
Duncker & Humblot, 1916.

Sonderabdr. aus Bd. 155 der Schriften des Vereins für Sozialpolitik.
A.
Beeck, Schlachtkaninchenzucht, eine lohnende Nebenbeschäftigung für
jedermann. Berlin,
P. Parey, 1916. M. 32 Textabb. M. 1.60

P. W. Schräm, De dynamica van het zoogdierenhart bij aorta-insufficientie.
Ac. proefschr. Utrecht. Amsterdam. 1915. 8°.

C. Claus und K. Grobben, Lehrbuch der Zoologie. Begr. von Claus. Neu-
bearb. von
Grobben. 3te Aufl. (9te Aufl. des Lehrbuches von C. Claus). Tl. 1.
Marburg, N
.G. Elwertsche Verl. h., 1916. 8°. 672 S. und 697 Fig. Für vollst.M. 18.—

Geb. M. 20.—

W. Schneidewind, Die Ernährung der landwirtschaftlichen Kulturpflanzen.
Lehrbuch auf der Grundlage wissenschaftl. Forschung und prakt. Erfahrung.
Berlin,
P. Parey, 1915. Gr. 8°. 495s. m. 15 Textabb. Geb. M. 13.—

Du Buy.

VERBETERING.

Plroplasmosen onderzoek in Nederland en zijne Koloniën.

Bladzijde 168 afl. 15 Februari j. 1. (overdruk bladz. 24) staat: dat Shein
het door hem in Cochin-China bij bufiels gevonden piroplasma ,,Theileria
bufleli" heeft genoemd. Deze naam is echter door
Neveu-Lemaire voorge-
gesteld ;
Shein heeft het bedoelde piroplasma niet geclassificeerd.

De Blieck.

-ocr page 286-

-

-

-ocr page 287-

Het wormaneurisma bij het veulen,

door

A. WOLF.

Onder de veulens in het oosten van de provincie Groningen
komen telken jare ziekte- en sterfgevallen voor, die terugkeeren met
de regelmatigheid van het jaargetijde. De eerste patiënten komen
in September in behandeling, mede in October en November en
tegen Januari zijn de slachtoffers geteld, wat niet wegneemt,
dat ook daarna nog lijders aanwezig zijn, die reeds in November
of eerder sukkelden. Het aantal veulens, dat in den herfst tergronde
gaat, bedraagt eenige ten honderd en schijnt gedurende natte
zomers en nazomers het grootst te zijn. Onder de slachtoffers zijn
er, die waarschijnlijk aan de naweeën van
Lahme succombeeren,
maar niet weinige gevallen moeten ongetwijfeld gesteld worden op
rekening van het wormaneurisma, terwijl alle door mij verrichte
secties een wormaneurisma c.a. aan het licht brachten. De literatuur
vermeldt vele op zichzelf staande gevallen van wormaneurisma\'s
bij veulens, maar nog in het klassieke werk van
Bollinger over
koliek, worden zulke gevallen als het ware bij wijze van curiositeit
aangehaald.
Glage onderzocht in 1906 aan het slachthuis te Ham-
burg 35 achterlijke veulens en vond bij 25 een of meer aneurisma\'s
en kwam op grond van zijn waarnemingen tot de conclusie dat het
aneurisma verminosum alleen in de jeugd ontstaat.

Van zoölogische zijde (Looss, Sticker, Poeppel)schijnt thans
vast te staan dat het wormaneurisma wordt veroorzaakt door de
larve van Sclerostomun bidentatum, die als geslachtsrijpe worm
voorkomt in de dikke darmen van het paard en in de wormknobbels
(Wurmknoten) van den dunnen en dikken darm. Over het voor-
komen van strongiliden bij het veulen in deze streken kan men zich
een denkbeeld vormen, wanneer men bedenkt, dat ik gedurende
1913, 1914, 1915 bij 90 veulens in den herfst of in \'t voorjaar (dan
waren de dieren dus ongeveer één jaar oud) steeds wormeieren in
de faeces kon aantoonen. Voor dit doel werd een mest bal in water
geweekt, de massa herhaaldelijk door een fijn kopergaan gefil-
treerd; de laatste filtratie geschiedde boven een puntglas. Uit het
bezinksel werd een drupje op een voorwerpglas uitgestreken en
direct onderzocht. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat de ge-
vonden eieren steeds afkomstig waren van Scl. bidentatum. Ge-
durende drie jaren onderzocht ik ook in Mei, Juni en Juli bij 40
xliii 16

-ocr page 288-

veulens, die in \'t voorjaar waren geboren, faeces op scler. eieren.
In de maand Mei (dus reeds in de weide) vond ik nooit eieren, ook
niet bij 3 veulens, die in den voorafgaanden herfst waren geboren.
Pas in de laatste helft van Juni en daarna komen eieren voor.
Het schijnt dat pas in de weide de opname van scler. geschiedt.

Volgens Leuckart ontwikkelen zich uit de eieren bij voldoende
warmte en vocht embryonen, die zich door een dun uitloopend
staartgedeelte levendig bewegen. Uit het embryo kan dan onder
bepaalde omstandigheden zich een rhabditis vorm ontwikkelen,
welke de lange staart van het embryo mist en minder bewegelijk is.
Aangenomen wordt verder, dat öf het embryo öf de rhabditis met
water of gras door het zoogdier, in dit geval het paard, wordt op-
genomen. Mij lijkt de opname tegelijk met gras of klaver de meest
voor de hand liggende verklaring. Onderzoekt men n.1. in den zomer
feaces die pas is ontlast dan bevinden zich daarin scl. eieren, waarin
men meermalen het embryo zich reeds ziet bewegen, hetgeen
\'s winters (drogere faeces) niet het geval is. Na twee dagen zoekt men
tevergeefs naar scler. eieren, hoogstens vindt men nog een enkel
embryo. Snijdt men dan het gras in de omgeving af, spoelt dat af
met water en laat het bezinken, dan vindt men daarin veelal embry-
onen in grooten getale (deze zijn ook in een reageerbuisje met het
bloote oog zichtbaar). De opname met gras enz. klopt ook met
feit, dat in het stadium wanneer meer gras wordt opgenomen,
scl. eieren in de faeces verschijnen. Hierbij moet nog worden op-
gemerkt dat weidedieren weinig water drinken.

Vroeger waren er die meenden, dat veulens de scl. eieren op-
namen door likken aan stalwanden, of door het vreten van den
staart der merrie. Zulke afwijkingen verklaren natuurlijk niet het
vrijwel algemeen voorkomen van de bewuste worm bij het veulen.
Hoe het zij, de worm geraakt in een of anderen ontwikkelings-
trap in den darm. Van daaruit geraken ze, dit is de meest gangbare
opvatting, op de een of andere wijze in den bloedbaan, om hier,
voornamelijk in de A. mesenterica
anterior en zijn vertakkingen
een verder ontwikkelingsstadium door te maken (tot geslachtlooze
larve) om dan daaruit door het bloed naar den darmwand te worden
gevoerd. In den wand van de dunne darmen, van coecum (vooral
in de punt) en colon ontwikkelt de larve zicht ten slotte tot de
geslachtsrijpe worm. Die laatste ontwikkelingstrap gebeurt
in knobbels ter dikte van een groote boon. De worm ligt
daar opgerold te midden van een gele, dikke substantie, die nadat
de scler. ontlast is, verdwijnt. Die wormknobbels bevinden zich
in den dunnen darm alle aan de zijde, die tegenover de aanhechting

-ocr page 289-

van het mesenterium is gelegen. De vaten boren n.1. niet direct
uit het darmsc.heil door den darmwand heen, maar loopen eerst,
nadat de serosa doorboord is, om den darm heen. Uit de worm-
knobbels gekomen, hecht de Scl. bident. zich aan den wand van
colon en coecum. In den dunnen darm komen nooit Scl. voor; wel in
den wand in de bewuste knobbels. Nadat de worm is ontlast, ver-
dwijnen de wormknobbels, maar hun aanwezigheid ziet men nog
na hun verdwijnen aan donker gekleurde plaatsen op de serosa
van den dunnen darm.

Een andere opvatting, door Olt voorgestaan is deze, dat de
embryonen zich in den darmwand boren, daar verdere ontwikkelings-
stadia doormaken en direct in den darm terugkeeren. Bij het boren
in den darmwand geraken de jonge larven in venen en chylvaten
en ten slotte in de lever waar een deel de bekende kalkknobbeltjes
vormt. Een ander deel passeert de lever en komt in hart en longen,
waar wederom kalkknobbeltjes worden gevormd. Uit het hart
worden ze dan naar \'t heele lichaam gevoerd, zoodat de meesten
spoorloos verdwijnen. Slechts weinigen ontwikkelen zich in de
aneurismata.

Blijkbaar heeft Olt nooit veulenaneurisma\'s met honderden
larven gezien. In tegenstelling met
Olt nemen Sticker en Glage
aan, dat de passage door den bloedbaan voor den Scl. b. noodzakelijk
is. Zij wijzen op het groote aantal larven, dat vrij constant in
dezelfde arterie voorkomt en tevens op het feit, dat in het aneu-
risma een gedaanteverwisseling plaats vindt. Een andere opvatting
verdedigt
Poeppel, naar aanleiding van het feit, dat hij eens bij
een veulen van 8 dagen een eigroot aneurisma met vele larven
ontdekte.
P. neemt nu aan, dat vele aneurismata intra-uterin ont-
staan, dat de larven dus door het bloed van de moeder worden aan-
gevoerd. Dit klopt niet met het feit dat bij oudere dieren nooit
groote hoeveelheden larven in \'t aneurisma worden aangetroffen.
Bij 12 veulens, jonger dan een maand, vond ik nooit een aneurisma.

Vanaf 1907 was ik in de gelegenheid 68 veulens op de aanwezig-
heid van aneurisma\'s te onderzoeken. Daaronder waren 12 ander-
half en eenjarigen, de overigen jonger dan één jaar en ouder dan
3 maanden. Bij alle was een aneurisma aanwezig. De geringste
afwijking in deze richting vond ik bij 2 veulens, die beide aan
pneumonie waren gestorven, \'t Eene vertoonde een aneurisma in
een A. intestinalis ter grootte van een hazelnoot met 5 larven.

Het andere veulen vertoonde in de A. mes. ant. een ruweintima,
waarop zich 3 larven bevonden. In dit verband zou ik erop willen
wijzen, dat de afwezigheid van een aneurisma met thrombus

-ocr page 290-

nog niet beteekent, dat daar ter plaatse nooit iets van dien aard
zou hebben kunnen bestaan, \'t Mikroscoop zou nog wel een af-
wijking van de intima of de media kunnen aanwijzen.

Onder de 56 veulens waren 12 gestorven aan pneumonie, La.hme
enz. De overgebleven 42 sterfgevallen meen ik met meer of minder
waarschijnlijkheid in verband te kunnen brengen met het aneurisma.
Het aantal veulens, dat gedurende dien tijd in deze omgeving
is gestorven, is natuurlijk grooter, maar plotselinge sterfgevallen
komen ons pas later ter oore. Bij die plotselinge sterfgevallen heeft
men nu niet steeds te doen met een acuut verloopend proces. Uit
den aard der zaak vermagert een veulen nadat het gespeend is.
Worden nu bijv. in October of November 2 veulens van een weinig
oplettenden eigenaar in een hok gestopt, dan kan één ervan bij-
zonder geschikt aan chronische nephritis ten gronde gaan en op
een keer z.g. plotseling zijn gestorven. Afgaande opzoo\'n verkeerde
anamnese meende ik vroeger, dat verbloedingen, die bij het veulen
veelvuldig voorkomen, steeds binnen enkele uren verloopen, wat
lang niet altijd het geval is. Behalve de aneurismata, die de sectie
opwees, constateer ik telken jare bij veulens, die in ontwikkeling
en voedingstoestand achterblijven, dezelfde afwijking bij rectaal
onderzoek. Alles bij elkaar genomen moet men
Glage gelijk geven,
waar hij zegt, dat het aneurisma verminosum ontstaat bij het veu-
len. Hij wijst daarbij op het groot aantal wormen, dat bij het veulen
in \'t aneurisma voorkomt, in tegenstelling bij oudere paarden,
welke als regel slechts enkele scler. in hun aneurisma herbergen.
Een ander verschil, dat hij niet opnoemt, is gelegen in de worm-
knobbels, die ik alleen bij het veulen vond.

De ziektegevallen, die het gevolg zijn van het wormaneurisma
met thrombose zijn te onderscheiden in acuut en chronisch ver-
loopend.

De acute gevallen sluiten in de embolisch thrombotischc koliek,
nephritiden en waarschijnlijk de verbloedingen.

Embolisch thrombotischc koliek: 22 October 1907 n.m. 4 uur werd
ik geroepen bij een zwart hengstveulen, dat in Maart te voren was
geboren. De patiënt, die niet in staat was op te staan, ondanks
herhaalde pogingen, die het ook op aandrijven van den eigenaar
had aangewend, vertoonde heftige koliek verschijnselen als rollen,
slaan met kop en beenen. Conjunctiva vuilrood, ademhaling versneld
(7° ±)> P01S eveneens versneld (100—120) en klein, temperatuur
40°4. De faecatie iets dunner dan normaal, de ontlasting heeft
gedurende mijn tegenwoordigheid herhaaldelijk plaats. De eigenaar
had urineloozing waargenomen; urine donker. Bij rectaal exploratie

-ocr page 291-

verried het veulen pijn in de nierstreek. Ik slaagde er niet in urine
te bemachtigen. Pogingen om het dier in een draagzeel te plaatsen,
moesten worden opgegeven omdat het achterstel totaal slap bleek
te zijn. De toestand verslechterde gedurende den nacht en den
daarop volgenden dag; de slapte in \'t achterstel nam dermate toe,
dat de achterbeenen niet meer werden bewogen (voorbeenen wel),
de pols werd kleiner en frequenter, de hartstoot bonzend, de adem-
haling eveneens frequenter. Van voedselopname was van den be-
ginne af geen sprake; wel dronk patiënt, \'s Morgens 24 Oct. werd
de patiënt afgemaakt.

Sectie: In de borstholte geen vocht, De voorste longlappen be-
vatten lucht blazen, longweefsel is vochtig en iets rood gekleurd.
Bronchiën bevatten een schuimige zwakroode vloeistof. In \'t
hartezakje eenig vocht; hart normaal.

De buikholte bevat een weinig bloederig sereus vocht. Maag wei-
nig gerekt, gastrophilus larven. Dunne darm op den buitenkant
vele zwarte plekken ter grootte van een dubbeltje: inhoud voor
zoover aanwezig dun, ascariden. Slijmvlies normaal. Bijna over
de heele lengte bevinden zich in den wand wormknobbels. Sommige
hebben een gelen inhoud, andere een roodbruinen inhoud, weer
andere hebben hun inhoud reeds ontlast. Hier en daar vindt men
kleine kalkkorreltjes, wellicht restanten van een verdwenen worm-
knobbel. De klieren in de dikke darmen gelegen, (in mesocolon
en mesocoecum) vertoonen op doorsnede verkalkingen, sommige
ter dikte van een naald, andere ter dikte van een vinger. I)e dikke
darmen zijn overigens normaal, inhoud tamelijk vochtig. Worm-
knobbels vooral in de punt van het coecum, sommige met, andere
zonder worm. \'t Col\'on herbergt sclerostomum en oxyurus. Lever
vergroot, en op doorsnede ziet men verkalkingen. De rechter-
nier is totaal zwart, week en vergroot. Op doorsnede lijkt deze nier
meer een bloedcoagulum dan een nier. De linkernier is kleiner en
minder donkerrood gekleurd.

De aorta abdominalis is over een lengte van 2 d.M. voorzien
van een aneurisma. De aortawand is daar ter plaatse voorzien van
verschillende holten en gangen waarin zich scl. larven bevinden.
A. coeliaca aneurismatisch uitgezet tot walnootdikte; bevat een
zwartrooden lossen weinig samenhangenden thrombus met tal van
scl. larven en chitine schubben (deze ontstaan doordat de larven
bij hunne gedaanteverwisseling hun chitinehuid afstroopen). De
thrombus zet zich voort in alle 3 de stammen, die voor lever, milt
en maag zijn bestemd. De voorste darmscheilsarterie heeft de
grootte van een vuist, wand verdikt, bevat een zwartrooden wand-

-ocr page 292-

standigen thrombus met honderden larven en chitine schubben, de
thrombus zet zich over een lengte van 5 c.M. voort in de A. il.
coeco-colica, die een vuilgelen harden vvandstandigen thrombus
bevat zonder larven.

Nierarteriën zijn totaal geoblitereerd. Van uit de aorta zet zich
de vaataandoening voort in de A. renalis (aan de opengesneden
vaten zichtbaar) over een lengte van 3 c.M. De nierarteriën bevat-
ten een geelrooden thrombus, zonder scl. larven; de arterie zelf
is aneurismatisch verwijd. De sectie bracht dus een nephritis aan
het licht, die het gevolg was van een totale obliteratie van de A.
renalis. Uit dit geval blijkt duidelijk hoe noodzakelijk het is, de
ingewanden met de aorta, de darmscheilswortels en de nieren
gezamelijk weg te nemen. Het best gebeurt dat door den linker-
borstwand van het op de rechterzijde liggende dier weg te nemen,
den buik te openen, het middenrif door te snijden en de A. abd. met
de luchtpijp tegelijk te omvatten en naar achteren los te maken
(Bollinger).

Wellicht heb ik in 1902 een soortgelijk geval gehad met de lever en
de leverarterie, maar dat ik toen niet „verwertet" heb. In Novem-
ber van dat jaar kreeg ik \'s avonds een veulen in behandeling met
hevige koliekverschijnselen als rollen over den rug, slaan. Tot op-
staan gebracht stond de patiënt geen oogenblik stil. Den volgenden
morgen nam ik aan de verschillende slijmvliezen een intense icterus
waar, de urine was donker gekleurd. Den daarop volgenden nacht
stierf de patiënt en bij de sectie bleek een groot gedeelte van de
lever als \'t ware in een bloedcoagulum herschapen. De lever-
aandoening was mij toen heelemaal niet duidelijk. Bij den eigenaar
van het veulen met nephritis kreeg ik 21 September 1911 een zwaar-
gebouwd, uitstekend gevoed, donkerbruin hengstveulen in be-
handeling met koliek verschijnselen. De patiënt ging opstaan, ging
liggen, rolcle, nam rugligging in. Blik angstig, conjunctivae vuil-
rood, pols onvoelbaar, hartstoot bonzend, ademhaling uiterst
frequent, temperatuur 39°8, geen darmgeruisch. Na eenige uren
trad de dood in.

Sectie: buik opvallend sterk opgezet, uit de neusgaten hangt
nog een roodachtige schuimige vloeistof. De onder de huid gelegen
venen zijn sterk met bloed gevuld. l)e borstholte bevat geen vocht,
sommige longgedeelten eenige luchtblazen, longen rood en vochtig.
De bronchiën bevatten een schuimige zwart rood gekleurde vloei-
stof. \'t Hartezakje bevat eenig vocht. Op \'t hart eenige petechiën.
De buikholte bevat geen vocht. De darmen, vooral coecum en
colon door gassen enorm uitgezet. Maag weinig uitgezet, bevat

-ocr page 293-

vrij veel voedsel, gastrophilus larven, slijmvlies geen afwijkingen.
Dunne darm eenigszins uitgezet, vele donkere plekken van buiten
zichtbaar, inhoud vloeibaar, slijmvlies normaal, wormknobbels
ascariden. Coecum en colon zijn over hun geheele lengte zwartrood
gekleurd, inhoud donkerrood en vochtig, \'t Slijmvlies eveneens
donkerrood, de wand van den dikken darm is gezwollen. De klieren,
van mesocolonen mesocoecum zijn zwart, en op doorsnede bloederig
op het coecum bevindt zich een groote bloeduitstorting. Milt, lever
en nieren zijn normaal. De A. mesent. ant. vertoont een aneurisma
ter grootte van een kleine vuist, thrombus donkerrood, los, niet
met den verdikte arteriewand vergroeid, bevat vele larven.
De voortloopende stam van de A.\' ilio coecocol. is eveneens aneuris-
matisch verwijd met wandstandigen thrombus, die het lumen van
de A. coeco colica totaal verstopt. Op 4 verschillende plaatsen
van de A. col. dorsalis worden nog aneurismata met thrombi ge-
vonden, evenals in die van A. coecale sup., welke op een plaats een
bloeding heeft veroorzaakt op het coecum.

Naast zulke gevallen waarbij de sectie duidelijk spreekt, komen
gevallen voor waar de sectie mij niet duidelijk is. Als voorbeeld
diene het volgende geval. 6 December 1915 \'s avonds 5 uur werd
ik geroepen bij een goed gevoed, donkerbruin hengstveulen. De
patiënt ligt stil. Conjunctiva was vuilrood, pols ^ 80, klein, adem-
haling 50, temperatuur 40°6. Het dier staat flink op, maar gaat
aan zichzelf overgelaten spoedig weer liggen. Denzelfden nacht sterft
de patiënt. Ik vond geen andere afwijking dan een duidelijke aan-
doening van ileum, coecum en colon. Reeds van buiten gezien, zijn
deze darmen iets rood, hier en daar komen puntvormige bloedingen
voor in \'t slijmvlies, dat eenigszins gezwollen schijnt. De inhoud
van don dikke darm is weck, donkergekleurd. Deheeleaandoening
is minder erg dan bij embolisch-thrombotische koliek en een obtu-
reerendcn thrombus we rd niet gevonden. De A. mes. ant. was weder-
om aneurismatisch uitgezet, thrombus wandstandig, week, rood-
geel, vele larven aanwezig, arteriewand verdikt. De thrombus
zet zich voort in A. il. coecocol., is hier geel van kleur, vast, met
den arteriewand vergroeid. De opening, die de thrombus laat is
klein maar aanwezig (zichtbaar aan een zwart bloedcoagulum).

Dergelijke gevallen nu staan niet op zichzelf, maar tref ik veel-
vuldig aan.

Verbloedingen komen bij het veulen heel vaak voor, en aangezien
ze steeds met een aneurisma in verband worden gebracht, noem ik
ze hier, hoewel de herkomst van het bloed mij in den regel niet
duidelijk is.

-ocr page 294-

22 October 1910 n.m. 4 uur werd ik geroepen bij een uitstekend
gevoed zwartbruin hengstveulen. Den vorigen avond was patiënt
niet wel, had meestal languit gelegen en het ha verrantsoen ge-
weigerd. Dit was gedurende den nacht verdwenen en \'s morgens
dacht de eigenaar dat zijn veulen hersteld was, maar in den loop
van den dag verergerde de toestand. De patiënt ligt meestal,
onder herhaald opheffen van den kop of omzien naar den buik.
Bij mijn komst ligt het dier, is kortademig, bedekt met fijn zweet,
pols onvoelbaar, hart bonzend, temperatuur 37°8, conjunctivae
in-wit. Het veulen heeft moeite overeind te komen en staat wagge-
lend. Nu zijn aandacht er op gevestigd wordt, merkt de eigenaar
dat de onderbuik uitgezet is. De patiënt sterft tegen 6 uur. De
sectie toont een verbloeding in de buikholte aan. Tusschen de bladen
van den voorsten darmscheilswortel bevindt zich een massa gestold
bloed, maar de buik bergt de grootste hoeveelheid in ongestolden
toestand. Ook bij dit veulen vind ik een aneurisma van de A. mes.
ant., ter dikte van een mannenpols; wand van \'t aneurisma papier-
dun; thrombus adherent, weinig larven. Onder \'t buikvlies en
ten deele in, ten deele onder het daargelegen vet bevinden zich
honderden Scl. edentatum.

Dergelijke verbloedingen, die 24—48 uur duren en waarbij een
groot bloedcoagulun tusschen de bladen van den voorsten darm-
scheilswortel aangetroffen wordt, komen vrij veelvuldig voor (ik
heb zulke cadavers geopend).

Wanneer twee veulens in dezelfde ruimte, welke behoorlijk is
afgetimmerd zijn ondergebracht, merkt de omgeving niets van zoo\'n
ziektegeval. De verschijnselen zijn weinig opvallend en het gezonde
dier zorgt er voor dat het voedsel verdwijnt.

8 December 1915 werd ik tegen vijf uur in den avond geroepen
bij een eenjarig veulen, dat den vorigen avond eveneens geen haver
had gegeten. Daarna was de toestand eerst gebeterd, maar den
volgenden dag tegen den middag weer verergerd. Ik vond het goed
gevoede dier languit op den rechterkant liggen. Af en toe kijkt de
patiënt naar den buik. Temperatuur 30°2, ademhaling 50, pols 90,
kleur conjunctiva wit. Het dier staat flink op, leunt nu op \'t eene,
dan weer op \'t andere achterbeen. In den loop van den nacht
gestorven. De sectie levert wat de verbloeding betreft, hetzelfde
beeld als boven aangegeven.

De verbloeding van den langsten adem, die ik heb waargenomen,
dateert van December 1912. Begin September van dat jaar werd
ik gevraagd een hengstveulen met hernia inguinalis te castreeren.
Aangezien het diertje in een treurigen voedingstoestand verkeerde,

-ocr page 295-

wachtte ik tot December. Het veulen is gedurende die 3 maanden
heel aardig bijgekomen. Gedurende de 2 eerste dagen na de operatie
is aan de patiënt niets bijzonders te bespeuren, maar daarna wordt
de eetlust minder; vanaf den vierden dag neemt het dier telkens
rugligging in. Tot opstaan gebracht blijft het een poos kalm staan
om dan weer in een hoek op den rug te gaan liggen. Intusschen
zet de onderbuik gaandeweg uit, de slijmvliezen worden in-wit.
Pols en ademhaling worden frequent. 7 dagen na de operatie
sterft het dier. De sectie wees ook hier een verbloeding aan in de
buikholte; wederom een stolsel in den voorsten darmscheilswcrtel.
Onder \'t buikvlies tallooze Scl. edentatum. A. mes. ant. vuistgroot,
met donkere, weinig samenhangenden thrombus, met vele larven.

Dat in zulke gevallen de verbloeding ontstaat uit een klein
bloedvat in den voorsten darmscheilswortel gelegen, is duidelijk.

Een ander geval van verbloeding ontmoette ik, waarbij het groote
net geheel gevuld was met bloed, de rest was in de buikholte ge-
loopen. Ik vermoedde, dat een van de levervaten een ruptuur zou
vertoonen, omdat van hieruit door het for. Winlowi het net gevuld
zou kunnen worden. De groote vaten waren echter intact.

Onder de patiënten, die een meer chronisch ziektebeeld vertoo-
nen, nemen de nephritiden een eerste plaats in. 22 November 1910
was ik in de gelegenheid sectie te verrichten op een hengstveiden
dat plotseling was gestorven. De eigenaar, dien ik zeer goed ken,
bemoeide zich nooit met zijn dieren. De verpleging wordt over-
gelaten aan een knecht. De eigenaar had 2 veulens, die in één ruimte
waren opgesloten. Het cadaver is zeer vermagerd. Laesies of haar-
looze plekken aan den kop, aan de knieën of aan de heup ontbreken,
anus gesloten. Buik niet opgezet. Onder de huid ziet men niets
ongewoons. In de borstholte geen vocht, een deel van de longen
donkerder gekleurd dan \'t overige; om \'thart weinig vocht, \'tendo-
cardium vertoont bloedingen.

De maag bevat weinig, onverteerd voedsel; gastrophilus larven,
slijmvlies normaal. De dunne darm vertoont uitwendig tal van don-
kere plekken; inwendig wormknobbels, waarvan slechts een enkele
een worm herbergt, slijmvlies normaal, ascariden. De dikke darm
biedt van buiten gezien geen afwijkingen, inhoud week, slijmvlies
normaal, wormknobbels, sclerostomum, oxyurus. Milt normaal.
Lever vergroot, knarst op snede, (verkalkingen). De nieren zijn weinig
vergroot, op den buitenkant vertoonden ze vele kleine knobbelt jes,
welke iets boven \'t overige nierweefsel uitsteken.

A. coeliaca met aneurisma ter grootte van een ei; thrombus
zet zich voort in alle 3 de stammen, \'t verst in de A. hepatica (over

-ocr page 296-

een lengte van 1 d.M.). A. mes. ant. vertoont een aneurisma ter
grootte van een vuist; thrombus tot in de
A. il. coec. col. I)e beide
A.A. renalis zijn aneurismatisch uitgezet. Een thrombus is niet
aanwezig, wrel is de intima ter plaatse van het aneurisma ruw;
dunne draden steken uit in \'t lumen van de arterie, \'t Microscopisch
onderzoek wees een subacute nephritis uit. De nephritis verklaart
voldoende den dood. Wellicht heeft ook de afwijking, die de lever
vertoonde het hare daartoe bijgedragen. Dergelijke leveraandoenin-
gen vindt men bij veulens veelvuldig. Dit gaf
Adelmann aanleiding
de Schweinsberger Krankheit te willen verklaren uit een invasie
van scler. In de verkalkte knobbeltjes van de lever worden n.1.
wel eens scl. larven gevonden.

Begin October 1910 kreeg ik een veulen in behandeling, dat volgens
den eigenaar sedert veertien dagen in voedingstoestand achteruit-
ging. Het betreft een vrij goed gevoed, bruin merrieveulen. Temp.
39°6, ademhaling normaal, pols klein, iets versneld. Conjunctivae
geelwit. Bij rectale exploratie bleken beide nieren vergroot, urine
bevat veel eiwit en nierepitheliën. Na 5 dagen sterft het dier aan
verbloeding. De nieren zijn vergroot, hard, kapsel vergroeid met
de nier, op doorsnede zien beide nieren gelijkmatig geel. De
A.
renalis zijn normaal maar op de plaats, waar ze in de nier ver-
dwijnen en zich splitsen, bevinden zich eenige fijne scl. larven. De
A. mes. ant. en A. coel. zijn enorm vergroot. Lever hard en op
doorsnee knarsen.

November 1915 stierf plotseling een veulen, dat in Juni of Juli
aan Lähme had geleden. Wel had de eigenaar eenige dagen voor
den dood gemerkt dat het dier slechts met moeite opstond. De
A.A. renalis bevatten een gelen drogen niet obtureerenden thrombus.
Het microscopisch onderzoek meldde subacute haemorrhagische
nephritis.

Men zal moeten toegeven, dat er niet veel verbeeldingskracht
voor noodig is, om zulke gevallen met een invasie van scler. larven
in verband te brengen.

Ten slotte nog iets over die zieke, sukkelende veulens, welke veel-
vuldig voorkomen en uiterst vage ziekteverschijnselen vertoonen.
Allen hebben echter dit gemeen, dat ze niet koortsen en in den
grooten regel sterven ze niet. Wel blijven ze meermalen, vooral in
de 2 eerste levensjaren in ontwikkeling achter; niet zelden ook
treden afwijkingen op in de gewrichten of aan het beenstelsel.
Wellicht kunnen enkele voorbeelden een en ander verduidelijken.

In December 1910 kreeg ik een mager, achterlijk veulen van
bekende, goede afstamming in behandeling. Het diertje, een zwart

-ocr page 297-

hengstveulen, staat op stal suf te hangen op 3 beenen, wat ver
achterwaarts. Buik opgeschort; defaecatie traag, mestballen klein
en hard. Eetlust traag en wisselend. Temperatuur normaal, evenals
de ademhaling en de pols. Hart en longen vertoonen geen afwij-
kingen. Conjunctivae bleek. De behandeling was gericht op de
mangelende eetlust. Resultaat negatief. Arsenicum in kleine doses
langdurig verstrekt baatte evenmin. De eigenaar, een vermogend
man, verkocht het dier tegen den weidetijd. Op tweejarigen leeftijd
zag ik de patiënt bij gelegenheid van de castratie terug. Gezien de
afstamming had het dier zich slecht ontwikkeld en zich verzekerd
van twee overhoeven en een spatknobbel.

September 19x4 werd mij een veulen ter behandeling aangeboden,
dat ongeveer dezelfde verschijnselen vertoonde. Daarenboven
merkte ik slapte van het achterstel op. In den loop van den herfst
verbeterde de toestand niet; bovendien ontwikkelde zich een karper-
rug. In December constateerde ik rectaal een groot aneurisma.
De kruiszwakte (geen kruislamheid) heb ik meer waargenomen.

In December 19x0 was ik in de gelegenheid sectie te verrichten
op een ruin, die ongeveer dezelfde verschijnselen had vertoond.
Het betrof een 3-jarige schimmelruin van gekruist Belgisch ras.
De eigenaar wist mede te deelen dat patiënt den vorigen winter
in slechten voedingstoestand had verkeerd. Thans liet de eetlust
te wenschen over. De ruin stond in den regel lusteloos wat te ver
achterwaarts op stal te hangen. De defaecatie van het iets ver-
magerde dier is traag; mestballen klein en hard, worden in kleine
hoeveelheden ontlast. Conjunctivae icterisch. Pols krachtig, aantal
normaal; evenals hartstonen en ademhaling. Temperatuur normaal.
Het dier werd wegens maag-darmaandoening in lichten graad
behandeld. De therapie faalde totaal en wat ik heelemaal niet
had verwacht: de patiënt stierf plotseling. Bij mijn komst wist de
slager, afgaande op de bleeke slijmvliezen, me al mede te deelen
dat het dier doodgebloed was, wat inderdaad het geval bleek te zijn.

De A. mes. ant. had de dikte van een kinderhoofd en was geheel
gevuld met een gele, stevige massa, waarin geen wormen te vinden
waren. De weg, dien het bloed had te nemen was een nauwe breede
spleet die toegang gaf tot de verdikte A. il. coec. colica, welke geen
thrombus bevatte. Vanuit den wand der spleet had zich een blijkbaar
nieuwgevormd bloedvat (dikker dan de pijparterie) een weg ge-
baand door den wand van den dunnen darm, die dan ook met bloed
gevuld was. De darmen leken mij normaal, althans microcsopische
veranderingen, die op een chronische enteritis wezen, kon ik niet
ontdekken. Evfenmin zag ik iets afwijkends aan de overige organen.

-ocr page 298-

In deze en dergelijke gevallen valt natuurlijk een gedeelte
van den elastischen vaatwand weg, wat wellicht de druk in zoo\'n
arterie doet verminderen. Denkt men zich nu nog de A. il. coeco.
col. of eenige A.A. intestinalis door een thrombus vernauwd, dan
kan dat een gebrekkige voeding van sommige darmen tot gevolg
hebben. Wellicht is deze verklaring voldoende om die ziektegevallen
bij veulens op te helderen, welk koortsloos verloopen en een vaag
ziektebeeld vertoonen.

Een andere verklaring geven Glage, Klaeber, Kitt e.a. van
de ziekteoorzaak bij zulke cachectische veulens. Zij zoeken de oor-
zaak in de aanwezigheid van vele Scl. edentatum onder het buik-
vlies. Inderdaad is het niet te loochenen, dat groote hoeveelheden
van dezen worm een ziektemakend agens kunnen vormen. Ik
meen voor de streek, waaruit mijn gegevens zijn geput, de Scl.
edentatum te moeten uitschakelen, omdat die hier blijkbaar niet
zoo enorm verbreid voorkomt. Wel vond ik bij de meeste veulens,
onder het buikvlies enkele exemplaren, maar slechts in 2 gevallen
groote hoeveelheden. Het eene veulen bij de verbloeding vermeld,
verkeerde bovendien nog in uitstekenden voedingstoestand. Van
collega\'s uit andere gedeelten van de provincie Groningen heb ik
wel eens gehoord, dat zij bij de castratie vaak scler. in het scrotum
aantreffen. Ik heb dat slechts één keer opgemerkt, hoewel ik ge-
regeld op de aanwezigheid van scler. binnen het schedevlies acht
geef. In elk geval geven de feiten mij geen recht, aan Scler. eden-
tatum een ziektemakenden rol toe te kennen.

De diagnose levert bij deze jaarlijks terugkeerende patienten
groote moeilijkheden. De diagnose koliek is een machtspreuk,
die den eigenaar bevredigt, maar overigens aan vaagheid weinig
te wenschen overlaat. Wie eenmaal het verloop van een verbloeding
heeft gevolgd, is in staat haar te diagnostiseeren met een waarschijn-
lijkheid, die de zekerheid raakt. Over nephritis geeft het chemisch
en microscopisch nier onderzoek voldoende opheldering. Serum-
onderzoek om leveraandoeningen aan te toonen, was wellicht bij
chronische patienten op zijn plaats.

Het constateeren (rectaal) van een aneurisma zegt op zichzelf
natuurlijk niets.

De prognose stel ik bij veulens, die in den herfst ziek worden
steeds ongunstig wanneer de verschijnselen wijzen op een acuut
of subacuut verloop. Bij de sukkelaars volg ik de thermometer:
koortsende dieren gaan meestal ten gronde na korteren of langeren
tijd, terwijl de niet koortsende patienten in den regel in het leven

-ocr page 299-

blijven. De genezing duurt ook in dit geval lang en de dieren ont-
wikkelen zich niet zelden gebrekkig.

De therapie moet, zoo mogelijk, preventief zijn: de opname van
wormembryonen dient men te voorkomen.
Mieckley heeft te
Trakehnen en Beberbeck de filtratie van het drinkwater met gunstig
resultaat toegepast. Voor deze streken zou dat, wanneer de jonge die-
ren de embryonen in de weide opnemen, groote bezwaren mee-
brengen. Wanneer nog mocht blijken, dat de opname ook geschiedt
met het groenvoer, dan wordt het nog bezwaarlijker. Een anderen
weg zou zijn de strongiliden bij alle paarden van zoo\'n streek te
verdelgen! Laat ik erbij voegen, dat het afdrijven van strongiliden
uit de dikke darmen van het paard, gauwer gezegd dan gedaan is.

Bij een veulen, dat veertien dagen achtereen gemiddeld 1.5 Gram
arsenicum had geslikt, kon ik daarna nog sclerostomum eieren
in de faeces aantoonen.

Voor den practicus is voorloopig alleen het behandelen der zieke
dieren van belang. De behandeling van \'t aneurisma is natuurlijk
vruchteloos. Koliek, nephritis, verbloedingen kan men behandelen
of niet; het resultaat is in den regel dat de patiënt sterft. De be-v
handeling van chronische patiënten, waarbij geen orgaanlijden kan
worden aangetoond, moet natuurlijk ter harte worden genomen.
Inderdaad schijnen kleine giften arsenicum (1—1.5 Gr.) eenige
weken achtereen niet ongunstig te werken. De therapie wordt bij
slecht eten ondersteund door het toedienen van melk of karne-
melk. Bij goed eten wordt het haverrantsoen langzaam verhoogd;
daarnaast geve men wortelen of bieten.

Ten slotte rest mij nog mijn dank te betuigen aan den Heer Direc-
teur der Rijksserum-Inrichting voor het onderzoek van enkele
organen en aan Dr. Schornagel en Dr. Baudet voor het zenden
van enkele geschriften.

Literatuur:

Bollinger, Die Kolik d. Pferde enz. 1870

Friedberger u. Fröhner, Spez. Path. u. Ther. 1900

Klaeber, B. T. W. 1891.

Leuckart, Die Menschl. Parasiten.

Olt, Arch. wissensch. u. pr. Thk. 1895.

Poeppel, Unters. u. d. Bau v. Str. Arm. \'97.

Sticker, Arch. f. w. u. pr. Thk. 1901.

Looss, Zentrbl. f. Bact. I. B. XXVII.

Glage, Zr. f. Inf. par. Kr. d. Haustiere 1906.

-ocr page 300-

Twee Ascariden van den Hond,

(lste Bijdrage tot een naamlijst van de in Nederland voorkomende parasieten

der huisdieren)

DOOR

J. E. W. IHLE (Rijksveeartsenijschool).

Het zal misschien niet algemeen bekend zijn, dat door de onder-
zoekingen van
Raillet en Henry (1911) aangetoond is, dat de
hond 2 Ascariden herbergt en wel een grooten vorm
Belascaris
marginata
(Rud.) en een kleinen vorm Toxascaris limbata Raillet
et Henry. Glaue (1909, 1910) toonde aan, dat de Ascaride van
de kat,
Belascaris mystax (Zeder), specifiek verschillend is van die
van den hond.

Hier volgen de meest in het oog springende kenmerken, waar-
door de in den hond voorkomende soorten zich van elkaar onder-
scheiden.

4 Belascaris marginata. CJ\' 5—10 c.M. lang, $ 9—18 c.M. lang.
Dwarsgroeven der cuticula 16—22 van elkaar verwijderd.
Achterste uiteinde van het met duidelijk afgezet, kegelvormig
aanhangsel. Spicula bestaan uit een as en 2 vleugels. Vagina zeer
lang, zoodat de geslachtsopening ver naar voren ligt (in het voorste
vierde deel van het lichaam). Eieren met gealveoleerde schaal
(voorzien van groefjes evenals een vingerhoed).

Toxascaris limbata. tf 4—6 c.M. lang, $ 6.5—10 c.M. lang.
Dwarsgroeven der cuticula 6—12 ,u van elkaar verwijderd.
Achterste uiteinde van het tf kegelvormig. Spicula niet gevleu-
geld, een buis vormend. Vagina kort, zoodat de geslachtsopening
verder naar achteren ligt dan bij
Belascaris marginata en wel ongeveer
op de grens van het iste en 2de derde deel van het lichaam. Eischaal
glad.

Beide soorten komen volgens de opgaven van Raillet en Henry
algemeen te Alfort voor; Toxascaris limbata is volgens hen op het
platteland zeldzamer dan in de steden. Het lag nu voor de hand
om na te gaan, of beide vormen ook in ons land voorkomen.
Inderdaad vond ik in de parasietenverzameling der afdeeling
„zoölogie" van \'s Rijks Veeartsenijschool in materiaal, afkomstig
van de kliniek voor kleine huisdieren en het pathologisch instituut
der school, beide soorten, die wij dus als leden onzer inlandsche
fauna mogen beschouwen. Uit het feit, dat in de collectie het aantal
exemplaren van
Belascaris marginata grooter is dan dat van

-ocr page 301-

Toxascaris limbata mag nog niet worden afgeleid, dat eerstgenoemde
soort algenieener is dan laatstgenoemde.

In tegenstelling met Glaue houden Schöppler en Krüger (1912)
de bij de kat voorkomende Ascaride niet voor specifiek verschillend
van die van den hond (zij onderzochten blijkbaar
Toxascaris limbata).
In dit geval zouden de door Leiper (1907) opgestelde geslachten
Belascaris, waartoe de Ascaride van de kat behoort, en Toxascaris
niet gehandhaafd kunnen worden. Ook Glaue (1910«) vereenigt
zich niet geheel met
Leiper\'s opvatting. Ik meen echter, dat wij
met
Raillet en Henry, Neveu-Lemaire (1912) en Braun (1915)
de geslachten Belascaris en Toxascaris mogen accepteeren, te meer
daar een nader onderzoek leert, dat
Belascaris marginata in ver-
schillende bijzonderheden met
B. mystax uit de kat overeenstemt
en van
Toxascaris limbata afwijkt (welke beide laatstgenoemde
soorten door
Glaue (1910) uitvoerig anatomisch-histologisch
onderzocht werden), zoodat aan de validiteit der geslachten
Belascaris en Toxascaris m. i. niet getwijfeld kan worden.

Zoo leert de bestudeering van dwarse doorsneden, dat B.marginata
inde verhouding van de vleugellijst tot den zijvleugel met B.mystax
overeenstemt. Deze vleugellijst is een bv. met ijzerhaematoxyline
of eosine sterk kleurbare band, die in elk der door de cuticula
gevormde zijvleugels van het voorste uiteinde van het lichaam
dezer Ascariden verloopt. Op dwarse doorsneden is deze vleugellijst
bij
B. marginata zeer smal en mediaal diep ingesneden, terwijl zij
zich evenals bij
B. mystax slechts in het laterale gedeelte van den zij-
vleugel uitstrekt. Bij
Toxascaris limbata daarentegen beslaat de
vleugellijst op de dwarse doorsnede het grootste deel van den zij-
vleugel.

Evenzoo vond ik bij Belascaris marginata slechts 2 elkaar krui-
sende vezellagen in de cuticula, zooals
Glaue dit voor B. mystax
beschrijft, terwijl deze auteur bij Toxascaris limbata 3 vezellagen
aantrof.

Literatuur.

Braun, M. 1915. Die tierischen Parasiten des Menschen. Bd. 1.

5. Aufl.

Glaue, H. 1909. Zur Unterscheidung von Ascaris canis und A.

felis (mystax). Zool. Anzeiger. Bd. 33.

— 1910. Beiträge zu einer Monographie der Nematodenspecies

Ascaris felis und A. canis. Zeitsch. f. wiss. Zool. Bd. 95.

1910a. Beiträge zur Systematik der Nematoden. Zool.

Anzeiger. Bd. 35.

-ocr page 302-

Leiper, R. T. 1907. Two new genera of Nematodes occasionally

pardsitic in man. Brit. med. journ. 1907. I.
Neveu-Lemaire, M. 1912. Parasitologic des animaux domestiques.
Raillet, A. et Henry, A. 1911. Recherches sur les Ascarides des

Carnivores. C. R. soc. biologique. Année 191 x. T. 1.
Schöppler, H. und Krüger, P. 1912. Zur Unterscheidungsfrage
von Ascaris canis und felis. Centralbl. Bakter. Parasitenk.
Abt. 1. Bd. 62.

Een metastatisch absces ontstaan na castratie van een paard,

door

FOLMER.

Tweejarige ruins van den landbouwer K. te S. beiden gecastreerd
den ioden April, werden den igden April onder mijne behandeling
gesteld.

Anamnesis: De dieren werden gecastreerd door een empiricus,
tevens verloskundige, met den emaskulateur van
Blunk. Zij waren
tevoren nimmer ziek geweest en vertoonden ook gedurende de
eerste dagen na de castratie geen bijzondere ziekteverschijnselen.
Sedert eenige dagen waren zij lusteloos en namen weinig voedsel
tot zich, terwijl de cast rat iewonden nog niet genezen waren.

Status praesens:

De jeugdige ruins trof ik in de weide. Zij verkeerden in slechten
voedingstoestand, stonden meestentijds aan den kant van de sloot
met opgetrokken buik te drinken. Wanneer zij liepen was hunne
stijve, wijdbeensche gang, van achter, opvallend. Palpatie van de
scrotaalstreek verwekte pijn. De resteerende stompjes zaadstreng
waren gezwollen en vochtig op aanvoelen. Het
praeputium was bij
beiden gezwollen. De temperatuur van No. I was 390 en van No. II
39.6.

Therapie:

De dieren werden neergelegd, de castratiewonden grondig ge-
reinigd met warme sublimaatsol. 1%,, en daarna gepenseeld met
Tinct. Jodii. Den eigenaar werd voorgeschreven de wonden dage-
lijks te reinigen met 3% warme septoforma solutie en het prae-
putium te masseeren met Ung. acid. Boric.

Verloop:

Na eenigen tijd waren de oedemen bij beide dieren verdwenen

r

-ocr page 303-

en de temperaturen tot het normale teruggekeerd. De castratie-
wonden waren natuurlijk nog niet gesloten, maar het suppureeren
was tot een minimum teruggebracht. De eetlust werd allengs beter
en na een week konden zij van de patientenlijst worden geschrapt.

Nu vernam ik eenigen tijd niets meer van mijn beide patienten,
totdat ik toevallig van den eigenaar hoorde, dat No. I, die het
meest van de castratie geleden had, steeds traag bleef in het groeien.
Hij wilde het dier evenwel niet aan een nader onderzoek onder-
werpen, maar nam krachtige bijvoedering voor. No. II groeide
daarentegen uitstekend.

Den I3en Juli d.a.v. werd mijn hulp evenwel voor No. I inge-
roepen. De ruin vertoonde koliekverschijnselen. Hij kon niet
wateren volgens\' den eigenaar, hij stelde zich voortdurend tot
urineeren, bleef zoo met den staart tegen den anus gedrukt eenigen
tijd staan, om vervolgens weer te gaan grazen.

Het dier werd voor den nacht opgestald, ofschoon het in den loop
van den dag weinig voedsel tot zich nam, kreeg het \'s nachts hevige
koliekaanvallen.

Status praesens:

Het in slechten voedingstoestand verkeerende dier was zeer
onrustig. De temperatuur was 38.6 C. de pols 63 slagen per minuut,
de slijmvliezen waren normaal. De rechterflank was iets tympani-
tisch, de darmgeruischen waren normaal van toon. Het dier drukte
den staart nu eens krampachtig tegen den anaalstreek dan weer
stelde het zich tot urineeren en hield den staart van het lichaam
verwijderd.

Bij rectale exploratie valt het niet moeilijk met een flink inge-
oliede hand én arm den sphincter ani te ontsluiten en in het rectum
door te dringen. De blaas was slechts matig gevuld en kon dus
tot de koliekverschijnselen geen aanleiding geven. Verder door-
dringende in het rectum stuitte de hand tegen een dorsaal gelegen
harden tumor, die het lumen gedeeltelijk dichtdrukte maar toch
voldoende ruimte overliet voor de passage van de hand, zoodat het
mogelijk werd den tumor te omvatten. Het gezwel was hard op
aanvoelen, niet verschuifbaar en innig verbonden met den darm-
wand. Bij nauwkeurige palpatie waren geen zachte plekken te
vinden, die doorbraak deden verwachten. Oral der tumor was het
rectum overvuld met faeces, die voor den tumor stagneerde en
klaarblijkelijk de koliekverschijnselen verwekte.

Diagnosis:

De aanwezigheid van den tumor daar ter plaatse meende ik in
verband te mogen brengen met de gevolgen der castratie, hetgeen

XLIII 17

-ocr page 304-

daar mij de historia morbi van April bekend was voor de hand lag.
Zij leerde dat de castratiewond danig was geinfecteerd, hetgeen
ons bij de wijze van opereeren en het instrumentarium der snijders,
al zijn zij met het laatste vrijwel up to date, niet behoeft te ver-
wonderen. Het bestaan van een metastatisch absces, dat door zijn
omvang het rectum gedeeltelijk dichtdrukte, hield ik voor zeker.

Prognosis:

Deze moest met het oog op den omvang en de hardheid van den
tumor, die geen spoedige doorbraak, eventueele etterontlasting,
deed vermoeden, dubia luiden. Daar evenwel een doorbraak inden
darm misschien omvangsvermindering en herstel zou brengen en
mede daar de eigenaar weinig lust vertoonde het dier zonder be-
handeling op te ruimen, werd een behandeling ingesteld.

Therapie:

Door mij werd een clysma van lauwe zeepoplossing waaraan veel
olie was toegevoegd toegediend. Het dier ontlastte hierop veel
verdunde faeces en flatus. Als laxans werd het dier 4 gram calomel
gegeven door lijnmeelslobber, die het gretig tot zich nam.

Den eigenaar werd verzocht het dier op stal te houden en te voede-
ren met klaver afgewisseld met lijnmeelslobber. Hem werden poeders
Sal. carolin. fact. 10.3 x daags 1 poeder ter hand gesteld, ten-
einde geregelde defaecatie te bevorderen.

Verloop:

Toen ik den volgenden morgen mijn bezoek herhaalde, vond ik
het dier in denzelfden toestand als den vorigen dag. De eigenaar
vertelde, dat de koliekaanvallen zich gedurende den nacht niet
hadden herhaald. De temperatuur was 38° C., de pols gaf 50 slagen
per minuut, de slijmvliezen waren normaal, de tympanitis van de
rechterflank was verdwenen, terwijl de darmgeruischen waren ver-
sterkt. Defaecatie had plaats gehad, de faeces waren dun en stin-
kend. Bij rectale exploratie was wederom ophooping van faeces
voor den tumor te constateeren. Door het toedienen van een flink
lavement konden zij worden verwijderd en keerde de normale
toestand terug. De eetlust bleef goed. Nadat het dier zoo gedurende
8 dagen was behandeld kon duidelijk een vergrooting van het gezwel
worden vastgesteld. De faeces werden langs natuurlijken weg bij
kleine hoeveelheden tegelijk ontlast. Zij waren meestal dun en met
bloed vermengd. De lavementen gaven minder succes. De coprostase
werd er geenszins door opgeheven daar de tumor slechts passage
toeliet van 3 vingers. De temperatuur schommelde tusschen 38.5° C.
en 38° C. en steeg een enkele maal tot 390 C. De tumor vertoonde
nog niet de minste neiging tot abscedeering: hij bleef op aanvoelen

r

-ocr page 305-

even hard. Een insnijding met behulp van den bistouri caché verricht
bracht eenige gele pus te voorschijn. Op den omvang van het gezwel
had deze punctie evenwel niet den minsten invloed.

Ofschoon de prognose, toen mijn hulp des avonds nog werd in-
geroepen, daar het dier een hevigen koliekaanval te doorstaan had
en de temperatuur opliep tot 39.6° C., beslist infausta luidde en ad-
vies werd gegeven het dier af te laten maken, werd dit met het oog
op het vergevorderd uur uitgesteld tot den volgenden dag. Als
pijnstillend middel diende ik het dier 0.250 gr. hydrochloras morphini
in 10 c.c. Aq. dest. subcutaan toe.

Des anderen daags trof ik het dier nog levend; de temperatuur
was thans gestegen tot 40.30 C.

Aatopsia:

De organen der borstholte vertoonden niet de minste afwijking.
De buikholte en speciaal de bekkenholte eischten mijn bijzondere
aandacht. Met uitzondering van lever en milt, die eenigszins ge-
zwollen waren, werd er niets pathologisch in aangetroffen. In de
bekkenholte daarentegen was geringe peritonitis aanwezig. De
tractus digestivus, over het geheel genomen flink gevuld, was in
colon en rectum overvuld met een saamgepakte faeces massa.
Het rectum vertoonde een zakvormige verwijding, de wand hiervan
was haemorrhagisch geinfiltreerd. Bij eviceratie berstte hier de
darmwand en een groote hoeveelheid stinkende met bloed ver-
mengde faeces werd ontlast. Ongeveer 30 c.M. van den anus
was het darmlumen aanmerkelijk vernauwd, de darmwand was
hier innig verbonden met een kinderhoofd groot gezwel dat tegen
het os sacrum lag en het darmlumen dichtdrukte.

De tumor zorgvuldig uitgesneden, bestond uit een 5 c.M. dikken
wand, die holten omsloot welke gevuld waren met gele dikke pus.
Kamers soms volkomen afgesloten, soms met elkaar correspon-
deerend waren door de aanwezigheid van dikke tusschenschotten
ontstaan. Ofschoon microscopisch onderzoek van tumorwand en
inhoud is achterwege gebleven en dus dit sectieverslag niet op
volledigheid aanspraak mag maken, achtte ik het waargenomene
belangrijk genoeg voor publicatie.

Hevige infectie bij de castratie kon een metastatis absces ver-
wekken van de lymphklieren, die in grooten getale tegen het os
sacrum liggen. Door den omvang, die een dergelijk absces zooals het
hierboven beschrevene aannam, traden defaecatiestoornissen op
die den dood van het dier moesten veroorzaken.

Opmerkelijk was de betrekkelijk korten tijd noodig voor de
ontwikkeling van een dergelijk groot absces.

-ocr page 306-

Vecht- en oorlogshonden,*)

door

Dr. E. BEMELMANS,
Kapitein Paardenarts.

I. Geschiedenis.

Reeds in den oertijd werd van honden voor oorlogsdoeleinden gebruik gemaakt
en hebben die dieren in den strijd vaak zeer belangrijke diensten bewezen.

Wanneer de eerste honden naast hunne meesters mede optrokken ten strijde
is bij benadering zelfs niet te zeggen, maar de geschiedenis is er, om te bewijzen,
dat zij door alle eeuwen heen, niet alleen in staat geweest zijn, om, wanneer er
gevochten moest worden, diensten te bewijzen, maar ook inderdaad belangrijke
diensten bewezen hebben, dat door hun toedoen meer dan één overwinning behaald
werd. Meden, Perzen, Grieken en Romeinen, allen hebben zich van honden be-
diend, om hunne vijanden te bestrijden; in den beginne vochten zij naast hunne
meesters, later werden zij geplaatst in de voorhoede, om den eersten vijandelijken
aanval te weerstaan, wanorde te brengen in de vijandelijke gelederen; toen werd
hun geleerd, om vluchtelingen te achtervolgen, en de zich schuilhoudende uit hunne
schuilhoeken te verdrijven, om vestingen te bewaken, en onverwachte aanvallen
te verijdelen.

Plutarchus en Plinius waren de eersten, welke menig voorbeeld aanhaalden
van belangrijke diensten door honden in den oorlog bewezen; zoo o. a. van
Agesilaos
bij de belegering van Mantinea, van Cambyses bij zijn tocht naar Egypte; van
Allyates bij zijn actie tegen de bewoners van de Zwarte Zee.

Aeneas (600 v. Chr.) deelde mede, dat voor het overbrengen van berichten,
brieven in den halsband der honden werden genaaid. Zelfs is het bekend, dat de
Oude Grieken den hond het bericht lieten inslikken, zoodat elk overgebracht bericht
tevens den hond het leven kostte.

Het meerendeel der honden, welke de Cimbren en Teutonen vergezelden, waren
vechthonden, die door de Romeinsche legioenen zeer waren gevreesd. In hun
oorlogen tegen de Germanen en Samaritanen hadden de Romeinen niet alleen
tegen soldaten, maar tevens tegen legers van honden te vechten.

De Grieken gebruikten zelfs gepantserde honden o. a. in den slag van Marathon.
Ook de Romeinen moeten eveneens dergelijke honden gebruikt hebben, hetgeen
afgeleid wordt uit een te Herculanum gevonden basrelief. Hierop is een gepantserde
hond voorgesteld, welke een post verdedigt, die door barbaren aangevallen wordt.
De Galliërs hadden heele koppels van gepantserde honden. Deze waren tevens
voorzien van breede halsbanden met lange scherpe punten.

Als bewakers van kampen en versterkingen hebben de honden zoowel in de
oudheid als in de middeleeuwen steeds dienst gedaan.
Vegetius vermeldt n.1.
dat de Romeinen honden op torens brachten, opdat zij de nadering van den vijand
zouden ontdekken en door blaffen de bezetting spoedig konden waarschuwen.

\') Dit artikel wordt opgenomen in een te verschijnen boekwerk ,,de hond
in dienstgebruik bij het leger".

-ocr page 307-

Toen de Gallische horden onder aanvoering van Brennus het oude Rome be-
dreigden, trokken vrouwen, kinderen, en de jongelingschap die in staat was, om
de wapens te dragen, ben evens de voornaamste leden van den Romeinschen Senaat,
zich terug in de vesting en op het kapitool, waarheen hoeveelheden levensmiddelen
en wapens gebracht waren, omdat men rekende op eene langdurige belegering
en men besloten was, om den tegenstand hardnekkig en tot het bittere einde te
voeren. Alleen de oudere van dagen waren in de stad gebleven en wachtten er
gelaten den dood. Achter de muren der vesting en rond het kapitool lagen meer
dan tweehonderd vechthonden. De belegering duurde lang, de levensmiddelen
raakten op, menschen en dieren begonnen gebrek te lijden. Dat oogenblik wachtten
de belegeraars af, om te zoeken naar het zwakke punt der vesting. Dat er honden
waren, om bij het minste verdacht gerucht de wacht te waarschuwen, wisten zij;
ze beklommen den heuvel, bereikten de muren, maar hoorden niets, het scheen
als waren de belegerden dood, alsof de honden sliepen, misschien wel omgekomen
van den honger. Voorzichtigheidshalve wierpen de belegeraars groote stukken
brood over de muren; ze werden onmiddellijk verslonden, want de honden hadden
de laatste dagen geen eten meer gehad, en ze dachten er niet aan, om de bezetting
te waarschuwen, dat er gevaar dreigde. Het kapitool zou genomen zijn geworden,
Rome verwoest, en de wereldgeschiedenis zou eene andere geweest zijn, dan zij
thans is, als, met de honden, binnen de vesting, de aan Jnuo gewijde ganzen niet
geweest waren. Waar de honden voor een bete broods hun plicht verzuimden,
daar deden de ganzen den haren en alarmeerden de wacht. De Romeinen stormden
naar de muren, wierpen de vijanden terug, en redden Rome met het kapitool.
Dat was voor het eerst in de geschiedenis, dat de hond niet deed, wat hem gezegd
was.

Als bewakers stonden vooral bekend de Schotsche bloedhonden, welke evenals
Hunding\'s meute in den „Ring der Nibelungen" den gevluchten tegenstander
in de meest afgelegene schuilhoeken opspeurden. Eveneens werden de honden
gebruikt, tot het aanvallen der vijandelijke ruiterij. Hiervoor werden de pantsers
der honden voorzien van vlijmscherpe punten en sikkels. Zelfs brandende potten
werden op den gepantserden rug der honden bevestigd, tot het stichten van brand
in de vijandelijke kampen. In de dagen van
Granson en Murten in 1476 begonnen
de Zwitsersche honden het eerst den strijd tegen Bourgondische natuurgenooten
en bij
Murten werden laatst genoemden door de eersten vernietigd. Na de ont-
dekking van Amerika hebben volgens
Demmin eveneens honden deelgenomen
aan den strijd tegen de inboorlingen, en schijnen zij pl. min.
2.000 Indianen ge-
wurgd te hebben; een der honden ontving zelfs wegens zijn dapperheid „dubbele
Soldij."

Wat de oude Romeinen deden, herhaalden in de 16e eeuw de Maltezer ridders;
ook dezen gebruikten voor de bewaking van hunne vestingen, eventueel ook te
hunner verdediging, een soort doggen, groote zware honden, die in de geschiedenis
bekend staan, als doggen van St. Jan, naar den oorspronkelijken naam der Mal-
tezer ridders, die voor 1522 den naam droegen, van ridders van St. Jan van Jeru-
zalem. Toen de grootmeester der orde,
Philibert de Naillac den sultan Bejazet
had gevangen genomen, liet hij op het eiland Corea, op de puinhoopen van het
oude Halicarnassum eene vesting bouwen, die later den naam van St.Pietersvesting

-ocr page 308-

kreeg. Als een baken in zee, verhief ze zich midden in de staten der Turken en
diende als toevluchtsoord voor de Christen slaven, die gelukkig genoeg waren,
om te ontsnappen aan het waakzaam oog hunner verdrukkers. Om naar een zoo
ver afgelegen land een groot aantal leden der orde te zenden, daarvoor waren de
Maltezer ridders destijds niet talrijk genoeg; het garnizoen van St. Pieter was daarom
dan ook maar klein, deed uitsluitend dagdienst, terwijl men voor de nachtwacht
een vijftigtal groote honden gebiuikte. Mag men de geschiedenis gelooven, dan
wisten de honden een Turk van een Christen te onderscheiden, al was het ook in
pikdonkeren nacht; den Turk, die zich te dicht bij de vesting waagde, verscheurden
ze, terwijl zij de Christenen met teekenen van blijdschap ontvingen, en desnoods
tegen zijne vervolgers verdedigden.

Andere nachtwakers voor de St. Pieters-vesting dan honden, zegt Generaal
Bardon in zijn werk ,,L.es Chiens dans 1\'armée du Moyen Age," heeft men niet
gekend, zoolang zij bestond, en er werd voor gezorgd, dar er steeds nieuwe waren,
om de oudere te vervangen. Dit komt echter niet overeen, met wat
Bourbours,
een ander beroemd grootmeester der Maltezer Orde zegt, in zijn „Histoire d\'Au-
busson." *

„Dag en nacht — zegt P. Bourbours — „stonden de soldaten op de wallen
der vesting, om er de wacht te houden;" van honden als bewakers der vesting,
maakt hij alleen melding, om mede te deelen, dat zij in de vesting van St. Pieter
dienst deden.

Een paar eeuwen lang schijnen de Maltezer-ridders hun vechthonden toch in
stand gehouden te hebben, want nog in de 16e eeuw werden ze op het eiland Rhodes
gebruikt, door den Maltezer-ridder
Dieudonné de Goson, die er mede op de
slangenjacht ging.
De Goson, die later zelf grootmeester der orde werd, viel de
slangen aan, hitste ze op, en zoodra verhieven ze zich in de hoogte, of een der honden
greep ze op een bepaalde plek onder den buik, en beet ze dood. De dressuur dier
honden zegt Generaal
Bardon in boven aangehaald werk, was ontleend aan de
strijdwijze der Finnen, die honden gebruikten om te vechten en ze erop hadden
afgericht, om zich tusschen cavalerie te werpen, de paarden naar den neus te
vliegen, zich daarin vast te bijten, en hen als het ware te dwingen, om hun ruiter
uit het zadel te werpen.

Ook in de 16e eeuw zien wij alsnog aan den hond de taak opgedragen, om den
vijand te bestrijden. In den oorlog tusschen Keizer
Karel V en Frans I, werd
eerstgenoemde door zijn bondgenoot
Hendrik VIII van Engeland gesteund met
soldaten en 400 strijdhonden. Bij Valencia leverden de Fransche-Spaansche honden
het voorhoedengevecht, waarbij de Spaansche reuen zegevierden.

In de 17e eeuw werden oorlogshonden als boodschappers tegen de Turken ge-
bruikt. Ook in de 19e eeuw zien wij oorlogshonden optreden. Zoo werd o. a. de
stormloop der Grieken tegen den Akropolis van Athene door honden verijdeld.

Toen de vuurwapenen werden uitgevonden, verdwenen de vechthonden; dit is
slechts ten deele waar, want zelfs vochten honden nog ten tijde van
Napoleon I,
en de rapporten, die betrekking hebben op den overtocht van den St. Bernard,
toen de groote Keizer der Franschen nog Consul was, maken er melding van. Een
dier honden is zelfs een beroemdheid geworden. Hij heette Moustache en van huis
uit was hij een doodgewone poedel. Na den overtocht van den St. Bernard, kwam

-ocr page 309-

hij met zijn regiment in de buurt van Alexandrië te liggen, waar hij zich reeds
den eersten nacht onderscheidde.

Moustache betrok de wacht, ei- scheen het naderen van den vijand te hebben
gehoord of geroken; in alle geval maakte hij alarm, zijn regiment greep naar de
wapenen, volgde hem in stilte, ontmoette inderdaad den vijand, en dwong dezen
tot terugtrekken. Als belooning voor dezen bewezen dienst werd Moustache inge-
schreven op de controlelijst van zijn korps, en kreeg daardoor recht op een dage-
lijksch grenadiersrantsoen.

De Franschen gebruikten eveneens honden tegen de Kabylen, evenals later in
Tunis tegen de Arabieren. In Mexico bleken de honden van de vrijwilligers-Com-
pagnie van
Zacateas in 1864 de verschrikkelijkste tegenstanders van de Mexi-
kaansche guerillas, totdat zij door het gift hunner verbitterde tegenstanders uit
den weg werden geruimd. In den Russisch-Turkschen oorlog 1877-\'78 werden door
de Russen, zoowel in Europa, als in Azië oorlogshonden gebruikt. In 1882 werden
door de Oostenrijkers in Krivoscii honden uit Dalmatië met succes gebruikt, tot
het opzoeken der vijandelijke schuilhoeken.

Zoowel in den Chineeschen veldtocht, als in den Zuid-Afrikaanschen en Rus-
sisch-Japanschen oorlog bewezen honden, tot het onderhouden van het verband
tusschen de verschillende troependeelen belangrijke diensten.

Majoor Hauteville-Richardson gebruikte afgerichte oorlogshonden zoowel
in Tripolis als in den Balkan-oorlog. Ook in Atjeh is menige overrompeling der
voorposten door honden mislukt

Op de controlelijsten der Duitsche Korpsen staan vele honden ingeschreven,
die evenals eik soldaat, en ieder troepenpaard, hun eigen nummer, hun eigen boekje,
hun eigen dienststaat hebben. Bijna allen behooren tot het ras der Airedale Terriers,
ot dat der Duitsche herdershonden; enkelen onder hen zijn Dobermannpinschers.
Bij deze officieel ingelijfde honden kunnen wij er zeker nog een groot aantal voegen,
welke toebehooren aan verschillende vereenigingen, met name aan de „Deutsche
Schäferhund Verein" en door die leden ter beschikking zijn gesteld, van het leger-
bestuur. Wanner wij dan daarbij nog rekening houden met de honden, welke in
het bezit zijn van vele Duitsche Vereenigingen, welke zich toeleggen op het af-
richten van politiehonden, ambulance of roodckruishonden, die thans aan het leger
zijn afgestaan, dan kunnen wij, zonder ons schuldig te maken aan overdrijving,
gerust aannemen, dat er thans aan de Duitsche fronten meer dan vijfduizend honden
dienst doen. Dat vooral van oorlogs- en roodekruishonden in Duitschland veel
werk gemaakt wordt, blijkt ten duidelijkst uit de vele wedstrijden, die in gewone
omstandigheden voor dat soort honden worden uitgeschreven. Dat die wet-
strijden niet uitsluitend gehouden worden, als een sportuiting, maar dat zij tevens
een militair doel ten grondslag hebben, daarvan kon men zich overtuigen,
door een blik te werpen in sommige Duitsche vakbladen, waarin er vaak de aan-
dacht op gevestigd werd, dat die honden in tijd van oorlog van zeer veel nut
zouden kunnen zijn.

Dergelijke honden hebben de Fransche, de Italiaansche, de Engelsche, de
Russische, de Zweedsche, de Belgische legers, en wij hebben ze ook, doch naar
evenredigheid nog lang niet in zoo grooten getale. Dat komt omdat noch in ge-
noemde landen, noch bij ons zooveel liefhebberij voor de africhting van dergelijke

-ocr page 310-

honden bestaat, als in Duitschland, en de tegenwoordige oorlog levert wederom
het bewijs, dat er in dat opzicht van Duitschland nog wat te leeren is. In Duitsch-
land ving men reeds ruim twintig jaren geleden aan, oorlogshonden af te
richten. Freiheer
von Creytz schreef in 1889 zijn brochure ,,Der Meldehund."

In Frankrijk waren het de kapiteins Lepol, Cointet, Lauth en Tolet die
den stoot gaven, aan de africhting dezer honden; in België deed het Lt. J. v.
d.
Putte, wij danken ze aan Kapt. Jhr. J. C. Meyer, terwijl Majoor Hauteville
Richardson van het Engelsche, de Kolonel Ciotola van het Italiaansche en
de Lt.
von Lilleehook van het Zweedsche leger zich in deze verdienstelijk
maakten. Oostenrijk en Spanje hebben eerst sedert kort honden, evenals de ge-
noemde natiën hetzij voor oorlogs- of roodekruis-, of voor beide functiën in hun
organisatiën opgenomen.

De Jager („Schützen") Bataljons in Duitschland hebben elk 8 él 10 honden,
zoodat elke compagnie steeds over twee afgerichte honden kan beschikken, die
aan de oefening deelnemen.

II. Het ras.

Bij de Duitschers werden in hoofdzaak Airedale-terriers en Duitsche herders-
honden gebruikt.

In 1902 vond in Frankfort am Main een wedstrijd plaats, tusschen oorlogs-
honden van het Magdeburgsche Jager bataljon No. 4, het Slesische Jager batal-
jon No. 6, het Kurhessische Jager bataljon No. 11 en het 2e Beiersche Jager
bataljon. In volgorde waren genoemde Jager bataljons in het bezit van airedale-
terriers, van Duitsche staande honden, collies, terwijl het 2e Beiersche Jager
bataljon een airedale en een collie voorbrachten. Deze wedstrijd viel in het voor-
deel van het airedale ras uit.

De Franschen gebruiken voor het meerendeel hun inlandsche honden en even-
eens Belgische en Duitsche herdershonden. Engeland geeft de voorkeur aan
bloedhonden, collies en airedale terriers, terwijl wij in Nederland verschillende
rassen gebruiken, maar toch in hoofdzaak herdershonden, en wel Hollandsche,
Belgische en Duitsche. Bloedhonden werden door Majoor
Richardson het eerst
als oorlogshonden afgericht, en bij het uitbreken van den huidigen volkerenkrijg
bood hij den Minister van oorlog de diensten dezer dieren aan.

Italië bezigde oorspronkelijk Schotsche herdershonden, doch daar zij te veel
last van de warmte hadden, beproefde men airedale terriers. Deze waren echter
moeilijk te dresseeren, zoodat men ten slotte inheemsche honden in Sardinië
kocht. In Zweden voldeden de Zweedsche herdershonden en de airedale ter-
riers evenmin, zoodat men ook daar naar een inlandsch ras, den Laplandschen
hond, uitzag.

Bij het kiezen van het ras, dat zich het meest leent, voor de africhting tot
oorlogshond heeft men het volgende in aanmerking te nemen.
De hond moet:

1°. intelligent zijn,

2°. een scherp gehoor, goede oogen, en een fijne neus hebben,

3°. veel temperament- en uithoudingsvermogen bezitten,

-ocr page 311-

4°. bestand zijn tegen verschillende weersgesteldheden,

5°. van middelbare grootte zijn, en weinig teekenende kleuren bezitten,

6°. schotvast zijn.

Nog niet lang geleden, meende men, dat uitsluitend de Schotsche herdershond
(Collie) de noodige hoedanigheden bezat.

Volgens Lt. Kurt Johannes voldeed in den Zuid-Afrikaanschen oorlog van
de gebezigde hondensoorten de Schotsche herdershond (collie) het best wat be-
treft: volharding, weerstandsvermogen en intelligentie. Met den Schotschen
herdershond (collie) wordt niet bedoeld, den tegenwoordig en, zenuwachtigen,
angstigen en minder leerzamen show-collie, met lang glanzend haar, welke
verbasterd is, door den Gordon setter van wien hij zijn lang haar heeft, en door
den Barzoi of Russischen hazewind, die zijn kop lang, vlak en spits heeft doen
worden, maar den oorspronkelijken collie, die gebezigd wordt, tot het hoeden
der schapen in de Schotsche hooglanden, en die zonder nadeel weer en wind trot-
seert, onvermoeid is, en dag en nacht buiten kan blijven.

Voor oorlogshonden worden in Duitschland de airedale-teriiers gebruikt.
Hoewel elk terrier, van welke soort ook, eigenzinnig is en daarenboven van nature
een felle katten-, ratten- en kippenjager is, waardoor hij als het ware steeds,
toezicht noodig heeft, kan hij toch als oorlogshond, vooral voor de bewaking
uitstekende diensten bewijzen. De wedstrijden voor afgerichte honden hebben
aangetoond, dat de herdershonden, onverschillig van welken landaard, het best
voldoen; hun ras is ook het zuiverst bewaard gebleven. Uit eigen belang hebben
de herders steeds de slimsten voor de fokkerij bestemd, terwijl de lichamelijk
zwakken de vele ontberingen niet konden verdragen en reeds jong stierven. De
herdershonden zijn voortdurend met hun meester samen, en de invloed hiervan
uitgaande maakt, dat hun zintuigen, meer dan die van andere honden gescherpt
zijn. Zij zijn veel in de buitenlucht, zijn tevreden met een sober maal en slapen
in den regel onbeschut, waardoor zij flink gehard zijn. De Hollandsche herders-
honden worden onderscheiden in glad-, ruig- en langharige; de gladharige hebben
veel overeenkomst met de Duitsche herdershonden.

Om voeling te houden met de kleine en grootere wachtposten, kunnen zoowel
airedale, als herdershonden belangrijke diensten bewijzen, en bovendien kunnen
zij er voor waken, dat er geen onaangename verrassingen, als overvallingen enz.
plaats hebben. De vertegenwoordigers dier beide hondenrassen hebben, zoo goed
als allen een zeer goed ontwikkelden neus en een scherp gehoor. Plaatst men
ze bij de meest vooruitgeschoven voorposten, dan hebben zij den vijand reeds
ontdekt, lang voordat de schildwachten diens tegenwoordigheid vermoeden en
kunnen zij niet alleen overdag, maar ook des nachts de uitgezette wachtposten
gemakkelijk behoeden, tegen een onverwachten overval.

III. Het geslacht.

Teven verdienen zoowel voor het doel van oorlogs- als van roodekruishond
de voorkeur boven reuen. Een teef is trouwer, aanhankelijker, gemakkelijker
af te richten, betere neus, serieuser bij den arbeid, laat zich door geslachtsdrift
niet van zijn plicht afleiden. Dit laatste is bij een reu wel degelijk het geval, waar-

-ocr page 312-

door hij totaal algeleid kan worden, en vergeet zijne plicht te vervullen. Talrijke
waarnemingen die dit bevestigen. Inbrekers, zwervers en hondendieven ziet
men dan ook in den regel vergezeld van een teef. Alle reuen a priori van de af-
richting uit te sluiten, zou onjuist zijn, daar toch menige reu vrijwel voldoende
plichtsgevoel bezit om, vooral als oorlogshond, uitstekende diensten te bewijzen,
en wij juist dezulke uitstekend kunnen gebruiken voor dekreu.

IV. De africhting van den oorlogshond.

1. De tijd van aanvang der dressuur.

Het is onmogelijk juist aan te geven, op welken leeftijd men met de dressuur
kan beginnen, daar de eene hond vroeger rijp is, dan de andere. In den regel kan
men aannemen, dat men met de dressuur eerst begint, als de jonge hond de
groeiperiode van puppy tot hond te boven is, dus wat zijn karakter betreft, zijn
kwajongenstijd ongeveer achter den rug heeft en ernstig genoeg is geworden,
om zich te ontwikkelen, en om te groeien; zooveel mogelijk in de buitenlucht,
en stoeien met de kameraadjes zal zijne gezondheid zeer ten goede komen. Van
de omstandigheden waarin, en de wijze waarop de jeugd werd doorleefd, hangt
veel af voor de toekomst van den hond. Terecht dient er dan ook de voorkeur
aan gegeven te worden, om den aanstaanden oorlogshond reeds vanaf zijn prilste
jeugd {e leiden.

Men dient dus drie perioden te onderscheiden n. 1.

2. de jeugdperiode, vanaf den tijd der speening, tot de tandwisseling is
afgeloopen, (6e en 7e levensmaand).

In deze maanden ontvangt de hond een flinke opvoeding, waarover later, en
leert men hem zindelijkheid en gehoorzaamheid (onder appèl komen).

3. de voordressuurperiode, vanaf de tandwisseling, tot de ge of 10e maand.

Gedurende deze periode moet de hond achtereenvolgens leeren:

a. het onder appèl komen,

b. het liggen en zitten op commando,

c. het blijven liggen en zitten op eene hem aangeduide plaats,

d. het halt houden op commando,

e. het overwinnen van hindernissen,

/. het zwemmen,

g. schotvastheid,

h. geen ratten, katten, kippen of wild jagen.

Blijkt het gedurende een periode, dat de hond onwillig, dom, lui, of valsch
is, dan doet men beter met de dressuur op te houden.

4. de eigenlijke dressuur.

Aan den oorlogshond der 20e eeuw is dus niet meer de taak opgedragen, om
den vijand met zijn tanden te bestrijden. De moderne oorlogshond vervult bij
het leger in hoofdzaak de plaats van waakhond en van ordonnans. Zijn taak is:

x°. het begeleiden en bewaken van patrouilles en posten en het waarschuwen
van deze, door zacht brommen, voor het naderen van andere dan tot zijn troepen-
afdeeling behoorende manschappen.

2°. het overbrengen van berichten,

-ocr page 313-

3°. het onderhouden van het verband en

4°. het overbrengen van patronen van de caissons naar de manschappen
zijner afdeeling in de vuurlinie. Uit deze eischen, die aan den oorlogshond worden
gesteld, blijkt, dat men bij hem wel degelijk moet letten op bepaalde karakter-
eigenschappen, die niet elke hond bezit, en tevens op uiterlijke eigenschappen,
welke hem bestand maken tegen vermoeienden dienst en ruw weer.

De oorlogshond heeft niet éénen baas, niet éénen begeleider, maar even zoo-
vele, als de troepenafdeeling, waarbij hij behoort, mannen telt; hij moet dezen
allen kennen. Het behoort geenszins tot de zeldzaamheden, dat een hond het
uit zich zelf, zonder dressuur, tot zulke een herkenning van de tot eene bepaalde
troepenafdeeling behoorende manschappen brengt, daarvan kan menig regiment,
waarbij een z. g. regimentshond is, uit ondervinding getuigen.

De hoofdtaak van den oorlogshond, omvat, zooals reeds gezegd het bewaken
van posten en patrouilles en het overbrengen van berichten in het compagnies
verband.

A. De bewaking.

1. Het bewaken van een wacht of van een post.

Hij moet waarschuwen, voor de nadering van alles, wat niet tot zijn troepen-
afdeeling behoort. Heeft de hond eerst goed de manschappen waarbij hij inge-
deeld is, leeren kennen, dan zal men zijn waakzaamheid gaande maken, hem
leeren brommen, bij de nadering van vreemden.

Zoo hij uit zich zelf niet reeds de nadering van den helper of vreemde aan-
duidt, door te brommen, dan maakt de dresseur er hem opmerkzaam op, door
te zeggen: „Hoor, wat is dat?" Zoodra de hond bromt, wordt hij beloond. Men
moet hem dus eerst wantrouwen bijbrengen, voor eiken vreemde. Noodzakelijk
is het dus, dat de hond geen vreemde meer genaken mag, met de bedoeling zich
door hem te laten aanhalen. Men moet den hond nu leeren vreemden te vermij-
den en wel door hem opzettelijk bloot te stellen aan aanhalingen van vreemden
en hem dan te bestraffen of te beloonen, al naar mate hij zich al of niet ontvan-
kelijk daarvoor betoont. Zoo zal de hond de eigenschappen moeten krijgen, geen
mensch met vriendelijke bedoelingen te naderen; de op deze wijze gedresseerde
hond zal steeds wantrouwend zijn, vreemden slechts even beruiken, en hunne
aanhalingen en hun streelen ontwijken. Is dit bereikt, dan neemt men hem \'s avonds
mede op post. Zoodra de vreemde nadert, maakt men den hond opmerkzaam,
totdat hij zacht bromt. Wanneer een goed gedresseerde hond den vijand voelt
naderen, blaft hij niet, zooals men van een goeden waakhond zou verwachten.
Tot blaffen mag hij niet overgaan, doet hij dit, dan bestraft men hem met „foei!"
en houdt hem den mond dicht. Telkens, wanner hij spoedig en goed heeft gebromd,
wordt hij beloond. Behalve door zacht gebrom kunnen anderen door eenvoudig
met den staart te kwispelen, weer anderen door den man van de wacht eenvoudig
aan zijn kleereri te trekken, waarschuwen; elke hond geeft op de hem geleerde
wijze duidelijk te kennen, dat er iets niet in den haak is, door hier en daar een
kleine ronde te maken, en wanneer hij gevaar vermoedt, dit op de hem eigen
hondenmanier aan de wacht te gaan rapporteeren.

-ocr page 314-

Vervolgens wisselt men telkens af, met helpers, die natuurlijk geen mannen
der eigen troepenafdeelingen mogen zijn, omdat hij die op de lucht herkent.

II. Het bewaken eener patrouille.

Is de hond voldoende bedreven in den dienst, als bewaker bij een post, dan gaat
hij mede op patrouille. Eerst loopt hij daarbij in den beginne links naast zijn
meester, doch weldra moet men hem gewennen een tiental passen ongeveer vóór
de patrouille uit te gaan. De hond zal natuurlijk in het donker waakzamer zijn
dan overdag; gewenscht is het dus, met avondoefeningen te beginnen, dan over
te gaan, tot dagoefeningen; zoo is ook afwisseling van terrein, alwaar de dag- en
nachtoefeningen gehouden worden van belang.

B. Het overbrengen van berichten.

Tot het volbrengen van de taak van berichten overbrengen, heeft de oorlogs-
hond een prima neus noodig; iets waaraan men bij aankoop van volwassen honden
moet denken.Van dezen estafettedienst kwijten de honden zich veel vlugger,
dan bereden ordonnansen en militaire wielrijders. Zij loopen daarbij veel minder
in het oog, en weten beter te profiteeren van terreinsgesteldheden, raken niet
gemakkelijk verdwaald, en brengen bijna altijd, de hun toevertrouwde boodschap-
pen goed over.

De eerste oefening bepaalt zich tot het „zoeken van den geleider op diens spoor."
Deze oefening is het gemakkelijkst, omdat de hond de lucht van den dresseur
tot in den grond kent, en dient, om den hond te leeren zijn neus te gebruiken.
Een helper houdt den hond vast, de dresseur verwijdert zich, in den aanvang
echter niet ver, en verstopt zich. Men moet een terrein kiezen, waarop de
hond den dresseur terstond uit het oog verliest, zoodat hij wel de richting
kent, waarin de dresseur zich verwijderd heeft, maar reeds na enkele meters den
neus moet gebruiken.

De helper, die den hond aan een korte lijn houdt, brengt nu het dier, na een
te voren bepaald aantal minuten, op het spoor van den dresseur en wijst hem
daarop met de hand, onder het bevel: „Zoek!" De hond, verlangend om zijn
meester te vinden, en niet wetende, dat hij dat met behulp van den neus en het
spoor kan doen, zal willen voortsnellen, zonder veel aandacht te schenken aan het
aangewezen spoor. De helper dient dit met kracht tegen te gaan; hij dwingt den
hond langzaam te gaan, en staat hem niet toe, een stap vooruit te doen, voordat
de hond het spoor heeft beroken. Bij eiken stap wordt de hond opnieuw terug
gehouden, en op het spoor gewezen; en telkens moet hij bewijs geven, inderdaad
het voetspoor te herkennen. Met geduld zoo voortgaande zal men er den Jrond
toe brengen, zich van voetspoor tot voetspoor den weg te vinden. Al zou men
over een zeer korten afstand ook een half uur moeten doen, men mag den hond
niet toegeven: het spoor moet nauwkeurig worden uitgewerkt. Deze eerste oefe-
ningen vormen den grondslag van het later werk. Heeft de hond den dresseur
bereikt, dan moet hij worden beloond en geprezen. Aanroepen of op andere wijze
zijn schuilplaats kenbaar maken, mag door den dresseur niet geschieden, daar
dan de hond zou worden verleid, ook oogen en ooren te gebruiken en niet abso
lute aandacht voor den neus alleen zou hebben.

Honden met goeden neus zullen op zulk versch z. g. „warm" spoor geneigd

-ocr page 315-

zijn, den kop hoog te houden en het spoor in de lucht te volgen. In den aanvang
staat men het niet toe, later maakt men voor zulke goede speurhonden onder-
scheid tusschen „warm" en „koud" spoor. Koud spoor moet altijd met lagen
neus worden uitgewerkt; het is daarom, dat elke hond op die wijze moet zoeken.

Deze oefening wordt herhaald, in allerlei omstandigheden, die het werk hoe
langer hoe moeilijker maken, totdat de hond steeds zuivei en zonder aarzelen
het spoor uitwerkt.

Zoodra de hond daarin vast is, leert men hem op dezelfde wijze, den helper
zoeken op diens spoor. Is ook dit resultaat bereikt, dan draagt men den helper
op, om, zoodra de hond hem heeft gevonden, hem op commando te doen zitten
of liggen, aan te halen, en uit het taschje, dat aan den halsband is bevestigd,
het briefje te nemen, dat de geleider daarin heeft gestoken. De helper handelt
daarbij zeer omslachtig, zoodat het goed de aandacht van den hond trekt,
vervolgens zet hij hem op het spoor en beveelt: „terugmelden." De hond moet
nu in snellen gang over en door de hindernissen loopen en zijn dresseur opzoeken.
Deze doet hem zitten, neemt weer het briefje zeer omslachtig uit het taschje en
beloont den hond. Dit wordt zoo lang gedaan, tot de hond vast er in is, en heeft
begrepen, dat het briefje niet alleen een bij de taak behoorend iets is, maar zelfs
het doel van alles, dat zal blijken uit de wijze, waarop hij bij het bereiken van
helper en geleider reeds uit zich zeiven zal gaan zitten, wachtend, tot men zijn
taschje ledigt. Nu gaat men op grooteren afstand van elkaar, kiest moeilijker
terrein, en verandert van plaats zoodra de hond is heengegaan met zijn melding;
bij terugkomst zal hij dan de oude plaatsledig vinden, en vandaar het spoor moeten
volgen, naar de nieuwe standplaats. Gaat dit goed, dan kan men verwarrende
omstandigheden scheppen, door beide personen, waartusschen hij op en neer
gaat, te doen vergezellen van kameraden, hem bekend. Daarna verwijderen zich
de oorspronkelijke afzenders uit de groepen, en laat men den hond het briefje
afgeven aan een der kameraden, die hem behandelt, zooals eerst de helper deed.

Uit deze oefening ontwikkelt zich dus langzamerhand:

C. Het onderhoud van het verband tusschen marcheerende of rustende troepen
afdeelingen.

Voordat men van deze oefeningen afstapt, moet de hond de vuurproef door-
maken; teruggekomen op de plek, waar zijn troep lag, vindt hij een vreemden
troep, in vreemde uniform, terwijl de eigen troep is doorgetrokken. De mannen
van den vreemden troep roepen hem aan, en trachten het biljet machtig te
worden. Laat hij zich verleiden, dan moeten zij hem sarren en plagen, straffen
en verjagen. Keert hij terug, dan zendt de afzender hem weer weg, en ditmaal
laat de vreemde troep hem dan ongehinderd passeeren, om hem het spoor te
laten volgen. Later echter, als hij den toestand schijnt te hebben begrepen, is
men niet meer zoo zachtzinnig: hij wordt dan geoefend in het ontwijken van
vreemden.

D. Het overbrengen van munitie.

Het overbrengen van patronen in zadeltasschen berust op dezelfde oefening.
Het eenige verschil is, dat hij moet loeien zijn boodschappen te doen onder be-

-ocr page 316-

zwaring met enkele kilo\'s. Aan dat mededragen van gewicht wordt hij dus eerst
gewend; daarna gaat men te werk, als met het overdragen van berichten. Men
voert deze oefening ten slotte zoo ver op, dat hij zich van de reserves of van de
patrooncaissons met patronen in de zadeltasschen, naar de tirailleurlinie begeeft,
zich daar neerlegt, en de patronen laat afnemen, om vervolgens weer terug te
keeren, en nieuwe patronen te halen. Het spreekt vanzelf, dat de hond niet bang
mag zijn voor het knallen van schoten, opdat hij door schoten in de nabijheid niet
vlucht en van zijn plicht wordt afgeleid. Aan te raden is het dus, bij het uit-
zoeken van een hond met bestemming voor het slagveld op schotvastheid te
letten, temeer, daar de oefeningen, die hierop betrekking hebben, in sommige
gevallen zelfs te vergeefsch, en vaak tot een zeer kwellend geduldwerk gerekend
moeten worden.

Afgezien van deze laatste oefening, kan de hond ook in vredestijd goede dien-
sten bewijzen. O. a. als bewaker, van den buiten-veldwachter, en als overbrenger
van berichten ,,naar huis", en naar het „bureau", wanneer deze op surveillance
is, en iets ontdekt, waarbij hulp noodzakelijk is.

Uit beschreven eischen, waaraan de oorlogshond moet voldoen, blijkt dan
ook duidelijk, dat met uitzondering van het melden op grooten afstand ook iedere
politiehond voor den oorlogsdienst kan worden gebruikt. 35 politiehonden der
Berlijnsche politie zijn dan ook bij het uitbreken van den tegenwoordigen oorlog
ter beschikking van het Duitsche legerbestuur gesteld.

Dat een goed afgerichte oorlogshond voorname diensten, zelfs op jeugdigen
leeftijd bewijzen kan, blijkt uit hetgeen Kapitein
Laska van het Oostenrijksche
leger omtrent den eenjarigen oorlogshond „Vedette" schrijft:

1. Zij bracht berichten over, door middel van het taschje aan den halsband
tusschen mij en mijn helper over een afstand van 8 K.M. onverschillig, of dit
dwars door het terrein dan wel over den straatweg moest geschieden. Zelfs
ging zij liever over de weiden, dan over de drukke straatwegen.

2. Op een langen weg, die gedurende twee uren door verschillende colonnes
was gekruist, werkte Vedette met groote zekerheid tot op 4 K.M. en liep heen en
terug, zonder dat zij ooit op dien weg geweest was, noch op de plaatsen, waar wij
ons opgesteld hadden.

3. In de beide door haar gedragen tasschen, in elk, waarvan 4 pakjes, alzoo
40 stuks männlicher patronen geborgen konden worden, droeg de teef dikwijls
15—20 maal na elkaar 80 stuks scherpe patronen, samen een gewicht van pl.
min. 4 K.G. vormende, van de patrooncaisons in de vuurlinie op een afstand
van ongeveer 1.000 pas. In de tirailleurlinie aangekomen, legde zij zich neer,
hetzij naast haren meester, hetzij naast een tirailleur, liet zich de patronen af-
nemen, en ging daarna zonder commando af te wachten, in vluggen gang terug
naar de caisons, waar zij zich gewillig weer liet bepakken.

4. Bij velddienstoefeningen liet Vedette zich als vooruitgeschoven post plaat-
sen en meldde zonder fouten de nadering van eigen of vijandelijke troepen door
zacht brommen; tegen burgers, voornamelijk tegen landbouwers had zij een
bepaalde haat en het anders zoo zachtzinnige dier beet bij dergelijke gelegenheden
naar de boeren, zonder door blaffen zelfs te waarschuwen. Even zeker, als zij

-ocr page 317-

overdag rapporten overbracht, deed zij dit des nachts tusschen de verschillende
veld wachten en daarachter geplaatste af deelingen.

5. Tijdens den marsch onderhield zij het verband tusschen de spits en de zij-
patrouilles onderling en met de voorhoede met bewonderenswaardige zekerheid,
en veel sneller, dan een ruiter het zou kunnen doen.

Ook in Italië zijn met oorlogshonden zeer gunstige resultaten bereikt. Deze
honden werden voor het eerst beproefd in 1905 bij Bracciano door het 2e regi-
ment Grenadiers en in hetzelfde jaar bij de groote manoeuvres in de Campagna.
Het uitgebracht rapport bevatte o. a. de volgende prestaties.

Op een der manoeuvredagen werd een luitenant, commandant van een gevechts-
patrouille, omsingeld, en buiten gevecht gesteld. Hij had echter nog kans gezien
zijn bericht te schrijven en den hem begeleidenden hond daarmede weg te sturen
Zoodoende kreeg zijn commandant niettegenstaande het verlies van de patrouille
toch de verlangde berichten.

Gedurende de groote manoeuvre ontving een op marsch zijnd bataljon plotse
ling vuur van uit een zijwaarts gelegen hoogte. De Bataljons-Commandant kon
zijn marsch niet vervolgen, zonder zekerheid te hebben, omtrent de sterkte van
die vijandelijke afdeeling. Hij stuurde daarom een onderofficier met enkele man-
schappen en een hond ter verkenning uit. Korten tijd daarop kwam de hond
terug met het schriftelijk bericht, dat de hoogte slechts door enkele manschappen
was bezet en kon het bataljon den marsch voortzetten, zonder de gevechtsformatie
te hebben aangenomen, en dus bijna zonder tijdverlies.

We zien hieruit, dat oorlogshonden vaak zeer belangrijke diensten in het leger
kunnen verrichten en het dus alleszins de africhting, die zooveel geduld eischt,
wettigt.

Ook door den kapitein Lauth van het Fransche leger zijn zeer gunstige resul-
taten verkregen met zijn teef Galopette tijdens de manoeuvres in Juni—Sep-
tember 1909, wat betreft:

1°. het verband op de voorposten, zoowel bij dag als bij nacht,

2°. het onderling verband eener marcheerende colonne,

30. het verband op het slagveld,

40. het verband op grooten afstand in moeilijk terrein.

Zijn verkregen resultaten samenvattend, komt kapitein Lauth tot deconclusie:

dat het bericht, of de inlichting geen gevaar loopt, een verkeerde bestemming
te verkrijgen, zooals plaats vindt, met signalen. De hond gaat naar zijn meester
en keert terug tot diens helper.

Het bericht of het bevel is nimmer twijfelachtig, daar het geschreven is.

Het onderhouden van het verband is zeer snel en onvergelijkbaar veel sneller,
dan iedere andere wijze van verband.

De hond is bijna onzichtbaar, en zeer gering kwetsbaar.

De hond komt overal doorheen en ten allen tijde.

We zien hieruit, dat oorlogshonden dus zeer belangrijke diensten kunnen
verrichten.

In de laatste jaren werd echter in verschillende landen niet meer die aandacht
aan de oorlogshonden geschonken, welke zij verdienden, hetgeen toegeschreven

-ocr page 318-

moet worden aan den vooruitgang en het gebruik maken van verschillende me-
chanische hulpmiddelen zooals telephoon, vliegmachines, luchtschepen, auto\'s,
kabelballons, optische signalen, enz. Toch is in den huidigen oorlog herhaalde
malen duidelijk gebleken, dat de oorlogshond zeer belangrijke diensten kan ver-
richten en wel in het bijzonder tot hulpbewaking bij de ppsten en patrouilles.
Om deze reden alléén wettigt het alleszins de africhting die zooveel geduld
eischt.

De oorlogshond is eindelijk ook door den Minister van Oorlog in Frankrijk
officieel erkend. Dit besluit is een gevolg van een lange perscampagne, waaraan
de heer
Paul Megnin den stoot gaf, Eleveur, Figaro, Matin, Petit Parisien, Jour-
nal, Petit Journal
en andere groote Fransche bladen bewezen het nut van den
oorlogshond, en toen de zaak was voorbereid, spande de in Fransche hondensport-
kringen algemeen bekende en hoog in aanzien staande graaf
Clary, voorzitter
van de St. Hubert Club Français, zich er voor, om den oorlogshond in het leger
ingevoerd te krijgen. Hij deed een beroep op de verschillende Fransche kyno-
logenclubs om hun herdershonden en waakhonden af te staan. Krachtig gesteund
door den heer
Bert, Chef de Bureau van het Fransche Société Centrale, en door
een paar hondenliefhebbers, slaagde graaf
Clary erin om driehonderd honden
naar het leger te zenden. Een der legers aan het front heeft sedert April een kennel
(aan het front) van ongeveer vierhonderd oorlogshonden; met de inrichting van
een oorlogshonden-kennel voor tweehonderd honden, ten behoeve van en ander
leger, is men bezig en lang zal het niet meer duren, of elk Fransch leger zal zijn
eigen kennel van oorlogshonden hebben. Al die honden worden aan het Fransche
leger in bruikleen afgestaan; na afloop van den oorlog gaan allen, voor zoover
zij nog in leven zijn natuurlijk, naar hun respectieve eigenaars terug.

Volgens mededeelingen in de hondensportlbaden (Sportblatt 5 Febr. 1915)
heeft ook de boxer bewezen, als oorlogshond goede diensten te kunnen presteeren
en wel als waakhond bij de veldwachten en de voorposten. De boxer beschikt
over ausdauer en is goed zwemmer, terwijl door hem gemakkelijk zware hinder-
nissen kunnen overwonnen worden. Voorts is gebleken, dat hij door natuurlijken
aanleg en krachtige ontwikkeling der wang- en nekspieren in staat is 5—6 Kgr.
doelmatig verpakte munitie over te brengen.

Gewaakt dient er echter te worden, dat te veel honden naar het front worden
medegenomen.

Ik voor mij zou uitsluitend die honden willen toelaten, welke bewijzen van
voldoende africhting hebben gegeven.

Gewenscht lijkt het mij bij elk bataljon over 2—4 afgerichte hond en te kunnen
beschikken. Deze honden afkomstig uit de rijksfokinrichting komen, nadat zij
aldaar de voordressuur doorloopen hebben, op den leeftijd van pl. min één jaar
bij het bataljon aan, om aldaar de eigenlijke africhting te ondergaan!

In ons leger zullen stellig genoeg officieren gevonden worden, die lust gevoelen,
en over eenigen vrijen tijd beschikken, om honden af te richten.

Bedoelde officier dient alsdan de beschikking te krijgen, over geschikt perso-
neel. De vorderingen der honden moeten op een bepaalden tijd worden gecon-
troleerd en deze aan een examen onderworpen worden. Jaarlijlcsche Korpswed-
strijden met uit te loven medailles en premiën zullen den ijver bij het personeel

-ocr page 319-

prikkelen, terwijl bovendien extra geldelijke belooning voor eene goede africhting
zeer billijk zal zijn.

Het bezit van goed afgerichte honden voor oorlogsdoeleinden zal te velde de
taak der officieren en manschappen zeer zeker kunnen verlichten.

Sept. 1915. Mil. Spectator.

Bronnen:

J. Bungartz, Der Kriegskunst und sein Dressur.
Frhrn
von Creytz, Der Meldehund 1889.

„ Der Hund im Dienste des Heeres.

Melentjef, Anleitung zur Ausbildung von Kriegskunde. Berlin 1891.
Von Otto, Der Kriegshund München 1894.

Ciotola, Cani da Guerra, dalla Rivista Militare. Italiana del Febbraio 1900.
Berdez, Zur Polemik: Airedale Terrier oder deutscher Schäferhund als Kriegs-
hund. Ztg. des Vereins f. Deutsche Schäferhunde 1905 No. 2.
Lauth, Etude sur la Liaison par Chien de Guerre. Paris 1910.
Jhr.
Meyer, Roode Kruis- en Oorlogshond. Den Haag 1907.
KessLER, De africhting van den politie-, ambulance- en den oorlogshond.
L.
Seegers, Vechthonden. Nederlandsche Sport 8 Mei 1915.
Vorschrift für die Behandlung, Dressur und Verwendung der Kriegshunde bei

den Jäger („Schützen") Bataillonen. 1902.
„Hegendorf" (Ludwig von Mercy), Der Gebrauchshund. Seine Erziehung
und Führung.

J. van de Putte, Le Chien de Guerre et le Chien de Police. Bruxelles, P. Van-

buggenhondt.
Maj.
Richardson, War, Police and Match dogs.

Necrologie.

J. H. HILLEN. f

Op 3 Maart 1916 overleed te Maastricht Joseph Hubert
Hillen,
practiseerend veearts te Maastricht.

Hij werd 26 Maart 1867 te Blerik geboren en kwam in 1886
aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Op 29 Juli 1891 behaalde hij het
diploma van veearts, waarna hij een jaar kliniek-assistent was
bij den leeraar
Thomassen. In 1892 vestigde hij zich te Maastricht
en in 1897 verplaatste hij zich naar Valkenburg. Hier bleef hij
slechts kort, vestigde zich in 1899 te Heer, vertrok in 1902 naar
Meersen om in 1906 weer in Maastricht terug te keeren, waar
hij tot zijn dood toe de praktijk uitoefende. In 1911 werd hij
benoemd tot plaatsvervangend districtsveearts.

-ocr page 320-

Weinig zag men Hillen buiten Limburg, enkele malen woonde
hij de algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering
van diergeneeskunde bij. Wel was hij een ijverig lid van de
afdeeling Limburg dezer maatschappij. Een Limburgsch collega
schrijft mij
: Hillen was een goed collega, met open karakter
en eigen meening, die hij steeds verkondigde. Hij was een goed
lid onzer afdeeling, kon vaak zeer geestig opmerken en debatteeren".

Het bestuur van de afdeeling van genoemde maatschappij,
den districtsveearts te Roermond en verschillende collega\'s waren
aanwezig op de begrafenis, die 6 Maart te Maastricht plaatshad.

Kroon.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Door de Afd. Noord Holland is candidaat gesteld voor isten
Secretaris van het Hoofdbestuur de Heer J. P.
van der Slootex
te Utrecht.

De iste Secrt.

H. A. Vermeulen.

Aangenomen als lid van de Afd. Gelderland—Overijssel
J. Hoogland te Zeddam.

Naar deze Afd. zijn van de Algemeene Afd. overgegaan:
B. v. Goor te Epe en J. G. Th. Arntz te Nijmegen.

Verslag over den toestand en werkzaamheden van de afdeeling Utrecht over

het jaar 1915.

Het aantal leden onderging in het verslagjaar geen verandering, zoodat de
afdeeling 54 gewone en 2 buitengewone leden telt. De periodiek aftredende
penningmeester werd in de Novembervergadering herkozen; hierdoor bleef ook
de samenstelling van het bestuur gelijk; het is als volgt samengesteld;

J. J. Wester, voorzitter; dr. J. H. Picard, ondervoorzitter; J. P. van der
Slooten, penningmeester; dr. H. Schornagei., secretaris.

Wat den financieelen toestand betreft het volgende: Saldo 1 Januari 1915
f186.50, ontvangsten 1915 f82400, totaal f 1010.50. Uitgaven 1915 f805.075
Zoodat het batig saldo op
1 Jan. \'16 bedroeg f204.425. Met het oog op dezen
gunstigen toestand bleef de contributie voor het jaar
1916 bepaald op f15.—
per lid.

Er werden in het afgeloopen jaar vier vergaderingen gehouden n. 1. op 27 Febr.
4 September, 17 September en 27 November. Behalve huishoudelijke en maat-
schappelijke zaken werden ook verschillende wetenschappelijke onderwerpen
behandeld; de volgende voordrachten of uitvoerige mededeelingen en demonstra-
ties werden gehouden: dr
H. A. Vermeulen: De melkklier en hare junctie; Prof.

-ocr page 321-

dr. D. A. de Jong: Demonstratie van foto\'s en preparaten betrekking hebbende op:
thermopraecipitinereactie bij anthrax; tuberculeuse gonitis bij het rund; sarcoptes-
schurft bij schaap en geit; hoofdtrichophytie bij het kind; microsporose bij het paard,
megalosporose bij het paard; trichophytie bij het kalf; favus bij mensch, kat en muis.

Dr. H. A. Vermeulen: Over den neuroporus in den conus medullaris van het paard;
dr. J. H. Picard: Subcutaan emphyseem bij een veulen; Campylorrhinus bij het
veulen;
dr H. M. Kroon. Over de witte lijn in den hoef; dr. G. Krediet; De paar-
denfokkerij en veeteelt in Ned. Indiê.
(met projectie).

Dr. J. H. Picard vertegenwoordigde in het afgeloopen jaar de afdeeling op de
Algemeene Vergaderingen; als vertegenwoordiger en diens plaatsvervanger op e.v.
Bijzondere Vergaderingen in
1916 werden gekozen de heeren dr. J. H. Picard
en J. P. van der Slooten. De secretaris,

H. Schornagel.

Berichten.

Vereeniging tot Bevordering van Wetenschappelijke Teelt.

In de laatst gehouden Algemeene Vergadering van de Vereeniging tot Bevor-
dering van Wetenschappelijke Teelt bleek uit het jaarverslag van den secretaris,
dat de Vereeniging op 1 Januari 1916, 146 leden telde, terwijl 54 personen en
vereenigingen zich voor het lidmaatschap hadden aangemeld.

In het jaar 1915 zijn van wege de Vereeniging 2 brochures aan de leden toe-
gezonden, terwijl de verschillende bestuursbesluiten per „bericht aan de leden"
werden medegedeeld.

Tot bestuursleden werden herkozen de Heeren J. M. Vas Visser en J. H. W.
Th. Reimers, zoodat in het bestuur geen wijziging optrad.

De Heeren H. Wibbens en J. H. W. Th. Reimers hielden een voordracht,
waarvan we hieronder een resumé laten volgen.

Voordracht van den Heer H. Wibbens over:

De praktische toepassing van de Wetten van Mendel meer in het bijzonder in ver-
■band met stamboekhouding.

Plant en dier ontstaan uit één kiem, die weer ontstaat uit 2 kiemhelften. Hier-
mede gaan de eigenschappen over op de kinderen en worden deze eigenschappen
dus door deze kiemhelften bepaald.

In de onrijpe gewone maiskorrel komt veel suiker voor, die onder invloed van
een bepaalde stof wordt omgezet in zetmeel. Ook deze stof gaat met de kiemhelf-
ten over in de jonge plant. Bij de suikermais ontbreekt deze stof.

De gewone mais bevat dus een factor meer dan de suikermais en uit deze kan
dus nooit een gewone mais ontstaan.

Bij kruising dezer beide maissoorten hebben de f 1 planten alle den omzet-
tingsfactor.

Zoo óók bij de dieren. Zwartbonte runderen hebben een factor meer dan rood-
bonte.

Uit twee roodbonten ontstaat dus nooit een zwartbonte, maar uit 2 zwartbon-
ten kan wel een roodbonte ontstaan.

-ocr page 322-

De f i generatie n. 1. is zwartbont maar onzuiver voor de zwartbonte kleur
en deze fi generatie splijt nu in de f 2 generatie als volgt: er ontstaan 1 zuivere
zwartbonte, 2 onzuivere zwartbonten en 1 zuivere roodbonte al naar de kiem-
helften zich combineeren.

En hiermede is het ontstaan van een roodbonte of liever van een zoogenaamde
recessieve eigenschap uit de paring van 2 onzuivere zwartbonten (z. g. dominante
eigenschap) verklaard, \'t omgekeerde is natuurlijk niet mogelijk.

Van belang is het dus te weten of een zwartbonte stier zuiver is voor zijn kleur:
hij zal dan slechts zwartbonte nakomelingen hebben.

Om hier omtrent zekerheid te verkrijgen is proefparing met b. v. 100 rood-
bonte koeien een middel. Ontstaan geen roodbonte kalveren, dan is de stier zeer
waarschijnlijk zuiver voor zijn kleur, maar ontstaat ook maar 1 roodbont kalf
dan moet de stier onzuiver zijn voor deze eigenschap.

Een dergelijke handelwijze is in de praktijk echter vrijwel onmogelijk.

Vele zwartbonte koeien zijn onzuiver voor de kleur en het resultaat zal dus na
een paar jaar voldoende bekend zijn.

Graduatie van onzuiverheid is er natuurlijk niet. Vallen er weinig roode kalveren
dan waren er veel zuivere koeien, vallen er veel roode kalveren, dan waren er
natuurlijk weinig zuivere koeien.

Het gebruik van een onzuiveren stier veroorzaakt natuurlijk in meerdere mate
onzuiverheid.

Daarom moeten we registreeren, waardoor we later veel kunnen te weten komen.
Eén geregistreerde roode geeft ons uitsluitsel.

Geen roode geeft wel is waar nog geen zekerheid maar wel groote kans op zui-
verheid.

Registratie door stamboeken en fokvereenigingen is dus van groot belang en
dat wel op ruime schaal.
Alle dieren moeten echter worden geregistreerd.

Wanneer alléén de zwartbonten worden geregistreerd komen we op een dwaal-
spoor; alléén bij algemeene registratie zijn de gegevens van waarde.

Zij zijn noodzakelijk voor wie van elders een fokdier komt koopen en deze ge-
gevens zijn natuurlijk niet alleen voor de kleur maar voor alle mogelijke eigen-
schappen noodig.

Men heeft hiervoor echter veel materiaal noodig. Ook ten opzichte van het
optreden van zwarte vlekjes aan de onderbeenen van runderen is registratie
van alle dieren een vereischte. Met de bestrijding dezer vlekjes is men in 1907
begonnen en nu weten we er nog niets van, omdat er niets is geregistreerd. Waren
ze wel ingeschreven, dan waren we nu waarschijnlijk al een heel eind verder.

Maar uit een en ander volgt al, dat die registratie natuurlijk verder moet gaan
dan het vermelden alléén van de naam, het nummer en de geboortedatum.

Een goed algemeen rapport moet van elk dier worden opgenomen. Dit nu is
voor een stamboek te veel omvattend, te duur en ook niet gewenscht omdat alles
inschijven het stamboek bij koopers licht in miscrediet zou brengen. Ook zou
het thans bestaande goede systeem van kwaliteits-keuring er mede verloren gaan.

De voor algemeene registratie noodige medewerking van alle fokkers zou ver-
moedelijk ook ontbreken.

-ocr page 323-

Zwartbonte fokkers toch willen liever niet weten, dat op hun stal roode kal-
veren geboren worden.

Vele jonge dieren worden niet volwassen en omtrent eerst dan te beoordeelen
eigenschappen komen we dus toch niets te weten.

De oplossing van deze moeilijke kwesties is dus niet gemakkelijk en zeker in
alle opzichten ook niet mogelijk.

Voordracht van den Heer J. H. W. Th. Reimers over:

De beteekenis van de erfelijkheidsleer voor de veefokkerij.

Het gebied der nieuwe erfelijkheidsleer is theoretisch misschien nieuw, prac-
tisch echter al zeer oud.

Of een ras zuiver is of niet is moeilijk te zeggen. Rasverschil wil feitelijk zeggen
verschil\'in factoren. Daarmede vervalt veel van de waarde van het begrip ras.

\'t Is een gemakkelijk iets om te gebruiken.

Een paring van 2 rassen onderling geeft een massa typen die we phenotypisch
kunnen rangschikken, maar waarbij dan de phenotypisch gelijken genotypisch
zeer kunnen verschillen.

Bij 2 factoren krijgen we reeds 16 verschillende combinaties en een viertal
paringen van 2 kruislingen doet ons dus niets zien van hun waarde.

Verschillen ze in meer factoren en \'t zullen er wel meestal meer dan 20 zijn.
dan is het aantal vormen onbeperkt.

Kruising is dus al heel moeilijk.

In onze paardenfokkerij is nog bijna geen systeem, in onze rundveefokkerij
al veel meer. We arbeiden hier niet met kruisingen, maar fokken in één type.

Wanneer we veronderstellen, dat er bepaalde rasfactoren zijn dan zal ons
rundvee dus langzaam aan meer en meer zuiver kunnen worden.

Wanneer we eens zouden kunnen leeren zien aan het phenotype uit welke
factoren een dier bestaat, dan zou de zaak al heel eenvoudig worden. M. a. w.
wanneer het genotype was te zien uit het phenotype.

We zijn echter zoo ver nog niet.

Bovendien zijn de phenotypische verschijnselen zeer afhankelijk van uitwen-
dige prikkels. Het phenotype is dus lang niet altijd het beeld van de genotypische
factorencombinatie.

Hier ligt dus de bron voor veel ontgoochelingen en vandaar dat men alléén
naar het phenotype ziende niet verder komt.

Oude fokkers wisten het al en keken dus vroeger reeds naar de afstamming.

Genotypisch kan de samenstelling verschillen, terwijl de deren phenotypische
gelijk zijn, een zeer onaangename geschiedenis wanneer men gaat uitzoeken
alléén naar het phenotype.

Ook bij bekende afstamming wordt het nog niet zoo heel veel beter.

\'t Geeft al veel meer zekerheid wanneer men kan zien hoe het met de halfbroers
en halfzusters gesteld is. Dit kan ons een conclusie geven hoe het met de gemeen-
schappelijke ouders gesteld is.

De constantheid van bepaalde zeer nuttige eigenschappen kan ons doen voort-
fokken met om andere eigenschappen voor een stamboek afgekeurde dieren om
later door kruising die verkeerde eigenschappen weer weg te fokken.

-ocr page 324-

En bij die kruising moeten we dan nog trachten zooveel mogelijk in de familie
te blijven.

Van veel waarde zijn natuurlijk die dieren, wier genotype het phenotype zoo-
veel mogelijk dekt.

Afstamming van een dier is dus niet goed te achten omdat zijn ouders in het
stamboek staan, maar ze is goed te achten wanneer het dier verschillende eigen-
schappen toont, die ook de ouders hadden.

Een beschrijvende inschrijving is dus van veel, ja van onschatbare waarde.

Dit alleen geeft ons eenig idéé omtrent de fokwaarde. Langzamerhand is men
nu gaan uitzoeken welke dieren, die vroeger bestaan hebben, van grooten in-
vloed zijn geweest in een bepaald ras.

Het familieonderzoek dus.

Er zijn hengsten geweest homozygoot voor vele eigenschappen. Een homo-
zygoot gepaard met een keterozygoot geeft procentisch meer zuivere dieren dan
ontstaan bij de paring van twee heterozygoten.

Hierdoor verklaart zich hun succes, vooral weer gepaard met hunne
kinderen.

Vaak zet een vader zijn succes maar voort over 3 van zijn b. v. 12 zonen.

Zoo is men gekomen tot het begrip bloedlijnen (enkele bekende families).

Is men zoover gekomen dan gaan de fokkers tot inteelt over en komt men
stelselmatig tot zuiverheid voor vele eigenschappen; tot steeds sterker homozy-
gotie.

Waar echter de goede factoren overerven en zuiver worden doen dit ook de
slechte.

Bij mestrassen cumuleeren we de factoren voor mestbaarheid, vroegrijpheid
en b. v. onvruchtbaarheid.

Inteelt is bij teelt op vleeschproductie dan ook zeer moeilijk. Daarentegen
kan men bij melkvee en ook bij de paarden inteelt zeer ver doordrijven.

Er komt echter een moment, waarop men moet gaan paren met een andere
lijn en dit is het oogenblik van het grootste gevaar. Phenotypisch gelijken zijn
immers genotypisch nog niet altijd gelijk en juist dat laatste moeten ze in zoo groot
mogelijke mate zijn.

Gemiddeld geeft het beste phenotype de meeste kans op het beste genotype.

\'t Hangt er ten slotte van af of er een gelukkig verband is tusschen de ver-
schillende factoren combinaties en veel hangt af van een goed gedreven inteelt,
het mooiste, scherpste maar tevens ook gevaarlijkste wapen.

Referaten.

E. W. Bevadi. A simple method of obtaining scrum for the agglutina-
tion test.

Voor het nemen van bloedmonsters, die voor agglutinatie-proeven moeten dienen,
en die vaak over groote afstanden getransporteerd moeten worden, vóór zij ter
onderzoek komen, wordt de volgende methode beschreven.

-ocr page 325-

Aan beide zijden conisch toeloopende capillaire pipetten worden direct voor het
gebruik over de lengte van i c.M. gevuld met een oplossing van:

Aced. Boric. 3

Chlor. Natr. 0.9

Aqua destill. 100

Door het eene uiteinde in een bloeddruppel van het te onderzoeken dier te houden
vult de pipet zich door capillair attractie met bloed, dat spoedig stolt. Hierna
worden beide einden dichtgesmolten of dichtgelakt.

Bij het onderzoek wordt het serum in een daarvoor geschikte centrifuge uit de
pipetten verkregen.

The Journal of comparative Pathology a. Therapeutics. 31 December 1915.
Vol XXVIII No. 4.

Goodall. The intrap alp ebral Mallein Test.

Deze reactie wordt toegepast bij dieren, die een zeer wisselende temp. hebben,
omdat zij aangetast of herstellende zijn van verschillende ziekten of wel bij
uitputting. De voorkeur wordt aan deze methode gegeven boven de conjunctivale
reactie, omdat deze laatste vaak zoo kort van duur is, en bij geringe graden moeilijk
te controleeren is vooral wanneer de dieren in de buitenlucht vertoeven.

Als voornaamste reactieverschijnselen worden de zwelling van het ooglid en de
uitscheiding van een muco-purulent exsudaat aan de binnenooghoek genoemd.

Schrijver begon zijn onderzoek naar de waarde van deze reactie, terwijl hij er
zeer sceptisch over gestemd was, doch na meer dan 1400 dieren onderzocht te hebben,
waarbij geen miswijzingen werden geconstateerd is hij ervan overtuigd, dat deze
methode boven alle anderen te verkiezen is. Twijfelachtige reacties zijn uiterst
zeldzaam. Vermeld zij nog dat muildieren met deze methode evengoed reageeren
als paarden, wat volgens schrijver niet van de subcutane methode gezegd kan worden.

The Journ. of comp. Pathol. a. Therapeutics. 31 Dec. 1915 Vol XXVIII No. 4.

Varrier Joxes en G. Suus Woodhead. Quasi continuous temperature records
in healthy and tubercuhus bovine animals especially in relation to the tuber-
culin test.

Als thermometer werd een platinadraad gebruikt, waarin de weerstand voor
electrische stroom, gelijk bekend is, met de temp. wisselt. Door dit toestel en een
brug van
Wheatstone in te koppelen kan men deze weerstandsverandering direct
op den galvanometer aflezen, resp. den uitslag daarvan opteekenen. Nadat dit
toestel goed gecalibreerd is vormt het een uiterst gevoelige, zeer volgzame makkelijk
handteerbare zelfregistreerende thermometer.

De eigenlijke thermometer werd in de vagina ingebracht en dooreen harnachement
zoodanig bevestigd, dat het dier in niets werd gehinderd. Door voorafgaande
metingen meenen de schrijvers te hebben vastgesteld, dat er bij koeien geen verschil
tusschen rectale en vaginale temp. is, wanneer in beide gevallen de thermometer
maar ver genoeg wordt ingebracht.

Na eenige normale temperatuurcurves geregistreerd te hebben en nadat de invloed
van de tuberculine-injectie op de temp. van gezonde dieren was gecontroleerd,

-ocr page 326-

werd bij een aantal van tuberculose verdachte dieren de tuberculine-proef toegepast,
waarbij de temp. met dit toestel werd opgenomen.

Het stijgen en dalen der temp. op de verschillende tijden van den dag is zoo con-
stant bij een van dag tot dag gelijke levenswijze, dat de auteurs meenen tot een
positieve reactie te mogen besluiten in die gevallen, waarin de hoogste temp. i.6° of
meer stijgt boven de temp, behoorende bij het uur waarop deze hoogste temp.
wordt waargenomen.

Het spreekt van zelf, dat deze temperatuurstijging aan de waarneming ontsnapt,
wanneer zij bij snelverloopende reactie samenvalt met de laagste dagtemperatuur,
terwijl er slechts enkele keeren per etmaal opnamen worden gedaan. Nog minder
twijfel behoeft er aan de juistheid van deze opvatting te bestaan, wanneer een
dergelijk temp. verschil gedurende meerdere uren wordt waargenomen.

Deze onderzoekers meenen met deze methode het aantal twijfelachtige reacties
bij tuberculinaties belangrijk te kunnen verminderen.

. The Journ. of comp. Pathol. a. Therapeutics. 31 Dec. 1915 Vol XXVIII No. 4,

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 15 Maart 1916 n°. 39 is aan den
tijdelijk paardenarts der 2de klasse
A. D. Oosterbaan, op zijne aanvrage,
een eervol ontslag als zoodanig verleend.

De militair-paardenarts 2de kl. W. M. P. Puli.f. is van gedetacheerd uit
Oost-Indië hier te lande teruggekeerd.

Overgeplaatst van Kediri naar Labat, Res. Palembang, de Gouvernements-
veearts J. T.
C. Raabe.

Overleden de Heer J H. Hillen, Plv.-Dv. te Maastricht.

-ocr page 327-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand
Februari 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

v
o.

n>

V

m-i

M

V

\'N

e

en klauwzeer

c

v

D C
OJ —

O K

u 0

T3 jï
-o

u .=

ft bij paard
schaap.

c

V

0
n.

c/i
O.

O.
3

41

b
^

Ó
\'N

ci
N

c

u

G

h
3

3

>

Honds»
dolheid.

>

O
l-l

-o
c
O

£

s

« J:

Ü c
3
v

JS

u

C/3

n
JB
u
CO

O
CKS

>

15

u

*M

H

§

TJ

£ ^
O
jx

-s

,.e
3 "

Bij alle
vee

Friesland ----

(1)

11(1)

33(4)

2(2)

Groningen....

-

-

47(5)

3(3)

Drenthe......

65(14)

2(2)

Overijsel ....

8(4)

1(1)

Gelderland ..

(1)

—=

2(2)

6(3)

-

Utrecht ......

HU

NoordsHolland

(2)

7(2)

16(4)

1(1)

Zuid«Holland

(27)

-

106(1)

8(4)

2(2)

Zeeland......

(5)

— .

Noord=Brabant

-

(7)

2(2)

Limburg......

(3)

-

7(5)

Het Rijk ....

_

(46)

91(20)

_

204(16)

10(6)

25(20)

-ocr page 328- -ocr page 329-

De locale anaesthesie en hare toepassing in de operatieve
chirurgie van het paard,*)

DOOR

DR. J. H. HARTOG.

Het is een niet onbekend feit, dat zoowel in de humane als
in de veterinaire chirurgie de algemeene narcose meer en meer
het veld heeft geruimd en nog ruimt voor haar jongere in ge-
boorte, de plaatselijke narcose of locale anaesthesie.

Bedoelt de eerste het gevoelloos maken van het geheele lichaam,
de laatste bepaalt zich tot het opheffen van het gevoel op een
gewenschte plaats. Zij schakelt het bewustzijn niet uit, maar stelt
de gevoelszenuwen, welke de op een bepaalde plaats ontvangen
prikkel naar het centrale zenuwstelsel moeten geleiden tijdelijk
buiten werking, zoodat die prikkel niet tot perceptie komt.

De wensch en het streven middelen te vinden om pijnen op te
heffen en te voorkomen is al zeer oud. Zoo oud als de pogingen zijn
om te narcotiseeren zijn ook die om bij een operatief ingrijpen
door plaatselijk verdoovende middelen de pijn uit te schakelen
en de invoering van de chloroform-inhalatie narcose in 1847,
heeft de proefnemingen om ook gevoelloosheid in loco te verkrijgen
niet doen verminderen, integendeel, zij werden intensiever; immers
de narcose was juist in den eersten tijd van haar aanwending
niet ongevaarlijk.

Op tal van wijzen, door physisch en chemisch werkzame midde-
len heeft men getracht de sensible zenuwen te verlammen: koude,
compressie en allerlei chemische stoffen werden aangewend. Deze
laatste werden op de huid en slijmvlies geappliceerd; zelfs trachtte
men het indringen er van in de weefsels door den electrischen
stroom te ondersteunen. Ook kwamen injecties wel in toepassing.
Evenwel is het aangaande de anaesthesie door chemische stoffen
tot 1884 niet mogen gelukken een methodische aanwending van
een intensief plaatselijk werkzaam middel te vinden.

De compressie van zenuwstammen, het meer of minder lang
afsnoeren van lichaamsdeelen, voornamelijk ledematen, is ook

x) Uit een voordracht, gehouden te Rotterdam voor de afdeeling Zuid-
Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 18 November 1915.

18

XLIII

-ocr page 330-

eenigen tijd dienstbaar gemaakt aan de locale anaesthesie. Men
zag evenwel spoedig in, dat deze methode dikwijls pijnlijker was
dan de operatie zelf, dat meestal slechts de huid en niet de dieper
gelegen deelen gevoelloos werden, terwijl bovendien het gevaar
bestond van het optreden van verlamming en necrose als gevolg van
de onvermijdelijke drukking op motorische zenuwen en vaten.
De compressie-anaesthesie wordt thans riet meer toegepast.

Uit de oudere heelkunde heeft zich tot in den nieuweren tijd
slechts de anaestheseering door koude kunnen handhaven. Over-
eenkomstig de wetenschap, dat door de inwerking van lagere tem-
peraturen verlamming van de zenuwfunctie wordt teweegge-
bracht heeft men reeds vroeg sterke afkoeling van weefsel (door de
applicatie van met ijs en zout gevulde blazen, zwavelaether)
toegepast. Deze anaestheseeringsmethode vond algemeene ingang
in de chirurgie toen
Richardson (1866) had aangegeven aether
en chloroform in een fijn verdeelden straal op de huid te stuiven,
waardoor sterke warmte-onttrekking werd verkregen.. Om de
afkoeling practisch voor de locale anaesthesie te kunnen gebruiken
heeft men noodig een zeer lage temperatuursgr-iad, waardoor het
weefsel spoedig en onder het vriespunt wordt aigekoeld. Hoe lang
dit duurt hangt niet alleen af van de intensteit van warmte-
onttrekking, maar ook van den aard, namelijk van de bloedrijk-
dom van het weefsel. Met de bevriezing onbtaat verlamming
van de zenuwuiteinden, een terminale anaesthesie, over een uitge-
breidheid gelijk aan die van het bevroren gedeelte.

Met de nieuwere snel werkende middelen vcor de anaesthesie
door koude, welke het gebruik van aether en de
RiCHARDSON\'sche
aetherspray bijna geheel hebben verdrongen treedt de ijsvorming
in den regel spoedig op. Tegenwoordig bedient nen zich namelijk
van de intensieve verdampingskoude van vloeistoffen, welker
kookpunt veel lager ligt als dat van aether; vooral gebruikt men
aethylchloride, hetgeen in vloeibaren toestand e.a. in de bekende
HENNiNG\'sche tubi in den handel wordt gebraclt. De warmte der
hand is voldoende om de vloeistof onder druk te plaatsen en bij
geopend buisje kan de uiterst fijne en krachtig; straal op de ge-
wenschte plaats worden gericht; de huid
is goedig bevroren.
Aanvankelijk is de snelle afkoeling van het weefsel een pijn ver-
oorzakende prikkel. Het spuiten moet
geschiecbn op een afstand
van ongeveer 30 c.M.

De nieuwste tijd voor plaatselijke anaestlesie is begonnen
in 1884. In dit jaar deed
Roller in een jaarvergadering van oog-
artsen te Heidelberg mededeelingen over zijn bevinding aangaande

-ocr page 331-

de locaal anaestheseerende werking van cocaine in de operatieve
ophthalmologie. Het bleek
Koller, dat na indruppeling in de
conjunctivaalzak van een 2 % cocaine-oplossing het slijmvlies
gevoelloos werd en alle operaties aan de cornea pijnloos konden
geschieden.

Wel was cocaine en haar anaestheseerende eigenschappen reeds
eerder bekend. De eerste mededeelingen daaromtrent zijn van
Scherzer; deze nam waar, dat het kauwen op de bladeren van
erythroxylon coca, de stamplant van cocaine, het gevoel in de
tong sterk doet. verminderen. Dezelfde eigenschappen vertoonde
het door
Garnecke en Percy uit de coca-bladeren verkregen
ervthroxyline (1855,1857) en in nog hoogere mate het door
Niemann
uit de bladeren afgezonderde alcaloïd cocaine (1859).

Het laat zich denken, dat spoedig na Koller\'s publicatie,
reeds in hetzelfde jaar, het gebruik van cocaine een uitgebreide
toepassing vond, niet alleen in de ophthalmologie, maar ook in de
rhino- en laryngologie. Als praeparaat werd gebruik gemaakt
van hydrochloras cocaini (eenvoudigheidshalve spreek ik van
cocaine). Een penseelen der slijmvliezen met een 2—20 % cocaine-
oplossing bleek in staat om deze gevoelloos te maken. Het mocht
evenwel niet gelukken om door eenzelfde aanwending de huid te
anaestheseeren. De reden daarvan is, dat de cocaine-oplossing
niet door de intacte huid dringt en dus de periphere sensible
zenuwelementen niet kan beïnvloeden. Spoedig ging men inzien,
dat een groot gebied gevoelloos wordt, wanneer het met de anaes-
theseerende vloeistof wordt doordrenkt. Ten behoeve daarvan
maakte men aanvankelijk eenige, op bepaalde afstanden van el-
kaar gelegen injecties van geconcentreerde cocaine-oplossing,
z.g. cocaine-depöts. Er werd dan gewacht totdat het geheele
operatiegebied anaesthetisch geworden was. Men maakte soms
tevens gebruik van EsMARCH\'sehe bloedledigheid
(Corning, 1885).
Zoo was men gekomen tot de infiltratie anaesthesie.

Aan Schleich en Réclus komt de verdienste toe van de metho-
dische toepassing dezer infiltraties en overbekend is de uitdrukking
„SciiLEicH\'sche Infiltrationsanaesthesie". Het principe der toe-
passing door beide chirurgen verschilt niet. In het kort bestaat
zij hierin, dat de huid door een endermale injectie in de uitbreiding
van de huidsnede sterk met cocaine-oplossing wordt geïnfiltreerd
en dat elke verdere weefsellaag eveneens met de oplossing wordt
doordrenkt, vóórdat ze wordt doorgesneden.
Réclus gebruikt
kleine hoeveelheden van i—1 %. cocaine-oplossing,
Schleich
daarentegen groote hoeveelheden van sterk verdunde oplossingen;

-ocr page 332-

hij bediende zich van de concentraties 0.2, 0.1 en 0.01 %, terwijl
aan elk der soluties nog chloretum natricus en hydrochloras
morphini werd toegevoegd.

De gelijkmatige infiltratie van de weefsels vindt tot op den
huidigen dag algemeene toepassing, evenwel niet in den zin
Schleich, d.w.z. het telkens infiltreeren van de verschillende
weefsellagen gedurende de operatie. Een belangrijke regel is:
wachten na de infiltratie, totdat gevoelloosheid is ontstaan. Wat,
waar en hoe men ook infiltreert, het anaestheticum heeft tijd noodig
om in te werken en het maximum der werking is soms pas bereikt
na 10 a 15 minuten. Infiltreert men de weefsellagen successievelijk
van buiten naar binnen, afwisselend infiltreerend en doorsnijdend,
dan wordt een in acht nemen van het noodige wachten haast
een onmogelijkheid. Het is daarom beter voor het begin der operatie
methodisch te infiltreeren, zoo mogelijk het geheele operatiegebied;
injecties tijdens de operatie zijn dan overbodig. Het zal ook straks
blijken, dat een afzonderlijke infiltratie van huid en periost niet
noodzakelijk is. Bovendien is de inwerking van de door
Schleich
aangegeven concentraties, zelfs van 0.2 % een zeer geringe en
langzame; ze is dikwijls beslist onvoldoende.

Een gevaar aan de cocaine-anaesthesie verbonden is dat cocaine
na de resorptie toxisch werkt; het getal waarnemingen in de
chirurgie van lichte, ernstige en doodelijke cocaine-vergiftigingen
bij mensch en dier is niet gering. Het is ook daarom, dat
Corning
reeds in 1885 heeft aanbevolen bij operaties aan de extremiteiten
den bloedstroom door afsnoeren te onderbreken, waardoor de
cocaine-resorptie wordt tegengegaan, terwijl
Schleich het gevaar
heeft trachten uit te schakelen door het aanwenden van zeer
zwakke oplossingen.

Het is duidelijk, dat spoedig een groot aantal stoffen ter ver-
vanging van cocaine in den handel werden gebracht, waarbij dan
voornamelijk de aandacht werd gevestigd op het veel minder giftig
zijn dan cocaine. Van deze praeparaten zijn als de voornaamste te noe-
men: tropacocaine, eucaine, holocaine, stovaine, alypine, novocaine
en chinine. Het ligt natuurlijk niet in mijn bedoeling de chemische
en pharmacologische eigenschappen van elk dezer stoffen met hun
voor- en nadeelen ten opzichte van cocaine te bespreken. Wel
meen ik te kunnen zeggen, dat alypine en novocaine, ten minste in
de chirurgie, de cocaine nagenoeg obsoleet hebben gemaakt
en het is vooral het laatste middel novocaine, da: in den laatsten tijd
èn om zijn geringe plaatselijke en algemeene toxische werking èn
om zijn uitstekenden anaestheseerenden invloed zeer wordt ge-

-ocr page 333-

roemd. Van gezaghebbende zijde wordt novocaine gecombineerd
met suprarenine als een ideaal, het meest aan te bevelen middel
voor infiltratie- en regionaire anaesthesie genoemd.

Reeds sedert eenige jaren wordt in mijn cliniek bijna uitsluitend
novocaine-adrenaline-oplossing als locaal anaestheticum bij het
paard gebruikt, steeds tot groote tevredenheid. Nooit zag ik noch
plaatselijke, noch algemeene schadelijke werking, terwijl toch
dikwijls groote hoeveelheden van de i % oplossing, (120 ccm.
en daarboven) werden ingespoten. Het is mij een alleszins be-
trouwbaar middel gebleken.

Van geheel onverwachte zijde, namelijk van de organo-therapie
is de chirurgie en in het bijzonder de locale anaesthesie een middel
geboden, dat bij plaatselijke applicatie de bloedvaten tot contractie
brengt, het weefsel bloedledig maakt, en zijn vitaliteit vermindert,
waardoor de plaatselijke inwerking van het anaestheticum verhoogd
en de algemeene inwerking er van beperkt wordt Dit middel, een
product, verkregen uit extract van bijnieren is bekend onder den
naam adrenaline of suprarenine. In den nieuweren tijd wordt het
ook fabriekmatig bereid en volgens
Braun, die daaromtrent
onderzoekingen deed, schijnt de synthetische suprarenine geen
onderscheid met de orgaan-suprarenine te vertoonen. De adrenaline
wordt meestal in den handel gebracht als hydrochloras adrenalini
in oplossing 1 : 1000.

Op de sterk anaemiseerende werking berust de groote beteekenis
van de adrenaline voor de locale anaesthesie. Op zich zelf heeft
adrenaline geen verdoovende werking, maar aan een anaestheticum
toegevoegd, wordt het anaestheseerend vermogen van deze laatste
zeer verhoogd en volgens proeven in deze richting genomen is dit
voornamelijk het geval met cocaine, alypine en novocaine. Als ge-
volg van de plaatselijke anaemie wordt de resorptie snelheid van
de anaestheseenmde oplossing vertraagd en de toxische werking
van het opgeloste middel is geringer. Voor cocaine is juist deze
laatste factor van groote beteekenis. De practische waarde van een
adrenaline-toevoeging bestaat niet daar in, dat de cocaine
of novocaine-dosis kan worden verhoogd, maar dat zij aan een
verdunde oplossing er van een plaatselijk anaestheseerende werking
van groote intensiteit en langen duur verleent.

Het is bekend, dat men hier en daar onder het volk de meening
nog verbreid vindt als zouden de dieren minder gevoelig zijn dan
de mensch, omdat het dier niet op dezelfde wijze als de laatste
zijn subjectieve gevoelsindrukken kan uiten. Het behoeft geen

-ocr page 334-

betoog, dat deze meening al zeer onjuist is en dat wij bij onze
operaties verplicht zijn pijnstillende middelen aan te wenden, als
zijnde een eenvoudig gebod der humaniteit. En niet alleen in het
belang van den patiënt, maar ook in die van den operateur is het
pijnloos opereeren noodzakelijk te achten. Door de anaesthesie
is den opereerenden dierenarts een middel in de hand gegeven, zijn
operatie rustiger en met groote nauwgezetheid te verrichten.
Hij stelt zich niet zoo bloot aan het verkrijgen van lichamelijk
letsel en zal niet den blaam op zich laden ruw en zonder gevoel ten
opzichte van de dieren te zijn. Het behoeft evenwel niet te worden
verzwegen, dat in de praktijk nog tal van operaties worden ver-
richt zonder gebruik te maken van narcose, omdat het doel-
matig narcotiseeren zoovele bezwaren met zich brengt. Welnu,
ik meen te mogen zeggen, dat de locale anaesthesie bij uitstek is
de anaesthesie voor de praktijk; deze stelt ons in staat vele operaties
bij het staande dier te kunnen verrichten, waarbij dus alle gevaren
en onaangenaamheden van de algemeene narcose en het neerwerpen
worden ontweken. Een niet te onderschatten voordeel van de locale
anaesthesie is ook de door de aanwending van adrenaline ver-
kregen anaemie van het operatieveld, een voordeel dat bij bepaalde
operaties van zeer groote beteekenis is. Men heeft de locale anaes-
thesie wel verworpen als zijnde tijdroovend. Natuurlijk is dit onjuist.
Want voor het anaestheseeren van een operatiegebied is niet
zooveel tijd noodig als voor het inleiden van een narcose.

Reeds is medegedeeld, dat thans nog wel het aanwenden van
koude ter verkrijging van plaatselijke anaesthesie wordt toe-
gepast. Door de applicatie van een krachtig straaltje aethy\'chloride
op de gewenschte plaats kan de huid daar worden bevroren en dus
gevoelloos gemaakt. Èn door de geringe dieptewerking èn door den
korten duur van de teweeggebrachte anaesthesie is de aanwending
van koude als locaal anaestheticum in de veterinaire chirurgie al zeer
beperkt; zij is bepaald tot de spoedig uit te voeren operaties en
als zoodanig kan zij worden benut voor het openen van een absces,
het splijten van een fistel of tot het doen eener punctie. Toch kan
de werking hierbij al zeer gebrekkig zijn, omdat namelijk bij sterke
ontsteking ook de diepere deelen zeer gevoelig zijn en ook, wanneer
de huid bevroren en gevoelloos is elke drukking in het weefsel
hevige pijn veroorzaakt. Het doordringen van den bevroren cutis
met trocart of canule is ook minder gemakkelijk, omdat het huid-
weefsel meer compact is geworden.

-ocr page 335-

Wel van groote beteekenis en waarbij ik uitvoeriger wil zijn is
de infiltratie- en geleidingsanaesthesie.

Onder infiltratie-anaesthesie verstaan wij een terminale anaes-
thesie, welke tot stand komt, wanneer door middel van een injectie-
spuit en canule het weefsel met een anaestheseerende vloeistof
wordt doordrenkt. De werking is een gevolg van het contact
van het anaestheticum met de sensible zenuwelernenten.

Onder geleidings- of regionaire anaesthesie is te verstaan de
onderbreking in de geleiding van een zenuwstam, waardoor ge-
voelloosheid van zijn innervatiegebied optreedt. Dit kan geschieden
door een perineurale of endoneurale injectie van een anaestheticum.
Deze anaesthesie vindt in onze chirurgie uitgebreide toepassing.

De eenvoudigste vorm van geleidingsanaesthesie wordt bij een
injectie van een anaestheseerende vloeistof in het onderhuidsche
weefsel waargenomen. Daar de subcutis de sensible geleidings-
banen van de haar bedekkende huid bevat moet deze wel gevoelloos
worden, wanneer de onderhuid geïnfiltreerd is met een vloeistof,
welke in staat is het geleidingsvermogen in deze banen op te heffen.
Men meent, dat deze gevoelloosheid der huid slechts voor een klein
deel door diffusie van het in de onderhuid geïnjicieerde anaesthe-
ticum wordt teweeggebracht. Het periost ontvangt zijn innervatie
niet uit het been, maar uit de hem bedekkende weefsellaag. Wordt
deze geïnfiltreerd, dan wordt ook het periost gevoelloos. Subperios-
tale injecties zijn daarom even overbodig als infiltraties der huid.

Veelvuldig maken wij gebruik van de regionaire anaesthesie
ten behoeve van operaties aan den hoef en in de diagnostiek van
kreupelheden. Wij bedienen ons uitsluitend van perineurale
infiltratie; het anaestheticum in oplossing wordt in de naaste om-
geving van den zenuwstam gespoten. Door diffusie komt de vloei-
stof in contact met de zenuwsubstantie, voor welke diffusie een
meer of minder langen tijd noodig is. Zware zenuwstammen met
dikke fibreuze scheeden laten zich moeilijk doordrenken. Dit onder-
vinden wij maar al te dikwijls bij het paard met de nervi infra-
orbitalis, medianus en tibialis. •

Over de anaestheseering van oppervlakten, als slijmvliezen en
wonden wil ik ook een enkel woord mededeelen. In onze chirurgie
bepaalt zich de slijmvlies-anaesthesie voornamelijk tot de
mucosa van neus, strottenhoofd, oogleden en oogbol; exceptioneel
wordt anaesthesie van het blaasslijmvlies gewenscht. De ver-
dooving van de conjunctiva vond, zooals reeds bekend is, voor
het eerst practische aanwending door
Kollf.r. De anaesthesie is

-ocr page 336-

een terminale; de vloeistof diffundeert door het epithelium en komt
op deze wijze in contact met de in de mucosa gelegen zenuw-
uiteinden. Het anaestheticum in oplossing wordt op de gewenschte
plaats gebracht door penseelen, opspuiten of door het opleggen
van met de vloeistof doordrenkte tampons. In het algemeen zijn
geconcentreerde (10 of 15 %) oplossingen noodig, vooral op die
plaatsen, waar een langdurig contact van de vloeistof met de mucosa
moeilijk te verkrijgen is. In de conjunctivaalzak is een langer
contact wel mogelijk en kan men daarom met minder sterke soluties
volstaan.

Van groote beteekenis voor de slijmvlies-anaestheseering is
ook het gebruik van adrenaline, welke stof om zijn sterk anaemi-
seerende werking op de mucosa wel genoemd wordt „de
Esmarch
der slijmvliezen."

Ook kunnen versche en reeds granuleerende wondvlakten door
de applicatie van plaatselijk anaestheseerende middelen pijnloos
of minder pijnlijk worden gemaakt, voor welk doel aanbevolen
wordt het gebruik van anaesthesine en propaesine, hetzij als
zoodanig in poedervorm, hetzij in spiritueuse oplossing of in za\'f-
vorm. (10—20 %).

Het instrumentarium benoodigd voor de infiltratie en regionaire
anaesthesie is zeer eenvoudig en bestaat uit een injectiespuit
en canulen. De gewone record-spuiten van xo en 20 cM3. inhoud
zijn zeer goed te gebruiken. Wat canulen betreft is het volstrekt
onnoodig om deze in groot aantal van verschillende lengten en
dikten voorradig te hebben; 2 canulen met lengten van 5 en ia
c.M. en dikten resp. van 1 en m.M. zijn voldoende. Vooral
de lange canule kan niet worden gemist Is deze geplaatst op een
spuit van 20 cM3. dan kan in een keer een groot gebied geïnfiltreerd
worden.

Aangaande de anaestheseerende vloeistoffen is reeds het een
en ander medegedeeld. In mijn cliniek wordt meestal gebruikt
een X % novacaine-adrenaline oplossing volgens het recept:
R. Novocaini m.gr. 100, Adrenalini mgr. 0.5, Aq. dest. 10. Deze
concentratie is voor bijna alle operaties voldoende. Zonder gevaar
voor toxische nevenwerkingen kan van deze oplossing wel 120 cM3.
worden geïnjicieerd, een hoeveelheid, welke voor weinig
operaties bij het paard zal noodig zijn. Vermeld wordt, dat novo-
caine 7—10 maal minder giftig is dan cocaine. Voor het paard is
mij de doodelijke dosis niet bekend. Aangaande konijn en hond
wordt deze ten opzichte van cocaine aangegeven als volgt:

-ocr page 337-

Doodelijke dosis per K.G. lichaamsgewicht (subcutaan)

cocame
0.05—0.1 gr.
0.05—0.07 gr.

novocaine.

Kon ij n
Hond

0-5 gr.
0-35 gr-

(nog niet doodelijk).

In elk geval behoeft men zich niet veel over de doseering van
novocaine te bekommeren; wel natuurlijk wanneer adrenaline is
toegevoegd, daar dit middel niet ongiftig is. Maar, zooab reeds is
gezegd kan bij een paard gerust 120 cM3. der aangegeven 1 %
novocaine-adrenaline oplossing worden ingespoten.

Het spreekt vanzelf, dat de te gebruiken spuiten en canulen
steriel moeten zijn. Is voor de sterilisatie daarvan sodawater,
zeep of lysol gebruikt, dan dienen alle resten alkali volkomen te
worden verwijderd, daar de werking van novocaine en adrenaline
daardoor kan worden geschaad. Ook de vloeistoffen behooren
steriel te zijn. Deze zijn als zoodanig in verschillende concentraties
in toegesmolten buisjes uit den handel te betrekken en zijn voor
het gebruik gereed. Een nadeel aan dezen vorm verbonden is,
dat men de zekerheid mist, dat de oplossing versch bereid is.
Dit is toch wel van beteekenis, aangezien de werkzaamheid van
het zeer gevoelige lichaam adrenaline door lang bewaren te loor
kan gaan. Ook bestaan er steriele novocaine-suprarenine tabletten,
eveneens in verschillende concentraties. Deze moeten voor het ge-
bruik worden opgelost, hetzij in steriele physiologische keuken-
zout solutie, hetzij in steriele keukenzout-kaliumsulfaatoplossing
(7 gr. keukenzout, 4 gr. kaliumsulfaat, 1000 gr. water). De toe-
voeging van kaliumsulfaat zou de anaestheseerende werking van
novocaine verhoogen. Wenscht men zich niet op de aangegeven
steriliteit der tabletten te verlaten, dan kan de versch bereide op-
lossing even worden opgekookt en daarna, zoo noodig, met steriele
keukenzout-kaliumoplossing tot de gewenschte concentratie worden
aangevuld. Om den invloed van alcaliën te vermijden moet het
oplossen der tabletten en het eventueel opkoken der oplossing
niet in een glazen vat, maar in een porceleinen schaal geschieden.
Adrenaline schijnt in het droge tablet veel langer werkzaam te blijven
dan in opgelosten vorm.

Betreffende de algemeene techniek der infiltratie en geleidings-
anaesthesie zij in het kort het volgende medegedeeld.

Schleich begon, evenals Réclus elke operatie met de ender -
matische infiltratie. Na de vorming van de eerste omschreven

-ocr page 338-

huidzwelling (Quaddel) werd aan den rand daarvan, in het reeds
anaesthetisch gebied, de canule opnieuw ingestoken en geïnjicieerd.
waardoor een tweede zwelling naast de eerste zich vormde. Op
dezelfde wijze werd een derde gemaakt enz. Zoo werd een anaes-
thetische huidstrook verkregen van den gewenschten vorm en
lengte. Wij weten reeds, dat deze injecties overbodig zijn, want de
huid wordt ook zonder endermatische infiltratie gevoelloos.

Wenscht men een huidsnede te maken, dan is het voldoende
daar ter plaatse de onderhuid te infiltreeren. Aan het einde van de
te maken inscisie wordt de canule ingestoken in de richting der
huidsnede; de canule blijft in den subcutis. De lengte der canule
wordt gekozen in verband met die van de snede. Tijdens het terug-
trekken
en zoo mogelijk ook bij het insteken ontledigt men de
spuit door gelijkmatige drukking op den zuiger (injection traçante
et
Continue-RÉCLUS-). Hierdoor wordt een smalle streep van het
onderhuidsche weefsel geïnfiltreerd. Alle vloeistof op
één punt
te spuiten is onpractisch; daarbij bestaat ook de mogelijkheid,
dat de geheele dosis oplossing in een bloedvat geraakt en de
plaatselijke werking blijft uit. Onmiddellijk na de injectie verheft
zich de huid op de zoo behandelde plaats boven het niveau van de
omgeving. Na 5 minuten is de huidstrook gevoelloos.

Moet de snede groot zijn en is de lengte der naald onvoldoende,
dan kan de canule op 2 plaatsen, n.1. aan de 2 eindpunten van de
te maken inscisie ingestoken worden of wel, het insteken geschiedt
in het midden om naar beide zijden te infiltreeren. Op bepaalde
plaatsen is het ook mogelijk om voor het maken van een lange
snede één keer in te steken, b.v. in de scrotaalhuid. De xo c.M. lange
canule wordt in den subcutis zoover mogelijk ingestoken en ver-
volgens wordt de huid over de canule geplooid.

Om een infiltratie van den subcutis in vlakte-uitbreiding te
verkrijgen kan als volgt worden gehandeld. Is de onderhuid los,
dan is reeds een belangrijke doordrenking te verwachten, als men
eerst met veel oplossing een rechte streepvormige infiltratie vormt
op de reeds beschreven wijze en vervolgens de opgetreden zwelling
wegmasseert. Daardoor wordt de vloeistof in de omgeving vrij
gelijk verdeeld. Is de subcutis daarentegen vast, dan is deze methode
niet betrouwbaar. Dan moeten een of meer insteekpunten worden
gekozen. In elk dezer punten wordt systematisch een lange canule
naar alle richtingen, radiair van uit de opening, gestoken en weder
teruggetrokken, continu de vloeistof injicieerend.

Dikwijls komt het voor, dat een infiltratie naar de diepte wordt
gewenscht; dit is bijv. voor geringe diepte al het geval voor de

-ocr page 339-

tracheotomie en de laryngotomie; dieper moet deze infiltratie
zijn voor borstbuil-exstirpatie en neurectomie van den nervus
peroneus profundis; zeer diep voor de operatie van hernia scrotalis.
Ook dan geschiedt de infiltratie door vanuit één of meer punten
de lange canule successievelijk naar verschillende richtingen te
steken.

Ten behoeve van exstirpatie van de bij het paard zelden voor-
komende penduleeren de tumoren is het voldoende de subcutis
van den steel te infiltreeren; een doordrenking van den tumor is
doeiloos.

Voor de onderbreking van groote zenuwstammen (regionaire
anaesthesie), waarvoor in onze praktijk voornamelijk in aanmerking
komen de nervi volares et plantares is een perineurale injectie
noodig, hetgeen voor de genoemde zenuwen niets anders is dan
een subcutane infiltratie eenige c.M. boven den kogel aan den
voorrand des diepen buigers. Daarvoor wordt gebruikt io a 20 cM3.
der i % novocaine-adrenaline oplossing. Het kan bij enkele ope-
raties en door bijzondere plaatselijke omstandigheden onmogelijk
zijn vóór het begin der operatie het geheele gebied gevoelloos te
maken. In dit geval is een secundaire injectie te verrichten, bij
voorbeeld bij het verwijderen van een grooten tumor als een
botriomycoom der zaadstreng. Het spreekt vanzelf, dat ook na
de secundaire injectie een poosje gewacht moet worden.

Om een indruk te geven van hoe groote beteekenis de toepassing
der locale anaesthesie in de operatieve chirurgie van het paard is
wil ik eenige operaties aangeven, welke met behulp daarvan met
succes kunnen worden verricht. Ik wil daarbij voornamelijk
wijzen op de techniek der anaesthesie in elk der gevallen.

I. Exstirpatie van een atheroom in den blinden neuszak.

Hoewel deze operatie tot de meest eenvoudige behoort wil ik
om bijzondere redenen daaromtrent het een en ander opmerken.
Het is wel mogelijk deze streek, het innervatiegebied van den nervus
infraorbitalis, gevoelloos te maken door geleidings-anaesthesie.
Daartoe moet de zenuw, ter plaatse waar zij uit het foramen
infraorbitale komt, worden geïnfiltreerd; deze plek ligt bij een
middelmatig groot paard ongeveer 6 c.M. boven en iets voor den
voorrand van de crista fascialis onder den musculus levator labii
superioris proprius. Deze anaesthesie kan voor de bedoelde operatie
en voor nog andere aan den neusvleugel- en lipstreek wel worden

-ocr page 340-

benut als gebruik gemaakt wordt van een groote hoeveelheid 3 %
novocaine-adrenaline oplossing, bijv, 30 cM3. Een 1 % solutie is
mij niet voldoende gebleken. Een tweede wijze van anaestheseeren
is de infiltratie van de omgeving der cyste, waarvoor al naar gelang
de grootte er van 15 a 30 cM3. vloeistof noodig zal zijn. Meestal kan
vanuit een insteek-opening de infiltratie wel geschieden; de huid
ligt namelijk los over de cyste De geheele operatie incl. de hechting
kan bij het staande dier worden verricht.

II. Borstbuil-exstirpatie.

B ij een niet te grooten tumor kan worden volstaan met vanuit
2 plaatsen, boven en beneden de buil de omgeving ervan te infil-
treeren. Deze infiltratie betreft dus den subcutis voor zoover
deze den tumor bedekt en het spierweefsel, grenzende aan den
harden kapsel. De benoodigde hoeveelheid vloeistof bedraagt
ongeveer 60 cM3. Na deze infiltratie kan de operatie pijnloos bij
het staande dier geschieden.

III. Castratie.

Ook deze operatie kan met behulp van locale anaesthesie pijnloos
worden verricht. Daartoe wordt de tunica dartos, aan weerszijden
der raphe scroti met 10 cM3. novocaine-adrenaline oplossing
geïnfiltreerd; daarna wordt de lange canule boven den testikel
ingestoken in schuine richting naar boven tot hoog in den aange-
spannen zaadstreng; deze plek wordt met 10 cM3. vloeistof door-
drenkt. De laatste manipulatie vereischt evenwel eenige geoefend-
heid. Mits niet te hard aan den ontblootten zaadstreng getrokken
wordt verdraagt de hengst de operatie zonder eenige reactie.

In plaats van de zaadstreng rechtstreeks van buiten uit te
infiltreeren kan het ook secundair, na het blootleggen er van ge-
schieden. Boven de plaats waar hij wordt afgekneusd is de injectie
te verrichten. Deze wijze van handelen vertraagt natuurlijk de
operatie.

IV. Castratie van cryptorchiden.

Op de bij het in abductie uitgebonden achterbeen duidelijk
te palpeeren uitwendige liesopening wordt de subcutis geïnfiltreerd;
eveneens het losse bindweefsel, dat gelegen is tusschen het lig.
Poupartii en den musc. obliguus abdominis internus. Hiervoor
wordt de lange canule in eenige richtingen diep ingestoken. Pijnloos
kan nu geschieden het maken der snede in huid en tunica dartos,
het verscheuren van het bindweefsel en het perforeeren van het

-ocr page 341-

peritoneum. Natuurlijk is de intra-abdominaal gelegen zaadstreng
en testikel niet door het anaestheticum beïnvloed. Het naar buiten
brengen van den bal wordt evenwel door het dier verdragen
zonder dat het reactie vertoont. (Volgens mijn ervaring is de ver-
borgen bal niet zoo gevoelig als veelal wordt beschreven; in de
meeste gevallen merkt men aan de dieren niets, noch bij het pal-
peeren ervan vanuit het rectum, noch bij rechtstreeks betasten).
Secundair kan nu de zaadstreng worden geanaestheseerd om ver-
volgens te worden afgekneusd. Ten behoeve van deze operatie is
ongeveer noodig 50 cM3. oplossing.

V. Operatie van hernia scrotalis bij den hengst.

Vanuit 2 of meer punten wordt de subcutis en het weefsel
rondom den inwendigen breukzak geïnfiltreerd, waarvoor een lange
canule te gebruiken is. De benoodigde hoeveelheid vloeistof is
afhankelijk van de grootte van den breuk en het meer of minder
los zijn van het te infiltreeren weefsel. Zij behoeft evenwel het
quantum 70 cM3. niet te overschrijden. Een secundaire injectie
10 cM3.) is noodig voor het gevoelloos maken van den zaad-
streng: deze inspuiting geschiedt op de plaats waar de ligatuur
of klem komt te liggen. De operatie kan met behulp van deze
anaesthesie pijnloos en met minimale bloeding geschieden.

VI. Exstirpatie van zaadstreng-woekering (botriomycoom).

De onderhuid en het weefsel rondom de woekering wordt ge-
infiltreerd. Dit moet, in verband met den omvang van den tumor
cn de rigiditeit van het weefsel vanuit 4 of meer punten geschieden.
Het is meestal moeilijk om van buiten uit, dus rechtstreeks, dat
gedeelte van den zaadstreng te doordrenken, waar amputatie moet
volgen. In die gevallen is dan een secundaire injectie noodig. De
hoeveelheid benoodigde vloeistof is natuurlijk verschillend naar-
gelang de grootte van het gezwel. Men aarzele niet om zoo noodig
100 cM3. in te spuiten.

VII. Neurectomie van den nervus volaris.

Voor een groot deel der gevallen kan deze operatie door gebruik
te maken van locale anaesthesie bij het staande dier worden ver-
richt; de vloeistof 10 cM3. 1 % novocaine-adrenaline oplossing
wordt ter plaatse van de te maken huidsnede subcutaan geap-
pliceerd. Na wachten van 10 minuten kan de operatie pijnloos
met minimale bloeding geschieden.

-ocr page 342-

VIII. Periostotomie bij spat.

Deze operatie moet bij het liggende dier worden verricht. De
canule wordt even onder de plaats waar de huidsnede wordt ge-
maakt ingestoken om de onderhuid met 10 cM3. der bekende vloei-
stof te infiltreeren. De huid ligt daar los en de oplossing verbreidt
zich gemakkelijk. Na 10 minuten wachtens is de huid, de subcutis,
de bandmassa, het periost en het been volkomen gevoelloos. De
operatie kan geschieden, zonder dat eenige reactie van den kant
van het dier wordt waargenomen.

Het laat zich denken, dat behalve deze nog tal van operaties
door gebruik te maken van locale anaesthesie pijnloos kunnen ge-
schieden. Ik wil evenwel met de genoemde volstaan, waardoor,
naar ik meen, de groote waarde van de locale anaesthesie in onze
operatieve heelkunde voldoende is aangetoond. Met recht komt
haar, naast de antiseptische en aseptische wondbehandeling,
een eereplaats toe in de ontwikkelingsgeschiedenis der moderne
chirurgie.

Swamp Fever in Horses, bij L. v. Es, E. D. HARRIS and

A. F. SCHALK,

door

T. v. HEELSBERGEN.

Naar aanleiding van het feit, dat de ziekte, welke in den zomer
van 1915 bij onze legerpaarden is voorgekomen,, van vele zijden
voor de Amerikaansche „Swamp fever" wordt gehouden, acht
ik het gewenscht, deze laatste ziekte aan de hand van bovengenoemd
artikel in \'t kort te bepreken.

Van Es, Harris en Schalk (10) hebben in Amerika eene studie ge-
maakt van de Swamp fever, die ook in Europa— zij het dan onder
een anderen naam — schijnt voor te komen. Werd de betreffende
ziekte omstreeks 1882 het eerst in Amerika beschreven, in Europa
gebeurde dit reeds vroeger. We treffen n.1. van af 1843 voornamelijk
in de fransche literatuur mededeelingen aan, die er ten sterkste
op wijzen, dat toen reeds een ziektebeeld bekend was, dat in groote
mate overeenstemt, met hetwelk in Amerika wordt waargenomen.
Genoemde Amerikaansche onderzoekers achten het dan ook ten
zeerste waarschijnlijk, dat de ziekte, die in Europa onder den naam

-ocr page 343-

van „pernicieusc anaemie" bekend staat, dezelfde is als hunne
Swamp fever.

Deze laatste ziekte nu verloopt klinisch meestal onder het
beeld van een sterk geprononceerde anaemie, zoodat er gevallen
bij voorkomen, waarbij het aantal roode bloedlichaampjes tot op
1/3—i/4 van het normale is gereduceerd.

We dienen hier echter volledigheidshalve aan toe te voegen,
dat er ook ziektebeelden worden waargenomen, waarbij het bloed
weinig abnormaals oplevert, alhoewel toch echte „Swamp fever"
in het spel is. Pathognomonisch is de anaemie dus niet.

• Een symptoom, dat zelden ontbreekt, is de koorts.

Meestal wisselen perioden van verhoogde en normale lichaams-
temperatuur elkaar geregeld af.

Er komen echter ernstige en meerendeels acuut verloopende
gevallen voor, waarbij de dieren aanhoudend febriciteeren
(4o°-4X,5° C).

Bij een dergelijk acuut verloop, zijn de patienten zwaar ziek,
weigeren alle voedsel en vertoonen daarbij dikwijls een hevige
diarrhee. De jpols is zwak en versneld (60—90). De ademhaling
daarentegen bijina altijd normaal. Parese van de achterhand wordt
evenals albumiimrie dikwijls waargenomen. Bij drachtige merriën
is abortus een veelvuldig verschijnsel.

Deze acute gt;vallen, die van 1 tot 4 weken duren en waarbij het
bloedbeeld soms nog vrij normaal is, eindigen veelal met den dood.

Tegenover deze acute vormen kunnen we nu de chronische
zetten, waarbij de koortsperioden door tijden van normale lichaams-
temperatuur worden afgewisseld en het ziektebeeld in de meeste
gevallen door eene heftige anaemie wordt gekarakteriseerd.

De patiënten worden slap, vermageren, de eetlust wordt minder
en ten slotte gaan de dieren aan uitputting ten gronde.

De duur van het lijden kan bij die chronische patiënten nog
weer zeer verschillend zijn. Er zijn gevallen, waarbij de koorts-
perioden elkaar met korte tusschenpoozen opvolgen, de temperatuur
vrij hoog is (400—41° C.) en de dieren snel achteruitgaan. Het
lijden duurt dan eenige maanden.

Is de ziekte zeer chronisch dan kan ze wel een paar jaar duren.

Meestal zien we dan de intervallen tusschen de koortsperioden
langzamerhand grooter worden en neemt men soms in het verloop
van maanden geen verhoogde lichaamstemperatuur waar. Genezen
zijn de dieren echter niet. Plotseling komt de koorts weer voor den
dag, houdt eenigen tijd aan en verdwijnt weer voor langen tijd.

Alhoewel het verloop in dergelijke gevallen uiterst langzaam

-ocr page 344-

gaat is deze vorm toch zeer dikwijls doodelijk. De dieren teren uit,
worden slap — vooral in de achterhand, de zichtbare slijmvliezen
zien uitermate bleek —, oedemen treden op en ten slotte gaan de
dieren ten gronde. Meestal is daarbij het aantal roode bloed-
lichaampjes sterk verminderd en schommelt aan het einde der
ziekte tusschen de 2 en 4 millioen.

Worden de dieren al eens zoogenaamd beter en zien we enkele
malen de koorts geheel en al verdwijnen, dan zijn ze toch vrijwel
waardeloos geworden. De energie is bij dergelijke z.g.n. genezen
patiënten geheel verloren en zelfs onder de meest hygiënische
omstandigheden blijven de dieren slap en mager. Het gevaarlijke
van deze zoogenaamd genezen paarden schuilt in het feit, dat ze
smetstofdragers kunnen blijven. Dit is n.1. meermalen onomstoote-
lijk vastgesteld.

Experimenteel gelukt het ook de ziekte op andere paarden
over te brengen, door deze intraveneus met bloed of urine van
zieke dieren te infecteeren. De oorzaak van het lijden is echter nog
nooit door het microscoop gezien. We weten echter, dat we hem
tot de filtreerbare smetstoffen moeten rekenen, aangezien ook
met gefiltreerd bloed en urine de ziekte is over te brengen. Eigen-
aardig mag het zeer zeker genoemd worden, dat in die gevallen,
waarbij het lijden experimenteel wordt opgewekt, voor zoover de
ervaring strekt het aantal roode bloedlichaampjes in veel gevallen
niet is verminderd, ja soms boven het normale is gestegen.

Van Es is daarom van meening, dat het zeer goed mogelijk is,
dat de subacute en chronische vormen zich ook in de natuur wel
eens zonder anaemie kunnen voordoen. Deze gevallen worden dan
over het hoofd gezien en het zijn de in \'t oog loopende ziektebeelden
met heftige anaemische verschijnselen, welke worden waargenomen.

Ook kunnen de betere hygiënische toestanden, waarin proef-
paarden als regel verkeeren hun invioed op het bloedbeeld doen
gelden en oorzaak zijn, dat anaemiën minder vaak bij de experi-
menten optreden.

Pathologisch-anatomisch kunnen voor en na de volgende
afwijkingen aan het cadaver worden geconstateerd.

i°. Sterk vergrootte milt. (soms 4 a 5 X normaal).

2°. petechiën op wei en slijmvliezen, dikwijls zich uitbreidend
tot uitgebreide ecchymosen en suggullaties.

3°. lever en nieren iets vergroot.

40. hepatitis.

50. een enkele maal icterus.

r

-ocr page 345-

6°. nephritis.

7°. degeneratie" van de hartspier 1
petechiën onder epi en endocardium,
bloedingen in de hartspier.

8°. Zwelling en haemorrhagische ontsteking der lymphklieren.

9°. enteritis.

ir°. Sterke hyperaemie (naardsgewijs) en hyperpiasie van het
beenmerg.

ii°. Vermindering van het aantal roode bloedlichaampjes, ge-
ringe poikilocytose, eenige neiging tot agglutinatie der
roode bl. 1.

Geen van alle deze verschijnselen. is echter pathognomonisch
en er komen tal van gevallen voor, waarbij bijv. milt en beenmerg
normaal zijn, geen duidelijke petechiën worden waargenomen
en waarvan we toch met zekerheid weten dat het virus der Swamp
fever er aan ten grondslag ligt.
Van Es zegt naar aanleiding van
de pathologische anatomie van deze ziekte het volgende:

„Reviewing our findings made at autopsies and those reported"
„by other investigators, it would seem, that none of the lesions"
„are such as deserve to be regarded as pathognomic. There are"
,,no changes which unmistakably bear the brand of identity."
„Almost any of the changes met with may be found in association"
„with other diseases and in themselves are of but little diagnostic"
„value, and hence they can only be used diagnostically as a"
„certain link in a chain of evidence furnished by clinical, epide-"
„miologic and experimental data."

„The feature§ deserving the most attention are no doubt the"
„petechiae and ecchymoses of certain structures, lymphnode"
„involvement, interstitial and parenchymatous lesions of certain"
„important viscera, albuminuria, and the alteration of bone —"
„marrow and the blood. It is possible that the bone-marrow"
„lesions constitute a valuable aid in the post-mortem diagnosis"
,,of the disease, but in view of the fact, that we know, compara-"
„tively so little of bone-marrow changes in connection with"
„other diseases of the horse, or even under varying normal condi "
„tion we would rather suspend judgment relating to their diag-"
„nostic value until the matter had been looked into more fully".

Kwam de ziekte uitsluitend en alleen in Amerika voor, dan zouden
we het bij deze beschrijving vrijwel kunnen laten, aangezien in
dat geval het lijden voor ons slechts een wetenschappelijk belang had.

Dit nu is echter niet het geval.

XLIII iq

-ocr page 346-

Ook in Europa komt de ziekte (met bijna aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid) voor, n.1. in Zwitserland — Zuid-Duitschland
— Berlijn — omstreken van Metz — Frankrijk — België — Luxem-
burg — Zweden — Hongarije. We vinden ze o.a. door
Zschokke (1),
Fröhner (2), Ostertag (3), Köpke (4), Valleé
en Carré (5),
Béghin (6), Ries (7),Brickman (8), Hutyra
en Marek (9) meestal
onder den naam van „pernicieuse anaemie" beschreven.

Wanneer we nagaan wat Hutyra en Marek in hun bekend
handboek over deze laatste ziekte zeggen, dan komt dit in \'t kort
op \'t volgende neer. Evenals bij de Swamp fever kan men bij de
„Pernicieuse Anaemie" een acuten en een chronischen vorm onder-
scheiden.

Bij den acuten vorm zijn de dieren soporeus, hebben geen eetlust
en vertoonen meestal een febris continua (40
—410 C.) De pols
is versneld (60—90). Diarrhee komt dikwijls voor, evenals albu-
minurie. Het aantal roode bloedlichaampjes vermindert en de
patiënten gaan in een tijdsverloop van 5—30 dagen uitgeput ten
gronde.

De chronische vorm duurt veel langer. Meestal gaan maanden,
in sommige gevallen jaren voorbij, alvorens de dieren aan de
ziekte sterven.

Het meest karakterestieke symptoom is weer de voorts. We treffen
nu echter niet, zooals bij de acute vorm een febris continua aan,
doch we zien de koorts telkens door perioden van normale tem-
peratuur onderbroken. Deze perioden zijn soms lang van duur
en er gaan soms maanden voorbij, waarin de patiënt totaal vrij
van koorts is. Zonder eenige waarschuwing stijft echter op een
gegeven moment de lichaamstemperatuur (40—4.0 C.), blijft eenige
dagen verhoogd om vervolgens weer tot het ïormale terug te
keeren.

De dieren zijn echter ziek; de eetlust wordt mirder; de voedings-
toestand gaat achteruit. Het aantal roode bloedichaampjes daalt
tot 2—4 millioen. Zichtbare slijmvliezen zeer bleek. Albuminurie
wordt dikwijls waargenomen. Een symptoom, hetwelk het ziekte-
beeld langzamerhand geheel gaat beheerschen is de algemeene
lichaamszwakte, (kruiszwakte), en ten slotte gian de dieren uit-
geput ten gronde.

Evenmin als bij den acuten vorm zien we ook her zelden genezing
optreden.

Pathologisch-anatomisch neemt men voor ei na het volgende
waar:

-ocr page 347-

i. Vergrootte milt.

3. Gezwollen lymphklieren.

3. Petechiën-suggullaties onder wei- en slijmvliezen (epicard,
endocard, darmslijmvlies).

4. Bloedingen i.d. hartspier.

5. Parenchymateuse degeneratie van hart — lever — nieren.

6. Donkerroode haarden in het beenmerg.

7. Vermindering van het aantal roode bloedlichaampjes.

Deze pernicieuse anaemie welke zooals we zien volkomen gelijkt
op de Amerikaansche Swamp fever en evenals, deze door een
filtreerbaarvirus wordt veroorzaakt, is bij ons te lande nog nimmer
waargenomen.

Dat ze er echter niet zou voorkomen, valt te betwijfelen en wel
op grond, der volgende feiten.

In den zomer van 1915 heeft zich onder onze legerpaarden eene
in ons land onbekende ziekte geopenbaard, die eene frappante
gelijkenis vertoont met de zooeven besprokene, en waarvan het
symptomenbeeld zoowel klinisch als pathologisch-anatomisch
geheel past in het kader der Swamp fever (Pernicieuse-Anaemie).
In het begin was het verloop dikwijls acuut, doch ook subacute
en chronische gevallen hebben zich herhaalde malen voorgedaan.
De ernst van het lijden treedt voor den dag, als men nagaat dat
een zeer groot aantal paarden aan de ziekte ten offer zijn gevallen.
Hebben we hier met eene voor ons land nieuwe ziekte te doen of
is het mogelijk dat ze reeds vroeger bij ons is voorgekomen?

Ziehier eene vraag die moeilijk te beantwoorden is.

Alhoewel het zeer goed mogelijk is, dat het lijden door een
chronisch ziek dier (smetstofdrager) ingevoerd is, blijft het aan den
anderen kant denkbaar, dat het lijden al lang in ons land is voor-
gekomen. Misschien zoo sporadisch, dat men er nooit de aandacht
aan heeft geschenken. Op een gegeven moment komen er door
de eene of andere oorzaak meerdere en ernstiger gevallen en men
meent dat een nieuwe ziekte zijn intrede heeft gedaan. Iets dergelijks
hebben we meegemaakt met de varkenspest. Men meende indertijd
dat deze ziekte in ons land niet zou voorkomen. Totdat men eens
ernstig ging onderzoeken en men tot de conclusie kwam, dat ze
ook in ons land vrij hevig heerschte.

Dat de ziekti; 0p \'t oogenblik niet van zich doet spreken, zegt
weinig.

In Amerika heeft men n.1. waargenomen, dat het lijden in de

-ocr page 348-

wintermaanden afneemt, om \'s zomers in bepaalde streken met
kracht z\'n kop op te steken.

De bronnen van infectie moeten dan voornamelijk in chronisch
zieke dieren (virusdragers) worden gezocht. Deze blijven met
hunne urine de smetstof uitscheiden en zijn een ernstig gevaar voor
hunne omgeving.

Is de ziekte, die in 1915 bij ons te lande heeft geheerscht,
identisch met de „Swamp fever" (Pernicieuse Anaemie), dan be-
zitten ook wij waarschijnlijk nog dergelijke chronische patienten.
Dal deze virusdragers een ernstig gevaar voor onzen paardenstapel
kunnen worden, behoeft in verband met het voorgaande, geen nader
betoog.

Waar ergens, dan zou hier afmaking en vernietiging van in deze
richting verdachte dieren mijns inzienz zeer zeker op z\'n plaats zijn.

LITERATUUR.

1. Zschokke: Progressive Perniziöse Anaemie der Pferde. Sweizer Archiv
fur Thierheilk. Bd. 25 s. Ii und 17. Zurich 1883.

2. Fröhner: Ueber Perniciöse Anaemie beim Pferde. Archiv f. wissenschaft-
liche und praktische Thierheilkunde Bd. XII. s. 383. Berlin 1886.

3. Ostertag: Zur Casuistik der perniciösen Anämie beim Pferde.
Monatshefte f. prakt. Thierheilk. Bd. I S. 127. Stuttgart 1890.

4. Köpke: Fieberhafte seuchenartig auftretende Anämie der Pferde. Zeitschr.
f. Veterinärkunde Bd. 13. s. 356. Berlin 1901.

5. Vallée et Carré: Sur la nature infectieuse de l\'anémie du cheval.
Comptes rendus de l\'académie des Sciences. Tome 139, p. 331. Paris 1904.

6. Béghin: Enzootie d\'anémie pernicieuse progressive chez les chevaux.
Annales de Médecine Vétérinaire 1906. p. 692.

7. Ries: Sur la pathogenie et le traitement de l\'anémie pernicieuse et infec-
tieuse du cheval. Recueil de Médec. Vétérinaire. Tome 83. p. 677. Paris 1906.

8. Brickman: Beitrag zum Studium der perniziösen Anämie. Malaria des
Pferdes.

Deutsche Tierarztl. Wochenschr. Bd. 15. s. 724. Hannover 1907.

9. Hutyra—Marek: Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere.
Bd. I Jena 1913.

10. Van Es, Harris, Schalk: Swamp Fever in Horses.

North Dakota Agricultural Experiment Station. Bulletin 94. Fargo. N. D.
1911.

-ocr page 349-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Van de Algemeene Afdeeling is lid geworden: C. Brands, iste
Luit. Paardenarts te \'s Gravenhage.

Verslag over den toestand en de werkzaamheden van de afdeeling Zuid-Holland

over het jaar 1915.

Het is ons aangenaam mede te kunnen deelen, dat het afgeloopen jaar voor
onze afdeeling in vele opzichten een vruchtbaar tijdperk in ons Vereenigingsleven
is geweest, zoodat wij met reden dankbaar daarop terug kunnen zien. Zooals reeds
in uitzicht gesteld in het overzicht van 1914, stond ons op het eind van het jaar
niets meer 111 den weg, over te gaan tot de vereeniging van de afdeelingen Zuid-
Holland en Nieuw Zuid-Holland tot één afdeeling onder den naam van: afdeeling
Zuid-Holland.

Deze kwam dan ook in de bijeenkomst van 16 Maart 1915 tot stand. Daar
beide besturen na de samensmelting moesten aftreden, werd een nieuw bestuur
gekozen. De scheuring in der tijd ontstaan in de afdeeling Zuid-Holland en welke
er toe leidde, dat een deel harer leden zich afscheidde, behoorde hiermede tot de

geschiedenis.

Dat de voorzitter, de heer J. J. F. Dhont in wel gekozen woorden de beteekenis
van dit feit in het licht stelde, zal wel geen nader betoog behoeven; te recht werd
er door ZEd.op gewezen dat versnippering van krachten, gebrek aan eensgezind-
heid en samenwerking slechts leidt tot ondermijning en veelal tot ineenstorting
van hetgeen men zich als einddoel voor oogen heeft gesteld. In de thans tot stand
gekomen groote afdeeling begroette hij een lichaam, waarvan, zonder optimistisch
te zijn, een grooten invloed op den gang der werkzaamheden verwacht mocht
worden. Het ware onbillijk en ondankbaar tevens, het vele goede door de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland tot stand gebracht hier uit het oog te verliezen;
hulde werd daarom gebracht aan al datgene, waaraan deze jonge afdeeling ge-
durende den betrekkelijk korten tijd van haar bestaan, hare medewerking had
verleend. Ongetwijfeld hebben de leden, die destijds uit Zuid-Holland traden om
Nieuw Zuid-Holland op te richten, steeds metterdaad getoond, dat de belangen
onzer Maatschappij hen zeer na aan het hart lagen.

Het aantal leden bedroeg op den dag der Vereeniging 71, op uit. December
van het verslagjaar 67.

Door overlijden ontvielen ons tot ons groot leedwezen de H.H. Q. Overbosch
te Gouda en A. J. van Velsen te Schiedam; in warme bewoordingen werden zij
door den voorzitter op de e.v. bijeenkomst herdacht.

Een 3-tal leden verzocht van de ledenlijst te worden afgevoerd, terwijl 2 nieuwe
toetraden en één lid naar de algemeene afdeeling overging. Wegens ontslagname
van den voorzitter der maatschappij, den Heer
P. K. M. Houba, werd in diens
plaats benoemd de voorzitter van Zuid-Holland, een keuze, die wij uit den aard
der zaak niet anders dan ten zeerste konden toejuichen; moge de last en de ver-
antwoordelijkheid hem daarmede op de schouders gelegd, hem licht zijn.

-ocr page 350-

In het geheel werden er 5 bijeenkomsten gehouden; gezien het groot aantal
leden liet de belangstelling te wenschen over, daar, gemiddeld genomen, slechts
één derde gedeelte op deze tegenwoordig was. In geen geval kan zulks toegeschreven
worden aan de mindere belangrijkheid der in behandeling gekomen en genomen
onderwerpen, aangezien juist het jaar rgi5 in dit opzicht zeer vruchtbaar is ge-
weest. Op de agenda voor de werkzaamheden toch vond men o.a. vermeld, de
ontwerp-veewet, de herziening van de statuten en het huishoudelijk reglement
der Maatschappij en een voorstel van een onzer leden — Dr.
Mogendorff — tot
het instellen van een onderzoek naar de controle op de in Nederland in consumtie
komende melk. Indien men nu in aanmerking neemt, dat bovendien nog verschil-
lende wetenschappelijke voordrachten gehouden zijn geworden, vooral voor den
prakticus van veel waarde, moet het ons inderdaad ten hoogste verwonderen,
dat niet meer belangstelling werd getoond. Het bestuur weet dan ook niet wat
het nog meer zou kunnen doen om het bezoeken onzer vergaderingen aan te moe-
digen.

Het zal zich wel, hoe ongaarne ook, neer dienen te leggen bij de weinig troost-
rijke gedachte, dat het overal elders in dit opzicht al niet veel beter is gesteld.

In de Mei-vergadering sprak de Heer Dr. H. A. Vermeulen ,,over de melkklier
en hare functie, waarna de Heer Dr.
D. G. I\'bbels uitvoerige mededeelingen deed,
omtrent het voorkomen van sarcoptes schurft bij schapen. Aangezien beide
voordrachten plaatsing vonden in ons tijdschrift, is het o.i. overbodig dienaan-
gaande hier in nadere bizonderheden te treden.

In de November-bijeenkomst werd de geheele namiddag, van één tot 5 uur, in
beslag genomen door de belangrijke voordrachten over: ,,de locale anaesthesie
en hare toepassing in de operatieve chirurgie van het paard" ,,en de praktische
mededeelingen omtrent de neo-salversan therapie bij influenza pectoralis" onder-
scheidenlijk door
l)r. J. H. Hartoü en F. Lameris.

Eerstgenoemde spreker begon zijn rede met in een uitvoerige beschouwing te
treden omtrent de geschiedenis der plaatselijke verdooving en gaf het jaar 1884
aan als haar geboortejaar, toen
Koller n.1. de cocaine het eerst in de oogheel-
kundige praktijk binnenleidde, waarna spoedig meerdere toepassing ook op andere
slijmvliezen dan de conjunctiva volgde; zoo vond b.v. reeds in hetzelfde jaar dit
verdoovingsmiddel uitgebreide aanwending in de rhino- en laryngologie. Spoedig
ging men inzien, dat een groot gebied anaesthetisch kan worden gemaakt, wan-
neer de daartoe behoorende weefsels met cocaine-oplossing werden geinfiltreerd.
En zóó kwam men tot de infiltratie-anaesthesie; aan
Schleich de verdienste
deze het eerst methodisch te hebben toegepast. Door endermatische injecties
werd de huid in de uitbreiding der huidsnede met de betreffende oplossing gein-
filtreerd, terwijl elke diepere weefsellaag eveneens werd doordrenkt alvorens
zij werd ingesneden.
Schleich maakte gebruik van zeer zwakke oplossingen, n.1.
van die met een cocaine gehalte van 0.1 en 0.01 % Tegenover de voordeelen van
dit verdoovingsmiddel staat het groote nadeel, dat het, zoowel plaatselijk als
algemeen, toxisch werkt, want ondanks liet gebruik van zwakke oplossingen
bleef nog steeds gevaar voor vergiftiging bestaan; van daar dat men ernaarstreef-
de, het zoodanig in aanwending te brengen, dat slechts zeer geringe hoeveelheden
te gelijk werden geresorbeerd, zoodat men met minimale dosis kan volstaan.

-ocr page 351-

In de combinatie nu van cocaine en adrenaline (het product van de bijnier, dat
tegenwoordig ook langs synthetischen weg wordt bereid) vond men, wat men
zocht, daar het laatste een sterke ischaemie te voorschijn roept, die de cocaine
tot op zekere hoogte bindt.

Tal van andere middelen hebben zich nadien nog als goede anaesthetica doen
kennen, met name o.a. tropacocaine, eucaine, holocaine, stovaine, alypine,
vanocaine en chinine. Door spreker werd de rovocaine te samen met adrenaline
in deze zeer aanbevelen; men heeft daarvan noch plaatselijke, noch algemeene
onaangename gevolgen te vreezen.

Ook aan de ethische beteekenis der verdooving werd aandacht geschonken en
gaf hij in dit opzicht als zijne meening te kennen, dat iedere dierenarts, omredenen
van humaniteit tegenover zijn patiënten verplicht is haar, waar mogelijk, in toe
passing te brengen, te meer, daar het nog altijd met gevaren gepaard gaande
neerwerpen lierdoor in vele gevallen vermeden kan worden. Dat wij in de oogen
onzer medemenschen, zeer te recht, in aanzien zullen stijgen wanneer deze zien,
dat wij er naar streven, om het lijden van de aan onze zorgen toevertrouwde
dieren te verzachten —■ zeide hij — ligt voor de hand. Ook spaart men er, omdat
men ongestoord voortarbeiden kan, veel tijd mee uit en stijgt de kans op een
aseptisch wondverloop aanzienlijk.

Wat aangaat de wijze van aanwending, achtereenvolgens werden besproken,
de terminale, regionaire, secundaire, peri en endoneurale anaesthesie, waarbij
er op gewezen werd, dat, om gevoelloosheid van de huid te verkrijgen, het af-
doende is, indien het subcutane weefsel met het anaestheticum wordt geinfiltreerd
Een afzonderlijke infiltratie van de huid in den zin
„Schleich" is geheel over-
bodig. Eveneens, omdat de innervatie van het periost van uit het naburige weefsel
geschiedt, wordt bij klieving of verwijdering van dit vlies effect bereikt indien het
verdoovingsmiddel in voldoende mate de daarheen voerende zenuwbanen treft.
Bij operaties, die zich tot diep in het omringende weefsel uitstrekken, neme men
zijn toevlucht tot de secundaire anaesthesie; echter diene men met het voortzetten
der kunstbewerking telkens zoolang te wachten, tot de zekerheid is verkregen,
dat de diepere lagen in werkelijkheid gevoelloos zijn geworden.

Met betrekking tot de techniek werd medegedeeld, dat noodig is in de eerste
plaats een goede injectiespuit a 10—20 ccm. inhoud, voorzien van 2 ringen voor
2° en 3° vinger, om, indien men in hard weefsel werkt, de vloeistof gemakkelijk
te kunnen uitpersen, /oomede 2 canules nl. een groote (10 c.M. lang) en een kleine
(5 c.M. lang). Als injectie-vloeistof werd aanbevolen:
Novocaïne 0.100.
Adrenaline 0.005.
Aq. destellat. 10.

Zonder eenig gevaar kan men hiervan 100 ccm. injicieeren.

Indien men geen gebruik mocht maken van adrenaline, kan men bij het paard
veilig gaan tot een gift van 300 ccm. dezer oplossing.

Mede werd aangegeven in welke vormen de novocaine, de novocaine-suprarenine
in den handel wordt gebracht. Hetisduidelijk.datde tegebruikenoplossingen steriel
behooren te zijn. Betreffende de werkzaamheid van adrenaline kan men somtijds
bedrogen uitkomen, daar dit een zeer gevoelig lichaam is, dat door tal van in-

-ocr page 352-

vloeden zijn werkzaamheid spoedig verliest. Het gebruik van versch bereide
preparaten is dus aan te bevelen. Achtereenvolgens werden nog tal van door hem
verrichte kunstbewerkingen besproken, waarbij de aanwending der locale anaes-
thesie hem ten volle bevredigde, in zooverre absolute pijnloosheid werd verkregen.
Indien men zorg draagt, dat het verdoovingsmiddel belandt, overal waar het mes
ingrijpt, zal men zich in dit opzicht voor iedere teleurstelling kunnen vrijwaren. ■

Zelfs castraties worden in de heelkundige paardenkliniek van \'s Rijks-veeartsenij-
school pijnloos verricht.

Hierbij heeft men in acht te nemen, dat men in de eerste plaats de tunica dartos
gevoelloos maakt, waarna, met behulp van de lange canule de foeniculus sperma-
ticus (meer in het bijzonder de nervus spermatic. externa et interna- plexus sper-
matici-) aan de beurt komt; een hoeveelheid van 10 tot 15 ccm. van bovengenoemde
oplossing is daartoe voldoende. Het spreekt van zelf, dat men topografisch goed op
de hoogte dient te zijn van het verloop der betrokken zenuwtakken. Ook bij het
verrichten der cryptorchiden operatie bewijst de verdooving goede diensten;
met behulp van de lange canule wordt nl. het subcutane weefsel en door den uit-
wendigen liesring ook het te verscheuren losse bindweefsel naar verschillende
richtingen geinfiltreerd. De testikel wordt niet gevoelloos; evenwel kan, ten behoeve
van het afkneuzen der atrophisclie zaadstreng, deze secundair wordengeinjiceerd.

Voorts werden met betrekking tot ons onderwerp nog besproken de herniae
scrotalis, de foeniculitis botriomycotica, neurectomien en periostotomie bij spat,
benevens verschillende hoefoperaties.

Bij de daaropvolgende bespreking prees de heer Muller aan: novocaïne-supra-
renine, opgelost in een physiol. keukenzoutsolutie met sulfas-kalicus (0.4 %).
Preparaten in den handel voorkomende voldeden dezen niet, waarom hij er de
voorkeur aan geeft de injectie-vloeistof zelf te bereiden. Da aandacht werd er door
hem op gevestigd geen gebruik te maken van glas, omdat het beste glas steeds een
weinig alcalisch is, waardoor de suprarenine gemakkelijk bederft; porceleinen
schaaltjes, als door de firma
Höchst in den handel worden gebracht, verdienen
de voorkeur.

De heer Mogendorff vroeg, of de verdooving ook werkt in centrapetale richting,
hij meende dat dienaangaande publicaties zijn gedaan door collega
Harrevelt;
den heer Hartog was daaromtrent niets bekend. Op de mededeeling van den Heer
Muller merkte hij op, dat het gebruik maken van een oplossingsmiddel dat
0.4 % kaliumsulfaat bevat uitstekend is, daar men door de studies van
Rockmann
e.a. tot de ontdekking kwam, dat hierdoor de werking van novocaine wordt ver-
hoogd. Het is bekend, dat adrenaline bederft bij aanwezigheid van alcalien, reden
waarom de door den heer
Muller gevolgde wijze van oplossen een goede is.

De daarop volgende spreker (Lameris) deed uitvoerige mededeelingen omtrent
de door hem verkregen resultaten met neo-salversan bij influenza pectoralis.

Deze bleken in alle opzichten zeer gunstige te zijn, uitgezonderd in een enkel
geval, dat letaal verliep en waarin te laat werd ingespoten.

Uitvoerig werd stilgestaan bij de vraag, in welk stadium van de ziekte men
met deze therapie het meeste effect bereikt, als hoedanig werd aangemerkt het
begin-stadium, d.i. wanneer zich nog geen symptomen van de zijde van longen

-ocr page 353-

of pleura hebben voorgedaan. Besproken werden verder, de dosis en de wijze
van aanwending. Aan neo-salversaan moest de voorkeur worden gegeven boven
Salversan, ook al, omdat het eerste veel gemakkelijker oplosbaar is dan het laatste;
van nevenwerkingen van onaangenamen aard had hij nimmer iets ondervonden.
De dosis van neo-salversan is anderhalf maal hooger dan die van salversan, n.i.

gram per paard, vertegenwoordigende een waarde van ± f15.—, opgelost in
150 ccM. water.; dat de te injiceeren vloeistof steriel moet zijn spreekt vanzelf.
Voor de intervenale inspuiting moet men de voorkeur verleenen aan liet infundeer
apparaat boven de spuit. Verschillende bizonderheden, rakende de techniek
werden onder de oogen gezien; het is aan te bevelen
beide jugularesdicht te drukken,
waardoor het inbrengen van de naald in het lumen der vena wordt vergemakkelijkt.

De voor den dag tredende verschijnselen 11a de toediening van het middel, als
daar zijn: geringe teekenen van onrust, krabben met de voorbeenen, aanvanke-
lijke temperatuurstijging vóór de besliste daling, behoeven volgens spreker geen
zorg te baren. In den regel is één enkele gift voldoende en ziet men de ziektesymp-
tomen dra afnemen, hetgeen vooral van toepassing is op dé verhoogde temperatuur.
In het algemeen behoeft men deze ziekte niet meer te vreezen, mits tijdig neo-
salversan wordt toegediend; als een groot voordeel wordt vooral aangemerkt,
behalve de daling van het sterftecijfer tot nul, het sterk verkorte reconvalescentie
tijdperk en de geringe achteruitgang der patiënten in voedingstoestand.

De Heer Lameris eindigde dan ook zijne zeer belangrijke mededeelingen met
een opwekkend woord tot alle praktici, om, waar de gelegenheid zich voordoet
van dit middel gebruik te maken.

Bij de daaropvolgende gedachtenwisseling vroeg de heer Hoogkamer naar
inleiders ervaring ten opzichte van de in tra-musculaire injectie, onder opmerking,
dat bij de behandeling in Ned. Indië van de Frambosia bij den mensch, de intra-
venale inspuiting grootendeels voor deze heeft plaats gemaakt, zonder dat de
resultaten daarom minder gunstig bleken; slechts zeer zelden — waaraan wellicht
de operateur het meeste schuld heeft — ziet men een absces optreden. Z. i. zou
deze methode, om haar meerderen eenvoud mede toepassing verdienen in de dier-
geneeskunde.

Inleider antwoordde daarop, dat hij voor zich in dit opzicht over geen ervaring
kon beschikken; hij vreesde dat de groote in te spuiten vloeistot-massa wellicht
een contra-indicatie zou kunnen vormen, waartegen eerstgenoemde aanvoerde,
dat de injectie vloeistof over verschillende plaatsen van het lichaam ware te
verdeelen; spreker zegde toe aan dit vraagstuk gaarne zijn aandacht te zullen
wijden.

Alle voordrachten, geheel gericht op de praktijk, hadden de onverdeelde aan-
dacht der aanwezigen en kon de voorzitter, bij het uitspreken van zijn dank aan
de sprekers, van welke 3 zich zelfs de moeite hadden gegeven om op eerste verzoek
van elders naar Rotterdam te komen, er terecht op wijzen, van hoeveel nut,
nu het specialiseeren ook in de diergeneeskunde al meer en meer op den voorgrond
treedt, deze voor den prakticus zijn. Van deze plaats past o.i. dan ook nog
een woord van dank aan hen, die zich met zoo groote bereidwilligheid ter beschik-
king onzer afdeeling hebben gesteld.

-ocr page 354-

Het bestuur is voornemens voort te gaan met in deze richting te doen wat
mogelijk is; het houdt zich bij voorbaat gaarne aanbevolen voor tijdige mede-
deeling, indien een of meer leden aangaande wetenschappelijke onderwerpen of
vraagstukken op vakgebied voorlichting wenschen.

Onder de „Vrije mededeelingen" werd op iedere vergadering, aangaande verschil-
lende onderwerpen op klinisch gebied van gedachten gewisseld; ook de vakbelangen
ondervonden de noodige belangstelling.

Aan het eind van ons verslag gekomen, vermeenen wij nog met een enkel woord
in herinnering te mogen brengen, dat bij het in werking treden van de herziene
statuten met bijbehoorend huishoudelijk reglement, onze maatschappij herdoopt
is in: „Maatschappij voor diergeneeskunde".

Nu men zich voor de naamsverandering met groote meerderheid heeft uitge-
sproken, zal het streven van ieder onzer ook moeten zijn, om er zooveel mogelijk
toe mede te werken, de woorden: „veeartsenijkunde" en ..veearts" de plaats te
doen ruimen voor: „diergeneeskunde" en „dierenarts". Men bedenke toch dat,
indien
wij daartoe niet het voorbeeld geven, deze naamsverandering noch door de
Regeering, noch door het publiek zal worden overgenomen.

Namens het bestuur,

De Secretaris:

\'s Gravenhage 20 Maart 1916. Hoogkamer.

Verslag van de afdeeling Noord-Holland van de Maatschappij ter bevordering
dor Veeartsenijkunde in Nederland over het jaar 1915.

Op i Januari 1915 bedroeg het ledental 40. De heer A. Kool te Ouderkerk
aan den Amstel trad als lid toe, doch daar staat tegenover, dat collega
Rempt
ons door den dood werd ontnomen, zoodat op 1 Januari 1916 het ledental nog
40 bedroeg.

Er werden weer 3 vergaderingen gehouden n.1. op 26 Februari, 27 Augustus en
19 November, die respect, door 20, 18 en 12 leden werden bezocht.

In de vergadering van 26 Februari werd het voorzitterschap door den heer
J. Mazure overgedragen aan den heer J. A. Klauwers.

Voor de te vervullen functies in het Hoofdbestuur werden de volgende candidaten
gesteld n.1.:

voor voorzitter de heer J J. F. Dhont te Rotterdam, voor penningmeester
de heer
J. Mazure te Amsterdam, als voorloopig candidaat voor de eventueel
te vervullen betrekking van 2en secretaris bij verkiezing van den heer
Dhont
tot voorzitter, de heer van Altena te Hoek van Holland.

Door den penningmeester werd rekening en verantwoording gedaan van zijn
beheer over het vorige jaar en er bleek een voordeelig saldo te bestaan van f 128.06.

Door den heer StüvE werd ons na een korten voordracht gedemonstreerd met
een door hem zelf geconstrueerde borstkas met organen, de inwendige verbloeding
bij een paard. Het zeer kunstig in elkander gezette toestel trok zeer de aandacht
der leden en de verrichtingen werden zeer nauwkeurig gade geslagen.

In dezelfde vergadering had nog een gedachtenwisseling plaats over het af of
niet onder staatstoezicht brengen van de veeverloskundigen. Tot een oplossing

-ocr page 355-

kwam men in deze niet. Over \'t algemeen was men van gevoelen, met niet te veel
adressen bij de regeering aan te komen.

Vervolgens werden nog behandeld het rapport van het Wetsontwerp op den
Veeartsenijkundigen dienst en dat van de Commissie van Enquete.

De vergadering van den 27sten Augustus werd voor \'t grootste gedeelte in beslag
genomen voor de behandeling van het programma van de 56ste algemeene ver-
vergadering. Tot afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde naar deze
vergadering werden benoemd de heeren
J. A. Klauwers en F. M. de Leur.

Bij de vrije mededeelingen bracht de heer Bakker de leden in kennis met de
nieuw opgerichte vereeniging van wetenschappelijken teelt. De heer
Rempt deelde
mede, dat hij met zeer veel succes koeien met longjacht behandelde met sulfas
atropini.

In de vergadering van 19 November werd tot secretaris der afdeeling gekozen
de heer F. M.
de Leur in de plaats van den heer F. P. Kf.ijser, die niet terstond
herkiesbaar was. Het bestuur voor 1916 is dus als \'t volgt samengesteld:
J. A. Klauwers, voorzitter.
F. M.
de Leur. secretaris.
G
Hannema, penningmeester.

De contributie voor 1916 bleef vastgesteld op f 16.50.

De heer B. M. Busing werd aangewezen als lid der afdeeling Noord-Holland
om zitting te nemen in de z.g.n. melkcommissie.

De heer Folmer gaf enkele mededeelingen over het voorkomen van sclerosto-
matose bij veulens, terwijl ten slotte de aandacht nog werd gevestigd op een
mededeeling in het ochtendblad van het Algemeen Handelsblad van 18 November
1915 betreffende een verslag van de vergadering tot ontwikkeling van den Land-
bouw in Holland\'s Noorderkwartier.

De secretaris,

Alkmaar. 29 Maart 1916. F. P. Keijser.

Berichten.

Onderwijs in theoretische vleeschkeurlng aan \'s Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht.

De Vereeniging van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland
heeft in een schrijven, gericht aan den Raad van Bestuur van \'s-Rijks-Veeartsenij-
school, haar bevreemding en teleurstelling geuit over de tegenwoordige regeling
in zake het onderwijs in theoretische vleeschkeuring aan die inrichting.

Zij verzoekt den Raad dringend, te bevorderen, dat het onderwijs in genoemd
studievak zoo spoedig mogelijk worde herzien.

De Secretaris.

Leiden, 18 Maart 1916. W. Stuurman,

-ocr page 356-

Goedgekeurde entstofinrichtingen. Aan de lijst van goedgekeurde entstofin
richtingen, zooals deze laatstelijk in de Nederl. Staatscourant van 7 Jan. 1916
is bekend gemaakt, wordt toegevoegd de entstofinrichting van Prof. Dr. D. A.
de Jong, te Leiden (Ned. Staatse. 1916 no. 75).

De ondergeteekende verzoekt de hieronder genoemde heeren beleefd hun tegen-
woordig adres aan hem te willen opgeven.

S. de Vlas.

S. Broersma.

van Vuren.

C. Kuiper.

B. Crezée

De eerste drie heeren hebben nog honorarium te vorderen voor hunne bijdragen
over 1915, de beide laatsten hebben verzuimd hun abonnement te voldoen.

C. F. van Oijen.

Personalia. Bij Kon. Besluit is, voor den tijd van ten hoogste vijf jaren,
gedetacheerd bij het leger in Nederlandsch-Indië, de paardenarts der 2e kl.
Dr. B.
Eggink.

Bij Koninklijk besluit van 30 Maart 1916 n°. 34 is, voor het tijdvak van
i April 191Ó tot i April 1917 benoemd tot conservator-assistent aan \'s Kijks
Veeartsenijschool te Utrecht, Dr. N. H.
Kolkmeijer, te Amsterdam.

i April 1.1. heeft de heer H. van Staa, districtsveearts te Leeuwarden zijn
25-jarige ambtsvervulling herdacht. Jubilaris mocht vele blijken van belang
stelling ondervinden.

Bibliografie.

R. Hesse und F. Doflein, Tierbau und Tierleben in ihrem Zusammenhange
betrachtet. Leipzig und Berlin, B. G.
Teubner, 1916. 2 Bde. 8°. 1800 S. m.
1200 Abb. und 35 Taf. Geb. M. 40.—

Hfr. bd. M. 44 —

Bd. 1. Der Tierkörper als selbständige! Organismus.

2. Das Tier als Glied des Naturganzen.

K. Flöricke, Die Säugetiere des deutschen Waldes. I2te Aufl. Stuttgart,
Franckhsche Verl. h., 1916. 8°. 106 S. m. Abb. M. 1.—

Geb. ,, 1.80

O. Kellner, Die Ernährung der landwirtschaftlichen Nutztiere. Lehrbuch
auf der Grundlage physiologischer Forschung und praktischer Erfahrung. 7te
Aufl. Hrsg. von G.
Fingerling. Berlin, P. Parey, 1916. XII 639 S. m. 1 Bildnis.

Geb. M. 14.50

Th. Brugsch und A. Schittenhelm, Lehrbuch klinischer Untersuchungs-
methoden. 3te Aufl. Wien,
Urban und Schwarzenberg, 1916. 8°. XVI
776
S. m. 388 teils färb. Textabb. u. 2 färb. Taf. M. 18.—

Geb. ,, 20.—

-ocr page 357-

Gase record book with diagram Charts for veterinarians. Chicago, The Effi-
ciency Sales Co. S
2.—

R. Abel, Bakteriologisches Taschenbuch. Die wichtigsten technischen Vor-
schriften zu bakteriol. Laboratoriumsarbeit. I9te Aufl. Würzburg, C.
Kabitzsch,
1916. Kl. 8°.
VI 140 S. M. 2.50

B. A. Thomas and R. H. Ivy, Applied immunology : the practical application
of sera and bacterins prophylactically, diagnostically and therapeutically. W.
an appendix on serum treatment of haemorrhage, organotherapy and chemotherapy.
London and Philadelphia, Lippincott Cy.,
1915. 8°. 359 p. M. 16.—

W. F. Wassink, Over gezwellen bij den fazant, veroorzaakt door een worm.
(Heterakis N. Sp.) Med. diss. Amsterdam.
1916. (Voorloopige aank.)

Ungezieferplage und Ungezieferbekämpfung. Eine Zusammenstellung der ange-
gebenen Methoden zur Vernichtung des Ungeziefers mit bes. Berücksichtigung
der Vernichtung der Kleiderläuse. Hrsg. vom Deutschen Verlag f. Volkswohl-
fahrt Dresden. Dresden, Deutscher Verl. f. Volkswohlfahrt,
1915. Gr. 8°.
61 S. m. 6 Abb. (auf 2 Taf.) M. 1.—

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathol. Anatomie des Menschen und
der Tiere. Hrsg. von
O. Lubarsch und R. von Ostertag. Gesamtinhaltsverz.
zu Jhg. 7—
16. Namensverz. Bearb. von A. Loch. Wiesbaden, J. F. Berg-
mann, 1916.
8°. 531 S. M. 32.—
J. H
auschildt, Pathologische Anatomie und Therapie des Hufkrebses. Inaug.
Diss. Hannover.

L. Steffens, Untersuchungen über die anaesthesierende Eigenschaft des Papa-
verins und seine Verwendbarkeit als Lokalanästhetikum. Inaug.-Diss. Hannover
J.
Dahmen, Vergleichende Untersuchungen über die Wirkungen des Acetophenon
(Hypnon) und des Propriophenon. Inaug.-Diss. Hannover.

K. Ernst, Ueber die fermentativen Wirkungen des Papayotins. Inaug.-
Diss. Hannover.

j. Heyne, Grosses Handbuch der Schafzucht auf neuzeitlicher Grundlage.
Leipzig, Reichenbachsche Verlagsbuchh., 1916. 8°. VIII 494 S. m. 99 Abb.,
Tab., Beil. und einem färb. Modell. Geb. M. 12.—

Fr. Fürst, Kaninchenzucht für den Haushalt. Neutitschein, Verl. der L. V.
Endersschen K.-A., 1916. Kl. 8°. 116 S. u. 59 Abb. M. 0.75

I\'er.: Hei ,,Groninger Rundveestamboek". Stamboek. Jg. 7. 1915.
J. H. W.
Th. Reimers, Een Studie Over bloedlijnen in het materiaal van het
Groninger Paardenstamboek. f 1.50.

Vereen. tot Bevordering der wetensch. teclt. nr. 3.

Fr. Müller, Lehre vom Exterieur des Pferdes oder von der Beurteilung des
Pferdes nach seiner äussern Form. 8te Aufl. Wien und Leipzig, W.
Braumüller,
1916. M. 28 Fig. u. der Abb. eines Original-Araber-Hengstes u. eines Pferde-
skelettes.
 M. 5.

P. König, Dauerfleisch und Dauerwurst für Versorgung von Heer und Volk.
Erfahrungen über Herstellung, Aufbewahrung, Haltbarkeit und Versand.
Erörterungen über gesetzl. Bestimmungen und über wirtschaftl. Fragen. Berlin,
Zentral-Einkaufsges., 1916. 79 S. M. 1.50

Abhandlungen für Volksernährung. H 3.

-ocr page 358-

E. Kallert und R. Standfuss, Ueber die Verarbeitung von Schweinen zu halt-
baren Fleischwaren mit besonderer Berücksichtigung der Konservierung in Dosen.
Berlin, Zentral Einkaufsges., 1916. IV 96 S. M. 1.50

Abhandlungen für Volksernährung. H. 4.

J. König. Nährwerttafel. Gehalt der Nahrungsmittel an ausnutzbaren Nähr-
stoffen, ihr Kalorienwert und Nährgeldwert, sowie der Nährstoffbedarf des Men-
schen. Graphisch dargest. ute Aufl. 2ter Abdr. Berlin, J.
Springer, 1915.

M. 1.60

J. Frost, Die Bezahlung von Milch und Rahm nach Butteranteilen. Tabellen
für den praktischen Gebrauch. 2te Aufl. Berlin,
P. Parey, 1916. M. 1.60

Bericht über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen für das Jahr 1914.
Hrsg. von der II. Abt. des Kön. Landesgesundheits-amtes. Jhg. 59. Dresden,
v.
Zahn & Jaensch, 1915. 8°. V 194 S.

H. B. Hemenway, Essentials of veterinary law. Chicago, American Journal of
Vet. Medicine, 1915. 340 p. S 3.—

Vet. med. Series nr. ig.

W. Kleberger, Grundzüge der Pflanzenernährungslehre und Düngerlehre.
Tl. 2. Bd. 1. Hannover, M. und H.
Schaper, 1915. 8°. IX 291 S. m. 11
Taf. M. 8.—

Tl. 2. Bd. 1. Gesetzmässigkeiten bei der Pflanzenernährung.
Chemiker-Kalender. 1916. Hrsg. von R. Biedermann. Jhg. 37. Berlin,
J.
Springer, 1915. 2 Bde. Geb. M. 4.40

H. Pingel, Beiträge zur Frage der Zuckerbildung aus einigen ungesättigten
Säuren und Acetaldehyd. Inaug.-Diss. Berlin 1916.

du Buy.

Referaten.

Onder den titel, „Keuring van Levensmiddelen" bespreekt de heer A. Dupari,
het tot stand komen van de provinciale keuringsdienst in Friesland, en de ge-
schiedenis van het ontwerp van wet tot wering van vleesch en vleeschwaren, die
voor de gezondheid schadelijk zijn. Schrijver wijst er op dat bij de getroffen regeling
in de provincie Friesland wel veel verbeterd zal worden, maar dat de regeling der
keuring van vleesch nog op zich laat wachten. Krachtig wordt betoogd, dat vooral
de bekrompen geest, die er voor den dag komt, zoodra maatregelen van algemeen
nut enkele persoonlijke belangen dreigen tc schaden, de oorzaak is van het achter-
wege blijven van openbare slachthuizen in verschillende steden.

Met klem dringt de heer D. op het behandelen van genoemde wet in de 2de
Kamer der St. Gen. aan, en eindigt met het zoo treffend juiste motto:

„Een keuringsdienst is een verzekering tegen diefstal van volksgezondheid
en volkskracht" (J.
de Waal in de brochure „De keuring van levensmiddelen
in kleinere gemeenten".)
 C. F. van Oijen.

Tijdschrift voor sociale hygiëne, Februari \'16, jaarg. 8. Afl. 2.

-ocr page 359-

Dr. Stedefeder — Ueber Anthrakopepsie.

Schrijver stelt een onderzoek in naar de wijze waajop de miltvuur-bacillen
hunne ziekmakende werking ontplooien en meent dat de volgende momenten
op het aanwezig zijn van een „miltvuurferment" wijzen, terwijl de werking van
dit ferment bestaat in een vertering ,,pepsie", welke onder invloed van het bloed
serum tot stand komt.

Bedoelde argumenten zijn:

uitblijven van de bloedstolling in het lichaam en de haemopepsie der milt-
vuurbacillen in de bloedagarplaat;

2°. bepaalde eigenaardige ontleding van de eiwitten, kenbaar door de Asco-
lische reactie en verbonden met een specifieke geur;

3°. het zeer plotselinge optreden der ziekteverschijnselen, aan een vergiftiging
gelijk;

4°. de zeer groote snelle gasontwikkeling in het cadaver.

Dit onderzoek is als een voorloopige mededee\'ing gepubliceerd.

C. F. van Oijen.

Berlincr Tierarztl. Wochenschrijt 3 Febr. 1916 No. 5.

Prof. Dr. Olt. Gieszen. Hictologische Untersuchung des ,,Pigment-specks" bei
Schweinen.

Schr. kon bevestigen, dat dit pigment plaatselijk in het bindweefsel tusschen
de vetcellen afgezet is, in water, alkohol, chloroform, aether, en zwavelkoolstof
onoplosbaar, en geen ijzerreactie geeft.

Goed ontvette stukken kunnen ingesloten en microscopisch onderzocht worden.
Het pigment blijkt dan langs de tubuli der melkklieren te zijn afgezet.
Olt meent
dat dit pigment niet Van haematogenen oorsprong is, maar uit pigmentcellen
afkomstig. Deze ce\'len zijn in den omtrek der klierbuizen aan te treffen, ook zijn
pigmentafzettingen aan de basis van het klierepitheel te vinden. Te gronde gegane
pigmentcellen vindt men tot in het lumen der klierbuizen. Het geheele beeld
1§ met dat der huidpigmentatie op één lijn te stellen.

Olt meent dat de gepigmenteerde deelen, afgekeurd moeten worden, wijl ze
als een ,.anomalie" te beschouwen en als „herabgesetzt in Nahrungs und Genusz-
wert" te veroordeelen zijn.

C F. van Oijen

Zcitschr. /. Fleisch u. Milchygiène 1 Jan 1916..

-ocr page 360-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
Maart 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Monds cn klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Hondss
dolheid.

j.3 =3 s
f,0 w >
ïf » m

Friesland ....

15(1)

-

28(4)

4(2)

7(5)

_

Groningen....

_

-

1(1)

-

Drenthe......

3(2)

-

1(1)

Overijsel ....

3(1)

K")

Gelderland ..

_

3(3)

2(2)

-

Utrecht.....

9(1)

NoordsHolland

-

1(1)

9(2)

ZuidsHolland

(8)

37(13)

•—

2(2)

Zeeland......

_

NoordsBrabant

(1)

4(4)

Limburg......

(12)

-

; —

2(2)

HET RIJK ..

(21)

31(6)

37(6)

44(18)

20(18)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Maart 1916 nog niet geëindigd waren.

NoordsBrabant

—.

(2)

-! -

ZuidsHolland

-

-

(15)

— 1 —

190( 4)

f

NoordsHolland

(2)

5( 1)

131(21)

Zeeland ......

-

(4)

- ! —

IBB

_

Friesland .....

- : 77( 4)

-

135(13)

Overijsel ....

5(2)

—•

Groningen

— ; 79( 5)

36( 5)

Drenthe......

— 1 113(22)

5( 5)

-

-

HET RIJK ..

(23)

— : 279(34)

497(48) —

-ocr page 361-

Iets over den levensduur onzer roode bloedlichaampjes,

Rede, uitgesproken bij de overdracht van het Directoraat van \'s Rijks
Veeartsenijschool op 1 Mei 1916,

DOOR

Dr. M. C. DEKHUYZEN.

Hoog Edel Gestrenge Heeren, vertegenwoordigers der Regeering van
Land, Gewest en Stad, Hoog Geleerde Heeren, vertegenwoordigers

van den Senaat der Universiteit te Utrecht, Zeer Geleerde Heeren
vertegenwoordigers van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
en van veterinaire vereenigingen, Hoog en Zeer Geleerde Heeren
Leeraren en Docenten aan \'s Rijks Veeartsenijschool,
Mijne Heeren Studenten aan die school, en Gij allen, die
deze bijeenkomst met Uwe tegenwoordigheid hebt
willen vereeren, Zeer gewenschte toehoorderessen
en toehoorders.

Het is voor \'s Rijks Veeartsenijschool heden voorzeker een
gedenkwaardigen dag in haar ontwikkelingsgeschiedenis. Voor het
eerst toch treedt de Directeur af, niet om redenen van gezondheid
of wegens vergevorderden leeftijd, maar om, na een ambtsvervul-
ling van slechts één jaar, zijn taak over te dragen aan den collega,
die hem naar rangorde van dienstjaren opvolgt.

Het eenjarig Directoraat, voorwaar een mijlpaal in onze geschie-
denis! Het was duidelijk geworden dat de regeeringsvorm, be-
lichaamd in een Directeur voor het leven, niet meer past voor een
onderwijsinrichting van den omvang en de beteekenis, die \'s Rijks
Veeartsenijschool in den loop der jaren onder den drang der omstan-
digheden allengs verkregen heeft. Een ontwikkeling, die nog lang
niet tot een rustpunt moge genaderd zijn. Want er is nog veel te
wenschen overgebleven, hoe dankbaar we ook mogen zijn voor het
vele en goede, dat ons te beurt is gevallen.

Een woord van hartelijken dank zij namens den Raad van Bestuur
aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel voor dezen maatregel gebracht. De leden van dezen Raad,
dat zijn alle gewone leeraren, zullen dus beurtelings gedurende een
jaar de lusten en de lasten van het voorzitterschap en directoraat
dragen. Ieder zal de gelegenheid hebben, en de plicht, zich niet
XLIII 20

-ocr page 362-

alleen hoofd van zijn instituut, laboratorium of afdeeling te gevoe-
len, maar de belangen van het geheel te behartigen, nog intensiver
dan hij allicht als eenvoudig lid van de vergadering zoude doen.
Moge deze nieuwe instelling tot heil van onze school strekken!

De Raad heeft besloten, ieder jaar de wisseling in het directoraat
met eenige plechtigheid te laten geschieden. De aftredende direc-
teur spreekt een rede uit, waarin hij kort de voornaamste gebeur-
tenissen van het afgeloopen jaar herdenkt en vervolgens eenig
onderwerp uit zijn vak van studie behandelt.

Vergun mij dat ik eerst een korte terugblik sla op het verleden
en dat ik daarbij gebruik maak van het voorrecht, de eerste te
zijn, die deze rede houdt, door mij namelijk niet te beperken tot
dat korte tijdsgewricht mijner ambtsvervulling, maar terug te
gaan tot zoover als mijn persoonlijke herinneringen aan deze school
reiken, dat is over een vijftiental jaren. Ik zal daarom toch niet
lang van stof behoeven te zijn.

Toen ik de eer had, Dr. Hamburger, wegens diens benoeming
tot Hoogleeraar te Groningen op te volgen, was het ontwikkelings-
proces onzer school juist te voren begonnen. Na zwaren stiijd
hadden de afzonderlijke afdeelingen een feitelijke zelfstandigheid
verkregen, was het internaat afgeschaft en waren de daardoor
vrij gekomen localiteiten voor het onderwijs beschikbaar geworden.

Er waren acht leeraren, thans zijn er twaalf. Trouwens is het
aantal toehoorders in die 15 jaren meer dan verdrievoudigd.

Alle docenten waren overladen met lesuren en, wat veel erger
is, met vakken. Het programma van die dagen vermeldt officieel,
dat er o.a. één leeraar is in:

ontleedkunde, heelkundige ontleedkunde, embryologie en tera-
tologie; natuurlijke historie, extérieur en raskennis der huisdieren;
gezondheidsleer en voederkennis,

één in: plantkunde, dierkunde, delfstof- en aardkunde, artsenij-
warenkennis, artsenijmengkunde, practische scheikunde, tevens
belast met het toezicht op den pharmaceutischen dienst,

één in: weefselleer en physiologie, algemeene ziektekunde,
ziektekundige ontleedkunde en practische microscopie.

Het heeft er den schijn van, dat het welbekende grondbeginsel
werd toegepast, het onmogelijke van de
menschen te eischen, om
hetgeen mogelijk is van hen gedaan te krijgen. Zoo hard mogen
we echter niet oordeelen: die toestand
was langzamerhand ontstaan.

_

-ocr page 363-

ondanks hevige protesten. En de regeeringsmachine werkt nu
eenmaal niet vlug.

Van de mannen, die met onverdroten ijver en plichtsbetrachting
hun zware taak zoo goed vervulden als onder zulke omstandig-
heden maar eenigszins mogelijk was, en die mij bij mijn komst zoo
hartelijk ontvingen, is alleen Dr.
Van der Plaats nog in functie.

Van de vijf ambtgenooten, die in rangorde van dienstjaren
tusschen hem en mij stonden, is
Woltering overleden, nadat hij
ons verlaten had om Hoofdinspecteur van de volksgezondheid te
worden, de overige vier:
Thomassen, De Bruin, Van Esveld en
Schimmel zijn te midden hunner werkzaamheid door den dood
weggerukt. Ze zijn op het veld van eer gevallen.

Gij jongeren weet niet en zult U niet licht kunnen voorstellen
hoe die mannen gewerkt hebben voor de opleiding uwer voor-
gangers en voor het vooruitbrengen van het vak Uwer keuze.
Een groote tijd ligt achter ons. Anderen zullen eenmaal de vruch-
ten plukken van hun inspanning in onderzoek en onderwijs. Zij
zelve hebben het beloofde land niet mogen aanschouwen, waarvoor
zij zóó gestreden hebben. Eere zij hun aandenken!

De toenmalige directeur, Dr. Wirtz, heeft wegens hoogen leeftijd
zijn ambt neergelegd. Wij mochten zijn opvolger, Dr.
Schimmel,
slechts een viertal jaren aan ons hoofd zien. Dr. Van der Plaats
nam het directoraat tijdelijk waar, gedurende weinige maanden,
maar wenschte niet nog een vol jaar aan zijn laboratorium
onttrokken te worden.

In 1900 waren er 68 leerlingen waarvan 14 eindexamen H. B. S.
i dat van het gymnasium hadden afgelegd, de overigen waren
voor het toelatingsexamen geslaagd.

Aanvankelijk kwamen de verbeteringen langzaam. Zelfs de
bekende voortvarendheid van den toenmaligen Directeur-Generaal
van den Landbouw,
Lovink, kon er niet dadelijk den snelleren
gang in brengen, die ons later zoozeer verheugde. In 1904 werden
de eischen voor het toelatingsexamen belangrijk verzwaard. Dat
was een uiterst gewichtige stap. In 1905 was het aantal studenten
reeds tot 135 gestegen, waarvan 100 öf het einddiploma van de
H. B.
S. v. jongens met 5 jarigen cursus óf wel (in zeer enkele
gevallen) dat van het gymnasium bezaten. Tegenwoordig is alleen
bij hooge uitzondering een onzer meer dan tweehonderd studenten
niet in het bezit van een dier diploma\'s. De vrees dat verzwaring
van de eischen betreffende de vóór-opleiding den toevloed zou
verminderen, is dus allerminst bewaarheid.

In snel tempo kwamen nu na 1904 de verbeteringen. Gebouwen

-ocr page 364-

verrezen, het personeel werd uitgebreid. Het houten hulpgebouw
dat bedoeld was,
tijdelijk in de behoefte aan leslokalen te voorzien,
verdween, vochtig en bouwvallig, na dertig jaren ondienst. De
manége staat op de plek, die het zoo zeer en zoo lang ontsierde.
Het pathologisch instituut verrees, nadat in 1905 Dr.
Markus
de helft mijner vakken had overgenomen. Een afzonderlijke leer-
kracht werd voor de dierkunde in Dr.
Nierstrasz aan Dr. Van
Itallie, Woltering\'s
opvolger, toegevoegd. De heer Hoefnagel,
directeur van het stedelijk abattoir, werd buitengewoon leeraar
in de praktische vleeschkeuring. Ik zal
U niet verder in bijzonder-
heden schetsen hoe langzamerhand de verschillende met vakken
overladen leeraren van een deel hunner taak ontheven werden,
hoe de anatoom de raskennis en de gezondheidsleer afstond, hoe
de vierde klinische leerstoel werd opgericht, hoe de parasitaire-
en infectieziekten een laboratorium vonden in de voormalige
directeurswoning, onder de krachtige leiding va.n Prof.
De Jong
hoe het zonderlinge pharmaceutisch-chemisch-natuur-historische
amalgaam langzamerhand tot een zuiver chemische (leer-) stof is
gesublimeerd.

Evenmin wil ik U vermoeien met de uiteenzetting hoe zeer onze
hulpkrachten en hulpmiddelen in den loop der jaren zijn ver-
meerderd, noch U schetsen hoe het aantal practische en theoretische
lessen is uitgebreid.

Wij docenten, zijn der Regeering oprecht dankbaar voor de
vervulling van vele onzer wenschen.

Gij studenten, die thans, evenals wij, zucht onder den knellenden
band der Wet, die ons dwingt in
vier jaren zóó veel wetenswaardigs
saam te persen, gij zult ook eenmaal dankbaar terugdenken aan
den tijd, aan \'s Rijks Veeartsenijschool doorgebracht. Thans is
het:
veel te veel van het goede in te korten tijd. Maar ge zult gewaar
worden, wanneer ge eenmaal, misschien op eenzame buitenpost
in de koloniën of in plattelandspraktijk of in laboratorium op
Uw eigen kennis zult moeten steunen, dat wij allen goed gedaan
hebben, U in de gelegenheid te stellen zooveel mogelijk voordeel
te trekken van Uw korten studietijd.

Ik kan niet nalaten, bij deze gelegenheid een woord van oprech-
ten dank in te lasschen.

Dat het mogelijk geweest is, bij zulk een overlading, met ons
onderwijs de uitkomsten te bereiken, die dan toch verkregen
zijn,
hebben wij, docenten en studenten, te danken aan de voorop-
leiding,
die de overgroote meerderheid onzer leerlingen heeft ge-

-ocr page 365-

noten op de Hoogere Burgerschool: in mijne oogen een onwaar-
deerbaar geschenk van den grooten staatsman
Thorbecke aan
onze natie, een school veel gesmaad, zeker niet volmaakt, maar
toch, naar mijn innige overtuiging,
onvolprezen.

Dit is niet bedoeld als een ingrijpen in den grooten strijd op
onderwijsgebied. De diergeneeskunde is een deel der natuur-
wetenschap. Ons onderwijs steunt op de grondbeginselen van het
proefondervindelijk natuuronderzoek. Onder onze leerlingen zijn
er slechts zeer enkele, die de klassieke opleiding geheel of ten deele
zijn deelachtig geworden.

Allerminst wil ik de voordeelen eener kennis der oude talen
ontkennen, dagelijks geniet de natuuronderzoeker, die ze met ernst
en liefde beoefend heeft, van die kennis. Ware de aanleg voor
natuurwetenschap en voor taalstudie bij iederen jongen man in
gelijke mate aanwezig, dan zou een harmonische oplossing van het
onderwijsvraagstuk gemakkelijk te vinden zijn.

Onze staatsinstellingen moeten nu eenmaal rekening houden
met het feit dat er verschillende categorieën van jongens zijn:
jongens met handen aan d\'r lijf, rekenjongens, taaijongens en
nog veel andere. Men kan niet alle vlas over één kam scheeren.

De voornaamste gebeurtenissen van den laatsten tijd waren:
het heengaan van Prof. D. A.
de Jong, diens vervanging door
Prof.
De Blieck, de benoeming van een gediplomeerd apotheker,
den Heer D.
J. de Jong, tot hoofd van de apotheek, tevens belast
met het onderwijs in receptuur en artsenij warenkennis, de verrijzenis
van het gebouw voor chirurgie, de uitbreiding van ons terrein,
het beslag krijgen van de doortrekking van de Poortstraat.

Vergun mij, te volstaan met deze eenvoudige opsomming.
Een enkel woord van dank aan Prof.
De Jong, voor het vele dat
hij voor de school tot stand gebracht heeft in de weinige jaren
zijner werkzaamheid. En een woord van welkom aan zijn opvolger.
Veel is in voorbereiding: de stichting van een gebouw voor hoef-
kunde en hoefsmederij is zoo aanstonds te wachten en wel aan gene
zijde van de door te trekken Poortstraat.

Moge de gemeente Utrecht nooit vergeten dat \'s Rijks Veeartse-
nijschool een groot offer heeft gebracht aan de openbare zaak
door niet langer tegen te houden dat haar terrein in tweeën werd
geknipt. We krijgen nu een vóórterrein en een achterterrein. De
ervaring zal moeten uitmaken wat de gevolgen en de bezwaren zijn.

L

-ocr page 366-

Voordeelen voor onze school zijn er moeilijk van te verwachten.
Wij hopen en vertrouwen dat we, wanneer wij bij het gemeente-
bestuur aan komen kloppen met wenschen onzerzijds, dan een
welwillend oor zullen vinden.

Hiermede is het historische deel mijner rede ten einde. Ik
wensch thans Uw aandacht eenige oogenblikken te vestigen op een
vraagstuk van wetenschappelij ken aard en wel op den levensduur
onzer roode bloedlichaampjes.

Zooals U bekend is bestaat ons bloed uit een vloeistof, waarin
kleine lichaampjes zwevend gehouden worden, ondanks dat ze
specifiek zwaarder zijn. Komt het bloed tot rust, dan bezinken ze.
In het stroomende bloed blijven ze gesuspendeerd. Die lichaampjes
zijn van drieërlei aard: roode en witte bloedlichaampjes en bloed-
plaatjes. Verreweg het talrijkst zijn de eerstgenoemden: bij de
zoogdieren
kernlaoze celderivaten, waarvan er bij den man 5
millioen, bij de vrouw millioen, bij sommige huisdieren zelfs
8 a 13 millioen en bij het konijn 6 millioen voorkomen per kubieke
millimeter. Wij dragen er dus ontzaggelijke hoeveelheden van mede.
Om U een denkbeeld te geven van de reusachtige getallen, waar-
mede we hier te rekenen hebben, zij medegedeeld dat, volgens
onze metingen, men twaalf zessen achter elkaar zou moeten plaat-
sen om—ten einde het gemakkelijk te kunnen onthouden — het
aantal roode bloedlichaampjes weer te geven, dat een konijn
gemiddeld bezit. Voor den mcnsch zouden we oigeveer op 25
met 12 nullen komen, d.i. vijf en twintig millioen millioenen stuks.

Ik wensch nu aanvankelijk deze vraag te formulceren: Hoe lang
houden deze lichaampjes het uit? Zóó
gesteld is de kwestie op den duur
zeker voor beantwoording vatbaar. We moeten daarvoor nagaan hoe-
veel er bij een volwassen dier per etmaal gevormd werden óf hoeveel
er te gronde gaan. Waar het geheele aantal standvastig is, staan
ons in theorie die twee wegen open. Vinden we dai dat er gemid-
deld per etmaal één op de drie honderd gevormd wordt, resp. te
gronde gaat, dan kunnen we zeggen
dat hun gemidd.lden levensduur
drie honderd dagen is.
Een eenvoudig rekensommet e dus.

Maar daar heb ik een woord gebruikt, dat in dejen zin nu maar
niet zoo voetstoots
mag worden gebruikt: het woorl „levensduur".

Wanneer de ingenieur zegt dat men nog steeds den levensduur
van een ijzeren spoorwegbrug niet kent, dan is lat geoorloofde
beeldspraak. Wij drukken ons, zonder het te wilkn of te weten,
\' meestal in beeldspraak uit. Wanneer we zeggen dat \'s Rij ks Veeartse-
nijschool ,,
bloeit", dan meenen we er eigenlijk iets anders mee.

-ocr page 367-

We weten volmaakt goed dat ze geen plant is, en zeker geen kas-
plantje. Maar we kunnen geen werkwoord vinden om uit te drukken
dat het haar goed gaat, zonder haar te verpersoonlijken, als een
levend wezen voor te stellen. We kennen er zelfs een sexe aan toe,
we spraken van
haar.

In de wetenschap van het leven moeten we echter met dat woord
leven en al wat daaraan annex is, verbazend voorzichtig zijn.

We mogen de vraag voorloopig niet formuleeren, hoe lang leven
onze roode bloedlichaampjes? tenzij we eerst de vraag beantwoorden
,,zijn ze levend" en zoo ja, in hoeverre?

Er zijn talrijke geleerden, biologen nog wel, die aan den eenen
kant de grootste belangstelling toonen voor de kwestie, zooals we
haar eerst formuleerden, maar die, juist omdat ze de wetenschap
van het leven beoefenen, den grootsten afkeer, beter nog schuwheid,
toonen wanneer de vraag wordt opgeworpen of een bepaald ding,
dat zonder twijfel door levensprocessen is gevormd, al dan niet
leeft.

Men komt niet verder, door een vraag uit den weg te gaan.
Dat we niet tot het ware
wezen van de ons omringende natuur
kunnen doordringen, behoeft geen betoog. Doch dit is philosopliie.
Maar indien
iemand tot plicht heeft, althans te trachten de inten-
siteit en het karakteristieke van de levensprocessen te meten
en te bestudeeren, dan is het de bioloog. En ik meen dat althans
de roode bloedlichaampjes ons het middel aan de hand doen, om
de aandacht te vestigen op een der meest kenmerkende eigen-
schappen van al wat leeft en dat is:
het merkwaardige vermogen om
weerstand te bieden aan schadelijke invloeden van de omgeving en
gebruik te maken van wat er voordeeligs ligt in de uitwendige omstan-
digheden, teil einde
zichzelf te blijven: de Sclbsterhaltungsfahigkeit
van P. Jensf.n. Ik voeg er bij: ,,in z\'n natuurlijke omgeving, of
in een kunstmatig milieu, waaraan we de hoofdeigenschappen van
die natuurlijke omgeving hebben gegeven".

Wanneer we dat kenmerk op den voorgrond stellen, kunnen we
de vraag of kernlooze roode bloedlichaampjes, en tal van andere
celderivaten in ons lichaam: b.v. bindweefselfibrillen en elastische
vezelen al dan niet leven
bevestigend beantwoorden. Dat we
daarbij weer spoedig op groote moeilijkheden stuiten, behoeft
nauwelijks vermelding. Ons gezond verstand, ons instinkt verzet
zich er tegen, aan te nemen dat onze verkalkte beensubstantie,
het email onz^r tanden, de hoornstof onzer haren en nagels leeft,
en toch zijn het producten van cellen.

Wie anders dan de histoloog zal die kwesties onder de oogen
zien? Laten we die vragen niet ontwijken.

-ocr page 368-

Hoe lang houden de roode bloedlichaampjes het gemiddeld
uit ?

Die vraag kan door het onderzoek beantwoord worden. Niet
bij den mensch, omdat wij niet het recht hebben hem te dooden,
ter wille van onze weetgierigheid. Wel bij het dier, met groote
moeite. We weten namelijk ongeveer hoe en althans waar ze bij
het volwassen dier gevormd worden: in het roode beenmerg.

Wij meten dus eerst de hoeveelheid bloed: bij het konijn — van
2.5 kilo schoon, d.i. zonder darminhouden vacht — 105 kubieke
centimeters, dan tellen wij de hoeveelheid roode bloedlichaampjes
per kubieke millimeter:
61/3 millioen, vervolgens bepalen we het
volumen van het roode beenmerg, dan tellen we het aantal geboor-
ten van jonge roode bloedcellen d.w.z. de mitosen der erythroblasten
in een mikroskopisch preparaat van bekenden inhoud.

De meting van het volumen van het roode beenmerg is moeilijk.
Eerst moeten we bepalen waar het ligt. Daartoe wordt bij een dier
al het bloed verwijderd door het vaatstelsel uit te spoelen met
0.9 % keukenzoutoplossing, vervolgens worden de beenderen
gezamenlijk uit het dier genomen, ontkalkt en doorzichtig gemaakt
volgens
Spalteholz. We zien dan een allermerkwaardigste ver-
deeling: overal, waar er
ruimte is, in de beenderen, vinden we rood
beenmerg. In de schedelbeenderen, waar er bij den mensch wèl
ruimte is, vertoont het konijn alleen noemenswaarde ophoopingen
in achterhoofdsbeen, wiggebeen en vooral
in het voorste deel
van de onderkaak,
waar de krachtige snijtanden ingeplant zijn,
voorts vinden we het in \'t borstbeen, in de ware ribben, in de grootere
wervels, pleksgewijze, in opperarmbeen en dijbeen veel, in de
verdere pijpbeenderen der ledematen niet of nauwelijks, in schouder-
en bekkengordel op de dikkere plekken alleen. Laten we \'t volumen
—om de gedachten te bepalen —op 15 kubieke centimeters schatten.
We fixeeren het roode beenmerg van andere exemplaren en maken
er coupes ter dikte van 3 mikron van. Zij de oppervlakte van zoo\'n
preparaat, die we gemakkelijk meten kunnen, een halve vierkante
centimeter, dan is de inhoud in ronde cijfers een honderdduizendste
van het geheele roode beenmerg. Wanneer nu een indirecte kern-
deeling of mitose een honderdste etmaal duurt (ongeveer \\ uur)
en wanneer dit proces gelijkmatig over dag en nacht verdeeld is,
dan zullen we op elk oogenblik een honderdste van het aantal
mitosen aantreffen, dat in een etmaal plaats vindt.

Wanneer we in elk preparaat gemiddeld 200 mitosen van roode
bloedcellen, erythroblasten, vinden, dan zouden er per etmaal
200
x 100 x 100.000 = 2 met 9 nullen, d. i. 2 milliard gevormd

-ocr page 369-

worden, m.a.w. een drie honderdste van het geheele aantal, zoodat
de gemiddelde uithoudingsduur op 300 dagen ware te stellen.

De getallen, die we nu inderdaad gevonden hebben, zijn wel
van die orde, maar kleiner. En de groote moeilijkheid doet zich
voor, mitosen van jonge
witte bloedcellen te onderscheiden van die
der
roode. Hoe lang witte bloedcellen leven (hier mogen we dit woord
gerust gebruiken) weten we niet. Alleen kunnen we zeggen dat
er veel op wijst, dat ze het veel korter uithouden dan roode.

Het geringe aantal mitosen in \'t roode beenmerg is ook aan anderen
in \'t oog gevallen. De bekende voordrachten over weefselleer van
Prof.
Pekelharing vermelden dit feit. We kunnen er bijvoegen
dat ze in groepen voorkomen, evenals trouwens bij de door
Flemming ontdekte kiemcentra in de broedplaatsen der witte
bloedlichaampjes het geval is. We kunnen ook eenigermate uit
de localisatie der mitosengroepjes in het beenmerg concludeeren
of het jonge roode dan wel witte geldt.

Indien er geen verborgen kiemcentra zijn — niemand heeft nog
het roode beenmerg in al z\'n schuilhoeken doorzocht — en indien
er geen vermeerdering tijdens den slaap, althans des nachts bestaat,
dan wijzen de verkregen uitkomsten op een bestaan der roode
bloedlichaampjes van verschéidene maanden.

Er zijn nog andere middelen van onderzoek, die eveneens in die
richting wijzen.

De kleurstof van de roode bloedlichaampjes, de haemoglobine,
verliest zijn ijzer en wordt tot galkleurstof. We weten ook dat dit
ijzer terug gehouden kan worden: in de lever.
Von Bunge heeft
gewezen op het onvoldoende ijzergehalte van de melk. Het jonge
zoogdier krijgt bij z\'n geboorte een voorraad ijzer mee, vooral
in de lever, om door die periode van ondervoeding — wat ijzer
betreft — heen te komen. Dat ijzer stamt van de roode bloed-
lichaampjes, die tijdens het intrauterine leven te gronde gaan:
het
meconium of darmpek is donker gekleurd door de galkleurstof,
die bij dat ijzer-opbergen is vrij gekomen.

Nu zondert de menschelijke darm bij totaal onthouding van
voedsel, volgens
Fritz Voit per etmaal toch 7 a 8 milligram ijzer
af, dat is een driehonderdste deel van hetgeen in z\'n bloed voor-
handen is: rond 2.4 gram. Nu stammen die 8 milligram zeker niet
alleen van te gronde gegane roode bloedlichaampjes: ook de darm-
epitheliën, welke steeds worden afgestooten, leveren iets, omdat de
kern ijzer bevat. Maar aan den anderen kant behoeft niet alle
uit roode bloedlichaampjes vrijkomend ijzer uitgescheiden te
worden: het kan ten deele in de lever teruggehouden worden. De

-ocr page 370-

hoeveelheid galkleurstof, per etmaal gevormd, is nog niet nauw-
keurig bekend. Volgens
Noël Paton zou er in de menschengal
0.4—x.3 %„ bilirubine voorkomen. Dit zou op een minstens vier
maal grooter verbruik van haemoglobine wijzen. Het komt mij
echter onwaarschijnlijk voor dat er op ieder oogenblik bij een vol-
wassen mensch drieduizend millioen kerndeelingen aan den gang
zouden zijn alleen ter wille van de regeneratie der roode bloed-
lichaampjes.

We komen nu tot de cardinale vraag: leven de kernlooze roode
bloedlichaampjes der zoogdieren?

Let wel waar de clou schuilt: in de kernloosheid. Bij de kern-
houdende, zooals we die bij alle overige werveldieren met rood
bloed vinden, twijfelt niemand er aan: het zijn volkomen cellen,
met het vermogen zich voort te planten. Snijdt men van een een-
cellig dier, een infusoor, een stuk protoplasma weg, dan kan de
cel zich regenereeren, maar het afgesneden stuk gaat te gronde
tenzij er een stuk van de kern in aanwezig is gebleven.

De roode bloedlichaampjes van de zoogdieren missen het ver-
mogen zich voort te planten. Dat zegt echter niet veel. Ook de
nijvere werkbij mist het, de matrone, en onder de vormelementen:
de gangliëncel, de trilhaarcel.

De kwestie komt feitelijk hierop neer: vertoonen ze stofwisseling?
Of ze zich voeden, waartoe ze ruimschoots in de gelegenheid zijn,
kunnen we moeilijk onderzoeken, wel of ze ademhalen, zuurstof
verbruiken, koolzuur produceeren. Nu hebben ze zeker niet veel
bedrijfsstofwisseling noodig: ze vertoeven immers in een warme
omgeving. Het antwoord, dat de waarneming levert, is dat het
bloed bij volwassen menschen en zoogdieren een zeer geringe
ademhaling vertoont, bij jonge konijnen echter zeer veel, zoodat
in
2£ uren volgens Warburg en Morawitz 29 % van dc aanvan-
kelijk aanwezige hoeveelheid zuurstof verbruikt bleek te zijn,
zonder dat zulks aan kernhoudende bloedcellen of aan het serum
zou kunnen toegeschreven worden.
Morawitz kon verder aan-
toonen, dat het bloed van konijnen, die door herhaalde aderlatingen
of door herhaalde intraveneuse inspuitingen van phenylhydratine
anaemisch gemaakt waren en dat bij de regeneratie zeer rijk was
aan jonge en tegen hypotonische zoutsoluties zeer resistente
kernlooze bloedlichaampjes, zeer veel zuurstof verbruikt.

Men zoude meenen dat de vraag nu in bevestigenden zin be-
antwoord was. Toch is er nog eenigen twijfel over.
Onaka toonde
namelijk aan, dat het zuurstofverbruik in uitgetreden bloed in
hooge mate afhankelijk is van de min of meer voorzichtige behan-

-ocr page 371-

deling. Schudt men \'t hevig, of defibrineert men het door roeren,
zoodat de bloedplaatjes sneller dan anders te gronde gaan, dan
is het zuurstofverbruik véél geringer. Die bloedplaatjes zijn nu,
volgens mijne overtuiging, kleine,
kemhoudende, levende celletjes.
Hun aantal is slechts ongeveer een twintigste van dat der roode
bloedlichaampjes.

De uitkomsten van Onaka verzwakken de merkwaardige
bevindingen van
Morawitz wel eenigermate, maar ontnemen er
volstrekt niet alle waarde aan, omdat
Morawitz niet alleen met
bloed gewerkt heeft, maar ook met brei van gewasschen roode
bloedlichaampjes. Terwijl immers allerlei feiten wijzen op een
regelmatig te gronde gaan van roode bloedlichaampjes: de vorming
van galkleurstof, het aantreffen van hunne phagocytair opgenomen
onmiskenbare overblijfselen in reuzencellen, de liaemosiderine
in de milt, enz. enz., vindt
Morawitz een duidelijk onderscheid
tusschen
jonge en cude elementen. Ook Hamburger had in z\'n
beroemde proeven over de grensconcentratie van zoutoplossingen
waarbij haemoglobine begon uit te treden, opgemerkt dat enkele
veel minder resistent zijn, dan andere.

Laten we dus aannemen dat ze leven, dat ze oud worden en
afsterven. Er zijn trouwens nog tal van argumenten aan te voeren.
We mogen hen niet voor dood verklaren,
omdat ze niet als vreemde
lichamen in ons organisme worden aangevallen door de leukocyten,
omdat ze niet op de thrombocyten, waar ze tallooze malen tegen
aan botsen, werken als een dood lichaam. Ware zulks het geval,
dan zou de bloedsomloop spoedig belangrijke stoornis ondervinden
van de kleine thromben, die telkens en telkens zouden optreden.

En nu komen we terug op het weerstandsvermogen der roode
bloedlichaampjes. Hoe worden ze niet mechanisch beleedigd bij
eiken hartslag, en bij het stroomen door de vaten, hoe wisselt
hun omgeving niet bij iederen kringloop in temperatuur en gas-
gehalte! Voortdurend moeten zij zuurstof en koolzuur afgeven
en opnemen. Volgens de ontdekkingen van
Hamburger, gaat dat
uitwisselen van koolzuur gepaard met het doortreden van andere
ionen (Chloor) door hun oppervlaktelaag. De beide Nederlandsche
leerboeken voor weefselleer en physiologie, die onze studenten
gebruiken, verzuimen dan ook niet, de aandacht op deze feiten
te vestigen.

Van die ongeloofelijke taaiheid van leven weten de onderzoekers,
die zich met de studie der immunisatie bezig houden, voortreffelijk
gebruik te maken. Zij zorgen daarbij voornamelijk dat het osmo-

-ocr page 372-

tisch drukvermogen van het milieu zoo dicht mogelijk blijft bij
datgene, hetwelk in het bloed zelf aanwezig is, m.a.w. voor isotonie.
Deze eerbiedigende, springen zij zoo vrijmoedig met de bloed-
lichaampjes om, dat de ietwat familiare uitdrukking van
,,sollen"
hier niet misplaatst is. Nu eens sluiten ze hen in in agar-agar,
gieten er cilinders van, op de wijze der Mettsche buisjes, om de
diffusiesnelheid te bepalen van haemolysinen, dan weer wasschen
zij hen herhaaldelijk, ten einde het serum te verwijderen, daarna
brengen zij hen in aanraking met een te voren op 56° verhit geweest
immuunserum, ten einde hen specifieke stoffen,
amboceptoren,
te laten opnemen en eindelijk stellen ze hen in de gelegenheid, het
complement op te nemen, dat hen ten slotte ten verderve zal voeren,
zoo het aanwezig is.

Te recht heeft dan ook o.i. Jensen op dat weerstandsvermogen
als een der voornaamste kenmerken van het leven gewezen.

Elk levend wezen is terwijl het zich in z\'n natuurlijk element
bevindt, verplicht zich voortdurend te verdedigen tegen de tal-
rijke vijanden en nadeelige invloeden, die het van binnen en van
buiten bedreigen: rottings-bacteriën, ziektekiemen, witte bloed-
lichaampjes, digestie fermenten en wat dies meer zij. Doodt men
het, dan valt het in z\'n natuurlijke omgeving uiteen.

Ook dan kan de afgestorven cel groote resistentie blijven ver-
toonen: ik behoef U slechts op de verhoornde cellen te wijzen.
Dat wijst er alleen op, dat er geen scherpe grens te trekken is
tusschen het levende en het afgestorvene. Maar de hoofdinhoud
van ons betoog wordt hierdoor niet aangetast.

Men heeft zich verwonderd afgev raagd, waarom de levende
maagwand weerstand biedt aan het maagsap, de levende darmwand
aan de bacteriën en de digestiefermenten, waarom m.a.w. maag-
zweren, darmzweren en doodelijke perforaties gelukkig zoo zeld-
zaam zijn. Waarom voorkomt de
levende vaatwand de stolling
en thrombose van het bloed?

Laten wij niet vergeten dat ditzelfde heerlijke wonder zich voor-
doet op
elke plek, nog zoo mikroskopisch klein, van ons organisme.
Zien we niet overal fijne, onbeschermde, zenuwdraadjes door de
bindweefselfibrillen en de elastische netwerkjes heen loopen?
Waarom vallen die elementen niet alle drie ten prooi aan de
ijverige witte bloedcellen, de leukocyten, die als vodderapers en
politieagenten in iederen uithoek van ons organisme snuffelen
naar onraad, d.i. naar afgestorven celletjes?

Veel grootere gevaren dreigen hen van de fermenten, want deze

-ocr page 373-

hebben twee bedenkelijke eigenschappen: gemakkelijk geadsorbeerd
te worden door colloïde stoffen—en dat zijn allelevende protoplasten
en niet verkalkte intercellulaire stoffen, — en ten tweede, niet
verbruikt te worden bij hun werking. Al komen die fermenten
in nog zoo ijle verdunning voor in onze weefselsappen, ze zouden
worden vastgelegd en zouden allerlei weefselelementen als zenuw-
draden, collagene en elastische fibrillen op den duur moeten aan-
tasten. We zien zulks
met gebeuren. Laten we toch den moed
hebben te bekennen dat dit zich voortdurend voor onze oogen
afspeelt.
Al wat leeft verdedigt zich. Doet \'t zulks niet, dan gaat
\'t te gronde.

De fransche anatoom Bichat heeft in het begin van de negen-
tiende eeuw een dergelijke meening kort saamgevat in de woorden:
,,La vie est l\'ensemble des fonctions qui résistent d la mort". Dat is
geen definitie in wiskundigen zin, geen omschrijving, waaruit men
gevolgtrekkingen kan maken, zooals uit de definities van de een-
voudigste mathematische begrippen: punt, lijn, vlak, enz. Maar
het is een karakterschets, van meer dan literaire beteekenis.

Claude Bernard heeft er zoo een tweetal gegeven, die elkander
schijnbaar tegen spreken. Hij roept eenerzijds met geestdrift uit:
La vie c\'est la création. Daarmede zullen we alle instemmen. Maar
paradoxaal en schijnbaar pessimistisch zegt hij ook:
La vie, c\'est
la mort.
Hij wilde eenvoudig uitdrukken dat de prikkel, die de
levensprocessen aan den gang houdt, bestaat in het afsterven van
de verbruikte deeltjes, de levende moleculen.

Zoo heeft men ook het leven vergeleken met een flambouw,
of meer modern, met de gasvlam, en zeide dan: de
vorm blijft, de
stof wisselt.

Als we den zin van hetgeen hier uiteengezet is trachten kort
saam te vatten en als \'t dan geoorloofd is, uitsluitend voor de
symmetrie, ons ook in het fransch uit te drukken, dan zouden we
kunnen zeggen:

Vivre, c\'est se défendre.

Leven is overwinnen in den verdedigingsoorlog.

En nu, Dr. Markus, is het oogenblik gekomen, waarop ik U in
Uw nieuwe waardigheid mag begroeten. Ik wil niet verhelen, dat
ik hartelijk naar het oogenblik heb verlangd, waarop ik geheel naar
laboratorium en collegekamer zou kunnen terugkeeren. De velerlei
beslommeringen van het directoraat vallen al te zeer buiten het

-ocr page 374-

kader van den gewonen gedachtengang van den natuuronderzoeker.
Ik moet echter dankbaar erkennen dat ik van U als secretaris
en van den Raad van Bestuur veel medewerking heb ondervonden,
al heeft strijd ook waarlijk niet ontbroken. Maar strijd is
het teeken
van leven. Dat „strijd de vader van alle dingen" is, is een der meest
aangehaalde kernspreuken uit de klassieken.

Het jaar mijner ambtsvervulling zal mij, naar ik hoop, nog lang
in aangename herinnering blijven.

U wensch ik hetzelfde toe, dezelfde aangename verhouding tot
Regeering, Raad van Bestuur en tot allen die, hetzij als ambtenaar
of als student, aan \'s Rijks Veeartsenijschool verbonden zijn.
Ik dank hen allen zeer voor de wijze, waarop ze mij mijn taak
hebben verlicht.

Heil U, Directeur, andermaal heil.

Een en ander over interne functie,

Voordracht gehouden door Dr. H. A. VERMEULEN voor de leden
van de Vétérinaire Studentenvereeniging „Demosthenes" op
Dinsdag 14 Maart 1916.

M. H.

Het is reeds 25 eeuwen bekend dat er in het dierlijk lichaam
organen voorkomen die méér dan een enkele functie hebben
Reeds
Aristoteles heeft hieromtrent, waar het de mannelijke
geslachtsklieren geldt, merkwaardige feiten geboekstaafd.
Aris-
toteles,
een leerling van Plato en leermeester van Alexander
den Grooten
heeft geleefd van 384 —322 vóór het begin van
onze jaartelling. Zijn vader was medicus en achtte zich een directe
afstammeling te zijn van de Asclépiaden, de Grieksche familie
die in tal van geslachten beroemde geneesheeren heeft opgele-
verd, zóó zelfs dat de stamvader
Aesculaap door de Grieken tot
godheid verheven is geworden.
Burggraeve vermeldt in zijn
Précis de 1\'histoire d\'Anatomie van
Aristoteles, dat hij na den
dood zijner ouders op 17-jarigen leeftijd naar Athene ging en daar
drie jaren bij
Plato verbleef. Plato noemde hem om zijn voor-
beeldeloozen ijver waarmede hij de geschriften van zijn groote
voorgangers las „de lezer". Hoe geëerd hij was in zijn tijd blijkt
wel duidelijk uit een brief aan hem van
Philippus van Mace-

-ocr page 375-

donië, den vader van Alexander dek Grooten, waarin deze
verklaarde den Goden minder dankbaar te zijn voor het feit,
dat zij hem. zijn zoon
Alexander gegeven hebben, dan wel om
de omstardigheid dat zij zulks gedaan hebben in een tijd waarin
hij uwe lessen heeft mogen volgen.
Alexander is zijn leermeester
steeds hoogelijk dankbaar gebleven en heeft er steeds voor ge-
zorgd dat het hem nimmer aan de middelen, noodig voor zijn
onderzoekingen, heeft ontbroken. Tijdens zijn uitgestrekte
veroverirgstochten verzamelde hij natuurwetenschappelijke
objecten en zond die aan zijn leermeester. De geschiedenis meldt
dat
Alexander hiervoor 800 talenten, d.i. in hollandsch geld,
ruim een half millioen gulden heeft besteed ! De groote werker
is dus meer dan iemand vóór hem en wij kunnen er gerust bij voe-
gen, meer dan duizenden na hem, in de gelegenheid geweest zijn
dorst naar kennis te bevredigen. In zijn meest beroemd werk
„Historia animalium" heeft hij het dierer rijk in acht klassen ver-
deeld. Hij wordt beschouwd de grondlegger te zijn van de Biologie
en van de vergelijkende Anatomie. Het was
Aristoteles bekend
dat na castratie bij herten misvormingen optreden van het gewei,
dat het vleesch van mannelijke varkens en bokken stinkt, maar
van goede kwaliteit wordt, indien de dieren bijtijds worden ge-
castreerd, het was hem dus beker.d dat de mannelijke geslachts-
klieren niet alléén dier.en voor de bereiding van de stoffen, noodig
voor de instandhouding van de soort, maar dat zij ook stoffen
afscheiden die een zeer belangrijken invloed uitoefenen op het
gansche organisme. In de middeleeuwen werden knapen gecas-
treerd ten behoeve van hunne opleiding tot koorzangers; reeds
toen wist men dat jeugdige castraten zich anders ontwikkelen
clan normale individuen : de bouw van het lichaam bij de verdere
ontwikkeling meer het vrouwelijk type verkreeg, o.a. dat de stem
hoog bleef. Thans weten wij dat die wondere werking berust op
stoffen die, geheel afgescheiden van de geslachtsproducten, door
de mannelijke geslachtsklieren worden afgezonderd en in tegenstel-
ling met laatstgenoemde, niet door afvoerbuizen ter bestemder
plaatse worden vervoerd, maar na hunne vorming direct in de
bloedsbaan komen. Wij spreken hierom van een inwendige, een
interne functie der testes. Het heeft nog heel lang moeten duren,
eer wij omtrent deze aangelegenheid wat meer te weten kwamen.
De onvergankelijke roem hierin te zijn voorgegaan komt den
grooten Franschen physioloog
Brown SéQUARd toe. In 1855
bewees deze dat de lever naast het vermogen om gal af te zonde-
ren ook de eigenschap heeft, uit de haar door het bloed toege-

-ocr page 376-

voerde koolhydraten, glycogeen te bereiden en dit als suiker
weder aan het bloed af te staan. Wordt de gal in galbuizen ver-
zameld en komt zij ten slotte door een groote buis in het dundarm-
kanaal, de uit het glycogeen gevormde suiker komt direct in het
leverbloed. In het daaropvolgend jaar, 1856, toonde hij aandat dieren,
waarvan de bijnieren, eveneens organen zonder afvoerbuizen, zijn
verwijderd, sneller dood gaan dan na verwijdering van de nieren
en bewees hij daarmede dat de bijnieren een hooge levensge-
wichtige functie hebben. In 1859 wees
Schiff het eerst op de
buitengewone beteekenis voor het normale leven van de schild-
klier. Sindsdien hebben duizendvoudige waarnemingen bewezen
dat eigenlijk alle organen een inwendige functie hebben. Wij zijn
er thans vrijwel van overtuigd dat in spier- en zenuwcellen b.v.
heel wat meer tot stand komt als datgene wat noodig is voor de
eigen physiologische functie dier cellen en dat, behalve de pro-
ducten die bij de stofwisseling vrij komen en verwijderd of on-
schadelijk gemaakt moeten worden, omdat zij anders in het lichaam
als vergiften zou werken, ook stoffen worden uitgescheiden, welke
door het bloed worden vervoerd om elders een voor het normale
leven nuttigen prikkel uit te oefenen. Over en weer ondersteunen
de verschillende systemen, waaruit het dierlijk organisme is op-
gebouwd, elkander door deze z.g. intermediaire stofwisseling;
het normale wordt hierdoor leven tot het schoone harmonische
geheel, waardoor het zich kenmerkt. Nauwkeurige waarnemingen
aan het ziekbed, gevolgd door nauwkeurige doodschouw, hebben
in deze materie veel geleerd, het meeste licht hierin echter is
ontstoken door de experimenteele chirurgie, het kunstmatig
verwijderen van organen bij gezonde individuen en het bestu-
deeren van de verschijnselen die hiervan het gevolg zijn.

Het spreekt van zelf dat voor de bespreking van dezen avond
slechts enkele grepen gedaan kunnen worden uit dit interessante
en zeer uitgebreide onderwerp. Verleden jaar heb ik reeds op deze
plaats een en ander medegedeeld omtrent die raadselachtige
scheikundige producten, z.g. hormonen, die in de bloeds-
baan van het zwangere en het melkgevende individu moeten
circuleeren en daaraan o.a. de scherpzinnige beschouwing vast-
geknoopt van
Schein, betreffende de wisselwerking van pla-
centa en melkklier; op een andere plaats heb ik voor eenige jaren
de schildklier en de mannelijke geslachtsorganen als intern func-
tionneerende organen besproken, (Over organen van interne
secretie, Tijdschrift voor veeartsenijkunde Deel 37. 1910),
thans wil ik uwe aandacht vragen voor de nieuwere inzichten

-ocr page 377-

aangaande de inwendige functie van de vrouwelijke geslachts-
klieren, het hersenaanhangsel, den thymus, en enkele andere
organen.

Voor de interne functie van het ovarium komen in aanmerking:
ie. de Graafsche blaasjes, de met vocht gevulde blaasjes, om-
geven door een bindweefselkapsel welke aan de binnenzijde is
bekleed met follikelepithelium, in eene ophooping waarvan het
vrouwelijk ei verscholen ligt, het geheel dat door den Delftschen
geneesheer-anatoom
De Graaf, omstreeks de helft van de 17e
eeuw beschreven is als het vrouwelijk ei, een dwaling, die eerst
in 1827 door
Carl Ernst von Baer is gecorrigeerd, door zijn
beroemde ontdekking dat het eencellige vrouwelijke ei
in het blaasje
gezeten is; in de 2e plaats de z.g. gele lichamen, die zich vormen
wanneer blaasjes gebarsten zijn en de vrouwelijke eicellen daaruit
zijn verwijderd en in de 3e plaats het weefsel dat tusschen de
follikels is gelegen, het weefsel dat, juist om de voorname functie
welke eraan wordt toegeschreven, naar
Bouin geheeten is „glande
interstitielle de 1\'ovaire de
Bouin". Zeer opmerkelijk is het dat
dit interstitium tijdens de zwangerschap en tijdens de menstruatie
zeer sterk is ontwikkeld, terwijl in het climacterium, het tijdperk
waarin het ovarium physiologisch is uitgeput, hiervan nog maar
resten aanwezig zijn. De hormonen die door deze gedeelten van
het ovarium worden uitgescheiden spelen vóór, tijdens en ook
na de bevruchting een belangrijke rol. Interessant vind ik de ver-
klaring welke door deze hormonenwerking gegeven wordt voor
het periodieke optreden van de bloedvloeiing uit de genitalien,
de menstruatie, zooals die bij den mensch en vele dieren wordt
waargenomen. Dit met het geslachtsleven direct verband houdende
verschijnsel heeft door alle eeuwen heen veel geheimzinnigs gehad,
getuige het bijgeloof dat allerwege hierdoor in de wereld is ge-
bracht. In vele landen, ook in ons land, heerscht de meening dat
menstrueerende vrouwen niet met ingemaakte groenten of vruch-
ten in aanraking mogen komen, omdat deze anders bederven.
De grond van waarheid die hierin zit heeft met het verschijnsel
zelf niets te maken, maar is een gevolg van het andere bijgeloof,
dat eveneens nog steeds in breede lagen der maatschappij wordt
gehuldigd, n.1. dat de vrouw zich gedurende die periode niet
mag reinigen. In Duitschland heerscht de meening dat eene vrouw
tijdens de periode niet mag zingen omdat anders de stem bederft,
in Zwitserland dat in dien tijd niet aan bloemen mag worden
geroken omdat ze anders verwelken, in Rusland mogen vrouwen
dan zelfs niet ter kerke gaan ! Voor het intreden der menstruatie
xliii 21

-ocr page 378-

zijn functionneerende ovarien onmisbaar. Worden deze organen
verwijderd dan treedt de physiologisch periodieke bloedvloeiing
niet meer op. Ook wanneer de ovarien niet meer functionneeren
blijft zij achterwege. Dit tijdperk, waarin dus de physiologische
grens van het geslachtsleven wordt bereikt, treedt bij midden-
Europeesche vrouwen op tusschen het 46ste en het 50ste levens-
jaar. Het wordt het climacterium of de menopauze geheeten.
Bij Oostersche volken, waar de geslachtsrijpheid vroeger intreedt
dan bij midden-Europeesche, treedt ook de menopauze vroeger
in, bij turkinnen b.v. is het climacterium op het 30ste levensjaar
bereikt, bij primitieve volken nog vroeger. Een even merkwaar-
dig als krachtig argument voor de onmisbaarheid van de ovarien
voor het optreden der menstruatie is het feit, dat deze na het ver-
wijderen der ovarien weer optreedt, wanneer bij het geopereerde
individu met succes ovarien worden getransplanteerd. Dit is
experimenteel bij apen b.v. herhaaldelijk bewezen. Uit den aard
der zaak komt de gelegenheid zelden voor, dit experiment bij den
mensch toe te passen. In de Deutsche Medizinische Wochen-
schrift van 1909 heeft
Cramer een geval beschreven waarin bij
een meisje met infantiele genitaliën, dat nog nimmer had ge-
menstrueerd, na een gelukte transplantatie, de menstruatie in-
trad en de borsten zich ontwikkelden.

Fellner beschouwt het ovarium als een ontgiftigingsapparaat,
evenals de schildklier. Hoewel van dit laatste orgaan deze functie
thans algemeen wordt aangenomen, is toch omtrent de samen-
stelling van de vergiften, die er door geneutraliseerd worden, niets
bekend. Van het ovarium is dit nu wel het geval. Het is het arse-
nicum.
Gautier heeft bewezen dat in het inenstruale bloed van
den mensch 0.17—0.33 mgr. arsenicum voorkomt per K
.G.
Dit arsenicum nu hoopt zich praemenstruaal op in de uterus-
klieren. Het uterusslijmvlies neemt onder de mucosae van het
dierlijk organisme een zeer bijzondere plaats in, hetgeen dan ook
de reden is dat er lange jaren omtrent den histologischen bouw
ervan tegenstrijdige opgaven zijn gedaan. Vroeger werd algemeen
aangegeven dat het uterus-epithelium met trilharen is bekleed,
die in voortdurende buitenwaarts gerichte beweging, overtolligen
inhoud verwijderden. Men zag hierin een voornaam motief waarom,
bij iedere normale paring, door het mannelijk individu vele mil-
lioenen spermatozoiden worden geloosd, wijl een zeer groot aan-
tal te loor zou moeten gaan, daar hunne eigen beweegkracht
niet in staat zou blijken tegen de richting in van het trilhaar-
epithelium het doel te bereiken. Daarna is
herhaaldelijk de meening

-ocr page 379-

verkondigd dat genoemde trilharen op het uterusepithelium
niet voorkomen.
Schmaltz geeft in zijn prachtige studie over
de microscopische anatomie van de geslachtsorganen van huisdieren
ook aan, dat bij deze in den uterus nimmer trilhaar epithelium ge-
vonden wordt. Bij den mensch nu komt het tijdelijk voor n.1. in de
tusschenperiode, tusschen twee menstruaties dus. Het uterus-
epithelium is eigenlijk, gedurende het geslachtsleven, nimmer
in rust. In het begin der tusschenperiode is het baarmoederslijm-
vlies van den rnensch 2 m.m. dik en draagt het epithelium tril-
haren, kort voor het intreden der menstruatie is het 2 tot 3 maal
zoo dik en na de bloeding is het wederom sterk in dikte afgenomen.
Deze vermeerdering in dikte komt tot stand door een sterke
proliferatie van epithelium en door een krachtige groei en verwij-
ding van de klierbuizen
(Hitschmann, Adler, v. Herwerden).
Deze klierbuizen, aanvankelijk nauw en recht verloopend, wor-
den, wat het afscheidend gedeelte betreft, sterk verwijd en krijgen
een gekronkeld verloop; de klierepitheliën worden 2 tot 3 maal
hooger, door vulling met afscheidingsproducten. Aangezien de
afvoerende gedeelten van de klieren nauw blijven wordt door
de uitzetting der klierbuizen het uterusslijmvlies harder, komt
het in denzelfden toestand als kort na de bevruchting. Treedt
de menstruatie in dan ontlasten zich de klierbuizen, zij worden
weer klein en recht en tegelijk wordt het epithelium afgestooten.
v.
Herwerden vond praemenstruaal bij apen een sterke zwel-
ling der uterusmucosa, de talrijke, gewonden klieren bezaten hoog
epithelium, vol secretum; vanuit de muscularis stegen sterke
arteriolae op naar de oppervlakte.
Ries nu heeft bewezen, dat
praemenstruaal arsenicum zich in de epitheliën der uterusklie-
ren ophoopt. In die klieren zou het caustisch, vervettend en vaat-
wandverlammend werken, waardoor het epithelium zou worden
afgestooten, bloed uittreden, de inhoud van de klierbuizen ver-
wijderd, en met het bloed, het epithelium en het uterusslijm verlaat
het vergiftige As. het lichaam. Wanneer alles verwijderd is treedt
regeneratie in. Aan deze beschouwing moet worden toegevoegd
dat bewezen is dat praemenstruaal de bloedsdruk is verhoogd
om tijdens de menstruatie weer te verminderen. Door den ver-
hoogden bloedsdruk zou
in de follikels van het ovarium méér
vocht worden afgescheiden, waardoor dus praemenstruaal de
grootste zouden barsten en de daarin aanwezige eicellen zouden
vrij komen ; gelijktijdig zouden de epitheliën der uterusmucosa tot
verhoogde activiteit worden aangespoord.
Fellner is van mee-
ning dat de stoffen die dit alles periodiek zouden bewerkstelligen

-ocr page 380-

in het ovariale interstitium en in de luteincellen van de gele
lichamen zouden worden gevormd.

Volgens deze theorie berust de menstruatie dus op een phy-
siologische As. vergiftiging. Het aanwezig zijn van arsenicum in
het dierlijk lichaam heeft in meerdere richtingen een bijzondere
beteekenis. Het is een feit dat het invloed uitoefent op de bewe-
gelijkheid van spermatozoiden. Deze verliezen in gedestilleerd
water hun vermogen zich te verplaatsen, zij zijn dan als het ware
verlamd; voegt men daarna echter een spoortje As. toe, een kleine
hoeveelheid van een oplossing van o
.5%o> dan ontwaken zij uit
hunne verdooving. Arsenicum heeft tevens een zeer nuttigen in-
vloed op den groei van het embryo ; na de bevruchting blijft de
menstruatie weg en het in utero verzamelde As. komt ten goede
aan den beengroei en de bloedsvorming van het embryo. Zeer
leerzaam is in dit opzicht de omstandigheid dat het lichaam van
een jonggeborene procentisch meer As. bevat dan het lichaam
van de moeder. Wat na de geboorte de uterusklieren niet meer
behoeven te doen, verricht de melkklier.
Gautier heeft ook As.
aangetoond in de melk van zoogende vrouwen. Wanneer bij het
jonge individu de voeding met moedermelk ophoudt, wordt het
benoodigde As. door de voedsels aangevoerd. Treedt de geslachts-
rijpheid in dan is het aanwezige As. niet meer, althans
niet meer in die hoeveelheid als te voren, noodig voor de been-
vorming en de verdere ontwikkeling en hoopt het overtollige
As. zich op in de uterusklieren met het bekende gevolg ; zoo
spoedig de hoeveelheid vergiftig dreigt te worden, wordt het met
slijm en bloed en epithelium verwijderd. Sprekend voor deze be-
schouwing is het feit dat tijdens de menstruatie en tijdens de
zwangerschap zich verschijnselen kunnen voordoen die gelijken
op die van een As. vergiftiging, eczemen, huidverkleuringen,
zelfs zenuwverschijnselen als krampen en aanvallen van ecclampsie.
Het ophouden van de menstruatie tijdens de lactatie is nu ook
begrijpelijk, aangezien dan de melkklier het As. uitscheidend ver-
mogen van de uterusmucosa heeft overgenomen. Het volksgeloof
dat tijdens het zoogen geen zwangerschap optreedt berust dus
op het feit, dat door bizonder krachtige functie van de melkklier.
de functie van het ovarium wordt onderdrukt. Ook de verschijn-
selen die zoo dikwerf tijdens het climacterium optreden, hart-
kloppingen, opbruischingen, flauwten, toevallen, op lateren leeftijd
overdadige vetafzetting en baardgroei kunnen verklaard worden
door de veranderingen in de As. stofwisseling, welke gepaard gaan
met het intreden der menopauze. Bij mannelijke individuen

-ocr page 381-

wordt de As. verwijderd langs epidermoidale organen, haren, nagels,
enz. typisch is het dan ook dat, bij de vrouw, in het tijdperk waarin
het geslachtsleven physiologisch is uitgeput, eigenschappen op-
treden welke eigen zijn aan het mannelijk individu (baardgroei).
Analoge verschijnselen vertoonen dieren, kippen met zieke eier-
stokken krijgen manieren van een haan, bij vrouwelijke herten
treedt na ovariotomie het gewei op, bij oude merriën botten de
haaktanden uit. Ook clinisch zijn gevallen beschreven die aan deze
zienswijze kracht bijzetten. Het is aan v.
Gelhorn en v. d. Velde
gelukt menstruatie te verwekken door toediening van ovariaal-
tabletten,
Blondin en Vendral hebben het ziektegeval be-
schreven van een patiente met glaucoom, welk ziekteverschijnsel
zij in verband brachten met het uitblijven der menstruatie
en verdween r.a toediening van ovariaaltabletten. Tegen
de theorie spreken de feiten dat onder vele omstandigheden ver-
hoogingen van bloedsdruk geconstateerd kunnen worden welke
verloopen zonder eenigen invloed uit te oefenen op de menstru-
atie, dat praemenstruaal nimmer vervetting aangetoond is kunnen
worden van uterusvaten, alsmede het feit dat As. uitsluitend
in substantie of in zeer hooge concentratie plaatselijk caustisch
werkt. Wat dit laatste argument aangaat kan m.i. evenwel wor-
den aangevoerd dat het hoegenaamd niet bekend is in welken
vorm As. in het dierlijk lichaam is gebonden, welke samenstel-
ling toch van overwegenden invloed kan zijn op de werking ;
het behoeft zelfs niet onmogelijk te worden geacht, dat in de een
of ardere phase der stofwisseling As. als zoodanig vrij komt. Het
minst evenwel wordt het verschijnsel van de periodiciteit der
maardelijksche bloeding verklaard.
Arrhexius heeft in 1898
er op gewezen dat de stand van de maan hierop van invloed moet
zijn. De verschillen in spanning van de electriciteit van de lucht,
verai derir.gen in luchtdruk en vochtigheid, welke met veranderde
maanstanden gepaard gaan, zouden hierin een rol spelen. Wan-
neer echter hieraan werkelijk eenigen invloed zou kunnen worden
toegeschreven zou men,mogen verwachten, dat de perioden bij
alle vrouwen ongeveer tegelijkertijd zouden intreden.

Met tal van organen staan, uit een oogpunt van interne functie,
de geslachtsklieren in correlatief verband, van melkklier en ova-
rium is zulks reeds vermeld, hieraan kan nog worden toegevoegd,
dat bij de vrouw meermalen tijdens de menstruatie zwelling op-
treedt van de borsten. Na castratie is hypersecretie geconstateerd
van de schildklier, schildklierzwelling tijdens de menstruatie komt
veel voor. Basedowsche ziekte, opgetreden na ovariotomie, is

-ocr page 382-

onderdrukt kunnen worden door toediening van ovariaaltabletten.
De glandula pinealis (epiphysis cerebri) remt de ontwikkeling
van de genitaliën. Dit kleine peervormige lichaam, gelegen tus-
schen den thalamus opticus en de corpora quadrigemina speelt
alléén in de jeugd een rol; nadat de puberteit is ingetreden ver-
dwijnen de epitheliale elementen gaandeweg en worden er kalk-
zouten in afgezet. Injecties van extracten uit dit orgaan oefenen
invloed uit op de werking van het hart, kleine hoeveelheden ver-
snellen, groote verminderen de hartswerking. Met betrekking tot
de geslachtsorganen hebben enkele merkwaardige secties licht
verspreid. In gevallen van reuzegroei van genitaliën bij kinderen
is gezwelvorming van de epiphysis gevonden.

De thymus, een orgaan met interne functie dat voornamelijk
gedurende het intrauterine leven en in de prille jeugd zijn in-
vloed doet gelden, verdwijnt, wanneer de geslachtsrijpheid in-
treedt; bij ziekten van het hersenaanhangsel atrophieeren de
geslachtsklieren, treedt impotentia op of blijft de menstruatie uit.
Ook bestaat verband tusschen de neus en het reukzintuig en de
geslachtsorganen. Vele dieren worden door het reukzintuig ge-
slachtelijk geprikkeld. Mandrilapen hebben rechts en links van
den neus echte Schwellkörper die, wanneer de dieren in geslachts-
drift zijn, opzwellen en blauw worden.

De gele lichamen,corporalutea,worden als internfunctionneerende
organen van groot belang geacht. Verschillende omstandigheden
wijzen er op dat zij inderdaad wat te verrichten hebben. Zooals be-
kend is ontstaan zij in de holten die zich vormen na het barsten van
Graafsche blaasjes. Regel is, dat, wanneer in het dierlijk lichaam,
onverschillig w&dr, een defect ontstaat, er ter plaatse inschrom-
peling, door vorming van litteekenweefsel, optreedt. Dit geschiedt
ook na het barsten van een Graafsch blaasje, echter niet direct,
eerst wordt de follikel vervangen door een roodachtig geel ge-
kleurd lichaam. Dit blijft lang bestaan ; wanneer op het vrijkomen
van een ei een bevruchting volgt zelfs zeer lang, soms zelfs tot
na de baring, in de meeste gevallen echter gedurende de geheele
graviditeitsperiode. Het paard maakt hierop tot zekere hoogte
een uitzondering;
Martin geeft aan dat het gele lichaam van het
paard in de
je maand van de dracht cicatriceert. In ieder geval
blijft het lang bestaan, niet zelden groeit het zoodanig, dat het
het grootste gedeelte van het ovarium inneemt. Daarnaast de
karakteristieke bouw, het bevat n.1. groote cellen, z.g. luteincellen,
temidden van sterk gevasculariseerd bindweefsel. Een dergelijk
apparaat moet ergens voor dienen.
Fraenkel en Loeb hebben

-ocr page 383-

bij drachtige konijnen de corpora lutea gecauteriseerd, waarna
steeds abortus intrad, hetgeen bij drachtige controledieren, die
dezelfde buikoperatie ondergingen, maar waarbij de ovariën
intact gelaten werden, niet geschiedde. Andere onderzoekers,
Seitz, Wintz en Vingerhut hebben uit gele lichamen een lipoide
stof afgezonderd, welke in olie oplosbaar bleek en na subcutane
injectie een sterke vermindering teweegbracht van de normale
menstruatie.

Het hersenaanhangsel, hypophysis cerebri, is een grauw of
bruinrood gekleurd orgaan, bij onze groote huisdieren ter grootte
van een boon, dat aan de basis van de hersenen gelegen is, ter-
dege beschut in de uitholling van den turkschen zadel van het
wiggebeen en door het harde hersenvlies, dat er innig mede is ver-
groeid. Het is door middel van een klein trechtervormig verlengsel
van de hersenbasis hieraan verbonden en staat door dien trechter
in direct verband met de hersenkamers. Dit hersenaanhangsel
is een z.g. dubbelorgaan, het bestaat uit twee gedeelten van ver-
schillende afkomst: een klierachtig gedeelte dat in een vroege
periode van ontwikkeling, n.1. vóór de schedelbasis is gesloten,
als een blaasje wordt afgesnoerd van het dorsale-gedeelte van den
primitieven keelwand en een nerveus gedeelte, door
Retzius
neurohypophysis geheeten, afkomstig van de hersenbasis. Het
afgesnoerde keelblaasje vergroeid met het nerveuze gedeelte dat
aan de hersenbasis verbonden blijft. Deze dubbele afkomst is op
doorsnede van het orgaan van het volwassen dier goed te onder-
kennen, het nerveuze gedeelte steekt duidelijk door zijn lichtere
kleur van het klierachtige gedeelte af. Het verband met de hersen-
basis is zeer teer en wordt gemakkelijk bij het wegnemen der her-
senen verbroken, tenzij men zorg draagt deze met de omringende
vliezen uit te praepareeren. Bij herkauwers, vleescheters en het
varken blijft gedurende het geheele leven het klierachtige ge-
deelte min of meer het karakter van een blaasje behouden, ten
minste er kan steeds een kleine holte in worden aangetoond ;
ook kan de trechterholte zich min of meer ver in het nerveuze
gedeelte uitbreiden. Bij eenhoevige en herkauwende huisdieren
is dit slechts in geringe mate het geval, bij vleescheters en het
varken komt dit fijn spleetvormig, bij eerstgenoemde dieren zelfs
door de geheele lengte van het nerveuze gedeelte heen, tot stand..
Ook de onderlinge verhouding van het klierachtig en het nerveuze
gedeelte verschilt bij verschillende diersoorten.
Trautmann heeft
deze verschillen bij huisdieren aangegeven en zeer duidelijk in
beeld gebracht (Die makroskopischen Verhältnisse der Hypophyse

-ocr page 384-

einiger Säuger, Archiv für wissenschaftliche u. praktische Tier-
heilkunde, Bnd. 35, Heft 6). Bij het paard is het nerveuze gedeelte
knotsvormig en geheel door het klierachtige omgeven, bij vleesch-
eters is dit minder sterk het geval, blijft een gedeelte van de pars
nervosa onbedekt, bij herkauwers liggen beide gedeelten boven
op elkander en bij het varken is de toestand als bij den mensch,
ligt het nerveuze gedeelte achter het klierachtige. Ook histolo-
gisch blijven deze twee gedeelten geheel verschillend, het nerveuze
gedeelte bestaat uit zenuwweefsel, bindweefsel en bloedvaten,
het klierachtige daarentegen uit sterk gevasculariseerde epithelium-
strengen door bindweefsel gescheiden. In dit laatste gedeelte
worden blaasjes aangetroffen met epitheliale wanden, gevuld
met colloid, geheel gelijkende op de blaasjes waaruit de schildklier
is opgebouwd.
Herring heeft in 1908 aangetoond dat het colloid-
houdend weefsel in een tusschen7Óne voorkomt, de pars intermedia,
welk tusschengedeelte in de pars nervosa instraalt. Hij heeft ge-
constateerd dat langs deze indringende gedeelten het colloid in
het trechterkanaal wordt vervoerd, van waar het in het hersenka-
mersysteem wordt uitgestort; zeer duidelijk was dit aan te toonen
bij dieren waar dit kanaal zich spleetvormig in de pars nervosa
voortzet, zooals dit bij de kat het geval is. Het colloid van het
hersenaanhangsel komt dus niet
direct in het bloed maar via het
cerebrospinaalvocht, dat de hersenkamers vult. De colloidblaasjes
van de hypophysis worden grooter en vermeerderen, wanneer
de schildklier wordt verwijderd. Zeer sterk is dit het geval bij
konijnen, zooals
Stieda waarnam; 9 weken na de extirpatie van
de schildklier was bij deze diersoort het hersenaanhangsel in ge-
wicht verdubbeld. Merkwaardig is in dit opzicht het feit, dat bij
geen diersoort de schildklierextirpatie zoo lang verdragen wordt
als bij het konijn, de oorzaak ligt in de anatomische omstandig-
heid, dat dit dier relatief een zeer groote hypophysis bezit. Voegt
men hierbij de waarneming van
Herring dat na thyroidectomie
de uitstorting van colloid in de Ille ventrikel vermeerdert, dan
mag hieruit de gevolgtrekking gemaakt worden dat het klierachtig
gedeelte van de hypophysis, na verwijdering van de schildklier,
voor de bereiding van colloid, compensatorisch kan werken. Op
grond van het feit dat dit orgaan zoowel ontogenetisch als his-
tologisch uit twee geheel verschillende deelen is opgebouwd kan
men verwachten, dat het ook verschillende functies heeft. Dit
is dan ook inderdaad gebleken het geval te zijn en ook hier heeft
de menschelijke geneeskunde profijt getrokken van hetgeen kliniek
en experiment hebben geleerd. Bij den mensch zijn meerdere

-ocr page 385-

ziekten bekend die berusten op een gestoorde functie van het
hersenaanhangsel. In de eerste plaats de reuzegroei, de akro-
megalie, waarbij een te sterke groei optreedt van enkele deelen
van het scelet, van den onderkaak en de einden der extremiteiten,
gepaard gaande met eene vermeerdering van bindweefsel. Bij
zulke lijders valt het eerst op dat de handen en voeten vergrooten,
handschoenen en schoenen passen niet meer, andere verschijnselen
zijn hoofdpijn, verminderde gezichtsscherpte en polyurie. De
ziekte verloopt zeer chronisch, zij treedt in den regel bij volwassenen
op, waarbij de reuzegroei zich bepaalt tot onderkaak en extremi-
teiten ; bij onvolwassenen treedt een algemeene reuzegroei in.
Bij de sectie bleek inderdaad in vele gevallen een ontaarding,
b.v. een gezwelvorming, van het hersenaanhangsel te bestaan,
intusschen zijn ook gevallen bekend waar dit niet het geval was,
hetgeen natuurlijk niet uitsluit dat tijdens het leven een onvol-
doende functie van het orgaan heeft bestaan. Ook experimenteel
is de invloed van de hypophysis op de ontwikkeling van het been-
derstelsel bewezen.
Ascoli en Legnani hebben aangetoond dat,
na verwijdering van het orgaan bij jonge honden, de ontwikkeling
van de beenderen en de tand vorming stilstaat, ook treden voedings-
stoornissen in en blijft de geslachtsdrift uit.
Oliver en Schaper
bewezen tevens den invloed op den bloedsdruk, inspuitingen van
waterige extracten ervan verhoogen dien. Hetzij als gevolg hiervan,
hetzij een specifieke werking wordt uitgeoefend op de nierepi-
theliën, steeds treedt polyurie in. Ook transplantatie en voede-
ringsproeven hebben vermeerderde urineafscheiding tot uitkomst.
Overtuigend voor de beteekenis voor het leven zijn de proeven
van
Paulesco en Cushing die leerden dat, na totale extirpatie
van dit kleine orgaan, hetgeen bij den mensch slechts \\ gram weegt,
binnen drie dagen den dood intreedt, welke bij controledieren,
die dezelfde voorbereidende operatie ondergingen, uitbleef. Is
het orgaan verwijderd dan is transplantatie of voedering van
hypophysisweefsel niet in staat het leven te redden. Een bijzonder
hevige mate van vetzucht, eveneens bij den mensch voorkomende,
wordt speciaal toegeschreven aan een onvoldoende functie van
het nerveuze gedeelte van het hersenaanhangsel. Een derde ziekte
is de diffuse sclerodermie, waarbij weeke deelen als huid en spieren
atrofieeren en verschillende beenderen, speciaal vinger en teenleden
verschrompelen. Door toediening van schildklier en hypophysis-
praeparaten is in herhaalde gevallen schitterend succes bereikt,
bij de bestrijding van deze aandoeningen. In de laatste jaren heeft
het hypophysisexract een geheel nieuwe toepassing gekregen

-ocr page 386-

en wel na de ontdekking van Fröhlich en Frankel-Hochwart
dat inspuitingen hiervan physiologische baarmoedercontraclies
versterken. In vele klinieken wordt de z.g. pituitrine, naar den ouden
naam van het hersenaanhangsel, glandula pituitaria cerebri,
(hersenslijmklier), als weeënversterkend middel gebruikt. Het
extract wekt geen weeën op, is dus niet instaat abortus op te
wekken, maar versterkt bestaande weeën, een kwartier na een
onderhuidsche injectie van 1 c.c. is het effect hiervan te zien.
In het proefschrift van
Jan Knappert (Leiden 1915), handelende
over dit onderwerp, leest men als eerste stelling „Pituitrine is
een voortreffelijk weeënversterkend middel". Intusschen mag
ik niet onvermeld laten dat niet alle deskundigen het hiermede
eens zijn, in de Utrechtsche gynaecologische kliniek b.v. wordt
het middel niet meer toegepast.

De bijnieren dragen hunnen naam alleen omdat ze bij zoog-
dieren, in de onmiddellijke nabijheid gelegen zijn van de nieren,
in geen enkel opzicht staan zij met deze excretieorganen in eenig
verband. Zooals bekend is vertoonen zij op doorsnede twee lagen,
duidelijk in kleur verschillend, een meer donkere bastlaag en een
licht gekleurde merglaag. De bastlaag, zuiver epitheliaal weefsel,
is afgesnoeid van den embryonalen lichaamswand, de merglaag
is afkomstig van het sympathische zenuwstelsel. In dit laatste
weefsel vinden wij gangliencellen en tevens ophoopingen van andere
cellen, die een groote affiniteit bezitten voor chroomzouten en
daarom chromaffine-cellen heeten. Bij sommige visschen blijven
deze ontogenetisch en histologisch zoo geheel verschillende onder-
deden van de bijnier der hooge vertebraten geheel gescheiden,
wat bij deze laatste de bastlaag representeert, doet zich bij zulke
visschen voor als z.g. interrenale lichamen, waarvan links, en
rechts van de mediaanlijn slechts één voorkomt, terwijl het merg-
gedcelte van de bijnier der hoogere vertebraten hier vertegen-
woordigd wordt door een aantal celophoopingen, welke segmen-
taal gerangschikt zijn, door sympathische cellen voortgebracht,
suprarenale lichamen geheeten. Bij reptielen, vogels en zoog-
dieren groeien de derivaten van het nerveuze systeem
in het klier-
achtige gedeelte, bij eerstgenoemde diergroepen blijven zij er
verspreid in liggen, bij zoogdieren vormen zich bast en merglaag.
Evenals van de schildklier komen ook van de bijnier accessorische
organen voor, welke soms op eigenaardige plaatsen terecht ko-
men. Men heeft ze gevonden in nieren, in testes, epidydimi, zelfs
in ligamenta lata. Reeds
Stilling heeft er op gewezen, en zijn
waarneming is door
Kohn bevestigd, dat deze accessorische bij-

-ocr page 387-

nieren alleen opgebouwd zijn uit de mergsubstantie en dus eigenlijk
hun naam ten onrechte dragen. Het chromaffine weefsel, of zooals
het tegenwoordig ook geheeten wordt, het phaeochrome weefsel,
komt buiten de bijnieren verbreid in het lichaam voor. Allerwege vindt
men ophoopingen ervan in sympathische gangliën, beschreven onder
den naamparaganglien, onder welkennaam de eerste uitvoerige studie
van
Kohn in 1903 verschenen is (A. Kohn. l)ie Paragangiien.
Archiv für Mikroskopische Anatomie u. Entwicklunngsgeschichte
, Band 66, 1903.)
Kohn heeft voorgesteld de paragangiien te brengen
onder een aparte, vijfde weefselgroep dus naast het bindweefsel,
spierweefsel, zenuwweefsel en het epitheliale weefsel, een voorstel
dat geen ingang gevonden heeft. De cellen van de paragang-
iien zijn embryonale, nog niet gedifferentierde sympathische
cellen, zij vormen, te midden van de echte sympathische gang-
liencellen, groepen groote, lichter gekleurde cellen, waarvan het
protoplasma zich in opgeloste chroomzouten intensief bruin kleurt.
Behalve te midden van de bijnier en de sympathische gangliën
wordt het chromaffine weefsel ook afzonderlijk aangetroffen,
ventraal van de aorta, nabij hare eind verdeeling, mediaal van de
nieren en de bijnieren en op enkele andere plaatsen; een ophooping
ervan nabij de arteria carotis interna draagt den naam van carotis-
klier. In 1855 heeft
Addison een ziekte bij den mensch beschreven,
welke nog steeds zijn naam draagt, en waarvan de belangrijkste
symptomen zijn : algemeene spierzwakte, verlaagde bloedsdrukking
en een bronskleurige pigmentatie van de huid. Dit lijden berust
op een functiestoornis van de bijnier. Vermoedelijk wordt de
spierzwakte veroorzaakt door stofwisselingsvergiften, welke in
genoemde gevallen niet meer door de epitheliale elementen der
bijnieren worden geneutraliseerd, de vermindering in bloedsdruk,
door de afwezigheid van de specifieke stof, door het chromaffine
weefsel bereid. Deze stof is de adrenaline, zij is door
Takamine
in kristalvorm uit bijnieren afgezonderd, thans wordt ze synthetisch
uit pyrocathechine bereid. Door hare vaatvernauwende eigen-
schappen wordt zij tegenwoordig allerwege in de chirurgie gebruikt.

Ook de epitheliale elementen waaruit het pancreas is opgebouwd
verschillen histologisch en physiologisch. Temidden van het eigen-
lijke klierweefsel liggen de z.g. eilandjes van
Langerhans,
die niet met de afvoerkanalen in verband staan. In 1890 hebben von
Mehring
en Minkowsky bewezen dat, na verwijdering van het
pancreas, een hoogen graad van diabetes mellitus optreedt,
welk ziekteverschijnsel uitblijft wanneer een klein gedeelte van
het orgaan intact blijft of wanneer op de operatie een gelukte

-ocr page 388-

transplantatie volgt. Historisch belangrijk is het feit, dat het
reeds aan
Brunner (1653 —1727) bekend was, dat eene ge-
deeltelijke verwijdering van het pancreas geen nadeelige gevolgen
heeft.

Het ligt voor de hand dat men, onmiddellijk nadat men het
begrip „interne functie" had leeren kennen, reeds bij voorbaat
aan de milt een hooge beteekenis als intern secerneerend orgaan
heeft toegeschreven. De feiten dat zij geen uitvoerbuis heeft en
verbazend bloedrijk is, drongen deze overtuiging sterk naar voren.
Deze meening is wel eenigermate geschokt nu clinisch en ex-
perimenteel gebleken is dat het orgaan kan worden gemist. Ook
deze omstandigheid was reeds aan
Brunner bekend.

Omtrent de beteekenis van den thymus is in de laatste jaren veel
licht verspreid. Vroeger algemeen beschouwd als een onderdeel van
het lymphatisch systeem weten wij thans, o.a. door de onderzoekingen
van
Stöhr en Hammak, dat de in de mazen van het reticulum
in enorme hoeveelheden opgehoopte, op lymphocythen gelijkende
elementen, echte epitheliumcellen zijn, een feit dat ons niet be-
hoeft te verwonderen, want de thymus is. als derivaat van kieuw-
bogen, van zuiver epithelialen oorsprong. Het orgaan function-
neert alleen gedurende het intrauterine leven en in de prille jeugd.
In die perioden vermenigvuldigen zich de epitheliumcellen zeer
sterk, vooral in de corticale substantie. Bij den mensch neemt
hij tot het 2c levensjaar in groei toe, daarna blijft de verdere ont-
wikkeling terug tot de puberteit intreedt, waarop langzaam voort-
schrijdende atrophie volgt. Steeds is hij, zelfs op hoogen leeftijd,
zij het sterk gedegenereerd, aanwezig in den vorm van het z.g.
retrosternale vetlichaam. Onder onze huisdieren blijft de thymus
het langst bij het rund intact, bij kleine herkauwers en het varken
degenereert hij tusschen het iste en 2de levensjaar, bij het paard is
het ontaardingsproces vóór het 3e levensjaar afgeloopen, bij vleesch-
eters reeds in het iste. Het involutieproces wordt ingeleid door-
dat de cpitheelcellen zich niet meer declen, inwoekerend vet-
weefsel- onderbreekt de continuiteit en ten slotte voltooien leuco-
cythen den sloopingsarbcid. Tusschen de platen van het voorste
borstmiddenschot vinden wij bij volwassen dieren als restant
van den thymus een vetmassa waarin men vaak microscopisch
nog aanduidingen van de oorspronkelijke structuur kan onder-
kennen.
Ivlose en Vogt hebben thymusextirpaties verricht op
jonge honden; constant ontwikkelde zi^h traag een typisch ziekte-
beeld: een maand na de operatie trad een sterke vetzucht op ;
de dieren werden buitengewoon zwak en rachitisch en gingen

-ocr page 389-

ten slotte totaal versuft, cachectisch dood. Het geheele verloop
kan langer dan een jaar duren. De sectie leerde dat meerdere
organen vergroot waren : milt, schildklier, pancreas, testes en
ovariën, dat het kalkgehalte van de beenderen tot op de helft
was verminderd, dat de zintuigen waren gestoord en het centrale
zenuwstelsel was aangedaan.

Als -onvoorwaardelijk ievensgewichtige organen moeten de
glandulae parathyroideae, de z.g. epitheellichaampjes, worden
beschouwd. Reeds in
1858 heeft Remak en na hem hebben Köl-
liker, Virchow
en Owen de opmerkzaamheid gevestigd op deze
kleine orgaantjes. Langen tijd heeft men ze aangezien voor lymph-
kliertjes of bijschildklieren.
Kölliker sprak van „rathselhafte
Organe". In
1880 bewees Sandström dat, hoewel zij geen constante
ligging hebben, zij bij den mensch, den hond, de kat, het paard
en het konijn nimmer ontbreken, waarmede hij afdoende bewees
dat het geen bij schildklieren d.w.z.
accessorische organen waren,
accessorische organen toch komen nimmer constant voor, ook
toonde hij aan dat zij een gansch anderen bouw vertoonden dan
de schildklier. De naam gl : parathyriodeae is van hem. Een jaar
later werden ze door
Baber bij vogels aangetoond en sinds dien
is gebleken dat zij eigen zijn aan alle vertebraten met uitzondering
van de visschen. Eerst in
1893 bracht Gley aan het licht dat zij
een eigen physiologische functie hebben. Toen wist men waaraan
de haast onveranderlijke doodelijke afloop van strumectomicn
bij den mensch te danken waren en konden de clinici de ver-
schijnselen van tetanie verklaren die bij kinderen, ook bij volwas-
senen kunnen voorkomen, soms spontaan, soms in het beloop
van de graviditeit of van bepaalde stoornissen. Experimenten
leerden dat, na verwijdering van alle epitheellichaampjes, de dood
binnen weinige dagen intreedt, onder hevige nerveuze verschijn-
selen. Liggen zij dus in de onmiddellijke nabijheid van de schild-
klier dan kunnen zij, bij verwijdering van deze, gemakkelijk mede
verwijderd worden, met het bekende, steeds noodlottige, gevolg.
Sinds men de glandulae parathyroideae heeft leeren kennen en
ontzien is de mortaliteit van schildklier©peratiën aanzienlijk
gedaald. Niet bij alle diersoorten liggen zij in de onmiddellijke
nabijheid der glandula thyroidea. Zulks is wel het geval bij den
mensch, het paard, het rund en de vleescheters, hond en kat, bij
kleine herkauwende huisdieren, schaap en geit, en bij het varken
liggen zij nabij de eindverdeeling der arteria carotis communis.
Dit is dan ook de reden waarom speciaal de melkgeit gebruikt
wordt als producente van de melk die zoo heilzaam is voor lijders

-ocr page 390-

aan Basedowsche ziekte. Bij deze patiënten is de schildklier ver-
groot en wordt door haar méér colloid afgezonderd dan verbruikt
kan worden voor het onschadelijk maken van giftige stofwisse-
lingsproducten. Ten einde nu dit overtollige colloid te laten ver-
werken geeft men aan deze zieken melk van een schildkliervrij
dier. Het lichaam van een dergelijk dier tracht langs andere wegen
bevrijd te worden van de giftige bestanddeelen die in den nor-
malen toestand door de schildklier onschadelijk gemaakt worden,
zoo ook door middel van de melkklier. Melk van athvroide geiten
bevat giftige stofwisselingsproducten. Wordt zulke melk verstrekt
aan \'lijders aan Basedowsche ziekte, dan worden die giftige pro-
ducten onschadelijk gemaakt door het overtollige colloid in het
lichaam van de zieke en, de praktijk leert het al jaren lang, met
verrassend resultaat. Het groote bezwaar is dat deze waardevolle
melk duur is ; athyroïde geiten kunnen slechts een maand gemid-
deld dienst doen ; een koe zou, niettegenstaande hare grootere
waarde, wellicht in dit opzicht voordeeliger zijn, de risico van de
operatie is echter te groot, door de vermelde anatomische ver-
houdingen leent de geit zich veel beter voor een succesvolle schild-
klieroperatie dan de koe.

Het varken kenmerkt zich op dit gebied in meerdere opzichten.
Bij geen ander mij bekend dier draagt de schildklier zoo terecht
haar naam ; van lobi en isthmus is hier geen sprake, een zuiver
schildvormig geheel ligt onder het strottenhoofd met de basis
craniaal en de punt caudaal gericht, de voorvlakte is sterk gewelfd
de achtervlakte min of meer afgeplat. Steeds hiïb ik bij varkens
in de onmiddellijke nabijheid hiervan, te midden van vet, kleine
orgaantjes gevonden die ik aanvankelijk voor epitheellichaampjes
hield en die steeds accessorische schildkliertjes bleken te zijn.
Als regel komen rechts en linksch twee epitheellichaampjes voor,
een uitwendig, buiten de schildklier en een inwendig in de schild-
klier gelegen, het uitwendige is afkomstig van het epithelium der
3e, het inwendige van dat der 4e kieuwboog. Hoewel
Estes deze vier
ook voor het paard constant aangeeft heb ik het inwendige lang
niet constant bij het paard kunnen aantoonen. Zij zijn lichter
gekleurd dan de schildklier, dikwerf geelachtig bruin en bereiken
gemiddeld in grootste diameter clie van een kleine erwt, soms
zijn zij duidelijk gelobt, in andere gevallen fijn korrelig van aan-
zien ; eerstgenoemde bestaan uit onderling netvormig verbonden
epitheliumstrengen, laatstgenoemde vertoonen één ophooping van
epitheelcellen ; steeds echter zijn zij rijkelijk gevasculariseerd.
Bij de muis, de rat en de cavia komt alléén het uitwendige epitheel-

-ocr page 391-

lichaampje voor. Niet altijd is de plaats van dit uitwendig
lichaampje constant, bij den hond b.v. is dit wel het geval n.1.
in het bovenst gedeelte van den medialen rand van den schild-
klierlobus ; bij het paard treffen wij het op deze plaats ook meer-
malen aan, was ik echter voor weinige jaren van meening, dat deze
plaats het meest constant is bij dit dier, thans ben ik hiervan
teruggekomen. In den nu haast afgeioopen cursus heb ik bij tien-
tallen paarden, ten behoeve van lijders aan tetanie in de kliniek
van Prof.
Winkler, de E. lichaampjes verwijderd. Het mocht niet
altijd gelukken omdat de bovenste halsstreek der paarden dikwerf
geinfiltrecrd was met bloed en lymphe en soms zelfs bloedstolsels
het opzoeken bemoeilijkten. Dikwerf bleek het door mij gezochte
lateraal te liggen of op de tracheale vlakte van een lobus. Soms
kunnen zij ver van hunne gewoonlijke plaats verdwalen, zelfs
in den thorax terecht komen ; veelvuldig komen zij in den thymus
voor en worden zij dus later teruggevonden in de halsstreek.
Menigmaal zijn ook hiervan accessorische organen aangetoond, en
enkele malen zelfs in groot aantal,
Erdheim trof er eens 33 aan bij
een konijn, waarvan sommige grooter waren dan normaal. Het
vermoeden ligt voor de hand dat deze organen zenuwvergiften
neutraliseeren.
Vasale en Generali hebben patiënten met tetanie
behandeld met aderlating en transfusie van bloed en zagen hier-
van succes.
Mac Cai.lum toonde aan dat perifere zenuwen, na be-
sproeiing met tetanisch bloed, een verhoogde prikkelbaarheid kregen.

Toen men door clinische waarnemingen, maar bovenal door het
experiment had geleerd, dat tal van stoornissen in oorzakelijk
verband stonden met eene onvoldoende interne functie van be-
paalde organen heeft men getracht die stoornissen op te heffen
door aan het zieke lichaam dierlijke praeparaten toe te voegen,
afkomstig van soortgelijke organen dan die welke, door hunne
onvoldoende werking, de ziekteverschijnselen teweeg brachten
en men is hiermede weer een weg opgegaan die in principe, zij het
geheel empirisch, reed\'; tallooze eeuwen was gevolgd. Het gebruik
toch van dierlijke stoffen in den strijd tegen ziekten is wellicht
reeds 5000 jaar oud en er zijn van die dierlijke producten die door
alle eeuwen heen hunne reputatie geheel of gedeeltelijk behou-
den hebben ; honig en lanoline b.v.
Plinius secundus (24—80
n. Chr.) gebruikte lanoline tegen zomersproeten, schreef testes,
voor tegen impotentia, gemalen hondentanden tegen holle tanden,
gal tegen hersenlijden.
Galenus (131—201 n. Chr.) recomman-
deerde longen van vossen tegen longziekten, hazepooten tegen

-ocr page 392-

podagra, kiphersenen tegen hoofdpijn. Bezsarsteenen, welke
veelvuldig voorkomen in de ingewanden van enkele in het wild
levende herkauwende dieren, hebben eeuwen lang gegolden als
uitnemende geneesmiddelen tegen tal van ziekten. In opvolgende
tijden werd het er niet beter op, patiënten waren toen meer te
beklagen om de kuren die zij door moesten maken dan om hunne
kwalen ; aan de walgelijkste zaken, slijm, etter, faeces, menstru-
aalvocht, ook aan parasieten, wormen en luizen b.v. werd bij-
zondere geneeskracht toegeschreven. Het is wonderlijk dat het
geloof in zulke afschuwelijkheden zelfs thans nog niet is uitge-
storven. Mij zijn persoonlijk meerdere gevallen bekend dat aan
patiënten met geelzucht brood werd gegeven, dik met boter
besmeerd, waarin een groot aantal hoofdluizen verborgen was.
Slechts weinige weken geleden heeft een arbeider mij vertelt dat
hij zichzelf van een ernstige ziekte genezen heeft door eens op zijn
nuchtere maag een bierglas vol van zijn nachturine op te drinken!

Op veeartsenij kundig gebied troffen en treffen wij soms nog
dezelfde toestanden aan. In ,,de Nederlandsche Stalmeester" van
von Oebschelwitz", 1763, vindt men b.v. aangegeven tegen
hoefbevangenhcid : menschendrek in azijn of in urine van een
man gekookt; tegen hoest van het paard, gedroogde en tot poeder
gewreven long van een jongen vos of gedroogde en tot poeder
gewreven vruchtvliezen van een paard, met melk in te geven.
Een koliekdrank bevatte een once hoenderdrek, in de schaduw
gedroogd, met een pint witten wijn en een muddetje brandewijn.
Ieder practiseerend veearts weet wat thans soms nog, op dit
gebied, op het platte land wordt uitgekuurd !

Het is Brown Séquard geweest die in 1889 aan de wetenschap-
pelijke toepassing van de organotherapie de eerste stoot gegeven
heeft; hij bewees de exciteerende werking van het extract testi-
culair, naar hem nog „Séquardine" gcheeten. Op zichzelf toegepast
ondervond hij daarvan een verjongenden inv loed. Zijn met fransch
enthousiasme gepubliceerde ontdekking bleek later echter niet
aan de verwachtingen te voldoen ; zooals te begrijpen is had auto-
suggestie den grijzen geleerde parten gespeeld. Van buitengewone
en blijvende waarde daarentegen blijft de zegenrijke ontdekking
van
Baumann in 1892. Baumann heeft bewezen dat de werkzame
bestanddeelen van de schildklier geheel tot hun recht komen,
wanneer het orgaan als zoodanig, rauw of gedroogd en daarna
gepulveriseerd wordt ingenomen, dat derhalve die werkzame
bestanddeelen niet door de digestiesappen worden gedestrueerd.
Niet alleen bij aangeboren schildklierdefecten maar ook bij tal

-ocr page 393-

van andere stoornissen blijkt het schildklierpoeder een heilzame
werking te hebben. Toen ik in 1895 pas in de praktijk was las ik
in het Tijdschrift voor Geneeskunde een hoogst interessante
verhandeling van Prof.
Pel te Amsterdam, de uitkomsten be-
vattende en door photographiën van patiënten, vóór en na de
behandeling, zeer verduidelijkt, van de schildklierbehandeling
in gevallen van aangebroen anomaliën van het orgaan. Ik zond
de aflevering van het genoemde tijdschrift direct naar een mijner
familieleden waarvan een zoontje aan „cretenismus" lijdende was.
De in alle opzichten geheel achterlijke dwerg werd onder behande-
ling gesteld van Prof.
Pel. Het resultaat wordt voldoende gede-
monstreerd door het enkele feit dat de patiënt in 9 maanden tijds
11 c.M. gegroeid was !

Omtrent de eveneens schitterende resultaten van de toepassing
van de adrenaline, oorspronkelijk uit de bijnier bereid, heb ik
reeds een en ander medegedeeld als ook van de pituitrine uit de
hypopliysis cerebri. Een buitengewoon groot aantal andere praepa-
raten, uit alle mogelijke organen bereid, zijn en worden nog tel-
kens weer aangewend en zooals het zoo vaak nog gaat, ook met
vele andere geneesmiddelen, zelfs in wetenschappelijke bladen,
met grooten ophef aangekondigd, maar blijken in de meerderheid
van de gevallen niet of slechts in zeer bescheiden mate aan de
verwachth gen te voldoen. Zoo vindt o.m. men op organothera-
peutisch gebied nog aangegeven : cerebrin, poeder van gedroogde
schapen- of kalfshersenen in tabletvorm, bij neurosen en epilepsie,
een gelijkwaardig praeparaat, cerebri siccati, van
Merck-Dar.m-
stadt
is ook in de hondenpraktijk gebruikt tegen genuine epilepsie ;
testes siccati van den stier bij prostaathypertrophie ; ovaria sic-
cata van de koe, bij menstruatiestoornissen; corpora lutea bij zwan-
gerschapsziekten, melkklierpraeparaten tegen uterusbloedingen en
tumoren; placentae siccatae tegen baarmoederlij den; ossenbloed
als zoodanig of gedroogd en becnmergpraeparaten bij anaemie;
glandulae thymi siccatae bij rachitis, bloedziekten en vetzucht;
varkens- of ossengal tegen vetzucht en habitueele constipatie;
hepar siccatum en pancreastabletten tegen diabetes, zelfs pul-
mones siccati, renes siccati, prostatae siccati tegen respectieve
orgaanziekten. Afgezien van de schromelijke overdrijvingen die
ongetwijfeld op dit gebied zijn begaan, mag het aan geen twijfel
onderhevig worden geacht, dat buiten de reeds behaalde, gegrond-
veste overwinningen, in deze richting nog meer tot stand zal
worden gebracht, wanneer de physiologische chemie hare vorde-
ringen zal hebben gemaakt.

-ocr page 394-

Boekaankondigingen.

Een studie over bloedlijnen in het materiaal van het Groninger paarden-
stamboek. door
J. H. W. Th. REIMERS, te Wageningen. Uitgave van de
Vereeniging voor wetenschappelijke teelt. Mededeeling No. 3. Prijs f 1.50.

De heer Reimers stelt zich blijkbaar tot taak de opsporing van de bloedlijnen
in de Nederlandsche huisdierrassen. Kort geleden kon ik hier zijn door het Neder-
landsch Rundveestamboek uitgegeven werkje „De Frans en de Max stam in het
Noord-Hollandsche rundvee" aankondigen, nu verschijnt de studie over de bloed-
lijnen in de paardenfokkerij in Groningen.

Voor het aangeven van bloedlijnen zijn noodig gegevens, die uit gedurende
een reeks van jaren aangehouden, goed ingerichte stamboeken te putten zijn.
Waar in ons land het stamboekwezen langen tijd veel te wenschen overliet, en
men verder bij verschi\'lende huisdieren allerlei kruisingen toepaste, zijn slechts
bij uitzondering de omstandigheden aanwezig, die noodig zijn om de bloedlijnen
te kunnen aangeven.
Reimers is daarom niet vrij in zijn keuze. Terecht zegt hij:
„On prend son bien oü l\'on le trouve". Zoo deed hij een goede keuze in de door den
heer
Groneman gefokte stam, waarvan door den fokker zelf een goed stamboek
was aangehouden, en ook nu weer kiest hij materiaal, waarvan wat te maken is.
Vooreerst is in Groningen de kruising met het Oldenburger en Oost Friesche ras
het meest stelselmatig en reeds gedurende een reeks van jaren toegepast, en er zijn
een groot aantal paarden in het Groninger stamboek ingeschreven. Ten tweede
zijn de uit Oldenburg en Oost-Friesland ingevoerde hengsten ingeschreven in
de reeds lang vrij goed ingerichte stamboeken in Oldenburg en Oost-Friesland.
Wel leveren de stamboeken niet al wat men gaarne van de ingeschreven dieren
zou willen weten —• van exterieur en andere eigenschappen wordt geen opgave
gedaan, — toch verschaffen zij de gegevens, die noodig zijn om de bloedlijnen
te construeeren.

Reimers heeft eerst zeer terecht uitvoerig studie gemaakt van het Oldenburger
en het Oost-Friesche paard aan de hand van de daar aanwezige stamboeken en
staat stil bij de
Emigrantlijn, de Agamemnonlijn, de Magnatlijn, de Yung Olhello-
lijn,
de Kimmelijn, de Rubicolijn, in Oost-Friesland bij de Martinlijn, zoowel de
mannelijke als de vrouwelijke lijnen. Hier geeft hij ons een uitstekend inzicht
in de heide rassen en in de voornaamste stammen. Met de stukken toont hij de
beteekenis dezer verschillende lijnen aan.

Na deze studie van het materiaal in Oldenburg en Oost-Friesland gaat de
schrijver de beteekenis van deze verschillende bloedlijnen voor de fokkerij in
Groningen na. Met belangstelling kan men den deskundigen leidsman volgen
waar hij de vertegenwoordigers der verschillende bloedlijnen en hun invloed in
Groningen aanwijst. Ik kan ieder, die zich voor de paardenfokkerij interesseert
aanraden, om aan de hand van den schrijver het verzamelde materiaal eens door
te werken. Het uit den aard der zaak dorre materiaal is zoo gerangschikt, dat men
er gemakkelijk den weg in vindt.

Behalve de bekende stamvaders in deze bloedlijnen uit Oldenburg en Oost-
Friesland, wijst
Reimers nog op een paar hengsten, die door meerdere dochters

-ocr page 395-

— 37i -

en zelfs door een paar zonen van invloed kunnen zijn geweest en wel de Holsteiner
hengst
Cicero II, No. 30 G. P. S., de Hannoveranen Hercules III No. 5 G. P. S..
Zweifler, de Oost-Friezen Jupiter 90 en Model 69 en dehengst van onbekende
afkomst
Cleon Selim.

In verschillende tabellen is een duidelijk overzicht gegeven van de verschillende
bloedlijnen, terwijl van enkele zeer bekende hengsten afbeeldingen zijn opgenomen.

Het werk dat Reimers verricht heeft is veel omvattend, en eischt veel studie
en voorbereiding. De fokkers mogen hem dankbaar zijn, dat hij voor hen het
materiaal verwerkt, schift en regelt, zoodanig, dat zij er gegevens in vinden, die
voor een rationeele teelt noodig zijn. Waar de middelen om het overervingsvermogen
van de fokdieren te kennen weinige zijn, mag de fokker niet verzuimen daar aan-
wijzingen te zoeken, waar zij te vinden zijn. De kennis van de bloedlijnen kan
leiden tot meer zekerheid in de fokkerij. En waar men in de laatste jaren inziet,
dat men door goede inteelt verder komen en wat goeds bereiken kan, maakt
Reimers
,,den te betreden weg voor velen gemakkelijker begaanbaar."

Reimers\' studie is een aanwinst in de literatuur betreffende onze huisdierteelt.

Kroon.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

BUITENGEWONE ALGEMEENE VERGADERING op
Zaterdag 20 Mei 1916, des voormiddags 11 ure, in het Hotel
de 1\'Europe te
Utrecht.

Programma :

1. Verkiezing van het Hoofdbestuur der Maatschappij, over-
eenkomstig het bepaalde in art. 15 der nieuwe Statuten.

Toelichting :

Nu de Koifinklijke goedkeuring verkregen is op de nieuwe
Statuten der Maatschappij, vastgesteld in de 5Óste Algemeene
Vergadering van 24 September 1915, moet de reorganisatie
van het Hoofdbestuur zoo spoedig mogelijk tot stand komen.
(Zie laatslte alinea van art. 24 der nieuwe Statuten).

Het Hoofdbestuur heeft derhalve de Afdeelingen verzocht,
bij schrijven van 15 April j. 1. de afdeelingsafgevaardigden te
benoemen, alsmede de candidaten voor het dagelijksch
bestuur (art. 15 der nieuwe Statuten). Deze laatsten moeten
op een algemeene vergadering benoemd worden.

2. Het Mond- en klauwzeervraagstuk (des namiddags 1 uur).

In deze vergadering zal Dr. Bemelmans in de gelegen-
heid worden gesteld zijn motie, ingediend op de Mond- en

-ocr page 396-

klauwzeervergadering van 18 December 1915) (zie Tijdschrift
voor Diergedeeskunde, 43ste Deel, Aflevering 3, pag. 131)
nader toe te lichten en te verdedigen.

Prof. Dr. D. A. de Jong heeft zich bereid verklaard
daarna zijne meening uit te spreken.

Het Hoofdbestuur,
]. J.
F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Door de Afd. Gelderland—Overijsel is car.didaat gesteld voor
jsten Secretaris Dr. H. A.
Vermeulen te Utrecht.

Van de Algemeene Afd. is overgegaan naar de Afd. Utrecht
Prof. Dr.
L. de Blieck te Utrecht.

Overleden W. L. Gitsels te Bemmel.

Verslag van de handelingen der afd. Groningen—Drenthe over het jaar 1915.

Ons vereenigingsleven ging in het veelbewogen jaar 1915 ongestoord z\'n gang.
Wij vergaderden 5 maal en steeds was de opkomst der leden normaal, d.w.z.
de oude getrouwen verschenen vrij geregeld, terwijl de chronische absenten
t± 5° %) zie\'1 ook dit jaar niet lieten zien.

Onder de meest belangrijke besprekingen kunnen worden vermeld:

1°. de circulaire van den Ned. Slagershond in zake vleeschkeuring;

2°. de voorstellen der enquete-commissie;

3°. vleeschkeur in de veenkoloniën;

4". herziening v. h. reglement der maatschappij.

Voordrachten werden gehouden door de heeren: J. Bruijl te Tolbert over
abscessen en tumoren; H.
Dethmers te Koevorden over cornage-operatie;
Dr.
J. Staal te Assen over serunibereiding en A. Wolf te Delfzijl over entstoffen;
terwijl vragen werden gesteld en korte inededeeHngen werden gedaan naar aan-
leiding van de volgende onderwerpen: vceding van moedertooze veulens, af-
keuring van hengsten tengevolge van cornage-operatie, voorwerpen in het am-
nionsvocht bij het rund; niet kunnen zuigen van jonge veulens; sa\'versan en
neo-salversan bij borstziekte; witte diarrhee bij kalveren; luxatie van de patella;
gewrichtsontsteking bij Lähme; serum tegen droes en borstziekte.

Bijna geregeld werden de vergaderingen besloten met een gemeenschappelijk
diner. Eenmaal werd te Assen vergaderd, waarna aan het diner ook een 8-tal
dames aanzaten.

Bij die gelegenheid werd ons medelid, de Heer R. Bosscher te Veendani,
gehuldigd wegens het feit dat het 50 jaar was geleden, dat hij te Utrecht als
veearts werd bevorderd. De afdeeling bood den Heer
Bosscher, die al? gast
onzen tafelgenoot was, een fraai bewerkte oorkonde aan.

Het aantal leden bedroeg op 1 Januari 1916, 44. De Heer H. G. Werkman
te Leens bedankte voor het lidmaatschap. De verslaggever,

Groningen, Maart 1916. H. A. Kroes.

-ocr page 397-

Buitengewone vergadering der afd. Groningen—Drenthe op 1 Appil 1916.

Ten behoeve van een onderzoek naar het voorkomen van sclerostomatosis
werd een commissie benoemd bestaande uit de hecren:
H. v. d. Wal te Grijps-
kerk, M. B.
ten Have te Midwolda en A. Wolf te Delfzijl, terwijl de heer P. D.
Beundf.rs, directeur v. h. slachthuis te Groningen, de commissie als adviseerend
lid zal ter zijde staan. Als leden voor de serumcommissie werden voor Groningen
en Drenthe resp. aangewezen: de heeren A.
Wolf te Delfzijl en Dr. J. Staal
te Assen en als plaatsvervangers: de heeren J. Niks te Groningen en L. van
Bergen te Borger.

Volgens mededeeling van het lid A. H. Steenbergen (Emmen) wordt er in
Drenthe veel geklaagd over het niet drachtig worden der merries. Is daartegen
een afdoende therapie? Het Drenthsche Paardenstamboek stelde reeds f ioo.—
beschikbaar ten behoeve van een proefneming te verrichten door Dr.
Staal te
Assen en welke zou bestaan in een voorbehandeling van het ostium bij een aantal
merries, terwijl een ander aantal niet zou worden voorbehandeld. Door bijzondere
omstandigheden is deze proefneming nog niet genomen, v.
Bergen (Borgen)
betwijfelt of wel het niet drachtig worden der merries als ziekteverschijnsel
procentisch zooveel ongunstiger is dan voor eenige jaren. Men vergete niet, dat
tegenwoordig ook meer dan vroeger allerlei merries en van eiken leeftijd ter
dekking worden aangeboden. Hij zou daarom, alvorens in deze het D. P.
S.
van advies te dienen, deze vereeniging willen uitnoodigen een onderzoek te doen
instellen betreffende de verschillende dekkingen van stamboekhengsten bij
stamboekmerries.

Aldus wordt besloten. Overigens zien ook Groninger veeartsen (Muller te
Loppersuin, v.
d. Wal te Grijpskerk) de stoornis in hunn_- omgeving optreden;
de ie tot
50 % der gedekte merries (meest bij warmbloeds). v. d. Wal beweert
dat de tijd van \'t jaar van invloed is. Hoe later de dektijd valt (b.v. Juni) hoe
minder ongevallen. V.
Bergen constateert dat er gebroken moet worden met
het willen aangeven van een algemeene bestrijdingsmethode tegen niet drachtig
wordende merries. Iedere merrie, die niet drachtig wordt, moet ter dege des-
kundig worden onderzocht; men vindt dikwijls zeer u\'teenloopende afwijkingen.
Alle bestrijdingsmiddelen worden inmiddels genoemd: inspuitingen in de baar-
moeder met een physiol. keukenzoutoplossing, gemengd met eene oplossing
van bicarb. natricus, het aanwenden van bacillol en tannoform in zalfvorm
op den baarmoederwand, die bij hengstige merries gemakkelijk te bereiken is.

Naar aanleiding van een vraag of het optreden van haemoglobinaemie zich
meer uitbreidt \'naarmate er meer mangelwortels en voederbieten aan paarden
worden gevoerd, wordt door verschillende leden medegedeeld dat naar hunne
overtuiging werkelijk dat verband bestaat. In verschillende streken van Groningen
treedt haemoglobinaemie meer op dan vroeger en bovengemelde voeding, die
ook gaandeweg toeneemt, wordt als een der oorzaken aangemerkt. Sommige
leden constateerden vroeger de ziekte weinig en op afwisselende tijden; thans
beperkt ze zich dikwijls tot een optreden gedurende enkele weken in October—
November, bij slecht weer. Tevens werd de opmerking gemaakt, dat over \'t
algemeen het lijden minder kwaadaardig verloopt dan vroeger, doch gedeeltelijk
moet dit ook worden toegeschreven aan het feit, dat de paardenhouders thans
beter met de ziekte op de hoogte zijn dan voorheen en direct het paard uitspannen
zoodra het zwakte in den gang vertoont.
 Kroes.

-ocr page 398-

Berichten.

De heer H. VAN DER LINDEN gehuldigd. Wij lezen in het jaarverslag over

1915 der Sophia-Vereeniging tot bescherming van Dieren te Amsterdam, uitge-
bracht op de 49ste Jaarlijksche Algemeene Vergadering, gehouden op 24 Maart

1916 het volgende:

,.Nog hadden wij het genoegen in de Bestuursvergadering van 18 November
onze groote verguld-zilveren medaille met diploma uit te reiken aan den Heer
Hermanus van der Linden, Rijksveearts te Amsterdam, als erkenning voor
de vele en goede diensten door hem ook geheel belangeloos aan de lijdende Dieren-
wereld bewezen; in zijn jarenlange practijk heeft hij niet alleen getoond een kundig
veearts, doch tevens een groote dierenvriend te zijn."
 Kroon.

Rijksveeartsenijschool. De Directeur-Generaal van den landbouw brengt ter
kennis van belanghebbenden, dat het in dit jaar te houden veeartsenijkundig
examen, bedoeld in art. 10 der wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99), zal
aanvangen op Donderdag 4 Mei a. s., in de lokalen van \'s Rijks veeartsenij-
school te Utrecht.

\'s Gravenhage, 19 April 1916. De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

De Directeur-Generaal van den landbouw brengt ter kennis van belanghebben-
den, dat eerlang gelegenheid zal worden gegeven tot het afleggen van het toela-
tingsexamen voor de Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Zij die aan dit examen wenschen deel te nemen moeten zich schriftelijk vóór
15 Mei e.k. bij den directeur der school aanmelden, met overlegging van :

hunne geboorte-akte;

een bewijs van hun goed gedrag, afgegeven door het gemeentebestuur hunner
woonplaats en eene verklaring van een geneesheer, dat zij met goed gevolg of meer
dan eens de inenting der koepokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke
kinderpokken (variolae) hebben geleden.

Zij die verlangen als leerling te worden toegelaten, moeten bij het examen doen
blijken voldoende kennis te bezitten van :

a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal ;

b. de beginselen der Hoogduitsche, der Fransche en der Engelsche taal, zoodat
de adspirant ook op het eerste gezicht uit ieder dier talen in het Nederlandsch
kan overbrengen ;

c. de beginselen der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis ;

d. de beginselen der aardrijkskunde en natuurlijke aardrijkskunde ;

e. de wiskunde, omvattende de rekenkunde, de gewone stelkunde, tle plani-
metrie, de stereometrie en de vlakke trigonometrie ;

/. de beginselen der proefondervindelijke natuurkunde ;

g. de beginselen der anorganische en de hoofdpunten der organische scheikunde ;

h. de beginselen der dier-, plant-, delfstof- en aardkunde ;

bovendien wordt verlangd eenige vaardigheid in het teekenen.

-ocr page 399-

Dag en plaats van dit examen zullen nader worden bekend gemaakt.

Vrijgesteld van het afleggen van dit toelatingsexamen zijn zij, die bij eene schrif-
telijke aan den directeur te richten aanvraag om toelating als leerling, behalve
de bovengenoemde stukken, kunnen overleggen een getuigschrift bedoeld in art.
84 van de wet van 28 April 1876 (
Staatsblad n°. 102) tot regeling vanhethooger
onderwijs, of het getuigschrift verkregen door het met goed gevolg afleggen van
het eindexamen voor de hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus, bedoeld in
art. 57, of van het examen A., bedoeld in art. 59 der wet van 2 Mei 1863 (
Staats-
blad
n°. 50), houdende regeling van -het middelbaar onderwijs.

Zij die krachtens bedoelde getuigschriften tot de school wenschen te worden
toegelaten moeten, zoodra zij in het bezit van die stukken zullen zijn gekomen,
daarvan onmiddellijk aan den directeur der Rijksveeartsenijschool voornoemd
doen blijken.

De leerlingen zijn uitwonend (d.i. ontvangen geen huisvesting en verpleging
in de school) en betalen jaarlijks als bijdrage voor onderwijs f 100, te voldoen in
twee gelijke termijnen, op de dagen dat de winter- en de zomercursus een aanvang
nemen (3den Dinsdag in September en 1 Februari).

\'s-Gravenhage, 17 April 1916.

De Directeur-Generaal voornoemd.

P. van Hoek.

De Directeur-Generaal van den landbouw brengt ter kennis van belanghebbenden,
dat op nader te bepalen tijdstip aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht gelegen-
heid zal worden gegeven tot het afleggen van het natuurkundig examen voor
aanstaande veeartsen, bedoeld in artikel 12 der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad
n°. 99)-

Zij die tot dit examen wenschen te worden toegelaten, behooren zich schrifte-
lijk, mits portvrij, vóór 1 Mei e.k. aan te melden bij den directeur van gemelde
school.

\'s-Gravenhage, 17 April 1916.

De Dirscteur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Personalia. Bij Kon. Besluit van 11 April j.1. is voor het tijdvak van 1 Mei
1916 tot i Mei 1917 benoemd tot Directeur van \'s Rijksveeartsenijschool te
Utrecht Dr. H.
Markus.

Rectificatie.

In het vorig tijdschriftnummer is abusievelijk vermeld, dat Dr. B. Eggink
als paardenarts bij het N. I. leger is gedetacheerd. Dit moet zijn Dr. J. Eggink.

-ocr page 400-

Referaten.

H. M. Hoyberg. Zum Ursachverhaltnis der Milchkatalase.

De toepassing der katalase-proef bij de melk-contróle leerde Hoyberg, dat het
resultaat niet betrouwbaar was. Controles door microscopisch onderzoek der
melk en \'t vétérinair onderzoek der koeien bracht aan het licht, dat noch in de
melk, noch bij de koeien iets abnormaals was te bespeuren, hoewel er7—5 ccm.
gas waren ontwikkeld.

De oorzaak der katalase moest dus eerst worden opgespoord, vóór men deze
methode verder kon toepassen

Eerst werden proeven met runder en paardenserum ingesteld, waarbij bleek dat
het katalyseerend vermogen binnen enkele dagen sterk afnam. Ook ingedroogd
serum opgelost in „Kindermilch", gaf hetzelfde resultaat. Koude tot — 150 heeft
geen invloed op de hoeveelheid gas die ontwikkeld wordt.

In dit serum kunnen noch cellen noch bacteriën de oorzaak der katalase geweest
•zijn. Een der chemische componenten van het serum moest het dus doen. Gedialy-
seerd serum gaf evengroot katalase-cijfer als serum met de zouten.

Melk waarin ingedroogd serum, dus meer eiwit wordt opgelost, krijgt een hooger
katalase-cijfer.

De reactie der vloeistof heeft op de katalase geen invloed.

Aan de hand van een onderzoek van Bahr „Einige Milchuntersuchungen"
(Skandinavisch Veterinartidschrift 1913 S 7) toont H. aan, dat niet altijd bacteriën,
cellen of fibrine oorzaak der verhoogde katalase behoeven te zijn.

Toegevoegde zouten gaven in melk geen verhoogde katalase, zelfs ferro sulfaat
niet, dat in gedestilleerd water een groot katalyseerend vermogen heeft-

Ook vermeerdering van vet of vetzuren verhoogde het katalase-cijfer niet,
evenmin als verhooging van het melksuikergehalte, of de toevoeging van caseine.

Anders is het echter met de albuminen. Melk met hoog albuminegehalte (vrou-
wenmelk) melk van zieke dieren mond- en klauwzeer, longziekte) geeft sterke
katalase. Ook bij mastitiden neemt het albuminegehalte toe en daarmede stijgt
de katalase. Het nauwkeurige bewijs, dat het juist het vermeerderde albuinine
is, dat de verhoogde katalase geeft, wordt door H. helaas niet geleverd.

C. F. van Oijen.

Zeitschr. f. Fleisch und Milchhygiene 1 Dec. 15 e. v.

-ocr page 401-

Het gesloten blijven van de cervix uteri bij den naderenden
partus van het rund,

DOOR

DR. W. J. PAIMANS1).

Inleiding.

De cervix uteri is bij het rund gedurende de drachtigheid ge-
sloten door den gecontraheerden toestand, waarin zich haar cir-
culaire spierlaag bevindt; en voor zoover de afsluiting daardoor
nog niet volkomen mocht zijn, wordt zij dit gemaakt door de taaie
slijmmassa, welke daarin wordt gevonden.

Vóór den partus en wel gedurende het zoogenaamde openings-
stadium komt er ontsluiting van de cervix, het cervix-kanaal wordt
geopend Het begin van deze opening komt tot stand door de con-
tractie van de overlangsche spieren van uterus, cervix en vagina,
geholpen door de radiaire spiervezelen, welke zich in de cervix
bevinden. Dit is wat men noemt de actieve verwijding van de
cervix uteri.

Deze actieve verwijding is van weinig beteekenis, maar zij wordt
aangevuld en spoedig vervangen door de passieve, welke het gevolg
is van de contractie van de muscularis van het corpus en de cornua
uteri, en dan zoowel van de circulaire als van de overlangsche laag.

Door deze contractie wordt een drukking uitgeoefend op den
inhoud van de uterus en deze inhoud zal daardoor trachten te
ontwijken waar hij geen of minder weerstand ondervindt. Dit is
het geval aan het orificium intemum, wanneer dat door de actieve
verwijding reeds min of meer geopend is. Het gevolg daarvan is,
dat een deel van de vruchtvliezen met den vloeibaren inhoud
in het cervix-kanaal binnendringt.

Deze vloeibare inhoud maakt dat ook een zijdelingsche druk
wordt uitgeoefend, waardoor de zijwanden uit elkaar worden ge-
dreven en bijgevolg het kanaal wordt verwijd. Dit is de zoogenaamde
passieve verwijding van de cervix.

De dissertatie met literatuur opgaven is onder den titel „Das Geschlossen-
„bleiben der Cervix uteri beim herannahenden Partus des Rindes" in haar
geheel opgenomen in „Archiv für wissensch. und prakt, Tierheilkunde"
Band 42, Heft 1. 1915.

XLIII 22

-ocr page 402-

De uterus-contracties, waardoor deze tot stand komt, treden
periodiek op en zijn vrij wel rhytmisch; zij worden, vooral wanneer
de cervix reeds eenigszins geopend is, ondersteund door de werking-
van de buikpers. De contracties van de muscularis uteri en de
buikpers werken volgens
De Bruin gelijktijdig en vormen te zamen
de weeën.

De buikpers werkt vooral dan, wanneer de vagina eenigszins
gevuld is en dus gerekt wordt, hetzij dan door de gevulde waterblaas
of door een deel van het foetus. Bevindt zich weinig of niets in de
vagina dan is de werking van de buikpers ook zeer gering, tenzij
deze door een abnormale prikkeling wordt opgewekt.

Terwijl de contracties van de muscularis uteri zuiver onwille-
keurig plaats hebben, komt de werking der buikpers voor een deel
willekeurig, maar voor een ander deel reflectorisch tot stand en
het is voornamelijk een drukking in de bekkenholte, hetzij dan in
of buiten de vagina, welke daartoe aanleiding geeft.

Zoowel voor de passieve als voor de actieve verwijding is noodig,
dat de circulaire spierlaag in de cervix verslapt is, dat de gecontra-
heerde toestand van de circulaire spiercellen in de cervix is ver-
vangen door een toestand van ontspanning.

Hieruit volgt, al is ook, behalve wat betreft de dikte, anatomisch
geen verschil in de onderscheidene deelen van de circulaire
spierlaag te bespeuren, en al gaan de circulaire spierlagen van uterus
en cervix volgens
Schmaltz ongemerkt in elkaar over, dat physio-
logisch in deze deelen wel verschil is, dat er een functioneel
verschil bestaat, dat het eene deel, namelijk van de cornua en het
corpus uteri zich contraheert, terwijl het andere deel, dat van de
cervix, uit den gecontraheerden toestand, waarin het gewoonlijk
verkeert, overgaat in dien van ontspanning en verslapping.

De circulaire spierlaag van de cervix werkt dus als een sluitspier,
als een sphincter, terwijl het overig deel van de muscularis uteri
als een detrusor werkt. De werking is gelijk aan die van de vesica
urinae, waar eveneens de sphincter verslapt, terwijl de detrusor
zich contraheert om de urine uit de blaas te drijven. Alleen, hier
gaat alles vlugger; na een enkele minuut is alles weer in den
vroegeren toestand, terwijl voor de uterus bij den partus geruimen
tijd noodig is. In verband met dezen langen duur zou een voort-
durende krachtige contractie niet goed mogelijk zijn. De sterke
contractie wordt dan ook telkens onderbroken en werkt periodiek,
terwijl een minder krachtige, door
De Bruin uterustonus genaamd,
onophoudelijk doorwerkt.

Aldus in gewone omstandigheden.

-ocr page 403-

Bij uitzondering komt het echter bij runderen en vooral bij
primiparae ook wel voor, dat het allen schijn heeft alsof de tijd
van den partus daar is, dat het rund in alle opzichten gereed is
om te kalven, dat zelfs de weeën reeds worden waargenomen,
althans de buikpers in sterke mate werkt en dat toch de cervix
zich niet ontsluit.

Verder gebeurt het ook wel dat het rund, ofschoon de drachtig-
heid nog niet geheel ten einde is en niettegenstaande het ook
overigens de prodromi van den partus nog niet vertoont, toch
weeën schijnt te hebben, want de buikpers werkt krachtig; maar
ook hierbij vindt men de cervix gesloten.

Deze beide abnormale toestanden zijn sinds lang waargenomen
en meermalen beschreven. Volkomen zekerheid omtrent het
wezen en de oorzaken, alsook omtrent de meest rationeele be-
handeling bestaat echter niet. Daarom acht ik het niet zonder
belang, naar aanleiding van eenige waarnemingen, daaraan enkele
beschouwingen te wijden; te meer nog wijl, vaker dan naar mijn
meening noodig is, de dieren worden onderworpen aan een gevaar-
lijke operatie of zelfs worden afgemaakt.

Het wezen, de oorzaken en de behandeling der afwijking.

Reeds in de oudste werken over de verloskunde van het rund,
in die van
Eberhard, Skellett, Jörg, enz. en later in alle hand-
boeken wordt melding gemaakt van deze afwijking.

Bovendien worden in tallooze tijdschrift-artikelen gevallen
medegedeeld, waaraan dikwijls meer of minder uitvoerige bespre-
kingen
worden vastgeknoopt.

Uit hetgeen de verschillende schrijvers mededeelen, volgt heel
duidelijk, dat men bij het gesloten blijven van de cervix uteri
bij den naderenden partus van het rund, twee toestanden moet
onderscheiden; één, waarbij de cervix wel is waar gesloten blijft,
maar overigens geen pathologisch-anatomische veranderingen
heeft ondergaan en een anderen waarbij dit wel het geval is.

Den eersten toestand vindt men bij, wat men wel genoemd heeft,
valsche weeën, te vroegtijdige weeën, kramp van de cervix, een-
voudige of gewone rigiditeit van de cervix of vertraagde verwijding
van het cervixkanaal.

Den tweeden toestand vindt men bij pathologische rigiditeit
of induratie van de cervix. Deze kan van verschillenden aard zijn
doordat velerlei pathologisch-anatomische veranderingen daartoe
aanleiding kunnen geven.

-ocr page 404-

A. CERVIX ZONDER ANATOMISCHE VERANDERING.

De eerste vraag is hierbij, wat is het wezen der afwijking? Waar-
mee heeft men in een bepaald geval te doen, wanneer de cervix
zich niet ontsluit en overigens niet veranderd is?

De tweede vraag is, wat is de oorzaak? Terwijl in de derde plaats
de behandeling onze aandacht vraagt.

I. Het wezen der afwijking.

Zooals hierboven werd opgemerkt, heeft men tot dusverre ge-
dacht aan kramp van de cervix, aan gewone rigiditeit, en aan
vertraagde verwijding van het cervixkanaal, verder aan valsche
en aan te vroegtijdige weeën.

Onder kramp van de cervix kan men verstaan krampachtige,
periodieke contracties en ook een voortdurende contractie.

De eerste zijn niet te verwachten, omdat in normale omstandig-
heden de cervix zich ook niet periodiek contraheert; de cervix
doet niet mede aan de periodieke contracties van de overige
uterusmusculatuur.

Numan is de eenige schrijver, die zich duidelijk daarvoor uit-
spreekt. De beschrijvingen van de andere oudere schrijvers,
Eberhard, Jörg, Binz, Günther Delwart, Baumeister en
Rainard duiden alle meer op een voortdurende krampachtige
contractie.

Latere schrijvers hebben echter ook deze vrij wel van de baan
geschoven.

Carsten Harms was de eerste, die twijfel opperde. Hij had wel
waargenomen dat de cervix nog gesloten was, terwijl reeds weeën
aanwezig waren, maar hij had dan niets bemerkt van een kramp-
achtige contractie en waar anderen als bewijs daarvoor aanhaalden,
dat de cervix werd bevonden gespannen, hard, rigide te zijn,
wijst hij er op, en dit wordt later door alle schrijvers erkend, dat
de cervix van het rund ook in normale omstandigheden rigide is.

Hierdoor werd tevens op zij gezet de meening, dat die rigiditeit
de oorzaak kon zijn van het niet ontsluiten.

Naar de meening van Carsten Harms is het slechts een ver-
traagde verwijding van de overigens normale cervix uteri.

Saint Cyr en ook Fleming beschouwen kramp en gewone
rigiditeit van de cervix als identisch daar zij evenmin een actieve
contractie hebben waargenomen. Met de gewone rigiditeit bedoelen
zij geen abnormale verdikking of verharding maar slechts een

-ocr page 405-

passieve weerstand tegen de verwijding, een functioneele afwijking;
met andere woorden dus een vertraagde verwijding.

Franck is het in zooverre met de vorige schrijvers eens dat
ook hij het bestaan van cervixkramp betwijfelt en denkt aan ver-
traagde opening; maar hij wijst er op dat heel dikwijls de uier nog
niet gevuld is en de
banden nog niet weg zijn, zoodat dan blijkbaar
de tijd van den partus nog niet daar is en bijgevolg de afwijking
niet zoozeer is te zoeken in de cervix als wel in de weeën, dat het
daarom juister is in die gevallen te spreken van valsche of beter
van te vroegtijdige weeën.

De Bruin onderscheidt valsche weeën, waarmede hij dan ook
te vroegtijdige weeën bedoelt en cervixkramp, waarmede hij blijk-
baar niet zoozeer een abnormale actieve contractie op het oog heeft
als het voortduren van den gecontraheerden toestand; dus feitelijk
ook een vertraagde verwijding.

Schmidt spreekt van vertraagde verwijding en van „vorzeitige
Wehen", terwijl
Craig en Albrecht in dit opzicht niets van
beteekenis hebben veranderd aan hetgeen
Fleming en Franck
in de eerste uitgaven hunner werken hebben geschreven.

De nieuwere schrijvers zijn het dus allen vrij wel er over eens
dat te vroegtijdige weeën of vertraagde verwijding van het cervix-
kanaal de abnormale toestanden zijn, waarmede men te maken
heeft, wanneer de cervix gesloten blijft zonder anatomisch veranderd
te zijn. In het eerste geval zijn de weeën abnormaal, doordat ze
aanwezig zijn vóór de tijd van den partus daar is; in het tweede
geval beginnen de weeën op den gewonen tijd, terwijl het opengaan
van de cervix op zich laat wachten.

. Maar welk is het verschil tusschen deze beide toestanden en
waar is de grens tusschen beide?

Het verschil betreft alleen den tijd voor den partus; een essentieel
verschil valt niet waar te nemen en wordt dan ook door niemand
aangegeven.

De grens is bijgevolg niet te bepalen en wijl ook bij de zooge-
naamde vertraagde verwijding niets wijst op een abnormalen toe-
stand van de cervix, kan er geen bezwaar tegen bestaan deze
eveneens als te vroegtijdige weeën te beschouwen, met dien ver-
stande dat ze slechts weinig te vroeg optreden, slechts één dag,
desnoods een halven dag of enkele uren.

De vraag blijft nu nog of de te vroeg optredende weeën werkelijk
echte en volledige weeën zijn.

Het essentieele deel van de weeën wordt gevormd door de
uterus-contracties. De werking der buikpers is een bijkomende

-ocr page 406-

zaak. In normale omstandigheden heeft men in het voorbereidend
of openingsstadium van den partus en ook in het nageboorte-
stadium wel weeën uitsluitend bestaande uit uterus-contracties,
zonder buikpers, maar nooit zijn er weeën zonder uterus-contracties.
Dus geen weeën zonder uterus-contracties; en zijn deze bij te vroeg-
tijdige weeën aanwezig?

Naar mijn meening niet.

Door verschillende schrijvers wordt eenvoudig gezegd dat in
deze omstandigheden de weeën krachtig zijn, door andere dat
vooral de buikpers sterk werkt en
De Bruin en Schmidt voegen
er zelfs bij dat de uterus-contracties heel gering zijn. Maar niemand
levert eenig bewijs dat er überhaupt uterus-contracties zijn.
Dat de buikpers werkt op het laatst van de drachtigheid, is nog
geen bewijs daarvoor. Als er geen uterus-contracties zijn, zou de
naam te vroegtijdige weeën ook niet beter zijn dan valsche weeën.
Integendeel de laatste benaming zou juister zijn, omdat het wer-
kelijk valsche en geen echte, ware weeën zijn.

Er is niets, wat er voor pleit dat het ware weeën zijn, maar wel
zijn er toestanden en omstandigheden, welke tegen het bestaan van
uterus-contracties pleiten:

In de eerste plaats pleiten er tegen, de wijze van optreden en de
verschijnselen van de valsche weeën.

Eberhard zei reeds dat men ware en valsche weeën op het
gehoor en het gezicht van elkaar kan onderscheiden. De ware
weeën treden vrij regelmatig periodiek op, de valsche weeën heel
onregelmatig. Bij de ware weeën werkt volgens
De Bruin in ge-
wone omstandigheden de buikpers vrijwel gelijktijdig met de
uterus-contractie en het sterkste wanneer deze het acme heeft
bereikt.

De uterus-contracties treden steeds regelmatig, periodiek op
en bijgevolg ook dc werking der buikpers. Bij de valsche weeën
werkt dc buikpers onregelmatig, met grond kan men dus veronder-
stellen dat er dan geen uterus-contracties zijn. Of het moest zijn
dat deze in die omstandigheden ook onregelmatig optreden;
maar dat dient dan toch bewezen te worden.

In de tweede plaats pleit tegen het bestaan van uterus-contracties
dat hetgeen, wat zooals we nader zullen zien, moet worden be-
schouwd als de oorzaak van de afwijking, wel aanleiding geeft
tot werking van de buikpers, maar niet tot uterus-contracties,
althans zeker niet den eersten tijd. Maar vrijwel alle schrijvers
zijn het er over eens dat later dikwijls de partus volgt, als men het
maar afwacht. In deze gevallen zullen later natuurlijk wel uterus-

-ocr page 407-

contracties plaats hebben, maar dan volgt ook de verwijding van
de cervix en de partus, indien daarvoor geen andere beletsels zijn.

In dergelijke omstandigheden komen dus naast de reeds bestaande
valsche weeën nog ware en men zou dan, evenals
Eberhard reeds
deed, kunnen spreken van gemengde weeën.

In de derde plaats pleit er tegen, het feit dat het rund weer geheel
normaal is, wanneer door de behandeling alleen de oorzaak van
de werking der buikpers wordt weggenomen.

Waren er tevens uterus-contracties, dan is er toch geen enkele
reden om te veronderstellen dat deze daardoor ook zouden ver-
dwijnen. En toch, zooals we bij de bespreking van de behandeling
zullen zien, alles is in orde, zoodra de oorzaak van de werking der
buikpers en daarmee deze zelf is weggenomen, althans wanneer het
tijdig is geschied.

II. De oorzaken.

Omtrent de oorzaken van het gesloten blijven van de cervix,
zonder dat deze anatomische veranderingen heeft, wordt door de
meeste schrijvers weinig positiefs gezegd.

De meeste oudere schrijvers, die aan krampachtige contracties
van de uterus en de cervix dachten, als
Eberhard, Jörg en Binz
meenden dat het lijden in verband staat met algemeene kramp-
achtige toestanden van het lichaam of dat het een uitbreiding
op de uterus zou zijn van krampen in andere buikingewanden.

Dit brengt ons echter niet veel verder, evenmin als de meening
van
Numan, Delwart en Rainard dat er een verhoogde prikkel-
baarheid van de uterus kan bestaan, waarbij geringe abnormale
prikkels aanleiding geven tot hevige krampachtige contracties;
want dan blijft de vraag, wat de oorzaak ir van die prikkelbaarheid,
welke die abnormale prikkels zijn.

Van de nieuwere schrijvers zeggen eenigen eigenlijk niets omtrent
de oorzaken, anderen weinig. Volgens
Franck is over de oorzaken
van valsche weeën „nichts specielles bekannt", en
Albrecht
herhaalt het in de editie van 1914 nog met dezelfde woorden.

Zij meenen dat het omstandigheden zijn, welke in \'t algemeen
uterus-contracties verwekken kunnen; sterke bewegingen van het
foetus worden volgens hen wel beschuldigd.

Voor vertraagde verwijding van de cervix wordt door hen geen
oorzaak aangegeven; evenmin als door
De Bruin en Schmidt.

De laatste meent ook dat de „vorzeitige Wehen", zooals ze door
hem worden genoemd, op het laatst van de drachtigheid door

-ocr page 408-

betrekkelijk geringe oorzaken kunnen ontstaan, wegens de groote
prikkelbaarheid van de uterus in dien tijd.

De Bruin meent dat circulatiestoornissen in het stroomgebied
der drachtige uterus de oorzaak van de valsche weeën zijn.

Niemand van hen geeft bijgevolg omtrent de oorzaken iets anders
dan vage aanduidingen in algemeene termen.

Alleen bij Skellett vinden we een scherp omschreven oorzaak
aangegeven. Deze wijst er op dat er bijzonder op gelet moet worden,
dat de plaats, waar de koe ligt kort voor ze moet kalven, niet naar
achter afhelt, want als dit het geval is, gaat de uterus met het kalf
door het eigen gewicht te vroeg naar achter. De drukking en
prikkeling daardoor teweeggebracht, dwingt de koe tot persen,\'
vóór de geboorteweg door de waterblaas voldoende is geopend,
om het kalf door te laten.

Het is wel jammer dat de oude Duitsche schrijvers, die toch
blijkbaar het werk van
Skellett wel kenden, hiervan geen nota
hebben genomen. Het is waarlijk opmerkelijk dat later niemand
eenige aandacht heeft geschonken aan deze woorden van
Skellett;
zelfs niet eens zijn landgenooten Fleming en Craig.

Collin deelt in 1889 een geval mede van valsche weeën bij een
hoogdrachtige vaars, waarbij een prolapsus portionis vaginalis
onvolkomen gereponeerd .was. Na volledige repositie en hooger
plaatsen van het achterstel ter voorkoming van recidieve was de
vaars volkomen gezond en kalfde ze normaal drie dagen later.
Tevens vermeldt hij een geval van valsche weeën bij een koe, doordat
een gedeelte van de uterus met deelen van het foetus tusschen
den wand van het bekken en de vagina in de bekkenholte was
gedrongen. Nadat het deel van de uterus in de buikholte was
teruggebracht, hielden de weeën op en de koe kalfde zes dagen
later zonder moeite. Hij zegt tevens dat deze laatste afwijking
van de uterus meermalen door hem gevonden werd als oorzaak
van valsche weeën bij runderen.

Ook de mededeeling van Collin heeft niet genoegzaam de
aandacht getrokken. Met uitzondering van
Saint Cyr en Violet
en Bournay, die er met een enkel woord op wijzen, maakt niemand
er melding van.

Toch hadden naar mijn meening zoowel de mededeelingcn van
Collin als die van Skellett beter verdiend, zooals nader zal
blijken.

Een persoonlijke waarneming van valsche weeën gaf mij aan-
leiding om te veronderstellen, dat de hierbij geconstateerde ver-
plaatsing van de cervix naar achter niet het gevolg was van de

-ocr page 409-

valsche weeën, zooals ik eerst dacht, maar de oorzaak. Eenmaal
opmerkzaam daarop, bleek dit mij ook bij de later door mij waar-
genomen gevallen.

Dit gaf mij aanleiding om te veronderstellen dat de oorzaak van
de valsche weeën bij het rund steeds zou zijn het indringen van de
uterus met inhoud in de bekkenholte, zoodanig dat eenige drukking
wordt uitgeoefend in de bekkenholte en eenige inklemming plaats-
vindt. Het eerste vereischte is noodig omdat anders geen voldoende
prikkel wordt uitgeoefend om het persen op te wekken, het tweede
omdat anders de uterus onmiddellijk weer in de buikholte zou
terugzakken als het dier staat.

De ondervinding leert dan ook dat de valsche weeën alleen op
het laatst van de drachtigheid worden waargenomen, wanneer de
uterus flink vergroot is.

Het indringen der gevulde uterus in de bekkenholte kan op twee
verschillende manieren geschieden:

i°. door instulping der vagina kan de cervix daarin komen,
zoodat er een begintoestand is van de prolapsus portionis vaginalis;

2°. een deel van het foetus kan een deel van de uterus voort-
dringen in het bekken tusschen de vagina en den wand van het
bekken.

Dat op deze wijze de werking van de buikpers kan worden
opgewekt, blijkt daaruit dat bij den partus de buikpers voornamelijk
werkt, wanneer een waterblaas of een omvangrijk deel van het
foetus zich in de vagina bevindt en na den partus, wanneer toevallig
een stuk van de vruchtvliezen zich blaasvormig met vloeistof
vult en wanneer bij het afgaan der secundinae een groote hoeveel-
heid in de vagina is; verder dat na den partus het persen vooral
dan hevig is, wanneer het perivaginaal weefsel door ontsteking
sterk gezwollen is, of de ruimte in het bekken is opgevuld door een
snel gevormd abces of een belangrijke bloeduitstorting.

Het indringen der uterus in de bekkenholte kan dus wel dc oorzaak
zijn; maar
is het ook in werkelijkheid altijd het geval?

Niets pleit daartegen en alles er voor.

Niemand heeft een andere oorzaak gevonden en de hierboven
aangegevene is klaarblijkelijk altijd aanwezig. Hierdoor wordt het
vermoeden, opgewekt door mijn persoonlijke waarnemingen en
versterkt door die van
Collin en Skellett, in sterke mate
bevestigd.

Sommige schrijvers als Rainard, Saint Cyr, Fleming, De Bruin
Bournay
en Schmidt vermelden de verplaatsing van de cervix,
zoodat ze dikwijls in de vulva zichtbaar wordt, als iets, dat men

-ocr page 410-

bij het onderzoek bijna altijd vindt; anderen als Günther, Franck,
Schmidt
en Albrecht wijzen er op dat dikwijls prolapsus vaginae
het gevolg is en dat men het ontstaan daarvan moet trachten te
voorkomen.

Een en ander wordt door hen wel beschouwd als het gevolg
van het persen, maar klaarblijkelijk heeft hier een gedeeltelijke
verwisseling plaats van oorzaak en gevolg. Zeer zeker zal door het
persen een bestaande verplaatsing van de uterus wel grooter
worden, maar het lijdt geen twijfel of de verplaatsing is primair.

Een betrekkelijk geringe verplaatsing van de uterus in de bekken-
holte zal reeds aanleiding geven tot eenig persen; hierdoor dringt
de uterus dieper in de bekkenholte en wordt het persen heviger,
zoodat een vicieuse cirkel ontstaat, waarvan de valsche weeën
het gevolg zijn.

De primaire, geringe verplaatsing van de uterus kan door ver-
schillende omstandigheden worden teweeggebracht.

Skellett wees reeds er op dat het liggen in een naar achter
hellenden stal de oorzaak kan zijn. Bovendien zou het ook kunnen
door de gewoonte van sommige koeien om met de achterbeenen
in de groep te gaan staan en wellicht door toevallig persen op mest
of urine.

Het indringen der uterus in de bekkenholte, hetzij dan in of
naast de vagina
kan dus de oorzaak zijn van de valsche weeën,
want de daarbij waargenomen verschijnselen worden er door
teweeggebracht; het
is ongetwijfeld steeds de oorzaak, want het is
in alle gevallen aanwezig, terwijl nooit een andere oorzaak kon
worden aangèwezen.

III. De behandeling.

De rationeele behandeling van een ziekte is afhankelijk van de
oorzaken en het wezen dier ziekte; en aangezien men daaromtrent
bij valsche weeën verschillende meeningen heeft gehad, spreekt het
haast van zelf, dat ook verschillende manieren van behandeling
zijn aangegeven.

De oudste schrijvers, die vooral aan algemeene krampachtige
toestanden dachten, stelden natuurlijk een algemeene, krampstil-
lende behandeling in; een aderlating en daarnaast krampstillende
geneesmiddelen per os, rectaal en dikwijls ook vaginaal.

Later toen men meer dacht aan een plaatselijk lijden, aan kramp
of aan rigiditeit van de cervix, werden de algemeene krampstillende
middelen ook nog wei gebruikt, maar vooral werd de nadruk gelegd
op de plaatselijke behandeling van de cervix. Deze bestond dan

-ocr page 411-

in besmeren met Extractum belladonnae of dilatatie; terwijl door
Saint Cyr en Franck ook warme douches werden aanbevolen.
De dilatatie kan manueel geschieden maar ook door middel van
,,Pressschwämme", door gummi ballons of door dila.tat.oren.

In den laatsten tijd, toen men een scheiding maakte tusschen
„vorzeitige oder falsche Wehen", en vertraagde verwijding van de
cervix, werd voor de eerste aangegeven de medicamenteuse behan-
deling met krampstillende middelen en voor de laatste de plaat-
selijke behandeling of ook wel eenvoudig afwachten.

In elk geval werd steeds als laatste hulpmiddel, wanneer de
gewone behandeling in den steek liet, aangeraden, insnijdingen te
maken in de cervix, de vaginale hysterotomie te verrichten.

Deze operatie is niet nieuw. Ze werd reeds door Skellett,
Jörg
en alle latere verloskundige schrijvers aangegeven en be-
schreven.

Talrijk zijn de mededeelingen van het succes met deze operatie
verkregen, zoowel in de oude als in de nieuwe veeartsenij kundige
literatuur.
Mignot, Lecoq. Horsburgh, Keller, Pauli, Becker,
Bourdonnat, Binz, Vaes, Van Dommelen, Gaven, Hall,
Repiquet, Blanchard, Freer, Meyer, Löffler, Schenkel,
Wöhner
en anderen hebben allen gunstige resultaten gehad en
daarop afgaande, zou men geneigd zijn te meenen dat het een een-
voudige operatie is, welke steeds met goed gevolg wordt bekroond.
Gaat men echter die mededeelingen goed na, dan blijkt dat ze alle
een of slechts enkele gevallen betreffen en dan moet men wel ver-
onderstellen dat ook bij deze operatie bijna uitsluitend de gunstige
resultaten werden gepubliceerd, want de schrijvers die hun meening
in \'t algemeen uitspreken, maken allen melding van het groot
gevaar dat er aan verbonden is.

Binz noemt het een „gefährliches Unternehmen", Günther
en Baumeister waarschuwen voor te diep snijden, Wit noemt de
vaginale hysterotomie een gevaarlijke operatie,
Carsten Harms
zou niet licht het mes grijpen, Saint Cyr acht ze niet zonder gevaar,
Fleming wijst op het gevaar voor nadeelige gevolgen, volgens
Franck geeft ze in \'t algemeen geen gunstige resultaten, De
Bruin
noemt ze steeds gevaarlijk, Bournay een ernstige operatie,
terwijl
Schmidt zegt dat de meeste dieren later sterven aan septi-
caemie of peritonitis.

Geen wonder dat al deze schrijvers er met nadruk op wijzen,
dat de operatie slechts dan moet worden toegepast, wanneer
alle andere behandelingsmethoden zonder resultaat blijven.

Min of meer als een bijkomende zaak en als iets, dat vanzelf

-ocr page 412-

spreekt, wordt bij het bespreken der behandeling door veel schrijvers
er op gewezen, dat de vagina moet worden gereponeerd, wanneer
zij geprolabeerd is, terwijl enkelen er bij voegen dat maatregelen
genomen dienen te worden om deze prolapsus te voorkomen.

Maar wanneer spoedig daarna herstel optrad, schreef men dat
blijkbaar toe aan de andere behandeling, die men had ingesteld.
Alleen
De Bruin maakt de opmerking dat deze maatregelen
alleen somtijds reeds voldoende zijn, om volledig herstel te krijgen.

Verwonderlijk wijst hij naar aanleiding daarvan niet op de
mogelijkheid dat, althans in die gevallen, daardoor tevens de
oorzaak werd weggenomen.

Collin beschouwde in de door hem waargenomen gevallen het
indringen van een deel der uterus in het bekken als oorzaak van
het persen en kreeg dan ook aanstonds herstel, eenvoudig door dat
deel der uterus weer in de buikholte terug te brengen.

Gaan we na wat we gezegd hebben omtrent het wezen en de
oorzaken van de valsche weeën in het algemeen, dus zoowel van
wat men vroeger noemde de kramp of vertraagde opening van de
cervix als valsche of te vroegtijdige weeën, dan volgt daaruit dat
men steeds zal kunnen volstaan met een heel eenvoudige
behandeling.

Het is enkel een functioneele storing, een abnormale werking
der buikpers zonder eenige pathologische verandering. Zoodra
de oorzaak, waardoor de buikpers werkt, is weggenomen, zal deze
ophouden te werken.

Het indringen van een deel der uterus in het bekken, zoodanig
dat eenige inklemming bestaat en bijgevolg eenige drukking wordt
uitgeoefend, is de oorzaak. Men behoeft dus slechts de uterus in de
buikholte terug te brengen en het persen zal ophouden, wel niet
onmiddellijk, maar toch spoedig daarna.

Niet onmiddellijk, want de gevolgen van de drukking zullen
in het bekken nog wel eenige oogenblikken voortbestaan en dus
nog aanleiding geven tot persen; bovendien zullen de manupulaties,
noodig voor het terugbrengen der uterus, ook min of meer tot
persen prikkelen.

Verder heeft een lichaamsdeel, dat gedurende eenigen tijd een
abnormale ligging heeft gehad, altijd neiging om na repositie
weer naar dezelfde plaats terug te keeren. Het geringe persen,
dat nog plaats heeft, zal dus menigmaal voldoende zijn om de
uterus weer voor een deel in de bekkenholte te dringen en daardoor
het persen weer opnieuw te versterken.

Daarom is het van de grootste beteekenis dat men zich niet

-ocr page 413-

tevreden stelt enkel met het terugbrengen van de uterus in de
buikholte, maar dat men onmiddellijk daarna maatregelen neemt
om recidive te voorkomen. Hiervoor moet men in de eerste plaats
gedurende eenigen tijd het persen, dat nog plaats heeft, tegengaan
door het rund in beweging te houden of in den rug te knijpen en
in de tweede plaats het opnieuw indringen der uterus in de bekken-
holte bemoeilijken door het dier achter hooger te plaatsen dan voor.
Wanneer de inrichting van den stal het toelaat, kan men dit laatste
doel beter bereiken door het rund met de voorbeenen in een be-
trekkelijk kleine verdieping te plaatsen dan door achter een ver-
hooging aan te brengen, want in het laatste geval wringt het zich
in den regel zoolang tot het met de achterbeenen van de verhooging
af is.

Sinds deze wijze van behandeling door mij werd toegepast,
heb ik steeds een volkomen succes gehad, zooals nader uit het
overzicht van mijn persoonlijke waarnemingen zal blijken.

IV. Persoonlijke waarnemingen.

1. Mijn hulp werd gevraagd voor een vaars van A. L. te N.
met de enkele boodschap dat ze niet kon kalven.

Gewapend met mijn verloskundige instrumenten ging ik er heen
en vernam dat de vaars, welke aan de rekening was, reeds meer dan
een halven dag bezig was met kalven, maar dat noch van een kalf,
noch van een waterblaas iets te voorschijn kwam. Gedurende het
laatste uur werd bij het hevigste persen in de vulva welietszichtbaar,
maar wat het was, wist men niet.

Bij het onderzoek bleken de uier gevuld en de bekkenbanden
verslapt te zijn. Wat gedurende het persen in de vulva zichtbaar
werd, was de cervix, welke slechts zoover geopend was dat er één
vinger in kon worden gebracht, doch overigens normaal was.

De diagnose luidde natuurlijk, zoogenaamde kramp van de
cervix of vertraagde opening daarvan met een beginnenden pro-
lapsus portionis vaginalis als gevolg der hevige weeën.

Als behandeling meende ik voorloopig chloralhydraat per os te
laten toedienen en Extractum belladonnae in de vagina te laten
brengen om later, wanneer de cervix dan nog gesloten bleef,
te trachten deze manueel te verwijden. Aangezien een paar uren
zouden verloopen, voor de geneesmiddelen aangewend konden wor-
den, achtte ik het noodzakelijk maatregelen te nemen om een
completen prolapsus vaginae te voorkomen. Daarom werd de cervix,
welke zich in de vagina kort bij de vulva bevond, teruggeduwd.
In de hoop dat het persen dan iets minder hevig zou zijn, liet ik

-ocr page 414-

de vaars eenigen tijd in beweging houden, terwijl de plaats in den
stal in orde werd gebracht, zoodanig dat het achterstel hooger kwam.

Niet gering was mijn verbazing, toen ik eenige minuten later,
alvorens te vertrekken nog eens naar de vaars kijkend, bemerkte
dat ze geen pogingen meer deed om te persen. Ze hield de staart
nog een weinig achteruit, maar eigenlijk persen werd niet meer
waargenomen. Voorzichtigheidshalve liet ik toch de geneesmiddelen
halen om de aangegeven behandeling in te stellen.

Den volgenden dag ontving ik bericht dat de vaars na mijn ver-
trek volkomen rustig was geweest en tegen den morgen volkomen
normaal had gekalfd.

2. De heer A. O. te O. vroeg mijn hulp voor een vaars, van
welke hij daags te voren meende, dat hij ze enkele dagen later op
de markt nog wel zou kunnen verkoopen vóór ze had gekalfd,
maar welke hij dien morgen hevig persende in den stal had gevonden.\'
Wijl eenige uren daarna nog niets van een kalf of van een waterblaas
werd bespeurd, meende hij dat iets niet in orde zou zijn.

Bij mijn onderzoek bleek dat de uier nog niet sterk genoeg
gevuld is en dat de banden wel iets gezakt, maar nog niet geheel
weg waren. Bij vaginaal onderzoek werd de cervix gesloten en naar
achter verplaatst gevonden en de uterus bijgevolg in het bekken
gedrongen.

Aangezien de vorige waarneming mij aanleiding had gegeven
om te denken dat deze verplaatsing der uterus wel de oorzaak
kon zijn van het persen, stelde ik den eigenaar eenigszins gerust en
zei hem dat het slechts valsche weeën waren en dat waarschijnlijk
alles nog wel terecht zou komen.

Door de cervix terug te duwen bracht ik de uterus in de buik-
holte terug. Om recidive te voorkomen liet ik in den rug knijpen,
beweging geven en ondertusschen den stal in orde brengen, om
het rund een naar achter verhoogden stand te geven. Tevens ver-
zocht ik den eigenaar mij bericht te zenden wanneer onverhoopt
het hevig persen zich zou herhalen.

Het eenig bericht dat ik eenige dagen later ontving, was, dat na
de behandeling aan de vaars niets abnormaals was gezien en dat ze
op de markt voor een goeden prijs was verkocht.

3. De vaars van den heer A. D. te G. was ongeveer aan den tijd
van kalven en had reeds eenige uren geperst, zonder dat iets van
het kalf zichtbaar werd. Bij het onderzoek bleek dat de cervix
gesloten was, ofschoon deze betrekkelijk moeilijk te betasten was,
doordat het voorste deel van de vagina naar terzijde en naar

-ocr page 415-

boven was gedrukt door het hoofd en de voorbeenen van het kalf,
welke den uteruswand voortduwend,in het bekken waren gedrongen.

Nadat deze deelen van het kalf in de buikholte waren terugge-
bracht, wat vrij gemakkelijk ging door met de hand in de vagina
tegen het achterste gedeelte eenige drukking uit te oefenen, hield
het persen spoedig op. Teneinde herhaling te voorkomen, werden de
gewone maatregelen genomen

Twee dagen later werd een levend kalf normaal geboren.

4. De vaars van G. te W. was reeds gedurende drie dagen aan
het persen en nog steeds was er geen ontsluiting van de cervix.

Op advies van den verloskundige, die tot dusverre een afwachten-
de houding had aangenomen, werd ze daarom op een veewagen
over een afstand van ongeveer 20 K.M. naar de verloskundige
cliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool gebracht.

Bij aankomst werd geen persen van beteekenis meer waar-
genomen. Bij vaginaal onderzoek bleek slechts een vinger in het
cervixkanaal gebracht te kunnen worden; ook overigens werd niets
abnormaals gevonden.

In de veronderstelling dat gedurende het langdurig vervoer,
door het stooten van den wagen, terwijl het dier voortdurend had
gestaan, de uterus met inhoud in de buikholte was teruggezakt,
werd de vaars op een naar achter verhoogde plaats in den stal
gebracht en verder afgewacht. Circa 12 uur later kwamen normale
weeën en eenigen tijd daarna werd een dood kalf vrij gemakkelijk
geboren.

5. Bij een koe van B. te O. was gedurende 18 uren persen waar-
genomen, maar niets van een waterblaas of kalf; daarom werd ze
pêf
veewagen naar de verloskundige cliniek gebracht. Bij dit rund
had het vervoer, dat echter slechts een afstand van
5 K.M. be-
droeg, niet zulk een gunstigen invloed. Het persen vond nog plaats.

Bij het onderzoek blijkt dat de uterus met inhoud in het bekken
is gedrongen; de gesloten cervix is dicht bij de vulva gekomen.

De~ uterus werd vrij gemakkelijk in de buikholte teruggebracht
en terwijl in den rug geknepen werd, hield het persen spoedig op.
De koe kreeg een naar achter verhoogden stand. Daags daarna
kwamen normale weeën en spoedig ook ontsluiting van de cervix,
maar wegens de sterke spierontwikkeling van het kalf kon de ge-
boorte slechts door middel van embryotomie plaats hebben.

6. Een koe van H. te O. werd aan de verloskundige kliniek
gebracht, omdat ze sinds anderhalven dag sterke weeën scheen
te hebben, terwijl noch van een waterblaas, noch van een kalf
iets te voorschijn kwam.

-ocr page 416-

Bevinding bij onderzoek en behandeling dezelfde als de vorige.

Het persen houdt op, maar circa twaalf uren later worden normale
weeën merkbaar; de cervix opent zich en het kalf wordt normaal
geboren.

7. Een vaars van B. te M. heeft reeds bijna drie dagen geperst
en nog is er geen ontsluiting van de cervix; daarom wordt ze naar de
cliniek gebracht.

Ook hier bleek de uterus met inhoud in het bekken te zijn ge-
drongen; zoodat de cervix tot dicht bij de vulva kwam en somtijds
zelfs zichtbaar werd.

Na terugbrengen der uterus en achter hooger plaatsen, hield het
persen spoedig op. Ongeveer 12 uren later kwamen normale weeën
en opening van de cervix. Voor de geboorte van het kalf was em-
bryotomie noodig wegens de sterke ontwikkeling van het kalf.

8. Een vaars in onzen stal was aan den tijd van kalven, maar,
ook in verband met de lichaamstemperatuur, werd \'s avonds nog
niet verwacht dat \'s nachts de partus reeds zou plaats hebben.

Desniettegenstaande werd \'s morgens om vier uur opgemerkt
dat de vaars hevig lag te persen.

Bij onderzoek bleek het voorste deel van de vagina dichtgedrukt
te zijn door een ballon met vloeistof en deelen van het foetus tot
inhoud en gelegen tusschen de vagina en den wand van het bekken,

Bij het staande dier kostte het niet veel moeite deze ballon,
welke natuurlijk door de uterus werd gevormd, in de buikholte
terug te brengen.

De cervix, welke eerst niet duidelijk te voelen was, bleek toen
nog bijna gesloten te zijn. Vier uren later werden ware weeën
merkbaar en eenigen tijd daarna een waterblaas; deze werd spoedig
gevolgd door een levend kalf dat met behulp van geringe trekkracht
geboren werd.

B. DE CERVIX MET PATHOLOGISCH-ANATOMISCHE
VERANDERINGEN.

De cervix uteri van het rund kan somtijds, wanneer de tijd van
den partus daar is, gesloten blijven, omdat de opening wegens
pathologisch anatomische veranderingen niet mogelijk is.

Men heeft dan te doen met gesloten blijven van de cervix door
pathologische rigiditeit of induratie daarvan.

Het spreekt vanzelf dat hierbij het normale einde van de drachtig-
heid wordt bereikt en dat wat uier en banden betreft, de gewone
prodromi van den partus v/orden waargenomen. Mocht het ooit

-ocr page 417-

voorkomen in een vroeger stadium van de drachtigheid, dan is
dat een toevallige omstandigheid, waarmede we verder bij de be-
spreking geen rekening behoeven te houden.

De verschijnselen, welke worden waargenomen, zijn het gevolg
van ware weeën, contracties van de uterus musculatuur, gepaard
gaande met meer of minder sterke werking van de buikpers.

Bij vaginaal onderzoek vindt men de cervix gesloten en eeniger
mate veranderd. De veranderingen kunnen verschillend van aard
zijn, want zij zijn afhankelijk van de oorzaken en deze zijn
velerlei.

De meest volledige lijst van de oorzaken, welke door de ver-
schillende schrijvers voor en na zijn opgegeven, vond ik bij
Schmidt
in de vierte Auflage van Harms\' Lehrbuch der tierärzlichen Ge-
burtshilfe, waar deze zegt:

„Als Ursachen dieser Erweiterungsunfähigkeit sind gefunden
„worden: starke narbige Retraktionen nach vorausgegangenen
„schweren Verletzungen, schwartige oder fibröse Verdickungen,
„teilweise oder völlige Verwachsungen des Halskanales, knorpelige
„Umwandelung der Muskulatur, Einlagerung von Kalksalzen,
„Bildung von Spangen zwischen den Wandungen, sarkomatöse
„oder karcinomatöse Infiltrationen."

Een lange lijst en wanneer niet uitdrukkelijk er bij wordt gezegd
dat elke van die veranderingen slechts enkele malen is geconstateerd,
zou men onwillekeurig verwachten dat gesloten blijven door
pathologische rigiditeit dikwijls voorkomt. In de meeste boeken
over verloskunde vindt men deze lijst meer of minder volledig
zonder dat bovengenoemde bemerking er aan is toegevoegd en
liet ië düs niet te verwonderen dat vooral jonge veeartsen, wanneer
de cervix bij een rund gesloten blijft, licht geneigd zijn te denken
dat wel de eene of andere van genoemde veranderingen aanwezig
kan zijn.

In de literatuur vindt men verschillende mededeelingen, waarin
gesproken wordt over veranderingen in de cervix en vooral over
meerdere hardheid; maar bedenkt men, dat de cervix van het rund
physiologisch rigide is, stemt men in met
Rainard en Saint Cyr
waar deze zeggen dat zij zich niet goed kunnen voorstellen dat er
belangrijke pathologisch-anatomische veranderingen zijn geweest,
wanneer de abnormale hardheid van de cervix verdwenen is na
de insnijding en later een nieuwe partus zonder moeite heeft plaats
gehad; eischt men, evenals zij, nauwkeurige sectieverslagen en is
men daarbij niet tevreden met algemeene termen als squirrheus
of fibreus, zoo hard dat het knarst bij het doorsnijden, of kraak-
xliii 23

-ocr page 418-

beenig hard, kraakbeenachtig of kankerachtig, dan is het aantal,
dat den toets der kritiek kan doorstaan, zeer gering.

Gaan we de verschillende door Schmidt genoemde veranderingen
na, dan blijkt dat litteeken-contracties na voorafgegane zware
beleedigingen meer speciaal bij een vorige verlossing reeds door
Skellett en later door alle schrijvers worden genoemd. Het laat
zich dan ook heel goed denken, maar als men nagaat dat niemand
behalve
Bauer een bijzonder geval beschrijft, dan zou men haast
gaan twijfelen of die litteeken-contracties wel zoo dikwijls aan-
leiding geven tot een moeilijken partus, als men dat zou verwachten.

Over eeltachtige of fibreuze en vooral van Fransche zijde ook
squirrheuze verandering vindt men verschillende, vooral oudere
mededeelingen; bijna alle maken echter den indruk dat het physiolo-
gische rigiditeit was. Nauwkeurige sectieverslagen zijn daarbij
zeer zeldzaam.

Repiquet en Mathis vermelden een goed onderzocht geval
van fibreuze verandering van de mukosa der cervix, maar dit
betreft een vaars, welke niet drachtig werd.

Van gedeeltelijke of volledige vergroeiing der cervix zijn enkele
gevallen beschreven; maar zonder sectieverslagen, zoodat niet
alle twijfel is uitgesloten.

Ivraakbeenige verandering der cervix muskulatuur is zeer
twijfelachtig.

Binz en Schick spreken wel van „knorpelige Entartung" der
cervix, maar het blijkt niet dat zij een nauwkeurig onderzoek
hebben ingesteld.
Gaven zegt dat hij een geluid hoorde alsof men
door kraakbeen snijdt;
Horsburgh, Holt en Freer noemen de
«ervix kraakbeenachtig, terwijl deze door
Pradoi. bijna kraakbeenig
hard wordt genoemd. Maar, dat al deze uitdrukkingen geen zeker
bewijs leveren dat er werkelijk kraakbeen gevormd was, blijkt uit
het volgende: Een veearts, die reeds eenige jaren in de praktijk
was, zond mij de cervix van een vaars, welke hij had laten afmaken
wegens kraakbeenige verandering van de cervix. Daar ik be-
twijfelde of er wel kraakbeen in zou zijn, liet ik een microscopisch
onderzoek instellen in het instituut voor pathologische anatomie.
Daar werd niet alleen geen kraakbeen gevonden, maar bleek de
cervix volkomen normaal te zijn.

Een nauwkeurig sectieverslag met betrekking tot de kraakbeenige
verandering van de cervix heb ik nergens gevonden.

Met vermelding van afzetting van kalkzouten als oorzaak van
het gesloten blijven van de cervix heb ik geen enkel speciaal geval
beschreven gevonden.

-ocr page 419-

Strengen tusschen de wanden zijn wel is waar niet zoo heel zeld-
zaam, althans wanneer men daarmede de strengen bedoelt, welke
aan den overgang van cervix en vagina worden gevonden; maar ze
geven zelden aanleiding tot een geboortehindernis, daar ze in den
regel bij den partus flink rekken, zoodat eerst de waterblaas en dan
het kalf aan eene zijde er naast heen gaan.

In enkele gevallen zooals die, welke door Prange en Kruyt
beschreven zijn, verhinderden zij de verwijding van de cervix en
moesten ze eerst worden doorgesneden voor de partus kon plaats
hebben.

Wat sarkomateuze en carconomateuze infiltraties der cervix
betreft, zijn wel enkele gevallen van carcinomateuze verandering
behoorlijk geconstateerd, namelijk door
Wilhelm, door Lucet
en door Wysmann en Guillebeau.

Het totale aantal behoorlijk geconstateerde gevallen van gesloten
blijven door pathologische rigiditeit, door mij in de literatuur ge-
vonden, is dus betrekkelijk zeer gering.

Bij „Erweiterungsunfahigkeit" is de vaginale hysterotomie
het eenige middel, dat den partus mogelijk kan maken en nu is het
blijkbaar een heel groote zeldzaamheid dat deze operatie werkelijk
noodzakelijk is.

Volgens Lempen was ze tot 1901 in de ambulatoire kliniek
van Bern nooit noodig.

Tapken zegt dat hij in zijn belangrijke verloskundige praktijk
nooit zijn toevlucht behoefde te nemen tot de operatie. Persoonlijk
heb ik in de 28 jaren dat ik de praktijk uitoefen, wel is waar vroeger
éénmaal de vaginale hysterotomie verricht en zelfs met succes
verricht, maar er bestond toen geen pathologische rigiditeit en
ik ben nu ten volle overtuigd dat ik toen het rund onnoodig aan
het gevaar der operatie heb blootgesteld.

De zeldzame volstrekte noodzakelijkheid der vaginale hystero-
tomie is een bewijs te meer dat gesloten blijven van de cervix door
pathologische rigiditeit heel zelden voorkomt.

Conclusies.

1. Het komt voor bij runderen en vooral bij vaarzen dat de
cervix uteri gesloten blijft, wanneer weeën schijnen te worden
waargenomen.

2. Actieve, krampachtige contractie van de cervix bestaat
daarbij niet.

3. Rigiditeit van de cervix zonder anatomische veranderingen
is bij het rund physiologisch.

-ocr page 420-

4- Zoowel bij wat men genoemd heeft valsche of te vroegtijdige
weeën, als wat men noemde kramp van de cervix of vertraagde
opening daarvan, zijn geen volledige weeën aanwezig; er zijn geen
uterus-contracties, alleen de buikpers werkt.

5. Wanneer men de oorzaak wegneemt, welke de werking van
de buikpers teweegbrengt, houdt deze op en daarmede verdwijnen
alle verschijnselen.

6. De oorzaak van de werking der buikpers is altijd, dat een
deel der gevulde uterus in de bekkenholte is gedrongen, hetzij dan
door instulping van de vagina of doordat een gedeelte van de uterus
met inhoud naast de vagina in de bekkenholte is gekomen.

7. De ligging van de cervix dicht bij de vul va of incomplete
prolapsus vaginae is voor een deel primair de oorzaak van de wer-
king der buikpers en niet alleen het gevolg daarvan.

8. De behandeling bestaat eenvoudig in het terugbrengen dei-
uterus in de buikholte en het zorgen dat ze niet meer in de bekken-
holte terugkeert; hiervoor moet men eenige minuten het persen
tegengaan door beweging geven, in den rug knijpen en het rund
achter hooger plaatsen.

9. Pathologische rigiditeit van de cervix uteri door litteeken-
contractie, door fibreuze, squirrheuze, sarcomateuze of carcinoma-
teuse verandering, door kraakveenborming of afzetting van kalk-
zouten wordt bij het rund zeer zelden waargenomen.

10. Bij pathologische rigiditeit van de cervix uteri kan men,
afgezien van de gewone sectio caesarea, alleen door vaginale
hysterotomie, dat is door insnijdingen in de cervix, een gunstig
resultaat krijgen.

11. Vaginale hysterotomie is, ondanks de betrekkelijk talrijke ge-
vallen waar een gunstig resultaat werd verkregen, volgens alle schrij-
vers, die hun oordeel daarover uitspreken, een gevaarlijke operatie.

Necrologie.

W. L. GITZELS. f

Te Bemmel overleed Wilhelmus LeonarduS Gitzels, prac-
tizeerend veearts.

Gitzels werd geboren 14 April 1860 te Venraai. Op twintig-
jarigen leeftijd kwam hij aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht
studeeren en in 1886 behaalde hij het diploma van Veearts.
Terstond vestigde hij zich in zijn geboorteplaats, doch reeds
hetzelfde jaar verplaatste hij zich naar Bemmel, waar hij tot
zijn dood de praktijk is blijven uitoefenen.
 Kroon.

-ocr page 421-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Jaarverslag over 1915 van de Aid. Friesland.

Behalve de October-vergadering waren de drie bijeenkomsten, welke in het
verloop van het jaar werden belegd, slecht bezocht.

Meerdere belangrijke onderwerpen kwamen ter sprake.

Een voor Friesland interessante bespreking werd gevoerd naar aanleiding van
een denkbeeld van de Friesche Maatschappij van Landbouw n.1. over de aan-
stelling van veterinaire consulenten. Met gemengde gevoelens werd dit nieuwe
instituut begroet.

Men dacht zich dezen titularis nuttig als voorlichter op het gebied van besmet-
telijke ziekten, welke niet van staatswege bestreden, toch groote schade in het
bedrijf aanrichten.

Een rationeele onderkenning en bestrijding o.m. van infectieuse abortus en van
uiergebreken, konden in verband met de zoo tijdroovende bezigheden der prak-
tijk, moeilijk afdoende tot haar recht komen. Slechts in geval een veearts in een
beperkt gebied zicli bedoelde werkzaamheden tot uitsluitend arbeidsveld koos,
meende men, dat de resultaten belangrijk konden zijn en bovendien van de toe-
passing der bestrijdingsmiddelen voor de practiseerende veeartsen zeer veel meer
te verwachten was.

Kans voor finantieel nadeel voor de practici zag men echter in de aanstelling
van deze nieuwe functionarissen van anderen kant, enkele achten ze een over-
bodigheid. Een proefonderneming vond men gewenscht, opdat de al- of niet-
noodzakelijkheid mocht worden aangetoond.

De uiteenloopende resultaten der entingen tegen de vlekziekte vormden een
onderwerp van gedachtenkruising op eenige vergaderingen, doch dit leidde
niet tot het nemen van besluiten.

De pogingen van enkele der leden, om een eenigszins rationeele bestrijding der
tuberculose voor Friesland aan te geven, werden in zooverre bekroond met de
aanneming van een voorstel tot strekking hebbend om bij het Friesche Rundvee-
Stamboek, hetwelk naar eigen inzichten de ziekte bestrijdt er op aan te dringen,
het vee, dat als lijdende aan open tuberculose steeds zonder eenige aanduiding
van de ziekte ter markt wordt gebracht, of eenigerlei wijze te signaleeren.

Het mocht den heer Bosma, adviseur van het Fr. R.-S. gelukken, dezen voorge-
stelden maatregel in dier voege door het Stamboek te zien aangenomen, dat de
aan open tuberculose lijdende dieren zouden worden gemerkt.

Mededeelingen van de zijde van den Heer H. v. Staa, betreffende het verloop
van het mond en klauwzeer, gedurende de laatste 25 jaar in zijn district waar-
genomen, verduidelijkt door kaarten, alsmede enkele belangrijke opmerkingen
in zake de pathogenese, welke de praktijk der bestrijding hem hadden geleerd,
vormde esn zeer interessant onderwerp van bespreking, alsmede van een daaraan-
sluitende gedachtenwisseling.

Kennisneming van de ervaringen uit de veterinaire praktijk was steeds een
dankbaar slot van elke goed geslaagde bijeenkomst.
 Winkel.

-ocr page 422-

Ontvangsten en Uitgaven van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde Jaargang 1915.

ONTVANGSTEN.

Quit N°

UITGAVEN.

Van den Penningmeester der Mij. der
Veeartsenijkunde in Nederland den Heer
W. J.
Paimans..........................

/ 48.68

- 75-—

- 1510.015

- 75-—

13Ç0.— ,
- - / 3938.50\'

779.01

879.88 !

Van de firma Beijers

Creditnota per i Juli 1915................................/ 191.42^

,, 31 Dec. „ N° I ....................- 234.87\'

......31 .. .. N° II....................- 352.71

1915

20 Febr.
17 April
7 Juli
7 Oct.

1916
3 Jan.

16 ,,

Aan honorarium redactie

,, den heer Dr. A. Vrijburg..

...... Dr. H. M.» Kroon

C. F. v. Oijen

4. 5, 6, 7

4 X75 =

/ 24.10
9.40
32.70
18.406

9

10

11

12

13

17.50
.5-5°

/ 1625.24
- 1392.46®

M
15, 15a

Aan honorarium administrateur
,, den heer Dr. H.
Schornagel

Aan Voorschotten redactie en administratie

,, den heer Dr. A. Vrijburg............

Dr. H. M. Kroon ..........

C. F. v. Oijen..............

...... Dr. H. Schornagel ........

Aan diversen

loon v. d. Bilt (portefeuille)............

portoverzending honoraria medewerkers . .

Aan heeren medewerkers volgens bijgaanden staat

Aan kosten van zetten, drukken, correctie,
verzenden

Firma Beijers ie halfjaar..............

2e ,, ..............

Aan den heer penningmeester der Mij. der
Veeartsenijkunde in Ned. voor Kassaldo
jaargang 1915 ........................

/ 166.67
166.67
166.66

-ocr page 423-

Vergelijking van de Ontvangsten en Uitgaven van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde Jaargang 1915. Dl. 42 met de begrooting voor dit jaar, zooals
deze is opgenomen in Deel I van dit Tijdschrift bladz. 338.

i. uitgaven.

porten.

Begroot

Uitgaven

Meer Minder
uitgegeven dan
geraamd

Zetten, drukken, correctie, enz.............

Honorarium medewerkers ................

Honorarium redactie en administratie......

Diverse uitgaven ........................

/ 375°-—

- 650.—

- 800.—

- 150.—

f 3018.oo5

- 714.50

- 800,—

- ï07.605

/ 64.50

/ 731-995
42.395

/ 535° —

- 4640.—

/ 4640.11

/ 64.50

/ 774-39
- 64.50

Minder uitgegeven dan geraamd ..........

f 709.89

/ 709-89

ii. ontvangsten.

Begroot

Ont-
vangen

Meer | Minder
ontvangen dan
begroot

Opbrengst abonnementen en advertentiën . .

/ 850.—
- 779.01

/ 779-OI

/ 70.99

Minder ontvangen dan geraamd ..........

/ 7099

/ 7099

iii. ontvangsten en uitgaven.

Minder uitgegeven dan geraamd................................/ 7°9-89

Minder ontvangen dan geraamd ................................ - 70-99

Minder uit de kas der Maatschappij gebruikt dan was toegestaan / 638.90

Toegestaan werd .............................................. / 4500.—

Ontvangen van den Penningmeester ............................ - 3938-5°5

Minder ontvangen dan werd toegestaan ........................ / 561.49"

Teruggezonden aan den penningmeester Saldo 1915 .............. - 77 40\'1

/ 638.90

Minder uit de kas der Maatschappij gebruikt dan was toegestaan / 638.90

Financieel verslag van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde Deel 42 Jaargang 1915.

Zooals uit het bovenstaand overzicht van ontvangsten en uitgaven blijkt,
werd in
1915 f 638.90 minder uitgegeven dan geraamd werd. Het aantal uitgege-
ven vellen druks
54 bleef belangrijk onder de raming (75), doch het groote aantal
platen
(32) bracht de kosten per vel op / 54 of / 4 per (week) vel meer dan geraamd
werd.

-ocr page 424-

Toch is er alle reden om aan te nemen, dat ook in de komende jaargangen de
ter plaatsing aangeboden stof regelmatig zal kunnen worden opgenomen, zonder
dat de uitgaven der Maatschappij ten behoeve van het tijdschrift belangrijk zul-
len stijgen . Onze Maatschappij telt thans 477 leden, zoodat de kosten per lid
bedroegen / 8.10 tegen / 9.30 in 1914. Uit het bovenstaande blijkt dat de finan-
tieele toestand van het Tijdschrift bevredigend is te noemen.

De Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

H. M. Kroon, Voorzitter.

A. Vrijburg, Secretaris.

C. F. van Oye.n, Penningmeester.

Berichten.

Saanen-geiten. In de Veldbode geeft de heer Zwagerman, rijks-zuivelconsulent
te Middelburg, een artikel over ervaringen op het gebied der geitenfokkerij
in Zeeland. Wij ontleenen daaraan het volgende:

Toen we in Zeeland de verbetering van het geitenras ter hand namen, hebben
we, in navolging van andere provinciën, gemeend, dat we ons doel door invoer
van Hessische Saanen-dieren op de beste en vlugste wijze zouden bereiken. Sedert
1908 werden dan ook in Zeeland te zamen ongeveer 125 a 140 Hessische Saanen-
dieren ingevoerd en over de provincie verspreid. Daaronder waren bokken zoowel
als geiten. Het meerendeel kwam direct uit Hessen. Wij dachten oorspronkelijk
door het stationeeren bij onze vereeniging van goede, ingevoerde Hessische
bokken uit volbloed-Hessische dieren geboren, het gewenschte doel te kunnen
bereiken. Dit systeem zou tot een sterke, op den duur zelfs absolute overheerscliing
van het Hessische Saanen-bloed leiden. Het inlandsche ras zou op die wijze vrij
spoedig verdwijnen. Om overdreven familieteelt te voorkomen en een behoor-
lijke schifting onder het mannelijke fokmateriaal mogelijk te maken, zouden
voor dit systeem noodig zijn een vrij lang voortgezette en beteekenende invoer
van Hessische Saanen-dieren en wel vooral van bokken. Dit systeem werd daar-
door wel vrij kostbaar, maar het had vóór, dat het eenvoudig en voor iedereen
gemakkelijk begrijpelijk was. Onuitvoerbaar was het eveneens niet. Zoolang
geen mond- en klauwzeer dreigde, was invoer van Hessische Saanen-dieren zeer
goed mogelijk en bovendien mocht de witte, gehoornde Saanen-geit zich in een
buitengewoon groote sympathie en belangstelling verheugen. Het oorspronke-
lijke systeem was op de volgende grondgedachten gebaseerd:

1. Het oude landras is zoodanig gedegenereerd, dat het vrijwel ongeschikt
is om als uitgangsmateriaal te dienen voor het binnen niet al te lang tijdsver-
loop fokken van een geitenras, dat voldoende aan het straks te noemen fokdoel
beantwoordt.

2. De ingevoerde Hessische Saanen-dieren bezitten in voldoende mate de
eigenschappen, die we in onze toekomstdieren wenschen en brengen die ook on-
verzwakt op hun jongen over; ze passen zich voldoende aan ons klimaat, onze

-ocr page 425-

voeding en verzorging aan; de gevaren, die aan den invoer van Hessische Saanen-
dieren verbonden zijn, ten opzichte van het insleepen van heerschende ziekten,
zijn niet van ingrijpende beteekenis.

Waren deze veronderstellingen juist geweest, ik herhaal het, dan was de in vele
provinciën — en ook in Zeeland—oorspronkelijk gekozen fokinrichting de juiste
geweest. Hoe intensiever men zich echter met de geitenfokkerij bemoeit, hoe meer
men er toe komt te erkennen, dat er aan de juistheid van deze oorspronkelijke
grondgedachten veel hapert. Wij hebben op dit gebied in Zeeland veel ervaringen
opgedaan. Voor dat ik daarover heteen en ander ga vertellen, eerst een opmerking.

De Zeeuwsche gegevens en ervaringen nopen ons de geschiktheid van de Hes-
sische Saanen-geiten, om een overheerschende rol te spelen bij de verbetering
van het geitenras in Zeeland, aan een ernstige critiek te onderwerpen. Daartegen-
over moet het oordeel over de inlandsche geit dikwijls zeer waardeerend luiden.
Het is nog maar betrekkelijk kort geleden, dat bijna overal in ons land het en-
thousiasme voor de Saanen-geit wedijverde met de minachting voor de landgeit.
Wel zijn deze uitersten wat tot elkaar gekomen, maar een sterk streven
om critiek in dezen te negeeren, in plaats van met argumenten op zij
te zetten, was er en is er nog steeds. Daarom wil ik eerst de bekentenis doen
dat het aan de voormannen in Zeeland een groote overwinning op zichzelf gekost
heeft hun twijfel aan de vele, aan Hessische Saanen-dieren toegeschreven
goede eigenschappen, door nauwkeurige onderzoekingen te gaan toetsen. In den
beginne had de witte, ongehoornde Hessische Saanen-geit ook ons ingepakt en
hebben we ijverig aan den invoer daarvan in Zeeland meegewerkt. Het gelukte
onzen Belgische vrienden, die oud geworden waren in ervaring op het gebied der
geitenfokkerij, niet de voormannen in Zeeland er toe te brengen de Saanen-dieren
te laten varen. „Verbeter uw eigen ras", zeiden de heer
Parmentier en veel
andere verdienstelijke mannen op dit gebied in België ons, maar wij sloegen hun
raad in den wind.

Later, toen wij nog beter met de Belgische geitenfokkerij hadden kennis ge-
maakt, toen we in Saanen en Toggenburg zelf de geiten bestudeerd hadden, toen
we eenige reizen naar Hessen gemaakt hadden, toen we met nog andere verbe-
terde landrassen in Duitschland hadden kennis gemaakt, toen we de resultaten
van het onderzoek aan het fokstation te Serooskerke over eenige jaren bezaten,
toen de klachten over veel sterfte, geringe boteropbrengsten en moeilijke kaas-
bereiding allengs sterker werden, waren we wel gedwongen onze vroegere inzichten
te corrigeeren.

Waar we in Zeeland niet lichtvaardig tot onze critiek op de oorspronkelijke
fokrichting met Hessische Saanen-dieren kwamen en waar we daar onze fok-
richting wijzigden na veel ervaring en onderzoek, hoop ik, dat eventueele critiek
op ons inzicht in deze kwestie ook degelijk en geargumenteerd zal zijn. Tot nog
toe vonden wij dat lang niet altijd het geval.

Het eerste punt van het Zeeuwsche fokdoel eischt een dier, dat het Zeeuwsche
klimaat en de daar meest gebruikelijke voeding, verzorging en stalling goed ver-
draagt. Hoe staat daartegenover de Hessische Saanen-geit en hoe de Zeeuwsche
landgeit?

Onze Zeeuwsche lucht is vochtig en zwaar, de voeding over het geheel sober

-ocr page 426-

en weinig intensief. De verzorging laat evenals de stalling nog in het meerendeel
der gevallen veel te wenschen over. Ook worden de geiten meerendeels op stal
gehouden.

De Saanen-geit hoort eigenlijk thuis in de gezonde, ijle lucht van de bergen
Daar wordt het dier óf in kudden óf alleen geweid op de kalkrijke bergweiden.
Daar zoekt het zelf een gezonde, krachtige voeding, die rijk aan afwisseling is.
Wijl in Saanen en ook in Hessen een belangrijken handel in fokdieren gedreven
wordt, komen een krachtige voeding in de jeugd en een laten overloopen tot
jaar daar veelvuldig voor. De ontwikkelings- en levensomstandigheden worden
dus kunstmatig nog gunstiger gemaakt dan ze reeds zijn. Onze landgeiten daaren-
tegen zijn ons vochtig klimaat en aan de bevolking eigene behandeling van ouds-
her gewoon. Ze moeten daar volkomen bij aangepast zijn, want de ervaring leert,
dat ze het goed verdragen.

De geit mag nu een dier zijn met grooter aanpassingsvermogen dan ons rnnd-
vee, de ervaring leert toch, dat de Hessische Saanen-geiten en ook de hier geboren
afstammelingen lijden onder de vochtige, zware lucht bij ons. Wat de
aanpassing aan verzorging en voeding betreft, is er groot verschil waar de Saanen-
geit terecht komt. Bij pastoor, onderwijzer, welgesteld kruidenier of rijk lief-
hebber zijn verzorging en voeding meestal buitengewoon. Daar gaat het ook wel
met die aanpassing. We mogen echter niet vergeten, dat misschien 90 pet. van
onze geiten bij arbeiders en minder bedeelden staat, waar we de zorg, aan voe-
ding en behandeling besteed, slechts geleidelijk kunnen opvoeren. Daar valt
het aanpassingsvermogen van de Saanen-geit niet mee en dat \'aat zich ook
voldoende begrijpen.

Wat het eerste punt betreft, kom ik dus tot de conclusie, dat de Hessische
Saanen-geit veel minder goed dan de inlandsche past voor ons klimaat en de
omstandigheden, waaronder bij de meesten van onze geitenhouders deze dieren
moeten leven.

In de tweede plaats wenschen we een dier, dat uitmunt door melkrijkdom.
Fokkerij, die hoofdzakelijk gericht is op vermeerdering der melkopbrengsten,
leidt tot sterke lengtegroei der beenderen, verbonden met omvangsvermin-
dering. Lange beenderen, die neiging tot verfijning hebben, karakteriseeren dus
een melkrijk dier. Een betere verzorging in de jeugd en een verstandige teelt-
keus in de richting van de melkrijkste dieren zal ook onze inlandsche geiten
grooter en gestrekter maken.

We moeten daarbij ons best doen in de borstmaten niet achteruit te gaan.
De ervaring leert tenslotte nog, dat de Saanen-geit bij den gewonen arbeider
neiging tot verfijning heeft. De omstandigheden, die het dier behoeft om tot een
behoorlijk krachtig dier uit te groeien, zijn hier meestal niet in voldoende mate
aanwezig.

Kritisch beschouwd, kunnen wij dan ook niet vinden, dat de Zeeuwsche geit,
ten opzichte van haar lichaamsbouw, minder geschikt zou zijn dan de Hessische
Saanen-geit om als uitgangsmateriaal te dienen voor de verbetering van het
geitenras.

En in de derde plaats wenschen wij een dier met gezond gestel, dat niet de
smetstof van heerschende ziekten met zich omdraagt.

-ocr page 427-

Oprichting Maatschappij tot bescherming van dieren. Op 8 Mei is te Utrecht
opgericht de Maatschappij tot bescherming van dieren. Tot bestuurslid werd
o. a. benoemd de heer
L. J. Hoogkamer te \'s Gravenhage.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 25 April 1916 n°. 92 is, met ingang
van i Mei 1916 ;

1°. aan den districtsveearts dr. D. L. Bakker, te Alkmaar, eervol ont-
slag als zoodaning verleend ;

2°. benoemd tot Rijksveeteeltconsulent, de heer dr. D. L. Bakker, te
Alkmaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel:

is, voor het tijdvak van 1 Mei 1916 tot 1 September 1916, benoemd tot
assistent bij de cliniek voor kleine huisdieren, de geneesmiddelleer en de oog-
heelkunde aan \'s Rijks-veeartsenij school te Utrecht,
J. A. van Velzen, vee-
arts te Blijham, gemeente Wedde.

Met ingang van 15 Mei 1916 is aan den dirigeerend paardenarts met den
rang van majoor
H. Vixseboxse, van het ie Dépôt huzaren, op zijne aanvrage,
ter zake van langdurigen dienst, eervol ontslag uit den militairen dienst ver-
leend, onder toekenning van pensioen.

Bibliografie.

W. Ellenberger, Die Ereignisse und Bestrebungen an die Kgl. tierärztl.
Hochschule zu Dresden während des ersten Vierteljahrhunderts ihres Bestehens
als Hochschule. Dresden,
von Zahn & Jaensch, 1916. 8°. VIII 152 S. M. 1.—

Sonderabdr. aus dem Bericht über die kgl. tierärztl. Hochschule zu Dresden
f. d. Jahr 1914.

W. Völtz, Kriegsrationen für Arbeitspferde. Berlin, P. Parey, 1916. M. 0.80

P. Kammerer, Allgemeine Biologie. Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt,
1915. Gr. 8°. XII 351 S. m. 86 Abb. u. 4 färb. Taf. M. 6.—

Geb. M. 7.50

Das Weltbild der Gegenwart. Ein Ueberblick über das Schaffen u. Wissen
unserer Zeit in Einzeldarst. Hrsg. von K.
Lamprecht und H.F. Helmolt. Bd. 11.

Belicht über die Kgl. tierärztliche Hochschule zu Dresden für das Jahr 1914
erst, von Rektor und Senat. Neue Folge
IX. Dresden, von Zahn und Jaensch,
1915. 8°. IV 311 S. M. Abb. u. Taf.

Sig. Svensson , Viehlose Landwirtschaft. Ein Zukunftsausblick sittl. u.
wirtschaftl. Natur. Aus dem Schwed. von C.
Seegelke. Dresden, ,.Globus", 1916.
8°. XII 59
S M. 1.20

Bibliothek f. Volks und Weltwirtschaft. Hrsg. F. von Mammen. H. 10.

R. Lamberger, Pferdetütterung in Kriegs- und Teuerungszeiten, iote—I2te
Aufl. Hannover, M. und H.
Schaper, 1916. Geb. M. 1.25

Bericht über das österreichische Veterinärwesen für die Jahre 1908 bis inklu-
sive 1910.

-ocr page 428-

F. Röhmann, Ueber künstliche Ernährung und Vitamine. Berlin, Gebr.
Bornträger, 1916. ± 150 S. m. 19 Textfig. u. 2 Taf. Im Abonnem. M. 5.80

Einzeln M. 7.—
Die Biochemie in Einzeldarstellungen. Hrsg. von
Aristides Kanitz. nr. 2.
B.
Malkmus, Grundriss der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten
der Haustiere. 6te Aufl. Leipzig,
M. Jaenecke, 1916. 8°. M. 67 Textabb. u. 1 färb.
Tafel. M. 6.—

P. du Toit, Beitrag zur Morphologie des normalen und des leukämischen
Rinderblutes. Inaug.-Diss. Berlin 1916.

H. Stalfors, LTntersuchungen über die Zungenwunde des Rindes. Stockholm,
Isaac Marcus\' Boktr. Aktiebolag, 1915. 106 S. m. 33 Fig.

John A. Kolmer, A practical textbook of infection, immunity and specific
therapy with special reference to immunologie technic. London and Philadelphia,
Saunders Cy, 1915. 8°. 900 p. 25 sh.

K. E. F. Schmitz, Die Verwandlungsfähigkeit der Bakterien. Experimentelles
und Kritisches mit bes. Berücksichtigung der Diphtheriebazillengruppe. Habili-
tationsschrift Jena,
Fischer, 1916. 55 S.

R. Abel, Bakteriologisches Taschenbuch. i9te Aufl. Wiirzburg, C. Kabitzsch,
1916. M. 2.—

W. F. Wassink, Over gezwellen bij den fazant, veroorzaakt door een worm.
Amsterdam, J. H.
de Bussy, 1916. Gr. 8°. 68 blz. M. pl. en afb.

Mededeelingen uit het Laboratorium van het Antoni van Leeuwenhoek-
huis. Ver. Het Ned. Kankerinstituut.

Der Bau des Kuh-Euters, dargest. in 10 färb. Abb. auf 3 Taf. nach Präparaten
von
O. Rubeli. Zürich, Art. Institut Orell Füssli, 1916. Grösse: 130 x 110 c.M.

1 Taf. ohne Stäbe 15 fr.

3............35 fr-

1 ,, mit Holzstäben 20 fr.
3 .. .. .. 50 ir-

R. Kobert, Ueber das Verhalten der Adstringentien zu roten Blutkörperchen.
Vortrag. Rostock, H.
Warkentien, 1915. Gr. 8°. 32 S. M. 0.80,

Sonderabdr. aus den Sitzungsberichten u. Abhandl. der Naturf. Ges. zu Rostock.
N. F. Bd. 6.

A. Hink, Neuzeitliche Nutzgeflügelzucht. Anleitung zu einträgl. Zucht und
Mast v. Hühnern, Gänsen u. Enten, Traten, Perlhühnern u. Tauben, nebst einer
Belehrung über Geflügelkrankheiten, Währschaft u. Haftpflicht des Geflügel-
halters. M. einer bes. Abhandl. über künstl. Aufzucht und Feinmast der Hühner.
Von J.
Beck. Stuttgart, E. Ulmer, 1916. 8°. X 180 S. u. 98 Abb. M. 3.—

G. Reinders, Rundveeteelt. 2de dr. door H. M. Kroon. Groningen, J. B.
Wolters, 1916.

Geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek.

Wolfg. von Unger, Die Senner. Beitrag zur Geschichte deutscher Pferdezucht.
Berlin, Deutsche Gesellsch. f. Züchtungskunde, 1915. Gr. 8°. 78 S. u. 14 Abb. M. 2.—
Flugschrift 36 der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde.

Ratgeber für praktische Landwirte. Zusammengest, von P. von Naredi Reiner,

-ocr page 429-

A. Raidl, E. Januschke. Graz, Verlag der K. K. steiermärkischen Landwirt-
schafts-Ges., 1916.

A. Peter, Mi Ich wirtschaftliche Betriebslehre. Berlin, P. Parey, 1916. 8°.
262 S. Geb. M. 6.50

Ida Schneider, Die schweizerische Milchwirtschaft mit bes. Berücksich-
tigung der Emmentaler-Käserei. Zürich, Rascher
& Cie, 1916. Gr. 8°. 124 S. M. 4.20
Zürcher volkswirtsch. Studien. Hrsg. von
Sieveking. N. F. H. i.
W. C. Schimmel, Handleiding tot de paardenkennis voor de cadetten der
cavalerie en artillerie. M. medew. van
J. H. Knel, H. M. Kroon, M. H. J. C.
T
homassen. 3e dr. Breda, Kon. Milit. Academie, 1914—1915. 2 dln. 8°.
Dl. i
XIII 450 blz. m. 204 afb. op 56 pl. 1914.
Dl. 2
XIV 281 blz. m. 93 afb. op 46 pl. 1915.

C. Oppenheimer, Stoffwechselfermente. Braunschweig, F. Vieweg u. Sohn,
19x5. 8°. IV 92 S. M. 2.80

Sammlung Vieweg. Tagesfragen aus den Gebieten der Naturwissenschaften
u. der Technik. H. 22. Du
Buy.

Referaten.

Etude Clinique de la Strongylidose Equine.

Par G. Leneveu vétérinaire à Caen.

De schrijver stelt zich ten doel, van een klinisch standpunt, een parasitaire
ziekte onder de jonge paarden te bestudeeren, die in verschillende streken van
Frankrijk, speciaal Normandie, endemisch heerscht en die hij Strongylidose
équine noemt.

Hij definieert die ziekte als een koortsloos lijden, met endemisch karakter,
gekenmerkt door symptomen van enteritis en progressieve anaemie, die hun
oorzaak vinden in het parasitisme van verschillende strongyliden. De ziekte
treedt dikwijls al op in de weidetijd, maar meestal neemt men ze waar in den
staltijd, tegen het einde van het jaar. Schr. vermeldt uitvoerig de klinische
symptomen, en geeft tot slot de behandelingsmethode die hem het beste resul-
taat heeft opgeleverd.

De klinische verschijnselen verdeelt hij in twee hoofdgroepen:

A. de allereerste Symptomen (Symptômes primitifs).

B. de eerst later optredende ziekteverschijnselen (symptômes secondaires).

Onder de groep A brengt hij de diarrhoea, de anorexia en de vermagering.

a. Diarrhoea: treedt veelvuldig op met dien verstande dat de uitwerpselen
niet gebald zijn, maar als van een koe, en slecht verteerd (soms ook in den vorm
van kleine mestballen Réf.) De reuk is eerst zurig, later stinkend. Meestal bevatten
de faeces wormen in meer of minder aantal (soms in dusdanig aantal dat de ex-
ploreerende arm rood van wormpjes het lichaam verlaat) verder larven en eieren.
De parasieten zijn met het bloote oog goed zichtbaar, het zijn rechte, stijve aan

-ocr page 430-

de uiteinden spits toeloopende roode of grijsachtige wormpjes, i—2 en zelfs 5
c.M. lang. De mededeeling, dat zelfs bij nauwkeurig macroscopisch onderzoek
geen wormen in de faeces worden gevonden, ofschoon de dieren hevig aangetast
kunnen zijn, is belangrijk. Nauwkeurig microscopisch onderzoek van de faeces
is daarom voor de juiste diagnose beslist noodzakelijk. (Het best doet men dit
door een weinig faeces met een flinke hoeveelheid Aqua dest. in een mortier tot
een dunne brei te wrijven en het mengsel te filtreeren door een koffiezeef. Van
het aldus gezeefde troebele vocht een droppel op een voorwerpglas gebracht en
bedekt met een dekglaasje levert een mooi praeparaat, waarin de larven door
hun heftige aalachtige bewegingen spoedig opvallen; ook de eieren zijn bij deze
geringe vergrooting goed waarneembaar Ref.). Met het toenemen der ziekte
verergert de diarrhoea, tegen den dood kan zij zeer heftig zijn.

b. De eetlust is eerst onregelmatig en verdwijnt daarna geheel. In de weide
blijft het dier bij zijn kameraden ten achter, het is sufferig en laat den kop veelal
hangen. Op stal schijnt het voedsel lastig te kauwen, na eenige kauwbewegingen
laten zij het meestal weer vallen.

c. De vermagering, gaat snel, maar toch schijnt het dier niet zoo mager als
het in werkelijkheid is, hetgeen verklaring vindt in de oedemateuse infiltratie
van de weefsels. Door de optredende verzwakking kan het dier weldra niet meer
alleen opstaan en slechts met behulp van een hangmat overeind gehouden worden.
De pols is klein, draadvormig en onregelmatig, conjunctivae zijn anaemisch
en min of meer oedemateus gezwollen, de vulva en het mondslijmvlies zijn bleek
van kleur.

B. Onder de symptomes secondaires rangschikt schr. verschijnselen, die
weliswaar niet immer worden waargenomen, maar toch belangrijk zijn, zooals:

a. oedemen.

b. Intoxicatie verschijnselen.

c. Verschijnselen die hun oorzaak vinden in thrombose en embolie.

d. Verschijnselen optredende na trauma.

a. Volumineuse oedemen worden hoewel niet immer toch vaak waargeno-
men aan buik en onderborst. Veulens, die den eersten dag volkomen normaal
schijnen, kunnen den tweeden uitgebreide oedemen vertoonen. Schr. meent hun
ontstaan hoofdzakelijk toe te moeten schrijven aan verlangzaming der circulatie
(hartzwakte) en vaatverstopping (thrombose en embolie).

b. Onder verschijnselen van infectie en intoxicatie die als complicatie der
sclerostomiasis kunnen optreden en die zich klinisch uiten door temperatuur-
stijging, noemt hij. naast algemeene infectie, het ontstaan van metastatische
abscessen (inwendig of oppervlakkig), arthritis en synovitis.

c. Thrombose en embolie, voortkomende uit de in sommige arterien aan-
wezige wormaneurysmata, kunnen herhaaldelijk worden waargenomen.

d. Trauma kan :

I. Uitgebreide decubitis geven.

II. Inwendige verbloeding door ruptuur van het aneurysma is mogelijk
(wordt bij veulens nog al eens waargenomen, bij autopsie vindt men dan veelal

-ocr page 431-

een bloeduitstorting in de nierstreek (ruptuur v. h. aneurysma in de A. Renalis
Ref.).

III. Peritonitis is mogelijk door perforatie van den darm ter plaatse van
een wormcyste of absces.

Als ziekteverwekkers vond schr. verschillende strongyliden, Str. vulgaris,
Str. equinus en Str. identatus en een groot aantal cylicostomen. De parasieten
komen hoofdzakelijk in den dikken darm voor. De klinische beteekenis en de
virulentie zijn voor allen dezelfde.

In volwassen staat leggen de vrouwelijke exemplaren eieren, die met de faeces
uitgeworpen worden en waaruit zich de embryonen ontwikkelen. (Voor een groot
aantal komen de embryonen reeds in den darm van den hospes uit de eieren Ref.)
De embryonen kunnen vrij in de natuur leven, mits in vochtige omgeving (deze
Rhabditisvorm komt in hoofdzaak overeen met het embryo, zij heeft echter
een korter achtereinde, dat weliswaar smaller wordt, maar niet spits eindigt, de
parasiet is beschut door een cuticula, die hem voor het ten gronde gaan onder
minder gunstige levensomstandigheden behoedt; laat men de faeces tot een droge
massa worden, dan leven na vermenging met water de parasieten weder op. Ref.)

Vochtige, moerassige weiden en poelen zijn dus bij uitstek geschikt om de em-
bryonen in leven te houden. Met het drinkwater of het gras worden zij door het
paard opgenomen en ondergaan in den hospes de voor iedere diersoort eigen
ontwikkeling.

De strongylus vulgaris vestigt zich in den wand van den dikken darm. Meer
gevoerd met den veneuzen bloedstroom kan hij het hart passeeren en in de me-
senteriaal arterien en haar vertakkingen zich vasthechten, waar hij aanleiding
geeft tot het ontstaan der aneurysmas. Hierin ondergaat hij verschillende ver-
vellingen, wordt van embryo tot larve en dan tot volwassen vorm. De geslachts-
organen blijven evenwel rudimentair. De parasieten laten dan los en gaan met
den bloedstroom naar den darmwand, waar zij zich inkapselen in cysten ter
grootte van een erwt. Doorbraak van de cysten laat de parasieten vrij in den darm,
waarop de geslachtsorganen z:ch ontwikkelen en de wormpjes copuleeren. (In de
faeces treft men ze dikwerf in copulatio aan. De verbinding der beide exemplaren
is zeer innig, daar een lijmachtige substantie, afscheiden door kliertjes a.d. geslachts-
openingen, de samenhang bevordert. Ref.).

De eieren worden met de faeces verwijderd of leveren in den darm reeds de
embryonen.

Strongylus equinus verblijft eveneens in het caecum der equiden. De larven
treft men ingekapselt in de parenchymateuse organen: lever, (levercirrhose)
longen-pancreas.

Van de strongylus identatus verblijft de larve veelal in de sereuse vliezen :
peritoneum en pleura.

De cylicostomen vond schr. hoofdzakelijk in den dikken darm. Men vindt er
alle ontwikkelingsvormen. De larven van de 3 soorten, die schr. kon onderscheiden
encysteeren in den dikken darm.

Daar de embryonen in vochtige omgeving het best blijven voortleven zijn de
regenrijke jaren het gunstigst voor de uitbreiding van de ziekte. Tegen strenge,
aanhoudende vorst zijn zij niet bestand. Lage weiden en vooral poelen die tot

-ocr page 432-

drenkplaats van de veulens dienen en met faeces licht bevuild worden zijn te
vreezen als besmettingshaarden.

Zoowel larve als volwassen parasiet zijn pathogeen. In het larvenstadium ver-
wekt de strongylus vulgaris het aneurysma verminosum, dat al verdwijnt de
parasiet er uit, een bedreiging blijft voor het dier door de mogelijkheid van
embolie en ruptuur.

Embolien, die locomotiestoornissen verwekken (intermetteerende kreupelheden)
of embolische kolieken, die veelal doodelijk verloopen althans veel recidiveeren.

Knobbeltjes in de longen, die bij oudere paarden nogal eens aangetroffen wor-
den en aanleiding kunnen geven tot verwarring met malleus zijn van parasitairen
oorsprong. Soms treft men er de parasiet nog opgerold in aan.

De larven der cylicostomen verwekken cysten in den wand van den dikken
darm. Nadat de wormpjes vertrokken zijn blijft de verdikking in den darmwand
achter, zoodat slecht functionneeren van den darm er het gevolg van is.

Ook in volwassen staat zijn de parasieten pathogeen.

a. Door productie van stoffen die haemolysis verwekken.

b. Door hunne mechanische werking op den darmwand. Hunne met chitine-
tandjes voorziene mondorganen veroorzaken kleine wondjes, die een porte
d\'entrée voor de talrijke darmmicroben zijn.

Omtrent het verloop der ziekte zegt schr; dat de invasie in het voorjaar plaats
vindt, terwijl de klinische verschijnselen zich eerst in het einde des jaars open-
baren; reden waarom hij twee tijdperken onderscheidt:

a. periode latente (het tijdperk zonder klinisch waarneembare verschijnselen)
welks verloop evenwel plotseling gewijzigd kan worden door: thrombotisch-
embolische koliek, darmperforatie of inwendige verbloeding tengevolge van
ruptuur van het aneurysma".

b. periode d\'Etat d.i. het tijdperk waarin de ziekte klinisch waarneembaar is.

Wanneer het individu totaal bevrijd is van de parasieten en voldoende weer-
standsvermogen heeft behouden om zich te herstellen, kan de ziekte in genezing
overgaan. Veelal treedt de dood in, hetzij plots door een der secundaire gevolgen
van het parasitisme, of het dier gaat langzamerhand achteruit (anaemie-into-
xicatie-algemeene secundaire infectie). In enkele gevallen wordt het lijden
chronisch, de aangetaste organen herkrijgen slechts onvolkomen hun oorspronke-
lijke functies. De lijders blijven mager, krijgen af en toe oedemen en diarrhoea.
Het blijven kwakkelaars, de eetlust is voortdurend slecht.

De anatomische veranderingen werden door schrijver uitsluitend macroscopisch
bestudeerd. Onder de veranderingen in den darmwand rangschikt hij:

a. Ecchymosen op mucosa, serosa en muscularis.

b. ontstoken darmgedeelten (caecum en colon).

c. wormknobbels in den darmwand.

d. de door Str. vulgaris larven in de arterien verwekte aneurysmata
van verschillende grootten. (A. occipitalis — A. pulmonalis — A. uterina.

A. mesenterica cranialis — A renalis).

Dan noemt hij veranderingen in de lymphbanen, speciaal in die van het
mesenterium, in den vorm van verdikkingen^ die door de aanwezigheid van
darmbacterien tot volumineuse abscessen kunnen groeien.

-ocr page 433-

In het algemeen vond Schr. de cadavers anaemisch en mager, het bloed was
visceus, het aantal roode bloedlichaampjes sterk verminderd. Metastatische
abscessen, arthritis en synovitis werden veelvuldig door hem waargenomen;
varieerende naar aard en plaats van de secundaire microbieele infectie. Darm-
rupturen en rupturen van het aneurysma kwamen ook veelvuldig voor.

De diagnose is gemakkelijk te stellen.

a. Het tijdstip waarop de ziekte uitbreekt is van belang (meestal einde No-
vember zelden voor dien datum, wel er na).

b. Het endemisch karakter van de ziekte is opvallend. Bij jonge runderen -
die in dezelfde weiden geloopen hadden zag schrijver longwormziekte optreden

c. De individueele symptomen geven evenwel den doorslag, hij onderscheidt
hiervan twee groepen:

I Algemeene symptomen, waaronder gastro-enteritis — progressieve anaemie
verloren eetlust — diarrhoea — vermagering —• oedemen, kleine dikwijls inter-
metteerende pols, bleeke conjunctivae en mucosae.

II Speciale symptomen: ,,volwassen parasieten — embryonen en eieren in
de faeces, verder de mogelijkheid bij exploratie het aneurysma te constateeren.

Ten opzichte van de prognose is de schrijver optimistisch gestemd. Hij zegt
dat genezing bij goede behandeling regel is (de prognose moet infausta
gesteld worden, de ziekte kan een bedreiging worden voor de fokkerij. Kef.).
Sommige complicaties kunnen plotseling den dood veroorzaken, (darmrupturen,
verschillende embolien en rupturen van het aneurysma). Enkele patienten genezen
ook niet volkomen en blijven minderwaardig door algemeene lichaamszwakte,
of doordat zij intermitteerend kreupel loopen (verstopping der
A. iliaca externa
— A. femoralis
—• A. hypogastrica). Van de aanwezigheid van de aneurysmata
zegt schr. merkt men meestal niets (volgens de beroemde onderzoekingen van
Bollinger1) zijn 90—94 % der paarden dragers van een of meer aneurysmas.
Adelmann2) vond ze bij alle door hem onderzochte paarden. Het meest werden
zij aangetroffen in de
A. mesenterica cranialis (A. Ileo-coeco-colica). Schr.
verliest hierbij te veel uit het oog dat een groot aantal, meest doodelijk
verloopende, althans vaak recidiveerende, kolieken, enkele gevallen van suba-
cute meningitis — encephalitis en de z.g. Schweinsberger ziekte veelal in aetio-
logisch verband met het aneurysma van de A mesenteria cranialis staan. Ref ).

Wat de behandeling betreft is Schr. zeer uitvoerig, of zijn methode in de prak-
tijk uitvoerbaar is laat ik in het midden. Aan drie voorwaarden moet worden
voldaan.

1. Het dier moet voldoende weerstandsvermogen worden bijgebracht om
zich te herstellen van de orgaan veranderingen, veroorzaakt door de ontwikkeling
van de parasieten. Schr. beveelt hiervoor aan het serum artificiel cafeine subcu-
taan aan te wenden:

Serum artificiel 1 Liter
cafeine 0.50 — 1 gr.
i of
2 Liters per dag. Vervolgens ijzerpraeparaten (het water uit de bluschbakken

\') BOLLINGER: Die Kolik des Pferdes und das Wurmaneurysma der Eingeweidearterien.

J) Adelmann - Das Aneurysma verminosum equi.

-ocr page 434-

der smederijen) vermengd met zemelen, melk of adstringentia ter bestrijding
der diarrhoea. Verder algemeene tonica en wanneer men met de injecties van het
serum artificiel cafeine ophoudt, kan men digitaline inspuiten.

II De behandeling moet er op gericht zijn een zoo grcot mogelijk aantal
parasieten te dooden en te verdrijven.

Slechts de darmparasieten kunnen verdreven worden, zij die in den darmwand
of in de vaten verblijven zijn onaantastbaar. Schr. kreeg het beste resultaat met
het toedienen vin zwavel, 2—5 gr. per dag, in gelatineuze kapsels, gedurende
5 dagen. Den zesden dag diende hij een purgeermiddel toe (Sufasmagnesicus) maar
door de gevoeligheid van het darmkanaal moet men hiermede voorzichtig zijn,
den ioen dag werd het purgans wederom toegediend.

III. De complicaties moeten worden bestreden. De secundaire microbieeel
infecties door het serum artificiel cafeine en tonica toe te dienen, bij hartzwakte
beveelt hij Ol. camphor. aan.

Tegen de kolieken gaf hij Opiumtinctuur met aether per os en intraveneus
morphine. Is de diarrhoea zeer hevig, dan koolpoeder, bismuth, salol of benzo-
naphtol toedienen. De dieren, die wormen in de faeces hebben zonder andere
symptomen dan geringe diarrhoea, wormmiddelen verstreden, (enkele wormen
en eieren zijn in de faeces wel altijd te vinden. Ref.).

De voeding is van groot belang: „Melk wordt door schr. ten zeerste aanbevo-
len". De zieken moeten er een zoo groot mogelijke hoeveelheid van opnemen
(8—10 Liters per dag), maar niet zooveel dat de diarrhoea er door verergert.

Aanbeveling verdient met kleine hoeveelheden te beginnen en er een gelijke
hoeveelheid rijstwater aan toe te voegen. Droog voedsel van goede kwaliteit b.v.
gesneden hooi met zemelen, veelvuldig en bij kleine hoeveelheden toedienen.

Ook moet men erop bedacht zijn herinfectie te vermijden. De herstelde dieren
in zorgvuldig gekozen weiden doen, of laten grazen zooals bij ons de stieren (au
piquet), op goed hooiland of jonge klaver. Bij de verpleging zegt Schr. moet men
zekerheid hebben dat:

a. een nieuwe invasie van de parasiet met hêt voedsel is uitgesloten;

b. het drinkwater zuiver en in voldoende hoeveelheid kan verstrekt worden;

c. men de dieren dagelijks kan jjbserveeren en onderzoeken;

d. naast groen voeder men de beschikking heeft over een voldoende hoeveel-
heid goed hooi (haver lijkt mij hier meer aangewezen, het is de vraag of de dieren
naast groen voeder hooi eten. Ref.) om op kracht te kunnen komen.

Revue Générale de Médecine Vétérinaire No. 288. 15 December 1915.

Dr. C. J. Folmer.

Amsterdam, Maart 1916.

-ocr page 435-

Na het ter perse gaan van deze aflevering
bereikte ons de treurige tijding van het over-
lijden van DR. J. D. v.
d. PLAATS, leeraar
aan de Rijks-Veeartsenijschool.

red.

-ocr page 436- -ocr page 437-

Fig. 3. Sarcoma microglobocellulare
(vleugel, dorsale elleboogstreek.)

Fig. 4. Sarcoma micro*
globocellulare alae.
(med. elleboogstreek.)

Fig. 6. Geexstirpeerd leiomyoma
vaginae (Doorsnede )

-ocr page 438- -ocr page 439-

Mededeelingen uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van
\'s Rijks-veeartsenijschool te Utrecht,

DOOR

H. JAKOB.
(met 6 afbeeldingen).

In het afgeloopen kliniekjaar (i Sept. 1914 tot en met 31 Aug.
1915) werden in de
polikliniek voor kleine huisdieren 2406 honden,
486 katten, 85 konijnen, 42 kippen en 100 andere vogels, dus samen
3489 dieren aangeboden. Bij een gemiddeld tweemalig onderzoek
en behandeling van eiken patiënt werden dus in het geheel 6978 dieren
in de polikliniek onderzocht tegenover 6610 in het jaar 1913—\'14.

De toevoer van meer poliklinisch materiaal was wel ten deele toe
te schrijven aan de ernstige tijdsomstandigheden, waardoor menig
gegoede hondeneigenaar, die zich anders tot een collega — en
mijns inziens met recht — zou wenden, misschien uit overdreven
zuinigheid liever zijn hond kosteloos in onze polikliniek liet onder-
zoeken en behandelen.

Van het aantal dieren en de verschillende groepen van ziekten
onder de poliklinisch onderzochte patiënten, geeft de navolgende
korte statistiek een overzicht:

P 0 L I K LIN I E K.

4>

T3

J
4J

X

«

Parasitaire en Infectieziekten ..................

380

69

Ziekten van haren en huid, ooren, oogen en nagels..

707

77

Ziekten van de respiratie-organen..............

160

15

,, ,, ,, digestie-organen..............

401

143

,, ,, ,, circulatie-organen............

13

,, ,, ,, urogenitaal-organen..........

34

i

,, ,, het zenuwstelsel ................

73

10

,, ,, ., bloed en de stofwisseling ......

43

3

Chirurgische aandoeningen ....................

595

168

2406

486

POLIKLINIEK.

c

<L>
C

\'c

fi

<U


<D 13
\'O biD

0

M

«

< >

Inwendige en chirurgische aandoeningen..

85

412

100

XLiri

-ocr page 440-

In de stationnaire kliniek werden 251 honden, 11 katten en 57
kippen opgenomen; de opneming van de kippen geschiedde hoofd-
zakelijk met het doel, het verloop en de behandeling van verschil-
lende kippenziekten voor de studenten beter dan aan poliklinisch
materiaal te kunnen demonstreeren en verder om hen b.v. ook met
diagnostische entingen, zooals de intracutane tuberculinatie volgens
Van Es en Schalk ter vroegtijdige diagnostiseering van kippen-
tuberculose, eenigszins vertrouwd te maken. Het totale aantal in
de stationnaire kliniek opgenomen honden bleef
53 beneden dat van
het vorige jaar, wat eveneens voor een deel in verband is te brengen
met de zuinigheid van veel hondenbezitters, die dikwijls opzagen
tegen de uitgaven voor stationnair opgenomen honden, welke al
naar de grootte var^ het dier toch slechts 15—
30 ets. per dag
bedragen. Ook wenschten vele eigenaars, zoo spoedig mogelijk,
hun dieren weer thuis te behandelen om verdere kosten te sparen.

Daar verscheidene in de stationnaire kliniek opgenomen honden
aan twee verschillende aandoeningen leden, wordt het aantal
behandelde ziekten bij deze dieren verhoogd tot
324.

Het volgende korte overzicht geeft telkens het aantal dieren
en de verschillende groepen van ziekten bij deze stationnaire
patiënten aan:

s

c

ö

STATIONNAIRE KLINIEK.

■3

e

4->

0.

O*

0
X

«

«

Parasitaire en Infectieziekten............

21

_

35

Ziekten van huid en haren, ooren, oogen en

nagels ..............................

76

A

Ziekten van de respiratie-organen........

9

,, ,, ,, digestie-organen..........

34

2

5

,, ,, ,, circulatie-organen........

8

,, ,, ,, urogenitaai-organen......

32

,, ,, het zenuwstelsel............

19

„ ,, ,, bloed en de stofwisseling

7

7

Chirurgische aandoeningen ..............

118

5

Ad explorandum........................

10

324

11

57

Uitvoeriger mededeelingen zijn te vinden in het Zeitschr. f. Infekt, paras.
Krankh. und Hygiene der Haustiere
17. Bd. 3/4 Hft. (1915) en in het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde aflev. 15.
1915.

-ocr page 441-

Van de parasitaire- en infectieziekten van de honden kwamen het
meest dieren met
Helminthiasis (Ascariasis, Taeniasis) (143 ge-
vallen) in behandeling. Daarop volgden 122 gevallen met
honden-
ziekte,
bovendien werd in 62 gevallen (53 poliklinisch en 9 sta-
tionnair)
Dcmodicosis, in 22 gevallen (20 poliklinisch, 2 sta-
tionnair)
Scabies-sarcoptica, en in 45 gevallen (42 poliklinisch,
3 stationnair)
Phthiriasis geconstateerd.

Bij de Helminthiasis was het meestal Ascariasis (Belascaris en
Toxascaris), die het meest bij zeer jonge honden (8—12 weken oud)
voorkwam, en bij oudere honden veel minder werd geconstateerd
(b.v. eens bij een hond van jaar). Bij zeer jonge honden (6—12
weken oud), die de ascariden deels uitbraakten, deels met de
faeces afvoerden, werden ook eenige malen bij het microscopisch
faeces-onderzoek massa\'s exemplaren van
Coccidiiwi-bigeminum
naast enkele ascaris-eieren gevonden. Of laatstgenoemde darm-
parasieten, wanneer zij bij duizenden in het darmkanaal voorkomen,
zoo volkomen onschadelijk zijn, betwijfel ik in die gevallen, waarbij
slechts enkele ascaris exemplaren konden worden geconstateerd
en een meer of minder hevige darmcatarrh bestond, gepaard gaande
met sterk verval van krachten.

De behandeling van Ascariasis was de gewone, met santonine,
meestal samen met calomel.

Van de Taenien werden in de eerste plaats Dipylidium caninum,
dan Taenia coenurus en T. serrata, in heel enkele gevallen T.
marginata waargenomen. Honden met T. echinococcus of met
Bothriocephalus latus kwamen nooit in behandeling. Deze beide
lintwormen schijnen hier uiterst zelden voor te komen. In een tijds-
verloop van meer dan 4 jaren konden ze in deze kliniek nog niet
geconstateerd worden. Ook collega
Wester, die vóór mij de
kliniek voor kleine huisdieren ruim 4 jaren leidde, kan zich geen
geval herinneren. De behandeling van Taeniasis was dezelfde als
vorige jaren.

Honden met hondenziekte (122 gevallen) werden hoofdzakelijk
in de polikliniek in de maanden Augustus tot December aange-
boden; het grootste aantal van aan hondenziekte lijdende dieren
werd in de maand October ter behandeling gebracht.

Terwijl, zooals uit bijgaande tabel te zien is, ziekten van de
digestie-organen en de oogen het meest voorkwamen, konden
typische gevallen van Exanthema pustulosum slechts 9 keer worden
geconstateerd.

-ocr page 442-

ZIEKTEN VAN

c

rt
1—1

Febr. |

4-»
u

s

l*

C.
<

\'S

s

e
3

>—>

"3

1—>

tj>
<

Sept. I

Oct. |

>

0
55

ü
<u
O

digestietractus.......

3

2

0

i

0

I

0

8

22

24

24

9

respiratie-apparaat......

I

0

0

0

0

i

i

2

15

15

10

11

zenuwstelsel ........

i

i

2

2

0

i \'

0

0

4

5

14

5

oogen ............

3

2

i

2

0

i

0

5

11

23

17

11

huid............

0

0

o

i

0

0

0

0

3

0

4

i

Bij 105 aan hondenziekte lijdende dieren kon de leeftijd met
tamelijk groote zekerheid, voor zoover dat tenminste in de poli-
kliniek mogelijk is, worden vastgesteld. Het grootste aantal gevallen
(54) kwam voor bij honden tusschen 7 en 12 maanden oud, bij 40
zieke honden bewoog zich de leeftijd tusschen 4 weken en 6 maanden,
terwijl slechts 11 honden 1 tot 2 jaar oud waren.

Voor het stellen van de diagnose ,,Darmcatarrh" werd bij de
aan de gastrische vorm van hondenziekte lijdende dieren, maar ook
bij andere aan darmaandoeningen lijdende en in de stationnaire
kliniek opgenomen honden, de bij den mensch nu en dan toegepaste
sublimaat-proef volgens Schmidt1) aangewend. Daartoe werd een
c.a. hazelnootgroot stuk versche faecesmassa (event. door explo-
ratie recti verkregen) in een kleine mortier met c.a. 10—15 c.c.
van een geconcentreerde waterige sublimaat-oplossing goed fijn
gewreven. Het mengsel brengt men daarna in een met een deksel
voorzien glasschaaltje en laat het meerdere uren (event. tot 24 uur)
staan. Het best zet men het toegedekte schaaltje op wit papier,
om duidelijker de kleurverschillen te onderkennen. Kleuren zich
de faeces groen, (oxydatie van bilirubine tot biliverdine door de
geconcentreerde sublimaat-oplossing) dan schijnt bij den hond
evenals bij den mensch het aannemen van het bestaan van een
darmcatarrh gerechtvaardigd. Ook bij katten met chron. darm-
catarrh kon deze groenklcuring der faeces tot nu toe geconstateerd
worden, terwijl normale faeces bij den hond en ook bij de kat een
meer bruine tot rood-gele kleur met deze proef vertoonen. In
het laatste geval ontstaat het roode tot rood-gele, fluoresceerende
kwikchlorid-hydrobilirubine (urobiline), daar in normale omstandig-
heden de met de gal in den darm afvloeiende galkleurstof (bilirubine)
in het verdere verloop in hydrobilirubine (urobilineï wordt omgezet.
Daar bij darmcatarrhen en verhoogde peristaltiek ten deele onver-
anderde galkleurstof (bilirubine) met de faeces wordt ontlast, krijgt
men dan de bovengenoemde groenkleuring tengevolge van oxydatie
van bilirubine tot biliverdine door de geconcentreerde sublimaat-

!) Schmidt und Strasburger: Die Faeces des Menschen 3 Aufl. 1910. p. 258.

-ocr page 443-

oplossing. Vloeit geen gal af, zooals dat b.v. bij afsluiting van de
ductus choledochus in het verloop van catarrhale icterus het geval
kan zijn, dan krijgt men, zooals dit eveneens eenige malen bij
honden met catarrh. icterus aangetoond kan worden, geen ver-
kleuring van de meestal grijswitte faeces. Verdere onderzoekingen
met deze methode, die tegenwoordig in de door mij geleide kliniek
worden gedaan, zullen over de waarde van deze proef nader oordeel
brengen.

Bij het onderzoek op ,,darmcatarrh" werd nog een andere kli-
nische methode in het afgeloopen jaar door mij toegepast, met
het doel om bij poliklinisch aangebrachte dieren, die na de be-
spreking van stationnaire patiënten meestal in tegenwoordigheid
van hun eigenaars eveneens voor klinische demonstraties werden
gebruikt, niet alleen op grond van de anamnese de diagnose „darm-
catarrh" te stellen, maar op meer wetenschappelijken grondslag.
I)e anamnese: „diarrhee of dunne ontlasting sedert gisteren"
geeft ons nog niet het recht tot het aannemen van een darmcatarrh;
het kan in zulke gevallen vaak slechts om een storing in de darm-
functie gaan, en niet tevens om anatomische veranderingen van het
darmslijmvlies, vooral als de diarrhee slechts van af den vorigen dag
bestaat. Angst, zenuwachtigheid, opname van groote hoeveelheden
water, kouvatten op allerlei manieren enz. leiden dikwijls
reflectorisch tot verhoogde peristaltiek en veroorzaken waterige
of dunne ontlasting, zonder dat daarbij een darmcatarrh met
anatomische veranderingen van het darmslijmvlies in het spel is.

Ongetwijfeld zijn wij juist bij maag- en darmcatarrhen, in het
bijzonder bij poliklinisch honden-materiaal (dit geldt echter voor
andere dieren natuurlijk ook) op een uitvoerige anamnese aan-
gewezen en kunnen wij uit een goed opgenomen anamnese — in
vele gevallen een kunst —dikwijls reeds zonder eigenlijk klinisch
onderzoek de diagnose „maag- of darmcatarrh" maken;
bijzonder wetenschappelijk is deze manier van diagnose-stellen
echter niet, want uit de symptomen „braken en diarrhee" is ook
menige leek in staat de zetel van de. ziekte in maag en darm te
zoeken. Om nu een zekere wetenschappelijke steun voor het stellen
van de diagnose: ,,
darmcatarrh" te bezitten, werd bij een reeks
darmzieke honden
rectaal lauwwarm zuiver water (100—200 c.c.)
geïnfundeerd, dat na 5—10 minuten lang verblijf in den darm
door laten zakken van de infusietrechter, (die met een gummi-
slang (30 c.M. lang) en een kortere canule in verbinding stond,)
in een wit emaille-schaal werd opgevangen. Men verkrijgt
met deze eenvoudige en tamelijk vlug uit te voeren methode zeker-

t

-ocr page 444-

heid\', of slijwpartikels zich in de faeces bevinden, ja of neen. Het
aantoonen van
grootere slijmmassa\'s geeft het recht tot het aanne-
men van een
darmcatarrh.

Bij acute maag- en darmcatarrhen, welke dikwijls in het verloop van
hondenziekte voorkwamen, maar ook voor een deel op een andere
aetiologische grondslag berustten, werd naast regeling van het diëet
(2 dagen absoluut vasten, een beetje water) de door
Stumpf 1)
eenige jaren geleden bij den mensch en vooral door St. Albert 2)
bij herkauwers en paarden aanbevolen bolus alba-therapie aangewend
en wel meestal, voor zoover dat tenminste bij poliklinisch-materiaal
te beoordeelen valt, met succes. De honden kregen al naar grootte
10—60 gr. pro die. Het voorschrift, dat voor het gebruik het beste
bleek, luidde: „Rp. bol. alb. 30, sirup. simpl. 40, aq. 60, ol. menth.
piperit gtt. I.
M. D. S. voor het gebruik goed te schudden en lang-
zaam in te geven! In 2 keer in den loop van den dag". Den derden
dag was dan meestal de typische donker-grijze bolus-ontlasting
te zien.

Bij respiratie-aandoeningen in het verloop van hondenziekte,
bij verdenking van een
infectieuze maag-darm-catarrh, en in eenige
gevallen van
nerveuzen vorm van hondenziekte, ten deele ook als
prophylaclicum bij hondenziekte werd het vooral door Emmerich
en Loew3) bij den mensch aanbevolen chloorcalcium voorgeschreven.
De gemiddelde dosis bedroeg 1 gr. van het gekristalliseerde zuivere
chloorcalcium (CaCl2.) pro die. Het werd volgens bijgaand recept
voorgeschreven: Rp. chloreti calcici crystall. pur. 20, sirup simpl.
40, aq. 260; M. f. sol. D. S. 3 maal daags (\'s morgens, \'s middags
en \'s avonds) een theelepel in te geven. Om over de waarde van de
behandelingswijze met dit roboreerende, antiseptisch en antispas-
modisch, verder anticatarrhaal werkende middel een oordeel te
kunnen vellen worden de proeven in deze richting nog langeren
tijd voortgezet.

Meer voor experimenteele onderzoekingen (door assistent
Gazenbeek) dan voor therapeutische doeleinden werden 2 gevallen
van
Hyperkinesisclonica paene rhythmica (hondenziekte-tic volgens
Dexler) in het verloop van hondenziekte met subcutanc injecties
van
magnesiumsulfaat, dat in den laatsten tijd bij tetanus bij den
mensch en het paard als antispasmodisch en narcotisch werkend
middel aanwending vindt, behandeld. Daartoe werd de door

2 ) Albert, St., Münch, tierärztl. Wochenschr. 1914.\' p. 489,

3 ) Emmerich und Loew, Münch, med. Wochenschr. 1914. p. 2676.

-ocr page 445-

Meltzer en Auer x) bij hun proeven aangewende 25 % waterige
oplossing van magnesiumsulfaat2) gebruikt en den dieren per
K.G.
lichaamsgewicht 1.25 gr. van het zout geïnjicieerd. De clonische
krampen verdwenen daarbij wel in een slechts korten tijd durend
depressie-stadium, keerden echter na heel korten tijd in dezelfde
frequentie en intensiteit weer terug. Verdere proefnemingen bij
konijnen en vooral bij honden met magnesiumsulfaat bij subcutane
en intraperitoneale applicatie, die door mijn vroegeren assistent
den heer
Gazenbeek werden gedaan en waarvan de resultaten in
een dissertatie verzameld, binnen korten tijd uitvoeriger zullen
verschijnen, houden zich hoofdzakelijk bezig met de narcotiseerde
werking van dit zout bij beide soorten van applicatie.

In 3 gevallen van den nerveusen vorm van hondenziekte, waarbij
in het begin de
clonische, vrijwel rhythmische kramp tot een ex-
tremiteit
(meestal eèn voorbeen) was gelocaliseerd, was gelijktijdig
een met de clonische kramp van de extremiteit overeenkomende
clonische kramp van de iris waar te nemen, waardoor de pupil
even dikwijls als de extremiteitkramp
bilateraal afwisselend iets
vernauwd en dan weer verwijd werd.

In alle drie gevallen breidde de ziekte zich snel over het heele cen-
trale zenuwstelsel uit en stierven de dieren of werden op verzoek pijn-
loos afgemaakt. Men is in zulke gevallen, in het aanvangstadium van
de ziekte, waarbij nog geen verdere aandoeningen zijn aan te toonen,
dikwijls geneigd de prognose tamelijk gunstig te stellen. Echter
schijnt dit tegelijk daarmee bestaande
symptoom van clonische
iriskramp,
waaraan meer aandacht dient te worden geschonken,
prognostisch ongunstig te moeten worden beoordeelden op een reeds
aangetast zijn van het centrale zenuwstelsel te wijzen.

Om kunstmatig hoesten op te wekken werd afgezien van de 3 ge-
bruikelijke methoden bij den hond (druk op de larynx, druk op
voorste tracheaalringen, bekloppen van den thoraxwand) nog een
vierde methode toegepast en wel
druk op eenige tracheaalringen
aan het onderste gedeelte van den hals direct voor de borstapertuur.
I)e methode bestaat daarin, dat men bij matig gestrekt gehouden
kop en hals een geringe, in kracht toenemenden druk op de genoem-
de tracheaalringen uitoefent. Deze methode bleek bij de grove
differentieering — natuurlijk in aanmerking genomen de auscul-
tatorische bevindingen —tusschen laryngitis en bronchitis, eventueel
bronchiolitis of bronchopneumonie meestal beter te voldoen dan
de aan intensiteit toenemende druk op den larynx (laryngitis)

-ocr page 446-

of het bekloppen van den borstwand. Bij aandoening van de diepere
luchtwegen (bronchien, bronchiolen, alveolen) verkrijgt men op
deze manier — afgezien van het de ziekte in den regel begeleidende
spontaan hoesten •— duidelijk uitgesproken hoestaanvallen van
verschillende sterkte en varieerend karakter al naar den aard
der aanwezige affectie in deze longgedeelten. Bij honden met intacte
bronchiën, etc. laat zich ook wel nu en dan door deze methode
hoesten opwekken, doch gebeurt dit in den regel niet bij aanvallen,
bovendien ontbreken de typische vochtige en droge geruischen en
de eventueele pijnlijkheid. Bestaat daarentegen een catarrhale
laryngitis — overigens een lijden dat bij honden niet zoo vaak
voorkomt als gewoonlijk aangenomen wordt en dikwijls met een
catarrh der groote bronchiën (macrobronchitis catarrhalis) ver-
wisseld wordt — dan is een krachtige hoeststoot in aanvallen veel
gemakkelijker door matigen druk op de voorste\'tracheaalringen dan
door genoemde methode op te wekken. De methode om kunstmatig
te laten hoesten door druk op den larynx, zelfs bij bestaande laryn-
gitis, voert dikwijls vooral bij groote honden met krachtig ontwik-
kelden larynx, tot negatief resultaat, gepaard gaande met slik-
en wurgbewegingen.

Van de parasitaire huidaandoeningen van den hond kwam,
als ieder jaar
dcmodicosis meermalen in behandeling (62 gevallen).
Van de 9 in de stationnaire kliniek opgenomen honden werden
7 als hersteld of bijna hersteld ontslagen, terwijl 2 honden wegens
vergevorderd huidlijden, bij gelijktijdig aangedaan zijn der nieren,
pijnloos gedood werden. Het percentage van demodicosis onder
alle huidziekten beliep dit jaar 11.4 tegen 18.5 in het vorige jaar.

De ziekte, voor welke ik den naam demodicosis veel beter houd
dan
acariasis of acarusuitslag, daar in de nieuwere zoölogische
werken steeds alleen van demodex en niet meer van acarus gespro-
ken wordt, kwam in alle mogelijke vormen voor, hoofdzakelijk
evenwel als
typisch squameus-erythemateus eczeem, verbonden met
haaruitval. De behandeling was de in de door mij geleide kliniek
gebruikelijke (vergel. hierover mijn vroegere mededeelingen:
Zeitschrift für Tiermedizin (18 Bd.), Bcrl. Tier. Wochenschr.
1915. 38—41, Tijdschr. voor Veeartsenijkunde 1913, 1914, 1915,
Münchener Tier. Wochenschr. 1913).

Opvallend is dat demodicosis evenals hondenziekte in de maanden
Augustus tot Januari veel meer voorkwam dan in de andere
maanden en dat ze hoofdzakelijk ook bij honden van een leeftijd
van 7 tot 12 maanden geconstateerd werd. Eenmaal werd het echter
ook bij een driejarigen en verder ook bij een 4-jarigen hond waar-

-ocr page 447-

genomen. Het korte overzicht geeft bij al die honden, bij welke
de leeftijd met tamelijk groote nauwkeurigheid bekend was (49),
het voorkomen der demodicose in den loop van het jaar, verder
den leeftijd dier honden aan.

Jan., Febr., Mrt., April, Mei, Juni, Juli, Aug., Sept., Oct., Nov., Dec. Samen
6 23 2 111 76 767 = 49

LEEFTIJD DER HONDEN,
i—6 maanden, 7—12 maanden, 1—2 jaar, 3 jaar, 4 jaar

17 21 9 i i = 49

Zeer veel kwamen bij honden niet parasitaire huidziekten voor
die volgens de hier gebruikelijke methoden behandeld werden.
Als desinficientia werden hoofdzakelijk in dit jaar aangenamer dan
creoline, liquor cresoli saponatus, riekende antiseptica gebruikt,
als b.v. therapogeen en septoform 1—2 % oplossing. Ongetwijfeld
bezitten ook deze middelen een voldoende antiseptische kracht.

Terwijl bij circumscripte, gelocaliseerde eczeemen in den regel
geen ontstekings resp. degeneratieve processen in de nieren aan-
getoond konden worden, waren die bij nagenoeg alle honden
met diffuus eczeem steeds
aanwezig. Of hier de huidaandoening
het primaire en de nephritis, resp. de nierdegeneratie ten-
gevolge van retentie van schadelijke event. het nierparenchym
prikkelende stoffen wegens de onderdrukte of ontbrekende huid-
perspiratie het secundaire is, of omgekeerd een nierontsteking resp.
degeneratie, gepaard met retentie der physiologisch met de urine
uitgescheiden en nu toxisch werkende stoffen het primaire en de
daardoor eventueel ontstane huidaandoening het secundaire
voorstelt, is nog niet als vaststaand bewezen. Ongetwijfeld moet
evenwel bij
alle honden met diffuus eczeem aan een nephritis resp.
degeneratio renum gedacht worden en is
urine-onderzoek daarom
steeds noodig. Is die diagnose vastgesteld, dan moet naast de
lokale huidtherapie ook een behandeling van de nieren b.v.
met natriumbicarbonaat of zwavel in zeer kleine hoeveelheden,
event. joodkalium ingesteld worden. De
prognose van dergelijke
diffuse chronische huidziekten, gepaard met chronische interstitieele
nephritiden is daarom ook veel
ongunstiger dan een uitsluitend
door parasieten veroorzaakte diffuse huiduitslag.

In 2 gevallen van chronisch niet parasitair diffuus eczeem moesten
de
toxische producten van ascariden, die in massa\'s in den darm
gevonden werden, als vermoedelijke oorzaak van een hardnekkig,
na maandenlange behandeling niet beterend huidlijden aangezien
worden. In gevallen van diffuus eczeem waarbij noch degeneratieve
resp. ontstekingsprocessen in de nieren, noch huidparasieten, van

-ocr page 448-

welk soort ook, aan te toonen zijn, is het daarom niet alleen van
wetenschappelijk maar ook van practisch standpunt uit gewenscht
de
faeces op aanwezigheid van ev. ascarideneieren te onderzoeken
en bij positieven uitslag aan de
ascaridenkuur gelijktijdig de huid-
behandeling
te verbinden.

Meermalen konden ook bij diffuse chronische eczeemen, die mis-
schien primair reeds meer een infectieus karakter droegen of bij
welke door krabben en de daardoor veroorzaakte huidlaesies
secundair het indringen van micro-organismen door deze portes
d\'entrée vergemakkelijkt werd, verschillend sterke
zwellingen der
meer
oppervlakkig gelegen lichaams lymphklieren geconstateerd
worden. Vooral waren het de bilaterale
lymphoglandulae cervicales
superficiales
(Ellenberger und Baum) die beiderzijds meer
voor het schouderblad liggen dan voor de boegstreek en van
klinisch standpunt uit beter als
praescapulaire lymphklieren aan-
geduid worden. Men voelde daarbij, vooral bij magere en grootere
honden een tot meer dan 10 c.M. lang lymphklierpakket, dikwijls
ter dikte van twee vingers, van matig weeke consistentie en verschil-
lende pijnlijkheid. Naast deze lymphklieren waren ook in veel
gevallen de
lymphoglandulae axillares en popliteae zelfs tot kippen-
ei-grootte gezwollen.

Bij het hartonderzoek, dat, zooveel mogelijk slechts bij den staan-
den hond geschiedt, geeft voor de herkenning van een bestaande
hartsvergrooting naar voren (craniaal) of naar achteren (caudaal),
afgezien van de gebruikelijke methoden van percussie, de palpatie
met 2 tot 3 vingertoppen in de betreffende
sternaal gelegen inter-
costaalruimten,
vooral bij magere honden, op een eenvoudige manier
tamelijk zekere uitkomsten. Men begint de palpatie bij eenigszins
naar voren geplaatste extremiteit met de onder de boegstreek
geschoven hand in de eerste intercostaalruimte, laat de vinger-
toppen daar korten tijd liggen en voelt of de hartslag reeds
voelbaar
wordt. In gevallen van sterke hartverwijding of hartvergrooting
kan de hartslag, die anders van de 3e tot de 6e intercostaalruimte
te vervolgen is, van de 2e tot de 7e intercostaalruimte, d.i. over
6 intercostaalruimten duidelijk voelbaar zijn.

Bij het onderzoek van de nieren door palpatie op bestaande
vormveranderingen is bij magere, kleine en middelmatig groote
honden de volgende onderzoekingsmodus in het onderzoekschema
opgenomen. De hond wordt eerst door bimanueele palpatie der
nierstreek staande onderzocht; zijn de nieren niet of slechts ge-
deeltelijk palpabel, dan wordt de hond in rechtopzittende houding
gebracht. Daardoor ontstaat bij magere honden een daling der

-ocr page 449-

nieren meer naar het mesogastrium toe en men kan dan gemak-
kelijker eventueele vormveranderingen aan toonen.

Bij grootere honden, bij voorkeur meer magere dieren zijn de
nieren veel gemakkelijker in toto te palpeeren daar ze in den regel
veel verder naar achteren, meermalen zelfs, vooral bij „renes
mobiles" in \'t middelste deel van het mesogastrium liggen. Bij
deze dieren is de beschreven methode dan ook overbodig. Bij eenige
groote en magere dieren kon door palpatie der nieren een sterk
hobbelige oppervlakte bij bestaanden schrompelnier (chronische inter-
stitieele nephritis) geconstateerd worden.

Bij de opname van de pols aan de arteria femoralis bij den
staanden hond moet men met den naam
„harde pols", die behalve
bij arteriosclerotische processen, vooral een begeleidings-symptoom
van een
chronische interstitieele nephritis wezen kan, voorzichtig
zijn. De tonus van den arteriewand is evenals de spiertonus vooral
bij het
gestrekte en belaste been physiologisch reeds verhoogd.
Om nu met zekerheid van een harde pols te kunnen spreken, moet
de extremiteit, waaraan de femoraalpols onderzocht wordt, zoo-
veel mogelijk
ontlast worden. Hiertoe wordt öf de bedoelde
extremiteit bij den staanden hond iets naar voren getrokken en
licht gebogen, öf, wat meer aan te bevelen is, de te onderzoeken
femoraalpols bij den liggenden hond aan het weinig gebogen
been opgenomen. Voelt dan de femoraalpols nog hard aan,
dan heeft men eerst met een
,,p2tlsusdurnsv te doen.

Om uit de ,,pijnlijkheid in de nierstreek" door bimanueele palpatie
der nieren, in dier voege, dat men met beide duimen op de dorsale
uitsteeksels van de craniaal gelegen lendenwerv els naar de nieren toe
een langzaam aan intensiteit toenemenden druk uitoefent, ook maar
eenige conclusie te willen trekken betreffende een eventueel bestaande
nephritis, is absoluut ongemotiveerd. Iedere hond, waarbij de uit-
einden van de transversaaluitsteeksels van de lendenwervels
wat sterk gedrukt worden, reageert door hevig schreeuwen en
afweerbewegingen, pijnuitingen, die zich dikwijls reeds voordoen
bij middelmatig sterken druk op deze toch al gevoelige streek.

Het is geheel verkeerd, op grond van deze bevinding bij de palpatie
de diagnose
nephritis of rheumatismus van de lendenmusculatuur
te verzinnen.

Tweemaal kon bij oudere, maar nog tamelijk goed gevoede en
opgewekte honden (5-jarige Iersche Setter, 6-jarige kortharige
Duitsche Staande) een
etterige prostatitis (prostatitis apostematosa)
geconstateerd worden, die in het eene geval eenige jaren, in het
andere minstens een jaar bestond. Bij de palpatie van den prostaat

-ocr page 450-

vanuit het rectum, wat, zooals hier gebruikelijk is, door gelijktijdige
palpatie door de buikwand werd ondersteund, was de prostaat in
beide gevallen bijna van vuistgrootte, knobbelig en op enkele
plaatsen fluctueerend. Bepaalde pijnlijkheid kon niet waargenomen
worden. De sterk diffuus getroebelde, wit-gele, ranzig riekende,
zwak zuur reageerende urine was zelfs na 5-malige filtratie niet
volkomen helder te krijgen. Bij laten staan scheidde zich zeer spoedig
een wit-geel sediment af, dat bijna de helft van de urine innam.
Het sediment bestond uit ettercellen, coccen en lange
streptococcen, de
laatsten vrijwel in reincultuur; andere gevormde elementen konden
niet waargenomen worden. Het eiwit-gehalte schommelde tijdens
den duur van de waarneming tusschen 7.5 en
9%o volgens Esbach.

Om mogelijke verwisseling met een parulente nephritis te voor-
komen, — het eiwit-gehalte en de zure reactie zoude eraan doen
denken, ertegen echter pleiten de tamelijk goede voedingstoe-
stand bij den langen duur van de ziekte en de opgewektheid in
het algemeen, — is het in alle gevallen, dat mannelijke honden
een diffuus sterk troebele en zuur reageerende, etterige urine
loozen, steeds noodig, den prostaat te onderzoeken.

Bij den eenen hond (Setter) werd de autovaccinatie met een cultuur,
bestaande uit de uit de urine rein gekweekte en daarna gedoode
streptococcen bij wijze van proef toegepast. Na elke injectie werd
een aanzienlijke stijging van de lichaamstemperatuur verkregen,
echter geen verbetering.

Bij chronische prostaathypertrophie werd in 2 gevallen massage
van den vergrooten prostaat vanuit het rectum met 10
%jodipin
toegepast. (3 maal \'s weeks). Het resultaat was niet bijzonder
bevredigend, ofschoon in een geval nagegaan kon worden dat de ver-
grooting van den prostaat niet verderging. Verdere proefnemingen
zullen over de bruikbaarheid van deze therapie nadere aanwij-
zingen brengen.

Bij het opnemen van vreemde lichamen in de maag werd, wanneer
er eenigermate indicatie voor bestond, van hydrochloras apo-
morphini, als zijnde een goed emeticum, gebruik gemaakt. De ge-
bruikte dosis loopt van 1—5 m
.g., gemiddeld 3 m.g. (0.003 gr.)
subcutaan geappliceerd, een dosis, die zelfs bij groote honden
(b.v. een i^-jarige Gordonsetter, die 2 kurken van wijnflesschen
ingeslikt had) voldoende is om na c.a. 10 minuten 4 tot 12 maal
braken te verkrijgen. Hoogere doses zijn m.i. onnoodig, daar zij
bij de daarmee behandelde dieren, een tot 24 uur en zelfs langer
durend onwelzijn en groote matheid te voorschijn roepen. Volgens
Eggleston en Hatcher1) bedraagt de minimale, zeker braak-

1 ) C. Eggleston en L. A. Hatcher, The seat of the emetic action of
apomorphine Journ. of Pharm. and exper. therap. vol. 3 p. 55. 1912.

-ocr page 451-

verwekkende dosis van apomorphinum muriaticum bij subcutane
injecties voor den^ hond 0.2 m.g. per K.G. lichaamsgewricht een
dosis, die ik op grond van meerdere proeven toch iets te hoog acht,
vooral bij 40—42 K.G. zware honden, welken dus volgens beide
onderzoekers minstens 8 m.g. (0.008 gr.) subcutaan geïnjicieered
moesten worden. Na 8 tot 10 minuten zag ik bij zulke dieren een
ruime emetische werking (4 tot 6 maal braken) optreden na sub-
cutane injectie van slechts 3 m.g.

Van de chirurgische ziekten der honden kwamen wonden van
allerlei aard,
contusies, fracturen, en ook veelvuldig tumoren
tot operatieve behandeling.

In onderstaande tabel zij n de door operatief ingrijpen verwijderde
tumoren bij honden, kippen en een kat naar herkomst en aard over-
zichtelijk gerangschikt. Bij de honden is ook de leeftijd aangegeven.

Diersoort

Leeftijd

Plaats van herkomst

Pathologisch-histologische diagnose

i

Hond

4 jaar

cutis (rechter schenkel-
streek)

fibroma

2

"

12 ,,

(dorsale -perineaal-
streek)

sarcoma

3

8 „

(schouderstreek)

atheroma

4

8 ,,

(heupgewrichtstreek)

fibroma met ulcereerend oppervlak

5

5 ..

(sternaalstreek)

fibroma ,, ,, ,,

6

5 ..

,, (nekstreek)

carcinoma sarcomatodes

7

ii

carcinoma

8

6 ,,

,, (zijborstwand)

fibroma

9

14 ..

(circumanaalstreek)

carcinoma

10

3 ..

subcutis (lendenstreek)

fibroma

11

9 „

,, (zijborstwand)

fibroma molle

12

10

,, (halsstreek)

haemangioma

13

5 M

os hyoideum

osteoma

14

5 ..

mamma

carcinoma sarcomatodes

15

5 ..

carcinoma sarcomatodes

16

7 M

"

cyst-adeno-chondrofibroma papilliferum
(Fig.
i en 2)

17

12}

mamma

fibro-chondro-adenocarcinoma

18

10 ,,

mamma, gl. thyreoide

carcinbma

19

7 ..

mamma

fibro-chondroo-steo-adenoma

20

7 ..

,,

adenoma

21

12 „

cyst, adenochondroma

22

9 ..

fibro-chondro-osteo-adenocarcinoma

23

8 „

cystofibro-adenoma

24

I »

sarcoma microglobocellulare

25

8 ,,

vagina

leiomyoma

26

i

,, (vestibulum v.)

sarcoma globocellulare

27

6 ,,

penis

sarcoma microglobocellulare

28

Kat

onbekend

cutis

fibro-sarcoma

29

Kip

subcutis (vleugel)

sarcoma microglobocellulare (Fig. 3)

,, (ondervoet)

sarcoma globocellulare

31

,, (vleugel)

sarcoma microglobocellulare (Fig. 4)

32

"

"

oor

nekrotische weefselmassa (geen tuberkel-
bacillen, enkele bipolaire bacillen)

-ocr page 452-

De meeste honden werden eerst dan ter behandeling gebracht,
als de tumoren grooten omvang bereikt hadden.

Voor lokale anaesthesie werd meestal een i % alypine-oplossing
gebruikt, waaraan op elke xo c.c. 5 druppels van een 1 %0 zoutzure
adrenaline-oplossing waren gevoegd. De anaesthetische werking
was zeer bevredigend. In enkele gevallen werd ook een 1 %novo-
caïne-oplossing met dezelfde toevoeging der 1 %0 zoutzure adre-
naline-oplossing toegepast. Ook hier was de anaesthetische werking
goed.

Een geval, waarbij een groote, hangende tumor mammae
(cystofibroademona) en
prolapsus vestibuli vaginae tengevolge
van een in de buurt der valvula vaginae aanwezig leiomyoom voor-
kwam, zij vermeld, omdat bij dien hond (fig. 5) intoxicatie-
verschijnselen. waarschijnlijk tengevolge van synergistische werking
van morphine en alypine, optraden. Bij den vermelden hond werd
eerst het prolapsus veroorzakende leiomyoom en direct daarna
de tumor mammae weggenomen. 20 Minuten voor de operatie
kreeg de 20 K.G. zware trekhond 80 m.g. (0.08 gr.) hydrochloras
morphini (d.i. 4 m.g. pro K.G., dus een middelmatig groote dosis)
welke in den genoemden tijd een matige narcotische werking
veroorzaakte. Hierop werden submuceus, na gebruikelijke des-
infectie, rondom het prolabeerende gedeelte 20 c.c. geïnjicieerd
van een 1% alypine-oplossing, waaraan 10 druppels van een 1 %0
zoutzure adrenalineoplossing toegevoegd waren. De vaginaalwand
werd met een elliptische snede tot op den tumor doorgesneden,
die daarna in toto als een gladde, gelijkmatig harde massa
geëxstirpeerd werd (fig. 6). Daarop werd de ontstane vagi-
naalwond gehecht en vervolgens het nog eenigszins prolabeerende
deel gereponeerd. Gelijktijdig met het aanleggen van de laatste
hechtingen weerden 20 c.c. van dezelfde 1 % alypine-oplossing,
na de gewone voorbereiding der huid, rondom in den mamma-
tumor ingespoten. Nagenoeg direct na deze injectie traden bij
het dier hevige, evenwel slechts 5 minuten durende, intoxicatie-
verschijnselen op, welke in sterke dyspnoe bij geopende mondholte,
inspiratorisch steunen en cyanose van oog- en mondholteslijm-
vlies bestonden. Bovendien waren zwakke convulsies en salivatie
waar te nemen. Om verdere aanvallen te voorkomen kreeg het
dier 5 m
.g. (0.005 gr-) sulfas atropini. De exstirpatie van den
tumor kon dan ook zonder verder incident voleindigd worden.
Recidieven zijn dien dag niet meer opgetreden. Na een behan-
deling gedurende 5 weken, werd het dier hersteld aan den eige-
naar teruggegeven.

-ocr page 453-

Daar de doseering van hydrochloras morphini bij dezen krach-
tigen hond met gezond hart opzettelijk laag was (4 m.g. pro
K.G.
gew.) en bij den 20 K.G. zwaren hond ook de alypine hoeveelheid
nog lang niet als toxische dosis kon worden beschouwd, kan hier
alleen van een geval van synergismus sprake zijn, waarbij evenwel
meer de symptomen van een alypine-vergiftiging op den voorgrond
traden. Toch moet daarbij in aanmerking genomen worden, dat bij
de sub- of intramuceuse injecties in het vaginaal-slijmvlies de
resorptiemogelijkheid van alypine, ondanks de toevoeging van
adrenaline, inderdaad een grootere is dan bij de subcutane applicatie
van alypine, bij welke applicatiemethode volgens de proeven van
mijn vroegeren assistent den Heer Dr.
A. Klarenbeek. 40 m.g.
(0.04 gr.) alypine en daarboven, toxische verschijnselen onder
bovengenoemd symptomencomplex, te voorschijn roepen.

Aangezen bij den hond de intoxicatie-verschijnselen direct na
de subcutane injectie van de tweede dosis (20 c.c. van een 1 %
alvpine-oplossing) optraden, konden slechts de submuceus geïn-
jicieerde hoeveelheden alypine (20 c.c. van\' een 1 % solutie) als
toxisch werkend in aanmerking komen, d.i. 10 m.g. (0.01 gr.)
per
K.G. gewicht. Dit is evenwel een dosis alypine, die op zich
zelf niet in staat is, de plotseling optredende intoxicatie-verschijn-
selen te verklaren, daar volgens
Klarenbeek de therapeutische
dosis van alypine bij lumbale applicatie — een toedieningsmethode
die wel dicht bij de subrnuceuse applicatie staat — 6.5—15 m.g.
(0.065—0-015 gr ) Per
K.G. bedraagt. Bovendien kwam hier on-
getwijfeld niet de geheele sub- resp. intramuceus geïnjicieerde
alypinehoeveelheid tot werking, daar uit de kringsnede in de
anaesthetische mucosa, direct na de injectie een deel deralypine-
oplossing weer wegvloeide.

In plaats van het scheermes werd ongeveer in alle gevallen
van grootere operaties een
dcpilatorisch werkende pasta gebruikt.
Om de depilatorische werking van verschillende sulfiden te onder-
zoeken werden in deze richting een aantal proeven genomen, om
een de huid niet irriteerende en gelijktijdig de huid desinficieerende
pasta te vinden. Daarbij bleken
suljidum baryticum technicum en
sulfidum stronticum (strontium-sulfide) samen met gelijke deelen
zinkoxyde en amylum of in een verhouding van 1 : aa 2 Z.0. en
A.
zeer goed bruikbare mengsels te zijn, die met wat water eene
onschadelijke en goed werkzame pasta depilatoria vormen.

1) A. Klarenbeek, Inangural. Dissert. Bern. 1915 en Arch. f. wissensch. w.
prakt. Tierheilkd. 1915. 6
H. 41 Bd.

-ocr page 454-

(Voor bijzonderheden hierover zie Deutsch. Tierarztl. Wochenschr.
en Tijdschr. v. Veeartsenijkunde Afl. 16, 1915 N°. 29).

Onder de parasitaire ziekten bij katten werd hoofdzakelijk aan-
getroffen
scabies sarcoptica. De behandeling was de gewone, met
Helmerich\'sche zalf.

Van de oogziekten zij hier gewezen op een congenitale bila-
terale totale
cataract bij een 2-jarigen kater en een unilaterale
partieele kapselcataract bij 2 andere katten door schotwerking.
In een ander geval leidde een verwonding der cornea tot
panophthalmie met latere phthisis bulbi. In een geval van carcinoom
der conjunctiva
werd exenteratie van den bulbus uitgevoerd.

Bij de ziekten der digestie-organen zij op een geval van sterke
coprostase verbonden met blaasruptuur, bij een 3-jarigen kater ge-
wezen. Bij het dier, dat gedurende het poliklinisch onderzoek
succombeerde, luidde het sectiebericht:
Coprostasis recti et coeci.
Groote massas zeer harde faeces waren hier en daar in«de
darmen aanwezig; het geheele coecum was ermede opgevuld.
Het overige darmkanaal is in sterken contractietoestand zoodat
ring vorming in de musculatuur is ontstaan. De
blaasruptuur
betreft serosa en muscularis over de geheele blaaslengte, terwijl
de mucosa slechts over een uitgestrektheid van £ c.M. geruptu-
reerd is. Urine met bloed gemengd, bevindt zich vrij in de buik-
holte.

Bij een krachtige, 9 maanden oude, c.a. 2 K.G. zware kat, die
voor de operatieve behandeling van een
hernia umbilicalis in de
stationnaire kliniek opgenomen was, trad, waarschijnlijk door
synergistische werking na de rectale applicatie van 1 gr. chloral-
hydraat (streng genomen van 800 m.g. (0.8 gr.) daar de injectie-
spuit niet volkomen leeggedrukt werd) en de inhalatie van slechts
2 c.c. aether, gedurende het operatief ingrijpen de dood in. Dit geval
gaf aanleiding tot het nemen van verdere proeven met
rectale
applicaties van chloral-hydraat
bij katten.J)

Daarbij bleek, dat de rectale applicatie van 0.5 gr. (500 m.g.)
chloralhydraat, opgelost in 5—10 mucilago gummie arabici,
dikwijls reeds na eenige uren van diepe narcose den dood
veroorzaakte en dat de therapeutische, narcose veroorzakende dosis,

t) De nauwkeurige portocollen staan mij helaas niet meer ter beschikking
daar deze door een van mijn vroegere assisten (Br.) onrechtmatig naar Indië
werden meegenomen. De bedoelde assistent nam de proeven in mijn
opdracht en in den regel, zoover een docent geen andere verplichtingen heeft
na te komen, onder mijn controle. Dergelijke protocollen zijn daarom
eigendom van de overeenkomstige afdeeling en deze zijn door den genoemden
heer in zijn eigenschap als assistent vervaardigd.

-ocr page 455-

tusschen 160 en 300 m.g. pro K.G. gewicht lag. (xoo m.g. bleek in
\'t algemeen onwerkzaam). Naar
Lesage bedraagt de toxische
dosis bij de applicatie per os 150 m.g., terwijl
Fröiiner als therapeu-
tische dosis voor de applicatie per os 0.25 gr.—2 gr. als sedativum
aangeeft.

Waar, zooals uit deze opgaven te zien is, in bovengenoemd geval
de rectale applicatie van 800 mgr. chloralhydraat bij de 2 K.G.
zware kat d.i. c.a. 400 mgr. pro K.G. gewicht, den dood ten
gevolge heeft, is deze ongetwijfeld nog door de zeer geringe
hoeveelheid aether door synergistische werking bespoedigd geworden.
Bij de sectie van dit goed gevoede dier bleek het geheele darm-
kanaal volgepropt met een groote massa taenien (dipylidium,
T. cucumerina) en enkele ascariden. Of de helminthiasis in dit geval
de onverwachte dubbelwerking der beide anaestnetica resp.
narcotica verhoogde, laat zich moeilijk beoordeelen.

Onder de kippen werd van de infectieziekten, naast diphtherie
en pokken, de Klein\'sche kippenziekte bij 25 meegebrachte dieren
uit verschillende toornen afkomstig, waargenomen. Als maatregelen
ter bestrijding van deze ziekte, die steeds door het pathologisch-
bacteriologisch onderzoek bij gedoode of gestorven dieren werd
vastgesteld, werd den eigenaren behalve deevent. inenting van hun
kippen aangeraden: afzonderen der zieke dieren van de gezonde,
desinfectie van de hokken, zoo mogelijk met kalkmelk (1 : 4),
waaraan wat creoline toegevoegd is, onderbrengen zoowel van de
zieke als van de gezonde dieren in betrekkelijk warme, droge,
tochtvrije, tevoren gedesinfecteerde ruimten, beschikbaarstellen
als drinkwater van een 0.5—1 % oplossing van sulfas cupricus
(b.v. een kleine eetlepel kopersulfaat op 1—2 L. water voor 25
kippen) of een zeer zwakke sublimaat-oplossing (1 gr. op 20—25 L.
voor 200—250 kippen). Dikwijls bereikten de eigenaars met deze
behandeling, die, afgezien van de locale therapie, ook bij diph-
therie werd aangewend, zeer goede resultaten.

Zooals elk jaar werd ook deze keer cholera gallinarum zeer
weinig waargenomen (slechts 2 gevallen), daarentegen werd
tuber-
culose
bij een reeks van kippen geconstateerd (32 gevallen).
24 Kippen daarvan ondergingen de tuberculine reactie volgens
van Es en Schalk. Daarbij werd de intracutane injectie uitge-
voerd in den rand van een van de lellen met eenige druppels 50 %
vogeltuberculine. Bij positieve reactie trad bij de zoo behandelde
dieren na 24—48 uur, in enkele gevallen eerst na 4—5 dagen, een

\') Cit. volgens Fröhner. Lehrb. d. Arzeneimittellehre X editie 1914.
XLIII

-ocr page 456-

duidelijke zwelling van de lel op. Met deze methode worden
naar mijn ervaring lichte gevallen van tuberculose, in een stadium
waarin de dieren schijnbaar gezond zijn, geen opvallende ziekte
verschijnselen vertoonen en vooral bij open darmtuberculose een
groot gevaar voor hunne omgeving vormen, in het algemeen zeer
goed aangetoond. Voor
vroegtijdige diagnose is deze intracutane
injectie-methode daarom ook aan te bevelen (uitvoeriger mede-
deelingen daarover zie Zeitschr. f. Inf. paras. Krankh. u. Hyg,
d. H. 17 Bd. 3/4 Heft 1915, en Tijdschr. voor Veeartsenijkunde
1915 Afl. 15).

Voor andere noemenswaardige anomahën bij kippen zij nog gewe-
zen op eenige gevallen van
sarcoomvorming in de subcutis (zie
tabel, tumoren en Fig. 3 en 4), verder op eenige ei-afwijkingen.

Bij de ei-afwijkingen ging het voor een deel om dwergeieren
(haneneieren, hekseneieren), deels om reuzen eieren (meestal vlies-
eieren), welke laatste tot ei-retentie aanleiding gaven, terwijl de
eerste meestal door hennen op het einde van de legperiode gelegd
werden en door enkele kippenhouders in de polikliniek werden ge-
bracht. Ook eenige
ei-monstrositeiten van retort- en niervorm werden
in de verzameling opgenomen; deze waren deels van gezonde, deels
van tuberculeuse kippen afkomstig.

Ten slotte werden verscheidene gevallen van ci-conerementvorming
geconstateerd, die tot een zeer sterke omvangsvermeerdering van
het abdomen leidden en waarbij men zelfs door palpatie van het
abdomen een pijnloos en onregelmatig gezwelconglomeraat van
verschillende hardheid kon vaststellen. Voor dergelijke kippen
werd in den regel slachten aanbevolen of ze werden in de kliniek
in chloroform-narcose pijnloos afgemaakt.

Klinische Mededeelingen,

door

Dr. A KLARENBEEK.

Sectio Caesarea bij een hond.

Een foxterrier van ± 9 jaar is des nachts normaal bevallen van
een tweetal jongen; een derde jong is blijkbaar te groot en kan de
opening niet passeeren. Des morgens wordt
patiënte onderzocht.
De vrucht blijkt in den geboorteweg te zijn getreden; de kop is

-ocr page 457-

gemakkelijk met den vinger te palpeeren. Pogingen om met haakjes
de vrucht te verwijderen falen, doordat de trekkracht, die moet
worden uitgeoefend, grooter is dan de weerstand van het weefsel
en dit voortdurend uitscheurt. Daar patiënte nog in goeden toestand
verkeert en de thermometer slechts enkele tiende graden ver-
hooging aanduidt, wordt overgegaan tot buiksnee om vervolgens
door hysterectomie of zoo mogelijk door hysterotomie de vrucht
te verwijderen.

Met pasta depilatonia wordt de middenbuikvlakte achter het
borstbeen onthaard; daarna wordt met sulfas chininum i %
plaatselijk verdoofd. De huidsnee wordt gemaakt ^ 6 c.c. lang en
beginnend ongeveer 3 c.c. achter het caudale einde van het borst-
been. De bloeding is gering. Subcutaan vet wordt afgeprepareerd
tot op de spierpeesplaat. Daarna wordt de spierlaag gekliefd tot
op het peritoneum en dit, nadat de bloeding nauwkeurig gestelpt
is, opengeknipt. Het oriënteeren in de buikhoek vereischt weinig
zorg; de ballonvormige opzwelling van een uterushoorn valt direct
in het oog. Dit gedeelte wordt nu naar buiten gehaald, waardoor
een zeer goede afsluiting van het buiklumen wordt verkregen
hetgeen van belang is daar nu i°. de kans op infectie zoo gering
mogelijk is en 2°. de afkoeling der büikorganen, waardoor eveneens
peritonitis zou kunnen ontstaan, wordt tegengegaan.

Daar de uterus een nog nofmaal aspect vertoont, wordt besloten
de vrucht door hysterotomie te verwijderen. Patiënte wordt zoo veel
mogelijk op zijde gelegd, waarna een flinke snede de vrucht te
vocrschijn doet springen. Een groote snede is hier te prefereeren
boven een kleinere, daar het uithalen der vrucht dan veel minder
tijd in beslag neemt en dus weer de kans van infectie geringer is.

Het verwijderen van de vrucht gaat gepaard met uitvloeiing
van vrij veel zwart vocht, o.a. meconium, dat evenwel, dank zij
de zijligging van patiënte en rijkelijke desinfectie het operatie-
gebied snel verlaat.

Direct wordt daarna overgegaan tot hechting der uteruswonde:
eerst de mucosa met zijde, daarna de spierlaag met katgut. Na het
reponeeren wordt peritoneum met katgut, huid met zijde gehecht.
De wonde wordt daarna zoo nauwkeurig mogelijk gedroogd,
door alcoholtamponage en joodtinctuur. Een colresine verbandje
sluit \'t geheel af.

Patiënte wordt nu op melkdiëet gezet, \'t Proces verloopt uiterst
gunstig. Den volgenden dag is patiënte monter en vroolijk en heeft
slechts een temper, verhooging van o
°5 C. (390). Deze temperatuur
wordt niet meer overschreden. Den 4en dag wordt de wonde voor

-ocr page 458-

het eerst geïnspecteerd; ze is droog en goed verkleefd. Penseelen met
joodtinctuur is de eenige behandeling. Precies na 6 dagen gaan de
hechtingen er uit en wordt patiënte als genezen ontslagen.

Operatie van een hernia ventralis met amputatie van een uterushoorn.

Een geval, waarbij de uterushoorn gedeeltelijk zich bevond buiten
het buiklumen, in een breukzak en waarbij zich in dit extra-ab-
dominale gedeelte resten bevonden van een vrucht, laat ik hier
volgen.

De anamnese luidt: \'t hondje, io-jarig dwergkeesje, heeft
onder aan den buik reeds gedurende langen tijd een gezwel, dat eerst
gering in afmeting, langzamerhand grooter is geworden. Behalve
dat patiënte zich moeilijk beweegt door mechanische belemmering,
vertoont ze geen ziekte-verschijnselen en geen pijn.

Nader onderzocht blijkt het volgende: Onder aan den buik.
gedeeltelijk nog tusschen de achterbeenen, bevindt zich een ge-
zwel ter mansvuistgrootte. In hoofdzaak is de inhoud week, ge-
makkelijk indrukbaar; deels vocht (klotsend geluid); deels vast
weefsel, dat in strengvorm te palpeeren is. De streng is niet te
reponeeren; ze is op één plaats onbewegelijk en pijnlijk bij matigen
druk. Een breukpoort is niet te voelen. Slechts is de plaats te
vermoeden. Ten slotte is nog vast weefsel te palpeeren, waar-
schijnlijk vetwcefsel of bloedcoagula.

De diagnose luidt: hernia ventralis.

Na een dag vasten wordt 60 mgr. morphin. hydrochl. ingespoten
en na een kwartier een huidsnee van 7 c.c. lengte over den breukzak
gemaakt, zoo dicht mogelijk over de plaats waar de breukpoort
wordt vermoed te zijn d.i. waar de vaste streng vastzit. De huid
wordt van de subcutis losgeprepareerd en de breukzak geopend.
Een groot kwantum sero-haemorrhagisch vocht vloeit af, zonder
coagula. Vetweefsel wordt weggeknipt. Het ingeklemde orgaan
wordt daarna aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. De
buisvorm treedt nu goed in het oog. De einden van de omgebogen
buis gaan gezamenlijk door de breukpoort naar binnen. Het
weefsel is normaal, te reponeeren is het echter niet. In de buis
worden kleine omschreven harde stukjes gevoeld.

De breukpoort wordt nu cranio-lateraal verwijd. Hoewel waar-
schijnlijk volstaan had kunnen worden met reponeeren van den
uterushoorn en dichthechten der breukpoort wordt de uterushoorn
naar buiten gehaald, van corpus tot vlakbij het ovarium en onder
dubbele ligaturen geëxstirpeerd. Het gebied is zeer weinig bloedrijk,
zoodat geen vaten bij het doorsnijden van het schijl behoeven te

-ocr page 459-

worden onderbonden. De breukpoort wordt nu gehecht met katgut,
een gedeelte der veel te ruime huid weggesneden. Daarna de huid
dichtgenaaid en verband aangelegd.

Gedurende de eerste 4 dagen is de toestand zorgwekkend, de
temperatuur stijgt in deze dagen respect, van 37°ö, 38°.2, 38°-9,
390.4 tot 390.5. Daarna treedt beterschap in; de temperatuur
daalt na 6 dagen tot 38°, de eetlust komt weer terug.

Ook de wondgenezing verloopt niet per primam. Hoewel vrij veel
te ruime huid is verwijderd, blijft onder de huid nog een lucht-
ruimte over. De wonde blijft vochtig; de hechtingen scheuren uit,
slechts langzaam granuleert de wonde dicht en is na i 4 weken
volkomen genezen.

De geëxstirpeerde uterushoorn blijkt bij openknippen skelet-
deelen van een foetus te bevatten o.a. de kopbeenderen, welke
nog nagenoeg in hun verband worden aangetroffen, en verscheidene
beenderen der extremiteiten. Bij irrigatie van de vagina, \'t welk
tijdens de nabehandeling enkele malen plaats had, werden eveneens
skelctbeenderen weggespoeld. Een ontsteking van den uterushoorn
was niet te constateeren.

Tot mijn spijt kon de eigenaar over dit geval geen volledig voor-
bericht geven. Hem was niet bekend, of het dier eenigen tijd
geleden gejongd had en of het ziek\'geweekt was. Zonder beschouwing
vermeld ik daarom dit geval slechts voor de curiositeit. Ik geef toe
bij de operatie te hebben kunnen volstaan met hernia operatie en
reponeeren van den inhoud. Het eenige nut van de amputatie lag
nu in het verminderen van \'t gewicht van den buikinhoud, waardoor
de kans op uitscheuren der hechtingen van den breukpoort geringer
werd.

Een geval van pyometra bij den hond.

Bij een boxer van 5 jaar luidt de anamnese: de hond is 4 weken
terug loopsch geworden; sindsdien druppelt voortdurend bloederig,
stinkend vocht af; de eetlust vermindert gaandeweg, patiënte
vermagert en Wordt met den dag lusteloozer en moeilijker in haar
bewegingen. Het onderzoek wijst uit: temp. 39°; iets frequente
pols; frequente ademhaling, costaal. Licht geel-roode mucosae
van oogen en mond; zeer sterk gevuld abdomen met ietwat inge-
zakte flanken; links zoowel rechts .van den buikwand en aan
onderbuik vlakte dempingstoon; niet duidelijke golving bij wisse-
lenden druk. Purulo-haemorr-hagische uitvloeiing uit de vulva.
Overigens een sterk gebouwd dier met dom, apathisch uiterlijk.

De diagnose luidt: endometritis met haemorrho-purulente

-ocr page 460-

exsudatie. Beide hoornen overvuld met exsudaat. Besloten wordt
tot operatie over te gaan. Eigenares wordt erop gewezen, dat opera-
tief ingrijpen levensgevaarlijk is.

Morphine-injectie en, na de antiseptische voorzorgen, een lokale
inspuiting, brengen het dier in een toestand van zeer voldoende
gevoelloosheid. Een huidsnee wordt in-de mediaanlijn gemaakt
Jt i d.M. lang, waarna het rijkelijke subcutane vet wordt afgepre-
pareerd en verwijderd. Het doorsnijden van de spierlaag veroorzaakt
geen hinderlijke bloeding, zoodat het operatieveld zeer goed over-
zien kan worden.

Het doorknippen van het peritoneum brengt een verrassing:
de buikholte blijkt een kwantum haemorrho-purulent vocht te
bevatten. Daar een ruptuur van den uteruswand vermoed wordt,
is de eerste gedachte patiënte af te maken; evenwel wordt besloten
de operatie te continueeren. Direct onder de operatiewonde is een
uterushoorn als donker-geel-roode massa zichtbaar. Met de vlakke
hand wordt hij voorzichtig naar buiten gehaald, hetgeen ook
met den anderen hoorn geschiedt. Nadat 3 maal een dubbele ligatuur
van katgut is aangebracht, n.1. bij beide ovaria en voor de cervix,
wordt de geheele massa afgesneden. De 3 sneevlakten worden met
den thermocauter gebrand.

Ook dit deel der operatie verloopt zonder noemenswaardige
bloeding. Nadat nu een jodiumsolutie in de buikholte is gespoten,
wordt het peritoneum met katgut en de huid met zijde
gehecht.

De geëxstirpeerde massa wordt nu aan een nader onderzoek
onderworpen. Uterushoornen en corpus uteri zijn sterk vergroot;
de kleur is donker geel-rood. Op beide hoornen, vlak bij het corpus
uteri is duidelijk een plek te constateeren waar de wand zeer dun
is; op een der plekjes zelfs zoo dun, dat de vloeibare inhoud der
uterus naar buiten siepelt. De uteruswand, nu gespleten, geeft een
zeer sprekend ziektebeeld. De mucosa van het geheele orgaan,
vooral van het corpus uteri en het begin van beide hoornen is
sterk gegranuleerd ontstoken, met roode, hier en daar vuilgele
papilletjes. De uterusinhoud is dun vloeibaar, stinkend en bloederig.
Op de geulcereerde dunne plekken bevinden zich geen korrels en
is de mucosa en spierlaag weggevreten, zoodat alleen serosa de
buikholte van het lumen der uterus scheidt. De hond stierf den
volgenden dag. Dat operatief ingrijpen hier niet meer baatte,
zal niemand verwonderen; was hijlp eerder ingeroepen, vóórdat
de geulcereerde plek vocht doorliet, dan ware er meer kans op
succes geweest.

-ocr page 461-

Beschouwing.

Gevallen als hierboven beschreven komen veelvuldig voor bij
den hond. In de meeste gevallen wordt daarbij hulp pas ingeroepen
in een stadium, waarin de prognose al infausta moet worden gesteld.
De anamnese luidt bijna steeds als volgt: De hond is sinds eenige
dagen lusteloos en langzaam in zijn bewegingen; eet heel weinig;
drinkt heel veel. Wordt mager, valt sterk in de flankstreek in;
de buik daarentegen is rond, zwaar en afhangend. In meer of mindere
mate vloeiing van zeer onaangenaam riekende rood-bruine, dikke
pus uit de vulva. Meestal is patiënte enkele weken geleden loopsch
geweest en heeft sindsdien de uitvloeiing behouden.

Die uitvloeiing, welke na de loopschheidsperiode blijft aanhouden
is feitelijk het eerste duidelijke symptoom. De leek ziet het over
het hoofd, vindt slechts, dat de periode wat lang duurt. Daar zich
in dit stadium nog geen ziekteverschijnselen van anderen aard
voordoen, verontrust hem dit niet.

Voor hem is patiënte eerst ziek als secundaire verschijnselen
zich voordoen: niet eten, lusteloosheid, braken of diarrhee (toxaemie
of misschien door oplikken van het haemorrho-purulente vocht),
geelzucht (door druk op den lever of door toxaemie) en-ten slotte
de afhangende buik. In dit stadium echter is de prognose reeds
infausta.

Wordt hulp in het beginstadium ingeroepen, dan is patiënte
vaak nog te redden. Dagelijks 2 a 3 keer herhaalde irrigaties van
de uterus met zwakke antiseptica, 1 % liquor kresoli-saponatus,
i % sulf. kalic,. aluminicus enz, en baarmoedercontracties aan-
zettende middelen zijn meestal daarbij afdoende. De irrigaties
moeten daarbij met zorg worden geappliceerd en kunnen het
best geschieden door middel van een smallen metalen of gummi
katheter, welke door de half gesloten cervix in het corpus uteri
wordt geplaatst. Meestal is de zich daar bevindende pus te dik
en draderig om door den katheter af te vloeien. Door injectie
van antiseptica wordt echter een voldoende verdunning der
vloeistof verkregen om vocht te kunnen ontlasten.

Minder loonend is behandeling van gevallen in een later stadium.
Door stagnatie van de etter ontstaat een ernstige chronische
slijmvliesontsteking, die meestentijds het slijmvlies van de geheele
baarmoeder omvat. Het normale aspect der baarmoedermucosa
verdwijnt gaandeweg, er vormen zich papillen, die de mucosa een
zeer onregelmatig oppervlak geven. Soms gaat de ontsteking over
op de gladde spierlaag en er ontstaat een ulcus, die binnen korter
of langer tijd den druk van de pus niet kan weerstaan en doorbreekt.

-ocr page 462-

Lokale behandeling is in deze gevallen nutteloos en als ultimo
ratio blijft de radicaal therapie over: amputatie van de uterus.
Evenwel bestaan ook hiertegen contra-indicaties; de minder gun-
stige algemeene toestand van het individu, de meestal zeer groote
bloedrijkdom der vaten in \'t gebied der ontsteking, en ten leste
de buitengewoon groote kans op infectie van het peritoneum.
Het is m.i. niet mogelijk te voorkomen, dat infectie van uit één
der drie afgesneden stompen plaats vindt. De ligaturen bij de ovaria
kunnen zoo gelegd worden, dat de uterushoorn daar ter plaatse
volkomen wordt geëxstirpeerd; bij het corpus uteri evenwel wordt
een geïnfecteerde stomp verkregen, die hoe goed ook uitgebrand,
.toch nog smetstof in zich zal bevatten.

Verscheidene malen had ik gelegenheid de histerectomie in deze
gevallen te doen, en te zien verrichten. Na korter of langer tijd
succombeerden bijna alle patiënten, en bij sectie bleek steeds dat
infectie door een der stompen was opgetreden.

Het is steeds van belang bij deze operatie — trouwens bij alle
baarmoederoperaties — (sectio caesaria, amputatio uteri; ovario-
tomie) de huidsnede in de mediaanlijn te maken. De flanksnee biedt
groote nadeelen, doordat het uiterst moeilijk is, de darmmassa
binnen de buikholte te houden. De zware uterushoornen liggen
aan de onderbuikvlakte en kunnen vanaf de mediaanlijn zeer
gemakkelijk worden bereikt.

Het verwijderen van een vetlaag is steeds aan te bevelen; ze
werkt voorspoedige wondgenezing tegen.

Het ontstaan van het ziektebeeld moet in verband worden
beschouwd met de periode der loopschheid. Zeer vaak treedt de
ontsteking op na deze periode en men zou daaruit moeten conclu-
deeren dat de infectie bij den hond per vulvam plaats vindt, via
de ontspannen cervix. Dat de kans op besmetting, vooral bij
stadshonden die vaak losloopen, groot is, zal niemand betwijfelen;
in ieder geval is ze grooter dan bij welk huisdier ook.

Verwonding rechter oog van een paard,

door

Dr. P. F. VERMAST. Oud-paardenarts.

Gedurende de mobilisatie, hebben wij in onze gemeente steeds
een afdeeling van de Veld-Artillerie in kantonncment. Nu en dan

-ocr page 463-

nam ik den mil. veterinairen dienst bij het korps voor enkele of
meerdere dagen waar, als de dienstdoende paardenarts met verlof
was, of als de Afdeeling voor oefening eenige dagen buiten het
kantonnement bleef. De kreupele en zieke paarden werden dan aan
mijn zorg toevertrouwd.

Bij zoo\'n gelegenheid nam ik van collega Bloemkolk een paard
over, dat op den ziekenstal met een ernstige oogverwonding
verpleegd werd.

De ziekenstal was natuurlijk geïmproviseerd en bood evenals
alle andere stallen in een kantonnement een goede gelegenheid
voor wondinfectie aan.

Bij het onderzoek bleek het paard, zijnde een zwarte merrie,
oud 7 jaar, sedert eenige dagen een ernstige verwonding in het
rechter oog opgeloopen te hebben, ontstaan door het indringen van
een onregelmatig aangepunt stuk hout. Het dier was zeer pijnlijk
en verzette zich bij het onderzoek zoo sterk mogelijk. De cornea
was totaal in lamellen verscheurd, de iris prolabeerde en de con-
junctiva bulbi et palpebrarum was sterk ontstoken, zoodat ze
tusschen de oogleden uitpuilde (chemosis). De sclera scheen niet
geperforeerd te zijn en het onderzoek bracht mij omtrent het
inwendige van het oog niets verder, omdat alles een gelijkmatige
bruin-zwarte massa scheen en sterk purulent geïnfiltreerd was;
uit den binnen ooghoek liep een massa dikke pus over de wangen.
Het andere oog bleek gezond.

De temperatuur was 38.5 en de eetlust sterk verminderd. Aan-
gezien het oog toch verloren was en het proces lang kon duren, al
zouden er geen secundaire verschijnselen optreden, besloot ik om
operatief in te grijpen, hetzij exstirpatie, hetzij enucleatie of
excenteratie.

Men is na een dergelijke verwonding bij den mensch zeer be-
vreesd voor een sympathische ophthalmie en daarom wordt het
zieke oog zoo spoedig mogelijk verwijderd. In hoeverre dit lijden bij
paarden voorkomt was mij onbekend.

Ik wachtte echter met operatief ingrijpen tot collega Bloemkolk
van verlof terug was en stelde hem toen voor om de excenteratie
(methode
Graefe) uit te voeren.

Ik vond hier juist deze operatie aangewezen; omdat ik vreesde
bij exstirpatie of enucleatie de septische ontsteking naar de diepte
over te kunnen brengen, dat aanleiding zou kunnen geven tot
meningitische processen. Volgde ik een dezer laatste methodes,
dan nam ik steeds in het eene geval alles wat binnen de periorbita
is gelegen weg en in het andere geval werden de pezen der spieren,

-ocr page 464-

die zich aan denbulbus vasthechten, doorgeknipt en daarna de oogbal
verwijderd. Ik hield bij deze methode van opereeren een niet gevulde
oogholte over, die weder op haar beurt de oorzaak kon worden van
aanhoudende etteringsprocessen, onderhouden door de ooglidharen
van het sterk geëntropioneerde bovenooglid; bovendien was de
mutilatie veel meer opvallend.

Na het nederwerpen van het paard, werd het operatieveld
intens schoongemaakt \'en om en in het oog een 40 c.c. novocaïne-
oplossing i % adrenaline-oplossing gtt. 10 op de 50 gram
oplossing geïnjicieerd. De cornea werd met een vrij lang smal
scalpel verwijderd. Het mes werd daartoe op zijn plat nabij de
scleraallimbus aan den buitenooghoek door de cornea gestoken,
gaande dwars door de voorste oogkamer, voor zoover die nog
aanwezig was, naar den binnenooghoek om zoo de verbinding der
cornea met de sclera, snijdende naar boven en dan naar onder op te
heffen. Nu werd met een scherpen lepel de geheele inhoud van
den bulbus naar buiten gelepeld; zoodat alleen de zuivere witte
scleraalzak overbleef, die intact bleek te zijn. De bloeding, die
in het begin nog al lastig was, niettegenstaande de toegevoegde
adrenaline stond nu geheel stil. Ik durfde echter deze zak niet met
den tabakszaknaad sluiten; omdat ik lang niet zeker was hier
aseptisch geopereerd te hebben, maar strooide er een flinke hoeveel-
heid jodoform in, plaatste een vlakke tampon tusschen de oogleden
op den stomp en sloot verder alles met gaas en watten door middel
van een verband af.

Opvallend was het nu hoe handelbaar het paard den volgenden
dag was, door het afwezig zijn der pijn, wanneer men maar van
den gezonden kant naar de zieke zijde ging.

Het dier begon -weder te eten en na een paar dagen was de
temperatuur normaal. De genezing liep nu vlug van stapel, want
reeds binnen de 14 dagen deed het weer in de batterij zijn dienst.

Na een paar maanden liet ik het paard nog eens voorbrengen.
Het geopereerde oog was geheel hersteld en er was zelfs niet de
minste afscheiding meer; hoewel ik last had gegeven om het
\'s morgens niet schoon te maken.

Het membranum nictitans bewoog zich heel aardig over den
stomp en de oogholte was vrij goed gevuld gebleven, zoodat er
geen sprake van entropion was.

Hier was dus ook zeer goed een kunstoog op zijn plaats geweest
en zou wellicht wel een geringe beweeglijkheid toegelaten hebben;
omdat de stomp, die niet van zijn spieren was beroofd, ookeenigs-
zins beweeglijk was.

-ocr page 465-

Ik dank bij deze den Heer Directeur der R„V. A. S. die op mijn
aanvrage of er een goed werk over ophthalmologie bij huisdieren
in de bibliotheek aanwezig was, mij onmiddellijk „Die Augenheil-
kunde von Dr. Jos.
Bayer" ter inzage toezond, eene verhandeling
over de oogziekten bij ons huisdier, die zeker een derde van zijn
uitgebreidheid zou verliezen en daardoor handiger zou worden,
als er niet zooveel bladzijden aan de oogziekten der menschen was
gewijd.

Licht omtrent de sympatische ophthalmie bij dieren gaf het mij
weinig en daar was het mij om te doen.

Etten (N.-B.) Febr. 1916.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur noodigt H.H. leden, die op de a.s. Algemeene
Vergadering in September een wetenschappelijke voordracht
wenschen te houden of wetenschappelijke mededeelingen wenschen
te doen, uit, hiervan bericht te zenden aan den isten Secretaris
vóór i Juli a.s.; waar het voordrachten geldt, met opgave van onder-
werp en van den vermoedélijken tijd, welke er voor moet worden
gereserveerd.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Utrecht, Nieuwe Gracht 165.

Tot de Afd. Noord-Holland zijn toegetreden de H.H. P. de
Boer
te Alkmaar, O. A. van Dobbenburgh te Sloten.

Tot de Afd. Gelderland—Overijssel de Heer A. Voordemans
te Markelo.

Door de Afdeeling Zeeland werd voor iste Secretaris in het
Hoofdbestuur, candidaat gesteld Dr. H. A.
Vermeulen.

Verslag omtrent den toestand en de werkzaamheden van de Afdeeling Zeeland

over 1915.

In het verslagjaar verminderde het aantal leden, door het overgaan van den
Heer H.
a. Welman te Winterswijk naar de afdeeling Gelderland-Overijsel, met
één, waarna de afdeeling telde 15 gewone leden en 1 buitengewoon lid.

-ocr page 466-

In de samenstelling van het bestuur kwam geen verandering en bestond dit
uit de H.H. J. Z.
Risch, voorzitter ; M. van der Vliet, penningmeester en Dr.
H. J.
van Nederveen, secretaris.

Liet de finantieele toestand in de voorafgaande jaren te wenschen over, door
de contributie-verhooging tot f 20.— was op 1 Januari 1915 een voordeelig saldo
aanwezig van f61.55.

Ook voor 1916 werd de contributie gehandhaafd op f 20.— voor de gewone
leden, en op f 15.— voor het buitengewoon lid.

Gehouden werden 2 vergaderingen, een voorjaars- en een zomer-vergadering,
beide door 10 leden bezocht. De eerste werd bovendien bijgewoond door Dr. A. A.
Overbeek, die zich welwillend bereid had verklaard het Rapport inzake het
Ontwerp-Wet „Veeartsenijkundige Dienst" te komen toelichten.

Op deze vergadering werd mede behandeld een door een in Zeeuwsch-Vlaanderen
wonend lid ingediende klacht over het in Nederland praktizeeren van een uitge-
weken Belgisch veearts. Van het Hoofdbestuur, wier aandacht op deze zaak werd
gevestigd, is later bericht ontvangen, dat de klacht te bevoegder plaatse was
overgebracht.

Op de zomer-vergadering, welke grootendeels gevuld werd door de behandeling
van het programma der 56e Algemeene Vergadering, had tevens de herdenking
plaats van het 50-jarig jubileum als veearts van den Heer E. L.
van Mervennêe,
een der oprichters van de afdeeling. Ter gelegenheid hiervan vereenigden zich de
leden na afloop der Vergadering aan een gemeenschappelijken maaltijd, waaraan
de jubilaris als gast der afdeeling tegenwoordig was.

Voordrachten werden niet gehouden. Wel werd de wensch te kennen gegeven
tot het uitnoodigen van een spreker, doch door den onvoldoenden staat der finan-
tiën kon hieraan dit jaar nog niet worden gedacht.

s-Gravenhage, April 1916. De Secretaris,

H. J. van Nederveen.

Verslag omtrent den toestand en de werkzaamheden van de Afdeeling Gelder-
land —Overijssel over 1915.

Ingevolge art. 6 van het huishoudelijk reglement onzer afdeeling heb ik het
genoegen U een kort verslag harer werkzaamheden over het afgeloopen jaar aan
te bieden.

De drie reglementair voorgeschreven vergaderingen werden alle gehou-
den n.1. die van Maart te Zutphen, die van Augustus en December te Arnhem.
Bovendien werd een uitsluitend wetenschappelijke vergadering gehouden te
Oosterbeek op 29 April.

Behalve de gewone periodieke werkzaamheden en verslagen welke op de boven-
genoemde vergaderingen werden gehouden en goedgekeurd valt nog te vermelden,
dat in de Maartvergadering tot stand kwam een tarief voor veeartsenijkundige
privaat-praktijk. Dat dit tarief in den smaak valt, blijkt uit het groote aantal
leden, dat zich heeft verbonden, door onderteekening der vastgestelde bepalin-
gen, deze cijfers te zullen handhaven.

-ocr page 467-

De Augustus-yergadering had een feestelijk karakter, doordat de Hr. Quadekker
werd gehuldigd bij gelegenheid van de herdenking van zijn 40-jarig veearts zijn.

In de December-vergadering werd een lid onzer afdeeiing gekozen om zitting
te nemen in de z.g.11. ,,Melkcommissie".

Het ledental nam aanmerkelijk toe : 10 nieuwe collegae werden geballoteerd,
door vertrek naar elders verloor de afdeeiing slechts 1 lid : In het bestuur kwam
wijziging door de periodieke aftredingen, zcodat dit op 1 Januari 1916 bestaat
uit den Hr.
Dommerhold, voorzitter. Rab ondervoorzitter, de Ridder, pen-
ningmeester en een vacature voor Secretaris.

De vrije mededeelingen waren als altijd zeer interessant. In de voorjaarsverga-
dering demonstreerde de Hr.
Langeler een humerus-fractuur van een vaars
en deelde de Hr.
de Ridder mede, dat hij bij prolapsus uteri aanraadt niet te
du wen, daar het vanzelf gaat.

In de Augustusvergadering worden verschillende behandelingsmethoden van
kalveren met strongylose besproken; de Hr.
Schurink doet mededecling over
het veelvuldig voorkomen van osteomalacie bij geiten ; de Hr.
Baerends be-
handelt de Eisenbahnkrankheit bij koeien; de Hr.
Rutgers een geval van kop-
ziekte bij het rund ; de Hr.
de Ridder een geval van hoefbevangenheid aan de
achterbeenen.

In de December-vergadering werd door den Hr. Dommerhold een schitterende
voordracht — welke als een simpele inleiding was geannonceerd geworden —
gehouden over „Moderne eifelijkherdstheoriën."

Waar de huishoudelijke werkzaamheden op de gewone vergaderingen mede
in verband met het telkens weer geboren worden van nieuwe commissies, den mees-
ten tijd in beslag nemen, zoodat vele leden bij het punt vrije mededeelingen al
zijn vertrokken, werd besloten éénmaal per jaar een vergadering te houden, tel-
kens op een andere plaats en liefst verbonden aan een excuisie, waar alleen zuiver
wetenschappelijke en practische zaken zouden worden verhandeld. De eerste dezer
vergaderingen werd zooals bovenvermeld is, gehouden te Oosterbeek, waar de
opkomst zeer grcot was. De hoofdschotel van het menu was een causerie van den
Hr.
Gurk over steriliteit bij runderen en een demonstratie der verschillende be-
staande instrumenten ; als dessert bracht de Hr.
de Ridder een slokdarmsonde
in bij een paard als behandelingsmethode bij maagkolieken en liet de Hr.
Rab
een eenvoudig verloskundig instrument circuleeren. Na aflcop werd een bezoek
gebracht aan de stallen van Johannahoeve.

Dat deze vergaderingen hoogst nuttig zijn is zeker de overtuiging van ons allen
en daarom spreekt de verslaggever den wensch uit, dat de leden, zonder onderscheid,
zullen meewerken cm deze vergaderingen, door het leveren van veel wetenschappe-
lijk materiaal, in hooge eer te houden.

* "

de wrnd. Secretaris
Rab.

-ocr page 468-

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

Vergadering van 13 Februari 1916.

Tot nieuw lid wordt aangenomen de heer J. J. Meier, terwijl in de plaats van
den aftredenden secretaris de heer
A. J. Winkel gekozen wordt de heer
M. J. Veensra.

De twee voornaamste punten van de agenda zijn:

i°. Een consentenquaestie ingeleid door den heer van Nes.

2°. Reisbesluit 1916 ingeleid door den voorzitter den heer J. Zweers.

Aan de rijkskeurmeesters is indertijd verzocht door het Centraal Bureau
-de consenten voor uitvoer van vleesch, wel in ontvangst te willen nemen en op
aanvrage aan de exportslagers af te geven.

De animo waarmee de meesten deze werkzaamheden op zich hadden genomen,
verflauwde evenwel op den duur door de moeilijkheden en lasten, door abuizen
van de zijde van het Centraal Bureau en het geknoei met de consenten. Op een
verzoek van den heer
van Nes, om ontheffing van deze functie, was een schrijven
van de Min. v. Landbouw, Nijverheid en Handel ontvangen, waarin verzocht
werd de consenten te blijven beheeren.

Naar aanleiding hiervan wordt besloten aan te vragen een vergoeding, toe te
kennen aan de rijkskeurmeesters voor deze buitengewone werkzaamheden.

Deze vergoeding zou kunnen worden gevonden door het heffen van een zeker
bedrag van ieder consent, wat de exportslagers gaarne zouden betalen als zij ten
allen tijde consenten bij de rijkskeurmeesters konden aanvragen.

2°. Reisbesluit 1916.

Meerdere leden hebben reeds schriftelijk hunne verwondering uitgedrukt over
tle indeeling van de rijkskeurmeesters in klasse 3b.

Nadat op een aanvrage om audiëntie verzocht was schriftelijk de bezwaren
in te dienen, is door het Bestuur aan Z. Exc. den Minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel een schrijven gericht, gedateerd 24 Dec. 1915, met verzoek wel te
willen bevorderen dat de rijkskeurmeesters evenals de andere veeartsen-ambte-
naren worden ingedeeld in klasse 3
a.

Zooals bekend, is door het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergenees-
kunde een dergelijk schrijven gericht aan den Minister van Financiën.

De heer Berger deelt mee dat door andere corporaties van ambtenaren reques-
ten in zake het Reisbesluit aan de Tweede kamer zijn gericht. Van verzoekschrif-
ten aan den Minister verwacht hij niet veel.

Besloten wordt aan den Minister van Financiën een dergelijk request te richten
als aan de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is verzonden.

De vergadering besluit een hiervolgende mededeeling van den heer Berger,
■die reeds op een vorige vergadering is gedaan, als nog in het verslag van deze
Vergadering op te nemen.

Naar aanleiding van een verslag in het Tijdschrift van Veeartsenijkunde van
i Oct. 1.1. door den heer Overbeek, van een gedeelte van het 20ste Nederlandsch
Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, merkt Dr.
Berger op, dat het ver-

-ocr page 469-

slag, waarvoor spreker overigens alle waardeering heeft, niet geheel juist is met
betrekking tot hetgeen spreker op dat congres heeft gezegd. Het is een misvatting
van de zijde van Dr.
Overbeek in diens rapport, waar hij meent dat spreker
,,de grief" van achteruitstelling der rijkskeurmeesters van zelfstandige dienst-
hoofden tot ondergeschikten aan de districtsveeartsen, op vermeld congres zoude
hebben besproken.

Immers Dr. Berger heeft met opzet op dit congres, het ,,persoonlijk element"
niet
ter sprake gebracht, zijnde hiervoor geen aanleiding. Wél heeft spreker in zijn
rede er op gewezen, dat de rijkskeurmeesters, volgens de bepalingen van het ont-
werp „veewet", ondergeschikt zullen worden aan den districtsveearts, ja sterker
nog, geen verantwoordelijkheid zullen dragen, overeenkomstig de memorie van
toelichting ; zulks echter om te wijzen op het gevaar, dat de zelfstandigheid van de
uitvoerkeuring loopt; zelfstandigheid welke ook de commissie van prae-advies
van het Gezondheidscongres wilde behouden. Uit het stenografisch verslag van
het op voornoemd congres besprokene, hetwelk verschijnt in het Tijdschrift voor
Sociale Hygiëne, zal blijken dat
aldus de beteekenis van de woorden van Spreker
moet worden opgevat en niet zooals Dr.
Overbeek ze heeft weergegeven ; eene
strekking, die spreker, indertijd op de vergadering der Maatschappij ter Bevordering
der Veeartsenijkunde mèt de zoo juist aangegevene, in het licht stelde.

De secretaris,

M. J. Veenstra.

Berichten.

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916. Het lid der Tweede Kamer
voor district Zwolle, de heer F. M.
Knobel heeft schriftelijk de aandacht
van Z.Exc. den Minister van Financiën gevestigd op het feit, dat bij het
K. B. van 29 Oct. 1915 (Stbl. 451) de districtsveeartsen, de plaatsvervangende
districtsveeartsen en de geëxamineerde veeartsen onder de „Derde Klasse
A"
voorkomen, terwijl de overeenkomstig art. 3,-4°. der wet van 16 Juli 1907
(Stbl. n°. 217) gediplomeerde veeartsen, de Rijkskeurmeesters in de „Derde
Klasse B" voorkomen.

Z. H E.Gestrenge vraagt den betrokken Minister of Zijne Excellentie bereid
is het K. B. van 29 October 1. I. als nog te herzien : in den zin dat de
Rijkskeurmeesters daarbij worden gerangschikt in de „Derde Klasse A".

Rijksveeartsenijschool. De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt
ter kennis van belanghebbenden, dat het in dit jaar te houden natuurkundig
examen voor aanstaande veeartsen, bedoeld in art. 12 der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°, 99) zal aanvangen op Dinsdag 13 juni a. s„ in de lokalen der
Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

\'s Gravenhage. 20 Mei 1916. De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

Personalia. De militair-paardenarts 2de kl,. Dr. J. Eggink, bestemd voor
het leger in Oost-Indië, zal 21 Juli e. k. met het stoomschip ,,Oranje" zijn
bestemming volgen.

-ocr page 470-

Referaten.

Dr. S. G. Zwart. Vleeschvergiftigingen ?

Klachten van vleeschhouwers, dat aan hun bedrijf groote schade werd toege-
bracht, door geneeskundigen e.a.. die hun vleesch hadden aangewezen als oorzaak
der vleeschvergiftingen, terwijl de schrijver bij nauwkeurig onderzoek geen
pathogene lagere organismen in het vleesch kon aantoonen, waren de aanleiding
tot het publiceeren van dit artikel:

In groote trekken kan een vergiftiging worden toegeschreven ■
I. Aan een chemische stof,
Deze kan zijn:

a. moedwillig bijgevoegd;

b. gedurende de bereiding ontstaan;

c. schadelijk bestanddeel van het voedsel.

II. aan bacterieele infectie,
en wel door:

a. vertegenwoordigers der paratyphus, B — enteritidis groep;

b. bacillus botulinus;

c. andere lagere organismen.

Alle voedselvergiftigingen van bacterieelen aard behoeven echter niet altijd
vleeschvergiftigingen te zijn; deze ziekten kunnen ook optreden na het gebruik
van geinfecteerde visch, mosselen, oesters, mayonnaise, vanillespijzen, taarten,
meelspijzen, melk, ijs en groenten.

Hoewel het niet mogelijk is de redenen te noemen, zijn de vleeschvergiftigingen
toch nog altijd het meest frequent, hoewel de ervaring aan den schrijver geleerd
heeft, dat men bij het waarnemen van paratyphus symptomen bij patiënten niet
altijd te spoedig moet denken aan D/^sc/ivergiftiging. Hoogstens mag men spreken
van een bacterieele voedselinfectie en dan in de eerste plaats denken aan vleesch.

Zwart beschrijft nu een 3-tal gevallen.

In het eerste geval leden de patiënten aan hevige acute gastro-enteritis, braken-
hoofdpijn en spierzwakte. Het gegeten vleesch bestond uit gehakt en gekookte
kalfslever. Een gedeelte van het gehakt was nog aanwezig. Bij onderzoek kon
echter geen lager organisme van den paratyphus B-enteritidisgroep geisoleerd
worden. Eveneens bleven muizen, caviae en katten na voeding met het gehakt
volkomen gezond. Bij nader onderzoek bleek het vleesch afkomstig te zijn van
een gezond geslacht en goedgekeurd varken, hetgeen een halve dag zindelijk be-
waard was gebleven in de slagerij, daarna voor de helft aan de betreffende familie
was verkocht, dadelijk gekookt en onmiddellijk gegeten was. De andere helft aan
een andere familie verkocht, was door deze zonder nadeelige gevolgen genuttigd.
We missen liiei dus het recht om te spreken van vleeschvergiftiging; deze vergif-
tiging zal hier niet door het vleesch veroorzaakt zijn en we kunnen dus slechts
spreken van bacterieele voedselvergiftiging.

Het tweede geval zou veroorzaakt zijn door het gebruik van worst (in boeren

-ocr page 471-

kool gekookt). Bij liet onderzoek van de overgebleven helft van de worst kon hier
evenmin een paratyphusachtige bacil worden opgespoord.

Het derde ziektegeval ontstond na het nuttigen van leverpastei uit een blikje.
Den volgenden dag was de patiënt al nagenoeg hersteld. Ook hier was het resultaat
van het onderzoek negatief.

Bij vele gevallen, waar particulieren aan het gemeente-slachthuis te Arnhem
vleesch- of vleeschwaren aanboden, met de mededeeling dat genoemd vleesch
vleeschvergiftiging bij een of meerdere personen, van een huisgezin had veroor-
zaakt, bleek na bacteriologisch onderzoek en na ingestelde dierproeven, dat dit
vleesch geen vergiftigende eigenschappen bezat.

Door echter te lichtvaardig vleesch als gevaarlijk voor de consumptie te ver-
klaren, brengt men de betreffende leveranciers onverdiende schade toe.

Zwart besluit zijn artikel als volgt:

„Waar de moderne vleeschhygiëne in nagenoeg alle grootere gemeenten toege-
„past wordt, waar dus geen bewijzen aanwezig zijn, dat voor die gemeenten, en
„naar gehoopt mag worden spoedig voor het geheele land, vleeschvergiftigingen
„frequenter zijn dan andere voedingsmiddelvergiftigingen, daar is het naar mijne
„meening uit een wetenschappelijk (meer in overeenstemming met de genesis van
„de vleeschvergiftigingen; het vleesch qua talis heeft dan geen schuld aan de
„vergiftiging) en economisch (geen jchade ten onrechte aan de leveranciers) oog-
„punt beter het woord „vleeschvergiftiging" niet meer te gebruiken, en te spreken
„van „bacterieele voedselvergiftiging," eventueel dan veroorzaakt door het ge-
„bruik van vleesch; evenals men ook spreekt van eene bacterieele voedselvergif-
tiging door het gebruik van ondeugdelijke pudding en niet van een pndding-
„vergiftiging, als of er in het algemeen een verband bestaat tusschen pudding en
„vergiftiging.

Tijdschrift voor Vergl. Geneeskunde, Deel I. Afl. 4. Baudet.

Dr. J. Roos. Psoroptesfchur/t bij paarden.

In de gevallen door den schrijver waargenomen, vertoonde deze ziekte zich
niet op de gewone plaatsen, zooals: manentop, staartwortel, staart, rondom den
uier en de voorhuid, a?n de binnenvlakte der schenkels en in de keelgang, maar
zag men de aangetaste plekken bijna uitsluitend aan weerszijden van de schoft
en in de zadelstreek. Het paard dat het hevigst aangetast was vertoonde een uit-
gebreid squameus eczeem aan schoft, schouders en rug. De huid was daar ter plaatse
bedekt met een zwartgrijze glanzende laag epidermis schubben welke elkaar
dakpansgewijze bedekten en in groote vellen zich lieten verwijderen; hieronder
zag men dan de grijze dun behaarde huid. Deze plekken werden scherp begrensd
door de lange winterharen van de gezonde huid. Dergelijk scherp begrensde plek-
ken, ter grootte van een rijksdaalder, zag men ook aan de zijvlakte van den hals
en op enkele gedeelten van den ribwand; de losliggende schubben werden hier
echter niet gevonden. Aan den binnenvlakte van den schenkel kon men, hoewel
minder regelmatig van vorm, toch scherp begrensde plekken waarnemen. Bij de
overige aangetaste paarden deed het ziektebeeld bij de eerste waarneming sterk
aan trichophytie denken. De behandeling geschiedde met wit kwikpraecipitaat
in zalfvorm
(3%). De aangetaste plekken laat men 4 dagen in de zalf zitten,

-ocr page 472-

verwijdert deze dan door middel van een zweetmes, waarmede tegelijk de korsten
en schubben verdwijnen.

Nu blijven gedurende 4 dagen de dieren onbehandeld, waarna opnieuw inge-
smeerd wordt. Deze methode kan men eenige malen toepassen totdat men het
lijden voldoende bestreden heeft. De resultaten van deze behandeling waren uit-
stekend; als voordeel boven het tabaks-decoct kan bovendien genoemd worden
de gunstige invloed die de zalf uitoefende op den haargroei van de kaal geworden
plekken.

Tijdschrift voor Vergel. Geneeskunde, Deel t. Afl. 4. Baudet.

-ocr page 473-

; STAAT van de gevallen van
lurende de maand
April 1916.

I Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel,
t (De cijfers iusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte
geconstateerd).

werd

besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»

Provincie.

1

1/1

n
&

Cl

ó

-2

CJ
N
BE

a

en klauwzeer

c

V

V5 ë
<u C

° £
tl 0

-a

ft bij paard
schaap.

G

-X

O
G.

i/>
&

u
CL
3

V

w

Ó

O
\'n

CJ

<u

.2
CJ
N

G

CJ

C

3

3

>

Honds=
dolheid.

>

-0
c
0

S

-a 3
^

3 £

JC

u
cn

re
J3
u

c/3

0
f*J

>

u
\'u

H

Ü

Bij hond
cn
kat

Bij alle
vee

friesland ....

19(3)

7(5)

5(5)

— .

Groningen....

-

KI)

2(2)

Drenthe......

8(1)

1(1)

pverijsel ....

4(3)

3(3)

Gelderland ..

—■

6(4)

-

-

Utrecht ......

I^IoordsHolland

-

35(5)

|2uid«Holland

-

(I)

123(2)

16(11)

3(3)

Zeeland......

1(1)

Noord=Brabant

7(6)

S-imburg......

(1)

— .

4(4)

HET RIJK ..

(2)

1(1)

J 35(6)

55(9)

24(17)

30(27)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin April 1916 nog niet geëindigd waren.

(14)

j —

-

161( 4)

-

(1)

-

5( 2)

119(19)

-

92( 5)

190(20)

-

3( 1)

— ,

— -

60( 1)

-

36( 5)

24( 5)

5( 5)

(15)

184(14)

520(53)

JuidsHolland
NoordsHolland

friesland .....

□verijsel ----

plroningen
renthe......

Iet rijk

-ocr page 474-
-ocr page 475-

Een staatscommissie voor onderzoek van mond- en klauwzeer

door

Prof. Dr. D. A. DE JONG.

Op de vergadering van 18 December 1915 werd door den heer
Bemelmans voorgesteld de volgende motie in stemming te brengen:
,,De Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde, in
„buitengewone vergadering hier aanwezig, gehoord hebbende
,,de verschillende inleiders, waaruit gebleken is dat onze weten-
schappelijke kennis omtrent de smetstof van het mond- en
„klauwzeer nog zeer onvoldoende is en afgezien van de meer-
,,dere of mindere waarde van de toepassing van het afmaak-
„systeem, wendt zich tot Z. E. den Minister van Landbouw
„met het verzoek een commissie van deskundigen te willen
„benoemen, ten einde:

„i°. het mond- en klauwzeer in zijn geheelen omvang te bestu-
„deeren;

„2°. in het bijzonder na te gaan of het door actieve immuni-
„satie te bestrijden is."

De behandeling van de motie is uitgesteld, juist omdat het niet
de bedoeling was in de gemelde vergadering besluiten te nemen,
in elk geval geen overhaaste besluiten.

In verband met een vraag van den heer Bemelmans of uitstel
geen afstel zou beduiden, heeft de Voorzitter de verzekering
gegeven dat het Hoofdbestuur de aangelegenheid niet uit het
oog zou verliezen. Het Hoofdbestuur heeft zijn woord gestand
gedaan blijkens de agenda van deze vergadering.

Zooals die agenda ook vermeldt, heb ik mij bereid verklaard
mijn meening uit te spreken. Dit behoeft eenige toelichting. De
bereidverklaring is een gevolg van een correspondentie met het
Hoofdbestuur, die ten doel had te doen uitkomen, dat het niet op
mijn weg ligt het voortsel van den heer
Bemelmans toe te lichten,
daar dit is een plicht van den voorsteller. Doch ook dat ik, juist
in verband met de door mij op 18 December verkondigde opvat-
tingen, gaarne gebruik zou maken van de geboden gelegenheid
om mijn meening te zeggen omtrent een zaak, die mij uit een
wetenschappelijk en een sociaal-economisch oogpunt zooveel
belang inboezemt.

Toelichting der wenschelijkheid in de algemeene vergadering der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, gehouden op 20 Mei 1916.

XLIII 26

-ocr page 476-

Ik moet dus allereerst mijn dank uitspieken aan het Hoofd-
bestuur, omdat het reeds bij voorbaat heeft willen mededeelen
en aankondigen, dat die gelegenheid mij zou worden verschaft.

Daarbij wensch ik mij dan vooreerst te houden aan de bewoor-
dingen, waarin het voorstel
Bemelmans is vervat, terwijl later
ter sprake kan komen, of daarin eventueel verandering dient te
worden gebracht. Verder wensch ik mij echter, bij hetgeen ik
thans meen te moeten zeggen, los te maken van de toelichting
van den voorsteller, daar die mij, bij het overwegen van mijn
meening, uit den aard der zaak onbekend was.

Niet vergeten wil ik daarbij evenwel dat de voorsteller, blijkens
het door hem op de vergadering van 18 December gezegde, en
ook blijkens den vorm van zijn motie, bij het voorstellen daartoe
gedreven werd „door onze nog zoo geringe wetenschappelijke
kennis omtrent het mond- en klauwzeer", iets wat ook gebleken
was uit hetgeen de buitengewone vergadering van 18 December
van de verschillende inleiders had gehoord.

En verder meen ik het voorstel van den heer Bemelmans niet
onjuist te analyseeren door te meenen dat hij wenscht:

„een door de Regeering benoemde commissie van deskundigen,
„die zal bestudeeren:

„i°. het mond- en klauwzeer in zijn geheelen omvang;
„2°. de mogelijkheid van bestrijding door actieve immunisatie".
Men zal moeten erkennen, dat het sub 2°. vermelde feitelijk
reeds in dat sub i°. ligt opgesloten. Een studie van het mond-
en klauwzeervraagstuk in zijn geheelen omvang zal zeker niet
de quaestie der actieve immuniseering buiten beschouwing kunnen
laten. Doch de voorsteller heeft in verband met dit punt zich in-
derdaad duidelijker uitgesproken door te vragen „in het bijzonder
na te gaan of het door actieve immunisatie te bestrijden is" Daar-
mede is toch eigenlijk wel de bedoeling geuit er op te wijzen ,,dat
het onderzoek naar een bruikbare actieve immuniseeringsmethode
van zeer groot belang is, omdat, mocht zij gevonden worden,
daarmede een eind zal zijn te maken aan het grootste gedeelte
der moeilijkheden, die zich thans bij de bestrijding van het mond-
en klauwzeer voordoen".

In verband met een en ander meen ik dan nu nog wel eens in
herinnering te mogen brengen, waarom toch feitelijk ieder weten-
schappelijk mensch, en vooral ieder dierenarts en ieder hygiënist,
op nader deugdelijk wetenschappelijk onderzoek van het mond-

-ocr page 477-

en klauwzeer moet aandringen. Ik meen de argumenten daartoe
zeker te mogen ontleenen aan hetgeen docr mij in mijn voordracht
in de vergadering van 18 December is gezegd, en ook aan hetgeen
de andere sprekers toen hebben doen hooren. Het is allerminst
noodig daarbij in bijzonderheden af te dalen, omdat de op die
vergadering verstrekte gegevens nog in het geheugen liggen van
iedereen.

Mag ik er dus in de allereerste plaats nog eens op wijzen, dat,
juist omdat tot heden een practische en afdoende bestrijdingswijze
van het mond- en klauwzeer niet is gevonden, het hoogst en drin-
gend noodzakelijk is omtrent de
smetstof veel meer kennis en veel
meer gegevens te verzamelen, dan wij op dit oogenblik bezitten?
Het kan, dunkt mij, bij niemand aan eenigen twijfel onderhevig
zijn, dat inderdaad de kans op succes, wat betreft het bestrijden
van mond- en klauwzeer, veroorzaakt door een eigenaardige
smetstof, tot nu toe niet
gezien en evenmin gekweekt, in sterke mate
zal worden verhoogd, indien wij beter weten, met welk agens men
hier te doen heeft. In dit opzicht kan men veilig zeggen dat van
al wat daaromtrent in meer concreten zin is bekend geworden,
slechts eenige blijvende waarde heeft dat, wat uit de onderzoekin-
gen van
Löffler is gebleken. Met groote waardeering .van hetgeen
door die onderzoekingen omtrent het mond- en klauwzeervirus
is bekend geworden, kan niemand van onwaardige kritiek worden
beschuldigd indien hij zegt, dat dit slechts een eerste begin kan
vormen van een voortgezet onderzoek, hetwelk dan verder bruik-
bare gegevens voor de rationeele bestrijding kan leveren. Integen-
deel, het komt mij voor dat ieder zal moeten voelen, dat in de rich-
ting van
Löffler vlijtig moet worden voortgearbeid, waarbij geen
belemmering mag vormen de gedachte, dat deze bekwame onder-
zoeker, ondanks zijn ijverige en scherpzinnige pogingen, het niet
veel verder heeft gebracht dan de resultaten, reeds bij zijn aller-
eerste onderzoekingen, in samenwerking met
Frosch, verkregen.
De noodzakelijkheid van voortgezet onderzoek zal zich vooral
ook opdringen bij hen, die, op grond van ervaring en studie der
tot heden verkregen bestrijdingsresultaten, begrijpen en meenen
te moeten
uitspreken, dat het hier niet geldt een ziekte waarbij,
ondanks gemis aan de noodige kennis omtrent de smetstof, de
practisch verkregen resultaten bevrediging en gerustheid schenken
met het oog op die bestrijding en op de toekomst. In dit opzicht
kan geen ander gevoel voorzitten bij hem, die niet oppervlakkig
wenscht te oordeelen over de quaestie, welke het hier geldt, dan

-ocr page 478-

dat elke mond- en klauwzeer-invasie en elke mond- en klauwzeer-
epizoötie met groote vrees wordt tegemoet gezien, en met groote
ongerustheid omtrent het resultaat der toepassing van de thans
bekende bestrijdingsmethoden en bestrijdingsopvattingen.

Wat een schat van gegevens meer en betere kennis omtrent aard
en biologie van de mond- en klauwzeersmetstof zal kunnen op-
leveren voor een rationeele bestrijding, valt dadelijk en bijzonder
scherp in het oog, wanneer men eens gaat overwegen op welke
gegevens men zich baseert om bestrijdingsmaatregelen, die thans
worden genomen of aangeprezen, te verdedigen. Het is eigenlijk
niet veel meer dan subjectieve opvatting en subjectieve meening,
welke hierbij in hoofdzaak den doorslag geven, meeningen en op-
vattingen, die men gelooft te kunnen steunen door ervaringsge-
gevens, en die zich in het bijzonder, wat het mond- en klauwzeer
betreft, kenmerken door een opvallende polymorphie en polyani-
misme, waardoor de wetenschappelijke man, die alleen op weten-
schappelijken basis kan arbeiden, zich met betrekking tot die ziekte
den grond onder de voeten voelt wegzinken.

En vooral wanneer zooiets dan eigenlijk min of meer langs den
weg der onwetendheid moet voeren tot een bestrijdingswijze,
die zeer heroiek, zeer ingrijpend schijnt met het oog op een ziekte,
die nooit tot vernietiging van een veestapel, slechts tot schade
zonder meer, kan voeren!

Ik meen dat het niet noodig is nader op de behoefte aan meerdere
kennis omtrent het virus en zijn eigenschappen te wijzen. Doch
wel wensch ik er aan te herinneren dat, juist in verband met het-
geen ik zooeven zeide omtrent subjectieve opvattingen, er zoo
ontzettend veel, en dus veel te veel, verwarring heerscht omtrent
hetgeen men in verband met de smetstof van mond- en klauwzeer
en in verband met de ziekte als
wel bekend meent te moeten aan-
nemen. In dit opzicht zou dan toch een zekere eenvormigheid van
opvatting, vooral in verband met een goede bestrijding, allereerst
te eischen zijn. Het is niet te ontkennen, dat in dit opzicht de
deskundigen elkander inderdaad niet begrijpen.

Het is toch zeker niet te veel van uw aandacht verlangd, dat
ik in dit opzicht nog even terugkeer tot hetgeen ik op 18 December
mededeelde.

,,De deskundigen dienen in dit opzicht (d.i. ten opzichte van
,,hetgeen omtrent mond- en klauwzeer en zijn smetstof bekend
„is) zoo veel mogelijk tot eenheid van zienswijze te geraken, en
„behooren — een waarschuwing die niet overbodig is — vooral

-ocr page 479-

„niet te denken dat men, waai het bestrijding van mond- en klauw-
zeer geldt, aan wetenschap dier ziekte niets behoeft te doen."

„Daarom dient er o. m. overleg gepleegd te worden omtrent
„de volgende punten:

„i°. de smetstof en al haar eigenschappen, voor zoover die
„bekend zijn, haar levensvoorwaarden, resistentie tegen droogte,
„vocht, licht, lucht, desinficientia, andere chemicaliën:

„2°. de vervoerwegen van de smetstof;

„3°. de vatbare dieren;

„4°. het begrip smetstofdragers, zoowel bij dieren als bij
„menschen;

„5°. de desinfectie van gebouwen en vervoermiddelen, voor-
werpen, dieren en menschen;

„6°. de zoogenaamde lichte en zware gevallen, occulte gevallen;

„7°. de immuniteitsverhoudingen;

„8°. het voortbestaan in doode media, respectievelijk het
„saprophytisme of saprozoïsme;

„9°. de wijze van infectie".

Ik heb toen slechts deze g punten genoemd, doch er op gewezen,
dat er meer zijn, waaromtrent bij verschillende deskundigen groot
verschil van meening bestaat, terwijl ten minste met het oog op
bestrijding, men zooveel mogelijk tot eenheid van inzicht moest
geraken.

En wat ik zeg van verschil in opvatting omtrent hetgeen bekend
heet te zijn, en van onbekendheid met aard en wezen van de smet-
stof, geldt vooral ook
Nederland, hetwelk meent zich telkens tot
krachtige bestrijding te moeten opmaken tegen dezen zoo grilligen
vijand, doch waar tot heden er slechts weinig aan gedacht schijnt
te zijn, dat een der eerste voorwaarden is, dat men categorisch
op de hoogte ziet te komen van alle eigenschappen van dien vijand.

Want in Nederland, waar men dan terecht of ten onrechte als
publieke opinie wil zien aangenomen, dat bestrijding van mond-
en klauwzeer is een
landsbelang, is tot heden naar het schijnt niet
gedacht aan de consequentie van die leuze, dat men voortdurend
en zonder ophouden dient te bevorderen en voort te zetten
onder-
zoek naar meerdere kennis
omtrent de ziekte. Wenscht men het eene,
zonder het andere, dan getuigt dat niet van breede opvattingen.
Wanneer men het doel wil, moet men de middelen willen!

In dit opzicht, juist in verband met de zooeven genoemde terecht
of ten onrechte aangeheven leuze, is het onbegrijpelijk, dat men
niet meer aan de studie van het mond- en klauwzeer heeft gedaan

-ocr page 480-

en dat de Regeering niet bij voortduring breed opgezette weten-
schappelijke studie daaromtrent heeft bevorderd. Het angstgevoel
hetwelk zich van de Regeering meester maakt bij het dreigen van
een epizoötie, de onzekerheid omtrent het afdoende der bestrijdings-
middelen, de weinige zekerheid, die ook de deskundigen in dit
opzicht kunnen geven, had, naar het mij wil voorkomen, de Regee-
ring de overtuiging moeten bijbrengen dat, indien er één ding is,
hetwelk niet mag worden verwaarloosd, het zeker is het bevorderen
van de studie van het mond- en klauwzeer, ook al kost die veel
geld, en ook al wordt jaren te vergeefs gearbeid! Want elke ver-
meerdering van kennis, hoe gering ook, komt ten voordeele van
de bestrijding, welke men zich in het hoofd heeft gesteld als te
moeten geschieden!

Doch zelfs al ware de officieele bestrijding, de bestrijding van
rijkswege, nu eens niet te noemen als beweegreden; al werd het
mond- en klauwzeer beschouwd als een ziekte, waarmede de over-
heid zich niet had te bemoeien, dan nog lag het op den weg der
Regeering te bedenken, dat in Nederland een bepaalde dierziekte
dikwijls schade toebrengt aan het bedrijf van veehouders, en dat
men tegen die ziekte op dit oogenblik uit een wetenschappelijk
oogpunt dikwijls vrij .wel machteloos staat; en dat het voor der-
gelijke gevallen juist een plicht der Regeering is bij voortduring
het wetenschappelijk onderzoek krachtig en rijkelijk te steunen
in de hoop eindelijk, ten bate van den veehouder, tot het vinden,
van deugdelijke middelen te geraken!

Ziet, hoe men de zaak ook wende of keere, men komt steeds
tot de gevolgtrekking dat in Nederland, waar het mond- en klauw-
zeer toch steeds als een zoo zeer gewichtige ziekte wordt voorgesteld,
en waar men ieder Nederlander wil doen gelooven, dat bestrijding
van mond- en klauwzeer toch veel beter is en veel meer waard
is dan b. v. die van roodvonk of van mazelen, tot nog toe bitter
weinig is gedaan om de kennis der ziekte te vermeerderen en de
studie er van te bevorderen. Men heeft dat vrij wel overgelaten
aan het buitenland, waar men, in het algemeen genomen, op meer
bedachtzame wijze over het mond- en klauwzeer denkt, juist
omdat men begrijpt te doen te hebben met een vijand, die geducht
is om zijn onbekendheid. Wat wij wetenschappelijks omtrent de
mond- en klauwzeersmetstof weten, is uit het buitenland gekomen,
en dikwijls met groote moeite daar verkregen. Doch Nederland,
het land hetwelk meent dat elke epizoötie van mond- en klauwzeer

-ocr page 481-

beduidt een aanslag op zijn volksbestaan, deed tot heden voor de
studie van deze ziekte vrij wel
niets. En dat alles, dat alles scheen
dan nog een spreker op de vergadering van 18 December j.1., dus
een Nederlander niet te weerhouden om te zeggen: „Wij hebben
te kampen met een virus, ten opzichte waarvan de laboratorium-
specialiteiten ons in den steek laten. Wat men er ook van hoort,
het blijft altijd een bespreking in de ruimte".

Hij die smalen wil, smale! Maar het wil mij toch voorkomen dat
die spreker eigenlijk bedoelde te verlangen, dat men in Nederland
eindelijk het onderzoek eens krachtig ter hand zou nemen!

Of, mocht men inderdaad het wetenschappelijk onderzoek voor
afgedaan willen verklaren, dan zorge men er voor dat deze ver-
klaring wordt uitgesproken door hen, die als specialisten op het
gebied der infectieziekten, vóór alles ook met de methoden en de
moeilijkheden van wetenschappelijk onderzoek bekend behooren
te zijn. Indien inderdaad de laboratoriumspecialiteiten verklaren
dat het onderzoek als hopeloos moet worden stop gezet, het onder-
zoek hetwelk in Nederland feitelijk nooit werd begonnen, dan zou
menigeen zich daarbij misschien kunnen neerleggen. Doch in dit
opzicht herhaal ik nu hier nog eens de woorden van
Löffler,
kort voor zijn dood geuit en waarin hij „empfelilt die Bereitstellung
reicher Mittel zur weiteren energischen wissenschaftlichen Erfor-
schung der Seuche". Dat is dus de uitspraak van een man, uit een
der eerste scholen van Europa, die veel heeft gedaan, veel heeft
gevonden, misschien op een dood punt was gekomen, doch in zijn
kennis der wetenschap en de verkregen resultaten voldoende kracht
vindt om met vertrouwen op verdei onderzoek aan te dringen.

Moet het in Nederland in de toekomst komen tot een bestrijding
van dierziekten van regeeringswege, waarbij gebrek aan kennis
omtrent oorzaak en wezen volstrekt geen beletsel wordt geacht,
omdat men vrij wel empirisch meent te kunnen bestrijden, zich
daarbij beroepende op een paar voorbeelden, die ten onrechte voor
andere ziekten worden geldig verklaard? Het is mogelijk, dat het
de bedoeling is, maai ik kan het niet gelooven. En in elk geval weet
ik zeker, dat er bij het inslaan van die richting een tijd zal komen
van hevige reactie,
waarbij de beoefenaars der diergeneeskunde in
toto zullen opstaan om te eischen, dat de Regeering bij de pxactische
toepassing van hun wetenschap zich ook houde aan de eischen van
die wetenschap.

De zaak staat dus in Nederland zoo, dat men het mond- en
klauwzeer als een groot gevaar brandmerkt; dat men van de

-ocr page 482-

smetstof en de ziekte weinig wetenschappelijks, noodig voor de
bestrijding, weet; dat men groote moeite heeft met de bestrijding,
die op vrij wel empirische in elk geval niet zeer vaste gronden
wordt gevoerd; dat de resultaten van die bestrijding kostbaar en
vrij onzeker zijn; dat men in Nederland tot heden de ziekte niet
aan een deugdelijk onderzoek, ook wat de smetstof betreft, heeft
onderworpen; en ten slotte, dat men tot nog toe niet er aan schijnt
te denken om dat te doen.

Ligt het nu dan toch niet voor de hand, dat in dit opzicht in de
Nederlandsche inzichten verandering komen moet?

Bovendien wenscb ik in dit verband nog een tweetal opmerkingen
te maken.

De eerste is deze. Men hebbe bij het overdenken van al dergelijke
vraagstukken niet uit het oog te verliezen, dat het per slot van
rekening toch steeds het wetenschappelijk, gevolgelijk het proef-
ondervindelijk onderzoek is, hetwelk de oplossing het meest voor-
uitbrengt. Ik mag er nog wel eens op wijzen, in herhaling van mijn
opmerking van 18 December j. 1. dat, wil men runderpest- en long-
ziektebestrijding als toetsingsvoorbeelden voor mond- en klauw-
zeer aanhalen, hetgeen op zich zelf onjuist is, dat men heden deze
ziekten anders zou bestrijden dan vroeger, juist omdat de wetenschap
in dit opzicht veel nieuwe gezichtspunten heeft geopend. Trouwens
reeds bij de bestrijding van de longziekte heeft de actieve immuni-
seering krachtig het systeem van dooden ondersteund. En men denke
verder aan de moderne bestrijding van andere ziekten. De vlek-
ziekte der varkens bestrijdt men niet meer door afmaak-, isoleerings-
en desinfectiemaatregelen, doch door enting. En laat ik verzoeken
toch b. v. vooral te overwegen welken verbazenden steun de enting
tegen typhus en cholera aan de bestrijding van deze ziekten in
het algemeen kan geven!

Een tweede opmerking veroorloof ik mij eveneens niet achter-
wege te houden.

Zij, die afkeering zijn van het meer exacte wetenschappelijke
onderzoek, houden er dikwijls een scherpe tegenstelling tusschen
theorieen praktijk op na. Voorwetenschappelijk denkende menschen
is die scheiding niet scherp en overigens niet gevaarlijk. Gevaar dreigt
indien men gaat meenen, dat er een inderdaad scherpe grens of
liever een groote afstand bestaat tusschen theorie en praktijk;
wanneer men gaat denken dat zij die door wetenschappelijke
methoden vraagstukken tot oplossing zoeken te brengen, eigenlijk
lieden zijn, die voor de zaken der praktijk geen oogen en geen

-ocr page 483-

ooren hebben, en die men dus voor de oplossing van practische
vraagstukken met welwillend vereerende geringschatting mag
gaan beschouwen, misschien daarbij b. v. denkend aan Diogenes
en zijn ton. Men zal voelen dat zij, die dergelijke denkwijzen hul-
digen, toch feitelijk langzaam maar zeker aan het afdwalen zijn,
om het woord ontaarden niet te gebruiken, en groot gevaar loopen
terecht te komen in de omgeving, waaruit men vroeger getracht
heeft zich met kracht te ontworstelen, ik bedoel het gebied der
zuivere empirie. Ziet, ik meen dat de wetenschappelijke werker
niet licht de eischen der praktijk zal vergeten; de ervaring leert
trouwens dat zij dikwijls ernstiger de vragen der praktijk onder
de oogen zien dan de mannen der praktijk zelf; ik meen ook dat
de wetenschappelijke werker, die zelf niet praktisch is werkzaam
geweest, zich groote moeite zal hebben te geven, om de practische
vraagstukken zijner wetenschap niet uit het oog te verliezen. Dit
laatste doen ook wel slechts weinigen, ook al is de schijn soms tegen
hen. Het praktische leven scherpt het gezicht en verruimt den
gezichtskring voor den wetenschappelijken werker, en het is zoo
dikwijls de wegwijzer naar het doel van zijn onderzoek. Doch nu
dient ook omgekeerd de practicus het wetenschappelijk onderzoek
niet uit het oog te verliezen, zooveel mogelijk met zijn methoden,
herzij uit ervaring of anders door studie, bekend te zijn; vooral niet
te gaan denken dat hij, omdat zijn onmiddellijke bestaansvoor-
waarden het toepassen der wetenschappelijke methoden niet
dadelijk schijnen noodig te maken, die methoden met de beoefenaars
er bij mag verwijzen
naar opsluitingslokalen voor onpractische
theoretiseerende vakbeoefenaars,
daarbij denkend en verkondigend,
dat zoo iets voor zijn praktijk en de praktijk in het algemeen niet
noodig is.

Hebben, zoo meen ik te mogen vragen, vele opmerkers dan toch
niet de ervaring opgedaan, dat daar, waar van zoogenaamd prak-
tische zijde zoo scherp de tegenstelling theorie en praktijk wordt
gemaakt, toch feitelijk de kern van die opvatting ligt in gebrek
aan wetenschap?

Welnu, wanneer dit alles zoo mag zijn, dan zal ieder beoefenaar
der diergeneeskunde en ieder hygiënist moeten begrijpen dat er
geen infectieziekte is, die meer schreeuwend vraagt om nader
onderzoek, zoo uitgebreid en zoo diep mogelijk, dan juist het mond-
en klauwzeer.
En ik kan mij inderdaad niet voorstellen, dat er één
lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zou zijn, die dit
onderzoek niet zou wenschen, en die niet van meening zou zijn, dat

-ocr page 484-

dit onderzoek dient te worden ingesteld, met krachtigen steun der
Regeering, hoe eer hoe beter.

Hiermede meen ik de wenschelijkheid van hetgeen de heer
Bemelmans in hoofdzaak wil, te hebben betoogd. Doch hij wil
in het bijzonder ook de studie der
actieve immunisatie. Dit punt
zal onvermijdelijk in onderzoek moeten komen, indien een onder-
zoek naar bestrijdingsmiddelen wordt ingesteld. En dat deze
quaestie inderdaad van belang is, blijkt reeds uit hetgeen ik van
Loffler citeerde, blijkt ook uit hetgeen actieve immuniseering
in den strijd tegen andere infectieziekten vermag te presteeren.
Op 18 December j. 1. meende ik te mogen zeggen: „Zoodra er een
„entstof is te vervaardigen, voor den belanghebbende bereikbaar,
„die mond- en klauwzeer voorkomt of zeer licht doet verloopen,
„brengt ons dat op eens uit de moeilijkheden". En verder heb
ik toen, aan het eind van mijn voordracht de volgende vierde
conclusie geformuleerd:

„dat nader onderzoek omtrent den aard en de eigenschappen
„van de smetstof, en omtrent het optreden en de verspreiding
„der ziekte, doch vooral ook omtrent een bruikbare enting, met
„inachtneming van het daaraan verbonden gevaar voor versprei-
ding van smetstof, dient te worden bevorderd".

Mij dunkt, een ieder zal begrijpen, dat de actieve immuniseering
een zaak is, die zeker uiterst nauwkeurig onderzoek vereischt, en
in een algemeen mond- en klauwzeeronderzoek van groot belang is.

Voegt men nu een en ander te zamen, dan zal gebleken zijn
dat naar mijn rneemng twee zaken noodig zijn:

i°. Nader nagaan en formuleeren, wat wij wel omtrent bet
mond- en klauwzeer weten:

2°. een grond\'g onderzoek naar dat wat wij omtrent de zeikte
niet weten.

In mijn voordracht op 18 December heb ik niet onduidelijk te
kennen gegeven, dat, wat het eerste punt betreft, reeds veel te
bereiken zou zijn door het beleggen van nationale veterinaire con-
gressen, waar rapporteurs over verschillende onderdeden verslag
zouden kunnen uitbrengen. Dat zou ongetwijfeld ten gevolge hebben
dat omtrent het reeds bekende meer éénheid van opvatting zou
worden verkregen, waarmede ongetwijfeld de bestrijding gebaat
zou zijn.

Ik blijf bij die opvatting, en ik beveel het denkbeeld nogmaals
ten zeerste aan bij het hoofdbestuur der Maatschappij voor Dier-

-ocr page 485-

geneeskunde en bij haar leden. Het zou bovendien een middel zijn,
om de belangstelling in het vraagstuk niet te doen verslappen
en aan de buitenstaanders, ook Regeering\' en landbouwers, te
toonen, dat de Maatschappij voor Diergeneeskunde het zich ten
plicht stelt te streven naar het opdoen van meerdere kennis om-
trent deze, wat haar bestrijding betreft, zeker een der meest onbe-
kende ziekten.

Wat het tweede punt betreft, krijgt men echter niet meer licht
door besprekingen alleen, doch door
onderzoek. Er moet worden
onderzocht en nagegaan. Er moet worden getracht nieuwe feiten
te ontdekken, en beproefd ze dienstbaar te maken aan de praktijk.
Dat zal medebrengen kosten,
groote onkosten, niet alleen voor
vergaderingen, besprekingen, ontwerpen van plannen, enz., doch
ook voor het doen van onderzoek en de daarvoor noodige groote
uitgaven.

Dat kan alleen met steun der Regeering geschieden, en mij dunkt,
de Regeering moet dit toch ook inderdaad willen bevorderen.
En thans ben ik dus gekomen aan de beantwoording der vraag,
die door velen als zoo gewichtig wordt beschouwd, n. 1.:
Zal de
Regecring een dergelijk onderzoek, hetwelk wellicht medebrengt het
werken met levende smetstof en met zieke dieren, willen en mogen
steunen?

Laat men bij het beantwoorden van deze vraag uiterst voorzich-
tig te werk gaan. Laat men vooral er zich voor behoeden, zich in
de plaats van de Regeering of den Minister stellend, voor Haar
of voor Hem het antwoord te bepalen, daarbij zich leiden latend
door eigen gevoel. Laat men juist allereerst op den voorgrond stel-
len dat men omtrent het mond- en klauwzeer te weinig, veel te
weinig weet, en dat, indien de Regecring niet steunt, niet bevordert,
niet het initiatief neemt, men ten opzichte van deze ziekte in
moeilijkheden zal blijven verkeeren, zelfs al ware van de thans
toegepaste bestrijdingsmaatregelen succes te verwachten. Men
verlangt in dit opzicht hartelijk en terecht naar
meer en dat gaat
niet zonder nader onderzoek. De Regeering kan dit niet en zal dit
ook wel niet vergeten, cn onze plicht is slechts de Regeering er
nog eens uitdrukkelijk op te wijzen, dat van een zuiver diergenees-
kundig en hygiënisch standpunt een onderzoek zoo uiterst gewenscht is

Een tweede punt is nu echter of inderdaad het gevaar voor
verspreiding van smetstof zoo groot is, dat op grond daarvan de
Regeering reeds dadelijk Haar steun zou kunnen weigeren. Ik

-ocr page 486-

meen dat ik hier juist raak aan een punt, hetwelk een onderwerp
van intense overweging zou moeten zijn voor hen, die het onderzoek
hebben uit te voeren. En het gaat volstrekt niet aan daarop
nu
reeds beslist te antwoorden,
nu men niet weet welk werkplan bij het
onderzoek zou worden gevolgd en op welke wijze het zou worden
uitgevoerd. Het is volstrekt niet onmogelijk, en ook daarvoor
juist dient nader onderzoek, dat een werkplan is uit te voeren
onder zulke omstandigheden,
dat het bovenbedoelde gevaar men-
schelijkerwijs gesproken buitengesloten is.
In dat geval echter ver-
valt alle bezwaar voor de Regeering, en kan zij met gerustheid
steunen iets, dat toch zoo dringend noodig is.

Het is mij dan ook voor het oogenblik onmogelijk te gelooven
dat de Regeering zich apodictisch zou willen blijven stellen op het
standpunt, door Minister
Posthuma in de vergadering van de
Tweede Kamer van 9 Februari 1916 ingenomen, waarin hij zich
kantte tegen het onderzoek naar prophylactica, omdat dit zou
medebrengen een
instituut, hetgeen practisch zou neerkomen
hierop: „Dit ik hier zou vestigen een besmettingshaard en dien
„zou onderhouden, en dat bij een ziekte, waarvan ieder dan toch
„zegt dat zij buitengewoon besmettelijk is"; terwijl hij zich later
uitte als volgt: „Maar ik herhaal: het instituut niet in Nederland".

Voor een dergelijke uitspraak van den Minister bestaan op dit
oogenblik geen afdoende argumenten, en zij lijken mij dan\' ook
geboren uit de moeilijkheden der discussie, zonder dat er tijd
bestond deze zaak rijpelijk en wetenschappelijk te overwegen.
Dit laatste brengt het werkplan mede van hen, die het onderzoek
zullen hebben uit te voeren.
En alvorens die zaak goed is overwogen
kan niemand, ook niet de Minister, zeggen, dat proef onder zoekelijk
onderzoek omtrent mond- en klauwzeer in Nederland op doelmatige
wijze voorbereid en uitgevoerd, een gevaar zal opleveren voor ver-
spreiding van smetstof.
Is het inderdaad wel het geval, welnu, dan
desnoods buiten Nederland!

En deze quaestie zal dus de Regeering niet behoeven te beletten
het onderzoek te-bevorderen. Bij herhaling leg ik er den nadruk
op dat het toch zaak is in dit opzicht niet te overdrijven en eenzijdig
te worden. Heeft het maken van slachtoffers het nader onderzoek
naar cholera of pest belet?

Bovendien zou het standpunt der Regeering zoo inconsequent
zijn in verband met het standpunt dat zij in zake het afmaak-
vraagstuk heeft ingenomen. Wanneer bij toepassing daarvan ver-
spreiding volgde, dan lag de schuld niet aan het afmaken, doch
aan andere factoren, was b. v. het gevolg van gebrek aan mede-

-ocr page 487-

werking. Ik herhaal dus, men zij niet eenzijdig. De beoordeeling
of er gevaar voor verspreiding van smetstof bestaat, is eerst dan
mogelijk, wanneer de modus operandi nauwkeurig is vastgesteld
en tot in onderdeelen overwogen. En dan kan inderdaad heel
goed blijken dat dat gevaar het instellen van de proef niet be-
hoeft tegen te houden.

Zoo ga ik op dit oogenblik ook niet nader in op de vraag, hoe
men moet onderzoeken als er geen ziekte en dus geen onderzoek-
materiaal is, zooals b. v. nu op dit oogenblik. Dat wordt over-
gelaten aan het oordeel van de onderzoekenden. Op dergelijke
nevenzaken mag de vraag of een onderzoek gewenscht is, niet
afstuiten, n.b. een onderzoek dat jaren in beslag kan nemen.
Er is niet alleen experimenteel te onderzoeken, er is ook ander
materiaal te verwerken. Heel nuttig zou het b. v. wezen indien
zij, die voor het onderzoek werden aangewezen, ook de bewer-
king konden verrichten van al het materiaal, het welk de Re-
geering in vroeger jaren en ook kortelings omtrent het optreden
en de bestrijding der ziekte heeft gekregen.

En nu is uit alles wel gebleken, dat ik het onvermijdelijk nood-
zakelijk acht, dat het bedoelde onderzoek worde opgedragen
aan een commissie, niet aan één man. Eén man kan alle onder-
deelen van het vraagstuk, hoe breed onderlegd hij moge wezen,
hoe ruim van inzicht hij moge zijn, niet overzien, ook niet vol-
ledig bewerken. Bovendien is het vraagstuk van zooveel belang,
dat men niet mag wagen, dat in het onderzoek een te persoonlijke
draad loopt. Het moet een commissie zijn, zoo veelzijdig saam-
gesteld dat zij in staat is een plan van onderzoek uit te werken,
waarin geen onderdeel wordt vergeten. En ook zoo veelzijdig,
dat er voor wordt zorg gedragen, dat bij de bewerking ook in-
derdaad alle onderdeelen tot haar recht komen.

Natuurlijk zullen leden, afzonderlijk of gezamenlijk met be-
paalde onderdeelen van het onderzoek kunnen worden belast.
Doch steeds zullen alle onderzoekingen, van welken aard ook,
onder controle staan van de commissie in haar geheel, die voor
de afwerking heeft te waken.

Ieder heeft te werken volgens het plan en de goedkeuring der
geheele commissie.

Ik behoef er niet op te wijzen, dat een dergelijke wijze van werken
dikwijls, en vooral in het buitenland, zeer goede resultaten heeft
opgeleverd, en dat zij ook zeer betrouwbare uitkomsten doet
verwachten.

-ocr page 488-

Van de veterinairen, die in de commissie zitting hebben, zal een
deel moeten zijn microbiologen en bekend op het gebied van de
experimenteele pathologie der infectieziekten, een ander deel
practische hygiënisten d. w. z. zij, die het mond- en klauwzeer uit
ervaring, wat de bestrijding betreft, kennen.

Nuttig kan het zijn daaraan toe te voegen één of twee vooraan-
staande landbouwkundigen, die het nut van grondig wetenschap-
pelijk onderzoek begrijpen en waardeeren, en die er voor hebben
te zorgen dat bij het onderzoek en het werkplan de zich voordoende
specialistische, landbouwquaesties behoorlijke waardeering vinden.

De commissie moet zich omtrent de noodige fondsen met de
Regeering verstaan.

Het worde dus een „staatscommissie ter onderzoek naar. het
mond- en klauwzeervraagstuk", en in dit geval een, waarin het
veterinaire element ver moet domineeren. Deze commissie zal
onvermijdelijk ook reeds van de beginne af vastleggen, wat thans
reeds omtrent het mond- en klauwzeer bekend is, en zou dus
zeker profiteeren van de resultaten, die voortgezette behandeling
door de Maatschappij voor diergeneeskunde afwierp.

Alvorens nu tot bepaalde conclusie te komen, moet ik enkele
opmerkingen maken, tot goed verstand van het onderwerp van
belang.

i°. Ik heb thans vrij wel vermeden nader in te gaan op de vraag,
of de bestrijding van het mond- en klauwzeer een algemeen belang is,
zoodat ieder belastingbetaler in de kosten moet bijdragen. Gelijk
bekend is meen ik dat zulks allerminst vaststaat, eli dat een onder-
zoek naar die vraag dringend noodig is. Op dit onderzoek slaat
de door mij bedoelde commissie
niet\\ Een daarvoor te benoemen
commissie zou uit economisten moeten bestaan, misschien aange-
vuld met enkele dierenartsen. Wat ik thans bedoel is een commissie
voor het onderzoek van de ziekte zelf.

2°. Ik heb getracht, voor zoover dit inderdaad mogelijk is,
de zaak strikt onpartijdig wetenschappelijk voor te stellen, en
heb dus niet weerlegd tal van meeningen ongetwijfeld van veteri-
naire zijde afkomstig, en b. v. door den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel, of door anderen in de Tweede Kamer geuit.
Ik wilde de zaak daardoor niet vertroebelen, alhoewel ik overigens
van een goed wetenschappelijk standpunt verplicht ben niet te
zwijgen daar, waar ik meen dat de wetenschap verkeerd is weer-
gegeven of in het gedrang wordt gebracht. Ten opzichte van de
meening van den Minister omtrent het krijgen van een besmettings-

-ocr page 489-

haard, heb ik natuurlijk een uitzondering moeten maken en mijn
weerlegging van diens standpunt geldt alle analoge bezwaren. Men
mag ze n. 1. niet uiten, voordat men zeker weet of zij er zijn.

30. Evenmin heb ik thans mij beziggehouden met kritiek
omtrent de gevolgde bestrijdingswijzen; ik achtte dit nu weder
niet noodig om de hoofdzaak van thans niet uit het oog te verliezen
Dat echter het verloop van de mond- en klauwzeerepizoötie in
den laatsten tijd mijn denkbeelden, op 18 December ontwikkeld,
danig heeft gesteund, heeft mij meer vrijmoedigheid gegeven, om
met kracht op nader onderzoek aan te dringen.

4°. Evenmin als ik mij heb ingelaten met hetgeen van des-
kundige zijde inde Tweede Kamer, bij monde van anderen natuur-
lijk, werd aangevoerd, heb ik achterwege willen laten wat van niet-
deskundige zijde in Kamer of pers werd gezegd. In de Kamer zijn
dikwijls werkelijk hoogstbelangrijke dingen gezegd, voor den des-
kundige van groot belang. Wat de landbouwpers betreft, daaruit
heb ik, tenminste wat verschillende mededeelingen in het Ned.
Landb. Weekblad aangaat, weinig kennis kunnen putten. Ik kreeg
steeds den indruk dat hier onbevangenheid omtrent de zoo hoogst
ernstige quaestie nu juist niet altijd aan het woord was. Reden te
meer dus om mij daarmede voor het doel van vandaag niet bezig
te houden.

Zoo meende ik mij dus voor heden vrij wel uitsluitend te moeten
laten drijven door het gevoel, hetwelk, naar het mij voorkomt,
ieder veterinair moet bezielen n. 1.
dat meer licht inzake mond- en
klauwzeer gewenscht is.
Ik meen te hebben aangetoond dat er alle
redenen zijn om van Regeeringswcge een nader commissieonder-
zoek te vragen, breed opgezet en met vrijwaring voor al te persoon-
lijk gekleurde uitkomsten. Ik meen te hebben bewezen dat het
zoo gaarne op den voorgrond geschoven besmettingsgevaar eerst
dan te bcoordeelen zal zijn, wanneer die commissie het een gevaar
vindt. En dat de commissie, komt het tot een meer uitvoerig onder-
zoek, de beschikking over ruime fondsen moet hebben, spreekt
van zelf, desnoods ook opzettelijk opgestelde inrichtingen.

Naar ik meen is, juist met het oog op mond- en klauwzeer als
ziekte, de instelling van een staatscommissie van breede samenstel-
ling en met ruime opdracht, in den zin als door mij geschetst,
inderdaad een
landsbelang, welke commissie, om de redenen door
mij ontwikkeld, moeilijk bezwaren kan ondervinden bij den Minis-
ter van Landbouw, den heer
Posthuma, omtrent wien ik met
leedwezen verneem dat hij vrij plotseling door ongesteldheid in
het voortzetten van zijn moeilijken werkkring werd belemmerd,

-ocr page 490-

en wien in dit opzicht een spoedig herstel zij toegewenscht! De
Minister zal toch uit de toelichting kunnen zien dat het geenszins
de bedoeling is aanleiding te geven tot het ontstaan van een be-
smettingshaard.

In verband met een en ander, meen ik de Maatschappij voor
Diergeneeskunde te moeten aanbevelen inderdaad aan de Regee-
ring de instelling van een commissie tot onderzoek te vragen,
doch ik meen het gedane voorstel eenigermate te moeten wijzigen.
Het komt mij n. 1. gewenscht voor
aan de Regeering te verzoeken,
op de gronden, die hierboven uitvoerig zijn ontwikkeld:

„Met het oog op de alleszins onvoldoende kennis omtrent de
„smetstof, het wezen, en meer andere eigenschappen van het mond-
„en klauwzeer, een ziekte die dikwijls zeer nadeelig is voor den
„Nederlandschen veestapel, terwijl de bestrijding dikwijls groote
„moeilijkheden oplevert, te willen instellen:

„een staatscommissie belast met het onderzoek naar meer
„gegevens omtrent de ziekte en de bestrijdingsmethoden, welke
„commissie zal kunnen beschikken over de noodige fondsen,
„welke een uitvoerig onderzoek kunnen noodig maken; en welke
„commissie bij de uitvoering van de noodige onderzoekingen
„vooral ook zal hebben te bedenken, dat van dergelijke onder-
zoekingen gevaar voor verspreiding van smetstof wordt gevreesd."

Leiden, 20 Mei 1916.

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren (Rijks-veeartsenijschool).

Éen abnormaal lang vreemd voorwerp in den tractus Intesti-
norum bij een taxhond,

DOOR

H. JAKOB.
(met 3 afbeeldingen).

Ingeslikte vreemde voorwerpen in maag en darm zijn bij mensch
en dier veelvuldig waargenomen. Bij de dieren zijn het vooral
koeien, verder honden, katten en kippen, die dikwijls vreemde
voorwerpen van allerlei soort opnemen.

Al naar den aard van het in de maag geraakte vreemde lichaam
is ook het klinische symptomencomplex zeer verschillend. Enkele

-ocr page 491-

Fig. 2. Fig- 3-

Een abnormaal lang vreemd voorwerp (touw) in den tractus intestinorum.

-ocr page 492- -ocr page 493-

corpora aliena, in het bijzonder die van geringe grootte en met
glad, regelmatig oppervlak worden dikwijls spoedig na hun opname
— dit bij kleinere dieren meer dan bij grootere — door braken
verwijderd; andere weer doorloopen ongehinderd het maag- en
darmkanaal en worden vroeg of laat langs den natuurlijken weg
naar buiten gebracht; weer andere, vooral meer volumineuse
corpora aliena blijven in de maag liggen. Zulke gevallen zijn vooral
bij het rund bekend, dat immers bij de opname van vreemde voor-
werpen absoluut niet kieskeurig is en in gegeven gevallen geheele
kleedingstukken inslikt, die b.v. door het melkpersoneel na het om
kleeden binnen het bereik van het dier waren blijven liggen. Betreft
het meer spitse en scherpe voonverpen in de maag, vooral in de
netmaag van het rund, dan is dikwijls mettertijd perforatie van
den maagwand te verwachten met het bekende prognostisch
ongunstig te beoordeelen verloop van traumatische pericarditis.

Toch voeren bij lange niet alle spitse voorwerpen — dergelijke
gevallen zijn bij menschen en bij dieren bekend — tot dezen on-
gunstigen afloop; meermalen zijn ook intra vitam geenerlei ziekte-
verschijnselen merkbaar.

In weer andere gevallen kunnen vreemde voorwerpen na het
passeeren van de maag in den darmtractus längeren tijd blijven
liggen, óf zonder locale veranderingen en opvallend klinische
symptomen te voorschijn te roepen öf daar ter plaatse ernstige
ontsteking, inklemmingsverschijnselen, verbonden met hevige
pijn (koliek), eventueel abscedeeringen en perforaties met aan-
sluitende perforatie-peritonitis te veroorzaken.

Verbazend groot kan vaak de hoeveelheid vreemde voorwerpen
vooral in de maag zijn, zonder dat gedurende het leven opvallende
ziekteverschijnselen te constateeren waren. Er zijn toch gevallen
bij den mensch bekend, waarbij in de maag van een gestorven
man niet minder dan 37 vreemde voorwerpen werden gevonden
en wel 1 schaal (!), 2 theelepels, 1 vork, 2 spijkers, 2 haarspelden,
12 stukken glas, 1 vensterhaak, 1 stalen pen, 9 naalden, x stuk
graphiet, 1 schoenknopje, 1 druivenpit, 2 stukjes bladtin en een
breinaald; bij een matroos, die de kunst van degenslikken verstond
werden na zijn dood 30 stuks mesklingen in de maag gevonden;
bij een naaister werden niet minder dan 1000 naalden in maag en
darm geconstateerd, die de vrouw in den loop van vele jaren bij
haar beroep lichtzinnigerwijze, evenwel zonder schade te onder-
vinden, had ingeslikt (
Nothnagel).

Bij de kleine dieren is naast de kat vooral de hond — en wel
de jongere veel meer dan de oudere — een meester in het inslikken
XLIII 27

-ocr page 494-

van vreemde voorwerpen van allerlei aard. Steenen, beenstukken,
stukken kool en hout, looden kogels, knikkers, glaskogels, eene
doos Forsters Rugpijn nierenpillen, kurken, sponsen, kluwens,
snoeren, veters, stukken leer, tapijt of gummie, gummieballen,
touw, munten, vischhaken en naalden zijn de door mij in deze
kliniek tot nu toe waargenomen corpora aliena in maag en darm-
kanaal van den hond.

Interessant is wel een door mij waargenomen en voor
zoover mij bekend in de literatuur nog niet beschreven geval
van een halfjarigen kortharigen mannelijken taxhond, die een
6.5 meter lang en gemiddeld 0.5 c.M. dik, met een groot aantal
knoopen voorzien touw (zie figuur 1) inslikte, hetwelk grootendeels
den darm passeerde en niet den dood van het dier tengevolge had.

Het proces speelde zich daarbij als volgt af: De eigenaar van
het dier, die gaarne bereid was mij op mijn verzoek nauwkeurige
inlichtingen te geven, opende op 12 April 1915 \'s namiddags
4 uur een vrij groote kist. Deze was met een touw vast gesloten.
Nadat hij het meermalen geknoopte touw op den grond geworpen
had, had de in de buurt staande teckel niets vluggers te doen dan
dit in toto in te slikken. Den volgenden morgen om 5 uur jankte
de hond en werd onrustig; kort daarop braakte hij een ca. 2 meter
lang stuk touw. In den loop van den dag bleef het dier nog onrustig
en nam weinig voedsel tot zich. De defaecatie was als gewoonlijk,
de hond leek zeer gezond, schuurde alleen dikwijls met den buik
over den bodem. Op 14 April braakte hij witschuimige maag-
inhoud,\' echter zonder vreemde bestanddeelen. De eigenaar ver-
moedde evenwel, daar de hond geen eetlust toonde en nog onrustig
was, dat het dier nog stukken van het touw in zijn maag moest
hebben. Van het voorgezette voer (melk, vleesch met rijst) nam de
hond maar zeer weinig. De ontlasting was ook dezen dag even goed
als vroeger. Denzelfden dag, om 10 uur \'s avonds dronk de hond
een weinig lauw-warme melk en begon eenigen tijd daarop te
jammeren en meermalen braakbewegingen te vertoonen. In den
loop van den nacht nam de onrust sterk toe en traden krampen
op; de hond was in deze paar dagen zichtbaar vermagerd. De
onrust- resp. de koliek verschijnselen bereikten den volgenden
morgen om 2 uur hun hoogtepunt. Denzelfden morgen werd
de hond in de polikliniek aan \'s Rijks-Veeartsenij school gebracht
en kreeg aldaar een subcutane injectie van 2 mg. hydrochloras
apomorphini, opgelost in 5 c.c. water en voor de volgende
dagen 3—4 gr. sal carolinum factitium in oplossing. Na de injectie
van apomorphine volgde wel veelvuldig braken (12 maal) maat

-ocr page 495-

slechts van "slijmig glazigen maaginhoud. De hond werd daarna
door den eigenaar, die hem liever thuis verpleegde, naar huis
gedragen. Gedurende de rest van den dag was het dier slaperig
en afgemat, \'s Avonds dronk het met veel moeite wat
lauwwarme melk. Den volgenden dag gebruikte de hond weinig
voedsel, alleen wat gekookte visch, roerde evenwel de rijst niet aan
en strekte zich voortdurend. Den volgenden dag (17 April) was de
ontlasting goed, de faeces waren van vaste consistentie. Van een
touw kon evenwel niets waargenomen worden. Tegen den middag
scheen de eetlust wat beter te worden, de hond gebruikte een kleine
hoeveelheid visch met rijst. Later kreeg hij een eetlepel van de voor-
geschreven medicijn.

Den i8en April jankte de hond weer meer en strekte zich voort-
durend waarbij hij af en toe met den buik over het vloerkleed
schuurde. Ook traden weer krampen op. Dezen dag was de eetlust
zeer gering, slechts een weinig visch werd opgenomen. Tegen den
avond werd weer een lepel van de Karlsbaderzoutoplossing gegeven.

Den igen April werd de toestand slechter, maakte de hond een
zieken indruk, bleef in zijn mand liggen en nam zoo goed als geen
voedsel.

Den 2oen April werd de hond \'s nachts onrustig, jankte en had
schijnbaar weer krampen. Om 7 uur \'s morgens van denzelfden dag
volgde een herhaald braken, was de hond zeer mat en afgevallen.
In den tuin groef hij zich een kuil in het zand waarin hij zich neer
legde en waar hij zwaar ziek bleef liggen. Om 9 u. v.m. bracht de
eigenaar den hond in deze kliniek ter opname.

Bij den hond, een sterk vermagerde en uitgeputte halfjarige man-
nelijke kortharige taxhond is bij klinisch onderzoek een opwaarts-
gekromde rug, verder een uitgebreid huid- en spierrillen waarneem-
baar. Afgezien van eenige vuile, aaneengekleefde haren in staart-
en perineaalstreek laat de overige toestand van haren en huid niets
te wenschen over. Conjunctivaal- en mondslijmvlies zijn wat
hyperaemisch, misschien met een heel geringe neiging naar het
gele. Lichaamstemperatuur is 38.6° C., zij schommelt in 9 dagen
tusschen 38.0° en 39.o° C. (afebriele toestand). Ademhalings-
frequentie is niet abnormaal verhoogd, deze bedraagt 22 in de minuut,
typus is meer costaal. Polsfrequentie is 96 per minuut. De pols
zelf is tamelijk krachtig, regelmatig en gelijkmatig, de wand der
arteria femoralis is bij den liggenden hond tamelijk week. Tot
volledig onderzoek van het respiratie- en c\'rculatie-apparaat
bestaat geen aanleiding.

Bij onderzoek van het digestie-apparaat laat zich in het voorste deel

-ocr page 496-

der digestie-tractus niets abnormaals constateeren. Het abdomen is
bilateraal zeer sterk ingevallen. Bij oppervlakkige palpatie van de
gezamenlijke buikstreken is een geringe pijnuiting op te wekken;
de buikwand zelf is evenwel slap. Bij d^epe palpatie voelt men in het
pylorusgedeelte van de maag, verder vooral in alle dundarmge-
deelten en in voorste deel van het colon een ca. mansvingerdik,
strengvormig, op enkele plaatsen verdikt, matig hard vreemd
lichaam, dat na de uitvoerige anamnese wel niets anders dan een
lang stuk geknoopt touw kan zijn. Bij druk op afzonderlijke darm-
gedeelten jammert het dier. Percussie van het abdomen geeft naast
tympanitischen toon op veel plaatsen gedempten toon.

Gedurende het geheele onderzoek perst de hond dikwijls zeer
sterk; ook in den loop van den dag houdt het persen op de
ontlasting niet op. Voedselopname en defaecatie zijn opgeheven.

Daar bij de lengte van het op verscheiden plaatsen in den darm
ingeklemd vreemd voorwerp een operatief ingrijpen niet aange-
wezen was, werden bij het dier op dezen dag 3 overvloedige infusies,
eerst met lauwwarm water en dan met 200 gr. warme oleum
olivarum rectaal geappliceerd.

Het verdere verloop en de behandeling waren in het kort als volgt:

Op 21 April kreeg het dier \'s morgens een rectale infusie met
lauwwarme oleum olivarum. Nadat de hond kort daarop buiten
werd gebracht, schrok hij schijnbaar en kwam er plotseling door
persen een stuk touw te voorschijn, dat gedeeltelijk meermalen
gewonden, gedeeltelijk van een dikken knoop voorzien was. Bij
voorzichtig trekken aan het meermalen gewonden en lusvormige
touweind — een sterk aantrekken was wegens het gevaar
voor prolapsus recti eventueel van een darmruptuur niet
geïndiceerd — kon het touw niet in toto verwijderd worden maar
moest men zich met 1.5 M. touw, dat afgesneden werd, tevreden
stellen. Denzelfden dag kreeg het dier nogmaals een rectale infusie
met lauwwarm water en oleum olivarum en tegen den avond een
rectale yoedingsinfusie van 10 gr. druivensuiker opgelost in 50 gr.
water.

Op 22 April weigerde de hond alle voedsel, per os kreeg hij
een eidooier met wat spiritus frumenti (10 gr.) en sirupus simplex
(45). Bovendien werden wederom rectale infusies als daags tevoren
gegeven, evenwel zonder succes.

Op 23 April werd het dier, dat niet meer den indruk maakte
van ernstig ziek zijn, en levendiger uit zijn oogen keek dan eenige
dagen te voren, per os gevoed met eidooier, spiritus frumenti en
sirupus, en 2 eetlepels haematogeen en rectaal met 10 gr. druiven-

-ocr page 497-

suiker, opgelost in 50 gr. water. Van verdere infusies werd dezen
dag afgezien.

Op 24 April werden wederom rectale infusies met lauwwarm
water en oleum olivarum (2 x per dag) geappliceerd, bovendien
werd dezelfde roboreerende therapie als daags te voren voortgezet.
De hond gebruikte dezen dag spontaan een klein stukje vleesch.
De ontlasting was zeer weinig, de faeces waren van een chocolade-
kleur en stonken penetrant. Daar nog steeds in de dunne darmen
en ook in het colon en rectum strengvormige massa\'s te consta-
teeren waren, wrerden van nu af ook de darmdeelen voorzichtig
gemasseerd.

Dezelfde therapie werd 3 dagen lang (25, 26 en 27 April) aange-
wend. Ook de roboreerende voeding per os werd volgehouden.
In den nacht van 27 op 28 April werd in het hok een meermalen
geknoopt stuk touw van 3 M. lengte gevonden, waaronder een sterk
gekleurde touwmassa, die met stinkende faeces bedekt was.
Bij palpatie van het abdomen kon geen vreemd lichaam meer ge-
voeld worden. Nog denzelfden dag gebruikte de hond spontaan
vleesch en melk en werd zienderoogen beter. Den 3en Mei kon hij
als volkomen hersteld de kliniek verlaten.

De hond had dus een ca. meter lang en meermalen geknoopt
touw ingeslikt. Hiervan braakte hij den volgenden dag een stuk
van ca. 2 M. leegte uit. Van de rest konden M. na 9 dagen
verwijderd worden, terwijl de overige 3 M.
in het geheel 15 dagen
lang
in het darmkanaal lagen en na behandeling met rectale
infusies en massage, met inachtneming van een intensieve voeding
van het dier, spontaan ontlast konden worden. Interessant is het
geval ook daarom, dat dit veelvuldig geknoopt touw bij den
hond
geen eigenlijke ontsteking in het darmkanaal veroorzaakte,
maar slechts een catarrh die zeer spoedig na het elimineeren van
het corpus alienum in genezing overging. In het geheel had
de 64
e.M. lange taxhond een ongeveer 10 maal zoo lang touw
ingeslikt (fig. 2 en 3). (In fig. 3 is het touw zoo goed mogelijk
ontward en in vergelijking met de lengte van den hond gefoto-
grafeerd; het touw is minstens 7 maal zoo lang als de hond is.)

-ocr page 498-

468 —"
Boekaankondigingen.

Dr. D. A. DE JONG. Overzicht der niet bacterieele parasitaire ziekten.
Deel 2. Protozoaire ziekten. Eerste stuk: Ciliata- en sporozoa ziekten, (met
medewerking van Dr. A. VRIJBURG. (Leiden B. G.
van Doesburg 1916.
Prijs f 4,90 ing. f 5,75 geb.

Voor een groot deel heeft de schrijver zich gehouden aan de indeeling en de
bewerking van de stof, zooals die in het eerste deel is gevolgd. Echter met deze
uitzondering, dat het hoofdstuk „babesidiosen" (piroplasmosen) niet is geschreven
als overzicht, doch als inonographie en dat Dr.
Vrijburg daarbij zijn medewerking
heeft verleend.

Dit hoofdstuk beslaat 155 bladzijden, klein gedrukt .terwijl verder aan de overige
sporozoaziekten en ciliata-ziekten tezamen 158 bladzijden (met grooten letter
gedrukt) is gewijd. Voorwaar dus vindt de dierenarts hierin veel, dat voor hem
belangrijk is, doch waar
De Jong vooral beoogt het onderwerp van een vergelijkend
pathologisch standpunt te bestudeeren, is ook aan de parasitosen van den mensch
een plaats ingeruimd. Echter reeds bij oppervakkige beschouwing geeft het geheel
den indruk voor den dierenarts geschreven te zijn, te meer waar de geheele stof door
dierenartsen is behandeld. De meest belangrijke onderwerpen zijn zeker wel be-
halve de piroplasmosen, de haemosporidiosen (waaronder de malaria) en de cocci-
diosen, terwijl van de neosporidia-ziekten vooral op de sarcosporidiosen de aan-
dacht is gevestigd.

In het voorbericht wordt gezegd, dat de babesidiosen (piroplasmosen) wat
uitvoeriger zijn behandeld, omdat zij voor Ned. Indië van belang zijn en omdat
Dr.
A. Vrijburg zijn medewerking heeft verleend. Ontegenzeggelijk is dit gedeelte
van het boek zeer volledig en uit alles blijkt, dat Dr.
Vrijburg veel van deze ziekten
heeft gezien, vooral aan de beschrijving der in Nederland voorkomende piroplas-
mosen bemerkt men, dat de onderzoeker aan het woord is; dientengevolge getuigt
ook de bespreking der tropische piroplasmosen, dat de leerstof voor den schrijver
leeft.

Dat ik het niet geheel eens ben met de nomenclatuur, heb ik elders uiteengezet.

Het onderwerp ,,teken" is niet het best geslaagde. Juist met het oog op onze
koloniën ware het beter geweest de Boophilus australus, in plaats van de B- an-
nulatus te beschrijven. Ook de Amblyonna testudinarum is voor den buffel in
Indië van te veel belang om geheel te verzwijgen.

Van de Rhipicephalus sanguineus, de meest voorkomende hondenteek, had de
schrijver ook meer kunnen zeggen. Iets meer omtrent de systematiek der teken
zou niet overbodig geweest zijn.

Misschien komt dit nog bij de ziekten, veroorzaakt door arthropoden, ter sprake,
doch het wil mij voorkomen, dat het, in verband met de piroplasmosen, beter
bij dat hoofdstuk op zijn plaats zou zijn geweest.

Het gedeelte, door Vrijburg bewerkt, valt echter geheel uit het kader van het
boek, het is n.1. zooals reeds opgemerkt meer dan een\'overzicht, het is een mono-
graphie, die, wanneer er afbeeldingen aan waren toegevoegd, waardevol zou zijn.

Nu echter, niettegenstaande we den schrijver dankbaar zijn voor het bijeen-

-ocr page 499-

brengen der in de literatuur zeer verspreide mededeelingen omtrent piroplasmosen,
is toch zijn werk voor leerboek minder geschikt.

Eerst wanneer men een studie van deze parasieten heeft gemaakt en door eigen
aanschouwing of door vele goede platen een algemeenen indruk van deze ziekten
heeft verkregen, is het gedeelte ,\'piroplasmosen" met genoegen te lezen.

Ik kan den Heer Vrijburg niet genoeg aanraden, bij een herdruk, veel, zeer
veel teekeningen te voegen; daarmede zal hij de veeartsen zoowel in ons land, als
in de koloniën, een grooten dienst bewijzen.

Waarom een gedee\'te van het hoofdstuk ,,Babesidiosen" door De Jong wordt
behandeld, is mij niet recht duidelijk. Het zou toch meer overzichtelijk geweest
zijn, bij elke babesidiosis de oorzaak te beschrijven; herhalingen waren nu niet te
vermijden.

Een belangrijk gedeelte van het boek wordt ingenomen door de malaria van den
mensch. Voor den medicus is dit onderwerp te kort behandeld, voor den. dierenarts
geeft het voldoende. Dat het te uitvoerig zou zijn, zooals Dr.
Swellengrebel
meent in zijn beoordeeling (Tijdschr. v. Geneesk. 25 Maart 1916 Bldz. 1116)
kan ik niet onderschrijven. Integendeel, voor een goed begrip der piroplasmosen
kan men de kennis der malaria niet missen; immers deze parasieten zijn beter
bekend en voor hem die piroplasmen bestudeert, is het zich richten naar hetgeen
bekend is van den malaria-parasiet, aangewezen.

Ik kan echter niet verhelen, dat ik een zoo gewichtig onderwerp als malaria,
ook als overzicht, liever door een menschenarts zie behandeld en dan door iemand,
die er clinisch veel ervaring van heeft en in het laboratorium de parasieten heeft
bestudeerd. Immers meer en meer wordt de richting ingeslagen, zelfs in beknopte
handboeken, door verschillende auteurs, speciale onderwerpen te laten behandelen;
ook voor een beknopt overzicht is de deskundige, die de stof door eigen aanschouwen
geheel beheerscht. het best in staat goed werk te leveren. Tenslotte blijft de vraag
te beantwoorden of wij een geschikt leerboek rijker zijn geworden. Dit laatste moet
tot zekere hoogte ontkennend beantwoord worden.

Zooals de auteur zelf zegt, is zijn boek geen clinisch handboek, men zou er aan
kunnen toevoegen in het geheel geen handboek, doch het dient om naast een hand-
boek gebruikt te worden als overzicht. Voor den student kan het dus bij zijn studie
en later als repetitorium goede diensten bewijzen en ik kan het daarvoor ten ge-
bruike bij het onderwijs aanbevelen.

Ik zou echter den schrijver in overweging willen geven, behalve teekeningen
aan het werk toe te voegen, iets meer aetiologie te behandelen.

Aan de biologie van de parasieten is voldoende aandacht geschonken; doch wat
meer van de zoölogische kenmerken der parasieten is zeer aan te bevglen. In dat
opzicht geven de Fransche werkjes over parasitosen een goed voorbeeld.

De Blieck.

Het Paard, zijn lichaamsbouw en inwendige organen, door QUADEKKER.
Uitg. A. E. E.
Kluwer, Deventer. Prijs f 1.50. 5e veelvermeerderde druk.

Dat binnen twintig jaren in ons land een 5de druk verschijnt van een werkje
bestemd vooral voor cursussen in paardenkennis, bewijst zeker wel, dat het boek
aan zijn bestemming voldaan heeft. Niettegenstaande meerdere werkjes over

-ocr page 500-

paardenkennis, bestemd voor derelfde categorie van lezers, het licht zagen, ver-
schijnt nu binnen acht jaar een nieuwe druk.
Quadekker\'s werkje is duidelijk en
behandelt lichaamsbouw, leeftijdsbepaling, hoefbeslag en exterieur, paarden-
fokkerij en enkele buitenlandsche rassen. <

Enkele veranderingen zijn aangebracht. Vooreerst zijn een aantal afbeeldingen
betreffende leeftijdsbepaling uit den 4den druk vervallen en er nieuwe voor in
de plaats gekomen. Jammer is het dat betreffende den vorm der wrijfvlakte geen
nieuwe afbeeldingen zijn opgenomen. Als inleiding in de paardenfokkerij wordt
zeer in het kort de overerving der eigenschappen nagegaan en gewezen op de
nieuwere inzichten in deze.

De uitvoering van de vorige editie was reeds uitstekend. Toch is deze nog ver-
beterd.

Quadekker\'s Paard zal verder zijn weg wel vinden. Kroon.

Die Lehre der Altersbestlmmung bei den Haustleren. von Dr. H. M. KROON.

Dezer dagen verscheen te Hannover een duitse uitgave van het verleden jaar
in ons land verschenen werk van
Kroon (De leer der leeftijdsbepaling bij de huis-
dieren). Door Dr.
Krediet werd in de afl. van 15 Dec. 1915 een zeer waardeerende
recensie geschreven over dit boekje, dat in handen van iederen veearts dient te zijn.
Het zal zeer zeker zijn weg ook in Duitschland vinden.
 Vrijburg.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Notulen van de Buitengewone Algemeene Vergadering gehouden op Zaterdag

20 Mei 1916, des voormiddags 11 ure in het hotel de 1\'Europe te Utrecht.

Aanwezig zijn: het Hoofdbestuur uitgezonderd Dr. D. L. Bakker, de afgevaar-
digden der Afdeelingen behalve die van Noord-Brabant benevens, 19 leden.

De voorzitter de Heer Dhont:

M. H. Ik heb uw geduld op de proef moeten stellen omdat wij gewacht hebben
op den afgevaardigde van N.-Brabant, die thans vermoedelijk niet mee zal kunnen
stemmen; ik heet U allen welkom; nu het Hoofdbestuur staat hervormd te worden,
waarnaar reeds zoolang is verlangd, gaat de Maatschappij een nieuwe aera tege-
moet; ik hoop dat de toekomst moge leeren dat met deze reorganisatie alles zal
worden bereikt, wat gewenscht wordt.

Door de Afdeelingen zijn naar het Hoofdbestuur als lid afgevaardigd:
Voor Groningen-Drenthe. H. A.
Kroes.

Friesland. A. Veenbaas.

Gelderland-Overijsel. A. van Heusden.

,, Utrecht. J. J. Wester.

Noord-Holland. A. L. J. Goethals.

Zuid-Holland. Dr. P. Vermaat.

-ocr page 501-

— 47i —

Voor Noord-Brabant. F. v. Hootegem.

Limburg. H. J. H. Sala.

Zeeland. J. Z. Risch.

Thans gaan wij over tot de verkiezing van het dagelijksch bestuur; ik verzoek
de Heeren
Berger en Dommerhold het stembureau te willen vormen.

De uitslag van de stemming was, dat gekozen werden: tot voorzitter de Heer
J. J.
F. Dhont met 114 stemmen (algemeene stemmen), tot ondervoorzitter-
penningmeester de Heer J.
Mazure Czn. met 100 en tot secretaris Dr. H. A. Ver-
meulen
met 103 stemmen. Voor het ondervoorzitterschap verkregen de H.H.
Veenbaas en Bakker respect. 7 en 3 stemmen; op den Heer Vermeulen werd
i stem uitgebracht. Voor het secretariaat kreeg de Heer J.
P. v. d. Slooten 9
stemmen terwijl op Dr. J. H.
Picard i stem was uitgebracht en één biljet blanco
werd ingeleverd.

De voorzitter ; Ik spreek mijn dank uit voor het feit, dat ik nu voor de derde
maal, in zulk een korten tijd, als Voorzitter van de Maatschappij ben aange-
wezen en beschouw het als een groote eer, dat het ditmaal met algemeene
stemmen is geschied; mijn taak wordt hierdoor niet gemakkelijker; ik zal
trachten aan de verwachtingen te beantwoorden, aan goeden wil zal het mij niet
ontbreken.

De vergadering wordt uitgesteld tot des namiddags 1 uur.

Op de namiddagvergadering waren aanwezig: als genoodigde Dr. H. Remmelts
Inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en 80 leden.

De voorzitter. : M. H. Ik verheug mij zeer over de talrijke opkomst, welke mij
het bewijs geeft dat het vraagstuk dat thans andermaal zal worden besproken
algemeene belangstelling verdient. Tot mijn leedwezen moet ik beginnen
U
een teleurstelling te bereiden. Dr. Bemelmans, die zich bereid verklaard heeft
de motie, door hem aan het einde van de vorige vergadering over het mond-
en klauwzeer ingediend, op deze bijeenkomst te verdedigen, heeft bericht ge-
zonden, dat hij, door het intrekken der militaire verloven, niet kon komen.
Dit bericht kwam ons zeer laat in handen. Wel is waar wist de Heer
Bemelmans
niet, dat de verloven zouden ingetrokken worden, toen hij de uitnoodiging
van liet Hoofdbestuur, op deze vergadering zijn motie te komen verdedigen,
ontving; echter toen de vergadering was uitgeschreven wist hij het wèl. Hoewel
de tijd zeer kort was, meenden wij toch alles in het werk te moeten stellen, den
Heer
Bemelmans alsnog gelegenheid te geven zijn voordracht te houden en wij
hebben hem daarom telegraphisch bericht dat het Hoofdbestuur bereid was de
Algemeene Vergadering in Breda te doeu plaats vinden. Hierop kwam telegraphisch
het antwoord ,,
Onmogelijk, door groote drukte."

Daarna is hem telegraphisch verzocht de verdediging zijner motie op schrift
vóór 20 Mei onzen Secretaris toe te zenden en ook hierop is een afwijzend antwoord
ingekomen (teekenen van groote ontstemming in de vergadering).

M. H. Ik wensch deze handelwijze niet nader te qualificeeren. Gelukkig is
de tweede spreker bereid gebleven. Nadat de motie in de vorige vergadering was
ingediend, merkte Prof.
de Jong op dat zij niet behandeld kon worden omdat
vóórop was bepaald dat geen besluiten genomen of voorstellen ingediend zouden
worden, daarom was het noodig haar in een afzonderlijke bijeenkomst te bespreken,

-ocr page 502-

waardoor tevens het nemen van overhaaste besluiten werd voorkomen. Het spreekt
van zelf dat de motie
Bemelmans" niet kon worden behandeld; ik geef thans
gaarne de gelegenheid aan Prof.
de Jong, zijne meening over het bekende vraag-
stuk uit te spreken.

(De rede van Prof. de Jong zal in haar geheel in het tijdschrift verschijnen).

De voorzitter. Ik dank Prof. de Jong, namens de vergadering, voor zijn
zaakrijke uiteenzetting; wenscht iemand het woord?

Dr. Overbeek: Mijnheer de Voorzitter. Hulde brengende aan de heldere
wijze, waarop Prof.
de Jong, als steeds, zijn denkbeelden naar voren heeft ge-
bracht, betuig ik gaarne instemming met het beoogde doel. Met verwondering heb
ik evenwel gehoord de uiting, dat het verloop van het mond- en klauwzeer, na
December 1915, hem in het gelijk zou hebben gesteld! Wat men gaarne wil,
neemt men soms als bewezen of als vaststaande aan. Ik dacht dat het verloop
mij
gelijk gegeven heeft. Op bladz. 64 van het tijdschriftnummer van 15 Januari
veroordeelt
de Jong de wijze waarop de bestrijding in 1915 is gevoerd en zegt hij
woordelijk ,,Wat zijn de resultaten van dien strijd? Dat het mond- en klauwzeer
niet werd bedwongen\' dat men nu in December 1915 er slechter voor staat dan
in December 1914. Men is het vóór den staltijd niet meester geworden."

Ik heb in de Decembervergadering getracht aan te toonen het zeer innige ver-
band tusschen de epizoötie in Duitschland en de besmetting hier te lande en ik
wees er op, dat de ziekte zonder maatregelen sedert Juni 1915 daar afnemende
was, waarop ik, blijkens bladz. 83 van bovengenoemd tijdschriftnummer, zeide:

„Als men dus over een beetje optimisme beschikt, kan men de verwachting
uitspreken, dat het in de naaste toekomst zal meevallen, waar toch naast het terug-
gaan van het cijfer bij de buren, ook de staltijd een gunstige factor is te noemen."
Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat mijn prognose juister was, dan die van Prof.
de Jong. Zooals ik vroeger op het landhuishoudkundig congres te Alkmaar heb
uiteengezet en waarop ik ook in December 1915 hier ter plaatse wees, heeft
de
praktijk
der Mond en Klauwzeerbestrijdiug zeer duidelijk in het licht gesteld dat,
wanneer de ziekte eenigen tijd hier te lande geheerscht heeft, de virulentie van
het virus afneemt en dat alleen daardoor in de 2 a 3 jaren volgende op een epizoötie,
de bestrijding door gewone politiemaatregelen zonder afmaken regelmatig slaagt,
zonder dat daarop het zoogenaamde „doorzieken" van den veestapel eenigen in-
vloed heeft, want zij gelukt onder de bedoelde omstandigheden evengoed in stre-
ken of provinciën, waar de ziekte niet of weinig is doorgedrongen, als daar waar
veel slachtoffers zijn gevallen. Wij hebben nimmer een toestand beleefd als thans
waar, bij afwezigheid van doorgeziekte of immune dieren en streken, bij veel
neiging tot uitbreiding, door consequente toepassing van het afmaakstelsel, elke
verspreiding op groote schaal is tegengegaan. Dat de afnemende virulentie een zeer
belangrijke factor is, bleek ons in den laatsten tijd al heel duidelijk, toen met de
eenvoudige afsluitingsmaatregelen de bestrijding gelukte, evenals ook vroeger,
na een epizoötie. Over de vraag, die door
de Jong op de vorige vergadering met zoo
uitnemende helderheid is behandeld, of de bestrijding is een algemeen belang,
of de schade der ziekte de hooge uitgaven der bestrijding wettigt en wie deze uit-

-ocr page 503-

gaven eventueel moet betalen, kan nader worden gesproken. Het meer zuiver
diergeneeskundig deel der kwestie, of n.1. bestrijding mogelijk is, heeft 1915 m.i.
evenwel totoplossing gebracht. En evenals vroeger bij delongziektebestrijding de
ervaring van het afmaaksysteem vele Nederlandsche dierenartsen voorstanders
van dit systeem heeft gemaakt, zijn ook in 1915 meerdere collegae, oorspronkelijk
tegen afmaken bij Mond- en Klauwzeer, omdat zij meenden dat bestrijding niet
mogelijk zoude zijn, thans vóórstanders geworden. Ik ken
meerderen. En mijn
innige overtuiging is dat in de toekomst wij allen dit stelsel zullen voorstaan en
dat ook de door
de Jong bedoelde commissie tot de conclusie komen zal dat,
ook al brengt zij wellicht het vraagstuk der immunisatie tot oplossing, voor de
bestrijding ,
,afmaken" niet zal kunnen worden gemist.

De Heer Beyers: Ik acht een onderzoek als door Prof. de Jong is aanbevolen
voor nuttig, maar ik vrees, dat wij bij de Regeering niet veel succes zullen
hebben, daarvoor is het voorstel te vaag; m.i. moet vooraf door de Maat-
schappij een werkplan worden samengesteld alvorens om steun bij de Regeering
aan te komen.

Dr. Mogendorff: Een gelijke bespreking als van hedenmiddag is, zij het op
minder wetenschappelijke wijze, ook buiten diergeneeskundige kringen gehouden.
De bond van Kaasproducenten in Zuid-Holland heeft bij de Regeering aange-
drongen op een nader onderzoek van Mond- en Klauwzeer. Ik acht het daarom
gewensCht dat wij adhaesie uitlokken van landbouwmaatschappijen. Aan den
eenen kant wordt dan op de Regeering grooter pressie uitgeoefend, aan den
anderen kant zou men, bij het nemen van maatregelen, vrijer staan tegenover de
landbouwers.

Dr. Remmelts: Ik zou op deze vergadering niet het woord gevraagd hebben,
als Prof.
de Jong mij niet uit mijn tent had gelokt. Ik wijsiedereverdenking,,dat
ik op de wetenschap zou hebben gesmaald" af, integendeel ik verklaar gaarne diepen
eerbied te hebben voor de werkzaamheden der laboratoriumspecialiteiten. Heb
ik mij in een vorige vergadering in dit opzicht wellicht minder gunstig uitgelaten,
dan is daarvoor aanleiding gegeven. De ambtenaren van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht hebben 20 jaren moeten werken zonder dat zij iets hadden aan
den arbeid dezer Heeren; zij gebruiken de middelen die hun ten dienste staan;
natuurlijk is alle wetenschappelijk onderzoek zeer welkom.

Prof. de Jong: M. d. V. wanneer iemand wordt aangevallen heeft hij het
recht zich te verdedigen; ik zal van dat recht dan ook gebruik maken en moet
constateeren dat Dr.
Remmelts het eerst mij aangevallen heeft. Hoe het ook zij,
het verblijdt mij in ieder geval, dat hij thans openlijk heeft verklaard niet te
willen smalen. Dr.
Overbeek wil de discussiën van 18 December 1915 ophalen;
de overgang van het afmaak- naar het isoleeringssysteem geeft echter veel te
denken; de mogelijkheid dat een smetstof zich in den loop eener epizoötie wijzigt
is bekend. Ook weten wij dat de aard en de virulentie niet mathematisch
dezelfde blijven, alle omstandigheden van groot gewicht uit een oogpunt van
actieve immuniseering en die dus een onderzoek zeer gewenscht maken. De Heer
Beyers stelt zich op het mogelijke standpunt der Regeering, die bezwaar
tegen het wetenschappelijk onderzoek zou kunnen hebben, met het oog
op het gevaar van de infectie in ons land te brengen en te houden. Maar

-ocr page 504-

dit gevaar moet dan toch al bijzonder groot zijn dat een Minister met
breede opvatting hierom een onderzoek ongewenscht zou achten. Ik wensch
niet dat het Hoofdbestuur een voorloopig schema van onderzoek opmaakt; dit
kan ook weer jaren duren, ik wil een Commissie, die vertrouwen geniet en die van
stonde af aan een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek begint. Als de weg van
den Heer
Beyers gevolgd moest worden, had, naar mijn meening, de Maatschappij
reeds veel eerder van haar werkzaamheid moeten doen blijken. De Minister kan
zich niet beroepen op het gevaar voor besmetting; wij kunnen het onderzoek zóó
inrichten dat hiervan geen sprake kan zijn; experimenteeringsstations zijn mogelijk
voor
alle infectieziekten; kosten mogen hier geen gewicht in de schaal leggen,
zelfs niet met de mogelijkheid voor oogen, dat zij later zullen blijken te zijn weg-
gesmeten; nu is het oogenblik daar om bij de Regeering aan te komen. Wat betreft
hetgeen door Dr.
Mogendorff in het midden is gebracht: ik ontken niet dat ik
weinig ervaring heb in het werken met landbouwmaatschappijen;
onze organisatie
en
onze argumenten zijn echter krachtig genoeg om zelf bij de Regeering aan te
komen; wil men het evenwel, ik zal er mij niet tegen verzetten.

De Heer ten Hoopen: Wordt de motie Bemelmans nog in stemming gebracht?

De Voorzitter: Deze wenschte ik, na het voorgevallene, terzijde te leg-
gen. (applaus).

Op verzoek van den Voorzitter leest Prof. de Jong zijn voorstel nog eens voor.

Aangezien geen hoofdelijke stemming wordt verlangd blijkt het met algemeene
stemmen te zijn aangenomen.

De Voorzitter: Ik dank nogmaals Prof. de Jong voor zijn belangrijke voor-
dracht; de eenige goede weg tot een mogelijke oplossing van het moeilijke
vraagstuk is thans aangegeven; ik roep den steun in van allen, die hunne mede-
werking zullen hebben te verleenen voor het welslagen van deze zaak. Thans
wil ik Dr.
Vermeulen in de gelegenheid stellen een en ander omtrent een door
hem medegebracht praeparaat mee te deelen.

Dr. Vermeulen demonstreert het afwijkende verloop van de nervi recurrentes
bij kameelachtige dieren aan het strottenhoofd van een dromedaris. Bij deze ver-
dient de zenuw haar naam niet aangezien zij niet recurrent is maar gemeenschappe-
lijk wordt afgegeven met den nervus laryngeus superior. Enkele vragen naar
aanleiding hiervan werden door den spreker gaarne beantwoord.

De Voorzitter sloot daarna de Vergadering.

De notulen commissie,
Hoogkamer.
H. A. Vermeulen.

-ocr page 505-

Begrafenis Dr. J. D. VAN DER PLAATS.

Onder groote belangstelling werd op Vrijdag 2 Juni het stoffelijk
overschot van den overledene ter aarde besteld op de oude begraaf-
plaats te Utrecht. De Leeraren, conservatoren, assistenten en
studenten, en het verdere personeel van \'s Rijks-Veeartsenij school
waren aanwezig, terwijl ook uit andere kringen velen gekomen
waren om de laatste eer aan den overledene te brengen.

De Regeering was vertegenwoordigd door de heer Dr. H. K. M.
v. d.
Zande, de gemeente Utrecht door Burgemeester en secretaris.
Verder waren o. a. aanwezig de Rector-magnificus van de univer-
siteit en tal van hoogleeraren, voorzitter en secretaris van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, leden van de gezondheidscommissie
en van de militaire gezondheidscommissie, verschillende autori-
teiten op veeartsenijkundig gebied, leden van het Maandagavond-
gezelschap, eenige oud-leerlingen en tal van andere belangstellenden.
De Inspecteur van het Landbouwonderwijs, de difecteur van
\'s Rijks-Veeartsenij school en enkele leeraren, de senaat van het
Veterinair Studentencorps en van de Veterinaire Studentenbond
kwamen met de familie in den rouwstoet.

Toen de met een schat van bloemen bedekte lijkbaar in de groeve
was neergelaten en allen zich om het graf schaarden werd achter-
eenvolgens het woord gevoerd door Dr. H.
Markus namens \'s Rijks-
Veeartsenijschool, Dr. v.
d. Zande namens de Regeering, Dr.
Hoitsema namens de Gezondheidscommissie, de heer Van Aken
namens Absyrtus, Dr. Van Mourik namens het Maandagavond-
gezelschap, de heer
Dhont namens de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, Dr.
Zeehuizen namens den Commandant van de
Nieuwe Hollandsche Waterlinie, als lid der Militaire gezondheids-
commissie, Dr.
Schouten als oud-leerling en Dr. Dekhuyzen als
vriend en collega.

De dochter van den overledene dankte ook namens hare zusters
voor dc hartelijke deelname en voor de waardeerende woorden aan
de nagedachtenis van haar vader gewijd.
 Kroon.

De necrologie van Dr. J. D. v. d. PLAATS zal in het
volgende nummer worden geplaatst.

Red.

-ocr page 506-

Berichten.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1916 n°. 34 is tijdelijk benoemd
bij het reserve-personeel der landmacht, bij het personeel van den geneeskundigen
dienst, tot reserve-paardenarts der 2e klasse, de landstormplichtige
J. M. Hoogland.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
8 Juni 1916, Directie van den Landbouw, n°. 15887, iste Afdeeling, is, voor het
tijdvak van 1 September 1916 tot 1 September 1917, wederom benoemd tot leeraar
aan de Rijkslandbouwwinterschool te Sittard, P. H.
van Kempen, te Echt.

Bestemd voor den dienst in Ned. Indië, J. Witkamp te Raalte voor assistent
bij het Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg.

Op 7 Juni promoveerde te Bern de heer L. Gazenbeek, paardenarts 2de kl.
te Venlo op een proefschrift getiteld: Experimentelle Untersuchungen über
die Wirkung van Magnesium sulfat bei subcutaner und intraperitonealer
Application beim Hund und Kaninchen.

Benoemd tot lid van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Weten-
schappen de heer Dr. H. M.
Kroon, Leeraar aan \'s Rijks-Veeartsenijschool te
Utrecht.

Gevestigd te Apeldoorn als practiseerend dierenarts de Heer W. L. Scheltema.

Bibliografie.

F. von Dinklage, Ernstes und Heiteres vom Kgl. Militär-Reitinstitut zu Han-
nover. Hannover, M. &. H.
Schaper. M. 72 Textabb. u. 3 Taf. Geb. M. 10.—

R. Plank, E. Ehrenbaum und K. Reuter, Die Konservierung von Fischen
durch das Gefrierverfahren. Berlin, Verl. der Zentral-Einkaufsges., 1916. Gr. 8°.
248 S. m. 55 Fig. auf Tai. und 10 Taf. M. 3.50

Tl. 1. Vergl. Untersuchungen verschiedener Gefrierverfahren von Plank und
Ehrenbaum.

Tl. 2. Ueber die histol. und geschmacks-physiol. Veränderungen gefrorener
Fische von
Reuter.

Abhandlungen zur Volksernährung. Hrsg. von der Zentral-Einkaufsges.
m. b. H. H. 5.

Die Abrichtung des Sanitätshundes. Hrsg. vom Deutschen Verein f. Sanitäts-
hunde. Oldenburg, G.
Stalling, 1916. 8°. 61 S. M. 0.80

J. Kok, Veevoeding. 4e dr. Groningen, J. B. Wolters, 19x6. f 0.50

Handleiding bij het onderwijs aan Land- en Tuiubouwwintercursussen nr. 6.

G. B. van Kampen, De voornaamste krachtvoedermiddelen. Hun rationeele
aankoop en gebruik, benevens herkomst en samenstelling. Groningen, J.B.
Wol-
ters\'
U. M., 1916. 8°. 116 blz. fo.90

Annual report of proceedings under the diseases of animals acts, the markets
and fairs (Weighing of cattle) acts etc. etc. for 1915. London. 1916. 8°. 44 p. 3 d.

Board of Agriculture and Fisheries.

Wallis Hoare, Veterinary therapeutics. A guide to the treatment of disease

-ocr page 507-

in the domestic animals. 3d. ed. London, Bailli^re, Tindall and Cox, 1916.
XXIV 943 p. 18 sh.

Der Veterinärgehilfe. Anleitung zur Hilfeleistung im Veterinärdienst und bei
plötzlichen Unfällen der Pferde. 3te Aufl. des von
Hobstetter in 2t. Aufl. heraus-
gegebenen Rossärztlichen Heilgehilfen. Neubearb. von A.
Fischer. Hannover.
1916. 8°. VIII 108 S. u. 77 Textabb. M. 2.50.

H. Schvvyter, Der schweizerische Militär-Hufschmied. 2te Aufl. Bern, Stämpfli
& Cie, 1916. 8°. 247 S. m. Abb. Geb. M. 3.50

H. Sikora, Beiträge zur Anatomie, Physiologie und Biologie der Kleiderlaus
(Pediculus Vestimenti Nitzsch). 1. Anatomie des Verdauungstiaktes. Leipzig,
Barth, 1916. 76 S. 111. 24 Textabb. u. 3 färb. Taf. M. 8.—•

Archiv f. Schiffs- und Tropenhygiene. Bd. 20. Beiheft 1. Subskr. Pr. M. 6.40

Veröffentlichungen der Rob. IvocH-Stiftung zur Bekämpfung der Tuberkulose.
Hrsg. vom Vorstand der Stiftung. H 11/12. Leipzig, G.
Thieme, 1916. 8°. IV
143 S. M.9.—

I. B. Möllers, Der Typus der Tuberkelbazillen bei menschl. Tuberkulose II.
1. H.
Selter, Infektionsversuche m. kleinen Tuberkelbazillenmengen m. bes.
Beriicksicht. des Inhalationsweges. 2. Reinfektion u. Immunität beiTuberkulose.
3. Der Wert der Intrakutan-Tuberkulinreaktion bei Meerschweinchentuberku-
Iose. III C.
Möwes, Tuberkelbazillen im Blute.

K. Brüggemann, Vergleichende Untersuchungen über das Auftreten von Para-
typhusbazillen in den Faezes und im Darm gesunder und staupekranker Hunde
unter gleichzeitiger Berücksichtigung der dort vorkommenden anderen Bakterien.
Inaug. Diss. Hannover. 1916.

J. Mc. Farland, A text-book upon the pathogenic bacteria and protozoa. 8th.
ed. Philadelphia and London, W. B.
Saunders Cy, 1915. 8°. 807 p. w. 323 partly
col. ill. cloth. S 4. n.

P. Hüssy, Virulenzbestimmung und Virulenzbekämpfung. Berlin, S. Karger,
1916. M. 4.—

J. Guiteras, Insect borne diseases in Pan-American Habana. La Moderna
Poesia. 1915. 42 p.

W. B. Herms, Medical and veterinary entomology. New-York, the Macmillan
Co., 1915. 393 p. w. 228 ill. 17 sh. n-

H. Geith, Kurze Anleitung zur Herstellung pathologisch-histologischer Präpa-
rate und Zusammenstellung der gebräuchlichsten Färbemethoden. München,
J. F. L
ehmann, 1916. 48 S. M. 1.50

C. Kronacher, Allgemeine Tierzucht. Abt. 1. (Abschnitt 1 u. 2 des Gesamt-
werkes). Berlin, P.
Parey, 1916. 8°. XVI 195 S. mit 97 Textabb. M. 6.50

H. M. KrooN, Die Lehre der Altersbestimmung bei den Haustieren. Aus dem
Holl, übers, von H.
Jakob. Hannover, M. &. H. Schaper, 1916. 8°. VII 220 S.
mit 114 Abb. nach Photogr.

Schliekau, Entwicklung und Stand der Lüneburger Landwirtschaft mit bes.
Berücksichtigung der Rindviehzucht. Hannover, M. & H.
Schaper, 1916. M. 3—.

The rearing of chickens. Board of Agriculture and Fisheries. Spec, leaflet, nr. 54.

_F. Doflein, Zell- und Protoplasmastudien. 2. Untersuchungen über das Proto-

-ocr page 508-

plasma und die Pseudopodien der Rhizopoden. Jena, G. Fischer, 1916. Gr. 8°.
50 S. m. 4 Taf. u. 9 Textabb. M. 6.—•

Sonder-Abdr. aus: Zool. Jahrbücher. Abt. für Anatomie und Ontogenie der
Tiere. Bd. 39.

O. Hertwig, Das Werden der Organismen. Eine Widerlegung von Darwin\'s
Zufallstheorie. Jena, G. Fischer, 1916. XII 710 S. m. 115 Abb. M. 18.50

Geb. M. 20.—

E. Abderhalden, Neuere Anschauungen über den Bau und den Stoffwechsel
der Zelle. 2te Aufl. Berlin, J.
Springer, 1916. 8°. 37 S. Vortrag. M. 1.—

Erster Jahresbericht des Kgl. Landes-Gesundheitsamtes über das Medizinal-
und Veterinärwesen im Königreich Sachsen auf das Jahr 1912. (Fortsetzung der
Jahresberichte des Kgl. Landes-Medizinal-Kolleg, über das Medizinalwesen im
Königreich Sachsen. Leipzig, F. W. C.
Vogel, 1916. Gr. 8°. 536 S. M. 4.—

Jahresbericht über das Veterinärwesen im Groszherzogtum Oldenburg für das
Jahr 1913. Zusammengest, aus den Jahresberichten der beamteten Tierärzte von
L.
Greve. Oldenburg, A. Littmann, 1916.

L. Landois, Lehrbuch der Physiologie des Menschen mit bes. Berücksichtigung
der praktischen Medizin.
i4te Aufl. Bearb. von R. Rosemann. Berlin undWien,
Urban &Schwarzenberg, 1916. 2 Bde. 962 S. mit 293 Textfig. u. 3 Tai. Geb.M.20.—
M. C.
Dekhuyzen, Iets over den levensduur onzer roode bloedlichaampjes.
[Utrecht 1916]. 16 blz. 8°.

Redeuitgesprokenbij de overdracht van het Directoraat van \'s Rijks Veeartse-
nijschool op
1 Mei 1916. Du Buy.

-ocr page 509-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
Mei 1916.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

</i
u

a

V

li

.2

CJ
M
60
C

fc-
0
a>

N
?

3
n

c
41

c
tl

A
-

0 fe
t. 0

-0 £
-3

V

ft bij paard
schaap.

c

J!

O
Q.

i/i
Cu

V
O,
3

V
l-l

Ü

ü
N

nj
u

s


c

u
3
3

Honds*
dolheid.

>

O
-J

-a
c

0
£

"3 3
rt
JB

s

3 V
J3
u

C/5

tv
JS

0

0
öS

>

1c

\'E
H

sl

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Friesland ....

51(2)

209(19)

9(8)

6(6)

Groningen....

\' -

1(1)

1(1)

2(2)

Drenthe......

1(1)

4(1)

Overijsel ....

ld)

Gelderland ..

-

3(3)

3(3)

-

NoordsHolland

-

18(3)

—•

115(13)

ld)

Zuid«Holland

-

11(1)

24(14)

1(1)

-

_

Noord-Brabant

6(6)

Limburg......

15(1)

2(2)

-

HET RIJK ..

_

1(1)

69(5)

351(35)

41(27)

22(22)

-

Vtótger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Met 1916 nog niet geëindigd waren.

Zuid.Holland

125( 2)

179( 3)

NoordsHolland

5( 2)

95(15)

_

-

Friesland .....

92( 5)

145(17)

-

Overijsel ....

1( 1)

Groningen ...

60( 1)

12( 3)

Drenthe......

27( 3)

«( 6)

HET RIJK ..

310(14)

437(44)

-ocr page 510-
-ocr page 511-

JAN DANIEL VAN DER PLAATS, f

Overtuigd van de belangstelling en hoogachting welke de meeste
lezers van dit tijdschrift voor
Van der Plaats bezitten, heb ik niet
geaarzeld de niet gemakkelijke taak te aanvaarden om op verzoek
der redactie van dit tijdschrift een levensbericht over hem te geven.

Nagenoeg alle veeartsen van Nederland toch — n.1. zij, die in
1878 of later hun studie aanvingen — zijn zijn oud-leerlingen.
Hij was de laatste van de oude garde van leeraren van \'s Rijks-
veeartsenijschool en evenals de anderen —
Thomassen, De Bruin,
Van Esveld
en Schimmel — is ook hij heengegaan te midden van
zijn werk, zonder dat het hem gegund was na volbrachten arbeid
een welverdiende rust te genieten.

Van der Plaats heeft nog op den dag van zijn overlijden
— 29 Mei 1916 — getracht zijn werkzaamheden aan de school te
verrichten. Een hartaandoening, die hem in zijn collegekamer
overviel, maakte dat echter onmogelijk.

Niemand had zijn einde zoo spoedig verwacht. Wel had hij 4
dagen voor zijn dood een flauwte gehad, maar voor ieder, die daarbij
niet aanwezig was, werd dit stilgehouden en hij ging zijn weg alsof
er niets gebeurd was.

Door het o verlij den van Van der Plaats neemt opnieuw het groote
aantal mutaties, dat in de laatste jaren aan de school is voorge-
komen, toe. In zes jaren tijd gaan thans
5 vakken van het ie studie-
jaar (n.1. alle behalve de niet zeer belangrijke aard- en delfstof-
kunde) in andere handen over. Waar slechts een der tegenwoordige
leeraren langer dan 10 jaren aan de school werkzaam is, heeft
trouwens ook de omzetting der andere studievakken binnen weinig
jaren plaats gehad.

V.In der Plaats werd den i3en Februari 1856 te Hindeloopen
geboren; hij bereikte dus den leeftijd van 60 jaren.

De lagere school bezocht hij te Woudsend, waarheen de familie
verlAiisd was. In 1868 werd hij reeds tot de 2e kl. der H. B. S.
te Sneek toegelaten. Het eindexamen dezer school legde hij in 1872
af behaalde daarbij buitengewoon veel hooge cijfers.

Hij werd opgevoed in een groot gezin, dat van bescheiden mid-
delen — zijn vader was predikant der Doopsgezinde gemeente —
moest leven.

28

xli v

-ocr page 512-

- 4^2 -

Een zijner sterkst ontwikkelde karaktertrekken, n.1. zijn hulp-
vaardigheid, heeft hij ongetwijfeld voor een deel daaraan en aan
het voorbeeld van zijn opofferende moeder te danken. Door de
groote liefde, die zijn intelligente vader voor letterkunde en philo-
sophie had, was ook hij, zooals later dikwijls bleek, op dit gebied
geen onbekende; echter de natuurwetenschappen trokken zijn
belangstelling in veel sterkere mate.

Hij liet zich in September 1872 dan ook als Phil. Nat. Stud. te
Utrecht inschrijven om de colleges te volgen van de hoogleeraren
Grinwis (wiskunde en mathematische physica en -mechanica),
Buys Ballot, (natuurkunde), Harting (zoölogie), Rauwenhoff,
(botanie), Van Kerckhoff (scheikunde), (die in Januari 1876
overleed) en later van
E. Mulder en Dibbits (beide scheikunde).
Zijn begaafdheid, die reeds zoo duidelijk op de H.
B. S. aan het licht
was gekomen, kwam ook te Utrecht tot uiting. Reeds na twee jaren
legde hij het candidaatsexamen af en wel in alle vakken; hij behaalde
daarbij den graad van magna cum laude. Nog geen twee jaren
later volgde het doctoraal; hij promoveerde reeds op 1 Mei 1877,
magna cum laude bij Prof.
E. Mulder, na verdediging van een
proefschrift getiteld: ,,Het ondersalpeterigzuur en eenige zijner
zouten." 1)

Eenige weken vóór zijn promotie werd hij met goud bekroond
voor de beantwoording van een prijsvraag over de Melkzuren,
uitgeschreven door den Senaat der Universiteit te Utrecht.

Men zou kunnen denken, dat bij zulk een groote prestatie in
minder dan 5 jaren, geen tijd voor iets anders dan studeeren werd
gevonden. Het tegendeel was het geval.
Van der Plaats heeft in
zijn studententijd goed meegedaan. Hij heeft genoten van de
vrijheid en gezelligheid van het studentenleven en tevens gewerkt
voor de belangen van het Studentencorps. Twee jaren lang was hij
redacteur van het Studenten Weekblad ,,Vox Studiosorum",
hij maakte deel uit van de redactie van den Studenten Almanak
voor 1876. In den almanak voor 1877 komt een novelle getiteld:
„Een Minnebrief" van zijn hand voor.

Van de thans nog bestaande Societeit „de Spin" was hij ook een
trouw lid.

1  Het was destijds voor iemand, die het einddiploma eener H. B. S. 5 j. c.
bezat, niet uitgesloten aan een onzer universiteiten tot de promotie te
worden toegelaten. Een latere reactionaire beweging heeft daarin verandering
gebracht. Niettegenstaande het feit, dat derhalve
Van der Plaats mannen
als
Hubrecht en Van \'t Hoff door de bovenbedoelde faciliteit een weten-
schappelijke opleiding hebben kunnen volgen, is een tegenreactie nog niet
met succes bekroond.

-ocr page 513-

Hij genoot het voorrecht begaafde studiegenooten tot zijn vrien-
den te mogen rekenen, met wie hij dagelijks in aanraking kwam.
Vooral
Van \'t Hoff en Winkler mogen hier worden genoemd.

Afgestudeerd zijnde, gevoelde hij de behoefte zijn blik te verrui-
men en de heilzame invloeden van een verblijf in buitenlandsche
centra van wetenschap op zich in te laten werken.

Terstond na zijn promotie vertrok hij daarom naar Bonn, aan-
getrokken dóór de twee beroemde chemici
Kékulé en Wallach.
Spoedig ging hij echter naar Heidelberg om daar de colleges van
de even beroemde hoogleeraren
Bunsen en Quincke te volgen en
in het laboratorium van
Lossen gedurende enkele maanden over
organisch-chemische onderwerpen (hydroxylamine en acetamide)
te werken.

Te Heidelberg sloot hij zich bij een kring van jonge geleerden
aan, waartoe o.a.
Börnstein behoorde, een der uitgevers van het
bekende werk:
Landolt-Börnstein Physikalisch-chemische Ta-
bellen; van welk standaardwerk
Van der Plaats medewerker
werd voor de atoomgewichten.

In Nederland teruggekeerd was Van der Plaats gedurende
enkele maanden assistent voor de scheikunde (bij Prof.
E. Mulder)
om daarna n.1. op i Maart 1878 zijn werkzaamheid aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te beginnen. Voorloopig was hij assistent-Ieeraar,
om den toenmaligen leeraar
Van Laer gedeeltelijk van zijn onder-
wijs te ontlasten — een functie die
Van \'t Hoff in 1877 van
i Maart tot 1 October vervuld had.

Toen Van Laer op 1 Sept. 1881 aftrad, werd Van der Plaats
met ingang van dienzelfden datum tot gewoon leeraar benoemd.
Deze betrekking heeft hij tot zijn dood bekleed. Tot aan het eind
van den cursus 1912/13 heeft hij Natuur- en Scheikunde onder-
wezen, daarna ging de scheikunde, met uitzondering van de
physische scheikunde, in andere handen over.

Zeer weinigen zouden in staat zijn geweest deze heide uitgebreide
vakken op eenigszins behoorlijke wijze en zonder verouderde op-
vattingen te doceeren;
Van der Plaats evenwel bezat de gaven,
noodig om zich op uitstekende wijze van deze zware taak te kwijten.

Een lange reeks van jaren heeft Van der Plaats te Utrecht door-
gebracht, waar hij zich in verschillende kringen bewoog. Hij was
er een algemeen bekende figuur. In 1883 trad hij in het huwelijk met
Mej.
Korteweg. Uit dit huwelijk zijn drie dochters geboren.
Zijn vrouw overleed in 1907.

Jarenlang was hij het middelpunt van een gezelschap van beoefe-

-ocr page 514-

naars van verschillende wetenschappen — het Maandagavondge-
zelschap. Daar kwam de veelzijdigheid van zijn kennis op
nagenoeg elke bijeenkomst aan het licht. Geen onderwerp
werd behandeld of hij kende de groote lijnen ervan of ten minste
enkele, vooral historische, bijzonderheden.

Congressen en bijeenkomsten der wetenschappelijke genoot-
schappen van welke hij lid was (n.1. het Utrechtsche, Bataafsche
en Amsterdamsche) bezocht hij dikwijls, zoodat hij behalve door
zijn geschriften, ook overigens in het land een bekende persoonlijk-
heid was, waartoe ook zijn veelvuldige deelname aan de debatten
bijdroeg.

Hij was officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Hij hield veel van de gezelligheid en nam steeds een levendig
aandeel aan het discours. Dank zij de historische en andere bijzon-
derheden, welke hij over tal van zaken wist, zijn uitgebreide kennis,
zijn zin voor anecdoten, droeg hij er veel toe bij het peil der ge-
sprekken hoog te houden.

Toch had hij een gesloten karakter. Over alles wat zijn gemoeds-
leven betrof liet hij zich niet uit; hij droeg zijn leed zonder iemand
iets te laten merken.

Hij was eenvoudig, wars van uiterlijk vertoon en bezat een sterk
ontwikkeld plichtsgevoel.

Als hij iets beloofde kon men zeker zijn, dat het gebeurde —
men kon op hem bouwen. Niet gemakkelijk was hij van zijn
meening af te brengen.

Hij stelde het gezag hoog en betoonde steeds alle eerbied aan
hooger geplaatsten. Het trof hem dikwijls onaangenaam, dat
hiertegen in de moderne maatschappij zoo dikwijls gezondigd
wordt.

Als bewonderaar der natuur was hij een groot liefhebber van
wandelen. Zoowel in ons land — waarvan hij de schoone streken
uitstekend kende — als in de Zwitsersche bergen, maakte hij groote
wandeltochten.

Behalve deze sport beoefende hij geregeld in de zomervacanties
de watersport. Vooral de hem uit zijn jongensjaren zoo goed bekende
Friesche meren trokken hem aan. Eens per week zocht hij ont-
spanning in het kegelen, waarvan hij een groot liefhebber was.

Na deze zeer beknopte levensloop en karakterschets gegeven te
hebben, zullen wij trachten
Van der Plaats als natuuronderzoeker
en als docent te schetsen.

Zijn verdiensten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek,

-ocr page 515-

zijn zeer veelzijdig. Hij heeft de zuivere zoowel als de toegepaste
wetenschap beoefend en bovendien, aan verschillende onder-
zoekers wetenschappelijke hulp verleend.

Physische, chemische, mathematische en hygiënische vraag-
stukken werden door hem bewerkt. Daarnaast schreef hij over
onderwerpen van historischen aard en verschenen enkele boeken
van zijn hand. In plaats van zich te specialiseeren, is hij zich dus
voortdurend op een buitengewoon groot gebied blijven bewegen,
dat hij op merkwaardige wijze steeds heeft beheerscht.

De omstandigheden —voornamelijk zijn uitgebreide onderwijs-
taak — gaven daartoe aanleiding; zijn bijzondere gaven, met name
zijn buitengewoon sterk geheugen, maakten het mogelijk. Zijn
groote belangstelling in vraagstukken op velerlei gebied van weten-
schap zoowel als op praktisch terrein, hielden hem van speciali-
seering terug. Zijn zeldzaam groote hulpvaardigheid, was oorzaak,
dat hij zich dan eens met het een en dan weer met een geheel ander
vraagstuk bezig hield.

Om een goed overzicht van zijn wetenschappelijk werk te geven,
is het gewenscht een indeeling te maken:

ie. in dat van zuiver wetenschappelijken aard;

2e. in dat op practisch gebied, vooral op dat der hygiëne;

3e. in dat, opgezet om anderen behulpzaam te zijn.

Gaat men na wat hij op zuiver wetenschappelijk gebied heeft
gedaan, dan valt het op dat
Van df.k Plaats niet behoort tot die
onderzoekers, welke de wetenschap in nieuwe banen leiden, maar
tot hen, wier beteekenis ligt in het consolideeren.

Beide categorieën zijn noodig, beide bevorderen de wetenschap.
Dankbaarder en tot grooter bekendheid leidend is ongetwijfeld
de scheppende arbeid.

Hij streed dus niet in de voorste loopgraven maar werkte mede
aan een stevige verbinding tusschen de voorhoede en haar basis.

Ongetwijfeld was hij iemand, die, dank zij zijn helder inzicht,
onmiddellijk de beteekenis van nieuwe ontdekkingen inzag. Door
zijn kritischen geest zag hij echter ook terstond wat nog nadere
bevestiging behoefde. Zijn vrees voor speculatieve wetenschap
en zijn strenge eischen van exactheid maakten, dat hij niet mede-
werkte aan den verderen opbouw, zoolang hij in de fundamenten
zwakke plaatsen meende te zien. Te betreuren valt het zeker, dat
hij in zijn kritiek niet altijd even zacht was en daardoor wel
eens tegen zich innam.

Hij wierp zich dus niet met enthousiasme op het nieuwe, hoewel
hij het volgde en in zich opnam.

-ocr page 516-

Voor experimenteeren bezat hij de noodige geschiktheid; zijn
zjn voor nauwkeurigheid stond echter de rijkheid van den oogst
misschien wel eens in den weg. Daarentegen wist hij door zijn groote
helderheid de te behandelen vragen met juistheid en scherpte te
stellen, zorgde hij voor voldoende documenteering en stelde hij
streng logisch zijn conclusies op.

Terwijl hij oorspronkelijk hoofdzakelijk op organisch chemisch
gebied werkte, getuige de beide prijsvragen waarvoor hij met goud
bekroond werd — in 1882 vond zijn tweede bekroning plaats nu
op de prijsvraag: Plaatsbepaling bij aromatische lichamen -—,
bewegen zijn latere onderzoekingen zich hoofdzakelijk op physisch-
chemisch en physisch terrein.

Vooral met de bepaling der atoomgewichten en het corrigeeren
ervan door middel van berekeningen heeft hij zich zeer veel bezig
gehouden.

Stas, de Belgische geleerde wiens verdiensten voor de vast-
stelling der atoomgewichten algemeen bekend zijn, beschouwde
Van der Plaats als de aangewezen man, wegens zijn nauwkeurig-
heid en degelijkheid, om de verificatie der atoomgewichten ter hand
te nemen.

Zijn nauwkeurigheidszin blijkt ook duidelijk uit een verhandeling
omtrent het drogen van gassen. Groote belangstelling bezat hij voor
het onderzoek der munten. In verband daarmede verrichtte hij
onderzoekingen over zilver en de bepaling ervan. Verder heeft hij
over brominum en broomwaterstofzuur gewerkt; zoomede over
rookgassen en het water der Zuiderzee.

Zijn onderzoekingen op natuurkundig gebied beperken zich,
evenmin als die over scheikunde, tot een onderdeel dier wetenschap
Uit de volgende opsomming der onderwerpen, welke hij behandelde,
blijkt dit duidelijk. Hij werkte over cylindrische en astigmatische
lenzen, de lenzenformule, spectroscopcn, den secundeslinger,
maten en gewichten, den barometer, de dampspanning van kwik,
het drijven van voorwerpen, zandfiguren, het geleidingsvermogen,
den capillair-electrometer.

Zijn arbeid op het gebied der toegepaste wiskunde heeft be-
trekking op de waarschijnlijkheidsrekening en de statistiek, de
landmeetkunde (o.a. de basismetingen op Java en de graadmetingen
in Nederland) en het opstellen van Christelijke en Joodsche (eeuwig-
durende) kalenders.

Geschiedkundige onderwerpen, welke hij behandelde waren o.a.
over wiskundigen der 16e eeuw en over de familie
Toussaint, terwijl

-ocr page 517-

hij eenige verhandelingen schreef over de geschiedenis der Rijks-
veeartsenijschool (Veearts, tijdschrift jrg. 30, 32 en 33).

Ook Maatschappelijke vraagstukken behandelde hij o.a. het
rapport der Ineenschakelingscommissie. Verscheidene necrologiën
heeft hij geschreven, o.a. van nagenoeg al zijn overleden collega\'s.

Algemeen bekend zijn de boeken die hij bewerkte; n.1. Roscoe\'s
Beknopt Leerboek der Scheikunde, in 3 deelen. Van elk dezer deelen
zagen verscheidene drukken het licht, en Verzameling der schrifte-
lijke opgaven op de Eindexamens der Hoogere Burgerscholen.
Deze verzameling werd sedert 1880 door
Van der Plaats uitge-
geven. In 1915 verscheen de 17e druk.

Van der Plaats loste de voor verschillende vakken opgegeven
vraagstukken zelf op en vond daarbij nu en dan een fout, die dan
vermeld werd.

Zijn werkzaamheid op het gebied der toegepaste wetenschappen
staat in nauw verband met de functie welke
Van der Plaats
bijna evenlang heeft vervuld als die van leeraar, n.1. die van Secre-
taris der Utrechtsche Gezondheids-Commissie. Hij werd, na circa

jaar gewoon lid der Commissie te zijn geweest, daartoe benoemd
met ingang van 1 Mei 1884. Tot zijn dood bleef hij deze betrekking
bekleedcn. Oorspronkelijk was genoemde Commissie een gemeen-
telijke. Sedert de invoering der Gezondheidswet echter werden in
1902 door het geheele land Rijksgezondheidscommissies ingesteld.
Hierbij diende de Utrechtsche commissie in veel opzichten als
model. De hierin opgesloten erkenning, dat zij een der beste was,
dankte zij zeker niet in de laatste plaats aan de voortreffelijke
diensten van haar secretaris. Door zijn bijzonder groote belang-
stelling en langdurige werkzaamheid was
Van der Plaats met
de plaatselijke toestanden, aangaande alles wat met de hygiëne
in verband staat, op de hoogte op een wijze zooals wel hoogst zelden
in een stad als Utrecht zal voorkomen.

Met enkele hygiënische vraagstukken heeft hij zich uitvoerig
bezig gehouden; als scheikundige in de eerste plaats met de water-
voorziening en de verontreiniging der openbare wateren, verder
ook met statistische onderzoekingen betreffende morbiditeit en
mortaliteit o.a. met de typhus epidemie te Utrecht in 1900 (sta-
tistiek, loop en oorzaak), met school- en woninghygiëne.

Wat zijn bemoeiingen betreft met vraagstukken omtrent het water
wijzen wij o.a. op zijn onderzoekingen over de vervuiling van het
grachtwater in de gemeente Utrecht in de maanden Aug. en Sept.
1900, op zijn verhandeling in 1902 geschreven naar aanleiding van

-ocr page 518-

het verslag der Staatscommissie in zake verontreiniging der open-
bare wateren en op zijn rapporten in 1915 aan B. en W. van Amster-
dam uitgebracht.

Vooral ten opzichte van twee onderwerpen betreffende het water
heeft hij zich verdienstelijk gemaakt n.1.

ie omtrent de inwerking van water op looden buizen en op
tin voering-buizen.

2e aangaande de beteekenis, welke de bepaling van het ge-
leidingsvermogen voor electriciteit heeft voor de beoordeeling van
drinkwater.

Over dit laatste onderwerp hield hij te Amsterdam op 29 April
j.1., dus juist een maand voor zijn overlijden, een duidelijke en goed
gedocumenteerde voordracht voor de leden der Ned. Chemische
Vereeniging. De Voorzitter dezer vereeniging zeide na afloop
terecht, dat de naam
Van der Plaats onafscheidelijk verbonden
zal blijven aan de bepaling van het elect. geleid, vermogen van
water.

Reeds in 1902 behandelde Van der Plaats hetzelfde onderwerp,
zoowel als de inwerking van leidingwater op looden buizen en op
tinvoering buizen, in de algemeene vergadering der vereeniging
van waterleidingsbelangen in Nederland.

Als lid der Gezondheidscommissie belastte hij zich met de geregelde
chemische controle van het water der Utrechtsche waterleiding.

Zijn bekendheid met het vraagstuk der watervoorziening was
aanleiding, dat hij in 1914 bij \'t begin van den Europeeschen
oorlog benoemd werd tot lid van de Militaire Gezondheidscommis-
sie voor Utrecht. Binnen 8 dagen bracht hij een rapport uit over
de mogelijkheid de stad Utrecht onmiddellijk van drinkwater te
voorzien, wanneer de leiding eens mocht worden afgesneden.
Dit advies was aanleiding dat op verschillende plaatsen in de stad
electrische installaties werden aangebracht waarmede \'t water
van pompen, die vroeger goed water leverden, in de waterlei-
dingsbuizen kan worden geperst.

Zijn buitengewone hulpvaardigheid, gevoegd bij het feit, dat de
degelijkheid van zijn kennis en zijn betrouwbaarheid algemeen
bekend waren, had tengevolge, dat hij dikwijls natuuronderzoekers
en vooral medici hulp verleende en raad verschafte.

In veel gevallen bepaalde dit zich eenvoudig daartoe, dat Van
der Plaats
het inzicht in het vraagstuk verbeterde, of een idee
aangaf omtrent de wijze waarop het gestelde probleem tot op-
lossing gebracht kon worden.

-ocr page 519-

Hoe dikwijls en in welke mate hij daardoor heeft mede gewerkt
tot de bevordering der wetenschap, is onmogelijk te zeggen.

Slechts in die gevallen, dat de onderzoeker in zijn publicaties
melding maakte van de medewerking welke
Van der Plaats hem
verleende, kan iets van zijn invloed blijken. Het volgende is mij in
dit opzicht bekend. Aan Prof. Dr. H.
Zwaardemaker te Utrecht
deed
Van der Plaats een physische methode aan de hand om de
toonshoogte van het Galton fluitje, een instrument dat in de oor-
heelkunde en in de physiologische acustiek veel gebruikt wordt,
te bepalen. De methode is door
Zwaardemaker beschreven
in een artikel: Das presbyacustische Gesetz.
(Z. f. Ohrenheilkunde
Bnd. 24, p. 285. 1893).

Zij berust op het feit, dot wanneer een orgelpijp afwisselend aan-
geblazen wordt met twee verschillende gassen, de golflengten in
beide gevallen dezelfde zijn doch de toonhoogten afhangen van de
dichtheden van de gassen. (Men zie ook het Leerboek der Physio-
logie van
Zwaardemaker Bd. II pag. 316).

Dr. H. Zeehuisen, dirigeerend officier van gezondheid ie kl.,
heeft in zijn veelvuldige onderzoekingen herhaaldelijk voorlichting
gezocht bij
Van der Plaats, zoowel op pharmacologisch als op
mechanisch terrein.

Dr. F. H. Quix, lector in de keel-, neus- en oorheelkunde te
Utrecht ondervond hulp van
Van der Plaats bij zijn onder-
zoekingen over de zeeziekte, de otolithen functie en bij de be-
paling van de toonshoogte van klankstaven en stemvorken. Dooi-
de bemiddeling van
Van der Plaats was hij in staat stemvorken
en klankstaven van andere materialen te vervaardigen dan tot nog
toe gebruikt werden.

Voor Prof. Winkler te Utrecht, heeft Van der Plaats op de
aan de hoofden van misdadigers en andere personen verrichte
metingen, de waarschijnlijkheidsrekening toegepast, teneinde de
waarde der metingen en die der daaruit te maken gevolgtrekkingen
te verhoogen. (men zie ook in de achterstaande lijst van geschriften
bij de jaren 1895, 1897 en 1901).

Aan Dr. M. Straub, destijds nog officier van gezondheid tc
Utrecht, later hoogleeraar in de oogheelkunde te Amsterdam, gaf
V.
d. P. een volledige physische verklaring van de schaduwproef,
welke in de oogheelkunde gebruikt wordt voor de bepaling van de
refractie van het oog en als proef van
Guignet bekend is.

Deze verklaring is door Straub uitvoerig beschreven in zijn
handleiding bij het oogheelkundig onderzoek (Leiden, v.
Doesburg
1898). In dit werk vermeldt Straub op pag. 232 „Ik ben de toe-

-ocr page 520-

passing van Helmholtz\'s constructie der verstrooiingscirkels op
dit vraagstuk verschuldigd aan Dr.
Van der Plaats, leeraar aan
de Veeartsenijschool te Utrecht, die mij in 1891, nadat ik hem de
schaduwproef had gedemonstreerd, in weinige dagen de geheele
verklaring ontwikkelde."

Behalve voor de oogheelkunde in \'t algemeen heeft Van der
Plaats
zich ook voor de veterinaire oogheelkunde verdienstelijk
gemaakt en wel door de verklaring te geven van bijzondere waar-
nemingen welke
Ballangee bij het paardenoog had gedaan.
(Veeartsenijkundig tijdschrift 26 p. 1, waar ook de verklaring van
de proef van
Guignet uitvoerig is behandeld) en door Tervoert
(Dissert. Bern 1914) behulpzaam te zijn bij de interpretatie en
berekening der experimenteele gegevens door deze bij zijn kera-
toskopische onderzoekingen verkregen.

Overigens heeft Van der Plaats verschillende veeartsen ge-
holpen bij de bewerking hunner dissertatie, vooral bij physisch-
chemische onderzoekingen, o. a.
Ubbels (Dissert. Giessen 1901)
voor de bepaling van de geleidbaarheid voor electriciteit van bloed
en van bloedsera en
Nauta (Dissert. Bern 1906) voor de bepaling
der viscositeit en der geleidbaarheid voor electriciteit van vrucht-
water van herkauwers.

Chemische hulp verleende hij aan Copper (Dissert. Bern 1905)
bij diens onderzoekingen om sporen jodium en salicylzuur in bloed,
meconium, urine en vruchtwater aan te toonen.

Op physiologisch terrein hielp hij Over (Dissert. Bern 1904),
toen deze de bloedcirculatie en hartswerking van een foetus kunst-
matig wenschte na te bootsen en met de daarvoor geconstrueerde
inrichting proeven nam.

Zijn grootste kracht lag in zijn onderwijs. Dank zij zijn bijzondere
gaven was hij een geboren docent.

Gedurende ruim 38 jaren — van 1 Maart 1878—29 Mei 1916 —
heeft
Van der Plaats het veterinair onderwijs met onverflauwden
ijver en met zeldzame toewijding gediend. Hij heeft dat op uit-
stekende wijze gedaan. En geen wonder. Hij bezat daartoe de
noodige gaven zoowel van verstand als van karakter.

Hij beschikte over een misschien ongeevenaarde uitgebreidheid
van kennis op het gebied der takken van wetenschap, welke hij
te onderwijzen had, gepaard zoowel aan een helder inzicht in de
algemeene vraagstukken als aan het vermogen zich duidelijk en
juist uit te drukken.

Waar nu een zijner sterkst ontwikkelde karaktertrekken was

-ocr page 521-

zich voor anderen te geven, vooral om anderen te doen profiteeren
van zijn kennis, daar behoeft zeker niets verder gezegd te worden
om het voor ieder, ook voor hem die het niet zelf ondervond,
duidelijk te doen zijn, dat
Van der Plaats een uitnemend
docent was.

Bijna ongelooflijk was de hoeveelheid parate kennis welke hij
bezat en de veelzijdigheid van zijn weten. Waar men hem ook mocht,
ontmoeten, altijd was hij bereid en gereed inlichtingen over weten-
schappelijke, soms ingewikkelde, vraagstukken te geven. Hij deed
dat kort en duidelijk, zoo noodig toegelicht met behulp van teeke-
ningen. Niet zelden ontving de vrager den volgenden dag van hem
nog eenige gegevens, litteratuuropgaven, cijfermateriaal enz.
Zijn gewoonte om van alles aanteekening te houden, maakte dit
mogelijk.

Gemakkelijk was zijn onderwijstaak geenszins, vooral niet in
de eerste jaren.

Immers in dien tijd was slechts een klein gedeelte zijner leer-
lingen in \'t bezit van het diploma eener H. B. S. met 5-j. cursus.
De meesten hadden een toelatingsexamen afgelegd, waarbij de
candidaten moesten „doen blijken, goed leesbaar te kunnen schrij-
ven en kennis te bezitten van nedcrlandsch, hoogduitsch, fransch,
geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde". De beide vakken,
schei- en natuurkunde, welke hij onderwees, waren voor deze
leerlingen derhalve in den regel nog een volkomen onontgonnen
gebied.

Sedert nagenoeg alle leerlingen een 5-j. H. B. S. hebben af-
geloopen, kon het onderwijs in zijn vakken beter tot zijn recht
komen.

Van der Plaats verstond de kunst zijn leerlingen te doen luis-
teren, te boeien en dus te zorgen, dat zij het medegedeelde in zich
opnamen. Dat vermocht hij niet alleen door zijn heldere voordracht
en zijn zeggingskracht, maar ook doordat zijn toehoorders gevoelden
een docent van buitengewone kennis voor zich te zien; hij boe-
zemde hun respect in en bovendien toonde zijn groote hulpvaardig-
heid hun, dat hij een warm hart voor zijn leerlingen had. Dit
laatste bleek ook op de examina. Hij bood dan zooveel mogelijk de
behulpzame hand om een candidaat op \'t goede spoor te brengen,
hoezeer hij ook — en terecht — halve en oppervlakkige kennis
veroordeelde.

Van groote waarde was bij zijn onderwijs de overzichtelijke
wijze, waarop hij moeilijke onderwerpen wist te behandelen. In
zijn uitleggingen niet te veel en niet te weinig woorden gebruikende,

-ocr page 522-

stelde hij daarbij steeds de hoofdzaken duidelijk op den voorgrond.
Een sprekend voorbeeld daarvan is hetgeen hij op zijn laatste col-
lege — op 26 Mei j.1. dus 3 dagen voor zijn dood — op het bord,
dat hij zooveel jaren gebruikte, schreef.

De nevenstaande photografische reproduktie toont hoe hij in
een korte samenvatting aangaf op welke verschillende wijzen de
electronen voorkomen en hoe met behulp van de electronentheorie,
tal van verschijnselen, verklaard kunnen worden.

Uit dit voorbeeld blijkt ook duidelijk hoezeer hij de-moderne
wetenschap bij zijn onderwijs volgde. Hij stipte in samenhang met
de electronentheorie o.a. ook de theorie van N.
Bohr van 1913
(Philos. Magazine Bd. 26) omtrent den bouw der atomen 1), en
eveneerts het
ZEEMAN-verschijnsel, aan, steeds het gesprokene
door teekeningen verduidelijkende.

Een ander punt mag bij de besprekingen van zijn onderwijs
niet verzwegen worden, omdat het vooral bij zijn collegesin natuur-
kunde van zoo groote waarde was n.1. zijn zin om het voorstellings-
vermogen zijner toehoorders tegemoet te komen vooral door gebruik
te maken van eenvoudige modellen. Sommige daarvan zijn door hem
zelf ontworpen en getuigen van zijn vindingrijkheid op dit gebied,
andere verdienen ook zonder dat de aandacht, omdat zij volstrekt
niet algemeen in physische kabinetten worden aangetroffen.

Gewezen moge worden op de volgende modellen:

iii,

ie. dat waarmede de lensformule — -I— = — gedemonstreerd

b v f

kan worden.

2e. de modellen, welke doen zien hoe bij verschillende loop-
snelheid der ionen, onder optreden van concentratieverschillen,
aan beide polen toch evenveel ionen ontladen worden.

3e. dat, waarmede aangetoond wordt, dat in dubbclbrekende
stoffen de buitengewone straal in de meeste gevallen buiten het
invalsvlak treedt.

4e. dat, hetwelk de uittreding van volkomen zwarte straling
uit een hol lichaam met kleine opening aantoont.

Zijn onderwijs werd door deze hulpmiddelen aanschouwelijk; door
zijn woorden was het bovendien bevattelijk.

Nog een punt moge aangaande zijn onderwijs worden vermeld.
Historische bijzonderheden betrekking hebbende op de door hem
onderwezen vakken deelde hij met groote voorliefde mede. Vooral

\') Van de theorie van Bohr zal hij zeker alleen iets gezegd hebben om door
een voorbeeld duidelijk te maken hoe men zich den bouw der atomen kan
voorstellen, zonder haar als iets dat vaststaat te hebben aangemerkt.

-ocr page 523-

O -

^ \' ««—-J*, >txn J&j/u^l i

J, truite ffOmS^ WUCA-^«^ ;
QL Êz _^

-(/r> tï-iA ~rrui_/yn(Jv,e4r m aJtisruï ^ >!. _

-ocr page 524-
-ocr page 525-

biografische bijzonderheden aangaande beroemde beoefenaren
dezer wetenschappen werden vermeld. Zoo werden in het vorige jaar
bij de bespreking van het ZEEMAN-verschijnsel, jaar, datum en
plaats van geboorte van den ontdekker op het bord geschreven.

Van der Plaats bemerkte daarbij terstond, dat Zeeman op
dien dag juist 50 jaar oud werd. Typeerend voor
Van der Plaats
was, dat hij zijn toehoorders daarop attent maakte en den jubilaris
een gelukwensch zond.

Zijn leerlingen bleven hem ook, wanneer zij de school verlaten
hadden, dankbaar voor zijn onderwijs.

Dikwijls is mij door zijn oud-leerlingen gezegd hoe zij zich den
indruk, die het onderwijs van
Van der Plaats op hen maakte,
nog levendig herinnerden en hoezeer zij zich bewust waren, dat hij
veel tot hun wetenschappelijke vorming had bijgedragen.

Van der Plaats wist wel, dat de veeartsen veel sympathie
voor hem gevoelden. Deze gedachte stemde hem dikwijls gelukkig.
Meermalen heb ik hem hooren zeggen: als ik ergens in ons land
op een wandeltocht ongesteld word, vraag ik terstond om den
veearts. Niet dat hij zich door dezen bij voorkeur liet behandelen,
maar hij was overtuigd dat er dan zoo goed mogelijk voor hem
gezorgd zou worden. Tot de sympathie der veeartsen heeft ook bij-
gedragen, dat
Van der Plaats, waar het hem gewenscht voor-
kwam, voor hun belangen in de bres is gesprongen en dat, bij een
onbillijke beoordeeling der diergeneeskunde en harer beoefenaars,
hij steeds klaar stond den onkundigen of onwelwillenden kriticus
van zijn verkeerd inzicht te overtuigen.
Van der Plaats leefde
geheel met de veterinaire wereld mede. Hij achtte zich er toe te
behooren en de veeartsen beschouwden hem als een hunner. Dit
getuigt ook het feest in 1906 ter gelegenheid van zijn 25-jarig
ambtsjubileum gevierd, tegelijk met dat van
Thomassen en V. Es-
veld. en zijn benoeming in 1912 tot eerelid van de Mij. ter
Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Ook zijn benoeming tot Eere-Voorzitter van het Veterinair
Studenten-Corps „Absyrtus" bewijst, niet alleen hoezeer
Van der
Plaats
gezien en gewaardeerd was bij zijn leerlingen, maar hoe
hij ook beschouwd werd een krachtig strijder te zijn voor de belangen
der toekomstige veterinaire burgers.

Het is niet mogelijk door beschrijving alleen een volkomen beeld
van een persoon te geven, daarvoor kunnen de uitdrukking van
het oog, de klank van de stem, de wijze van zeggen, de lichaams-

-ocr page 526-

bewegingen en zooveel meer niet gemist worden. ïntusschen de
indruk, welke de persoon van
Van der Plaats achterliet was een
zoo sterke, dat de herinneringsbeelden zijner oud-leerlingen ook
reeds door het bovenstaande, naar ik hoop, voldoende verlevendigd
zullen worden om hun geliefden leermeester met hun geestesoog
duidelijk terug te zien; dat zij als \'t ware de uren, dat hij voor
hun stond opnieuw zullen beleven.

Wie zijner oud-leerlingen in z\'n gedachten met zijn alma-mater
meeleeft, zal bij het bericht van het overlijden van
Van der Plaats
ongetwijfeld ook gedacht hebben, dat met zijn heengaan een tijdperk
in de geschiedenis der school is afgesloten. Dat n.1. waarin een aantal
verdienstelijke mannen, in zeer moeilijke omstandigheden gestreden
hebben en, niettegenstaande veel tegenstand, hun beste krachten
bleven wijden aan de verheffing van het veterinair onderwijs
en de veterinaire wetenschap. Sommigen hunner hebben nog groote
verbeteringen mogen beleven, geen hunner heeft den knellenden
band, de wet van 1874, zien losgemaakt; het beloofde land hebben
zij niet mogen betreden.

Van der Plaats heeft zijn groote gaven gebruikt tèn nutte van
het onderwijs en de wetenschap en daardoor ook van de mensch-
heid. Hij heeft zijn groote kennis, zijn helder verstand in dienst
gesteld van zijn leerlingen en van ieder, die het vroeg en daardoor
aan velen groote diensten bewezen. Terecht heeft een zijner collega\'s
aan zijn graf gezegd, dat het leven van
Van der Plaats was alsof
hij tot zinspreuk had gekozen: ik dien.

In de herinnering van allen, die hem gekend hebben, zal hij
als een man van groote kennis en gaven en van buitengewone
hulpvaardigheid blijven leven. B.
Sjollema.

Lijst van gedrukte werken van Dr. J. D. VAN DER PLAATS. ])

1877 De melkzuren. Prijsvraag met goud bekroond door den Senaat der Hooge-
school te Utrecht.

,, Het ondersalpeterigzuur en eenige zijner zouten. Acad. proefschrift. Utrecht.
Amsterdam 1877. 8°.
1880
Eindexamens der Hoogerc Burgerscholen 1866—1880. Verzameling der
schriftelijke vragen aangelegd door V. A.
Julius, voortgezet door], D. van
der
Plaats, 17 drukken tot 1915.
1883 H.
E. Roscoe. Beknopt leerboek der scheikunde, 6e dr. door J. D. van
der
Plaats ie, 2e en 3e st., waarvan later meer drukken verschenen.
De plaatsbepaling bij de aromatische lichamen. Prijsvraag uitgeschreven
door het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
Met goud bekroond. Utrecht 1883. 4°.

\') De samenstelling van deze lijst heb ik nagenoeg gel.eel te danken aan den Heer J. R. DU BUY
Waarvoor ik ZEd. hier gaarno mijn oprechten dank breng.

-ocr page 527-

I5 Détermination de quelques poids atomiques.

In: Comptes rendus des séances de l\'Académie des sciences de Paris. 5 janv.
1885, t ioo, p. 52—55.
,, (Juni)
Iets over den luchtballon met eigen beweging van Renard en Krebs.

In: Album der Natuur. Juli 1885. blz. 320—325.
,, (November)
Over de doelmatigste indeeling van een stel gewichten.

In: Maandblad voor Natuurwetenschappen Jg. 13, Nr. 3, 1886. blz.
37—47. 52-

1886 Over het voorkomen van zuurstof in zilver.

In: Maandblad voor Natuurwetenschappen Jg. 13, N°. 2. 1886. blz. 25—32.
Essai de calcul des poids atomiques de M. Stas.

In: Annales de chimie et de physique. 6e série, t. 7, avril 1886. p. 499—532.
,, Remarques sur le brome et l\'acide bromhydrique.

In: Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, t. 5, Nr. j, r886, p. 34—50.
„ Sur le poids et la tension de la vapeur de mercure, satureé à la température
ambiante.

In: Recuiel des travaux chimiques des Pays-Bas, t. 5, nr. 3, 1886. p.
149—183.
r887 Sur la dessiccation des gaz.

In: Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, t. 6,nr. 2, 1887. p. 45—59
,, Over de lengte van den secunde slinger.

In: Aant. van het verhandelde in de sectievergadering van het Prov.
Utr. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen op 27 Juni 1887.
,, Over het atoomgewicht der waterstof.

In: Handelingen van het eerste Natuur- en Geneesk. Congres 1887. blz.

Ii8-—120.

1888 Mededeelingen over de besmettelijke ziekten in de gemeente Utrecht. 1. Over-
zicht der besmettelijke ziekten tot en met het jaar 1886. Nadere gegevens
betreffende Typhus, Febris-typhoidea en Diphtheritis van 1 April 1871 tot
l Jan. 1888. Uitg. door de Gezondheidscommissie der stad Utrecht blz. 1-19.

,, (Maart) Nog iets over het drijven van voorwerpen op soortelijk lichtere vloei-
stoffen.

In: Maandblad voor Natuurwetenschappen Jg. 15, nr. 1/2 1888, blz.23—26.
,, Over den barometer van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut.
In: Ned. meteorol. Jaarboek voor 1888. Jg. 40. blz. 29-—36.
Over de triangulatie van Snellius.

In: Aant. van het verhandelde in de sectieverg. v. h. Prov. Utr. Gen.
van K. en W. op 26 Juni 1888.

1889 Overzicht van de graadmetingen in Nederland.

In: Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde. Jg. 5, 1889. blz. 3—42,
217—243, 257—305 en Jg. 7, 1891, blz. 65—101 en 109—133.
1891
Over zilveressaai, essaaikeus en bronsanalyse aan \'s Rijks-Munt.

In: Handelingen van het derde Ned. Nat.- en Geneesk. Congres, 1891,
blz. 396—403.

Dr. J. R. e. van Laer (Necrologie).

In: Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en veeteelt, dl. 18. 1891. blz. 77—87.

-ocr page 528-

1892 (Febr.) De basismetingen op Java.

In: Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde. Jg. 8, afl. 3, 1892. blz.
57—78.

1893 Sur les poids atomiques de Stas.

In: Comptes rendus des séances de 1\'Académie des Sciences de Paris, 12
juin 1893. t. 116 p. 1362—1367.

1894 Over de wet van Prout en de eenheid der stof.

In: Aant. v. h. verh. in de sectieverg. v. h. Prov. Utr. Gen, van K. en W.
op 18 Juni 1894.

1895 Eene eenvoudige constructie van de lenzen-formule.

In: Maandblad voor Natuurwetenschappen. Jg. 20, nr. 1, 1895, blz. 5—7.
,, Iets over het verband tusschen de gravitatiewet en de wet van het behoud van stof.
Ibid. blz. 8, 9.

,, Over de Ned. standaarden der maten en gewichten van Snellius tot op den
tegenwoordigen tijd.

Ibid. Jg. 20, nr. 2—4, 1895, blz. 15—29, 40—57; Jg. 22, nr. 8—12, 1898,
blz. 134—160.

,, (Maart) Berekeningen over de metingen van Prof. C. Winkler aan de
hoofden van omstreeks
50 moordenaars en 50 recruten.
In: Geneesk. Bladen uit Kliniek en Laboratorium voor de praktijk. 2e Reeks
nr. 6, 1895. blz. 139—159.
,, Over de toepassing der waarschijnlijkheidsrekening op medische statistiek.
In: Aant. v. h. verh. in de sectieverg. v. h. Prov. Utr. Gen. v. K. en W.
op 25 Juni 1895.

Auto referaat in: Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde Jg. 31, 1895. dl. 2.
blz. 71—74.

Onderwijzend personeel en leervakken aan \'s Rijks Veeartsenijschool sedert
hare oprichting.

In: Veterinaire almanak voor het jaar 1895, blz. 116—144.

1897 Verslag van de subcommissie der Gezondheidscommissie omtrent hare onder-
zoekingen betr. de grachtwateren en den invloed der grachten op den gezond-
heidstoestand.

In: Onderzoekingen en verslagen v d. Gez. h. c. enz. Bijl. X. April 1897.
Over het Ned. muntstelsel, den nnrntslag en het muntessaai.
In: Maandblad voor Natuurwetenschappen Jg. 21, nr. 5—7, 1897. blz.
83—99.

,, Berekeningen over de metingen- aan de hoofden van gewone menschen, misda-
digers en krankzinnigen.
— Eerste tezamenstelling: 50 geneesheeren, 50
soldaten, 51 moordenaars en 150 krankzinnigen.

In: Feestbundel uitgegeven door de Ned. Vereeniging voor Psychiatrie
ter eere van haar 25-jarig bestaan. 17 Nov. 1896. blz. 305—348.
Boekbeoordeeling (Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiëne) dl.i,
nr. i, 2. 1897). •

In: Tijdschrift voor veeartsenijkunde enz. dl. 24,-1897. blz. 37?.

1898 Eene natuurkundige verklaring van de schaduwproef.

In: Ned. oogheelkundige bijdragen, 1899. afl. 8, blz. 5—27.

-ocr page 529-

1898 Over den oogspiegd en de schaduwproef van Guignet.

In: Tijdschrift voor Veeartsenijkunde enz. dl. 26, 1898. blz. 1—19.
Over schoolhygiêne en woninghygiêne.

In: Tijdschrift voor Sociale Hygiëne en openbare Gezondheidsregeling,
Jg. 1, 1899. blz. 31—36, 89—94.
,, Over de oplosbaarheid van chloorzilver.

In: Werken v. h. Genootschap ter bevordering der Natuur-, Genees- en
Heelkunde te Amsterdam, sectie voor Natuurkunde, 29 April, 1898. blz.
73—75-

Werkzaamheden v. d. Gezondheidscommissie der Gem. Utrecht. 1884—1988.
Uitg. door de Gezondheidscommissie 1898.

1899 Over het lichten van het oog en de schaduwproef.

In: Aant. v. h. vetrh. in de sectievergadering v. h. Prov. Utr. Gen. v. K.
en W. op 5 Juni 1899.

Over spectroscopen, in het bijzonder over het concave grating van Rowland.
In: Werken v. h. Genootschap ter bev. der Natuur-, Genees- en Heelkunde
enz. 15 Dec\' 1899. blz. 91—93.

1901 (Mei) Ueber die subjectiven Bilder von Cylinderlinsen und astigmatischen

IJnsen.

In: Annalen der Physik. 4te Folge, Bnd. 5, 190:. S. 772. 792.
,, (Oct.)
Nog iets over de toepassing der waarschijnlijkheidsrekening op
medische statistiek.

In: Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. Jg. 37, dl. 2, 1901, blz. 1028—1033.
De typhus-epidemie te Utrecht in Aug.—Dec. 1900. Statistiek, loop en oorzaak.
In: Ned. Tijdschrift voor Geneesk. Jg. 37, dl. 2, 1901. blz. 206—214 en in:
Verslag omtrent de verrichtingen v, d. Gez. h. commissie der Gem. Utrecht
geU. het jaar 1900. Bijl. IV. blz. 29—39.
,, Verslag over het onderzoek naar de vervuiling der grachtwateren in de gem.
Utrecht, in de maanden Aug. en Sept.
1900.

In: Verslag omtrent de verrichtingen v. d. Gez. h. commissie der Gem.
Utrecht, ged. het jaar 1900. Bijl. VI. blz. 49—67.
,, Over cylindrische lenzen en de astigmatische lenzen.

In: Werken van het Genootschap ter bev. der Natuur-, Genees- en Heel-
kunde enz. Nat. Sectie, 15 Maart 1901. blz. 90—92.
Een eenvoudige capillair-electrometer.
Ibid. 17 Mei 1901. blz. 92.

1902 Het verslag van de staatscommissie tot voorbereiding van maatregelen tegen
verontreiniging van openbare wateren, meer bijzonder in verband met de er-
varingen en toestanden te Utrecht.

In: Tijdschrift voor Sociale Hygiëne. Jrg. 4, nr. 5, 1902. blz. 101—116.
Over de watervoorziening der gemeente slachtplaats.

In: Verslag omtrent de verrichtingen enz. der Gez. Cie. gedurende het jaar
1901. Bijl. II. blz. 26—32.

1903 Over de inrichting van het onderwijs en de examens aan \'s Rijks Veeartsenij-
school.

In: Tijdschrift voor Veeartsenijkunde enz. dl. 30, 1903. blz. 561—589.
XLIII 29

-ocr page 530-

1903 Over de inwerking van leidingwater op looden buizen en op tinvoeringbuizen.
In: Verslag der 4e verg. der Vereeniging voor waterleidingsbelangen in
Nederland, blz. 60—69. (Met meer plaatselijke bijzonderheden in: Jaarver-
slag der Gez. Commissie voor Utrecht over Oct.—Dec. 1902, blz. 20—33).
Over het geleidingsvermogen voor electriciteit van drinkwateren.

Ibid. blz. 74—82.

1904 Over het jaarverslag der Gezondheidscommissièn.

In: Tijdschr. voor Sociale Hygiëne. Jg. 7, 1905. blz. 58—60.

1905 Atomgewichte.

In: H. Landolt und R. Börnstein, Physikalisch-chemische Tabellen.
3te Aufl. 1905.

Bijdragen tot de geschiedenis van \'s Rijks Veeartsenijschool. IV. Uitgaven en
inkomsten.

In: Tijdschrift voor veeartsenijkunde enz. dl. 32, 1905. blz. 522—548.
Over den loop der bevolking v. d. Gem. Utrecht in de laatste dertig jaren.
In: Verslag van de bevindingen en handelingen der Gez. h. commissie voor
de Gem. Utrecht in het jaar 1904. Bijl. II. blz. 36—43.

1905 Overzicht van de besmettelijke ziekten in de gem. Utrecht. April 1871—1
Jan. 1905.

Ibid. Bijl. III. blz. 44—55.

1906 Bijdragen tot de geschiedenis van \'s Rijks Veeartsenijschool. V. Over de terreinen
en gebouwen.

VI. Manege, kleine stallen, electrische installatie.

In: Tijdschrift voor veeartsenijkunde enz. dl. 33, 1906, blz. 1—31, 199-—226,
737—746.

,. Het onderzoek naar de samenstelling van het water der Zuiderzee.

In: Aant. v. h. verhandelde in de sectieverg. v. h. Prov. Utr. Gen. van. K.
en W. op 5 Juni 1906.

(Juli) Waarschijnlijkheidsrekening en statistiek.

In: Pharm. Weekblad. 1906. blz. 829—839, 853—863, 877—886.

1907 Mededeelingen over Ned. wiskundigen in de 16e eeuw.

In: Aant. v. h. verh. in de sectieverg. enz. op 4 Juni 1907.
Een klein museum bij de generale contrôle van \'s Rijks Munt te Utrecht. Ge-
schiedenis van het zilveressaai langs den natten weg.
In: Chem. Weekblad 1907. nr. 11, blz. 151—161.
Dr.
M. H. J. P. Thomassen: In Memoriam.
In: Comminico Jrg. 2, nr. 3. 1907.
1910
Eene mineralogische curiositeit.

In: Werken v. h. Gen. voor Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam,
sectieverg. van 25 Febr. 1910.
Over zandfiguren.
Ibid.

De verontreiniging van openbare wateren en de wetsontwerpen te dier zake.
Praeadvies aan het
15e Gezondheidscongres op 24 Sept. I910 te Leiden.
In: Tijdschr. v. Soc. Hygiëne. Jrg. 12. blz. 275.

-ocr page 531-

1910 W. C. Schimmel, directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool.
In: Vet. Stud.-Almanak voor het jaar 1911. blz. IX—XIII.
Boekbeoordeeting (Leerboek der Meteorologie door Dr. D. v. Gui.ik).
In: Cultura Jrg. 22, nr. 267, 1910. blz. 561.—563.

Het rapport der Ineenschakelingscommissie: overzicht en inleiding, het Ly-
csum als inrichting van voorbereidend hoogeronderwijs.

In: Berichten en mededeelingen der Vereeniging. V. E. O. ,nr. 27, 1910.
blz. 2—9, 83—88.

1911 De opleiding tot veearts volgens de voorstellen der Ineenschakelings commissie.
In: Veterinair Studenten Maandblad Jan. 1911. nr. 3, blz. 1—5.

J. H. van \'t Hoff, 30 Aug. 1852—i Maart 1911.
Ibid. April 1911, nr. 6, blz. 2—6.
,, Over den kalender.

In: Archief voor de Verzekeningswetenschap en aanverwante vakken.
1)1. 12, 1911. blz. 349—364.
,, Viif en twintig jaren. 1887-—1911.

In: Vet. Stud. almanak voor het jaar 1912. blz. VIII—XVI.

191Uit de familiepapieren der Toussaints.

In: Aant. v. h. verh. in de sectieverg. v. h. Prov. Utr. Gen. van K. en W.
op 6 Juni 1911.

1912 Over den kalender der Joden.

In: Archief voor de Verzekeringswetenschap en aanverwante vakken,
dl. 13, 1912. blz. 69—81.
,, Over het gehalte aan zwaveligzuur enz. van rookgassen.

In: Nieuwe Verhand, v. h. Bat. Gen. der proefondervindelijke wijsbe-
geerte te Rotterdam. Aug. 1912.
Atomgewichte und Volumgewichte einiger Gase.

In: H. Landolt und R. Börnstein, Physikalisch-chemische Tabellen 4te
Aufl. 1912.

In Memoriam: D. F van Esveld.

In: Vet. Stud. almanak v. h. jaar 1913. blz. IX—XX.

De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

In: Vet. Stud.-Almanak voor het jaar 1913. blz. 265—268.

1913 Geloof en natuurwetenschap.

In: Vet. Stud.-Maandblad Mei 1913.
De pyramide van Cheops en onze kegelbaan.
In: Ons kegelblad. 20 Juni 1913.
191
5 In Memoriam: Dr. p. M. J. M. e. Woltering.

In: Vet. Stud.-Almanak voor het jaar 1916. blz. 415—419. (Met enkele
toevoegingen overgenomen uit het Tijdshrift voor Veeartsenijkunde
enz., dl. 42, 1915. blz. 760—762).
1915
Beschouwingen over de aantasting van looden buizen door leidingwater.

In: Rapport 18 Febr. 1915 aan B. en W. van Amsterdam omtrent de plan-
nen
Kuipers, blz. 49—55.

Analysen van 30 wateren uit nieuwe boringen in de polders bij de Eem.
Ibid. blz. 65—68.

-ocr page 532-

19\'5 Over een nieuwe openbare badplaats aan hel Merwedekanaat bij de Krug~r-
straat.

In: Verslag van de bevindingen enz. der Gezondheidscormm. enz. 1915.
Bijl. III. blz. 35—38.
1916
liet geleidingsvermogen voor electriciteit van wateren.
In: Chemish Weekblad Jg. 13. blz. 565—572.

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren (Rijksveeartsenijschool.)

Over eenige interessante gevallen,

DOOR

H. JAKOB.
(met 14 afbeeldingen).

I. Een intervertebraal fibrosarcoom, gepaard gaande met com-
pressie van het lendenmerg en secundaire atrophie en
paraparese van den achterhand bij den hond.

De eigenaar, die den hond, een 4^-jarigen mannelijken Airdale-
terrier, ongeveer 4 jaar in bezit had, bemerkte bij het dier, dat
voor dien tijd steeds gezond en vroolijk was, dat het sinds een half
jaar vermagerde, hoewel de voeding steeds dezelfde was en de
hond gelijke quanta als vroeger met goeden eetlust tot zich nam.
Drie maanden te voren werd de hond door een anderen in het rechter
oor gebeten, hetgeen het dier wel eenigentijd minder levendig deed
zijn, maar verder geen stoornissen in den algemeenen toestand te
voorschijn riep. Drie weken geleden weigerde de hond plotseling
te eten en jankte steeds, vooral bij opstaan en loopen, dat hem
zonder twijfel veel moeite kostte. Sinds dien tijd is de toestand,
ondanks de genomen veterinaire maatregelen, eiken dag verergerd
en schijnen de beide aphterbeenen meer of minder verlamd te zijn.
Half Juni werd de hond in de stationnaire kliniek opgenomen.
De voedingstoestand van den hond, die slechts met moeite op
de been blijft, is middelmatig. Het haarkleed is glanzend, de
haren zitten goed vast. Huidsensibiliteit in voor- en midden-
rompstreek normaal; in de regio hypochondrica bestaat beiderzijds
hypaesthesie, terwijl in de regio abdominalis, in de lumbaal- en
sacraalstreek, verder aan beide achterste extremiteiten duidelijke

-ocr page 533-

anaesthesie is aan te toonen. Op de overgangsplaats van den
laatsten rugwervel en den eersten lendenwervel is onder de huid
een op druk iets pijnlijke verdikking van ongeveer 3 vingerbreedte
en lengte van de zich daar bevindende spieren te constateeren.

Oog- en mondslijmvlies zijn wat hyperaemisch. Lichaamslymph-
klieren zijn niet vergroot.

De lichaamstemperatuur bedraagt 39.6° C. (iets febriel). Het aantal
ademhalingen 18 (dit is slechts bij het liggende dier op te nemen,
daar de hond in staande houding bij de warme omgevingstempe-
ratuur voortdurend hijgt, waarbij de oppervlakkige ademhaling
het getal van 200 pro minuut te boven gaat). De ademhalingstypus
is costo-abdominaal. In het respiratie-apparaat worden geen af-
wijkingen van den norm gevonden. De polsfrequentie is 104. De pols
is krachtig, iets onregelmatig en inaequaal. De femoraal-arterie-
wand is bij het liggende dier week. De hartstoot is links duidelijker
zichtbaar dan rechts. De hartslag is evenals de pols iets onregel-
matig en is links duidelijker voelbaar dan rechts en wel van de
3e tot de 6e intercostaalruimte. De percussie en auscultatie van
het hart resp. der hartstreek wijkt niet van het normale af.

Eetlust is matig; het dier drinkt veel water. Slikken is goed moge-
lijk. Bij de abdominale palpatie, die bij de slechts matig gespannen
buikwand gemakkelijk uit te voeren is, is van tumoren en grootere
faecaalmassa\'s niets te constateeren. De spontane defaecatie is
gedurende den geheelen waarnemingstijd wel wat bemoeilijkt,
maar toch nog mogelijk. De faeces bezitten bij weeke voeding
(melk, vleesch) vastweeke consistentie. Het urineeren gaat eveneens
wegens de afwijkende lichaamshouding lastig; evenwel kan het
met krachtigen straal nog goed geschieden. De urineblaas is
matig gevuld; na het uitdrukken der urine schijnt de blaaswand
iets hypertrophisch te zijn. Pijnlijkheid bestaat bij druk op de blaas
niet. De urine is licht troebel, ruikt iets ammoniakaal, is eiwit-
en suikervrij, en bevat naast meerdere blaasepitheliën tripelfosfaat-
kristallen (urocystitis catarrhalis).

De beweging van den hond is vooral door de gebrekkige functie
der beide achterbeenen zeer bemoeilijkt. Het dier kan
zich slechts met moeite korten tijd staande houden, waarbij de
achterste extremiteiten in spastische houding naar achteren ge-
strekt worden (fig. 1) en meestal een kruising der beenen van de
spronggewrichten naar beneden plaats vindt. Het dier is nog in
staat enkele passen met de eenigszins nasleepende en gestrekt-
gehouden achterste extremiteiten vooruit te maken, evenwel
bij de poging om sneller voorwaarts te komen, knikt het dier öf

-ocr page 534-

met de beide extremiteiten in spronggewricht en knie sterk door
(fig. 2) öf de hond neemt een zittende houding aan, waarbij de beide
achterste extremiteiten in spastische strekking onder den buik op
den bodem komen. (fig. 3). In deze laatste houding is dan de
hond in staat onder krachtige inspanning der voorste extremiteiten,
met de achterhand over den bodem schuivend, grootere afstanden
af te leggen; daarbij ziet men dikwijls, dat de paretische sterk ge-
strekte onderste extremiteiten in de spronggewrichtsstreek elkander
kruisen. Deze duidelijke paraparese van de achterste ledematen
wordt begeleid door een zichtbare (zie fig. 1) atrophie van de
musculatuur van het abdomen, de lendenen, het kruis en de
beide achterbeenen.

De patellairreflexen zijn verdwenen, de perineaalreflex is nog in
geringe mate aanwezig. Bij passieve beweging van den ruggewervel-
kolom en bij gelijktijdig uitgevoerde druk op de boven beschreven
verdikking in de lendenmusculatuur zijn pijnuitingen op te wekken.

Daar de prognose ongunstig was, werd den eigenaar, na 8 dagen
lange tevergeefsche behandeling, het pijnloos dooden van zijn hond
aangeraden.

De pathologisch-anatomische diagnose luidde: „Harde fibreuse
tumor in de lange rugstrekkers (longissimus dorsi), beginnend op
de hoogte der laatste ruggewervels, en zich uitstrekkend tot de 3e
intervertcbraalschijf der lenden wervels. De doornuitsteeksels dezer
wervels onderling door nieuwgevormd weefsel vergroeid; ook in
het been zelf tumorachtige deelen te zien. Deze groote tumor
(duiveneigroot) is in het ruggemergkanaal doorgewoekerd en heeft
een druk op het lendenmerg uitgeoefend. In de linker en rechter
nier meerdere erwtgroote harde witte tumoren; evenzoo in de
hartspier en in de longen, alwaar een dergelijke tumor in een bron-
chus gewoekerd is. In den musc. anconeus en longissimus dorsi en
in de nabijheid der eerste rugwervels enkele kleine erwtgroote
tumoren. Blaas en rectum sterk gevuld. Geringe acute peritonitis
in de omgeving der blaas. Microscopisch onderzoek der tumoren:
„fibrosarcomen".

II. Clonische kauwspierkramp (masticatorische gezichtskramp)
bij den hond.

De desbetreffende hond, een 1 Harige vrouwelijke Hollandsche
herdershond, werd uit een kennel aan deze kliniek gebracht met
de mededeeling dat hij voor 5 maanden aan hondenziekte had

!) De sectie werd in het pathologisch instituut alhier (directeur Dr. H. Markus)
verricht.

-ocr page 535-

Fig 1. Fig. 2.

Intervertebraal Hbrosarcoom, gepaard gaande met compressio medullae spinalis en atrophia en paraparesis van den achterhand

Over eenige interessante gevallen. Fig 3.

-ocr page 536-
-ocr page 537-

geleden en sinds dien tijd moeilijk voedsel tot zich nam, veel
speekselde en de kaken abnormaal sterk bewoog.

De voedingstoestand van het dier is slecht, de ribben zijn beider-
zijds duidelijk te zien. Het temperament is levendig, de lichaams-
houding goed. Haarkleed is glanzend, de haren zitten nog tamelijk
vast. De oogslijmvliezen zijn wat hyperaemisch; ook het mond-
slijmvlies is, voorzoover het op pigmentvrije plaatsen te zien is,
gehyperaemiseerd. De mucosa aan den liprand is op enkele plaatsen
iets gezwollen en geërodeerd, doordat het dier zichzelf op de
lip bijt. Uit de mondholte vloeit bijna voortdurend niet kwalijk
riekend, glazig speeksel, dikwijls in lange draden (fig. 4) af;
daarbij wordt de onderkaak in verticale richting in regelmatig
snellen rythmus (74 maal in de minuut) gestadig bewogen en is
meermalen een duidelijk tandenklapperen te hooren. Het opnemen
van voedsel geschiedt met moeite, vooral van meer vast voedsel
(vleesch). Dan wordt de hap niet direct in de mondholte gebracht,
maar eerst na meerdere pogingen gelukt het aan het dier het stuk
vleesch met de tanden een oogenblik te vatten en het dan met een
snelle kopbeweging, zonder te kauwen, naar achteren in de
pharyngeaalstreek te brengen en in te slikken. Bij het drinken maakt
het dier snappende, haastige bewegingen en opent bij iedere poging
tot slikken den mond ad maximum, alsof het den geheelen waterbak
wilde inslikken. De tongbeweging is daarbij goed mogelijk, maar
het dier is slechts in staat een klein deel van de steeds in de
mondholte opgenomen hoeveelheid water met moeite door te
slikken, terwijl verreweg het grootste deel van het water weer
uit den mond terugvloeit. Na het eten of drinken is de salivatie
verhoogd.

Bij het dier is ook drachtigheid geconstateerd. Den dag volgende
op de demonstratie aan de studenten, die zich door palpatie
van den buik en rectale exploratie van den drachtigen toestand
(1 foetus) overtuigden, aborteerde de hond.

De therapie bepaalde zich tot applicatie van broomprae-
paraten en faradisatie der beide gezichtshelften. Bovendien werd
het opnemen van voedsel (vleesch met melk en rijst) door voor-
houden vergemakkelijkt.

Daar na 14 dagen lange behandeling geen verbetering te bemerken
was, werd de hond den eigenaar op diens wensch teruggegeven.

Aangezien locale stoornissen in de mondholte, b.v. aan de tanden,
aan de onderkaak, etc. niet te vinden waren, betrof het hier
clonische
kramptoestanden van de onderkaak in het gebied van den motorischen
nerv. trigeminus,
waarschijnlijk als gevolg van nerveuse hondenziekte

-ocr page 538-

met waarschijnlijk degeneratieve ontstekingsprocessen in den
motorischen trigeminustak.

III. Osteomalacie der hoofdbeenderen bij den hond.

Deze hond, een 5-jarige vrouwelijke Holl. herder is sinds 2 maan-
den ziek. Vooral kan het dier het voedsel, bestaande uit vleesch
groente, melk en brood, dat het overvloedig door den eigenaar
wordt voorgezet, slechts met moeite tot zich nemen. Daarbij
wordt de hond, die voor dien tijd geen enkel ziekteverschijnsel
vertoonde, zienderoogen lusteloos en mager. Bovendien hangt de
onderkaak iets af.

Bij onderzoek van het dier (2 dagen voor den plotseling intre-
denden dood) is het volgende te constateeren: de voedingstoestand
is over het geheel middelmatig, slechts de kop vertoont zich op-
vallend droog. De kopspieren zijn sterk geatrophieerd. Aan de
overige lichaamsspieren is niets abnormaals waar te nemen. De
onderkaak hangt bij matig geopenden mond slap af; bij manueel
aandrukken tegen de bovenkaak valt de lichte bewegelijkheid
van de onderkaak op, welke bij het doen ophouden van den druk
dadelijk spontaan weer in zijn vroegere positie terugvalt. Aan de
tanden is niets bijzonders te constateeren. De tong is tamelijk
goed bewegelijk. Het mondslijmvlies is wat hyperaemisch. De ge-
heele kophuid is tot de bovenste halsstreek anaesthetisch. De liuid-
sensibiliteit aan de overige huidgedeelten is niet gestoord. De slap
neerhangende onderkaak is in het kaakgewricht slecht gefixeerd
en overmatig sterk bewegelijk; bij het onderzoek krijgt men den
indruk alsof de kaak geëxarticuleerd of compleet resp. incom-
pleet gefractureerd is. Een crepitatie laat zich niet aan-
toonen, wel daarentegen een groote bewegelijkheid, niet alleen
in de gewrichtsstreek en aan de beide kaakhoeken, maar ook
beiderzijds op de overgangsplaatsen van de kaaktakken in het
corpus mandibulae. Dit manueele onderzoek van de onderkaak
veroorzaakte den hond pijn, zoodat het dier op dezen dag zich bij
het verder onderzoek sterk verzette. De opname van vleesch
geschiedt zeer langzaam, het kauwen is zeer bemoeilijkt en de
voedselbrok valt dikwijls weer uit den mond. Kleinestukken vleesch
worden in den regel niet gekauwd, maar direct ingeslikt. Ook het
drinken van water gaat met moeite, hoewel niet zoo lastig als het
eten van vaste kost. Lichaamstemperatuur 39.x0 C., pols 98 in de
minuut, ademhalingsfrequentie 18. Typus der ademhaling: costo-
abdominaal.

Met zekerheid kon de klinische diagnose dien dag niet vastgesteld

-ocr page 539-

worden. Ze luidds: ,,paralysis nervi trigemini", eventueel gepaard
gaande met een
exarticulatie van het kaakgewricht of een complete
resp. incomplete fractuur (?) van de onderkaakstakken. Lyssa was
natuurlijk geheel uit te sluiten en aan
osteomalacie uitsluitend van
de onderkaak werd op den dag van het onderzoek niet gedacht,
daar bij het fixeeren van den kop, afgezien van de verhoogde pijn-
lijkheid, geen opvallende weekheid van de kopbeenderen bij het
zich verzettende dier werd gevonden, en aan de overige beenderen
niets typisch voor osteomalacie te constateeren was.

Den 2den dag na de opname in de stationnaire kliniek traden bij
het dier plotseling symptomen van heftigen ademnood op, bovendien
epileptiforme krampen, welke in eenige uren tot den dood voerden
(fig- 5).

De pathologisch-anatomische diagnose van den den volgenden
dag geseceerden hond luidde: „Gering longoedeem, chronische
nephritis, schrompelnieren.
Alle kopbeenderen zeer week en buig-
zaam-, schedeldak is met de gewone schaar gemakkelijk te verwijderen,
is uiterst buigzaam, niet verdikt. Alle overige beenderen van den kop
zijn zeer gemakkel\'djk te buigen en met de vingers in te drukken. Geen
fractuur.
Microscopische bevinding: Osteomalacie. Overige beenderen
normaal.
Hersenem oedemateus.

IV. Prikkeling van het linker systeem van halfcirkelvormige
kanalen (linker labyrinth) bij den hond.

De hond, een 8-jarige vrouwelijke kortharige foxterrier, lijdt
sinds langen tijd aan een crusto-squameuse linkszijdige otitis
externa. Den laatsten tijd hoort het dier niet meer zoo goed, braakt
nu en dan, neemt minder voedsel tot zich dan vroeger en vertoont
eigenaardige evenwichtsstoornissen, waarbij het dier dikwijls op
de linkerzij valt, om zich kort daarop na een of twee rolbe-
wegingen weer op te richten. Dit omvallen gebeurt echter niet altijd.

Als meest pregnante symptomen zijn bij den in goeden voe-
dingstoestand verkeerenden hond de volgende te constateeren:
het dier loopt onzeker en slingerend, lange afstanden afleggen
is onmogelijk, op toeroepen reageert het maar heel zwak en
onduidelijk. De hond gaat dikwijls zitten, daarbij worden hoofd en
hals naar den linkerkant gebogen, eerst matig; dit buigen van hoofd
en hals naar dien kant neemt spoedig daarop aan intensiteit toe;
met toenemende ombuiging wordt de rechter voorpoot mee in de
hoogte getrokken. Tenslotte valt de hond naar links om, blijft dan
met iets verhoogde ademfrequentie een oogenblik liggen, rolt i tot 2
maal om zijn lichaamsas, om daarna moeilijk op te staan en dan

-ocr page 540-

— 5o6 —

weer sterk slingerend met zijn lichaam en eenigszins naar links ge-
bogen hoofd langeren tijd te blijven staan. .Naast deze even-
wichtsstoornis bestaat nog een duidelijke linkszijdige nystagmus
oscillatorius. De trekkingen van den bulbus volgen elkaar onregel-
matig op en gaan naar rechts. Tengevolge van gelijktijdige facialis
irritatie zijn links geringe spiertrekkingen in de lip- en wangstreek
waar te nemen. Bij de scheeve houding van den kop wordt in den
regel de tong, welke goed beweeglijk is, ver uit den bek naar boven
gestrekt, waarbij de punt zich over een groot deel van het
planum nasale dorsale uitstrekt, (fig. 6) De therapie bestond in rust
en joodkaliumtoediening. Over het verdere verloop kon tot mijn
spijt niets meer vernomen worden.

V. Linkszijdige paralyse van den nervus vestibularis bij de kip.

Een tweejarige kip (Plymouth-Rocks) laat sedert 4 dagen den
kop hangen, maakt eigenaardige lichaamsbewegingen en neemt
maar zeer weinig voedsel tot zich. Zij heeft tot voor 4 dagen nog
eieren gelegd, na dien tijd echter niet meer.

De kip bevindt zich in goeden voedingstoestand, de veeren zijn
glanzend en goed aanliggend. De lichaamshouding is abnormaal
bij schijnbaar vrije psyche en goed gezichtsvermogen. Kop en hals
worden bij het halfzittende dier naar beneden gehouden; daarbij
is een varieerende verdraaiing van den kop van 70—80 graden,
ja menigmaal zelfs van 1800 en nog iets meer waar te nemen,
(fig. 7). De oogen zijn bij die abnormale houding van kop en hals
geopend; daarbij volgt het dier alle bewegingen van den waarnemer.
Bij klappen in de handen wordt de kop iets meer opgericht en wordt
het dier angstig. Fixeert men het dier met bijgebrachte vleugels aan
den romp en maakt men dan intensieve bewegingen naar links en
rechts, dan maken kop en hals, al is het niet in dezelfde mate, \'de
bewegingen mee. Bij een zeer snelle beweging beschrijven kop en
hals een cirkel. Brengt men den kop bij gelijktijdige strekking van
den hals in de normale positie, dan blijft hij heel korten tijd in die
houding, om daarna weer langzaam en eenigszins met schokken den
vroegeren abnormalen stand aan te nemen. In deze vreeimde
kop-hals-houding kan het dier halfzittend zich wel een klein eindje
glijdend vooruitbewegen; het valt echter dadelijk daarna op de linker-
zij , waarbij eenige malen de verdraaiing van kop en bovenste hials-
gedeelte zelfs 360 graden (zie fig. 8) bedraagt en de kop in zijwa.art-
sche houding schijnbaar weer normaal met de ondersnavel op den
bodem rust. De beenen zijn daarbij sterk gebogen en de reclhter
vleugel raakt dan over grooter of kleiner uitgestrektheid den

-ocr page 541-

Clonische kauwspierkramp (masticatorische gezichtskramp.)

Prikkeling van het linker systeem
der halfcirkelvormige kanalen
(linker labyrinth)

-ocr page 542-
-ocr page 543-

grond. Het dier bevindt zich zoodoende in een gedwongen houding,
waaruit het zich slechts met moeite kan bevrijden. Bovendien
zijn ook dwangbewegingen waar te nemen. Het dier loopt,
als kop en hals weer in de normale positie zijn gebracht dikwijls
zeer snel achteruit; treedt de vroegere abnormale kophouding
weer in, dan wordt het evenwicht weer verstoord in dien zin,
dat het dier naar den linkerkant omvalt. Terwijl het dier op klappen
in de handen reageert door pogingen om te vluchten, wordt geen
enkele reactie verkregen door intensief blazen in de ooren (overigens
reageeren daarop ook de meeste gezonde kippen niet). Het op-
nemen van voedsel kan goed geschieden bij kunstmatig verkregen
normale positie van den kop; bij de abnormale kophouding is het
slechts eenigermate mogelijk n.1. als voedsel voorgehouden wordt;
anders gaat het zeer moeilijk. Het dier ziet bij z\'n abnormale
houding wel elk op den grond liggend korreltje, wil het ook pakken,
pikt er echter altijd naast.

Door ingeven van voedsel of voorhouden, nadat de kop in nor-
male positie werdt gebracht, en door warmhouden trad bij het dier
zienderoogen beterschap op en na 16 dagen herstel.

VI. Fractuur en distorsie van de laatste twee halswervels bij de
kip, verbonden met compressie van het halsmerg.

Een kip, die \'s nachts met de hals tusschen twee planken van een
hek ingeklemd was, werd den volgenden morgen door de eigenares
uit deze gedwongen positie bevrijd. Het dier liet den kop erg hangen.

Lichaamstemp. 40°.5, ademhalingsfrequentie 16. Hartslagen
260 per min. Kop en hals hangen bij \'t staande dier vertikaal naar
beneden, daarbij zijn ze dus
niet verdraaid, zooals bij de eenzijdige
vestibularis-paralyse.
(fig. 9). Bij intensieve beweging van den
romp naar links en rechts maken kop en hals slingerende bewegingen.
Bij nauwkeurig onderzoek van den hals wordt het volgende ge-
constateerd: Brengt men kop en hals in rechte richting naar boven
en fixeert men daarbij na elkaar elke halswervel resp. wervelge-
wricht,, dan blijven kop en hals bij fixatie van de bovenste en mid-
delste halswervels in de zoo kunstmatig verkregen normale houding
staan. Deze houding is echter niet meer mogelijk door fixatie van
de onderste halswervels, daarbij nemen kop en hals onder duidelijk
waarneembare crepitatie-geluiden de bovenvermelde naar beneden
gerichte houding aan. Speciaal aan de twee laatste halswervels
(fig. 12 en 13) is crepitatie waar te nemen, bovendien een distorsie
van de daarbijbehoorende gewrichtjes. Onder de huid heeft op
deze plaats bloeding plaats gehad. Eigenaardig was dat het dier

-ocr page 544-

5o8 —

liggend met naar voren gestrekte kop en hals spontaan nog eenig
voedsel tot zich kon nemen. De eigenares werd geadviseerd de
kip te slachten.

VII. Strychnine-intoxicatie bij den hond.

Een tweejarige mannelijke Pinscher had \'s morgens om 9 uur
een klein pakje met muizentarwe opgegeten, dat bestemd was
voor het dooden van ratten. Een uur daarna traden bij
den hond sterke strekkrampen op, wat den eigenaar aanleiding
gaf den hond dadelijk ter behandeling aan te bieden. Kort voor
de subcutane toediening van hydrochloras apomorphini (3 m.gr.)
traden bij den hond, die in middelmatigen graad, de typische
tonische krampen vertoonde, vooral van de musculatuur
van achterbeenen, hals en kop, tweemaal braakbewegingen
op. Bij de tweede maal braken kwamen 6 groen-blauw-
gekleurde tarwekorrels te voorschijn. Na de injectie van apo-
morphine kwam het 10 maal tot flink braken. In het geheel werden
daarbij bij de eerste 3 keeren braken nog 17 gekleurde tarwekorrels
uitgeworpen. De tonische krampen namen na 2 uur sterk af. Bij
optillen van het dier traden ze steeds weer duidelijker te voor-
schijn. Den volgenden dag kon het dier als hersteld de kliniek ver-
laten. _ Uit het chemisch onderzoek1) van de tarwekorrels bleek
het voorhanden zijn van strychnine (fig. 10).

VIII. Hydrocephalus internus bij den hond.

Voor 10 weken had de hond (2-jarige dwergpinscher) gedekt.
Sinds dien tijd hangt de penis verlamd uit het praeputium; boven-
dien staat de hond, die voor dien tijd geen opvallende ziektever-
schijnselen vertoonde ook niet meer zoo vast op zijn beenen,
vooral niet op de achterbeenen. Sedert 3 weken loopt de hond
eigenaardig en laat den kop naar beneden hangen. De blik is zonder
uitdrukking, de voedselopname slecht en blijkbaar bemoeilijkt.

De lichaamshouding van den vermagerden hond, die erg gede-
primeerd is, is zeer abnormaal; loopt hij een eindje, dan slingert hij
in de achterhand sterker dan in de voorhand. Daarbij vertoont hij
met de achterbeenen een eigenaardig trippelenden gang, waarbij
de achterbeenen in vergelijking met de voorbeenen tweemaal zoo
vlug verplaatst worden. Bovendien worden de achterbeenen bij
iederen pas hoog opgetild, alsof de hond door tamelijk hoog
staand water waadde. Hij is niet in staat lange afstanden te
loopen. Hij is gauw moe, en neemt dan een gebukte houding aan,

\') Het chemisch onderzoek is verricht door Dr. Sjollema.

-ocr page 545-

waarbij hij in den regel den iets gedraaiden kop op den bodem
laat rusten of op een van de voorste extremiteiten (fig. ii).
De kruis- en lendenstreek wordt daarbij door de matig gestrekt
gehouden achterbeenen omhoog geheven. In deze abnormale
houding kan de hond, die r.öch op toeroepen nóch op andere
geluiden reageert, urenlang verblijven. De verlamde, koud aan-
voelende penis hangt bij den staanden hond dikwijls tot aan de
spronggewrichten naar beneden, daarbij liggen de corpora cavernosa
niet meer in het praeputium. (fig. 12).

Hij ruikt wel aan vleesch dat hem wordt voorgehouden, maar raakt
het niet aan. In den mond gebrachte kleine stukjes vleesch worden
in den regel niet gekauwd, een enkele maal slechts zeer traag, en
blijven dan tusschen de tanden of zelfs op de tong liggen. Aan
melk ruikt hij alleen, hoewel traag, evenals aan vleesch; drinken
doet hij ze niet, hoewel daarbij vaak de heele snuit zoolang in de
melk gehouden wordt, tot tengevolge van het binnendringen van
melk in de neusgaten de hond door de optredende dyspnoe ge-
dwongen wordt, den kop terug te trekken. Direct op de tong
gebracht wordt de melk, hoewel zeer langzaam, ingeslikt.

Lichaamstemperatuur, pols- en ademhalingsfrequentie zijn ver-
minderd (370.6 C., 76. 10). Bovendien bestaat hypaesthesie van de
huid. Prognose ongunstig. Pathologisch-anatomische diagnose:
hydrocephalus internus, tamelijk veel heldere, sereuse vloeistof
in de zij ventrikels.

IX. Rachitis bij 2 honden en 2 kuikens.

Twee jonge, 5 maanden oude Duitsche herders van één worp
werden gebracht met de anamnese, dat ze, van bekroonde ouders
afstammend, sedert 2 maanden kromme voorbeenen hadder.

Het eten liet niets te wenschen over; naar het oordeel van den
eigenaar schenen de zeer angstige dieren overigens gezond te zijn.

De voedingstoestand is bij beide honden, van wie de grootste
eene sterke schrikachtigheid aan den dag legt, tamelijk goed.
De rachitische veranderingen beperken zich bij de dieren vooral
tot de voorbeenen en wel tot ulna en radius, die sterk gebogen zijn,
waarbij de stand meer of minder den vorm van een O aanneemt.
Verder zijn de distale epiphysen van den radius verdikt, evenzoo de
carpaalgewrichten. Beide dieren treden sterk door en raken
met de ondervlakte van den metacarpus reeds den grond. Bij het
loopen vertoonen ze zoodoende een berengang. Alle metacarpaal-
beenderen zijn sterk gebogen en iets verdikt. Andere rachitische
verschijnselen zijn niet waar te nemen (fig. 13). Gedurende 2 maanden

-ocr page 546-

behandeling met phosphor en levertraan, verder met lactas calcicus
was zonder resultaat. Orypan, een vitaminen-rijk praeparaat was
niet te krijgen. Een half jaar daarna kregen beide dieren in hevige
mate hondenziekte, de grootste stierf aan een peracuut verloopende
zeer hevige etterige bronchopneumonie. Bij percussie van de
cardiale kwab van de longen kon hier in de hartstreek, rechts dui-
delijker dan links, de typische toon van olla rupta worden waar-
genomen. Ook de andere hond stierf onder dergelijke verschijnselen.

De beide 14 dagen oude kuikens werden door de eigenares gebracht
met de anamnese, dat ze waarschijnlijk door de kloekhen te sterk
waren gedrukt, en zoodoende kromme beenen hadden en niet konden
loopen.

Bij het onderzoek van de kuikens, die niet konden staan, blijkt
in het bijzonder de distale epiphyse van den metatarsus beiderzijds
sterk verdikt; bovendien is de metatarsus bilateraal naar buiten
verbogen, verder vertoont ook de distale epiphyse van de iets late-
raal verbogen tibia een duidelijke verdikking, ook de phalangen
zijn ieder voor zich aan hun gewrichtsverbindingen iets verdikt,
lijken zeer lang en sterk naar binnen verbogen. Tibia, metatarsus
en phalangen vormen zoo een liggende O. Na behandeling ge-
durende
14 dagen met warmte en 1 gr. lactas calcicus pro-die waren
de diertjes genezen, (fig.
14).

Mijne Mond- en Klauwzeer-Motie.

Bekend is, dat ik deze motie op het eind der vergadering van
18 Dec. j.1. voorstelde en dat Prof. De Jong wist te voorkomen,
dat zij zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen.

Prof. De Jong stelde n.1. voor, de motie in een nadere bijeen-
komst te overwegen, daar, waar hij meende, het de bedoeling van
de vergadering was, geen besluiten te nemen of voorstellen in te
dienen om niet den indruk te wekken, dat overijld zou zijn te werk
gegaan.

Ik had hiertegen kunnen inbrengen, dat het gezegde van een
voorzitter in zijn openingsrede ,,het is niet de bedoeling om op
een of andere wijze een stemming uit te lokken, daar dit om ver-
schillende reden niet wenschelijk wordt geacht", vermoedelijk
uitsluitend verband hield met het afmaaksysteem. Zeer waar-
schijnlijk zou hiervan het gevolg zijn geweest, dat de motie, te

-ocr page 547-
-ocr page 548-

Fig.

Linkszijdige paralyse van den nervus vestibularis.

Fig. 9. Fig. 10.

Fractuur en distorsie van de laatste twee hals» Strychnine»intoxicatie.

wervels met compressie van het halsmerg

-ocr page 549-

Fig. 13. ,

Rachitis bij 2 honden en 2 kuikens

-ocr page 550-
-ocr page 551-

meer Prof. De Jong er niet tegen was, met algemeene stemmen zou
zijn aangenomen.

Op het scheiden van de markt zijnde, opperde ik geen bezwaar
tegen uitstel en verzocht ik het Hoofdbestuur de behandeling
mijner motie niet op de lange baan te schuiven. Hierop gaf de
Voorzitter mij de verzekering, dat het Hoofdbestuur de aange-
legenheid niet uit het oog zou verliezen. Bij schrijven van 23 Febr.
j.1. gewerd mij het verzoek of ik bereid was, op de Algemeene Ver-
gadering in de maand
September, mijne motie nader toe te lichten.
Overbodig te zeggen, dat mij deze vraag zeer ontstemde, in verband
met de ontvangen verzekering van den voorzitter. De lust ontbrak
mij dan ook dit schrijven voorloopig te beantwoorden; tijd restte
hiervoor toch ruimschoots. Bij schrijven van 25 Maart echter
verrastte mij het Hoofdbestuur met de mededeeling dat „het
de overtuiging heeft gekregen, dat het zeer wenschelijk moet worden
geacht de besprekingen, betreffende het mond- en klauwzeer,
niet uit te stellen tot de maand September, maar deze in een
Buitengewone Algemeene Vergadering der Maatschappij te doen
plaats vinden, b.v. in de maand Mei". Na van dit schrijven kennis te
hebben genomen, antwoordde ik omgaande, dat ik, mits niet door
dienst verhinderd, gaarne bereid was, eene toelichting te geven
op de voorgestelde motie. Deze werd door mij toen reeds voor een
groot gedeelte in concept op papier gesteld.

Bij schrijven van den i8en April werd mij bericht, dat de ver-
gadering op 20 Mei zou gehouden worden. Mij was toen en zeer
zeker ook den leden van het Hoofdbestuur bekend, dat de mili-
taire verloven ingetrokken waren, zoodat, wanneer dit gehand-
haafd bleef, het uitgesloten was, dat ik op 20 Mei verlof zou kunnen
bekomen, om mij per spoor naar Utrecht te begeven.

Het kwam mij overbodig voor, het Hoofdbestuur toen reeds
hieraan te herinneren,

i°. om uitstel der vergadering en dus behandeling der motie
te voorkomen;

2°. het niet te vermoeden was, dat het niet verleenen van
verloven lang gehandhaafd zou blijven.

Daar de geruchten aanhielden, dat met ingang van den i5en
Mei, verloven weder zouden worden verleend, hoopte ik op 20
Mei te Utrecht aanwezig te kunnen zijn. Omstreeks 10 Mei echter
nam ik maatregelen voor het geval deze hoop ijdel mocht zijn
(zooals bekend werden de verloven eerst op 1 Juni weder verleend),
en wendde ik mij tot Prof.
De Jong, met het verzoek bij mijn
eventueele verhindering mijne motie te willen overnemen. Na

-ocr page 552-

hierop echter een afwijzend antwoord bekomen te hebben, richtte
ik mij met hetzelfde verzoek tot het Hoofdbestuur.

Op den i5en Mei werd ik geheel onverwachts overgeplaatst
naar Breda en het was aldaar, dat mij, nageseind uit Oudenbosch,
een draadbericht van den secretaris gewerd, omtrent het houden
der vergadering te Breda inplaats van te Utrecht, ten einde mij
alsnog in de gelegenheid te stellen, eene toelichting op mijn motie
te geven.

Als regimentspaardenarts bij een der Cavalerie-regimenten in
functie zijnde, dien ik het regiment te vergezellen, als dit in zijn
geheel uitrukt. Dit zou op 20 Mei geschieden, vandaar mijn antwoord
„onmogelijk wegens groote drukte". Den 20sten Mei keerde ik
tegen half twee met het regiment van een officiersbeëediging
op de Galdersche heide in de kazerne terug. Om 2 uur was ik
aldaar weder aanwezig voor het middagzieken rapport, dat eerst
omstreeks half vier afgeloopen was.

Daar ik te Oudenbosch geruimen tijd vertoefde had ik aldaar,
ook in verband met het schrijven van artikelen, verschillende
boeken en tijdschriften voorhanden. Toen mij het bericht mijner
overplaatsing gewerd werden deze, als overbodige bagage naar
Tilburg, mijn vredesgarnizoen, verzonden. Hieronder was eveneéns
de door mij aangevangen schriftelijke toelichting der motie verzeild
geraakt en het was om die reden, dat ik den secretaris op.zijn
telegraphisch verzoek, hetwelk mij den I7en Mei gewerd, in een
particulier schrijven mededeelde, dat ik niet in dc gelegenheid
was hem alsnog tijdig een verdediging mijner motie op schrift te
doen geworden.

Ik laat aan U, leden der Maatschappij, de beslissing, of ik, in
verband met den vermelde toevalligen samenloop van omstandig-
heden, een behandeling van den voorzitter, in de vergadering
van 20 Mei j.1., verdiende.

Dr. E. Bemelmans.

-ocr page 553-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Vergadering van de afdeeling Groningen—Drenthe der Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, gehouden 17 Mei j. 1.

Onder applaus der vergadering deelt de voorzitter mede, dat hij bereid is gevolg
te geven aan den wensch der afdeeling, die hem weer het presidium opdroeg.

Als candidaten voor het dagelijksch hoofdbestuur worden gekozen de heeren:
Dhont, Mazure en Vermeulen, terwijl als afdeelingsbestuurslid wordt aange-
wezen de heer
Kroes.

Door den heer Wolf (Delfzijl) wordt een voordracht gehouden over veulenlähme.

Deze ziekte treedt in stoeterijen veel op; tusschen 1880 en 1890 stierven in
sommige streken 10—15 % der geboren veulens aan Lähme. Het lijden is dik-
wijls aan den stal gebonden en niet steeds kan het door hygiënische middelen
worden bestreden; immers soms sterven de veulens in de best ingerichte stallen
en blijven in kleine, vuile stallen gezond. Als oorzaken zijn genoemd: erfelijkheid,
verder sepsis met den navelstreng als porte d\'entrée. Deze infectie zou dan na de
geboorte ontstaan. Deze meening wordt bestreden en men voert daartegen aan,
dat de navel dikwijls heel normaal is bij lijdende veulens en anderzijds ook wel
navelontsteking kan optreden zonder Lähme.
Sohnle denkt aan intra-uterine
infectie; hij zag bij de merries, van aan Lähme lijdende veulens, metritis en oog-
aandoeningen. In plaats van afbinden van den navelstreng laatS. deze eenigentijd
intact, zoodat de foetale bloedsomloop nog eenigen tijd na de geboorte kan plaats
hebben.

Volgens Ostertag is Lähme een vorm van septicaemie, terwijl A. Marcus een
septicaemischen en pyaemischen vorm onderscheidt, al naar den toestand van den
navelstreng, die bij septicaemie slap, en bij pyaemie gezwollen zou zijn. De infectie
kan zich ook tot den navelstreng bepalen.

De verschijnselen van Lähme zijn velerlei; de veulens zijn slap, suf en er treedt
gewrichtszwelling op — meest aan een achterbeen. Overigens in den aanvang der
ziekte soms geen opvallende ziekteverschijnselen, doch in het verloop van het
proces ook oogaandoeningen, hersenverschijnselen (dwangbeweging) en longont-
steking.

Hetgeen bij Lähme voor arthritis wordt aangezien is periarthritis. Zoo zag Wolf
om het spronggewricht dikwijls peesscheede-ontsteking en om het achterknie-
gewricht spieraandoeningen. Periarticulaire abscessen kunnen zonder gevaar
worden geopend. Zijn meerdere gewrichten gezwollen, dan is de prognose zeer
ongunstig, terwijl in minder ernstige gevallen de serumtherapie met succes kan
worden toegepast, zoowel die met
Streptococcen — als met coliserum. Van Zweed-
sche zijde wordt tegenwoordig serum aanbevolen afkomstig van het bloed der
merrie, welke het veulen geworpen heeft.

De gehouden voordracht gaf aanleiding tot een levendige discussie waarbij door
Bruins werd opgemerkt, dat de serumbehandeling een vertragenden invloed op
den voortgang van het ziekteproces uitoefent, \'t geen zeker als een groot voordeel
moet worden aangemerkt.
Van Bergen wil een rationeele toepassing van de serum-
therapie; m.a.w.: wanneer vaststaat dat de veulenziekten, welke wij samenvatten

-ocr page 554-

— 5i4 —

onder den colleetiefnaam ,.Lähme", door verschillende bacteriën kunnen worden
veroorzaakt, dan wil hij vanwege de serum inrichting niet toegezonden hebben:
serum legen veulenlähme doch b.v.: streptococcenserum tegen een bepaalden vorm
van Lähme
en caliserum tegen een anderen vorm — al naar gelang deze of gene bacterie
de oorzaak van de infectie is. De seruminrichting moet ons bekend maken met den
aard der sera en mag van de veeartsen geen seruinspuiters maken. Gemelde inrich-
ting schijnt nu eens dit en dan weer dat te zenden. Zoo ontving
Muller (Loppersum)
op z\'n aanvraag van serum tegen Lähme
twee seia en van Bergen (Borger) bij een
dito aanvrage één serum. Dr.
V. d. Veen meent bij Lähme articulaire en peri-
articulaire aandoeningen te moeten onderscheiden. Een gewrichtszwelling aan
de laterale zijde van het spronggewricht is geen gewrichtsaandoening, die aan
de mediale zijde wel. Het is vrij zeker dat onder Lähme heel veel wordt gebracht
dat van huis uit geen Lähme is. Hij zag b.v. bij sectie van z.g.n. aan Lähme ge-
storven veulens aandoeningen van de beenpunten der epiphysen, \'t geen toch
met sepsis niet veel te maken heeft.

Laméris zocht nog steeds verband tusschen het oude „verzogen" en Lähme. Het
lijden zou dan berusten op een ingewandsaandoening en gepaard gaan met diarrhee.
Deze diarrhee treedt ook op bij hengstigheid der merrie — zoo zelfs, dat in sommige
streken de paardenhouders het optreden van diarrhee bij veulens als een vast
bewijs aannemen voor de hengstigheid der\' merrie en met deze naar den hengst
gaan.

De behandeling van het programma der algemeene vergadering kon kort zijn.
Ten opzichte van de motie Dr.
Bemelmans betreffende de benoeming van een
commissie voor de bestudeering van het mond- en klauwzeer wordt aan onzen af-
gevaardigde een blanco mandaat gegeven.

Beunders demonstreert twee praeparaten van een jonge koe, die 15 dagen
voor de slachting door Dr.
V. d. Veen was ingespoten tegen piroplasmose en wel
met trypaanblauw. Het eene praeparaat was een stuk vleesch uit de omgeving
van de injectieplaats, waar het spierweefsel over een groote uitgebreidheid, vooral
aan de oppervlakte duidelijk blauw gekleurd was; het 2e praeparaat was een door-
snee van den intens blauw gekleurden boegklier. Het vleesch van het dier werd
niet voor consumptie afgekeurd.

Naar aanleiding van deze demonstratie deelde Dr. V. d. Veen mede dat door hem
reeds een 100-tal runderen met succes preventief zijn behandeld tegen piroplasmose
door inspuiting met gedefibrineerd immuun-bloed, treedt er entziekte op dan wordt
ingespoten met trypaanblauw en meestal met goed resultaat.

Voor de volgende vergadering zal Dr. Mogen dorf worden uitgenood igd een
voordracht te houden op melkhygiënisch gebied.
 Kroes.

-ocr page 555-

Referaten.

J. Lignières.

La Bacteriothérapie (lans le traitements des plaies.

Ree. de Med. Veter. Tom. XCI N°. 23—24.

Lignières raadt aan bij zeer oude, moeilijk genezende verwondingen, met
necrose van diepliggende deelen, twee of drie maal een gedoode cultuur van ne-
crosebacillen in te spuiten. De genezing zou dan ten spoedigste tot stand komen.

Het verdient de voorkeur hiervoor bacillen te gebruiken die uit de secreta der
te behandelen wond zijn geteeld. De ontwikkelde methode, heeft veel analogie
met de zoog. methode van
Wright.

Petit.

Recherches sur le cancer de la mamelle.

Ree. de Med. Vétér Tome VCI N°. 23—24.

Petit beschrijft een acht-tal gevallen van carcinoom bij hond en kat, waarbij
twee gevallen met generalisatie in long en lever en een geval met uitbreiding in
de huid van de dij. Het artikel, dat vooral belangrijk is met het oog op de vele
histologische details,, leent zich weinig voor een kort overzicht.

Jacoulet.

Au sujet d\'une stomatite erosive de nature indéterminée chez le cheval.

Ree. de Med. Veter. Tome XCI N°. 23—24.

Onder de franscht- legerpaarden, en vooral onder de uit Amerika aangevoerde
dieren werd een exantheem waargenomen, dat aan ,,horse pox" deed denken.
Er waren geen pustulae of blaasjes, maar alleen slijmvlieserosies, ter grootte van
i c.M. in doorsnede. Door samenvloeien van deze erosies kan het komen tot
ontvelling van een groot deel van de tong. Er was overvloedige speekselafschei-
ding. Het lijden was niet besmettelijk, men meent de oorzaak er van in slechte
voedingsmiddelen te moeten zoeken.

La resistance des Trichines au Froid.

Ree. de Méd. Vétér. Tome XC1I N°. 1 en 2 pag. 32.

Op de hierboven aangegeven plaats vindt men een referaat van A. R. over de
waarnemingen, die gedaan zijn over het weerstandsvermogen van de trichinen
tegen afkoeling. Vooral worden vermeld de waarnemingen van
Ransom (Science,
30 Jan. 1914) en Schmidt, Ponomarer en Mlle. Sovelier (Réunion biologique
de Petrograd séance du
10 mars 1915). Deze komen voornamelijk hierin overeen
dat afkoeling tot temperaturen niet kouder dan—
i5°C. de trichine niet zoodanig
aantast, dat zij als onschadelijk is te beschouwen. Na afkoeling op
—16° tot—180 C.
gedurende
3 dagen schijnen nog wel enkele exemplaren teekenen van leven te
geven, doch deze zijn niet meer in staat een dier trichinellose te bezorgen.\' Op

-ocr page 556-

grond hiervan wordt de meening uitgesproken, dat bevroren varkensvleesch, zoo-
als dit uit Amerika in Frankrijk wordt ingevoerd in dit opzicht niet gevaarlijk is
en dus niet aan een onderzoek op trichinen behoeft te worden onderworpen.

C. F. van Oijen.

M. Taget.

De 1\'intra-dermo-malléination palpébrale comme méthode de diagnostic de
la morve.

Ree. de Med. Vétér. Tome XCI N°. 23—24.

Taget geeft een overzicht van de toepassing der intra-dermo-malléinatie
in het ooglid bij de bestrijding der malleus, in het fransche leger. Hij vestigt er
de aandacht op, dat bij de meeste paarden altijd een zeer licht oedeem ontstaat,
wanneer men als injectievloeistof gebruikt: 1 deel malleine brute met 3 deelen
water met acid. phenylic. Deze kleine opzwelling kan zelfs als zeer typische
controle voor een negatieve reactie worden benut.

Op grond van een uitgebreid onderzoek, waarbij 235 paarden ter sectie kwamen,
meent
Taget aan de palpebrale injectie de voorkeur te mogen geven boven de
andere methoden, die op het waarnemen van locale reacties berusten. Het is
vooral de conjunctivitis, die aan de positieve reactie de groote waarde verleent.
Er wordt op gewezen, dat de intensiteit der reactie bijna omgekeerd evenredig
genoemd kan worden met de hevigheid van het lijden.

Hoewel in de vergadering der société centrale de Médecine vétérinaire waar
dit artikel werd voorgedragen, nog wel eenige discussie over de betrouwbaarheid
der reactie volgde, waren alle sprekers het er over eens, dat de intra-dermo-mallei-
natie in het ooglid wel een der beste diagnostica is.

M. G. Petit.

Melanase de la glande parotide.

Ree. de Med. Veter. Tome XCI N°. 23—24.

Petit beschrijft een geval van melanose van de parotis bij een paard, waarbij
de helft van deze klier door tumorweefsel was vervangen. Zelfs in die gedeelten,
die op het oog geheel zwart waren bleek bij microscopisch onderzoek nog oorspron-
kelijk klierweefsel aanwezig. C.
F. van Oijen.

-ocr page 557-

De fractuur van de eerste rib bij het paard met betrekking tot

kreupelheid,

DOOR

W. S. STÜVEN.

(Voordracht gehouden in de vergadering van de Afd. Noord-Holland
der Maatschappij voor Diergeneeskunde den 13 Mei 1916.)

M. M.

Ik heb de eer Uw aandacht te verzoeken voor een voordracht
waarvan de kern is: een weinig bekend, zeldzaam genoemd, en uit
een diagnostisch, prognostisch en therapeutisch oogpunt een voor
de practici wetenschappelijk onderwerp n.1. de fractuur van de
iste rib bij het paard met betrekking tot kreupelheid.

De iste rib-fractuur heeft mij uit een diagnostisch oogpunt

al vele jaren beziggehouden en ........getergd, omdat ik trots

de theorieën die mij bezielden, tusschen het levend materiaal dat mij
werd aangeboden en het waarnemen van eenige hersteld-gebroken
iste ribben aan het abattoir te Amsterdam, afkomstig van mij
onbekende slachtpaarden, nooit den schakel kon aantoonen.
Paarden, lijdende aan een gefractureerde iste rib, herstellen in
den regel en men verliest ze uit het oog, en bij een slachtpaard
met genezen iste-ribfractuur, kon ik nooit ontdekken waar het
dier als kreupel werkpaard had gestaan. Ik kon dus niet bewijzen
dat die kreupelheid veroorzaakt was door een fractuur der iste rib.

Na een behandeling van eenige maanden van een paard hier
ter stede, waarvan ik de iste-ribfractuur spoedig vermoedde en
na de slachting deze fractuur vond, kwam de idee bij mij op dit
onderwerp hier ter tafel te brengen, mijn excuses makende tegen-
over mannen der wetenschap misschien wat al te uitvoerig te zijn;
tal van onderdeelen bij dit onderwerp passende zijn U uit studie en
ervaring, zooals van zelf spreekt, overbekend, doch om een goed
geheel te verkrijgen is hun vermelding hier ter plaatse wel
wenschelijk.

Ieder onzer kent de paralysen van den N.ulnaris en van den N.
radialis; beiden worden toegeschreven aan tijdelijke drukkingen
in het beloop dier zenuwen aangebracht, ofschoon het niet onmo-
gelijk is, dat hun paralysen als zij slechts enkele minuten duren
schijnbaar zenuwdrukkingen zijn en vermoedelijk tot oorzaak heb-
XLIII 30

-ocr page 558-

ben het dichtdrukken van nevenliggende bloedvaten, waardoor een
spierverlamming ontstaat met de bij den mensch bekende sub-
jectieve waarneming die we „slaap" in het been, den arm, de hand,
zelfs de teen of in een vinger, noemen.

Dergelijke drukkingen op die zenuwen of bloedvaten, vinden
plaats, wanneer deze weeke organen liggen tusschen twee harde voor-
werpen, hetzij een beenig deel van het dier en een hard voorwerp
daar buiten, hetzij tusschen twee beenige deelen van het dier zelve.

Hoewel een drukking van de eerstgenoemde soort per toeval
zeer wel mogelijk is bijv. door drukking van den iijtuigboom
of den latierboom tegen of nabij het olecranon ligt de 2e soort
(been tegen been) meer voor de hand, in het bijzonder daar waar de
boeg n.1. de epiphysen van de scapula en de humerus met hun
mediale zijde tegen den ribwand, respectievelijk tegen de laterale
vlakten der 2 of 3 eerste costae liggen; juist tusschen deze been-
deren-groepen of eigenlijk tusschen de beide vlakke spier en pees
en fascie massa\'s, waarvan die beenderen het stevige geraamte
zijn, ligt het uitgangspunt dier twee genoemde zenuwen niet alleen,
doch ook van zoovele anderen n.1. het ventrale of distale gedeelte
van den „Plexus brachialis."

De plexus brachialis is een plat langwerpig zenuwconglomeraat
waarin een splitsing, kruising en uitwisseling van de oorspronkelijke
zenuwen plaats vindt. Zij ontstaat uit de ventrale wortels der 3
laatste hals- en 2 eerste borstzenuwen, zoomede eenige sympaticus-
takken, welke deels tusschen de vezelen van den M.Scalenus, deels
op den voorrand der iste costaal zich lateraalwaarts begeven en ligt
dus geheel op den voorrand en de laterale vlakte van het bovenste
2/3 gedeelte der iste rib en vrijwel in dezelfde richting als deze,
hoewel ventraal iets caudaal. Naar alle richtingen, doch vooral
ventraalwaarts geeft zij straalsgewijze en elkaar kruisende takjes
en takken af naar alle bijzondere en de meeste algemeene spieren
van het voorste lidmaat en die veelal genoemd worden naar de
beenderen en spieren die zij volgen of inervecren; de plexus bra-
chialis is met zeer los of ijl bindweefsel met de costaal-vlakte of
eigenlijk met de dekkende fascie verbonden, zoodat zij gemakkelijk
over haar onderlaag, de rib-fascie, kan schuiven of bij het cadaver
kan worden verschoven; met een eveneens ijl bindweefsel is de
onderste helft van den plexus brachialis gescheiden van, en ver-
bonden met den boeg en meer in \'t bijzonder ligt de tuber scapulae
tegen het onderste gedeelte van den plexus wanneer het lidmaat
normaal den troncus draagt; de bovenste helft van den plexus
wordt door een gedeelte van den M. serrat. cervic bedekt.

-ocr page 559-

- 5i9 -

Zoodra het paard zich beweegt, de boeg craniaal gaat, komt de
plexus iets vrijer te liggen, doch bij caudaal gericht lidmaat zal de
plexus zonder twijfel gedrukt worden tusschen den schouder en
den boeg en de iste rib, en bovenal wanneer een ander voorwerp
den druk dier boog vergroot (bij een aanrijding, een val), of
wanneer die ribvlakte sterker tegen den boeg wordt aangedrukt
zooals bij het liggend opereeren. Immers juist bij dat opereeren ligt
het lidmaat resp. de tuberscapulae en meer bepaald het processus
caracoideus sterk caudaalwaarts en herhaaldelijk zien we dan ook
bij eene operatie in ligging de overigens vrije onschuldige en spoedig
herstelde paralyse van den N. radialis optreden.

Dergelijke paralysen geven als symptoom het bekende door-
zwikken van den carpus en kogel van het betrokken lidmaat,
soms is ook zeer duidelijk een slependen gang van het voorbeen,
meermalen ook bij het achterwaarts gaan, doch allicht zijn er dan
meer zenuwen in de drukking en meer spieren in de paralysis
betrokken bijv. de biceps, de triceps, de pectorales. Van een eigenlijk
kreupelen, waarbij het hoofd en de hals de beweging van het lidmaat
volgen, behoeft bij een paralyse nog geen sprake te zijn; is er echter
pijn aanwezig zoodat het dier deze tracht te ontwijken resp. te
verminderen tijdens het gaan in stap, in draf of in galop dan teekent
deze pijnlijkheid zich af in de bekende hoofd- en halsbeweging.

Het systematisch onderzoek langs het geheele voorbeen bij een
kreupel paard, leidt bij afwezigheid van elk verschijnsel, dat wegens
tumor, calor of dolor bij tal van kreupelheden aanwezig is of voor
den dag komt tot de diagnose „schouderkreupel per exclusie",
de laatste tien jaren is die diagnose met meer zekerheid te stellen
door de toepassing der locale anaesthesie waardoor een geheel
or.derbeen als zetel eener occulte kreupelheid kan worden uitge-
sloten; teekenend is dan veelal het sleepen van den hoef tijdens het
achterwaarts gaan, soms ook bij het voorwaarts gaan; gewoonlijk
wordt bij het gaan de carpus ook niet zoo hoog en voorwaarts
gebracht als bij het gezonde been en meestal wordt het geheele been
een weinig geabduceerd.

Welke laesie dan aan den schouderstreek die kreupelheid ver-
oorzaakt blijft duister; velen noemen paralyse van den M. subsca-
pularis of een verscheuring van den M. serratus, doch als bij een
waarneembare
laterale spier eene paralyse, zelfs een totale ver-
scheuring optreedt, veroorzaakt dit toch nog geen kreupelheid.
Ik heb paarden gezien, bij welke door scherp of stomp geweld de
geheele M. triceps of de M. pectoralis superficialis waren doorge-
sneden, terwijl van kreupelheid geen sprake was; waarom zal men

-ocr page 560-

dit dan veronderstellen bij verscheuringen van de niet waarneem-
bare
mediale musculi?

M.H. Weest overtuigd dat dergelijke hevige kreupelheden het
gevolg zijn van een belangrijke kneuzing van den plexus brachialis
en dat tal van symptomen, zoowel de spontane als die welke we
kunnen opwekken daarvan het gevolg zijn o.a. het abduceeren
van het been, zoowel in rust als bij het gaan; dit is het gevolg deels
van de paralysis der pectoralis door kneuzing van den oorsprong
van den N. pectoralis; bovendien is het abduceeren instinct-
matig, noodgedwongen ofwel overlegd, een gevolg van de contractie
van den M.trapezius en M.rhomboïdeus wier, inerveerende zenuwen
uit het dorsaal gedeelte van den plexus komende het minst of in
het geheel niet worden gedrukt, waardoor de schouder en de boeg
minder tegen den plexus drukken; het minder hoog en voorwaarts
brengen van den carpus is een gevolg van de paralysis v.d. M.biccps
en den M.brachiocephalus door drukking resp. van den oorsprong
der N.musculocutaneus en den N.axillaris. Het slepen bij het ach-
terwaarts gaan is een gevolg van de paralyse van den M.triceps door
drukking van den oorsprong van den N.radialis.

Bijna herhaaldelijk zwikt het paard door in den kogel en den car-
pus eensdeels door paralyse van de extensoren door drukking van
den oorsprong van den N.radialis, doch anderdeels omdat de boeg
bij het voorwaarts gaan van het paard, caudaal langs den ribrand
en ribwand gaande, tijdens het steunen op den bodem, den ribwand
steeds meer nadert en daardoor den tusschenliggenden reeds
gedrukten plexus vrij snel in de klem brengt; daardoor wordt
telkens opnieuw de plexus gekneusd en tilt het paard wanneer het
lidmaat ongeveer verticaal staat plotseling instinctmatig den hoef
op alsof het in een spijker trapte of een kroonbetrapping heeft.
Het loopt dan soms alsof het de pijn in den voet voelde eenige passen
met den voet vooruit gehouden en abduceerend zonder er mee
den bodem te raken
voorwaarts (dit vermoedelijk door drukking
van den oorsprong van den N. ulnaris). De atrophie van het ge-
heele lidmaat is alsmede een verschijnsel of gevolg, doch komt ook
bij elke andere chronische kreupelheid voor; toch zien we later wel
eens een blijvende atrophie bijv. van één kamspier of van een
der M.M. pectorali, alsof het paard die spier nooit had gehad.

Eenige van zelf sprekende niet algemeen bekende, op te wekken
verschijnselen en die te zamen met de vorigen de methode van
het onderzoek representeeren zijn de volgende:

ie. soms is een gedeele van de huid van het lidmaat gevoelloos.

2e. bij het bewegen in den cirkel dus bij het longeeren, is met

-ocr page 561-

het zieke been aan de binnenzijde de kreupelheid heviger omdat
de geheele troncus in zijn centrifugale beweging tegen het over-
hellende lidmaat, derhalve tegen den plexus drukt; dit in tegen-
stelling met andere kreupelheden in den omtrek van den schouder
(omartritis, ontsteking van het olecranon, scapulum-fractuur enz.)

3e. bij het ophouden van den voet en caudaal-mediaalwaarst
drukken van den carpus zal men ook den boeg tegen den ribwand
dus tegen den plexus drukken, welken druk het paard tracht te
ontwijken.

4e. wordt bij opgeheven hoef het paard zacht aan den hals en
romp naar de gezonde zijde gedrukt dan zal het deze drukking
zoolang verdragen totdat het instinctmatig gevoelt het evenwicht te
zullen verliezen; de gezonde hoef staat dan zeer ver mediaal voorbij
het ondersteuningsvlak en met een kalme verheffing op den achter-
hand herstelt het paard zijn gezonde been in den verticalen stand.

Neemt men echter den gezonden hoef op en drukt men den tron-
cus naar de zieke zijde dan drukt de ribwand meer en meer tegen
den boeg en lang vóórdat het been denzelfden hellenden stand heeft
als bij het gezonde been, wordt de plexus zoodanig gekneld, dat
het paard als door den bliksem getroffen den carpus buigt en
misschien stort.

En eindelijk

5e. alle trekkende, buigende en slingerende bewegingen op het
been abduceerend uitgevoerd, schijnen het paard niets te hinderen
hetgeen toch zeker niet wijst op ontstekingen van mediaal gelegen
musculi en ligamenti.

Bij al deze verschijnselen is te bemerken dat de paralyse zeer ver-
schillend is en geheel afhangt van de plaats in den plexus waar
deze of althans een of meer zijner takken het hevigst zijn gedrukt.
Het met de virgertoppen palpeeren, drukken en grijpen, voor en
achter den schouder om deze mediaal te betasten is nutteloos,
de plexus is niet te bereiken.

Hoe larg duurt deze schouderkreupelheid per exclusionem?

Die, bij de meest eenvoudige drukking ontstaan zijnde bijv.
bij het liggende paard is een minuut, een uur misschien na het
opstaan weer voorbij, overeenkomstig het medegedeelde omtrent
circulatiestoring en de eenvoudige zenuwdrukking. Is evenwel
de schok tegen den schouder hetzij craniaal of lateraal van dezen
heftig geweest (een val, een aanrijding of een stoot tegen of door
een hard voorwerp of bij eene knelling onder een krib enz. waar-
tegen het paard zich boven zijn weerstandsvermogen heeft verzet)
dan is een uitstortirg van bloed of weefselvocht ter hoogte van

-ocr page 562-

den plexus beslist het gevolg, en zal het uitgestorte vocht op den
plexus en zijn uitloopers drukken niet alleen, doch zal deze ook
door den schouden of boeg meer worden gedrukt dan normaal
en derhalve pijn veroorzaken; deze drukking, met al de gevolgen van
dien dus ook de kreupelheid en de paralysen zal zoolang duren
totdat het uitgestorte vocht resp. het haematoom geheel is geresor-
beerd, behoudens de mogelijkheid dat bij het plaats gehad hebbend
ongeval direct een of andere uitgaande tak van den plexus voor
goed is afgekneld; overigens mag men de resorptie van dat haema-
toom stellen op hoogstens 3 weken en is daarna het paard hersteld
te beschouwen.

Stelt u echter eens voor dat een paard ter hoogte van de beide
boegen tusschen twee voorwerpen (bij v. spoorwagens) werd gekneld
dan zal zonder twijfel de iste rib tegen welks onderste helft de boeg
(de tuber scapulae, het processus caracoïdeus) drukt, ergens buigen
of breken, \'t Is volstrekt geen phantasie wanneer ik verklaar dat
als een voorwerp van ter zijde of schuin van voren tegen den boeg
of recht van voren (b.v. een lamoenboom van een ander rijtuig)
tusschen de beide boegen door, de iste rib treft, deze kraakt of
breekt; ook als het paard stort, hetzij het schuin op den boeg of
met het manubrium sterni op den bodem terecht komt zal de
iste costaal ergens of het ie paar costae kneuzen, kraken of breken
en zal een ribfissuur resp. een ribfractuur ontstaan; deze ribfractuur
is tevens bij stomp geweld mogelijk bij een gesloten huid.

De gevolgen eener ribfractuur zijn: een haematoom, Vnisschien
een doodelijk doch in elk geval een haematoom om de rib, vervolgens
een periostitis van het costaalperiost, zoomede een regeneratie van
beenweefsel, een embryonale callus, een provisorische, vervolgens
eene blijvende callus, een herstelde ribfractuur; deze laatste zal
ongeveer 8 a 13 weken na het ongeval zijn gevormd en in al dien
tijd zal de plexus brachialis hier of daar of overal gedrukt of gekneld
worden en des te meer naarmate de boeg heen en weer schuift
over het haematoom, langs eventueele beensplinters, over den cmbr.
callus, over den blij venden callus; derhalve zal het paard al dien tijd
kreupel gaan en aanvankelijk zelfs meer en meer naarmate de
callus zich uitbreidt en daarna minder naarmate de beenbreuk
zich herstelt totdat na 8 a 13 weken de rib genezen en het paard
rad is, behoudens het totaal afklemmen of afdrukken van een
enkelen zenuwtak, waardoor een bepaalde spier geparalyseerd kan
blijven of zelfs geheel atrophieert. Zoo\'n blijvende totale atrophie
zag ik maanden na het ongeval eens bij een M.infraspinatus, eens
bij een M.supraspinatus, twee keer bij den M. psctoralis super-

-ocr page 563-

ficalis (doch deze paarden bleven rad, ze stierven niet door een
andere ziekte, gingen eindelijk in den handel verloren, zoodat ik
nooit hun cadaver kon seceeren om na te gaan of de iste rib ge-
fractureerd was geweest.

Wordt zoo\'n patiënt met een ribfractuut gedurende de eerste 4
a 6 weken tijdens het vormen van den callus te vroeg gebruikt dan
breekt de fractuur allicht opnieuw, er ontstaat opnieuw weefselvocht-
zwelling, een periostitis, een verkleining van de beschikbare
ruimte, de plexus wordt opnieuw gedrukt, en het paard komt
van zijn rit of daarna even kreupel thuis als bij het begin van het
proces.

Het is bekend dat de spongieuse beenderen na een fractuur
nu en dan daar ter plaatse gaan abscedeeren bijv. aan het bekken,
aan het collum van het os femorus, waarom dan ook niet aan ee.i
costaalfractuur. Welnu, den 21 Juni 1915 werd mij bij eene Mij.
alhier, een paard r.v. kreupel ter behandeling aangeboden dat zeer
nerveus zijnde, volgens de anamnesis vermoedelijk bij het opstaan
tegen den voerbak zich bezeerde. Het onderzoek deed mij dadelijk
diagnostiseeren drukking van den plexus brachialis, waarom de
waterspray werd aangelegd. Gedurende de eerste dagen verergerde
de toestand, zoodat ik reeds den 25 Juni aan de diagnose durfde
toevoegen: „vermoedelijk iste ribfractuur", waarom het paard
met cantharide zalf werd behandeld; den 27sten Juli werd ten
tweeden male dezelfde geappliceerd; ongeveer den 23 September
was het paard in alle gangen rad, werd dagelijks afgestapt en ook
eenige keeren (12 dagen in 30 dagen) gebruikt, doch werd den 23
October weer even hevig kreupel. Na een behandeling van nog eens
acht weken ontstond plotseling, vrijwel in 2 dagen een tumor aan
den voorrand van het scapulum, waaruit den i8en December
na een incisie zich ongeveer een liter pus ontlastte; den ien Jan.
1916 durfde ik de directie te rapportceren dat het paard lijdende
was of had geleden aan een fractuur der iste rib met een bijkomend
breuk-absces. De directie gaf mij in overweging het paard te doen
afmaken. Ongeveer 3 weken na de incisie (9 Jan.) liep het paard weer
goed en was de operatieplaats zoo goed als genezen; ik vermoedde
toen dat de fractuur hersteld was en met de pus zich eenige uitge-
weken ribsplintertjes hadden verwijderd. Daarna (sedert 10 Jan.)
is het paard nog 14 dagen tot aller tevredenheid dagelijks in dienst
gesteld maar ook weer kreupel geworden, waarom ik het den 28

-ocr page 564-

eene nietherstelde of opnieuw gebroken ribfr actuur zeer nabij de
vertebrae gelegen, feitelijk eene intracapsulaire fractuur; het om-
gevende periosteumtaschje, schijnbaar goed afgesloten, bevatte
geen pus, wel een weinig muceuse vloeistof; van eene verbindings-
kanaal naar de eveneens goed gesloten huid was geen sprake meer.

Ziedaar M.H. den schakel bedoeld in \'t begin dezer voordracht
n.1. de gebroken iste rib gevonden bij het cadaver van een paard,
dat bij het leven de verschijnselen vertoonde precies zooals de paar-
den, die ik daaraan nu en dan verdacht te lijden. Wel is waar is deze
rib niet genezen, doch de hersteld-gebroken iste ribben bij geslachte
paarden mogen voor ons het bewijs zijn dat ze even goed kunnen
herstellen als andere ribben of andere beenderen. Dat het exem-
plaar U hier getoond een unicum is, (waarschijnlijk in abscedeering
gegaan omdat ze zoo dorsaal is gebroken en niet afdoend is genezen),
doet aan de theorieën der iste ribfractuur niets te kort; bij het mee-
rendeel der gevallen zag ik de fractuur bij de slachtpaarden in de
onderste ribhelft. Meer zekerheid voor de diagnose zal worden ver-
kregen als in de toekomst het bij andere fracturen voorkomende
„crepiteeren" waarneembaar, zoomede per radiographie de fractuur
zichtbaar zal kunnen worden gemaakt. Ik trek de volgende con-
clusie: de abnormale gang, kreupelheid en paralysen door laesies
van den plexus brachialis en zijne takken zijn ontstaan:
ie door een simpele drukking als zij een dag,
2e door een haematoom als zij drie weken,

Jan. heb doen afmaken; de sectie leverde het preparaat dat ik U
hier presenteer:

-ocr page 565-

3e door een iste ribfissuur of infractie als zij ^ 5, — en

4e door een iste ribfractuur als zij langer duren.

Een enkel woord over het tot stand komen van de iste ribfractuur.
De eerste 6 paren costae liggen prachtig beschut in den cingulum
extremitatum thoracicae, zoodat zij zelden, daarentegen de 12
laatste paren veelvuldig breken. Van de 6 eerste paren breekt de
iste rib het meest omdat zij door de hier beschreven drukking
van den schouder en boeg, speciaal door het processus caracoïdeus
kan worden gedrukt, omdat zij de eerste rib is die den stoot ontvangt
van alle tusschen de boegen dringende vreemde voorwerpen,
omdat zij bij het storten vai het paard den schok tegen het sternum
pareert voor de columna vertebralis (waardoor de fractuur per
contrecoup kan volgen), omdat ze van alle costae de meest rechte
is, waardoor ze niet den veerenden weerstand van de hoepelvormige
zusters bezit) en omdat ze niet alleen dorsaal de smalste is van alle,
doch bovendien aan den voorrand een diepe concaviteit bezit.

Ten slotte de therapie. Het behoeft geen betoog dat bij een
eenvoudige drukking van den plexus of een zijner takken bijv.
de N. radialis zelfs ook bij het aanwezig zijn van een haematoom
de massage van de zieke plaats heilzaam kan zijn en daarom eenig
afstappen dagelijks wel gewenscht is; bij het aanwezig zijn eener
ribfractuur zal volstrekte rust aanbeveling verdienen. Wanneer
daarom de symptomen van kreupelheid en paralyse gering zijn
geef ik een dag den patiënt wat beweging, om daarna en ook wan-
neer ik door de hevigheid der kreupelheid eene ribfractuur vermoed,
absolute rust te geven, door het paard op te zetten en in een gordel
te brengen.

De antiphlogistische behandeling met behulp van ijs of de
k waterslang heeft als zoodanig niet het minste nut, omdat niet is
te verwachten dat het langs den schouder afstroomende water
eenigen invloed heeft op de gekwetste deelen 10 a 20 c.M. dieper
gelegen.

Intusschen veroorzaakt de waterspray door zijn koude bij de
meeste paarden een somnolentic of indolentie, waardoor de patiënt
het lidmaat gewoonlijk zeer rustig houdt en ik pas dan ook dit,
bij de meeste leeken zeer geliefkoosde middel toe om na verloop
van een week, de verschijnselen gelijk blijvende of toenemende,
de bekende cantharid-zalf zeer uitgebreid op schouder, boeg en
hals te appliceeren. Na een dag van eenige onrust, houdt het paard,
door het kleven van duizenden haartjes in de exsudatiekorst het
lidmaat zoo stil alsof het in een immobiel verband zat. Na het af-
vallen der crustae is het paard al of niet hersteld, in het laatste ge-

-ocr page 566-

val wordt nogmaals cantharidzalf aangewend. Bij een langdurige
paralyse van den N.radialis zonder meer heb ik eenige keeren succes
gehad met het tijdens het afstappen krachtig abduceeren van het
lidmaat door met een longe aan de koot vastgebonden, het geheele
been telkens van den romp te trekken als het zwevende is; ik ver-
wachtte hiervan een blijvende vrijere ligging van den plexus resp.
van den N.radialis, en rekking van dezen laatsten.

Zoo terloops sprak ik van een doodelijk verloopend haematoom,
inderdaad de gebroken iste rib heeft nog meer op zijn geweten;
na een haematoom door het afscheuren van een groote bloedvat,
zooals er daar zoovele liggen, kan door verbloeding naar de borst-
holte of bij een tevens geperforeerde huid naar buiten de dood
volgen; de iste ribfractuur zal ook eenigszins op de ademhaling
van invloed zijn, ze zal dooi de opvolgende bloeding ol de periostitis
ook cornage veroorzaken.
(Uebele) Doch ik wil in beeldspraak het
hek sluiten, een hek met vele spijlen door welker tusschenruimten
zeker nog heel wat meer wetenschap is te drukken.

Een geval van haemoptoë,

door

A. FEBERWEE Azn., te Eibergen.

Den 3oen November 1915 werd mijne hulp ingeroepen voor een
rund, dat in hevige mate bloed spuwde. Mijne eerste gedachten
waren: öf een patiënt met longtuberculose öf met miltvuur.

Status praesens.

Op de hoeve van den eigenaar van het bewuste dier gekomen,
vond ik eene zwartbonte koe (c.a. 10 jaren oude, guste melkkoe)
voor het dier in de voedergoot eene ongeveer 2 Liter groote bloed-
massa. De bloeding had nog niet opgehouden; het bloed werd
gedeeltelijk als coagula uitgehoest en lekte bovendien bij dunne
straaltjes periodiek uit den mond van het dier. Patiënte was vrij
benauwd.

De hevigheid der bloeding en de kleur van het bloed deden mij
de mogelijkheid van miltvuur gering schijnen. De pols was ge-
spannen, frequentie 120, lichaamstemperatuur 39.q.

Bleef mij de andere waarschijnlijkheid over: Long-tuberculose.

-ocr page 567-

Percussie leverde geen duidelijke resultaten op. Bij auscultatie
was een sterk tracheaal en broncheaal geluid, veroorzaakt door de
in de luchtwegen trillende bloedstolsels, overheerschend.

Bij het opnemen der anamnese vernam ik nog, dat het dier voor
c.a. drie weken ook eene geringe hoeveelheid bloed uit den neus
had ontlast. Eigenaar had dit toen aan trauma toegeschreven en
er verder geen acht op geslagen.

Therapie.

Als therapie werd aangewend eene injectie van 400 m.gr. mor-
phine, ijsomslagen om den thorax en vloeibaar voedsel.

Verloop der ziekte.

De volgende dagen beterde het dier geleidelijk. Terwijl het in de
eerste dagen steeds in staande houding bleef, ging het nu weer
periodiek liggen. Ook de melkproductie steeg tot c.a. % van de
hoeveelheid die de koe voor de ziekte gaf.

Na 3 dagen werden de ijsomslagen weggelaten en eene meer
substar.tieële voedering werd toegestaan.

De eetlust bleef echter onvoldoende; de thermometer weee
trouwens nog steeds te hooge temperaturen aan; varieerende
tusschen 39.9 en 40.4. Bij auscultatie waren nog zwakke reutel-
geruischen waar te nemen, vooral aan de linker zijde.

Mijn plan was het dier met tuberculine in te spuiten en ik wachtte
dus op eene temperatuurdaling tot onder de 390 C. Toen den igen
November dit nog steeds niet had plaats gehad, besloot ik de
ophthalmo-reactie toe te passen.

Dit laatste geschiedde des namiddags 4 uur ongeveer, \'s Avonds
tegen 7 uur werd mijne hulp weder ingeroepen; het dier had weder
een hevige longbloeding.

Op de hoeve aangekomen was ik te laat; aangezien de koe dreigde
te verbloeden (of te stikken?) had de eigenaar haar door halssnede
afgemaakt.

Den volgenden morgen was ik in de gelegenheid de sectie te doen.

Sectie-Verslag.

De beide longhelften aanmerkelijk vergroot. Pleura normaal,
evenzoo de bronchiale en mediastinale lymphklieren.

De trachea werd te beginnen aan het orale uiteinde opengeknipt.
De eerste vertakking van de trachea in de linker long mondt uit
in eene caverne ter grootte van een flinke kastanje; gelijktijdig

-ocr page 568-

staat met deze caverne in verbinding een vrij groote arterie, welke
afstamt van de Art. pulmonalis.

Verder werden de longen door mij niet aangsneden, doch wel
konden door palpatie nog eenige verhardingen waargenomen
"worden.

Aangezien longbloeding niet als een veel voorkomend verschijnsel
van tuberculose bij het rund bij mij bekend was, raadpleegde ik
de mij ter beschikking staande handboeken over dit verschijnsel.
Ik kon echter geen enkele opgave van dien aard vinden.

Een en ander deed mij besluiten hart en longen op te zenden
naar het instituut voor parasitaire of infectieziekten van \'s Rijks
Veeartsenijschool en kreeg bij schrijven van den heer
Baudet
de volgende inlichtingen:

Allereerst ook denkende aan t.b.c. bracht het feit dat de be-
treffende lymphklieren totaal vrij waren van tuberculeuse ver-
ar deringen, mij aan het twijfelen. Bij microscopisch onderzoek
van de korrelige massa werden geen t.b.c.-bacillen gevonden. Twee
caviae werden geënt.

De korrelige massa bleek steeds door een dikwandigen kapsel
omgeven te zijn. Zoo werd ook in de caverne een kapsel van ^
3 m.M. dikte gevonden. Deze kapsel was door insnijdingen, die in
de trachea en Art. pulmonalis gemaakt waren, gehalveerd.

Bij nauwkeurig onderzoek bleken in het longweefsel rondom de
caverne talrijke kleinere haarden, met denzelfden inhoud als de
groote caverne, aanwezig te zijn. In de linker long werd één, in de
rechter long werden twee steriele echinococcen aangetroffen, en
ten slotte bleken de haarden rondom de caverne, en ook de caverne
zelf, aan echinococcen hun ontstaan te danken te hebben.

Naschrift.

Het geval leek mij vermeldenswaard omreden van het bij onze
huisdieren zoo weinig voorkomen van haemoptoë. De hand-
boeken vermelden dit verschijnsel alleen als voorkomend bij paarden
welker ademhalingsorganen door zwaren arbeid geforceerd worden.

Waar bij eerste beschouwing het genoemde geval op tubercu-
leusen grondslag gevestigd scheen, frappeerde het mij, dat ook
in deze richting de literatuur geen aanwijzingen gaf, temeer waar
bij den mensch long-t.b.c. zoo dikwerf de zoo gevreesde bloed-
spuwingen met zich brengt.

Tenslotte wensch ik mijn hartelijken dank te brengen aan Dr.
Baudet voor zijne welwillend verstrekte hulp en inlichtingen.

-ocr page 569-

In verband met bovenstaand geval werd door de redactie mijne
aandacht gevestigd op een artikel van Dr. E. Wi
jssmann. opgenomen
in Heft 2 van Band LVII van het Schweizer Archiv für Tierheil-
kunde getiteld:

Ueber einen Fall von tödlicher Lungenblutung bei einer mit
Thrombose der Lungenarterie behafteten Kuh. Waaraan ik het
volgende ontleen:

W. behandelde het bewuste dier in Februari 1912 voor een
traumatische gastritis gepaard met pleuritis aan.de rechter zijde.
Patiënt herstelde schijnbaar volkomen. Den 3en Juni 1914 stierf
het dier aan longbloeding. Bij sectie werden in de linker long
eenige etterige haarden aangetroffen; in de rechter long enkele
kleine infarcten, doch bovendien midden in die longhelft eene
groote, stinkende nekrotische haard, ontstaan door secundaire
thrombose der Art. pulmonalis in verband met bovengenoemde
gastritis en pleuritis.

Tenslotte vermeldt W. de in de literatuur opgegeven oorzaken
voor longbloeding bij het rund.

Friedbërger en Fröhner geven op: Tuberculose (Cavernen-
vorming en etterige haarden) tevens ziekten der arterieën, embolie
en corpora aliena.

Hutyra en Mareck: Degeneratieve processen bij longtubercu-
lose en bovendien: tumoren.

Rossignol zag doodelijke longbloeding bij degeneratie van een
tumor in de long (Revue Vétérinaire. 1882, blz. 243).

vicari vermeldde een geval eveneens met doodelijken afloop,
waarvan de oorzaak onbekend bleef. (Münchener T. W. 1909,
blz. 686).

Konglutinatie of Agglutinatie,

DOOR

S. DOUMA.

Bij hun studie over het wezen der haemolyse, waarbij zij gebruik
maakten van cavia-bloedlichaampjes, paardenserum en inactief
runderserum, kwamen
Bordet en Gay1) tot de ontdekking, dat
er bij samenvoeging van deze 3 stoffen eene samenklontering

\') Bordet et Gay. Sur les relations des sensiblisatrices des I\'alexine. Annales
de 1\' Institut Pasteur. 1906.

-ocr page 570-

van bloedlichaampjes plaats had, welk verschijnsel door Ehrlich
en Sachs niet was waargenomen; tenminste zij hebben daarop
niet gewezen. Hun aandacht was meer gevestigd op de haemolyse.
Zij onderscheidden aan de sensibilisatrice een zijketen, die zich
met de cel (cytophyle groep) en een, die zich met het alexine
verbindt (komplementophyle groep) en noemden de sensibilisatrice
amboceptor. Deze vormt nu een trait d\'union tusschen cel en
alexine. Bij het ontstaan der haemolyse zou eerst ontstaan eene
binding van de komplementophyle groep met het alexine, daarna
had plaats de binding met het bloedlichaampje. Om dit te be-
wijzen voerden ze uit hun bekende proef1) met de bovengenoemde
3 ftoffen, waaruit ze concludeerden, dat de opvatting van
Bordet
omtrent de haemolyse niet juist was. Bordet zegt: ,,de sensi-
bilisatrice verbindt zich niet met het alexine, maar met de cel
en vormt daarmede een complex met de nieuwe eigenschap zich
te verbinden met het alexine.

Bordet en Gay hebben het experiment van Ehrlich-Sachs
overgedaan en namen daarbij het volgende waar:

Runderserum, verhit op 56° agglutineert zeer langzaam de
roede bloedlichaampjes van cavia. Het versche paardenserum
vormt eveneens vlokjes, maar in grootere hoeveelheden en dan
uiterst langzaam. Daarentegen ontstaat in een mengsel van deze
beide sera, zeer snel eene samenklontering der bloedlichaampjes:

1. icc bloedlich. 0.5 c.c. runderserum 56°

2. ,,  0.5 c.c. paardenserum

3.   „  0.5 c.c. run-
derserum 56°.

De bloedlichaampjes waren gewasschen en 5 %in phys. Na.Cl. opl.

11 3 ontstaat binnen een paar minuten eene sterke samenklon-
tering der bloedlichaampjes, spoedig gevolgd door haemolyse:
In i en 2 geene haemolyse, slechts zeer langzaam ontstaan kleine
roode vlokjes. Voegden ze 1 en 2 samen, dan ontstond weer direct
vorming van kleine en groote vlokken; daarna trad totale haemo-
lyse op; het mooist bij 370.

Voegden ze echter bij het mengsel van cavia bloedlich.
runderserum 56° in plaats van versch paardenserum het paarden-
serum, nadat dit eerst tot 56° was verhit geworden, dan bleef
niet alleen de haemolyse uit, maar ook de vlokvorming trad niet
plotseling op. Deze scheen dus gebonden te zijn aan het alexine;
een merkwaardig verschijnsel, daar voor de werking der agglutininen

\') Ehrlich und Sachs. Amboreptor oder Sensibilisator. Berl. Klin.
Wochenschrift 1902.

-ocr page 571-

geen alexine noodig is. Als ze hieromtrent nu verdere onderzoe-
kingen deden, bleek hun, dat:

a. in het runderserum, verhit op 56°, nog aanwezig is „sensi-

bilisatrice".

b. ook paardenserum bevat „sensibilisatrice".

c. in het runderserum nog aanwezig is „een onbekende stof".

Om deze aan te toonen, namen ze runderbloedlichaampjes,

gesensibiliseerd door konijnenimmuunserum, verhit op 56° en
deden daarbij paardenserum als alexine: dan ontstond geen hae-
molyse en ook geene vorming van vlokjes: voegden ze echter
toe tegelijk versch paardenserum runderserum verhit op 56°,
dan ontstond direct eene flinke samenklontering, die spoedig
gevolgd werd door haemolyse. Dat de gesensibiliseerde bloed-
lichaampjes intact bleven in tegenwoordigheid van paarden-
alexine, verklaarden ze door te zeggen, dat sommige dieren een
alexine bezitten, dat niet in staat is te haemoliseeren. Dat echter
het voldcer de is, om destructie van de cellen te krijgen het voldoende
is het serum toe te voegen dat juist het minst werkzaam schijnt
te zijn, ri.1. het serum van eenzelfde dier als waarvan de bloed-
lichaampjes afkomstig zijn en nog wel verhit op 56°,
qus beroofd
van alexine, leek zeer vreemd. Het bleek dus, dat, in tegenwoor-
digheid van alexine (want werd het paardenserum verhit op 56°,
dan ontstond de reactie niet) het runderserum samenklontert de
bloedlichaampjes van hetzelfde dier, mits deze zijn gesensibili-
seerd: Er bestond dus in het runderserum eene speciale stof, resistent
tegen verhitting op 56°, die zich niet bindt aan normale bloedcellen,
maar deze precipiteert, zoodra ze zijn geladen met sensibilisatrice
en met alexine: daardoor ontstaat agglomeratie tot kleinere of
grootere pakketjes, welk complex dan tevens gemakkelijker wordt
gehaemoliseerd. Deze stof noemden ze „colloïde de boeuf".

Dit toegepast op het Ehrlich-Sachsche experiment geeft het
volgende:

De cavia-bloedlichaampjes, gebracht in het mengsel van de
beide sera, worden gesensibiliseerd door de sensibilisatrice van het
paardenserum en runderserum; deze verbinden zich nu met het
alexine en deze gesensibiliseerde en met alexine beladen bloed-
lichaampjes zijn in staat zich te verbinden met het „colloïde de
boeuf", waardoor ze gepraecipitecrd worden: daarna treedt hae-
molyse op. Wanneer
Ehrlich en Sachs dan ook door centrifugeeren
het runderserum, nadat dit had ingewerkt op de cavia-bloedlichaam-
pjes, verwijderden, namen ze meteen het colloïde de boeuf weg:
de sensibilisatrice heeft zich verbonden met de bloedlichaampjes,

-ocr page 572-

voegden ze dan alexine toe, dan ontstond geene haemolyse, omdat
de werking van het colloïde ontbrak.

Deze theorie is vooral door Sachs en Baker bestreden, waarom
Bordet en Streng1) er nog eens uitvoerig op terugkomen. Zij
besluiten dan: Deze speciale stof „n\'entre point en réaction avec
les globules normeux: Elle ne se précipite que sur les globules,
qui se sont chargés au préalable d\'ambocepteur et d\'alexine.
Cette précipitation s\'accompagne de manifestations très visibles:
les globules, entraînant cette substance, s\'agglutinent avec une
énergie extrême et d\'antre part ils deviennent beaucoup plus
aptes à subir l\'hémolyse. Zij geven dan in plaats van „colloïde
de boeuf" aan deze stof de naam konglutinine en noemen de reactie,
die ze teweeg brengt, konglutinatie.

Als voorwaarde voor het ontstaan dezer reactie geven dus Bor-
det, Gay
en Streng aan, dat de cellen gesensibiliseerd zijn en
dat ze beladen zijn met alexine. Zoowel sensibilisatrice als alexine
zijn daarvoor beslist noodig. Ontbreekt een van beide, dan treedt
de konglutinatie niet op. Als
Reeser2) dan ook tot de conclusie
komt „zonder komplement wel konglutinatie", moet dit als in
strijd met het wezen der konglutinatie beschouwd worden. De
reactie, door hem waargenomen, kan op grond daarvan niet als
konglutinatie worden aangemerkt: evenmin is dit het geval daar,
waar hij inactief runderserum laat inwerken op de verschillende
bloedlichaampjes. Hier ontbreekt het komplement, de stof, be-
slist noodzakelijk voor de werking der konglutinine. Het zal dan
ook juister zijn in die gevallen te spreken van agglutinatie, eene
reactie, in haar macroscopisch voorkomen veel overeenkomst
vertoonende met de konglutinatie, in haar wezen daarvan echter
zeer verschillend.

1) Bordet eu Streng. Les phénomès d\'adsorption et la conglutinine du
serum de boeuf. Centr. f. Bakter. ek. I Abt. Orig. Bd. 49.

2) Reeser. De Konglutinatie reactie. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
41ste deel.

Roode-Kruishonden,1)

door

Dr. E. BEMELMANS, kapitein-paardenarts, te Oiideubosch.

Alphonse Toussenel, de fijne opmerker van alles wat betrekking heeft op
dieren, de geestige schrijver, de diepe denker en geleerde natuurkundige, geeft in
zijn
Esprii des bêtes, in enkele regels, het wezen van den hond weer en het doel,
\') Dit artikel is ook opgenomen in hetNED. TIJDSCHRIFT VOOR GENEESKUNDE, Jaargang 1915.

-ocr page 573-

waarvoor hij geschapen werd. „In den beginne schiep God den mensch", zegt hij,
„en ziende hoe zwak hij was, gaf Hij hem den hond, die, zoo noodig, in zijn plaats
zou zien, hooren, ruiken en loopen. Hij begreep, dat de hond geheel en al den
mensch moest toebehooren en daarom gaf hij hem, in allerhoogste mate, vriendschap
en toewijding. Hij zorgde er voor, dat geen familiebanden hem zouden hinderen
in zijn doen en laten en hij er alleen op bedacht zou zijn om zijn soort te vermeer-
deren. En de hond, het meest leerzame onder de dieren, dacht er niet aan, om den
wil van God ongehoorzaam te zijn. Hij werd \'s menschen trouwe dienaar en zijn
meest doelmatige medewerker; hij hield van hem, bewaakte hem, verdedigde hem,
vocht voor hem, zorgde, dat hij eten had."

En van het oogenblik af, dat de mensch er aan dacht om kudden te vormen, riep
hij den hond ter hulp, leidde hem uit den wilden staat, waarin hij zich toen be-
vond, op den weg der beschaving. Later werd hij zijn trouwe makker ter jacht,
was hem behulpzaam bij het bemachtigen van allerhande eetbaar wild, dat hij
zonder den hond niet had kunnen bereiken, verdedigde zijn vee dat ai zijn rijkdom
was, tegen roofdieren en tegen menschen, werd aangesteld als trouwe bewaker
van zijn huis, zijn have en goed, als medewerker in zijn strijd om het bestaan.
En omdat de mensch, vroeger meer nog dan thans, een wolf was voor zijns gelijken,
lag het voor de hand, dat van den beginne af ook de hond er op afgericht werd,
om te beletten, dat anderen zijn heer en meester benadeelden. Dat was de eerste
stap naar de africhting van honden voor oorlogsdoeleinden, volgens een artikel over
„vechthonden" in de
Nerterl. Sport van 5 Mei 1915.

Aan de geschiedvorschers is het echter niet gelukt, den gezichtskring der oude
tijden te verruimen ten opzichte van het tijdstip, waarop honden voor het eerst
werden gebruikt tot het opzoeken van in den slag gewonde krijgslieden, noch de
wijze te ontdekken, waarop aan dezen hulp werd verleend. Waarschijnlijk hebben
zich de hulpmiddelen beperkt tot het opzoeken van de gewonden, om hen zoo
snel mogelfjk van het strijdtooneel te verwijderen. Eerst in de middeleeuwen begon
men gewondendragers aan de legers toe te voegen, die tijdens of na den slag in
actie kwamen. Alleen deze maatregel heeft om verschillende redenen niet kunnen
verhinderen, dat gedurende de vroegere, oorlogen zoo menig zwaar-gewonde ver-
mist, dat is niet gevonden is en aan de versmachting prijsgegeven bleef. De tegen-
woordige bijstand der gewonden bestaat daarom met recht in het aanwenden
van alle doeltreffende hulpmiddelen, n.1. stelselmatige opsporing, verwijdering,
verpleging en deskundige behandeling.

De voornaamste schakel van deze keten is het opsporen. De geweldige uitwerking
van de hedendaagsche vuurwapenen, met hun ontzaglijke draagwijdte hebben esn
geheelen ommekeer gebracht in de wijze van strijden. Terwijl men vroeger in
gesloten colonnes op elkander afmarcheerde, en een bajonet-aanval meestal het
gevecht tot beslissing bracht, handelt men thans geheel anders. De nieuwere
wijze van verspreid vechten brengt, behalve een groote uitgebreidheid van het
gevechtsterrein, met zich mee, dat van natuurlijke dekking, van elke terrein-
verheffing, eiken boom, elke greppel, kortom van alles, wat maar eenige dekking
in het terrein biedt, veel meer dan voorheen gebruik moet worden gemaakt om
de tegenpartij zoo veilig mogelijk te naderen. De kruipende en de liggende houding
worden daarbij niet versmaad, terwijl men zich verdeelt in talrijke groepen van
XLIII ,t

-ocr page 574-

enkele manschappen, die elk voor zich den besten weg zoeken om tot hun doel
te geraken. Een veel grooter verspreiding van de gewonden is daarvan het gevolg.
In greppels, in boschjes onder kreupelhout, achter heggen en slooten, kortom op
de minst toegankelijke en minst zichtbare plaatsen komen de gewonden te liggen.
Bekend is het, dat ook gewonden de laatste kracht benutten om voor projectielen,
de hoeven der paarden, de wielen van het geschut, evenals voor slechte weers-
gesteldheid, beschutting te zoeken op de meest verborgen plaatsen. Vele gewonden
hebben zich reeds zelf, uit tal van wonden bloedend, moe teruggesleept en verstopt,
zooals vermoeide dieren, die op een rustige plaats willen sterven. Om deze redenen
zal het voor de daarvoor aangewezen manschappen een uiterst inspannende taak
zijn, en worden aan hen de strengste eischen gesteld, zwaar-gewonden, en te meer
zulken, die door zwakte niet in staat zijn de aandacht van de zoekende mannen
tot zich te trekken, op het slagveld te vinden, Aldus uitte zich generaal
Quanjer
reeds in 1899. .

In verband met de voortdurende toeneming van de draagwijdte der vuur-
wapenen is het noodzakelijk, dat de verbandplaatsen steeds verder naar achteren
gevestigd worden, zoodat ook daardoor steeds hooger eischen aan de ziekendragers
gesteld worden. Hierbij komt, dat de hedendaagsche verdragende projectielen met
hun groot indringingsvermogen het vrijwel onmogelijk maken, om de gewonden
tijdens het gevecht weg te voeren en dit eerst bij het invallen van de duisternis
zal kunnen geschieden. In den regel zal er ook geen sprake van kunnen zijn, dat het
opzoeken der gewonden met kunstlicht zal kunnen geschieden. En mocht hiervan
in bijzondere omstandigheden gebruik te maken zijn, dan zuilen, hoe bedekter het
terrein is, des te grooter, en hoe scheiier het licht, des te donkerder, de schaduwen
zijn, die door de kunstmatige lichtbron ontstaan, zoodat zelfs met electrische-,
acetyleen- en andere handlantaarns het niet gelukken zal, alle deelen van het slag-
veld af te zoeken. Ziekendragers gaan gewonden voorbij, vooral des nachts, dezen
worden aan hun lot overgelaten en vormen de rubriek vermisten; het grootste deel
had stellig kunnen gered worden, wanneer zij tijdig gevonden waren.

Om hierin te voorzien, is men bij het dier terecht gekomen en heeft men het
eerst de hulp ingeroepen van den hond, den vriend der menschen, vooral wegens
zijn hoogst ontwikkelden speurzin, zijn scherp gehoor, fijn ontwikkelde reuk-
organen, snelheid, trouw en leerzaamheid. Als voorloopers van de tegenwoordige
Roode-Kruishonden zijn de hospitaalhonden van den St. Bernard en den St.
Gotthard en andere Alpenrassen te beschouwen, welke waarschijnlijk reeds sedert
de middeleeuwen als wegwijzers bij sneeuwstormen en tot het opsporen van hulp-
behoevenden in het Zwitsersclie hooggebergte gebruikt werden. Van deze laatsten
is vooral de St. Bernarc\' „Barrv" beroemd geraakt, door zijn redding van meer
dan veertig personen uit de sneeuw. Op de vraag, of het dan beslist noodzakelijk
is, dat de hond tot het opzoeken van verborgen liggende gewonden ter hulp wordt
geroepen, geeit kapitein Jhr.
Meyer met behulp van de volgende verlieslijst van
de voornaamste veldslagen in de negentiende eeuw (naar de gegevens van
Dr.
E
kroth) op eenvoudige wijze antwoord:

-ocr page 575-

Aantal
strijders

Nationaliteit

Datum

Slag bij

Marengo
Jena
Wagram
Leipzig

Waterloo

Montebello
Magentana

Melegnano
Solferino

Shilow

Sadova

Woerth

Spicheren

Borny

Bezonville-

Gravelotte
Gravelotte-

St. Privat

Sedan

14 Juni 1800
14 Oct. 1806
6 Juli 1809
16 Oct. 1813

18 Juni 1815

20 Mei 1859
4 Juni 1859

8 Juni 1859
24 Juni 1859

6en7 Apr.1862

3 Juli 1866

6 Aug. 1870

6 Aug. 1870

14 Aug. 1870

16 Aug. 1870

18 Aug. 1870

1 Sept. 1870
28.000
40.000
40.000
70.000
140.000
90.000
171.000
300.000
23-991
5.824
11.220
120.000
60.000
6-933
46.883
61.640
6.069
124.472
163.124
63.000
40.000
141.000
150.000
46.000
160.000
20.000
28.000
83.000
60.000
126.170
151.200
125.000
270.000
124.000
190.000

Franschen

Oostenrijkers

Franschen

Pruisen

Franschen

Oostenrijkers

Franschen

Geallieerden

Engelschen

Duische Verb.

Hanoveranen

Franschen

Pruisen

Franschen

Franschen

Oostenrijkers

Franschen

Franschen

Oostenrijkers

Noordelijken

Zuidelijken

Pruisen

Oostenrijkers

Franschen

Duitschers

Franschen

Duitschers

Franschen

Duitschers

Franschen

Franschen

Duitschers

Duitschers

Franschen

Duitschers

Verliescijfers

Verlies uitgedrukt in

/o

Dooden

Gewonden

Vermisten

Totaal

Dooden

Gewonden

Vermisten Totaal %

6.000

1.000

7.000

21

4

25

8.000

4.000

12.000

20

10

30

4.000

10

i2.000

15.000

27.000

17

i

21.4

38.5

25.ooo

7.000

32.000

17

5

22

24

000

1.000

25.000

27

i

28

i5.000

30.000

15.000

60.000

9

8

9

36

-

47.000

l6

1.245

4.261

558

6.054

5-19

17.76

2-33

25.28

306

866

209

1.381

5-25

14.87

3-59

23.71

328

1-321

358

2.007

2.92

11.47

3-19

17.88

-—

20.000

16.6

-

■—

10.000

l6.6

I05

738

69

912

i-5

10.7

0.9

I3-I

577

3989

735

5-301

1-23

8.51

1.56

II.30

1365

4-348

4.500

10.213

2.21

7.05

7-3

16.56

152

778

64

994

2-5

12.8

i

16.3

1.643

11.185

1.768

14.587

i-3 .

8.9

1-5

li.7

2.386

10.634

9.290

22.310

1.46

6.52

5-7

13.68

1-735

7.882

959

10.576

2-75

12.51

1.52

16.78

1.728

8.012

11.126

2-3

10.8

!3-I

1.299

6.948

276

9-153

1-37

4-93

0.2

6.5

4.861

13.920

5.619

24.400

3-24

9.28

3-74

16.26

11 000

6.000

17.000

24

12.9

36-9

1.299

7.680

1-373

10.642

0.9

4.8

I

6.7

520

1.662

2.096

4.078

1.6

8-3

10.4

20.3

843

3.656

372

4.871

2.9

12.7

1-3

16.9

377

2.641

590

3.608

0.4

3-2

0.7

4-3

1.189

3-59o

127

4.906

1-9

5-9

03

8.4

1-367

10.122

5-472

16.961

1.08

8

4-32

13-4

3.289

10.282

1-249

14.820

2.17

6.8

0.83

9-8

1.144

6.711

4.420

12.275

0.21

5-36

3-53

9-8

4-449

15.189

949

20.587

I.64

5-93

0.03

7-6

3.000

14.000

21.000

38.000

2.4i

ii-3

16.89

30.6

2.320

5.909

702

9-931

1.2

3

0-5

4-7

-ocr page 576-

De geschiedenis van den Roode-Kruishond is nog jong; eerst op het einde van
het 8ste decennium der 19e eeuw zette zich in Duitschland een beweging in, ten
doel hebbende, den hond in die richting te dresseeren en hem voor oorlogsdoeleinden
dienstbaar te maken. De dierenschilder J. B
ungartz was de eerste, die zich prac-
tisch met de africhting van oorlogshonden bezig hield. In 1889 ontving hij van het
Pruisische ministerie van oorlog de opdracht, volgens zijn methode eenige honden
af te richten, die te zijner tijd bij het Garde-jagerbataillon te Potsdam overgedragen
zouden worden. De goede dressuur, en vooral de voortreffelijke diensten, welke
deze honden in het opzoeken van gewonden verleenden, werden officieel erkend.

In den beginne werd de oorlogshond, zoowel voor dc.11 voorposten- en den or-
donnance-dienst, als voor het opsporen van gewonden afgericht. De praktijk heeft
echter geleerd, dat deze geheele dressuur te veel was en tot verwaning, zelfs bij den
slimsten hond, moest leiden. De hond begreep niet, dat hij op den ochtend van den
slag, bij het wegbrengen van het bericht voor iederen persoon moest uitwijken
en geen aandacht mocht schenken aan een gewonde, terwijl hij des avonds na den
slag, iederen gewonde, zoowel vriend als vijand, met vol vertrouwen naderen
moest om hem hulp te brengen. Buitendien zal een hond, welke gedurende een
gevecht zeer veel berichten overgebracht en munitie vervoerd heeft, lichamelijk
nauwelijks in staat zijn, na afloop van het gevecht in zwaar terrein gewonden
op , te zoeken.

Van welk groot belang de gedachte is, den oorlogshond streng van den Roode-
Kruishond te scheiden, hebben de Engelschen ondervonden tijdens een gevecht
gedurende den Matabelen-opstand. Een tot beide doeleinden afgerichte hond,
welke, van een gewichtig bericht voorzien, onderweg was, verloor kostbaren tijd,
toen hij op een gewonde stootte. In den Züid-Afrikaanschen oorlog, alwaar de
gebezigde Roode-Kruishonden eveneens zoowel voor den voorposten-, als den
ordonnance-dienst gebruikt werden, luidden de uitkomsten niet altijd gunstig.
Ook hier kwam de hond vaak in strijd met zijn plichten; men eischte te veel van
zijn hondenverstand door te willen, dat hij zou beoordeelen, welke taak op een
bepaald oogenblik moest worden volbracht. Een kloeken hond kan men met
geduld veel leeren, noodzakelijk is het echter, dat hij tevens zal kunnen begrijpen,
wat van hem geëisclit wordt.

De Roode-Kruishond is, voorzien van een zichtbaar teeken, geplaatst onder
de bescherming van het Roode Kruis, en mag dus niet deelnemen aan eigenlijke
oorlogsverrichti n gen.

Overtuigd zijnde van het onmogelijke, dat beide functiën aan denzelfden hond
kunnen worden opgedragen, besloot
Bungartz, honden af te richten, uitsluitend
bestemd voor den geneeskundigen dienst te velde, tot het opsporen van gewonden,
in het bijzonder gedurende den nacht. Aan dezen hond werd de naam van „Sani-
tats"-hond gegeven. Ten einde aan deze zaak een vaste basis te geven, werd in
1893 de „Deutscher Verein für Sanitatshunde" gesticht, welke oorspronkelijk
werd overgebracht.
Bungartz was dc ziel dezer vereeniging en met groote onbaat-
zuchtigheid heeft hij aldaar een vrij groote kostbare inrichting gesticht, waar hij
honden fokte, africhtte en afleverde aan vereenigingen (Sanitats-colonnen) en
militaire corpsen. De vereeniging had dus ten doel, honden af te richten tot het
opsporen van gewonden. Tot voor korten tijd moesten volgens het officiëele voor-

-ocr page 577-

• »

— 537 —

schrift het opzoeken van gewonden in Duitschland aan de „Freiwillige Sanitats-
colonnen" worden overgelaten. Het zijn vereenigingen van oud-soldaten, die zich
hebben verbonden, om zich een zekeren tijd geregeld te oefenen in het opzoeken,
voorloopig-behandelen en vervoeren van gewonden, ten einde in oorlogstijd hun
diensten aan het Roode Kruis aan te bieden. Chef van zulk een colonne is in den
regel een officier van gezondheid der reserve. Zij staan dan ook bij het legerbestuur
hoog aangeschreven.

Aan deze vereenigingen werden op hun aanvraag afgerichte honden verstrekt:
zij droegen dan geheel de kosten van onderhoud en verzorging. Daar de leden van
de vereeniging echter in de week hun bezigheden hadden en slechts nu en dan
\'s Zondags een oefening hielden, bleven de honden niet in dressuur en gingen daar-
door sterk in waarde achteruit. Evenals met de meeste oefeningen is het in dres-
suur blijven der honden een kwestie van veel en geregeld herhalen. Vandaar dan
ook, dat voortaan de honden aan de inrichting bleven en slechts deelnamen aan de
oefeningen van het leger en een enkele maal, op aanvrage, met de „Sanitats-
colonnen" medegingen, doch altijd slechts zoolang de oefening duurde. In oorlogs-
tijd worden al de beschikbare honden aan het legerbestuur in eigendom afgestaan.

Zeer gunstige uitkomsten werden tijdens groote militair-geneeskundige oefe-
ningen bij verschillende Duitsche legercorpsen met de Roode-Kruishonden be-
reikt. Dit was eveneens het geval in den Japansch-Russischen oorlog. Op verzoek
van de Russische Regeering wérden vier afgerichte Roode-Kruishonden door
Bungartz naar Petersburg gebracht. Zij kregen op hun reis naar Mantsjoerije
een bijzonder daarvoor ingerichten goederenwagen met goede hokken en loop-
ruimte; bij iederen hond was een verpleger en een geleider, terwijl het geheel stond
onder commando van een officier. De verrichtingen dezer honden waren schitterend;
zij vonden n.1. na het gevecht aan de Sjaho 23 gewonden op plaatsen, waar zij
geheel aan het oog van de Roode-Kruismannen onttrokken waren.

Deze uitkomsten waren vooral oorzaak, dat ook het buitenland in de Roode-
Kruishonden ging belangstellen. Tal van officieren van verschillende legers brach-
ten een bezoek aan de inrichting te Oberdollendorf, wat tot gevolg had, dat er in
verschillende landen dergelijke vereenigingen gevestigd werden. De stoot tot de
oprichting van de Nederlandsche Vereeniging van Roode-Kruishonden werd
gegeven door Jhr.
Meyer, kapitein der Jagers, onder wiens voorzitterschap en
kundige leiding krachtige bewijzen van leven gegeven werden. In zijn werkje:
,,Roode-Kruishond en Oorlogshond" (1907) deelt hij, naar aanleiding van zijn
verblijf te Oberdollendorf, het volgende mede:

„Gedurende de wintermaanden beginnen de oefeningen des morgens om half
acht. Elke hond wordt per dag minstens een half uur geoefend, \'s Zomers wordt
vroeger begonnen, duren de oeteningen langer en hebben zij ook \'s avonds en \'s
nachts plaats. Weersgesteldheid wordt daarbij niet in aanmerking genomen.
Eenmaal in de week worden in de zomermaanden eenige manschappen uit een der
nabijgelegen garnizoensplaatsen gecommandeerd om gewonden voor te stellen,
overigens werkt de heer
Bungartz met zijn zoon, een kennelknecht en zoo nu
en dan met leden van verschillende „Sanitats-colonnen". Veertien dagen vóór den
aanvang der legeroefeningen, waarbij de honden zijn ingedeeld, wordt het noodige
personeel aan onderofficieren en minderen, die als geleiders en verzorgers van

-ocr page 578-

de honden moeten optreden, aan de inrichting gedetacheerd om onderricht in
verzorging en behandeling te ontvangen.

De honden waren uitgerust met een halsband, waaraan een bel en een penning,
en met een zadel van waterproof, waarop aan weerszijden een groot rood kruis op
wit veld is aangebracht. Het zadel, bevestigd met een buikriem en voortuig, be-
vattende twee tasschen, oorspronkelijk bestemd voor verbandmiddelen, een flesch
geestrijke drank en het noodration, wordt thans echter ledig gedragen. De verband-
middelen enz. draagt de geleider, waardoor de hond zich gemakkelijker kan be-
wegen. Het zadel heeft hij echter behouden, ten einde reeds op groote afstanden
zijn hoedanigheid van Roode-Kruishond aan te duiden. De bel dient: i°. om het
wild tijdig te doen opschrikken en daardoor den hond niet van zijn arbeid af te
leiden; 2°. om het volgen van den hond te vergemakkelijken en 3°. om aan ge-
wonden de nadering van hulp te melden.

Bij nacht of duisternis draagt de geleider een acetyleenlantaarn aan den
koppel".

Nader zal blijken, dat, tengevolge van de opgedane ervaringen in den tegen-
woordigen oorlog, in de uitrusting der Roode-Kruishonden noodzakelijk wijzi-
gingen dienen te worden aangebracht.

Nadat in Duitschland de oorlogshonden zoo goed als afgeschaft waren, hoorde
men ook van Roode-Kruishonden weinig meer. Zoo nu en dan zag men op de pro-
gramma\'s der wedstrijden voor politie-honden, als vrijwillige oefening vermeld,
het zoeken naar gewonden. Van staatswege werd echter in tijd van vrede voor
Roode-Kruishonden niets gedaan. Dit gaf zeer zeker te denken, te meer als zulk
een erkenning uit een land komt, waar men er werkelijk anders niet tegen op ziet,
om voor het leger wat uit te geven, als het iets goeds geldt.

Dr. D. Romeyn uit zich aangaande de Roode-Kruishondenkwestie in het Weten-
schappelijk Jaarbericht van Krijgswetenschap
1910, hoofdstuk Geneeskundige
dienst, als volgt:

„Hoe groot bij het afzoeken van het slagveld in moeilijk terrein het nut ook
moge wezen van een goed afgerichten Roode-Kruishond onder goede leiding,
toch vormt hij, in het bijzonder in ons land met weinig geaccidenteerde en dicht-
begroeide terreinen, een hulpmiddel voor den militairen geneeskundigen dienst in
oorlogstijd, dat nimmer een toekomst zal hebben. Ware het anders, dan had de
sanitaire hond niet zoo lang behoeven te wachten met het maken van zijn intrede
in de legers. De verschillende eigenschappen van den hond zijn toch lang genoeg
bekend.

De redenen, dat het met Roode-Kruishonden te-bereiken voordeel op den duur
steeds zal overtroffen worden door de aan het gebruik ervan verbonden bezwaren,
zijn verschillende: i°. zijn zij te duur in onderhoud; 2°. moeten zij, eens afgericht,
voortdurend, nagenoeg dagelijks, worden geoefend, willen zij liun talent niet spoedig
verliezen; 30. zijn betrekkelijk weinig personen geschikt, 0111 op juiste wijze met hen
om te gaan, om hen te oefenen, en om van hun dressuur het gewenschte profijt
te trekken; 4°. heeft men, als hun diensten eens werkelijk noodig zijn, nooit zeker-
heid, dat zij ons niet in den steek zullen laten. De nu en dan verkregen, niet zelden
bewonderenswaardige resultaten waren eigenlijk steeds alleen te danken aan

-ocr page 579-

enkele bepaalde personen, die èn talent èn den lust hadden, om zich met de af-
richting te bemoeien.

Om voornoemde bezwaren houden de legers niet zelf Roode-Kruishonden en
worden deze van Rijkswege niet zelf gefokt en gedresseerd. Terecht heeft men dit
aan het particulier initiatief overgelaten. In de meeste rijken hebben zich dan ook
vereenigingen voor Roode-Kruishonden gevormd, welke ten doel hebben het houden
en africhten, voor het beoogde doel, van geschikte honden en het daarna ter be-
schikking van het legerbestuur stellen daarvan te bevorderen".

Na 1910 nam echter de belangstelling in de hulp der Roode-Kruishonden voort-
durend toe, zoodat in het
Jahresbericht 1912 van de Deutscher Verein für Sanitats-
hunde
kon vermeld worden, dat er redenen waren, te vertrouwen, dat het legerbe-
stuur aldaar tegenover haar voortaan een welwillender houding zal gaan aannemen,
als blijk van waardeering harer vele zorgen en geldelijke uitgaven in het belang
van den op het slagveld hulpeloos neerliggenden verdediger van den vaderlandschen
bodem. Ook in het Fransche leger vermeerderde het aantal Roode-Kruishonden
voortdurend, na de vele moeite, welke kapt.
Tolet zich geeft voor de zaak van
den „chien sanitaire".

Nadat echter, zoowel hier te lande als in Duitschland, aangedrongen werd op
de africhting\' van politiehonden tot Roode-Kruishonden, werd dit vraagstuk
op den rechten weg geleid, doordat de Deutscher Verein für Sanitatshunde in on-
derhandeling trad met de Vereeniging voor Politiehonden.

Ten einde de mogelijkheid te beproeven of afgerichte politiehonden zonder
meer ook voor Roode-Kruishonden aan te wenden zouden zijn, om bij een eventu-
eelen oorlog zoo snel mogelijk een voldoend aantal honden ter beschikking van het
legerbestuur te kunnen stellen, werd een vergelijkende proef genomen tusschen vier
Roode-Kruis- en vier politiehonden. De uitslag was zeer bevredigend en in geen
enkel opzicht stonden de politiehonden in hun verrichtingen achter bij de Roode-
Kruishonden, die als zoodanig uitstekend afgericht waren. Door voornoemde voeling
verzekerde de Vereeniging voor Roode-Kruishonden zich de mogelijkheid, om,
te rechter tijd, afgerichte honden met hun geleiders tot onmiddellijk gebruik
ter beschikking te hebben.

Toen de tegenwoordige Europeesche oorlog uitbrak, werden alleen de Sanitats-
kompagniën van het Garde-Korps met 12 honden uitgerust. De verrichtingen der
honden waren zóó gunstig, dat spoedig alle Sanitatskompagniën van honden
voorzien werden. Hun aantal bedroeg in den beginne ruim 600. Tot voor korten tijd
heeft de Duitsche vereeniging voor Roode-Kruishonden het legerbestuur de be-
schikking gegeven over 1678 honden; en wel 792 mannelijke en 482 vrouwelijke
Duitsche herdershonden, 163 mannelijke, 18 vrouwelijke Dobermanns, 99 manne-
lijke en 43 vrouwelijke Airedale-terriers, 18 mannelijke en 5 vrouwelijke Rott-
weilers. De indeeling der Roode-Kruishonden is thans zóó, dat bij ieder der 3
Sanitatskompagniën, welke tot een legercorps behooren, 4—8 honden gevoegd zijn,
m.a.w. i—2 afdeelingen, tot iedere afdeeling steeds 4 honden.

De Roode-Kruishonden hebben vooral gedurende den winter-veldtocht in de
besneeuwde Karpathen goede diensten bewezen. De
Deutscher Kurier vertelt
hiervan: „Het zoeken van de gewonden was dikwijls alleen mogelijk na het invallen
van het donker. De gewonden waren vaak van de steile hellingen gerold, waar de

-ocr page 580-

sneeuw hoog lag tusschen de denneboomen. De honden werkten zelfs in de diepste
sneeuw als in den zomer. Eén hond volgde het spóor van de gewonden, die van de
helling gerold waren, in een ravijn terecht kwamen en daar stellig in de Februari-
koude bevroren zouden zijn. Een andere hond vond binnen korten tijd tien gewon-
den, die vermist werden. De hond Rolf vond in één nacht negen gewonden achter
hekken, in struiken en in de beetwortelvelden. Twee dagen later vond hij vijf
gewonden in tuinen en kelders."

Er zijn zelfs in den tegenwoordigen krijg gevallen bekend van het opzoeken
van 30 gewonden door één hond. In het algemeen is gebleken, dat slechts die honden
moeten aangenomen worden, welke tot de vier politiehondenrassen (herdershonden,
Airedale-terriers, Dobermann en de Rottweilers) behooren.

Volgens de opgedane ervaringen in den tegenwoordigen Europeeschen oorlog
kan, zonder voorbarig te zijn, gezegd worden, dat politiehonden uitstekend gebruikt
kunnen worden als Roode-Kruishond. De politiehond heeft een uitstekende op-
leiding gehad, staat goed onder appèl, heeft vooral het speurwerk goed geleerd,
maar blaft aan, totdat de geleider ter plaatse komt. Het afleeren van blaffen is
noodzakelijk gebleken en dit kost bij den politiehond veel moeite. Een tweede
bezwaar is, dat de politiehonden, in verband met hun africhting, bereid zijn zich
te storten op en den arm te grijpen van den schutter, om dezen onschadelijk te
maken. Terwijl als derde bezwaar kan genoemd worden het eventueel bijten van
gewonden. Dit bezwaar is evenwel gebleken zeer gering te zijn. Wanneer men een
verstandigen en goed-afgerichten politiehond eenige malen gewonden heeft laten
zoeken aan de lange lijn en men heeft den hond bij eventueel bijten daarvoor ge-
straft, dan zal zoo\'n hond spoedig begrijpen, waarom het te doen is en het bijten
nalaten. Er wordt toch verondersteld, dat een gewonde niet weg zal loopen of zoo-
veel beweging zal maken, dat de politiehond meent hem te moeten stellen. In zoo\'n
geval heeft de gewonde zeker de kracht gehad zich kenbaar te maken aan de
gewondendragers.

Volgens kenners van het karakter van den hond bijt zelfs een zeer scherpe hond
geen gewonde, die gebloed heeft — zijn instinct houdt hem hiervan terug. Daar
de politiehond in het bijzonder zijn neus gebruikt, heeft hij meer kans gewonden
te vinden, dan een hond, die hoofdzakelijk reviert.

Voor de opleiding van Roode-Kruishonden moest ook zeer zeker eerst het
speurwerk geleerd worden en op de keuringen moest het zoeken van gewonden op
spoor verplichtend worden gesteld. Wanneer men èn speurwerk èn revieren goed
onderhoudt, dan kunnen goede uitkomsten bereikt worden. Vooral omdat juist
een politiehond geleerd heeft, met hartstocht te zoeken naar den man, zal hij een
terrein met meer lust en vlugger afzoeken dan een hond, voor wien het vinden
van een gewonde niet zoo\'n groote bekoring heeft.

Op het westelijk front komen de honden minder vaak in actie. Valt iemand in
de loopgraaf, dan wordt hij natuurlijk zonder hulp van den Roode-Kruishond
gevonden. Toch hebben zij ook aan dit front hun martelaren en meer dan een der
Roode Kruishonden is gevallen door een vijandelijken kogel of gedood door een
granaatsplinter. Een onderofficier der Fransche dragonders, die er een zag vallen,
terwijl hij zijn werk deed, begroef hem op de plaats zelve, waar hij gedood werd en
wijdde hem de volgende versregels:

-ocr page 581-

— 54i —

„Atteint par un éclat de bombe
II eut bien mérité je crois
Une toute petite croix
Marquant la place de sa sombe".

Vooral op het open slagveld, bij duisternis, wanneer het betreft afzoeken van
groote onoverzienbare streken, komt de Roode-Kruishond aan het woord. In
Duitschland is gebleken, dat die politiehonden zich tot het beroep van het zoeken
naar verwonden het meest leenen, welke zoodanig afgericht zijn, dat zij volgen
aan de lijn, vrij volgen aan den voet, apporteeren en goed onder appèl staan.
Van groot gewicht is de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Zij moeten ten slotte
zoodanig afgericht zijn:

i°. dat zij gezamenlijk op één plaats gaan liggen en rustig blijven, nadat de
geleiders zich verwijderd hebben;

2°. dat zij na het commando per se blijven liggen en niet meer vechten, noch
zich door het snelvuur laten verontrusten.

Noodzakelijk is het, den politiehonden aangeleerde eigenschappen af te leeren.
Dit gaat vaak met groote moeilijkheden gepaard, doch door geduld en energie is
dikwijls in zeer korten tijd veel te bereiken, hetgeen zich thans in Duitschland
bewaarheid heeft. De gewichtigste oefening is het zoeken van de gewonden. Zooals
reeds vermeld is, worden in de verschillende landen afwijkende stelsels gevolgd.
In hoofdzaak onderscheidt men de volgende methoden:

1. De hond, die een gewonde vindt, gaat bij hem zitten of liggen en blaft aan-
houdend, tot de dragers, op dit geluid afkomend, hem vinden.

2. De hond neemt iets van den gewonde mede, keert terug naar zijn geleider,
die hem nu volgt naar de plek, waar hij een gewonde vond.

3. De hond geeft, na den gewonde gevonden te hebben, eerst luid, keert dan
tot den geleider terug, om dezen, al dan niet aangelijnd, naar den gewonde terug
te brengen.

4. De hond, na den gewonde gevonden te hebben, keert halverwege naar den
geleider terug en tracht aldaar door blaffen de aandacht tot zich te trekken en
brengt nadien den geleider bij den gewonde.

5. De hond, die een gewonde vindt, keert zonder luid te geven naar zijn ge-
leider terug, om dezen, aangelijnd of niet, naar den gewonde te brengen.

Toegegeven moet worden, dat de eerste methode de meest zekere is; daarbij kan
de hond het meeste werk afdoen in korten tijd en kunnen de willekeurige helpers,
die in de nabijheid zijn, op zijn hulpsignaal toesnellen. In den Russisch-Japan-
schen oorlog is echter duidelijk gebleken, dat aan deze methode geenszins de
voorkeur dient gegeven te worden. Zoowel de geleider, de gewonde, als de hond zijn
door het voortdurend blaffen aan te groote gevaren blootgesteld, terwijl het om
tactische redenen absoluut noodzakelijk kan zijn, den vijand geen aanwijzingen
van het slagveld te geven. Vooral dit laatste kwam in den tegenwoordigen oorlog
duidelijk aan het licht.

De tweede methode is geheel verkeerd gebleken en vindt gelukkig geen toe-
passing meer, daar er een groot bezwaar aan kleeft. Hierbij werd den hond ge-
leerd om een equipeinentstuk van den gewonde mede te nemen ten bewijze, dat
er werkelijk een gekwetste is gevonden. De methode was geheel veroordeeld, nadat

-ocr page 582-

zich gevallen hadden voorgedaan, dat de hond, geen uitrustingstuk vindende,
den soldatenrok openscheurde om aldus iets aan zijn geleider te brengen.Afgezien
van het gevaar, dat de hond een noodverband losscheuren kon, hetgeen ernstige
gevolgen kan hebben, moet de angst van den hulpeloozen gewonde, die zich zoo
ten prooi voelt aan een hond, dit systeem wel geheel veroordeelen.

Volgens de opgedane ervaringen in den tegenwoordigen oorlog moet aan het
onder 5 genoemde stelsel de voorkeur gegeven worden. Ook hieraan kleven bezwa-
ren en wel vooral \'s avonds en \'s nachts; wanneer het donker is, is het zeer bezwaar-
lijk, den hond zonder licht, al of niet aangelijnd, in bedekt en moeilijk begaanbaar-
terrein te volgen. Gebleken is echter, dat deze hindernissen voor de geleiders
niet onoverwinnelijk waren. De methode heeft tot grondslag de oefening, behoorende
tot de voorbereidende dressuur van den politiehond, „terug naar de plaats". De
oefeningen hebben het volgende verloop. De geleider laat eenige helpers als ge-
wonden liggen, op korten afstand. De hond moet op commando „zoek gewonden"
revieren, d.w.z. het terrein afzoeken. Dit zoeken moet stelselmatig, vlug en nauw-
keurig geschieden. Zoodra de hond in de nabijheid komt van den gewonde, roept
deze hem, haalt hem aan en commandeert dan: „terug naar den baas!" terwijl
de geleider zijn hond fluit; is hij bij den geleider teruggekomen, dan lijnt deze hem
en op de vraag: „heb je gewonden, waar?" brengt hij hem naar den gewonde.
Bij den gewonde gekomen, wordt de hond beloond. De hond leert nu begrijpen,
dat, als hij gehoor geeft aan het commando van den gewonde en teruggaat om den
baas te halen, hij bij terugkomst wordt beloond. In den aanvang maakt men de
afstanden zóó klein, dat de hond gemakkelijk door den geleider kan worden in het
oog gehouden en ook niet lang behoeft te zoeken bij het terugkeeren naar zijn
baas; later, als de hond onverwijld de gangen op en neer maakt, worden de afstanden
vergroot en de oefeningen op moeilijk terrein overgebracht. De gewonden gaan de
commando\'s hoe langer hoe zachter geven, en eindelijk geheel weglaten. Ten slotte
gaat men in de schemering en eindelijk in den nacht en bij iedere weersgesteldheid
werken. Bij elke oefening moeten de verschillende deelnemers om beurten als
geleider optreden, om den hond eraan te gewennen, niet slechts met zijn meester,
maar met elk ander persoon gewonden op te sporen en te melden. Gedurende het
zoeken wordt de hond door den geleider steeds met woorden aangespoord,waar-
door hij meer lust in zijn arbeid krijgt. Noodzakelijk zijn oefeningen bij iedere
weersgesteldheid, afwisseling van terreinen en van hulppersoneel, evenals, nadat
de hond afgericht is, het voortdurend oefenen.

De als Roode-Kruishond afgerichte politiehonden hebben eveneens bewezen
uitstekend geschikt te zijn tot het bewaken van koffers e.a. benoodigdheden, be-
hoorende tot een verbandplaatsafdeeling, terwijl zij tevens als boodschappers tus-
schen twee verbandplaatsen vaak nuttige diensten bewijzen.

Tot de opgedane ervaringen in den tegenwoordigen oorlog moet voorts gerekend
worden het beperken van de uitrusting van den Roode-Kruishond. Zoowel bel als
halsband zijn zeer hinderlijk gebleken en dienen afgeschaft te worden, ten einde
haken en vastgeraken in laag kreupelhout te voorkomen. Beide belemmeren den
hond in het doorzoeken van bedekt terrein. Noodzakelijk is een Roode-Kruis-
uniform voor den geleider en het Roode-Kruisteeken voor den hond. Ooktenonzent
is de zoo gewenschte samenwerking van de Nederlandsclie vereeniging voor Roode-

-ocr page 583-

Kruishonden met die voor politiehonden tot stand gekomen, hetgeen aan den
tegenwoordige;! oorlog, als aetiologisch moment, te danken is. In verband met
de opgedane ervaringen heeft het hoofdcomité van het Nederlandsche RoodeKruis
de volgende eischen gesteld tot het bekomen van het diploma voor Roode-Kruishond:

Op het commando: „zoek gewonden" moet de hond voorwaarts gaan en het
terrein doorzoeken.

Het melden van een vondst moet geschieden.

a. door zonder luid te geven, tot den geleider terug te keeren en hem, al dan
niet aangelijnd, naar den gewonde te brengen. (Niet aangelijnd verdient de voorkeur)

b. door bij den gewonde eerst luid te geven en dan terug te keeren tot den

T

geleider en deze, al dan niet aangelijnd, naar den gewonde te brengen. (Niet aan-
gelijnd verdient de voorkeur).

c. door bij den gewonde te gaan zitten of liggen en aanhoudend luid te geven.

De geleider mag den hond niet op korter afstand dan 10 M. volgen, noch hem

door commando\'s of teekens tot het luid geven aanzetten.

Een tiental manschappen zullen gewonden voorstellen en in het terrein worden
gelegd.

Eigenaars van goedgekeurde honden moeten zich verbinden, hun hond twee jaar
ter beschikking te houdeu van het hoofdcomité van het Nederlandsche Roode Kruis,
hun hond uitsluitend voor Roode Kruis-diensten te blijven oefenen en niet voor
politiedienstei», enz. te zullen gebruiken.

Aan het diploma, hetwelk wordt uitgereikt door het Nederlandsche Roode Kruis,
is verbonden een premie van
f 25.—.

Verder ontvangt men: een Roode-Kruisuniform, compleet een Roode-Kruis-
armband, een legitimatiebewijs, een verbandpakje en een Roode-Kruiszadel.
(Een en ander slechts in dienst te dragen).

Wapens worden niet verstrekt, doch het dragen van een revolver is geoorloofd.

Zoodra men voor actieven dienst wordt opgeroepen, geniet men een bezoldiging
van / 3.— per dag (ongehuwden / 2.50), vrije voeding en huisvesting. Wanneer den
geleider van een Roode-Kruishond in dienst een ongeluk overkomt, ontvangt hij
pensioen.

In de omstandigheden, waarin wij ons thans bevinden, is het te hopen, dat vele
leden der Koninklijke Nederlandsche Politiehonden-vereeniging hun honden zullen
africhten tot Roode-Kruishond om deze, indien noodig ter beschikking te kunnen
stellen voor den dienst van het Roode Kruis. Dat er aan het nut van goed-afgerichte
Roode-Kruishonden niet meer mag getwijfeld worden, bewijst de volgende mede-
deeling in het
Sportblatt jür Züchter und Liebhaber von Rassehunden van 8 Jan. j.1.;
,.In den tegenwoordigen wereldoorlog hebben de Roode-Kruishonden verwonderlijk
goed voldaan. Vele honderden, ja duizenden onzer krijgslieden, die anders waar-
schijnlijk ellendig te gronde zouden zijn gegaan, hebben zij het leven gered."

Ook onze overtuiging zegt ons, dat de Roode-Kruishond veel leed kan ver-
zachten en verkorten, menig dapper soldaat voor zijn familie en voor het Vaderland
kan behouden.

Augustus 1915.

-ocr page 584-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Programma van de 57ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Dier-
geneeskunde op Zaterdag 30 September 1916 des voormiddags 11 ure in de
groote Concertzaal van hotel de PEurope te Utrecht.

1. Openen der Vergadering.

2. Rede van den Voorzitter.

3. Voordracht van den Heer A. F. Muller over:

De toepassing van de bier-klapp\'sche Zuigbehandeling
in de veterinaire chirurgie.

Pauze, voortzetting der vergadering ten i-l- uur precies.

4. Voordracht van den Heer J. J. Wester over:

Nymphomanie bij het rund in Nederland (met lichtbeelden).

5. Voordracht van den Heer Prof. Dr. D. A. de Jong over Favus
(met lichtbeelden).

6. Wetenschappelijke mededeelingen.

Het Hoofdbestuur:
J. J.
F. Diiont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Zij, die wenschen dael te nemen aan den gemeenschappelijken maaltijd in
Maison OKHUYZEN, Kromme Nieuwe Gracht 20, des namiddags zes uur,
worden verzocht daarvan op den dag der vergadering voor 12 uur te doen
blijken, door te teekenen op de lijst, welke aan den ingang der vergaderzaal
gereed zal liggen.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H.H. leden te
brengen dat, ten einde de belangen der Maatschappij en hare leden
zooveel mogelijk en zoo snel mogelijk te kunnen behartigen, uit
de afdeelings-afgevaardigden voor het Hoofdbestuur een drietal
Commissiën zijn geconstitueerd, welke het dagelijksch Bestuur
van advies zullen dienen, te weten:

Een commissie van toezicht voor de Redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Deel
42, pag. 844),

Een commissie voor de behartiging van de belangen van de prac-
tiseerende veeartsen,

Een commissie van onderwijsbelangen.

Alle commissiën brengen hunne rapporten uit aan het dagelijksch
Bestuur, hetwelk zelf de voorbereiding tot stand brengt voor de

-ocr page 585-

regeling van voorkomende algemeene zaken, voor afhandeling in
een Hoofdbestuursvergadering.

Het Hoofdbestuur,

J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Met den uitgever van dit Tijdschrift is een overeenkomst ge-
troffen, om de uitgave na 31 Dec. 1916, den datum waarop het
thans loopende contract eindigt, nog één jaar voort te zetten op
de conditiën, zooals thans gebruikelijk zijn. Er zal dan gelegenheid
zijn om na dat jaar een eventueele reorganisatie in werking te doen
treden. Ten einde echter aan de belangrijke prijsstijging der grond-
stoffen te gemoet te komen werd vastgesteld, dat voor papier,
innaaien, drukken en verzenden f2.— per uitgegeven vel druks
meer zal worden betaald. Daar het mogelijk is, dat ook andere
posten in 1917 verhoogd moeten worden en onvoorziene om-
standigheden daarbij niet geheel zijn buiten te sluiten, meenen wij
de kosten per vel druks sub I genoemd, die voor 1916 op f 50.—
werden geraamd, voor 1917 op f54.— te moeten stellen. Daarbij
moet er op gelet worden, dat de opbrengst van advertentiën en
verkochte exemplaren in 1917, waarschijnlijk belangrijk minder
zal zijn. Voor 1916 werd hiervoor f 850.— geraamd, het komt ons
thans niet gewenscht voor dit bedrag hooger dan f490.— aan te
nemen. Wij hebben gemeend er naar te moeten streven, de kas der
Mij. voor het jaar 1917 niet zwaarder te belasten, dan zulks in de
laatste jaren het geval was, doch wij konden geen aanleiding vinden
het bedrag, dat jaarlijks voor het Tijdschrift wordt uitgegeven
voor 1917 lager dan gewoonlijk te ramen. Op grond hiervan meen-
den wij de zuivere kosten ten laste van de Mij. wederom op f 4500.—
te mogen stellen.

Zooals uit nevengaande begrooting blijkt, zullen met inacht-
neming van de bovengemelde overwegingen, toch 60 vellen druks
uitgegeven kunnen worden. Het is ons gebleken, dat dit aantal
voldoende is om alle artikelen en mededeelingen, die ons worden
toegezonden, regelmatig en zonder te lang oponthoud in porte-
feuille, openbaar te maken.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,

H. M. Kroon, Voorzitter,

A. Vrijburg, Secretaris,

C. F. van Oijen, Penningmeester.

-ocr page 586-

I. Aan zetten, drukken, extra correctie, innaaien,
verzenden, tabellen, platen, overdrukken en

frankeerloon voor 60 vel a f 54.— per vel........ f 3240.—

TI. Aan honorarium medewerkers.................. - 800.—

III. Aan honorarium redactie en administratie...... - 800.—

IV. Aan schrijfloon, porto\'s, drukwerk, abonnementen

en kleine uitgaven............................ - 15°- —

f 4990- —

V. Vermoedelijke opbrengst van advertentiën, abon-
nementen en verkochte exemplaren en aflev..... - 490.—

Totaal onkosten ten laste der Mij............... f 4500.—

Verslag omtrent den toestand en werkzaamheden van de Afdseling Noord-

Brabant over 1915.

De drie reglementair voorgeschreven vergaderingen werden gehouden in de
maanden Maart, Augustus en November. Niettegenstaande op de agenda der Maart
en Augustus-vergadering belangrijke punten ter behandeling voorkwamen, was de
opkomst der leden telkenmale gering.

Door de afdeeling werd Dr. Gooren aangewezen om zitting te nemen in de
Melkcommissie terwijl de aanwezigen unaniem van meening waren dat het vooral 1
in N.-Brabant gewenscht is dat de zuivelconsulenten door bovengenoemde com-
missie gehoord werden.

De contributie werd bepaald op f 15.— per lid.

Het Bestuur der afd. was op 31 December als volgt:

P. J. \'t Hooft, voorzitter, C. M. v. Rooyen, vice-voorzitter, F. v. Hootigem,
secretaris-penningmeester, Dr. M. v. d. Plank, 2e secretaris.

Door het overlijden van J. Köhler rustend veearts te Almkerk, welke sedert
de oprichting der afdeeling het penningmeesterschap bekleedde, verliest onze at-
deeling een accuraat penningmeester en een zeer ijverig lid.

De Secretaris,
F. v. Hootigem.

Berichten.

Keurmeesters. De heer Knobel zond den i9en Mei j.l. de volgende vraag in
betreffende de rangschikking in het Reisbesluit van de Rijkskeurmeesters.

,,Bij het K.B. van 29 October 1915 (Staatsblad No. 451), zijn, terwijl de districts-
veeartsen, de plaatsvervangende districtsveeartsen en de geëxamineerde veeartsen
onder de „Derde klasse A" voorkomen, gerangschikt in de „Derde klasse B":
de, overeenkomstig art. 3, 40 der wet van 16 Juli 1907 (Staatsblad No. 217) ge-
diplomeerde rijkskeurmeesters.

-ocr page 587-

Uiting gevende aan het vermoeden, dat deze indeeling der Rijkskeurmeesters
berust op een misverstand, in verband wellicht met de omstandigheid dat „hulp-
keurmeesters" gewoonlijk worden aangeduid onder de benaming „keurmeesters",
en tevens in het licht stellende dat de „Gouvernementskeurmeesters\'\', n.1. de
veeartsen, bedoeld bij art. I van het K. B. van 28 Mei 1871 (Staatsblad No. 42) eene
tijdelijke functie als nevenbetrekking uitoefenen, in tegenstelling van de Rijks-
keurmeesters in algemeenen dienst, die een vast ambt bekleeden, neemt de onder-
geteekende de vrijheid den Minister van Financiën te vragen of Zijne Excellentie
bereid is het K.B. van 29 October j.1. alsnog te herzien, in dien zin, datde Rijks-
keurmeesters daarbij worden gerangschikt in de „Derde klasse A".

De Minister van Financiën de heer Van Gijn heeft daarop d.d. 19 Juni 1916 het
volgende geantwoord:

De in de vraag van het lid der Kamer, den heer Knobel tot uiting gebrachte
onderstelling, als zoude de omstandigheid, dat hulpkeurmeesters gewoonlijk worden
aangeduid onder de benaming „keurmeesters", bij de indeeling van Rijkskeur-
meester in het reistarief invloed uitgeoefend hebben, is niet juist. Bij de
indeeling in de 3e klasse B. van evenbedoeld tarief is in hoofdzaak rekening
gehouden niet de omstandigheid, dat de bezoldiging der Rijkskeurmeesters
aanvangt met f 1600.—. Wel is waar kan deze bezoldiging klimmen tot f3000.—,
doch dit geldt voor meerdere in de 3e klasse B, gerangschikte betrekkingen. Als
voorbeeld moge gewezen worden op den scheikundige der fabricatie aan \'s Rijks
Munt, die een bezoldiging geniet van f 3000.—. Voorts zij in herinnering gebracht,
dat mede in evengenoemde klasse zijn geplaatst de ontvangers van de registratie,
de successie en domeinen en de landmeters van het kadaster en der domeinen
en wel, ten aanzien van beide categorieën, voor zoover zij een pensioengrondslag
genieten van minder dan f 3000.—.

De regeling van de bezoldiging der door den heer Knobel bedoelde ambtenaren
leverde dus voor hun tegenwoordige rangschikking termen op. De omstandigheid,
dat de districtsveeartsen in de 3e klasse A geplaatst werden, kan geen aanleiding
zijn ook de Rijkskeurmeesters in die klasse te rangschikken, aangezien de beide
betrekkingen niet op één lijn kunnen gesteld worden. Dat de plaatsvervangende
districtsveeartsen en geëxamineerde veeartsen, die geen Rijksambtenaar zijn, in de
3e klasse A een plaats hebben gevonden, vindt zijn verklaring in de toepassing van
het in artikel 6, ie lid, van het Reisbesluit neergelegde beginsel, dat hij, die een
betrekking tijdelijk waarneemt, de vergoeding wegens reis- en verblijfkosten geniet
njiar de klasse van het tarief, waarin die betrekking is gerangschikt en voorts in de
overweging, dat ten opzichte van niet-ambtenaren bij de rangschikking eenigszins
vrijgeviger kan te werk worden gegaan dan ten aanzien van hen, die in vasten
Rijksdienst zijn.

De ondergeteekende moet mitsdien bezwaar maken de door den heer Knobel
gestelde vraag bevestigend te beantwoorden. In hoeverre er termen zouden kunnen
bestaan, ten tijde van een herziening uit anderen hoofde van het Reisbesluit 1916,
de rangschikking van de Rijkskeurmeesters opnieuw in overweging te nemen,
zal alsdan zijn te beslissen en zulks mede met het oog op het karakter, dat die
herziening eventueel zal dragen.

-ocr page 588-

Uitvoer van vee in verband met de volksvoeding, Daarloe uitgenoodigd door
het bestuur van den Bond van rundveefokvereenigingen in Zuid-Holland, hebben
de heeren Dr. D. L.
Bakker, rijksveeteeltconsulent voor de provinciën Zuid-en
Noord-Holland te Alkmaar,
I. J. F. Dhont, directeur van het openbaar slacht-
huis te Rotterdam,
P. Jas, veefokker te Dubbeldam, H. J. Kruidenier,
veefokker te Rotterdam, Th. C. Wesselingh, veefokker te Hazerswoude en
Dr. A. A.
Overbeek, districtsveearts te Rotterdam, eenigen tijd geleden een
commissie gevormd ter bespreking van de volgende vragen:

ie. Is uitvoer van runderen wenschelijk of noodzakelijk te achten ten behoeve
van de Nederlandsche rundveefokkerij ?

2e. Is deze uitvoer eventueel dienstbaar te maken aan de volksvoeding?
Mede in opdracht van genoemd bestuur heeft de commissie, als resultaat van
de gehouden besprekingen, het navolgende onder de aandacht van den minister
van landbouw gebracht:

ad. i. Door het zeer ruime gebruik van vleesch door het Nederlandsche leger,
het verblijf hier te lande van een aanzienlijk aantal buitenlanders en doordat
sedert het begin van den huidigen oorlog de invoer van slachtpaarden uit Engeland
zoo goed als geheel is geëindigd, is de behoefte aan slachtrunderen zeer aanzienlijk
hooger te stellen dan vroeger, terwijl door de hooge prijzen van sommige zuivel-
producten het houden van melkvee, althans gedurende den weidetijd, belangrijk
voordeeliger is dan in normale tijden.

Wij meenen, dat met deze omstandigheden nauwkeurig rekening moet worden
gehouden bij de beantwoording van de vraag of Nederland vee over heeft. Indien
gedurende den volgenden staltijd voldoende krachtvoeder kan worden beschik-
baar gesteld achten wij zulks onwaarschijnlijk.

Daar wij evenwel de mog-lijkheid van invoer van voederartikelen onvoldoende
kunnen beoordeelen en bovendien geen betrouwbare gegevens hebben omtrent
de momenteele sterkte van onzen veestapel, achten wij ons niet competent, de
eerste vraag beslist te beantwoorden.

Wij veroorloven ons echter er de aandacht op te vestigen, dat het verzamelen
van betrouwbare gegevens met betrekking tot deze sterkte, het vormen van een
juist oordeel zoude bevorderen en daarom aanbeveling verdient.

Aannemende dat een betrouwbare telling mogelijk zoude uitwijzen, dat het
aantal in het land aanwezige runderen zeer aanzienlijk hooger is dan voor den
oorlog, of dat vaststaat of waarschijnlijk is, dat gedurende den staltijd voldoende
aanvoer van veevoeder niet zal kunnen plaats hebben, dan zoude onzes inziens
daaruit geconcludeerd moeten worden, dat uitvoer voor de Nederlandsche vee-
houderij wenschelijk, misschien noodzakelijk is te achten.

In dat geval meenen wij, dat het aanbeveling verdient, dezen uitvoer geleidelijk
te doen plaats hebben, opdat sterke beinvloeding van de zeer gevoelige binnen-
landsche markt worde voorkomen, en rijst de vraag welke soort het best gemist
kunnen worden.

In normale tijden werden regelmatig een groot aantal oude koeien, zoowel
hoogdrachtig als versch gekalfd, uitgevoerd. De afzet van deze dieren is een be-
langrijk voordeel voor de fokkerij. Deze oude koeien verminderen bij langer verblijf

-ocr page 589-

in het binnenland snel in fokwaarde en uitvoer ervan bevordert het aanhouden van
jonge waardevolle fokdieren.

Het verdient daarom aanbeveling om, mocht rundvee ten uitvoer worden toe-
gelaten, dezen uitvoer te beperken tot de bedoelde soort.

Wat den leeftijd betreft meenen wij, dat de ook vroeger daaromtrent gestelde
eisch (afgewisseld en alle snijtanden een wrijfvlakte vertoonend) juist is te achten.

Alleen wanneer mocht blijken, dat door deze beperking het noodig geachte aantal
niet kan worden uitgevoerd, zoude mogelijk ook uitvoer van andere categoriën
kunnen worden overwogen, terwijl ten behoeve van de doelbewuste rationeele
fokkerij, van in de registers der Nederlandsche rundveestamboeken ingeschreven
dieren, wellicht ook enkele andere rubrieken kunnen worden toegelaten.

ad. 2. Ter beantwoording van deze vraag is het noodig te weten, of uitge-
voerde koeien inderdaad in het buitenland veel hooger waarde hebben dan hier,
zoodat een tegenprestatie ten behoeve van de volksvoeding zou kunnen worden
gevraagd.

Bestond reeds voor den oorlog een aanzienlijk verschil tusschen de prijzen hier
en in het buitenland, zoo kan het niet verwonderen, dat opheffing van de invoer-
verboden, en van andere beperkingen, benevens de zeer aanzienlijke vermindering
van den veestapel in de aangrenzende landen, dat verschil nog hebben vergroot,
hetgeen de laatste weken wel duidelijk is gebleken.

Vérschillende kooplieden kochten op de vrije markt de ten uitvoer toegelaten
soorten op en daardoor ontstond, al was het slechts korten tijd, bij dien handel
concurrentie, alhoewel nog lang geen vrije concurrentie. Verscheidene dieren,
die voordat zij konden worden uitgevoerd 400 gulden of minder zouden hebben
gegolden, zijn voor 700 gulden en meer verkocht.

Wij meenen dan ook, dat zonder bezwaar minstens 200 gulden voor elke uit-
gevoerde koe, zou kunnen worden gevraagd. Stel, dat per week 1000 runderen wer-
den uitgelaten, dan zou daardoor het aanzienlijk bedrag van f200.000 per week
voor de volksvoeding beschikbaar komen.

Dat exporteurs, die af en toe vergunning tot uitvoer van betrekkelijk kleine
aantallen krijgen, de hooge prijzen bovengenoemd niet besteden, ligt voor de hand.
Deze exporteurs hebben alleen te concurreeren met den binnenlandschen handelaar
en voor een klein bedrag boven de binnenlandsche markt worden zij eigenaars van
de door hen begeerde dieren. De Nederlandsche veehouderij profiteert vandergelijken
sporadischen export weinig of niet. Alleen de exporteur en (of) de buitenlandsche
afnemer krijgen het voordeel en naar onze overtuiging zal bij dezen sporadischen
uitvoer de Nederlandsche veehouder hetzelfde bedrag kunnen bedingen voor zijn
voor uitvoer geschikte koe, ook al wordt door den exporteur voor zijn uitvoer-
vergunning een tegenprestatie gevraagd van f200.— per uitgevoerd rund.

Wij hebben overwogen of het mogelijk zoude zijn, de door ons bedoelde tegen-
prestatie verschillend groot te stellen al naar gelang van de kwaliteit der uit te
voeren dieren, doch zijn tot de conclusie gekomen, dat wegens de groote moeilijk-
heden, verbonden aan een classificatie der runderen, welke voor een dergelijke
regeling noodig zou zijn, deze moet worden ontraden.

Wij hebben eveneens overwogen, of als tegenprestatie levering van slachtrunderen
tegen bepaalde prijzen gevraagd zou kunnen worden, doch meenen, dat zulks

-ocr page 590-

moeilijk zal kunnen wegens de groote verschillen in kwaliteit, maar meer nog wegens
degroote bezwaren, verbonden aan de prijsvaststelling voor de verschillende deelen
en organen van de te distribueeren runderen. Bovendien heeft de volksvoeding
niet in de eerste plaats behoefte aan distributie van rundvleesch, althans niet
van rundvleesch in den engen zin.

Een nijpende behoefte bestaat wel aan spek, reuzel en rundvet, terwijl mogelijk
ook met schapenvleesch en sommige deelen van runderen veel nut zoude kunnen
worden gesticht.

Nu komt het ons voor, dat beschikbaarstelling in natura van deze voedings-
middelen door de exporteurs zelve, niet de beste weg is omdat het vrijwel onmogelijk
zal zijn te voorkomen, dat op deze wijze veel minderwaardig goed zal worden
geleverd.

Aankoop door of vanwege een door Uwe Excellentie in te stellen verantwoorde-
lijke commissie en beschikbaarstelling tegen de prijzen welke voor den oorlog
golden, voor die gemeenten waar behoefte is, lijkt ons meer aangewezen.

Wat de regeling van den uitvoer betreft, wil het ons voorkomen, dat ook deze
gecentraliseerd kan worden en over slechts een of enkele uitvoerplaatsen behoort
plaats te hebben, waardoor een goede uniforme keuring zal kunnen geschieden, die
den waarborg geeft, dat inderdaad geen andere dieren, dan de door de regeering
bedoelde, worden uitgevoerd.

De beoordeeling van de belangrijke kwestie, aan wie uitvoervergunningen zullen
worden gegeven, wordt o.i. het best opgedragen aan een door U in te stellen
commissie.

Als plaats van uitklaring komt Rotterdam, waar èn per spoor èn per scheepsge-
legenheid kan worden verzonden, en waar bovendien een belangrijke markt wordt
gehouden, naar onze meening het eerst in aanmerking. Daarnaast wellicht een of
enkele belangrijke marktplaatsen in andere deelen van het land.

Resumeerende geeft de commissie den minister in overweging:

ie. Uitvoer van rundvee alleen toe te staan, indien vaststaat dat de sterkte
van den veestapel aanzienlijk grooter is dan voor den oorlog, of indien zeker is,
dat in den volgenden staltijd niet voldoende krachtvoeder beschikbaar gesteld
zal kunnen worden.

2e. De eventueele uitvoer geleidelijk te doen plaats hebben van uit een of
enkele plaatsen en in hoofdzaak te beperken tot kennelijk drachtige en versch
gekalfde koeien, waarbij de tandwisseling is afgeloopen en alle snijtanden een
wrijfv lakte vertoonen.

3e. Door een in te stellen verantwoordelijke commissie te doen beoordeelen,
aan wie uitvoervergunningen zullen worden gegeven.

4e. Van de exporteurs voor elk uit te voeren rund een bedrag te eischen van
minstens f 200.— ten behoeve der volksvoeding.

De krachtens ten 4e beschikbare gelden, welke betaald zullen moeten worden
bij de uitreiking van de uitvoervergunningen door een door den minister te stellen
deskundige, verantwoordelijke commissie te doen besteden voor aankoop van die
producten van slachtdieren, waaraan voor de volksvoeding het meest behoefte
bestaat, in hoofdzaak vet, spek, reuzel en mogelijk ook schapenvleesch en sommige
deelen van volwassen runderen, welke producten tegen prijzen, bij voorkeur niet

-ocr page 591-

hooger dan die van voor den oorlog, ter distributie worden verstrekt aan de ge-
meenten, die daaraan behoefte hebben en waar voor doelmatige verdeeling, hetzij
door eigen verkoop, hetzij door strenge controle op de verkoopers, wordt zorg
gedragen.

\'s Rijksveeartsenijsehool. Aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht zijn, voor
het tijdvak van i September 1916 tot 1 September 1917, te vervullen de betrek-
kingen van:

\'a. assistent bij de scheikunde;

b. assistent bij de physiologie;

c. assistent bij de pathologische anatomie;

d. assistent bij de anatomie;

e. assistent bij de cliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer;

ƒ. assistent bij de cliniek en de heelkundige leervakken (twee plaatsen);

g. assistent bij de cliniek voor kleine huisdieren, de geneesmiddelleer en de oog-
heelkunde (twee plaatsen);

h. assistent bij de cliniek en de verloskunde (twee plaatsen).

Voor de onder c, d, e, f, g en h genoemde assistentsplaatsen komen uitsluitend
veeartsen in aanmerking.

Zij die in aanmerking wenschen te komen voor eene benoeming tot assistent-
op een bezoldiging van f 1200.— \'s jaars, gelieven daarvan vóór 1 Augustus a.s.,
onder opgave van leeftijd en eventueel met overlegging van hun diploma van
veearts, schriftelijk te doen blijken in een aan den Minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel gericht en bij den directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool portvrij
in te zenden gezegeld verzoekschrift.

\'s Gravenhage, 7 Juli i(<i6.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Personalia. Bij ministerieel besluit is benoemd tot Rijks-lid in de Commissie
voor den aankoop van hengsten in de Provincie Limburg J. J.
W. Urlings,
Dierenarts, Heerlen.

Bibliografie.

F. Doflein, Der Ameisenlöwe. Eine biologische, tierpsychologische und
reflexbiologische Untersuchung.
Jena, G. Fischer, 1916. 8°. VI 138 S. m. 10 Taf.
u. 43 Textabb.

Th. B. Rogers, Veterinary handbook and visiting list. Philadelphia, J. B.
Lippincott Company, 1916. I2°. 119 pages of text. $ 1.50.11.

A. Gallier, Guide pratique de 1\'acheteur de chevaux. Paris, J. B. Baillière
et Iiis, 1915. 18°. 400 p. av. 200 fig. Cart. 4 fr.

H. von Barnekow, Das Pferd, unsere wirksamste Waffe im Kriege. Stuttgart,
Schickhardj & Ebner, 191Ö. Gr. 8°. III 84 S. M. 2.—

K. Uilkema, Het Friesche boerenhuis. Onderzoek naar het ontstaan van het
tegenwoordige boerenhuis in Friesland. Leeuwarden, uitg. van het Friesch Ge-

-ocr page 592-

nootschap, 1916. 8°. 2 clin. (Dl. 1. 87 blz. m. 18 [19] plattegronden. Dl. 2. 36 blz.
m. 69 pl.) / 1.75.

Dl. 1. Text. Dl. 2 Platen.

M. Leber, Die Ausscheidung des Acetamids beim Hunde. Inaug.-Diss. Berlin 1916.

P. H. Unna, Cignolin als Heilmittel der Psoriasis.
Erweiterter Sonderabdr. aus: ,,Dermatol. Wochenschrift." Bd. 62. 1916.

H. Möller, Klinische Diagnostik der äusseren Krankheiten der Haustiere.
Mit bes. Berücksichtigung der Lahmheiten des Pferdes. 5te Aufl. Stuttgart, F.
Enk-e, 1916. 8°. VIII 256 S. m. 34 Textabb. Br. M. 7.—

F. Hutyra und J. Marek, Die orientalische Rinderpest. Mit bes. Berücksich-
tigung der klinischen und anatomischen Merkmale und der Differentialdiagnose.
Im Anhange 14 Krankengeschichten und Zerlegungsbefunde. Jena,
G. Fischer,
1916. 8°. VII 60 S. m. 5 Textfig. und 22 färb. Abb. auf 15 Taf. M. 8.—

F. Blaimschein, Ueber eine Mutation des Bizillus mallei. Inaug.-Diss. Wien.
J.
Vogel, Zur Frage der Differenzierung von Druse-Streptokokken mittels
Mannit-Nährböden. Inaug.-Diss. Wien.

W. Kolle und H. Hetscii, Die experimentelle Bakteriologie und die Infek
tionskrankheiten mit bes. Berücksichtigung der Immunitätslehre. 4te Aufl. Bd. 1.
Wien,
Urban & Schwarzenberg, 1916. 8°. XV 610 S. ni. 46 mehrf. Taf.,
113 Textabb. und 7 Kartenskizzen. M. 18.—

Geb. M. 20.50

A. Brtnik, Ueber die Verpilzung der Eier. Inaug.-Diss. Wien.
A.
Eber, Die Verwandtschaft der sogenannten Typen der Tuberkelbazillen.
Bericht, erst, auf dem X internat, tierärztl. Kongress in London. 1914.
Sonderabdr. aus: Tuberculosis, nr. 7.

A. Forba-t, Die Immunitätslehre und deren prakt. Anwendung im Kampfe
gegen die Kriegsseuchen. Schutzimpfung, Serumtherapie, Vakzinetherapie. Wien,
Urban & Schwarzenberg, 1916. 8°. VII 64 S. m. 5 Textabb. M. 2.50

M. Langeron, Précis de microscopie. 2e éd. Paris, Masson, 1916.. 8°. XXVIII
821 p. av. 292 fig. fr. 12.—■

Collection de Précis médicaux.

E. Jan Usch KE, Ueber die Anwendbarkeit der Präzipitationsmethode nach
Askoli zur intravitalen Diagnostik des Milzbrandes. Inaug.-Diss. Wien.

V. Heller, Ueber die diagnostische Verwertbarkeit des Verhaltens von
mit Abortusbazillen vorbehandelten Tieren gegenüber der Einspritzung von Serum
(Abderhalden). Inaug.-Diss. Wien.

W. B. Herms, Médical and veterinary entomology. A textbook for use in
schools and Colleges as well as a handbook for the use of physicians, veterinarians
and public health officers. New-York, The Macmillan Company, 1915. 8°. 393 p.w.
228 figs. 17 sh.n.

A. Eber und A. Kriegbaum, Untersuchungen über Eierstocks- und Eileiter-
geschwülste beim Haushuhn.

Sonderabdr. aus: Zeitschrift f. Krebsforschung. Bd. 15. 1916.
W. Bölsche, Der Stammbaum der Tiere. 45 Taus. Stuttgart, Franckhsche
Verl.h., [1916]. 8°. 95 S. M. III. v.
Willy Planck. M. i.—

Geb. M. 1.80

-ocr page 593-

E. HäcKEL, Fünfzig Jahre Stammesgeschichte. Historische kritische Studien
über die Resultate der Phylogenie. Jena, G.
Fischer, 1916. 70 S. M. 2.—

Verslag van de werkzaamheden en den financieelen toestand over het jaar 1915
van regelingscommissie cn de prov. vereeniging ter bevordering van de paarden-
fokkerij te Groningen.

J. H. W. Th. Reimers, Een studie over bloedlijnen in het materiaal van het
Groninger Paardenstamboek. Assen, N. V. „Stoomdrukkerij Floralia", 1916.
40 blz. m. 6 afb.

Vereeniging tot bev. der Wet. Teelt. Mededeeling nr. 3.

Groningsch paardenstamboek en hulpstamboek. Afl. 10.

Fr. Münster, Die derzeitigen Aufgaben der sächsischen Pferdezucht. (Vor-
trag). Leipzigs Reichenbachsche Verlhl., 1916. 8°. 21 S. m. 1 Tab. M. 0.80
Schriften der ökon. Ges. im Kgr. Sachsen.

E. Ogilvie, Rentable Kaninchenzucht. 5te Aufl. Leipzig, Fritzsche &
Schmidt, 1916. 8°. 39 S. M. 1.20

L. Th. Mayer, De haarwervels op het lichaam van het paard als kenteekenen
van zijne goede en slechte eigenschappen. Batavia, G.
Kolff & Co., 1916. M. ill.
Text in \'t Hollandsch en Maleisch.
 f 3.—

R. Plank und E. Kallert, .Ueber die Behandlung und Verarbeitung von
gefrorenem Rindfleisch. Im Auftrage der Zentral-Einkaufges. ausgeführte Unter-
suchungen. Berlin, Zentral-Eink. ges., 1916. Gr. 8°. 94 S< m. 9 Fig. (im Text u.
auf 2 Taf.) M. 2.—

Abhandlungen zur Volksernährung.. II. 6.

P. Godbille, Lymphatic glands in meat producing animals. Transl. by
A. Liautard and D. A. Hughes. New-York, Henkins and Cy, 1915. VIII
175 p. w. fig.

E. Wild, Ueber die Aufbewahrung von Pferdefleisch im Eiskeller und Ge-
frierraum. Inaug.-Diss. Wien.

H. Ruegg, Ziegenmilch im Winter! Eine Studie über die Frage: Ist es möglich
zu verschiedenen Zeiten des Jahres — nicht blos im Frühjahr-frischmilchende
Ziegen zu erhalten? 2te Aufl. Aarau, E.
Wirz, 1916. 8°. III III -1- 27 S. m.
2 Taf. M. 0.60

Sonderabdr. aus dem landwirtsch. Jahrbuch der Schweiz. Jhg. 1904.

O. Tejkal, Beitrag zur Anatomie des Mosotenons. Inaug.-Diss. Wien.

F. Gerlach, Untersuchungen an der Epiphysis Zerebri von Pferd und Rind.
Inaug.-Diss. Wien.

F. Röhmann, Physiologisch-chemische Methoden nebst einer Anleitung zur
qualitativen anorganischen Analyse.
3te Aull Berlin, L. Karger, 1916. Gr. 8\\
VIII 137 S. m. 44 Textabb. M. 5.80

Geb. M. 7.—

E. A. ScHäFER, The endocrine organs. London, Longmans, Green and Co.,
1916.
W. fig. 10 sh. 6 d.

J. Rudolf, Ueber das Fett des Blutes bei gesunden und kranken Pferden.

Inaug.-Diss. Wien.

-ocr page 594-
-ocr page 595-

Is het gewenseht dat het Provinciaal Bestuur ten behoeve van
den Keuringsdienst, welke dit Bestuur bezig is op te richten,
óók het advies en de medewerking vraagt van den dierenarts?
Hoe behoort c. q. de samenwerking tusschen dierenarts en
keuringsdienst te worden georganiseerd?1)

door

Dr. S. I. M. MOGENDORFF.

Excellentie, Mijnheer de Voorzitter, Mijne Heeren,

Het is wel eigenaardig dat, terwijl de Rijkswetgever door de
abnormale tijden meent de nieuwe Wet op de Vleeschkeuring in
portefeuille te moeten houden, de Besturen van de Noordelijke
provinciën den tijd en de lust hebben kunnen vinden, om de vóór
den oorlog gemaakte plannen, inzake de bemoeiingen der pro-
vincie met de keuring van levensmiddelen, uit te voeren. En het
stemt nog meer tot blijdschap, dat dit goede voorbeeld navolging
vindt bij de Zuidelijker provinciën, waar ook reeds voorstellen
daartoe bij de Staten zijn ingediend. Gisterenavond kon men in
de bladen lezen, dat ook in Zuid-Holland die sneeuwbal reeds rolt.
Ook den dierenarts verheugt het, dat door het initiatief der pro-
vincie niet alleen de groote steden, doch óók de kleinere gemeenten
in de naaste toekomst een keuringsdienst zullen kunnen krijgen:
„een verzekering tegen diefstal van volksgezondheid en volks-
kracht", zooals de Heer
De Waal dit zoo juist definieert. De
dierenarts is echter niet alleen belangstellend toeschouwer. Wanneer
bij die keuringsdiensten ook voedingsmiddelen van dierlijken oor-
sprong worden betrokken, dan voelt de dierenarts de behoefte,
om bij het toezicht hierop, ook met
zijn wetenschap en zijn ervaring
het belang der volksgezondheid te dienen. En wanneer bij den
opbouw van die provinciale keuringsdiensten fouten worden ge-
maakt doordat er, al of niet opzettelijk, verzuimd is bij die orga-
nisatie óók het advies van den dierenarts te vragen, dan voelt hij
den plicht om zijn meening aan de bevoegde Autoriteiten te doen
kennen.

In verband met het feit, dat — evenals in Friesland — de Staten van
Groningen bij het organiseeren eener provinciale controle cp levensmiddelen,
het toezicht op den melkhandel
gehéél in handen van een scheikundige zouden
willen geven, heeft het Bestuur der Afd. Groningen-Drenthe schrijver dezes
uitgenoodigd in een vergadering van hare afdeeling bovenvermelde vragen te
komen bespreken. Dit is geschied op 15 Juli te Groningen, in tegenwoordig-
heid van den Commissaris der Koningin en leden der Provinciale Staten van
Groningen. Dr.
Goester had bericht van verhindering gezonden.

XLIII 32

-ocr page 596-

Aangezien blijkens de Agenda voor de Zomerzitting der Pro-
vinciale Staten van Groningen, er plannen bestaan om in deze
provincie een keuringsdienst in te richten gehéél naar het voor-
beeld van Friesland, is het gevaar niet denkbeeldig, dat bij de
organisatie daarvan géén rekening zal gehouden worden met de
opvatting van den dierenarts betreffende het toezicht op levens-
middelen van dierlijken oorsprong.

Ik ben er van overtuigd, dat daardoor de belangen der in-
woners van de provincie Groningen, zoowel van producenten als
van consumenten zouden worden benadeeld.

Dit duidelijk te maken is het doel dezer inleiding.

Toen Gedeputeerde Staten van Friesland in 1911 de vraag
kregen te beantwoorden, op welke wijze verbetering zou zijn te
brengen in het toezicht op levensmiddelen, toen lag het voor de
hand, dat dit college allereerst haar licht ging opsteken bij het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid. De Inspecteur van dien
Dienst, Dr.
Goester,1) die in het bijzonder belast is met de dingen
welke het toezicht op de levensmiddelen raken, heeft toen de twee
bekende belangwekkende en zaakrijke rapporten uitgebracht.

In de „Voordracht van Gedeputeerde Staten aan de Staten
„der provincie Groningen, tot instelling van een toezicht op levens-
middelen en andere waren in de provincie Groningen" van iS
Mei j.1., verwijzen Gedeputeerde Staten van Groningen „ter
aanbeveling" van hun voordracht naar de in bedoelde rapporten
neergeschreven beschouwingen en uiteenzettingen van den Heer
Goester, met de mededeeling, dat in Friesland en in Drenthe
hetzelfde systeem is gevolgd.

Ook Gedep. Staten van Groningen hebben het dus blijkbaar niet
noodig geacht van
mêérdere zijden advies in te winnen. Uit hetgeen
ik U straks zal trachten uiteen te zetten, zal U blijken dat hier-
voor toch wel degelijk reden zou geweest zijn........
en nóg is.\'

Het is U bekend, M. d. V., dat het o.a. de aandacht van het
Hoofdbestuur der Maatschappij voor diergeneeskunde heeft ge-
trokken, dat Dr.
Goester, officieel, als Inspecteur bij het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid, in meergenoemde rapporten
adviseert om het toezicht op-, en het beoordeelen van een dei
belangrijkste voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong — andere
dan vleesch en visch —
in zijn geheel op te dragen aan personen,
die op grond van hun opleiding hiervoor slechts
ten deele bevoegd
zijn. Door verschillende omstandigheden is het Hoofdbestuur
vroeger te Zwolle, thans te \'s Hage.

-ocr page 597-

der Maatschappij voor diergeneeskunde niet in de gelegenheid
geweest het Provinciaal Bestuur van Friesland
tijdig hierop te
wijzen. Wel is enkele dagen vóór de laatste zitting nog een adres
ingediend, doch de tijd ontbrak om in een vergadering als deze,
waarin óók de leden der Staten konden worden uitgenoodigd,
uiteen te doen zetten,
waarom in het belang van den provincialen
keuringsdienst naast die van den scheikundige, voor voedings-
middelen van dierlijken oorsprong, óók de medewerking van den
dierenarts
noodig is.

In Friesland was men dus op dit gebied slechts éénzijdig voor-
gelicht-,
daardoor is m.i. niet voldoende de aandacht geschonken
aan deze principieele fout in het rapport van Dr.
Goester!

Mijnheer de Voorzitter. Wanneer in den loop der volgende
week in de zomerzitting van de provinciale Staten vart Groningen
het gewichtig thema der voedingsmiddel-controle aan de orde zal
komen, dan heeft het Bestuur van de Afd. Groningen—Drenthe
der Maatsch. voor diergeneeskunde zich althans gekweten van de
plicht, die zij in het belang van de melk-consumeerende en ook
van de melk-produceerende bevolking van Groningen op zich
voelde rusten.

Laat ik dus terugkeeren tot het rapport van Dr. Goester,
dat bij de behandeling van dit thema in Friesland tot richtsnoer
heeft gediend, en ook hier in Groningen door
H.H. Gedeputeerden
werd „aanbevolen". Ik zal mij natuurlijk beperken tot beschou-
wingen omtrent de zaken, welke het toezicht op voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong, speciaal
melk, betreffen. Over bemoei-
ingen der provincie met de keuring van vleesch zou ook nog wel
wat te zeggen zijn, doch dit ligt thans niet op mijn weg.

Dr. Goester komt in zijn rapport tot de conclusie, dat de beste
wijze, waarop ook de kleinere gemeenten van de zegeningen van een
keuringsdienst zouden kunnen profiteeren, te vinden zal zijn in
een soort coöperatie der Gemeenten, onder leiding en met finan-
cieelen steun van het Bestuur der provincie. (Dus vrijwel op analoge
wijze, als ik de eer had voor te stellen in een rede, gehouden op
ii November 1909 in een vergadering van de Nederlandsche melk-
hygiënische vereeniging, welke rede in druk is verschenen in het
Nederlandsch tijdschrift voor Melk-Hygiëne van 13 Januari 1910.)

Dr. Goester stelt zich in zijn rapport de gang van zaken aldus
voor: „De Provincie richt één of zoonoodig meer laboratoria in,
en stelt het noodige personeel daarvoor aan. Dit personeel krijgt
als uitsluitende werkkring het toezicht op de levensmiddelen,

-ocr page 598-

uit te oefenen in die Gemeenten, welke daartoe een overeenkomst
met de Provincie aangaan.

Die overeenkomst moet voor de Gemeenten de volgende ver-
plichtingen omvatten:

i°. het invoeren van een doelmatige, door Gedeputeerde
Staten goed te keuren verordening op levensmiddelen;

2°. het benoemen van het Personeel der laboratoria als onbe-
zoldigde Gemeente-keurmeesters;

3°. het jaarlijks storten van een zeker bedrag in de Provinciale
Kas.

De Provincie neemt daartegenover de verplichting op zich,
door haar ambtenaren alle werkzaamheden te doen verrichten,
die voor een behoorlijk toezicht op levensmiddelen in de aange-
sloten gemeenten noodig zijn.

Elke sub i genoemde gemeente-verordening moet een lijst
van normen bevatten betreffende de samenstelling der levens-
middelen; deze normen worden door Gedeputeerde Staten vast-
gesteld. Een soort „provinciale codex" dus. Bij het vaststellen van
de eischen, waaraan diverse levensmiddelen hebben te voldoen,
stellen Gedeputeerde Staten van Friesland zich voor, het advies
in te winnen van den Directeur van den Provincialen Keurings-
dienst en van de Inspectie der Volksgezondheid, in casu dus
Dr.
Goester.
Deze twee heeren zullen, wat die normen betreft, dus
eigenlijk de lakens uitdeelen. Tot Directeur van den Keurings-
dienst in Friesland is een scheikundige benoemd; zooals bekend is,
is de heer
Goester Doctor inde Artsenijbereidkunst.1) In Friesland,
waar onlangs deze regeling door Provinc-ale Staten is aangenomen,
moeten dus volgens artikel 2 der desbetreffende modelverordening
in het vervolg alle levensmiddelen voldoen aan de eischen van
„normale samenstelling", voor zooverre die voor deze levensmid-
delen zijn aangegeven door het Provinciaal Bestuur, en opgenomen
in het Provinciaal Blad.

Deze eischen kunnen worden bepaald voor alle levensmiddelen,
zoo zegt de verordening,
behalve voor vleesch en visch. Gedeputeerde
Staten van Friesland geven in het verslag van de Winterzitting
van 1914 als redenen van deze uitzondering op:

i°. dat in de gansche literatuur en ook overal in de praktijk
onderscheid gemaakt wordt tusschen het toezicht op vleesch
en visch, en dat op andere levensmiddelen, en

Bij de samenstelling van den i«" druk van den officieuzen „Codex
Alimentarius I Melk" is ook het advies van bekende dierenartsen gevraagd.
Friesland achtte dit blijkbaar niet noodig.

-ocr page 599-

2°. dat het toezicht op vleesch en visch in tegenstelling met dat
op andere levensmiddelen, is een volkomen
preventief toezicht.

Want, zoo zeggen verder Gedeputeerde Staten van Friesland,
,,de keuring van andere levensmiddelen draagt een geheel ander
„karakter. Het eischt niet een onderzoek van iedere partij handels-
,,waar, die voor het verbruik bestemd is. Den winkelier wordt een
,,repressieve controle opgelegd, uitgevoerd door scheikundigen,
„bacteriologen-,
door personen dus, wier opleiding in geheel andere
,,richting ging dan die van de aangewezen Keurmeesters voor vleesch
„en visch (de veeartsen)".

Ook voor het voorname —naar het aantal onderzoekingen van alle
bestaande keuringsdiensten zou men haast zeggen het voor-
naamste — levensmiddel, de melk, wil dus de nieuwe Keurings-
dienst van Friesland slechts een repressies controle invoeren.
Een laboratorium-controle dus, uit te oefenen door personen,
wier opleiding in een geheel andere richting ging dan die der dieren-
artsen, n.1.: scheikundigen. Heel eigenaardig volgt na een komma,
op dit woord „scheikundigen" als ware het daarmee synoniem,
het woord „bacteriologen"! Dr.
Goester en Gedeputeerde Staten
van Friesland erkennen hiermee, dat de opleiding van den schei-
kundige, den apotheker of den technoloog,
ook al is deze op bac-
teriologisch gebied ontwikkeld,
in een geheel andere richting is ge-
gaan dan die der dierenartsen. Volkomen waar! „De Universitaire
Studie", zoo zegt Dr.
Goester op blz. 29 van zijn rapport, „maakt
„die personen (de chemici en apothekers dus) als zoodanig niet
„geschikt voor het onderzoek van voedingsmiddelen in vollen om-
„vang, want", — zoo zegt hij, „die afzonderlijke tak der toegepaste
„Chemie wordt aan de Universiteiten slechts oppervlakkig ge-
doceerd. Het is daarom noodig, dat zij, die zich op dit onderdeel
„der toegepaste scheikunde willen gaan bewegen, zich nader gaan
„bekwamen in daarvoor geschikte laboratoria. De Academische
„opleiding, (zoo zegt Dr.
Goester verder) moet echter natuurlijk
„op voldoend breede basis geschoeid zijn." Ook weer volkomen
juist!

Gegeven het feit, dat een zeer groot gedeelte der bemoeiingen
van diverse keuringsdiensten zich bewegen op lactologisch (d.i.
op melkkundig) terrein, mag men toch zeker wel verlangen, dat hij,
die met dezen tak van den keuringsdienst belast zal worden,
volkomen deskundig is op dit gebied!

Laten we nu eens onderzoeken, welke na-studie er voor den schei-
kundige, den apotheker of den technoloog die van de academie
komt, noodig zou zijn, aleer hij zich
wetenschappelijk volkomen

-ocr page 600-

thuis zou kunnen voelen op het terrein der melkkunde, en bovendien
op dit gebied in toepassing zou
kunnen brengen, wat Dr. Goester
op blz. 27 van zijn rapport eveneens zeer terecht zegt, n.1. dat ook
voor andere levensmiddelen dan vleesch en visch
,,de preventieve
werking van het toezicht hoofddoel moet zijn".

Zij zullen dan in de iste plaats den oorsprong van de melk
moeten bestudeeren; het uier.
Tot goed begrip hiervan zullen zij
moeten beginnen met de embryologie van dit orgaan, de ontwik-
keling tot de geboorte, verder vanaf de geboorte tot de eerste con-
ceptie, de ontwikkeling van het uier gedurende de draagtijd,
na het kalf-werpen en tijdens de lactatie. M.a.w.: de anatomie en
de histologie van het uier in verschillende levensperioden. Deze
wetenschappen kunnen dan tot grondslag dienen voor de studie
van de physiologie der melksecretie, te beginnen met die van het
colostrum (de biest) en verder de physiologie van de eigenlijke
melksecretie in de achtereenvolgende lactatieperioden. Hiervoor
zou natuurlijk noodig zijn een nauwkeurig begrip omtrent de
microscopische anatomie van het uier. Bij de studie van de physio-
logie der melksecretie in engeren zin zou de aanstaande „Milch-
Chemiker" zijn aandacht moeten wijden aan het ontstaan van de
caseïne, van het melkvet, van de melksuiker, het plasma der melk
enz. Heeft de chemicus, de apotheker of de technoloog dit onder
de knie,
dan eerst kan hij met succes beginnen de factoren te be-
studeeren, welke van invloed zijn op de door hem te onderzoeken,
en ook te beoordeelen samenstelling van de melk, factoren als: ras-
eigenschaj^pen, individueele invloeden, de invloeden van ouder-
dom, van geslachtsleven, van lactatieperioden, van voeding en
verpleging, van verschil in melktijden en diverse wijzen van melken,
en, niet te vergeten, de dagelijksche schommelingen in de samen-
stelling van de door hen
te beoordeelen melk. Vóórdat de „Milch-
Chemiker" een op wetenschappelijke basis berustend oordeel zou
mogen uitspreken over zijn bevindingen bij het bepalen van het
Soortelijk Gewicht, het vetgehalte, het vriespunt, de brekings-
index, het gehalte aan diverse fermenten enz. zou hij, wetenschappe-
lijk gedacht, volkomen thuis moeten zijn, niet alleen met het gevolg,
doch óók met de oorzaak of oorzaken van eventueel gevonden afwij-
kingen. En alléén dan zou hij
wetenschappelijk voldoende onderlegd

zijn om als adviseur van den melkveehouder te mogen optreden......

d.w.z. zoolang het resultaat, van zijn onderzoek hem volkomen
gerust stelt omtrent de gezondheid van het vee, waarvan de melk
afkomstig is.

Want nog verder raakt de chemicus of de apotheker van huis, wan-

-ocr page 601-

- 56I -

neer bij het toezicht op de melk vragen op pathologisch gebied naar
voren komen. Wanneer de scheikundige ook hier het advies van
Dr.
Goester: „preventieve werking hoofdzaak" getrouw zal kunnen
blijven, dan moet hij zijn zooeven geschetste opleiding in de ana-
tomie, de histologie, de physiologie en de zoötechnie nog verder
vervolgen. Als inleiding zal hij dan de algemeene pathologie hebben
te studeeren, zoowel theoretisch als practisch. Dan komt de patho-
logie van het uier aan de beurt, en, in verband daarmede, de patho-
logie der melksecretie. Déze moet weer als basis dienen om de be-
vindingen bij het biologisch- en het microscopisch onderzoek van
de melk
grondig te kunnen begrijpen. Naar mijn vaste overtuiging
beweegt elke chemicus, technoloog of apotheker, die zonder de hier
geschetste studiën een oordeel durft uit te spreken op lactologisch-
biologisch, of microscopisch gebied, zich op het terrein der empirie.

De opleiding van den scheikundige tot volleerd melk-kundige
is echter nog niet voltooid. Nu zijn aan de beurt de andere ziekten
van het melkvee, welke invloed op de samenstelling der melk
kunnen uitoefenen. Want alleen hij, die de oorzaken en het verloop
van die veeziekten kent, kan de gevolgen op de melk
beoordeelenl
Dat dit absoluut noodig is, blijkt het best, wanneer men eens goed
doordenkt, wat het ten opzichte van
melk beteekent, te moeten
doen, wat Dr.
Goester bij elk toezicht op levensmiddelen verlangt,
n.1. dat het doel in hoofdzaak de
preventieve werking moet zijn!

De scheikundige zal zoo achtereenvolgens talrijke ziekten bij
het rundvee de revue moeten laten passeeren, met den invloed,
welke deze op de melk uitoefenen: de tuberculose in al zijn vormen,
het mond- en klauwzeer, de talrijke soorten van uierontstekingen,
diverse infectieuse darmaandoeningen, septische ziekten van de
geslachtsorganen, infectieuse tepel- en huidziekten enz. enz.
Hij zou hierbij vooral \'t oog moeten houden op de verschillende
wijzen waarop de melk met pathogene bacterieën kan worden
besmet; welke bacterieën
in het uier kunnen voorkomen en met de
melk kunnen worden afgescheiden, en welke
tijdens en kort na het
melken de melk voor menschelijk gebruik gevaarlijk kunnen maken.
De verschillende wijzen waarop deze laatsten de melk kunnen
infecteeren diene hij nauwkeurig te bestudeeren. Is de studie van
oorzaak en gevolg dezer melk-infectie\'s afgeloopen voor zoover
het pathogene bacterieën betreft, dan zou het héél nuttig zijn,
indien de scheikundige, de technoloog of de apotheker de voor de
melk nadeelige saprophyten welke dagelijks het dierlijk lichaam
— doch
niet den stal — o.a. met de mest verlaten, ging bestudeeren.
Nu zou pas het laboratorium aan de beurt zijn, waarheen Dr.

-ocr page 602-

Goester, zeer terecht, zijn collega\'s wil zenden, om zich in de voe-
dingsmiddel-scheikunde, in casu melk-kunde, verder te bekwamen.
Toch zou ik nog willen aanbevelen om den aanstaanden apotheker -
melk-kundige een jaar lang het geheele melkveehouders-bedrijf
op de boerderij te laten meemaken. Hij zou zich dan
door eigen
aanschouwing
op de hoogte kunnen stellen van de gewoonten en
toestanden op diverse boerderijen, welke met de deugdelijkheid
van de melk toch immers in nauw verband staan. Men mag toch
zeker wel verlangen, dat hij, die later als directeur van een keurings-
dienst allerlei ongerechtigheden zal moeten bestrijden, waardoor
de consumptie-melk ondeugdelijk of minder deugdelijk blijkt te
zijn geworden, deze ongerechtigheden niet enkel kent van ,,hooren
zeggen", doch deze ook kent door eigen waarneming!

Ik betwijfel, of Dr. Goester zich de ,,breedc basis", waarover hij
schrijft, wel zóó heeft gedacht.

Heusch, Mijne Heeren, laat men de zaak bezien, zooals ze wer-
kelijk is! Laat men hier toch niet te conservatief zijn en zeggen:
,,\'tis toch altijd zoo geweest, in deze en die en een andere stad
wordt toch immers de melk-contröle met succes alleen door een
scheikundige uitgeoefend". Dat woord „succes" is iets heel betrek-
kelijks; het hangt er maar van af, wat men bij het toezicht op de
melk onder „succes" wil verstaan. Gedeputeerde Staten van
Groningen erkennen trouwens op blz. 7 van hun voordracht aan
de Staten dezer provincie van 18 Mei j.1., dat, „zooals de toestand
„thans is, het toezicht op de melk niet tot zijn recht kan komen,
„vooral ten opzichte van de controle of de melk afkomstig is van
„gezonde dieren en of zij op zindelijke wijze behandeld wordt op
„de productieplaats".

Gedeputeerde Staten van Groningen schrijven dit wel toe aan
iets anders, maar, zij erkennen het toch! Zij schrijven dit toe aan
de moeilijkheid, dat thans de gemeentelijke keuringsdienst geen
recht van optreden heeft buiten het gebied der Gemeente. „Bij samen-
werking van talrijke gemeenten onder leiding van Ged. Staten"
zoo zeggen deze — „zal de controle op de melk, tot op de plaats waar
„zij wordt geproduceerd, pas mogelijk worden". Volkomen juist.
Doch men vergeet — heeft althans in Friesland vergeten — dat
met het uitstrekken van de bemoeiingen van den keuringsdienst
tot het vee en tot den stal, de vragen op veeartsenij kundig gebied
zich zullen vermenigvuldigen, naar mate het terrein, waarop de
keuringsdienst werkt, grooter wordt en naarmate dit niet alleen
op papier,\' doch
óók in werkelijkheid zal geschieden! Hoe meer
men bij de melk-contröle in toepassing gaat brengen wat Dr.

-ocr page 603-

Goester wil, n.1. „preventieve werking hoofdzaak", hoe meer men
zich voor oogen houdt dat op melkhygiënisch gebied „zeer vele
misstanden veroorzaakt worden door onkunde", en dat dus —
zooals Dr.
Goester op bldz. 26 van zijn rapport duidelijk maakt —
„blijvende verbetering slechts verkregen kan worden door den
„belanghebbende een juister inzicht te verschaffen omtrent de,
„(in casu aan melk) te stellen eischen", des te meer zal men tot de
erkenning
moeten komen, dat het toezicht op den melkhandel héél
iets anders is, dan het toezicht op den verkoop van b.v. brood,
cacao en margarine. En tegelijkertijd, dat het toezicht op den melk-
handel en de melkproductie héél andere eischen stelt aan den per-
soon, of de personen die hiermee zullen worden belast dan het
toezicht op voedingsmiddelen als het zooeven genoemde drietal.
Wanneer inderdaad straks over een heele provincie de keurings-
dienst — ik gebruik al weer woorden van Dr.
Goester — „behalve
„controleerend, óók opvoedend en ontwikkelend zal kunnen werken"
(op melkhygiënisch gebied,) dan moet het personeel van den keu-
ringsdienst, dat met deze opvoeding en ontwikkeling der melk-
veehouders en der melkverkoopers zal worden belast
toch immers-
zélf in deze richiing zijn opgevoed en ontwikkeld!

Uit hetgeen ik U zooeven heb medegedeeld, zal U duidelijk
zijn geworden, dat inderdaad de ontwikkeling van den scheikundige,
den apotheker en den technoloog in een gehéél andere richting is
gegaan, en hij dus nooit geheel zal
kunnen voldoen aan de eischen,
welke een goed doorgevoerde mclk-contröle aan hem stelt.

En dan nog dit: Dr. Goester verlangt zeer terecht, dat de
voedingsmiddel-scheikundige de noodige
tact en menschenkennis
bezit. Ik betwijfel zeer of de student, die als scheikundige of als
apotheker de academie verlaat, op het laboratorium waar hij zich
verder tot „Nahrungsmittel-Chcmiker" zou bekwamen, de noodige
„tact" zal opdoen om
met den mindcr-ontwikkelden boer om te gaan!
En dit zal toch bij het uitstrekken van de controle tot de plaats,
waar de melk geproduceerd wordt, beslist noodzakelijk zijn! Want
— zoo zegt weer Dr.
Goester op bldz. 26 van zijn rapport —
,,de keuringsdienst moet zoo min mogelijk tot strafvervolging
„overgaan-, die strafvervolging moet gelden als laatste middel ter
„verbetering, wanneer alle andere middelen tevergeefs beproefd
„zijn. Overleg met den leverancier (in dit geval dus de boer)"
zoo vervolgt Dr.
Goester — „is in de eerste plaats vaak noodig
„om de oorzaken van een afwijking op te sporen, en de middelen
„ter verbetering aan te geven."

Ieder directeur van een keuringsdienst, die eenige ervaring op

-ocr page 604-

dit gebied heeft opgedaan, zal het met mij eens zijn, dat bij geen
enkel voedingsmiddel
,,onkunde" vaker oorzaak is van ondeugde-
lijkheid, dan bij
melk. En nu vraag ik U nogmaals: waar wil de schei-
kundige van een keuringsdienst, die met het toezicht op
alle levens-
middelen (behalve dan vleesch en visch) en nog meerdere gebruiks-
artikelen, zal worden^belast den noodigen tijd, kennis en tact van-
daan halen om te kunnen voldoen aan de eischen, welke de paeda-
gogiek hem stelt als er sprake van is velerlei wantoestanden bij
de melk
productie te verbeteren? Door een passende arbeidsverdee-
ling aan een keuringsdienst moge de noodige
tijd beschikbaar
kunnen komen, de tact en de noodige kennis in geen geval. En
bovendien : het verbeteren der voorwaarden, onder welke de
productie van alleszins deugdelijke melk slechts mogelijk is, staat
in nauw verband met het bestrijden van talrijke veeziekten, welke
niet in de wet op de veeartsenij kundig politie worden genoemd.
Het nemen van maatregelen tegen aeze ziekten, waaronder er
ook zijn, welke behalve uit een melkhygiënisch oogpunt be-
schouwd, ook nog uit anderen hoofde voor de gezondheid van den
mensch gevaarlijk kunnen worden, is tot nu toe geheel overgelaten
aan het initiatief van den veehouder zelf. Dat ook in dit
opzicht veel onkunde heerscht, weet elke practiseerende veearts.
Vooral op dit terrein kunnen de belangen van de consumenten van
melk, de burgerij, en de producenten, de\'veehouders, elkaar
ontmoeten. Doch alleen dan zal indirect de keuringsdienst hierbij
de helpende hand kunnen geven, wanneer de melkcontröle niet
uitsluitend wordt opgedragen aan personen, die slechts in chemische
richting zijn ontwikkeld!

De veehouder toch ziet van nature in den dierenarts zijn raad-
gever, niet alleen voor ziek vee, doch daarnaast óók voor vele andere
zaken, welke de boerderij en de veehouderij betreffen. Wie heeft
ooit gehoord, dat een boer hiervoor raad ging vragen bij een doctor
in de scheikunde, bij een technoloog of bij een apotheker?

Reeds deze eenvoudige overweging moest de Staten van Gro-
ningen beletten te doen, wat Friesland in deze gedaan heeft, n.1.
de melk-contröle, met al wat daaraan vast is,
geheel in handen te
geven van een scheikundige.

Ook in dit opzicht heeft het bestuur der provincie een taak te
vervullen, waarin de Rijks-wetgever niet voorziet en kunnen de
Staten naast de belangen der burgers, óók die der veehouders
behartigen.

Blijkens hetgeen Dr. Goester op blz. 24 van zijn Rapport schrijft,
heeft hij wel degelijk ingezien „dat zich bij het toezicht op voedings-

-ocr page 605-

„middelen verschillende gevallen kunnen voordoen, waarbij de
„kennis van den scheikundige of bacterioloog, die het onderzoek
„verricht, onvoldoende is om de juiste conclusie te trekken en de
„juiste maatregelen te nemen ter verbetering." Dr.
Goester
ontkent niet de wenschelijkheid van samenwerking met deskundigen,
b.v. op Veeartsenij kundig gebied.
Alleen, hij acht het, op grond van
ervaringen, door
Stedelijke Keuringsdiensten opgedaan, niet nood-
zakelijk,
dat een dergelijke deskundige aan den Keuringsdienst
wordt verbonden. „In werkelijkheid — zoo zegt Dr.
Goester —
„komt het betrekkelijk zóó weinig voor, dat een scheikundige-
,,bacterioloog op grond van de resultaten bij het onderzoek van
„voedingsmiddelen verkregen, de voorlichting of medewerking
„van deskundigen op ander gebied van wetenschap behoeft, dat
„deze voorlichting of medewerking zeer goed op andere wijze
„verkregen kan worden."

Ik betwijfel, of Dr. Goester, toen hij dit neerschreef, wel goed
heeft doordacht, welk een omvangrijken arbeid reeds alléén een
goed doorgevoerde melk-contröle
over een heele provincie zal mee-
brengen, wanneer deze — om nog eens Dr.
Goester\'s eigen woorden
te gebruiken — „de preventieve werking als hoofdzaak" wil blijven
beschouwen. En of \'t wel juist gezien is, dat bij een dergelijke
melk-contröle
over een geheele provincie het wel zoo zeldzaam zal
zijn, dat de medewerking en het advies van den dierenarts nood-
zakelijk is. Wie aan deze noodzakelijkheid nog twijfelt, bestudeere
nog eens het nog steeds lezenswaardig Rapport, hetwelk Gedepu-
teerde Staten van Noord-Holland in 1908 hebben gepubliceerd
over een door hen in die provincie gehouden enquête, betreffende
de toestanden, welke op melkhygiënisch gebied bestaan. Zooals
men weet, waren de uitkomsten bedroevend. Onwillekeurig zal
men zich afvragen: hoe is het dan in dit opzicht in de provincie
Groningen gesteld? Hierop antwoorden Ged. Staten van Groningen
op bldz. 2 van hun voordracht N°. 138 van 18 Mei j.1. met de
volgende woorden:

„Het is een boven allen redelijken twijfel vaststaande zekerheid
„dat de toestand hier (in Groningen dus) niet beter is dan elders.
„En er is ook geen reden voor, om dit te mogen aannemen". In
zijn advies aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland schreef
de Rijkszuivelconsulent van Noord-Holland, Dr.
Schey, dan ook,
dat, wanneer een dergelijke controle zou worden ingevoerd „deze
„moest worden opgedragen aan deskundigen op het gebied van
„melkgewinmng, melkhygiëne en veeziekten". Ook het Hoofd-
bestuur der Hollandsche Maatschappij van Landbouw wenschte,

-ocr page 606-

blijkens haar destijds aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
uitgebracht advies, een dierenarts hiervoor te zien aangewezen.
Dat men, zelfs nu, in Friesland de behoefte aan een dergelijk
ambtenaar, die zich geheel aan arbeid op veterinair-hygiënisch
terrein zou kunnen geven, gevoelt, blijkt ook wel daaruit, dat op
dit oogenblik in Friesche landbouwkringen pogingen worden aan-
gewend, om tot de aanstelling van een Vétérinaii-Consulent te
komen. Deze nuttige ambtenaar zou in Friesland misschien reeds
in functie zijn, indien de
scheikundige adviseur der Friesche Staten
het toezicht op den melkhandel niet had aangezien en gepropageerd
als een zaak, vrijwel
uitsluitend liggende op scheikundig terrein.

Utrecht is de eenige stad in Nederland, waar sprake is van stel-
selmatige samenwerking tusschen scheikundige en dierenarts. Deze
laatste is aan dien dienst als gemeente-ambtenaar verbonden.
En wat zien we daar gebeuren? Dat — in flagrante tegenstelling
met andere keuringsdiensten, volgens de redactie van het Tijd-
schrift voor Melkhygiëne x) ,,
verrassend" veel aan melkhygiëne
in engeren zin wordt gedaan! Niet minder dan 214 stallen werden
in één jaar geïnspecteerd met het doel ziek vee op te sporen, en
niet minder dan 334 koeien werden daarbij ongeschikt bevonden
voor de productie van consumptie-melk! Van de 1321 monsters
volle melk op den openbaren weg genomen bleken 276 d.i. 21 %
bedeeld met secretie-product uit zieke uiers, dus meer dan 1/6 ge-
deelte der verkochte melk! In Januari en Februari zelfs bijna
Va gedeelte! Van het vuilgehalte der melk zal ik maar niets zeggen,
daaromtrent kwam óók heel wat voor den dag! Ziet, Mijne Heeren,
dat zijn cijfers die spreken! Laat dat alles een scheikundige eens
alléén doen!

Bij de vorenvermelde monsteringen werd bovendien gelet op
de inrichting en de reinheid van den stal, ventilatie en verlichting;
de reinheid van de dieren en van het personeel, alsmede op de soort
van het water, dat voor de leiniging van het melkgereedschap
diende. De veehouders werden dan steeds gewezen op de bij de melk-
productie aangetroffen misstanden, hetgeen in verreweg het mee-
rendeel der gevallen noodig bleek te zijn.

Brochures hieiover werden bij de veehouders verspreid. Jammer
voor de goede zaak, dat deze dierenarts van den Keuringsdienst
in Utrecht tegelijk als onderdirecteur aan het abattoir moet
werken. De resultaten der samenwerking zouden ongetwij feld heel
wat gunstiger kunnen zijn indien een veearts zich geheel aan den
arbeid op het gebied dei melkhygiëne zou kunnen geven,
van 24 Juni 1915 en 8 Juli 1915.

-ocr page 607-

In verschillende groote steden van Duitschland, Noorwegen en
Zweden is een dierenarts belast met de hygiënische afdeeling der
melk-contröle, b.v. in Hamburg, in München en in Kristiania1);
Collega Dr.
Ernst in München, die daar als zoodanig sinds talrijke
jaren werkt, schrijft mij: „Bei uns hat sich die Trennung der.
„Aibeit in chemischen- und hygiënischen Teil sehr bewährt.
„Ich würde diese Organisation als die beste vorschlagen" De
resultaten van een weloverlegde verdeeling van arbeid zijn daar
niet gering. Ik kom straks, bij het bespreken van het tweede
vraagpunt, hier nog nader op terug.

Het nut van systematische samenwerking wordt bepleit door
talrijke personen, die zich op scheikundig- of op melkkundig
gebied naam hebben gemaakt. Zoo schrijft Dr.
Lam in het Phar-
maceutisch Weekblad:

,,........er schijnt mij een gebied te liggen, waar gemeenschap-

„pelijke arbeid van veearts en scheikundige voor de practijk der
„melkcontröle uiterst nuttigen arbeid kan verrichten."

Dr. Koning schrijft in \'t Chemisch Weekblad: „Willen wij eenig
„nut van het melkonderzoek verwachten, dan moeten
scheikundige,
„bioloog en veearts samenwerken,
niet allen buiten, maar ook in den
„stal".
Verder schrijft deze bekende geleerde: „Ziek vee komt op
„elke boerderij voor. Het is evenwel een algemeene opvatting om
„melk, die er uiterlijk niet abnormaal uitziet, en van ziek vee af-
komstig is, met de overige melk gewoon te mengen.
Er valt hier
„dus een reusachtig veld te ontginnen en toestanden te verbeteren.\'\'\'\'

In een zijner jaarverslagen van de Rijks-seruminrichting zegt
Prof.
Poels, sprekende over de afdeeling, „melkonderzoek":
„Uit hetgeen in deze afdeeling gebeurt, treedt met eiken dag dui-
delijker aan het licht, dat de veeartsenijkundige wetenschappen
„de basis behooren te vormen van de melk- en zuivelhygiëne."

Bij het samenstellen van den codex alimentarius „melk" is het
oordeel van dierenartsen gevraagd.

In verschillende vereenigingen, zooals bet Genootschap ter
bevordering van melkkunde en de melkhygiënische veieeniging
werken chemici en dierenartsen vriendschappelijk samen aan den
opbouw dezer wetenschap.

En toch kan het niet worden ontkend, dat, wanneer de dieren-
arts dit samenwerken in practijk wil brengen, zooals hij zich dit
denkt, de scheikundige hem niet zelden als \'t ware toeroept:
„Ga terug naar den stal, naar het vee; ge behoort niet in
mijn
„melk-laboratorium ................".

J) Zie Ned. Tijdschrift voor melkhygiëne van 24 Sept. 1914 e. d. v.

-ocr page 608-

Zóó is ook geschied in Friesland. Of dit wel bevorderlijk zal zijn
aan de resultaten?

In zijn inaugurale rede zei de hoogleeraar in vergelijkende
pathologie, Prof.
De Jong, hieromtrent:

„Wanneer méér de aandacht was geschonken aan het causaal
„verband tusschen ziekten van mensch en van dier, dan had de
„veeartsenijkunde dikwijls niet zooveel moeilijkheden ondervonden
„om aan haar opdracht te voldoen, en
ongetwijfeld zou dan de
,,controle der dierlijke voedingsmiddelen verder zijn dan nu is".

Inderdaad werkt dit te zeer naar voren dringen van vakbelangen
door scheikundigen en apothekers dikwijls remmend; de ervaring
heeft dit pas weer in Friesland geleerd.

Wanneer in den loop der volgende week de Staten der provincie
Groningen zullen hebben te beslissen o. a. over „de installatie van
,,een keuringsdienst met al wat daarbij behoort, de aanstelling
„van het benoodigde personeel inbegrepen", mogen zij dan reke-
ning houden met den bekenden ontwikkelingszin der landbouwende
bevolking waarmede Groningen vóóraan staat in de rij der provin-
ciën. Deze ontwikkelingszin belooft veel goeds voor de resultaten
eener deugdelijke melk-contröle,
mits dooi een oordeelkundige
arbeidsverdeeling zoowel het hygiënisch — als het chemisch ge-
deelte van die controle behoorlijk tot zijn recht kan komen.

Een éérste vereischte hiervoor is: systematische Samenwerking
tusschen scheikundige en dierenarts.

Hoe behoort die samenwerking te worden georganiseerd bij een
Keuringsdienst, zooals het Bestuur der provincie Groningen bezig
is in het leven te roepen?

Die samenwerking kan geschieden op twee manieren:

i°. doordat de Keuringsdienst, of beter gezegd, de scheikundige
van den keuringsdienst, telkens wanneer
hij zulks noodig acht,
de hulp inroept van den dierenarts, die ter plaatse waar hij een
nader onderzoek wenscht, practiseert;

2°. doordat aan den Keuringsdienst een dierenarts wordt ver-
bonden, die zich gehéél aan den hem op te dragen taak kan wijden.

De eerstgenoemde manier heeft voor, dat de veearts ter plaatse
woont, of althans in de buurt, en weinig behoeft te reizen, mogelijk
zelf het dier of de dieren, welke abnormale melk geven in behan-
deling heeft.

Zij heeft tegen, dat geen enkel ander, dan het algemeen belang
den practiseerenden veearts noopt zijn medewerking te verleenen.

Ik cursiveer.

-ocr page 609-

Zij heeft ook dit tegen, dat het den dierenarts in de practijk niet
past ongevraagd zijn advies aan den veehouder op te dringen.
De dierenarts zal dit daarom ook dikwijls weigeren, als de keurings-
dienst hem verzoekt, namens deze, bij een veehouder een onderzoek
te gaan instellen. Tot mijn spijt moet ik ook erkennen, dat niet
elke dierenarts zich geroepen voelt om op melkhygiënisch gebied
te werken, evenmin als b. v. elke apotheker lust toont zich aan de
voedingsmiddel-chemie te wijden. Bij de eene veearts zal de reden
hiervan zijn gebrek aan tijd door een drukke practijk, bij een ander
gebrek aan de noodige lust, bij een derde het „niet betaald worden
ervoor", bij een enkele misschien ook de overweging „niet de knecht
„van den keuringsdienst te willen spelen". Ook zou het kunnen
voorkomen, dat een veearts zijn hulp weigert aan den scheikundige,
als protest tegen het feit dat het Bestuur der Provincie niet alleen
het chemisch-, doch óók het speciaal op veeartsen ij kundig gebied
liggend hygiënisch gedeelte der laboratorium-controle uitsluitend
aan den scheikundige wenschte toe te vertrouwen! Want het kan
niet worden ontkend, dat door dit laatste wel eens een zekere
animositeit in de hand zou kunnen worden gewerkt, wat natuurlijk
nadeelig zou zijn voor de resultaten, die de melk-contróle zou kun-
nen bereiken. Eenige verplichtingen tegenover de Provincie hebben
de dierenartsen in Groningen niet, omdat zij niet — zooals in de
meeste andere provinciën het geval is — provinciale subsidie
genieten. Of er Gemeentelijke instructies zijn, welke den dierenarts
in dit opzicht verplichtingen opleggen, weet ik niet. Doch wat ik
wèl weet is, dat de corps-geest, een zeker gevoel van „saamhoorig-
heid" bij de dierenartsen sterk is ontwikkeld, en dat zij hun mede-
werking eerder en prettiger zullen verleenen, wanneer hun dat door
een aan den Dienst verbonden Collega wordt verzocht, dan wan-
neer dit geschiedt door een scheikundige of een apotheker, die
volgens de overtuiging in diergeneeskundige kringen, een plaats
inneemt, welke den dierenarts toekomt.

Nu zal men misschien van chemische zijde zeggen: „De keurings-
dienst zal den boer wel
dwingen om den dierenarts te raadplegen"!
Ik weet niet, Mijnheer de Voorzitter, of de keuringsdienst den boer
hiertoe wel dwingen kan. Doch al kan hij dat, zou men dan wer-
kelijk wel veel vertrouwen kunnen hebben op de opvoedende
werking van een
opgedrongen advies? Wie dat meent, toont in elk
geval niet de tact en de menschenkennis te bezitten, welke de
ambtenaar van den keuringsdienst juist bij het toezicht op de
melk zoozeer noodig heeft.

Zeker, de dierenarts in de plattelands-practijk kan veel, zeer

-ocr page 610-

veel bijdragen tot verbetering der productie-voorwaarden voor
deugdelijke melk, doch den veehouder moet éérst nog geleerd
worden deze medewerking
vrijwillig in te roepen! Alleen dan zal
het beoogde doel kunnen worden bereikt. De scheikundige, de
apotheker of de technoloog zijn niet de geschikte personen om den
boer hiertoe te brengen. Ik heb zooeven reeds duidelijk gemaakt
waarom niet.

Ziehier een reeks van redenen, waarom het wenschelijk is de
zoostraks genoemde 2e manier van samenwerking tusschen schei-
kundige en dierenarts in toepassing te brengen. Een keuringsdienst,
die zijn bemoeiingen uitstrekt over een heele provincie, behoort
altijd te kunnen beschikken, over een bekwaam dierenarts, die
zich gehéél aan zijn taak kan geven.

Behalve de arbeid op paedagogisch terrein, welke de melk-hygië-
nist zal hebben te verrichten, is er nog een zeer gewichtige reden,
welke ertoe dringt om, naast\'den chemicus, een dierenarts aan den
provincialen keuringsdienst te verbinden. Professor
Poels zegt
in zijn Jaarverslag 1906 van de Rijks-Seruminrichting: „Het lacto-
„logisch-biologisch onderzoek
is niet te scheiden van een grondige
„studie der ziekten van het dier, inzonderheid van den uier".

Laat men toch niet vergeten, dat het bacteriologisch gedeelte
van het melkonderzoek ligt op speciaal veeartsenij kundig terrein,
omdat in hoofdzaak het doel is: opsporing van specieel pathogene
micro-organismen. En dat het biologisch onderzoek slechts dan
waarde heeft, wanneer het in zijn geheel en omvang wordt verricht,
gecombineerd wordt met bacteriologisch onderzoek en zich uit-
strekt tot den stal!

Op bldz. 10 van zijn vervolg-rapport rekent Dr. Goester het
onderzoek van melk tot de „eenvoudiger" onderzoekingen, welke
wel in /(«//»-laboratoria zouden kunnen geschieden! Toen ik dat
las, heb ik bij mezelf gedacht: Hoe stelt Dr.
Goester zich toch een
degelijke melk-contröle over een heele provincie wel voor, zoowel
in het laboratorium als daarèwifew? Zóó eenvoudig is het toch
heusch niet! Het chemisch onderzoek nog daargelaten, kan b. v.
een eenvoudig cijfer omtrent katalase, reductase, of diastase ons
met zekerheid toch
niets leeren omtrent den gezondheids- of ziekte-
toestand der dieren! Wil men die zekerheid, dan behoort het onder-
zoek steeds in zijn geheelen omvang te worden verricht en dikwijls
door een clinisch onderzoek te worden gevolgd. En dit kost tijd,
véél tijd! In de stad Groningen zijn in de laatste drie jaren gemiddeld
± 2750 monsters melk per jaar onderzocht. Wanneer de melk-
contröle in de provincie even streng zal zijn, als in de stad, dan

-ocr page 611-

zouden er voor het vereischte minimum 150.000 inwoners der
deelnemende gemeenten naar die verhouding nog ruim 5000
onderzoekingen bij komen. Indien de onderhandelingen met het
gemeentebestuur van Groningen slagen, zullen dit dus per jaar
samen ± 775° onderzoekingen van melk worden. De bedoeling
der Staten is, blijkens hun toelichting van 18 Mei j.1., het biolo-
gisch onderzoek nog uit te breiden. Vermoedelijk zal dan het
aantal te verrichten melkonderzoekingen niet ver van de 9000 per
jaar blijven! Een respectabel cijfer!

Waar zou de scheikundige of de scheikundigen van den keurings-
dienst, die alle mogelijke waren zullen hebben te contróleeren,
den noodigen tijd vandaan halen om voor \'t artikel melk een deugde-
lijk onderzoek, èn chemisch èn biologisch èn microscopisch, te
verrichten, met al den aankleve van dien?

Ook uit deze practische overweging spreektdenoodzakelijkheidom
bij het melkonderzoek op het laboratorium den arbeid te verdeelen.

Het chemisch gedeelte, d. i. het onderzoek van het gehalte der
melk aan voedings-stoffen en het opsporen van vervalschingen
e. d. blijve aan den scheikundige. Den dierenarts worde opgedragen
het
hygiënisch gedeelte, d. i. het biologisch en het bacteriologisch
onderzoek met alles waf daarmee in verband staat.

Tot den werkkring van dezen dierenarts reken ik óók: het nemen
van contrölemonsters over de heele provincie;1) het nemen van
stalmonsters, wanneer de chemicus vervalsching vermoedt,2) het
houden van besprekingen met den veehouder en het bezoeken
van stallen, waar hét laboratoriumonderzoek dit wenschelijk
maakte; het redigeeren en stelselmatig doen verspreiden van korte,
gedrukte, raadgevingen op melkhygiënisch gebied, zoowel voor den
Consument als voor den producent; het oprichten en geven van
cursussen in stal- en melkhygiëne, vooral daar, waar zulks blijkens
de resultaten van het laboratorium-onderzoek en opgedane ervarin-
gen bij het bezoeken van melkvee-stallen wenschelijk is gebleken.
En vooral ook, het zoeken van samenwerking met landbouw-ver-
eenigingen, ten einde het houden van zgn. stalwedstrijden te bevor-
deren, waar dit blijkens het zooeven genoemde onderzoek, of na
een dergelijke cursus, succes zou kunnen hebben. En na zulke stal-
wedstrijden, het bevorderen van
vrijwillige controle met daaraan
te verbinden voordeelen. Een werkkring dus, die bij nauwgezette
opvatting niet alleen den scheikundige van den keuringsdienst
zeer zou ontlasten, doch die tevens meerdere waarborgen zou geven

1 \') Voor het vaststellen van z. g, n. ,,normen."

-ocr page 612-

voor het bereiken van het eigenlijk doel der mclk-contróle, n. 1.
verbetering te brengen in bestaande wantoestanden. En die naast
de hygiëne van den mensch, óók die van het vee zou dienen. Dan
alleen zullen Gedeputeerde Staten inderdaad zien gebeuren, het-
geen zij blijkens hun meergenoemde voordracht aan de Staten van
Groningen wenschen, n.1. ,,dat het toezicht meer naar de productie-
,,plaats wordt verlegd". En dan alleen zal het inderdaad werkelijk-
heid worden, hetgeen Gedeputeerde Staten op bldz. 8 van deze
voordracht zeggen, n.1. „dat de arbeidskracht dientengevolge ge-
spaard, wederom ten nutte van het onderzoek van
andere artike-
len zou kunnen worden aangewend".

Resumeerende kom ik dus tot de volgende conclusies:
i°. dat het in het belang van een provincialen keuringsdienst
gewenscht is, om bij de organisatie daarvan, naast het advies van
den scheikundige, óók dat van den dierenarts in te winnen;

2°. dat aan eiken provincialen keuringsdienst een bekwaam
dierenarts behoort te worden verbonden, aan wien het hygiënisch
gedeelte van het toezicht op den melkhandel moet worden opgedragen.

Het zal mij aangenaam zijn, Mijnheer de Voorzitter, wanneer
deze conclusies, na bespreking, instemming mogen vinden.*)

Uitbreiding van den consulairen dienst,

DOOR

Dr. H. C. L. E. BERGER.

Keurmeester in algemeenen dienst iste klasse.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde doet
mij het vereerend verzoek mijne gedachten te willen laten gaan
en mijne meening in dit Tijdschrift kenbaar te maken over het
wenschelijke van nauw verband tusschen den te verwachten
oeconomischen voorlichtingsdienst voor het buitenland en de
veeartsenijkunde; meer in het bijzonder over het verbinden van
veeartsen aan consulaten, daar, waar de Nederlandsche vleesch-
handel van groote beteekenis is.

Gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging der redactie, en, waar
deze hoopt op eenigen spoed, zal ik in \'t kort hier ter plaatse mijne

-ocr page 613-

zienswijze in deze mededeelen, overtuigd als ik ben van het over-
wegend belang voor den uitvoerhandel van vleesch en vee bij
een Vlotten gang van zaken betreffende deszelfs hygiënische
vraagstukken, tusschen de verschillende landen onderling.

Intusschen is feitelijk, hetgeen ik daaromtrent vóórsta, reeds
vijf jaren geleden vermeld. Ik heb hier op het oog het rapport
naar aanleiding mijner detacheering in Engeland (gedrukt in
de Algemeene Landsdrukkerij) waaraan ik het volgende naschrift
toevoegde.

„De maatregel door de -Regeering genomen, n.l. het detacheeren
van een rijkskeurmeester naar Engeland, vond aldaar onverdeelde
waardeering; zoowel van de zijde van hoogste autoriteiten, als van
keurmeesters en vleeschhandelaren is mij zulks meermalen verzekerd.

Waar ik zelf ten volle overtuigd ben van het groote nut, mag ik niet
nalaten te adviseeren, dat de betrekkingen door dez:e detacheering
aangeknoopt, onderhouden worden. Dit is tevens de wensch van al-
len, die ik, als betrokken bij keuring en handel, ontmoette."

En de Medical Officer of Health for the City of London zegt
in zijn jaarverslag 1910, naar aanleiding dezer detacheering o.m.:
„by an interchange of opinions on pathological subjects, difficulties
were cleared away;
en verder „we cxpcct to note good results from
liis visit".

In de laatste jaren zijn in verreweg de meeste landen hygiënische
eischen met betrekking tot den invoer van vleesch in het leven
geroepen of verscherpt; bovendien hebben sommige landen be-
paalde, eigen opvattingen o.m. wat betreft beoordeeling, quali-
teit en behandeling, waarmede ter dege rekening is te houden.
Dat dit allen zaken zijn van overwegenden invloed op het uit-
voer-vraagstuk van vleesch behoeft geen nadere uiteenzetting.
En het is de taak van den deskundige, van den veearts, dit gebied
te exploreeren en daarover van advies te dienen.

Voor zooverre mij persoonlijk bekend is, zijn door verscheiden
landen, welke evenals Nederland groote belangen hebben bij een
geregeld debouché van vleesch in Engeland, reeds sinds eenige
jaren veeartsenijkundigen naar Londen uitgezonden. Tijdens
1910—11 waren aldaar veeartsen permanent gedetacheerd door de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Argentinië, Nieuw-Zeeland
en Australië. Ben ik goed ingelicht, dan heeft ook Denemarken
sinds eenigen tijd veeartsen aan Consulaten verbonden in plaat-
sen, waar de invoer van vleesch zulks wenschelijk doet zijn.

Werden oorspronkelijk in 1909 uitsluitend Groot-Brittannië
en Ierland aangewezen als de landen naar welke het verboden

-ocr page 614-

is vleesch, dat niet te voren in onze rijksdiensten is goedgekeurd
en als zoodanig gemerkt, uit te voeren, eenige jaren daarna volgde
Zwitserland. De ervaring, welke ik had opgedaan bij het keuren
van vleesch bestemd voor dat land (overeenkomstig de Verordnung
betreffend die Untersuchung der Einfuhrsendungen von Fleisch
und Fleischwaren von 29 Januar 1909), vóór dat van rijkswege
de keuring voor Zwitserland verplichtend werd gesteld, deed mij
voorstellen een deskundige, een veearts derwaarts te zenden, ten
einde het noodige overleg te plegen. En op het oogenblik gelden
de bepalingen van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch voor
alle landen van Europa!

Sedert het uitbreken van dezen grooten europeeschen oorlog
is Duitschland, dat gelijk bekend voorheen betrekkelijk weinig
vleesch van ons land betrok en dan nog steeds onder voor onze
verzenders ongunstige bepalingen, plotseling een afzetgebied van
enorme afmetingen voor onze vleeschproductie geworden. Dat
getracht zal worden om in ieder geval een gedeelte van deze
markt, die zonder slag of stoot veroverd werd, ook na den oorlog
te behouden, is zeer waarschijnlijk. Maar even waarschijnlijk in
het dat dan ook weer de belemmerende voorschriften, welke naar
het heet, uit een zuiver sanitair oogpunt worden genomen, zich
ten volle doen gevoelen. Men zal dan moeten trachten tot een be-
vredigend vergelijk te komen en erkenning te verkrijgen van de
deugdelijkheid van onzen uitvoerkeuringsdienst en van de waarde
van ons uitvoerwerk, dat, volgens de engelsche autoriteiten, een
is van hoogen standaard. Dat vooral veterinaire diensten bij een
en ander een voorname rol zullen moeten spelen staat vast.

Ik zou verder nog kunnen wijzen op het geschrijf en gewrijf
over den invoer van Argentijnsch vleesch in ons land zooals we
zulks een paar jaren geleden beleefden, waar het óók weer ging
over den hygiënischen kant van het vraagstuk; waar men aanvan-
kelijk moest afgaan op beweringen van niet-deskundige personen,
die het mis hadden, getuige het zaakkundig rapport van den keu-
ringsveearts van City of London, die in opdracht een exact onder-
zoek ter plaatse zelve instelde. (Zie mijn artikel ,,De keuring van
het Argentijnsche vleesch en De Argentijnsche Vleeschkeuring,
Tijdschr. v. Veeartsenijkunde 15 Aug. 1914).

Zijne Excellentie de Minister van Buitenlandsche Zaken wenscht
— men leze het dezer dagen bij de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal ingekomen wetsontwerp -— uitbreiding te geven aan de oeco-
nomische voorlichting in het buitenland. Hierbij wordt de moge-
lijkheid geopend dat aan het Departement van Buitenlandsche

-ocr page 615-

Zaken technische ambtenaren voor dien voorlichtingsdienst
worden verbonden. Waar ik de rol aangaf, welke de veearts, de
veterinaire technicus vervult in het voor landbouw, veeteelt zoo
gewichtige vraagstuk van den vleeschexport, zal het in het belang
van dezen tak van volksbestaan hoogst wenschelijk zijn dat onder
de technici, welke bij aanneming van het wetsontwerp zullen worden
aangesteld, de veearts niet ontbreke. Temeer waar behalve de
aangelegenheid, welke ik in het licht stelde, belangrijke regelingen
en besprekingen ten opzichte van besmettelijke veeziekten steeds
de aandacht vragen en welke van grooten invloed zijn op den uit-
voer van vee.

L\'étoile Rouge,

Alliance internationale des sociétés pour l\'assistance des animaux sur les

champs de bataille,

door

J. M. KNIPSCHEER.

Den 24sten December 1914 werd te Genève de eerste bijeenkomst
gehouden van afgevaardigden uit de oorlogvoerende landen
met het doel tot de oprichting te geraken van een internationaal
verbond tot het verleenen van hulp aan dieren in den oorlog.
De zitting had plaats in dezelfde localiteit, de groote zaal van het
Atheneum, waar in het jaar 1863 op initiatief van
Henri Dunant
het internationale verbond ,,het Roode Kruis" onder het devies
„inter arma caritas" werd tot stand gebracht. Tengevolge dier
bijeenkomst vormde zich, den 22en Februari 1915 een „comité
central", dat de opdracht had de aangelegenheid verder in studie
te nemen en eene tweede internationale bijeenkomst uit te schrijven,
welke afgevaardigden van alle landen zou vereenigen.

Het comité central besloot als emblema aan te nemen eene
roode ster met vijf gelijke stralen of punten op een witten onder-
grond, aangevuld met het devies „Inter Arma Misericordia" en
als benaming van het verbond het opschrift boven dit artikel
geplaatst. Een ontwerp voor de statuten werd in elkaar gezet
en een centraal orgaan uitgegeven, getiteld „Bulletin International",
waarin het verslag der werkzaamheden werd opgenomen. Het
Bulletin No. 1 werd gezonden aan vereenigingen tot bescherming

-ocr page 616-

van dieren in alle landen en ging vergezeld van eene circulaire,
waarin het standpunt van het comité werd uiteengezet en de
vereenigingen tot krachtige medewerking werden aangezocht.
Het comité onderhield eene drukke briefwisseling en zijne oproeping
werd allerwege gunstig ontvangen.

Ten einde juiste gegevens te verkrijgen omtrent de veterinaire,
zoowel militaire als particuliere, inrichtingen voor zieke paarden
aan het gevechtsfront en in de daarachter gelegen legerformaties,
besloot het comité central twee zijner leden uit te zenden naar
Duitschland en Frankrijk. Professor Noyer uit Bern, luitenant-
kolonel, toegevoegd aan den „veterinaire en chef" van het Zwit-
sersche leger, werd aangewezen om
Frankrijk te bezoeken, terwijl
de Zwitsersche ritmeester
Egger zijne schreden naar Duitschland
richtte.

Beide afgevaardigden brachten over hunne, reizen verslagen uit,
welke zijn opgenomen in het bulletin der tweede internationale
bijeenkomst. Deze tweede bijeenkomst had plaats den 24en Juni
1915 en werd \'s avonds te voren voorafgegaan door eene schitte-
rende ontvangst van de afgevaardigden en genoodigden in het
„Palais Eynard" te Genève, welk gebouw door de stad
Genève
ter beschikking was gesteld van het comité central de 1\'Etoile
Rouge. Op het gebouw woei de Zwitsersche Bondsvlag en bij den
ingang de banier van de Roode Ster, door dameshanden ver-
vaardigd. Een comité van dames en heeren had zich belast met
het ontvangen der genoodigden. Tal van afgevaardigden van
zoöphile vereenigingen uit alle landen, hooge regeerings- en diplo-
matieke personen vulden de zalen. Verschillende redevoeringen wer-
den er gehouden, alle getuigende van groote meewarigheid met
het lot en het lijden der dieren in den oorlog en betoogende de
dringende noodzakelijkheid aan de slachtoffers hulp te verleenen.

In de bijeenkomst op den volgenden dag werden na \'n warme
discussie de statuten vastgesteld, waarvan hier eenige artikelen
beknopt en vrij worden weergegeven:

Art. 3. De Etoile Rouge stelt zich ten doel om in een inter-
nationaal verbond samen te voegen alle vereenigingen, welke
opgericht zijn om bijstand te verleenen aan dieren in den oorlog
alsmede alle vereenigingen voor dierenbescherming, welke hunne
goedkeuring hechten aan de beginselen van de Etoile Rouge,
zooals die hierna zijn aangegeven:

„De vereenigingen verbinden zich om, ingeval hun land in den
oorlog wordt gewikkeld, naar de mate harer hulpbronnen alle
krachten in te spannen tot het verleenen van bijstand aan dieren

-ocr page 617-

op het slagveld, alsmede aan die dieren, welke op elke andere
wijze door den oorlog te lijden hebben. Met name bevorderen zij de
oprichting van veterinaire ambulances, van depóts en van stal-
gelegenheden en het uitzenden van veterinair hulppersoneel,
vervoermiddelen voor paarden, heelkundige instrumenten en nood-
zakelijke geneesmiddelen.

In vredestijd reeds beramen zij de middelen om in tijd van
oorlog nuttig werkzaam te kunnen zijn. Zij zijn bevoegd en het
is plicht om zich aan te sluiten bij menschlievende werken. Zij
verleenen hare medewerking bij het optreden van maatschappelijke
rampen, welke evenals in den oorlog geschikte en georganiseerde
hulp vereischen.

In oorlogstijd is het de plicht van het bestuur van het Roodc-
Sterverbond om in alle neutrale landen de inzameling te orga-
niseeren van gelden en van giften in natura en deze te verdeelen
over de oorlogvoerende landen. Het bestuur zal er zich van over-
tuigen, dat deze gaven nuttig worden besteed ten behoeve van de
daartoe aangewezen dieren.

De aangesloten vereenigingen m de neutrale landen zijn eveneens
gehouden aan het comité central te doen toekomen hetgeen zij
zeiven hebben bijeengebracht voor internationale doeleinden.

Art. 8. Het internationaal verbond wordt bestuurd door een
comité central, zetelend te
Gcnève en samengesteld uit ten minste
15 leden, benoemd voor den duur van vijf jaren.

Elk land benoemt één of twee afgevaardigden in het comité
central.

Art. 9. Het comité zal trachten de erkenning te verkrijgen van
de neutraliteit van veterinair personeel en materieel.

Art. 14. Het verbond houdt elk jaar eene internationale bij-
eenkomst. Deze, uitgeschreven door het comité central, wijst de
plaats aan voor de eerstvolgende bijeenkomst.

De afgevaardigden kunnen spreken in hunne eigen landstaal;
alle mededeelingen geschieden vervolgens, kort samengevat,
in de Fransche taal.

Volgen ten slotte de namen der talrijke onderteekenaars.

Laten wij er nog bijvoegen, dat reeds nu een begin is gemaakt
om te trachten te gelegener tijd te komen tot eene diplomatieke

-ocr page 618-

bijeenkomst van afgevaardigden van alle regeeringen, daartoe
alsdan uit te noodigen door b.v. den Zvvitserschen Bondsraad,
ten einde eene internationale officieele conventie in het leven te
roepen in den geest van de „Conventie van Genève", ten opzichte
van het Roode-Kruisverbond.

Ten slotte zij onder de aandacht gebracht, dat, zooals trouwens
reeds uit de dagbladen is bekend geworden, ook hier te lande eene
vereeniging in den geest en in aansluiting met de Internationale
Roode Ster in wording is.

Het zal velen bekend zijn, dat de R.S.P.C.A. (Royal Society
for the Prevention of Cruelty to Animals), de Blue Cross, de Purple
Cross en andere Engelsche vereenigingen met vrucht werkzaam
zijn op het westelijk oorlogsfront. Zij alle beschikken over enorme
fondsen en zijn overgegaan tot het oprichten van ambulances voor
zieke en gewonde paarden, het uitzenden van hulppersoneel, ma-
terieel, heelkundige instrumenten en geneesmiddelen.

In Londen werd den 3den Mei 1.1. een „badgeday" gehouden voor
„Our dumb friends", waarbij op de publieke straat door tal van
jonge meisjes, door den verkoop van badges — strikjes, insignes —
gelden werden ingezameld voor hulp aan dieren. Ook feestelijke
bijeenkomsten, fancy fairs, etc. ten bate van zieke en gewonde
dieren en onder bescherming van de hoogste autoriteiten zijn in
Engeland geen zeldzaamheid. Zoover zijn wij hier nog niet.

Moge de Nederlandsche Roode Ster er krachtig toe bijdragen
de belangstelling in de lijdende dierenwereld te vergrooten, teneinde
de lichamelijke en vooral ook de geestelijke nooden der dieren te
doen verminderen.

Dat de dierenartsen vooraan behooren te staan in het bevorderen
en het in toepassing brengen eener gezonde, niet sentimenteele
dierenbescherming, behoeft zeker niet nader te worden betoogd.

\'s Gravenhage, Juli 1916.

-ocr page 619-

Een bijzonder geval van houtvuur,

door

Sj. DOUMA.

In de maand Maart 1916 werd aan het Openbaar Slachthuis
in Den Haag een in uitstekenden voedingstoestand verkeerend
rund geslacht, waarbij volgens mededeeling van den dienstdoenden
keurmeester bij de opening der buikholte én het verwijderen der
buikingewanden een abnormale reuk werd waargenomen. Toen
ik bij het geslachte dier kwam, was daarvan niet veel meer te be-
merken. Bij het verdere onderzoek bleek echter, dat er bestond eene
acute ontsteking van het duodenum. Het slijmvlies was gezwollen,
hevig ontstoken en bloederig geinfiltreerd. De geheele darmwand
was verdikt. Op het slijmvlies bevonden zich hier en daar necrotische
membranen, waarvan enkele de grootte hadden van een rijks-
daalder. De bijbehoorende lymphklieren waren eveneens gezwollen,
acuut ontstoken; bij insnijding liep er een bloederig vocht uit.
Verder bestond eene peritonitis, die zich vanaf het duodenum op
het omliggende buikvlies had voortgezet, echter nog slechts in
een klein gedeelte van de buikholte. De lever was gezwollen,
eenigszins roodachtig bruin van kleur, op de sneevlakte was niets
bijzonders te zien. De milt was iets verweekt, niet gezwollen.
Nieren eenigszins bloedrijk. Het slijmvlies van de lebmaag was op
enkele plaatsen een weinig ontstoken. Overigens waren geen af-
wijkingen aanwezig. De borstingewanden en ook het borstvlies
waren volkomen normaal.

Bij insnijding der lever, lymphklieren en het openen van de dar-
men werd een eenigszins zure reuk waargenomen, zooals die bij
houtvuur regelmatig wordt gevonden.

In een uitstrijkpraeparaatje uit de lymphklieren en van het
slijmvlies van het duodenum kwamen, gekleurd met carbolthionin,
naast op colibacillen gelijkende micro-organinnen nog voor
slanke
staafjes
met eindstandig of middenstandig geplaatste sporen, en
apart liggende sporen.

De eigenaardige zure reuk en de bevinding in het uitstrijk-
praeparaatje wettigden het vermoeden, dat we hier te doen hadden
met een geval van houtvuur. Het lag echter voor de hand, dat op
deze gegevens alleen de diagnose „boutvuur", niet gesteld mocht
worden; daarvoor was een meer volledig onderzoek noodzakelijk,
te meer, daar de voor boutvuur karakteristieke veranderingen in

-ocr page 620-

- 58o -

het vleesch niet aanwezig waren. In de lever ontbraken ook de door
Warringholz beschreven gele haarden, welke door velen als
pathognomonisch voor boutvuur worden beschouwd. Dit wordt
evenwel door
Wulff bestreden, omdat hij gevallen waarnam,
waarbij in de lever wel typische gele haarden voorkwamen en waarbij
hij toch te doen had met maligne oedeem.

Scheibel en W\'arringholz vonden in de nieren bij boutvuur-
kadavers kleine grauwe haardjes met in het centrum veelal een
gasblaasje, ook daarvan was niets te bespeuren. Evenmin van de
gewoonlijk bij aan boutvuur lijdende dieren waargenomen ver-
anderingen van de pleura en het peri- en epicardium.

Foth zegt omtrent de diagnose voor boutvuur:

„Finden sich in der Muskulatur charakteristische rauschbrandige
Veränderungen, so kann im algemeinen die Diagnose durch eine
bakteriologische Untersuchung des brandigen Fleisches, des
fibrinösen Exsudates, des Blutes, der Milz u.s.w. hinreichend ge-
sichert werden. Sind die Muskelveränderungen von zweifelhafte!
Beschaffenheit, sprechen aber die Veränderungen an den inneren
Orgaren für Rauschbrand, so kann die bakteriologische Diagnose
mitunter ebenfalls auf bakteriologischem^ Wege allein gesichert
werden. In der Regel wird man indes alsbald der Meerschweinchen-
versuch mit heranziehen.

Fehlen Muskelveränderungen und erregt nur die Beschaffenheit
der inneren Organe den Verdacht auf Rauschbrand, so vermag die
bakteriologische Untersuchung wohl diesen Verdacht zu ver-
stärken, nicht aber, die Diagnose einwandfrei zu sichern. In solchen
Fällen ist stets den Meerschweinchenversuch heranzuziehen."

Wulff komt vrijwel tot hetzelfde resultaat n.1.:

„Verdacht auf Rauschbrand wird erweckt durch geringe Fäulnis
des Kadavers, ranzig-sauren Genich und durch Milztumor, Leber-
flecke, Pleuritis und Pericarditis serofibrinosa.

Die mikroskopische Untersuchung des Ursprungsmateriales
vom Rinde hat nichts Charakteristisches.

Mit Sicherheit ist die Diagnose am Kadaver nur zu stellen bei
mehr oder weniger umfangreicher Veränderung der Muskulatur,
sofern sie sich nicht an eine Erkrankung des Geburtsweges
anschliesst.

Rauschbrandiger Natur können auch sein:

a. kleine, unerhebliche schwarzrote, trockene oder feuchte
Muskelerkrankungen;

b. umfangreiche, blutige Infiltrationen der Muskulatur;

c. Krankheiten der inneren Organe. (Milztumor, Leberflecke).

-ocr page 621-

- 58I -

Diese können nur diagnostiziert werden durch Tier- und Kultur-
versuche".

Volgens de „preussischen Viehseuchen polizeilichen Anordnung
ist zur sicheren Feststellung des Rauschbrandes eine mikros-
kopische Prüfung des Gewebssaftes der Rauschbrandgeschwülste
und von Stücken der erkrankten Muskulatur oder des erkrankten
Unterhautbindegewebes vorzunehmen. Bleibt das Ergebnis zweifel-
haft, so
ist eine weitere Untersuchung durch Anlegung von Kulturen
oder durch Verimpfung auf geeignete Versuchstiere vorzunehmen.

Voor het verdere onderzoek werd dan ook van uit het vleesch
op de gebruikelijke wijze een stukje gebracht in gesteriliseerde
Petri schalen en dit overgoten met agar. Na 24 uur was rondom
dit vleesch op den bodem der schaal een troebele rand zichtbaar.
Een uitstrijkpraeparaatje vertoonde na kleuring met carbolthionin
een reinkultuur van een op houtvuur bacillen gelijkend micro-
organisme. Van dit stukje vleesch werd nu eene emulsie gemaakt
met phys. NaCl. opl. en hiermede subcutaan geënt 1 cavia, I konijn
en
i muis.

Evenzoo werd een cavia geënt met eene emulsie der ontstoken
lymphklieren. De konijn en muis zijn volkomen gezond gebleven.
De beide caviae waren echter den volgenden ochtend, ongeveer
15 uren na de enting, reeds gestorven en vertoonden beide het beeld
van typisch entboutvuur. Sterke donkerroode zwelling van het ge-
infecteerde achterbeen, en de onderbuik. Bij insnijding komt een
donkerrood vocht te voorschijn. In de buikholte een weinig vloei-
stof. Geene darmontsteking. Het vocht uit het achterbeen be-
keken in de hangende druppel, geeft een groot aantal beweeglijke
bacteriën te zien, waartusschen echter ook onbeweeglijke (sporen-»
houdende),afgezien van de zoogen. moleculaire beweging. In een
uitstrijkpraeparaatje waren alle vormen, waaronder de boutvuur-
bac. zich voordoen, aanwezig: staafjes, sporen en sporenhoudende
staafjes, (eind- of middenstandig), dikke, zich slechtkleurende
vormen. In een praeparaatje van het buikvlies en van de tegen het
middenrif gekeerde oppervlakte der lever zeer veel kleine staafjes
met afgeronde einden, hier en daar een paar naast elkaar, nergens
echter lange draden vormend. Van een der gestorven cavia\'s
werd een stukje vleesch, na kort verblijf in kokend water, geënt
in serum bouillon. Reeds na 24 uur was sterke groei waar te nemen.
De bouillon was troebel geworden. Na eenige dagen vormde zich
een wit bezinksel van op boutvuurbac. gelijkende micro-organismen.
Hiervan werd geënt met een platinanaald (oog) in de verschillende
suikers en in melk. Groei werd echter niet waargenomen. Daarna

-ocr page 622-

werd hetzelfde herhaald, maar nu tevens in ieder buisje een stukje
steriel rundvleesch gedaan. Hierdoor ontstond flinke groei met
zeer veel gasontwikkeling in dextrose en lactose, in sacharose
• werd echter zeer weinig gas gevormd. In melk trad na een week
stolling op.

Bij enting op serumagar ontstonden anaëroob (pyrogallol-
methode) een paar kleine kolonies, zonder uitloopers, terwijl het
condens vocht troebel werd.

Aëroob groeide op schuine agar, serum en gelatine niets.

Agglutinatie en enting op geimmuniseerde caviae heb ik niet
verricht, omdat uit de verkregen resultaten mijns inziens op vol-
doende gronden de conclusie getrokken kan worden, dat de ver-
anderingen, bij het rund waargenomen, toegeschreven moeten
worden aan eene infectie met boutvuurbacillen,
welke infectie
was uitgegaan van het darmkanaal.
Differentieel-diagnostisch
kwamen nog in aanmerking:

1. Miltvuur: Het ingestelde onderzoek toonde duidelijk, dat
daarvan geen sprake was.

2. Maligne oedeem. Op grond van het sectiebeeld bij de caviae,
(geene darmontsteking), het blijven leven na enting van konijn en
muis, en de eigenschappen van het gevonden micro-organisme
mag ook dit worden uitgesloten.

We hadden dus te doen met een geval van houtvuur, waarbij
alleen de organen van de buikholte waren aangetast, zonder dat
in het vleesch eenige verandering, welke op het bestaan dezer
ziekte wees, te vinden was.

\' Diedrichs constateerde in ^09 drie van zulke gevallen. Het
onderzoek van lever, milt en boegklicren wees het bestaan van
houtvuur aan. In het vleesch was niets te zien.

Volgens Hutyra en Marek komen soms ernstige ziektegevallen
voor, waarbij de dieren onder zwaar ziek zijn en diarrhee in 12—24
uur sterven, zonder dat ergens eene dikte is ontstaan.

Ook Fotii geeft\'aan, dat er gevallen van houtvuur voorkomen,
waarbij de processen alleen zitten in de inwendige organen, zonder
dat „irgend welche Muskelpartien ergriffen sind".

W ulff vond onder 121 gevallen 9 x geene veranderingen in het
vleesch. De dieren waren plotseling, zonder ziek te zijn geweest,
gestorven. Wel werden waargenomen levervlekken, pleuritis en
pericarditis.

Zonder twijfel moet in ons geval worden aangenomen eene
infectie per os. Foor opname van boutvuurbac. met het voedsel

-ocr page 623-

zijn de in het darmkanaal aanwezige verwondingen geïnfecteerd ^
waardoor de ontstekingsverschijnselen in duodenum en lymph-
klieren zijn ontstaan. Van hieruit is ontstaan eene uitbreiding op
het omliggende buikvlies, terwijl tegelijkertijd eene verspreiding
der bacillen met de bloedbaan heeft plaats gehad, waardoor het
vleesch van het geheele dier was geïnfecteerd. Het bacteriologisch
vleeschonderzoek wees dit uit. Begrijpelijkerwijs werd het geheele
dier als ondeugdelijk afgekeurd en vernietigd, hoewel zulk vleesch,
voor zoover bekend, als niet schadelijk voor de gezondheid van
den mensch moet worden beschouwd.

Het is misschien niet ondienstig er op te wijzen, dat dit geval
wel ovei tuigend aantoont, dat het niet aangaat, zooals nog steeds
vaak geschiedt, in geval van boutvuur\') alleen af te keuren de
zoogen. boutvuurhaard met omgeving en het overige gedeelte als
geschikt voor de consumptie voor den mensch goed te keuren,
zonder eerst een nauwkeurig bakteriologisch vleeschonderzoek
te verrichten. Ik heb nog te weinig gevallen onderzocht, om te
zeggen, dat steeds het vleesch van d\'eren, lijdende aan boutvuur,
kiemhoudend is, maar dat het voorkomt staat vast en daar
dient rekening mede te worden gehouden. De bovengenoemde
wijze van beoordeeling berust vermoedelijk op de meening, dat
het overige, schijnbaar normaal uitziend vleesch, niet geïnfec-
teerd is met boutvuur bacillen. Dat deze opvatting verkeerd kan
zijn, bewijst het beschreven geval.

Acariasis bij het Paard,

door

P. H. A. VAN AELST, ie Luitnt. Paardenarts.

Een paard, achtjarige vosruin zonder gebreken, had aan hoofd,
hals en borst, haarlooze ruwe plekjes, hetgeen door den eigenaar
voor „branderigheid in het bloed" werd aangezien.

!) De sectie bevinding wijst daarop. Het is, dunkt me, moeilijk aan te
nemen, dat de necrotische membramen op het slijmvlies primair veroorzaakt
zouden zijn door boutvuur bacillen, Meer voor de hand ligt het, dat deze,
door een andere oorzaak ontstaan, reeds aanwezig waren.

\') Ik heb hier het oog op die gevallen, waarbij het dier vroegtijdig, na
onderkenning der ziekte, is geslacht, om zoodoende het vleesch voor de
consumptie te behouden. Gestorven dieren laat ik buiten beschouwing, aan-
gezien die toch wel door ieder zullen worden afgekeurd.

-ocr page 624-

De huid was op deze plekjes licht ontstoken, jeuk was zoo goed
als afwezig, abnorme vochtsecretie was er niet. De kleur was grauw
blauwachtig, de oppervlakte dezer oneffen ruwe plekjes was
ongeveer bij alle gelijk en ter grootte van een dubbeltje.

Met het oog op het groote aantal dier plekjes, isoleerde ik het
paard en nam materiaal voor microscopisch onderzoek, waarbij
haarzakmij ten (acarus folliculorum) gevonden werden. Intusschen
breidde zich dit zoo oogenschijnlijk onbeteekenend huidlijden
zeer snel uit. In twee dagen tijds was de huid van het hoofd, de hals
de voor en onderborst en de binnenvlakte der opperarmen voor
het grootste gedeelte aangetast. Ik twijfelde er aan of de haarzak-
mijt hiervan de oorzaak zou zijn, vooral daar ik zeer weinig of
niets omtrent het voorkomen van acarus-schurft bij paarden in
leerboeken kon vinden. Derhalve maakte ik een groot aantal
microscopische preparaten, in enkele daarvan werden haarzak-
mijten gevonden, in de overige niets, zoodat ik als diagnose stelde,
acarusschurft. De haarzakmijt had bijna denzelfden vorm als de
bij den hond voorkomende Demodex folliculorum. Ze is naar mijne
meening slanker van vorm, bij de exemplaren, die ik zag, was de
afscheiding tusschen borst en buikgedeelte niet zoo duidelijk zicht-
baar, als dat bij de demodex folliculorum van den hond het geval is.

Een tweede geval constateerde ik enkele maanden geleden,
bij een pas aangekocht paard, van een officier van de cavalerie.
Ook dit paard vertoonde aan hoofd en borst (hals niet) enkele ruwe,
blauwachtige, haarlooze plekken, welke ook in zeer kort tijdsbestek
in grootte en aantal toenamen.Bij herhaald microscopisch onderzoek
van een groot aantal praeparaten, werden alleen haarzak mij ten
gevonden.

In beide gevallen bestond de behandeling in dagclijksche was-
schingen met 3 % creolinoplossing, na eerst de huid plaatselijk
met zeep of met warme soda-oplossing geweekt te hebben.

Het verloop was zeer gunstig; in beide gevallen kwam herstel
binnen de drie weken.

Het is best mogelijk dat acariasis bij paarden meer voorkomt
dan vermoed wordt, meerdere collega\'s, die ik er over sprak hadden
er nooit van gehoord of mee kennisgemaakt, doch wijl het lijden
misschien(?) zonder behandeling ook verdwijnen kan, wordt er
allicht van den kant der eigenaars geen hulp ingeroepen van
den veearts.

-ocr page 625-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H.H. leden te
brengen dat van de Afd. Gelderland-Overijsel het navolgend
schrijven is ingekomen:

Namens de Afd. Gelderland-Overijsel der Mij. voor Diergenees-
kunde heb ik de eer U in kennis te stellen met het navolgend be-
sluit, door haar genomen in hare vergadering van den I4en Mei 1916.

,,Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde worde uitgenoodigd die stappen te doen, welke het wen-
schelijk acht om te verkrijgen een zelfde vergoeding voor ge-
rechtelijke deskundige-getuigenverklaringen van dierenartsen
en van met deze in ontwikkeling gelijk te stellen personen".

Tóelichting: De wet van 18 April 1874 Stbl. n°. 66 tot vast-
stelling der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de
gewone rechter kennis neemt, kent in art. 15 eene vergoeding
voor gerechtelijke deskundige getuigenverklaringen toe van

f3.— aan geneeskundigen, heelkundigen, verloskundigen, schei-
kundigen en burgerlijke ingenieurs;

f 2.— aan tolken, veeartsen, bouwkundigen, landmeters en aan
deskundigen voor het onderzoek van geschriften

Het doet onaangenaam aan wanneer men als dierenarts tegelijk
met een der personen in de eerste rubriek genoemd als deskundig
getuige gehoord, de getuigenissen van laatstbedoelde personen
door meerdere bezoldiging, als van hooger orde ziet waardeeren.

Het behoeft geen betoog, dat het doel niet is den dierenarts
geldelijk voordeel te verschaffen, dan wel om in alle opzichten
aan de werkzaamheden van den dierenarts, die waarde te doen
hechten, welke zij verdienen.

Hetzelfde geldt ten aanzien van werkzaamheden ten behoeve
van het gerecht door dierenartsen verricht, b.v. bacteriologisch
vleeschonderzoek. Ook dit wordt minder gehonoreerd dan over-
eenkomstige weikzaamheden door niet-dierenartsen in ontwikkeling
gelijk te stellen personen b.v. scheikundige analysen.

Mocht bij U bezwaar bestaan tegen het plaatsen op de agenda
der Algem. Vergadering, dan verzoekt de Afd. Gelderland-Over-
ijsel dringend om spoedige afdoening.

Namens het Bestuur,
de Secretaris,
C. Heimans.

-ocr page 626-

Ter voldoening aan het in bovenstaand schrijven gericht verzoek
heeft het Hoofdbestuur onderstaand adres verzonden:

Maatschappij voor Diergeneeskunde,
gevestigd te Utrecht,
gewijzigde Statuten goedgekeurd bij
Koninklijk Besluit van 22 Februari 1916
N°. 45-

N°. 175-

Rotterdam

10 Juli 1916.

Utrecht

Aan Zijne Excellentie, den Minister van Financiën, geeft met
verschuldigden eerb\'ed te kennen het Hoofdbestuur der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde,

dat in de wet van den i8en April 1874 (Stbl. No 66), waarbij de
tarieven worden vastgesteld, waarnaar de deskundigen, die in
strafzaken, waarvan de gewone rechter kennis neemt, worden
gehoord of aan wie, ten behoeve van het gerecht werkzaamheden
worden opgedragen, tot de iste klasse worden gerekend: genees-
kundigen, heelkundigen, verloskundigen, scheikundigen en bur-
gerlijke ingenieurs, dat echter de veeartsen in een lagere klasse
worden gerangschikt, dat, naar de meening van adressant, derge-
lijke classificeering in den tegenwoordigen tijd niet meer passend
is en de veearts, op grond van zijn gelijkwaardige wetenschappelijke
opleiding, in de zelfde klasse als de geneeskundigen enz. behoort
te worden opgenomen,

dat, bij eene wijziging als bedoeld, een rechtmatige wrevel, die
steeds op
moet komen wanneer in voorkomende gevallen b. v.
scheikundige en veearts in dezelfde zaak als getuige-deskundige
worden gehoord en eerstgenoemde de resultaten overlegt van zijn
chemisch-analytisch onderzoek, laatstgenoemde die van zijn
bacteriologisch vleeschonderzoek, terwijl genoemde werkzaam-
heden niet gelijkwaardig worden gehonoreerd, wordt weggenomen.

Reden waarom adressant verzoekt, dat het Uwe Excellentie
moge behagen maatregelen te treffen, die in deze de gewenschte
billijke verandering, doen tot stand brengen.

\'t Welk doende enz.

Het Hoofdbestuur,

Dhont, Voorzitter,

H. A. Vermeulen, Secretaris.

-ocr page 627-

Het Hoofdbestuur heeft de eer te berichten dat door meerdere
dierenartsen onderstaand gelijkluidend schrijven is ontvangen
van den directeur der Algemeene Paarden- en Veeverzekerings-
Maatschappij te \'s Gravenhage (de oude Zwolsche van 1895).

WelEd. Heer!

Het ingeval betreffende een verdronken rund van den Heer
J.
A. E. Van Aalst te Nijmegen deelt U ons mede op het onvolledig
en onzakelijk samengesteld schadeformulier, ontworpen door de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Hierdoor is Uwe beantwoording in verband met onze organisatie
riet afdoende, zoodat wij tot onzen spijt met de toezending van
dergelijke formulieren geen genoegen meer kunnen nemen.

Wij vragen U daarom beleefd voor het vervolg onze formulieren
te willen gebruiken, die wij U steeds gaarne op aanvrage zullen
toezenden.

Mocht U tot de enkelingen behooren, die hiertegen bezwaar
maken, dan benadeelt U hierdoor geheel
ongemotiveerd de belangen
van Uw cliënt.

Na beleefde groeten,

Hoogachtend,
Algemeene Paarden- en Veeverzekering-Mij.,
Directeur: Linthout.

Een der collegae heeft daarop den Heer Linthout geschreven:
WelEd. Heer!

In antwoord op Uw heden ontvangen schrijven verzoek ik U
beleefd mij wel te willen mededeelen in welk opzicht ik de belangen
van mijn cliënt geheel ongemotiveerd benadeel, wanneer ik blijf
vasthouden aan onze formulieren, waarvan volgens U slechts
enkelingen gebruik maken.

Hoogachtend,

Hierop is dien collega geantwoord:
WelEd. Heer,

In antwoord op Uw schrijven van 8 dezer diene dat in meerdere
opzichten de belangen Uwer cliënten benadeeld worden wanneer

-ocr page 628-

de behandelende veearts niet onze, doch de onvolledige formulieren
gebruikt o. a. in het navolgende geval:

bij ziekte, waarbij afmaking spoedeischend is, wordt ons een
onvolledig formulier toegezonden. Aan de hand van dit formulier
zijn de noodzakelijke gegevens voor ons onvoldoende om daarop
onvoorwaardelijk machtiging tot afmaking te kunnen geven
Dat formulier zenden wij onzen verzekerde terug met verzoek
zorg te dragen, dat ons een door ons beschikbaar gesteld formulier
wordt toegezonden met toevoeging, die wij waarschijnlijk den
verzekerden reeds per telegram hebben medegedeeld, dat wij hem
aansprakelijk stellen voor de schade, die mocht ontstaan door de
vertraging in de afhandeling. Deze schade is dan, dat het dier
inmiddels gestorven kan zijn en daardoor de vleeschwaarde is
verloren gegaan.

Dit enkele voorbeeld zal U reeds overtuigen, dat de paarden
en veehouders dupe kunnen worden wanneer H.H. veeartsen
ongemotiveerd onze formulieren niet wenschen te gebruiken.
Na beleefde groeten teekenen,

Hoogachtend,
Algemeene Paarden- en Veeverz. Mij.

Directeur, Linthout.

Het Hoofdbestuur wenscht, naar aanleiding van deze nieuwe
veeverzekeringskwestie, H.H. practici nogmaals dringend te
verzoeken niet anders in betreffende aangelegenheden te handelen
dan overeenkomstig het bepaalde in de 55ste Algemeene Vergade-
ring. Het veeverzekeringswezen zal andermaal ter sprake komen
en wel in de Algemeene Vergadering in November a. s.

Het Hoofdbestuur,
Dhont, Voorzitter.
H.
A. Vermeulen, Secretaris.

In eene buitengewone vergadering der afdeeling Groningen-
Drenthe, gehouden 15 Juli 1916, werden door Di. S. J.
M. Mogen-
dorff
te Schoonhoven, de volgende vraagpunten ingeleid:

Is het gewenscht dat het Provinciaal Bestuur van Groningen,
ten behoeve van den op te richten keuringdienst, óók het advies
en de medewerking vraagt van den dierenarts?

Hoe behoort c.q. de samenwerking tusschen den dierenarts en
de keuringsdienst te worden georganiseerd?

-ocr page 629-

Deze vergadering was belegd naar aanleiding van een voorstel
van Gedeputeerde Staten van Groningen tot het instellen van een
provincialen keuringsdienst, terwijl in een desbetreffend advies
van Dr.
Goester, inspecteur der volksgezondheid, niet was gewezen
op de noodzakelijkheid om bij de organisatie van dien dienst ook
de medewerking van den dierenarts in te roepen.

De vergadering werd bijgewoond door den Commissaris der
Koningin in de provincie Groningen, benevens eenige leden der
staten dier provincie.

De voordracht van Dr. Mogendorff lokte een levendig applaus
uit en de aan het slot gestelde conclusies:

ie. dat het in het belang van een provincialen keuringsdienst
gewenscht is, om bij\' de organisatie daarvan, naast het advies
van den scheikundige, óók dat van den dierenarts in te winnen;

2e. dat aan eiken provincialen keuringsdienst een bekwaam
dierenarts behoort te worden verbonden, aan wien het hygiënisch
gedeelte van het toezicht op den melkhandel moet worden opge-
dragen;

werden met algemeene stemmen aangenomen en bij gezegeld
adres verzonden aan den Voorzitter der Provinciale Staten van
Groningen om alsnog te kunnen dienen bij de behandeling van het
onderwerp in kwestie in de zomervergadering der Staten op 18
Juli a. s.
 Kroes.

Met ingang van i Juli is lid geworden van de Algemeene
Afdeeling Dr. P. A. v.
Velzen, Haarlem.

Berichten.

Commissie voor de paardefokkerij. Bij Kon. Besluit van 13 Juli 1916
No. 33 zijn benoemd in de Algemeene Keuringscsmmissiee voor de paardenfokkerij,

a. tot vast lid :

D. H. Goossen te \'s-Gravenhage.

b. tot plaatsvervangende Rijksleden :

A. A. van Mansfeld te Bergen op Zoom, Dr. J. van Dorssen te Arnhem,
H. c. Reimers te Wageningen, A. F. Reichman te Steenderen, M. c. van
Buuren
te Zuidland, Dr. D. G. Ubbels te Leiden, K. Breebaart Jzn. te
Winkel,
P. Oly te \'s-Gravenhage, J. Maas te Amsterdam, c. Roodzant te
Alkmaar,
M. van der Vliet te Kruiningen, M. B. Ten Have te Midvvolda.
U. van der Wal te Grijpskerk, G. Hinrichs te Nijmegen, P. J. \'t Hooft te
\'s-Hertogenbosch.

-ocr page 630-

werd

Provincie.

Veepest.

«j

Cl
*N

M>
c

0

cj
N

S
3

re

13

c
<j

c
u

u G

1- 0

-3 S
-3

Cl —1

ft bij paard
schaap.

c

<y

o
Q,
</}
O.
re

ci
&

Cl
m

m


Cl

\'N

Cl

<v

N

c

o
c

k
3

3

>

Honds»
dolheid.

h-1

-3

c

0

£

•3 3
re _C
■S

5 c

3 v
-C

O
00

re
_C

c/i

0

a

>

Ig

u

ui

H

£

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

F riesland ....

125(3)

33(2)

27(17)

2(2)

Groningen....

-

Drenthe......

--

102(4)

3(2)

Overijsel ....

1(1)

2(2)

Gelderland ..

5(5)

2(2)

-

Utrecht ......

NoordsHolland

-

59(8)

4(4)

ZuidïHolland

146(2)

37(1)

25(14)

1(1)

Zeeland......

NoordsBrabant

(1)

4(4)

Limburg......

■ —

3(3)

HET RIJK ..

(1)

1 -

373(9)

129(11)

j 61(39)

18(18)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Juni 1916 nog niet geëindigd waren.

Zuid=Holland

9(1")

— *

190(4)

■—

NoordsHolland

-

-

-

18(3)

201(16)

Friesland .....

68(2)

286(30)

-

Groningen ...

-

_

12(3)

-

Drenthe......

5(5)

_

Limburg ....

6(1)

HET RIJK ..

95(6)

700(69)

STAAT van de gevallen van
durende de maand
Juni 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte
geconstateerd).

besmettelijke veeziekten, in Nederland, geconstateerd ge<

-ocr page 631-

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en de. Afdeeling Pharmacologie en Toxicologie
aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Het pijnloos dooden van honden door intraperitoneale injecties
met magnesiumsulfaat,

door

H. JAKOB.

Een verlammende werking der magnesiumzouten is reeds lang
bekend. Aan het kikvorschenhart is deze wel het eerst in
1877 door
Jolyet en Laffont aangetoond. Bij de vertebraten heeft T.
Tullberg
1) met de bedoeling ze te conserveeren, 25 jaar geleden
(1891) een behandeling met magnesiumsulfaat aangegeven. Hij be-
handelde de dieren in gestrekte houding, waarbij hij tevens narcoti-
seering verkreeg. Ook proeven aan lagere dieren (medusae, zeeëgel-
eieren) o.a. door
Loeb 2) hebben bewezen dat het magnesiumion de
prikkelbaarheid van zenuwen en spieren remt. Bij konijn en hond was
het vooreerst
Recke 3), die subcutane injecties met sulfas magnesicus
verrichtte, al was het ook hoofdzakelijk met de bedoeling om de
laxeerende werking van het zout bij deze applicatiewijze te onderzoe-
ken. Bij een zijner proeven, waarbij hij bij een konijn subcutaan 1
.25
gr. magnesiumsulfaat pro K.G. lichaamsgewicht in 20 % oplossing
inspoot, kon hij evenwel opmerken, dat het dier sterk gedeprimeerd
was en de c.orneareflexen verdwenen waren. Het dier lag in
diepe
narcose
en was eerst den volgenden dag volledig hersteld. Bij een
hond kon
Recke eveneens na de subcutane injectie van 0.714 gr.
sulfas magnesicus pro K.G. lichaamsgewicht een meer of minder
duidelijke
depressie waarnemen.

Eckardt 4) wijst bij zijn proeven over subcutane applicatie van
kleine doses van magnesiumsulfaat
(20—30 m.gr. pro K.G. lichaams-
gewicht hond) op de optredende sterke vermoeidheid, die na sub-
cutane injecties van
300 m.gr. Mg S04 pro K.G. aangroeide tot
,, Abgestumpftsein\'\'.

1 ) Tullberg: Verhandl. des biolog. Vereins in Stockholm. Bd. 4. 1891, p. 4.

2 ) Loeb: Ueber physiologisch. lonenwirkung. Handbuchd. Biochem. II, p. 104.

3 ) Recke: Exper. Beitr. zur Wirkg. der Magnesia sulfurica. In. Diss. Göttingen,

4 r88i.

-ocr page 632-

A. Goedecke 1) verrichtte eveneens een aantal expenmenteele
onderzoekingen (kliniek prof.
Malkmus) over de werking van eenige
zouten bij subcutane en intraveneuse toepassing. Bij de subcutane
applicatie van sulfas magnesicus in normaaloplosring in stijgende
dosis bij een konijn, maakt hij op de eigenaardige manier, waarop
het bewustzijn wordt beïnvloed opmerkzaam; ,,so dass es fast
den Anschein gewinnt, alsob es möglich sei durch subcutane
Anwendung von Magnesium sulfuricum Narkose zu erzielen".
Deze mogelijkheid van het verkrijgen van een narcose bij deze dieren,
en ook bij den hond werd in den loop van zijn verdere proeven met
hoogere doses, ook van andere magnesiumzouten, bevestigd,
want hij komt tot de slotsom, dat bij subcutaan gebruik van mag-
nesiumzouten in bepaalde doseering de
narcotische werking op den
voorgrond treedt. Er bestaat volgens hem bij het gebruik van be-
paalde hoeveelheden magnesiumsulfaat (en andere zouten) een
volledige bewusteloosheid en gevoelloosheid met verslapping van
alle lichaamsspieren.

Het was vooral S. J. Meltzer, die o.a. samen met John Auer2)
een aantal physiologische en pharmacologische studies over de wer-
king der magnesiumzouten verrichtte en op de remmende en
anaestheseerende eigenschappen der magnesiumzouten, ook bij
honden, wees.
Meltzer beval ook aan, deze anaestheseerende
werking van
magnesiumsulfaat als geneesmiddel bij tetanus bij den
mensch te beproeven, temeer, daar volgens
Stadler 3) bij de
tetanustherapie de krampbestrijding de hoofdtaak zou zijn.
Van magnesiumsulfaat werd daarom in den laatsten tijd veel-
vuldig bij tetanus van den mensch en een enkele keer ook bij
tetanus van het paard gebruik gemaakt. De tot dusver bij den
mensch verzamelde ervaringen met de magnesiumbehandeling
zijn gunstig te noemen.

Meltzer4-5) kon aantoonen, dat de magnesiumzouten bij
werveldieren in staat zijn een diepe remming of depressie te voor-
schijn te roepen, een depressie, waarin zoowel de sensibele alsook
de sensorische en motorische sfeer even sterk betrokken zijn.

1 \') Goedeckf.: Ueber die Wirkg. einiger Salze bei subk. und intraven. An-
wendung. In. Diss. Bern, 1907.

2 \') Meltzer and Auer: Physiolog. and pharmacol. studies of magnesium
salts: The american Journ. of physiol. vol. 14. 1905.

3 \') Stadler: Die Magnesiumsulfatnarkose des Tetanus. Berl. klin. Wochen-
schr. 1914. Hft. 1 u. 3.

4 ) Meltzer: Die hemmenden und anaesthesierenden Eigenschaften der
Magnesiumsalze, Berl. klin. Wochenschr. 15 Jahr. 1906, No. 3.

-ocr page 633-

Bij hun proeven op honden, katten en konijnen konden Meltzer
en Auer na subcutane injecties van magnesiumsulfaat in bepaalde
doseering
diepe narcose met volkomen spierverslapping verkrijgen,
waarvan de dieren volkomen herstelden. Bij de injecties, die de
genoemde schrijvers meestal met 25 % Mg S04-oplossing uitvoerden
konden ze
nooit pijnuitingen van den kant van de honden waar-
nemen.

Volgens Meltzer berust deze magnesium-depressie blijkbaar op
een stoornis in de normale verhoudingen tusschen Mg en Ca in het
dierlijk lichaam.
Mansfeld en Bosanyi 4) zijn van meening, dat
het magnesium de plasmawand van de zenuwcellen aantast en
zoo de narcose veroorzaakt.

De meening van Straub 2), dat bij het subcutaan toedienen van
Mg
S04 alleen een verlamming van de motorische zenuwuiteinden
der skeletmusculatuur tot stand komt, wordt door de meeste onder-
zoekers niet gedeeld. Ook de, in het door mij geleide instituut, door
miin vroegeren assistent, den heer
Leo Gazenbeek het vorige
jaar genomen talrijke proeven aan konijnen en honden, laten geen
twijfel meer bestaan, dat bij de subcutane applicatie van Mg So4
in overeenkomstige doses een
beslist narcotische werking optreedt.
Hierbij zag hij naast motiliteitsstoornissen, duidelijk sensibele
stoornissen optreden, gepaard gaande met anaesthesie, en verdei
psychische stoornissen samengaande met volkomen bewuste-
loosheid.

Daar nu bij subcutane injecties van magnesiumsulfaat in 25 %
concentratie en nog in meerdere mate bij geringere concentraties
vooral bij grootere honden, veel te groote hoeveelheden vloei-
stof noodig zijn voor het verkrijgen, van de narcotisch letale
werking en daar bovendien de resorptie van dergelijke magnesium-
sulfaatoplossingen na subcutane applicaties in het algemeen een
tamelijk langzame is, was voor het bereiken van een snel effect
hetzij de intraveneuse of intracardinale hetzij de intraperitoneale
event. intrathoracale applicatie van het zout te verkiezen. Mijn
proeven, die in het begin ook door mijn vroegeren assistent
L.
Gazenbeek
3) werden uitgevoerd, en later door mij zijn voortgezet,
bepaalden zich tot de
intraperitoneale applicatie van magnesium-
sulfaat. De voordeelen van deze methode zijn, dat de concentratie

-ocr page 634-

van de magnesiumsulfaatoplossing een willekeurige, de hoeveelheid
vloeistof geringer is, terwijl de resorptie in het algemeen veel sneller
optreedt. Men lost daarbij het zout op, onder verwarming, al naar
de grootte van den hond in een hoeveelheid vloeistof van ca.
40—150 c.c.).

Volgens deze methode werden in den loop van een half jaar
talrijke honden gedood. Daarbij werden de dieren öf op den rug
öf op de zijde gelegd. Als injectieplaats werd de navelstreek ge-
nomen. Voor de injectie, die op deze plaats pijnloos werd uitgevoerd,
of hoogstens slechts in enkele gevallen een nauwelijks noemens-
waardige pijnuiting te voorschijn riep, werd een matig dunne in-
jectienaald gebruikt; de canule stond met een spuit met een inhoud
van 50—200 c.c. al naar de grootte van den hond door een 20—30
c.M. lange gummieslang in verbinding. De injectie wordt door de
gummieslangverbinding zonder twijfel vergemakkelijkt en kan bij
ernstig zieke, ongeneeselijke honden, vooral kleinere dieren bij welke
het pijnloos dooden een eisch der humaniteit is, eventueel zelfs
door één persoon, d.i. in dit geval den behandelenden collega,
uitgevoerd worden. Daarbij wordt na het vullen van de spuit,
deze met gummieslang en canule verbonden, waarop de naald bij
den op tafel liggenden en met een doek tot op de ventrale buikstreek
goed toegedekten en tegelijkertijd met bovenlichaam en boven-
armen gefixeerden hond met de eene vrijblijvende hand ingestoken
wordt en de spuit met de andere hand wordt geledigd. Bij het in-
steken der naald, wat vlug moet geschieden, voelt men, afgezien
van den geringen huidweerstand een duidelijke weerstand van den
musc. rectus abdominis. Is deze overwonnen, dan is de buikwand ge-
perforeerd . Hierop wordt de punt van de canule ca.} tot hoogstens 1 cM.
in het abdomen gebracht, om zeker te zijn, dat de injectie
vrij in de buikholte uitgevoerd wordt. Bij dieren met gevulde blaas
is aan te raden deze van te voren te ledigen, om te voorkomen
dat de injectie in de urineblaas geschiedt. Het is niet noodig de
huid voor de injectie te anaestheseeren. De temperatuur der in-
jectievloeistof moet lauwwarm zijn (30—55° C.) daar te lage, maar
ook te hooge temperaturen pijnuitingen te voorschijn kunnen
roepen. In twee gevallen werd de injectie na de vernieuwde punctio
abdominis bij hydrops ascites en chronische exsudatieve peritonitis
door de punctiecanule verricht.

Bij deze applicatiewijze was het nu noodig die dosis te vinden,
welke in staat is om met zekerheid honden binnen een bepaalden tijd
te dooden. Daarbij werd aangetoond, dat doses boven 700 m.gr.
pro K.G. letaal kunnen zijn. Evenwel kunnen hierbij individueele

-ocr page 635-

verschillen een groote rol spelen. Ja, zelfs bij doses van 1,5 g. en daar
boven kunnen nog heel enkele gevallen voorkomen, waarbij de
honden wel in een narcotisch stadium komen, maar niet sterven
en den volgenden dag weer geheel herstellen. Daarentegen had
bij de tot nu toe uitgevoerde proeven (42) 2
gr. magnesiumsulfaat
■pro K.G. lichaamsgewicht
steeds letale werking. De dood treedt
binnen verschillenden tijd in, waarbij eveneens weer indivi-
dueele verschillen zijn te constateeren. De dieren, vooral ernstig
zieke, kunnen in een tijd van 8—10 minuten dood zijn, bij andere
honden komt het tot de excitus letalis in een tijd van 13—30 min.;
bij uitzondering, vooral bij krachtige honden, treedt de dood even-
wel na voorafgaande langdurige narcose eerst na 1 uur en daar-
over in. In deze uitzonderingsgevallen werd dan de gecombineerde
methode van pijnloos dooden in het narcotische stadium met chloro-
form toegepast, een methode die dan ook voor de practijk geschikt
is. In het algemeen verloopt het symptomencomplex na de
intraperitoneale applicatie als volgt:

Na de injectie strekken de aan zich zelf overgelaten dieren zich
eenigszins en maken een licht gekromden rug. Dan volgen geringe
slikbewegingen en matig speekselen; deze symptomen zijn evenwel
niet constant. Bij enkele honden, vooral bij die, welke vooraf ge-
voederd werden, of nog voedsel opgenomen hebben worden braak-
bewegingen gezien; sommige dieren braken dan ook. Het braken
is evenwel ook geen constant symptoom. In den regel zijn daarbij
de dieren reeds min of meer gedeprimeerd, zoodat van pijnlijk
braken niet gesproken kan worden. 3—5 min. na de injectie worden
de dieren slaperig en vertoonen paretische gang het eerst aan de
achterbeenen; zij blijven staan en gaan dan spoedig daarop langzaam
liggen. Kort daarop is de motiliteit volkomen opgeheven, terwijl
de spieren verslapt, de patcllairreflexen verdwenen zijn; ook is de
perineaalreflex niet meer op te wekken. Spoedig daarna wordt de cor-
nea-reflex traag en verdwijnt in korten tijd; daarentegen reageert in
dit stadium de pupil bij lichtinval nog met vernauwing; bij wegnemen
van de lichtinwerking met verwijding. Met het opgeheven zijn der
cornea-reflex en het wegblijven van het knippen met de oogleden,
hetgeen tot beginnende xerose van de cornea aanleiding geeft, is
het sensorium volkomen opgeheven.

Terwijl het aantal ademhalingen kort na de injectie in den regel
iets stijgt, neemt de frequentie met intredende bewusteloosheid
af. Naar het letale einde toe openen de honden den mond, waaruit
in enkele gevallen de tong slap afhangt en soms maken zij wel bij de
inspiratie en de overeenkomstige kaakbewegingen den indruk

-ocr page 636-

iets dyspnoïsch te worden; pijnuitingen van welken aard ook toonen
ze evenwel in dezen bewusteloozen toestand niet.
Spoedig daarop
staat de ademhaling stil, terwijl het hart zelfs nog i—3
minuten pleegt door te kloppen. De polsfrequentie wordt kort na
de injectie eveneens iets hooger; zeer spoedig neemt evenwel het
aantal polsslagen af. Daarbij is opmerkelijk dat de pols tot kort
voor het intreden van den dood tamelijk krachtig blijft en dat te
voren arhythmische en irregulaire polsen rhythmisch en regelmatig.
worden. Terwijl het hart kort voor den excitus letalis nog zwakke
contracties uitvoert, wordt in dezen toestand de pols onvoelbaar.

Ongeveer een minuut voor den dood reageert de iets verwijde
pupil niet meer op lichtprikkels; met het intreden van den dood
komt het tot een maximale mydriasis.

De lichaamstemperatuur kan onmiddellijk na de injectie in enkele
gevallen iets stijgen, om daarna evenwel in den regel tot aan
den excitus-letalis eenige tiende graden te dalen. (Bij niet letale
doses is dikwijls een temperatuursdaling tot 6° C. te constateeren).

Over het geheel genomen is dit wel een ideale pij nlooze en daarbij
goedkoope afmaakmethode, waarbij men het braken, dat trouwens
geen constant symptoom is, in den regel bij ernstig zieke dieren niet
wordt waargenomen, en door voedselonthouding meestal kan
worden verhinderd, op de koop toe neemt. Evenwel komen ook hier,
doch verreweg niet in die mate als bij het gebruik van andere nar-
cotisch werkende middelen als veronal, veronalnatrium, chloral-
hydraat, heel enkele gevallen voor, waarbij de dieren een zeker,
maar kort excitatiestadium vertoonen. Het zijn naar mijn tot nu
toe opgedane ervaring zware vormen van longaandoeningen zooals
purulente diffuse bronchopneumonieën, uitgebreide atelectase der
longenen longcarcinomatose in
hoogen graad, waarbij het optreden
van sterke dyspnoe de met een dergelijk lijden behepte dieren in
een kort excitatiestadium brengt.

Als practisch te gebruiken doses voor deze applicatie van mag-
nesiumsulfaat zijn geschikt:

voor kleine honden: 15—30 gr. Mg S04 opgelost in ca. 40 c.c.
lauwwarm water.

voor middelmatig groote honden: 50 — 70 gr. Mg S04 opgelost in
ca.
100 c.c. lauwwarm water;

voor groote honden: 100—120 gr. Mg S04 opgelost in ca. 150 c.c.
lauwwarm water.

Naschrift. In den laatsten tijd is het mij gebleken, dat de
intracardinale applicatie van Mg S04-oplossing een zeer goede

-ocr page 637-

methode is om den hond spoedig te dooden. De dood treedt dan
in den regel op onmiddellijk na het ontledigen van de injectie-
spuit. Exitatieverschijnselen werden tot nu toe hierbij niet gezien.
De hoeveelheid magnesiumsulfaat, welke noodig is, bedraagt on-
geveer het vierde gedeelte van de dosis, welke bij intraperito-
neale applicatie wordt gebruikt. De resultaten der proefnemingen
zullen later worden medegedeeld. J.

Een nieuwe actieve immuniseermethode,

door

M. FRANKENHUIS.

Waar in den laatsten tijd stemmen zijn opgegaan, om het mond-
en klauwzeer
te bestudeeren, vooral ook of het niet mogelijk is,
om deze ziekte door eene voorbehoedende enting te bestrijden, heb
ik gemeend, een nieuwe immuniseermethode onder de aandacht te
brengen, die, ook in gevallen, waar het virus nu juist niet bekend is,
volgens mijn bescheiden meening kan aangewend worden. Deze
methode berust op
eene langzame voortdurende overgave van kleine
hoeveelheden smetstof
aan het lichaam. Hierbij heb ik van twee
waarheden gebruik gemaakt.

De eerste waarheid is: ,,dat elk individu een zekere mate van
weerstandsvermogen bezit tegen een of andere infectiestof".
Omdat door mij alleen met vlekziektecultuur en duiven is ge-
ëxperimenteerd, zoo zal ik deze als voorbeeld nemen,

We weten, dat eene duif zeer vatbaar is voor virulente vlekziekte
bacillen.

Stel voor \'t oogenblik, dat twee milligram vlekziektecultuur de
minimale letale dosis is. Wanneer men dan eene duif een honderste
m.g. inspuit, zal het dier niet sterven. M.a.w. ook eene duif heeft
eene zekere mate van onvatbaarheid tegenover deze smetstof.

De tweede waarheid is: ,,dat hoe meer bacillen een dier verwerkt,
hoe hooger de immuniteit stijgt". Dit bewijzen de serumpaarden.

Beide waarheden zijn algemeene waarheden, dus is de methode,
daarop gebaseerd, eene algemeene.

Om die langzame, aanhoudende overgave van smetstof gedaan
te krijgen, heb ik gebruik gemaakt van
capillaire vaten.

Wanneer men een buisje neemt, dit vult met vlekziektecultuur,

-ocr page 638-

daarop eene stop doet, waarin zich capillaire vaten bevinden,
het vervolgens in de borstspieren van een duif brengt en het
meerdere dagen laat zitten, dan gebeurt het volgende:

„Vlekziektecultuur gaat uit het buisje; lymphe of serum in het
buisje".

Zorgt men nu maar, dat de afgifte van vlekziektecultuur op een
moment niet te groot is, dan gaat het diertje niet dood, maar wordt
geimmuniseerd. Op die manier heb ik dertig duiven geimmuniseerd.
Verscheidene daarvan heb ik 40 m.g. vlekziektecultuur gegeven.
(Wanneer hier gesproken wordt van vlekziektecultuur, dan wordt
virulente bedoeld).

Wie deze proeven ook eens wil nemen, zal, evenals ik, de ervaring
opdoen, dat men met deze methode zooveel duiven kan immuni-
seeren, als men zelf verlangt, zonder dat er één aan vlekziekte-
infectie doodgaat.

Om duiven te immuniseeren, neemt men een glazen buisje,
in den vorm van een reageerbuisje, waarvan de lengte uiterlijk
2\\ c.M. en de binnenwijdte 2 m.M. is.Nog beter is het, om practische
redenen, dat het niet langer is dan 2 c.M.

Voor stop met capillaire vaten gebruikt men een stukje rotting,
iets dikker dan 2 m.M. en lang 6.8 m.M. Men neemt een stukje
gutta-perchaslang van ± 2 c.M., waarvan de binnenwijdte 2—3
m.M. is en die in elk geval nauw om het buisje moet sluiten.

Men doet het stukje rotting in het eene eind van het slangetje,
laat het er een eindje boven uitsteken en wikkelt om de slang,
ter plaatse waar de stop zit, een naaidraad, zoodat de ruimte tus-
schen slang en rotting goed is afgesloten.

Nu vult men het buisje door middel van een injectiespuit met
cultuur 1: 20 aq. tot eventjes onder den rand. Vervolgens maakt
men met een lancet, dat niet te breed is, eene wond in de borst-
spieren ter diepte van ± 3J c.M., iets naar omlaag.

Nu schuift men de slang op het buisje, totdat de stop den rand"
raakt en brengt het onmiddellijk in de wond.

Om te voorkomen, dat al reeds in het eerste oogenblik te veel
cultuur uittreedt, moet men het buisje niet te lang omlaag houden.

De duiven zijn tengevolge van deze behandeling 1—2 dagen ziek,
maar herstellen weer.

Heeft men op die manier meerdere duiven geimmuniseerd,
zoodat men meer handigheid heeft gekregen, dan kan men de
proeven nemen met cultuur 1 : 10.

Om te weten, of de duiven immuun zijn, spuit men na verloop
van 8—10 dagen na de operatie, 25 m.g. virulente cultuur in.

-ocr page 639-

De dieren worden een uur ziek, na verloop daarvan zijn ze weer
beter. Zelf heb ik duiven gehad, die 50—100 m.g. cultuur ver-
droegen.

Ik wil er nog op wijzen, dat, wanneer men het buisje eruit haalt
en dan direct inspuit, het dier dikwijls doodgaat. Men late dit
daarom zitten en spuit 25 m.g. in.

Ook moet men zorg dragen, dat, wanneer men met het lancet,
bij het inbrengen van het buisje, de wond maakt het dier niet te
veel bloed verliest. Dit kan men in den meeste gevallen voorkomen,
door den vinger een poosje op de wond te houden.

Ik wensch nu deze methode voor de praktijk dienstbaar te maken.

Vooraf wil ik enkele proeven mededeelen.

ie Proef. Brengt men bij twee duiven buisjes met virulente
vlekziektecultuur op de bekende wijze in, laat deze een zelfde aantal
dagen zitten en spuit nu bij de eene duif 25 m.g. virulente vlekziekte-
cultuur in en bij de andere niet, dan kan men ervan verzekerd zijn,
dat, wanneer men de buisjes er enkele dagen nadien uithaalt,
het buisje bij de
ingespoten duif leeg is, bij de andere niet.

2e Proef. Hetzelfde ziet men als men in plaats van 25 m.g.
levende cultuur 50 m.g. gedoode cultuur bij de eene duif inspuit.

Wat blijkt uit deze proeven? Dat tengevolge van de inspuiting
van doode of levende vlekziektecultuur de inhoud der buisjes
geresorbeerd wordt. Dat het weefsel, daar ter plaatse, een prikkel
krijgt, die het tot sterkere resorptie aanzet. Hoe die prikkel is,
laten we buiten bespreking.

Nu ligt het voor de hand, dat, waar het in de praktijk gebleken
is, dat door inspuiting van gedoode cultuur, varkens vlekziekte
kregen, dit toch zóó moet verklaard worden, dat die varkens dan
toch bepaald bacillendragers moeten geweest zijn, dat de latente
bacillen van die varkens door de inspuiting actief zijn geworden,
en dat de dieren zoodoende de vlekziekte kregen. Ook mag men
aannemen, dat hoe kleiner de hoeveelheid is, die wordt ingespoten,
hoe kleiner de prikkel is, die het weefsel krijgt, hoe minder bacillen
actief worden.

Ik wensch nu te bespreken, of deze methode practisch bruik-
baar is.

Daartoe wil ik ze behandelen in verband met de preventieve
enting
tegen vlekziekte en tegen mond- en klauwzeer. Ik neem juist
een paar moeilijke voorbeelden en wel:

a. voorbehoedende enting tegen vlekziekte omdat:

ie de enting met verzwakte bacillen niet dienstig,

2e de enting met gedoode vlekziektebacillen zelfs nog gevaarlijk,

-ocr page 640-

3e de enting met virulente cultuur en serum te duur is.

b. voorbehoedende enting tegen mond- en klauwzeer, omdat:

ie het virus onbekend is,

2e nog geen voorbehoedende enting bestaat.

Ik heb een instrumentje laten maken, dat den vorm van een
wijnflesch heeft, lang 2-J- c.M., grootste breedte 7 m.M., met een
inhoud van \\ gram. De binnentvijdte van den hals is dezelfde, als
die van de buisjes, n.1. 2 m.M. De prijs ervan is d; 2 cent.

Men zal al direct toegeven, dat de grootte van het instrumentje
geen bezwaar oplevert, om het onder de huid te brengen.

Ik wil immuniseeren tegen vlekziekte. Welnu, ik vul het instru-
mentje, door middel van een injectiespuit, met virulente vlekziekte-
cultuur, doe de bekende stop erop en breng het onder de huid van
\'t varken.

Dan zal iedereen het toch wel met mij eens zijn, dat het dier
geimmuniseerd wordt. En al is dit nu ook een bacillendrager, het
zal toch niet tengevolge van deze behandeling vlekziekte krijgen,
omdat kleine hoeveelheden smetstof afgegeven worden, die kleine
hoeveelheden latente bacillen actief maken, welke door het lichaam
wel met goed gevolg bestreden worden. En dat kleine hoeveel-
heden afgegeven worden, blijkt, doordat op hetzelfde moment uit
het instrumentje evenveel vocht treedt, als uit het buisje, wat bij
de proeven gebruikt werd. Bij deze laatste deed ik in het buisje
cultuur i : 10 aq. Welnu, dan krijgt het varken op een zeker
oogenblik tien maal zooveel vlekziektebacillen als de duiven.

Dat zal een varken toch wel kunnen verdragen!

We hebben dus geen serum bij onze voorbehoedende enting
tegen vlekziekte noodig.

Hoeveel geld hierdoor bespaard wordt, kan iedereen in de ver-
slagen der Rijksseruminrichting nagaan.

Waarom ik deze methode dan toch niet in de praktijk heb toe-
gepast! Zeer zeker eene vraag op zijn plaats.

Laat dit antwoord voldoende zijn, dat overwegende redenen me
hiervan hebben teruggehouden.

En thans, willen we immuniseeren tegen mond- en klauwzeer.

We weten, dat in het mondslijm van een aan mond- en klauwzeer
lijdend rund de smetstof zich bevindt.

Neem aan, dat 1—10 m.g. mondslijm bij onderhuidsche inspuiting
mond- en klauwzeer bij een rund veroorzaakt. Welnu, we nemen
b.v. 25 m
.g. ervan, doen er 475 m.g. aq. bij, vullen daarmee het
instrumentje, sluiten het af met de bekende stop en brengen het
onder de huid.

-ocr page 641-

Mocht dan het dier hierdoor niet geimmuniseerd zijn, dan wil
het mij voorkomen, dat we nooit een actieve immuniseermethode
voor mond- en klauwzeer zullen krijgen. O, ja! Gevaarlijke bac-
teriën kunnen in het mondslijm voorkomen. Geen nood; ook die
worden met kleine hoeveelheden afgegeven, zoodat het lichaam,
deze gemakkelijk kan neutraliseeren.

Tenslotte rest me nog de voor- en nadeelen dezer methode op
te noemen. Bij sommige geef ik geen verklaring, omdat die uit
het voorgaande is op te maken, bij andere wensch ik nog het een
en ander toe te voegen.

Voordeelen:

i°. Ongevaarlijk, zelfs bij inbrengen van de letale dosis.

2°. Hoog immuniseeren, sterker dan met de bestaande methoden
en dit neemt toe met de grootere inhoud van het instrumentje
en met het kleiner aantal van de capillaire vaten in de stop. Ik
zal dit laatste nader toelichten.

Stel, ik heb een instrumentje van \\ c.c. inhoud. Ik doe daarin
een cultuur i : 10, sluit het af met eene stop, waarin 100 capillaire
vaten. Dao zal ik dus immuniseeren met 50 m.g.. Ik wil nu met
100 m.g. immuseeren. Wel, dan neem ik een instrumentje, dat
i c.c. inhoud heeft, vul dit met cultuur 1 : 10 en sluit het af met
dezelfde- stop; öf, ik neem een instrumentje van \\ c.c., vul dit
met cultuur 1 : 5, maar gebruik eene stop, waarin slechts
50 capillaire vaten zich bevinden. In beide gevallen blijft de afgifte
van de hoeveelheid bacillen in een zeker tijdsverloop hetzelfde.
Echter duurt het langer voor en aleer alle bacillen uit het instru-
mentje zijn getreden.

3°. Voor het geval het dier latente bacillen bevat, is geen gevaar
aanwezig om deze methode te gebruiken.

4°. Als het dier eens ziek mocht worden kunnen we de inge-
brachte smetstof eruit halen.

5°. Al hebben we geen reincultuur van de smetstof, zoo kunnen
we toch immuniseeren.

6°. We kunnen deze methode combineeren met andere, b.v.
door verzwakte bacillen op die manier in te brengen.

Nadeelen:

Vreemd voorwerp inbrengen. Bij enting tegen houtvuur met
watjes gebruiken we ook vreemde voorwerpen. We weten echter,
dat ze niet gevaarlijk zijn, vooral als men ze steriel onder de huid
brengt.

Het spreekt van zelf, dat deze methode moet uitgewerkt worden
en dat er nog wel verbeteringen aan te brengen zijn. B.v. we zouden

-ocr page 642-

het instrumentje snijdend kunnen maken, zoodat we geen lancet
noodig hebben.

Misschien zou het ook van eene stof vervaardigd kunnen worden,
die in de wond oplost.

Omdat de binnenwijdte van den hals 2 m.M. is, zoodat de vloei-
stof er moeilijk uit kan, zou het dan nog wel noodig zijn, om het
met eene stop af te sluiten? Maar hoe dan ook, ik meen wel, dat
de theorie der methode juist is, dat bewijzen de geimmuniseerde
duiven. En dat de methode practisch bruikbaar is, heb ik vol-
doende aangetoond.

Sliedrecht, Mei 1916,

Enkele clinische mededeelingen,

door

Dr. GALLANDAT HUET, Kapitein-Paardenarts.

Normaalserum als genees- en voedingsmiddel.

Begin Mei 1915 kwam in behandeling een officiersdienstpaard
met angina.

De verschijnselen waren aanvankelijk een sterk hyperhaemisch
keelslijmvlies, gevoeligheid bij palpatie van denkeelgang, tempera-
tuursverhooging 390 C., en geringe slikbezwaren. Het lijden nam
vrij plotseling in hevige mate toe.

De temperatuur steeg tot 40 en 410 C., op het mond- en keel-
slijmvlies ontwikkelde zich een op diphteritis gelijkend membraan
en een totaal onvermogen om voedsel, zelfs dranken door te slikken,
trad op. Patiënt vermagerde zeer sterk en de hooge aanhoudende
koorts en het niet opnemen van eenig voedsel leidden tot groote
lichaamszwakte.

De behandeling bestond uit een herhaaldelijk reinigen van
mond- en keelholte met sol. hydrog. super-oxydat. en chloras
kalic. afwisselend; verder Prieznitsche omslagen om de keel,
cardiotonica en voedingsclisma\'s van melk en eieren.

Deze laatste, hoewel diep ingebracht en ofschoon langen tijd
daarna de anus getamponeerd werd, misten toch het doel, daar zij
grootendeels weer werden uitgeperst.

De lichaamszwakte nam onrustbarend toe en het ziekteproces
toonde nog geen beterschap.

-ocr page 643-

Een proef werd nu genomen met normaal paardenserum ver-
strekt door de Rijksserum Inrichting te Rotterdam; hiervan werd
dagelijks intraveneus een Liter ingespoten en bijna onmiddellijk
trad verbetering van den toestand in. Na 4 dagen kon melk worden
doorgeslikt en daalde de temperatuur gelijkmatig, het plaatselijk
slijmvlieslijden beterde en na eenige weken was patiënt zoo verre
hersteld dat hij tot verdere genezing naar de weide kon worden
gezonden.

Een geval van Idiosynkrasie voor Alypine bij een paard.

Op 28 Februari 1.1. kwam in behandeling voor kreupelheid
linker voorbeen een troepenpaard dienstdoende als caisson paard.

Het hoefonderzoek toonde een totale verbeening aan van het
buiten hoef kraakbeen.

Om deze vermoedelijke oorzaak nader te bevestigen werd bij
den N. volaris lateralis vlak boven den kogel geïnjicieerd 0,250 gram
alypine op 5 gr. aqua. Dit geschiedde bij het rustig staande paard
zonder eenig dwangmiddel. Het paard werd hierop afgestapt en
bijna onmiddellijk begonnen zich verschijnselen van groote opge-
wektheid en onrust voor te doen.

De agitatie uitte zich in hevig snuiven, opgerichte staart, leven-
dige blik en voortdurende drang om er van door te gaan, zoodat
dit alleen belet kon worden door op de plaats rond te draaien.
Twee personen konden aan een trensteugel het paard met moeite
eenige passen laten draven, doch een conclusie kon hierbij toch
niet getrokken worden. Vóór het gebruik der alypine kwam een
dergelijke exitatie bij injectie van cocaïne meermalen voor en de
alypine ondervangt deze werking als regel ook volkomen. Daar
nu van dezelfde alypine oplossing meerdere paarden met de dub-
bele dosis zijn ingespoten, zonder dat eenige exitatie hiervan het
gevolg was, kan men hier dus aannemen met een overgevoeligheid
voor dit geneesmiddel te doen te hebben gehad.

Diaphragmakrampen bij een paard.

Op 8 April 1.1. kwam op het ziekenrapport een 15-jarig officiers-
dienstpaard wegens indigestie. Patiënt weigert alle voedsel en
ook drinkwater. Het onderzoek van het zeer goed doorvoede paard
gaf aan zeer anaemische slijmvliezen, vuil wit van kleur, een hoogst
frequente en onregelmatige ademhaling met flankenslag en schok-
ken van de buik, zwakke en frequente pols, temperatuur 39° C.,
herhaaldelijk persen op de urine, waarbij ook telkens urine geloosd
werd, normale defaecatie en totaal gebrek aan eetlust.

-ocr page 644-

Mondonderzoek was negatief, als ook leverde percussie en auscul-
tatie van borst en buik geen resultaten op. Een diagnose kon niet
gesteld worden, alleen wezen de voortdurende schokken op dia-
phragmakrampen, doch het gecompliceerde ziek zijn kon niet nader
worden onderkend. Patiënt werd in een boks geplaatst, een flinke
dosis Sal. Carolin. fact. verstrekt en verder afgewacht. De toestand
verergerde de eerstvolgende dagen zeer, patiënt bleef voedsel
weigeren, de temperatuur steeg tot 39,8° C., en de trekkingen
door het lichaam, de schokken door de buik, werden steeds in-
tensiever.

Als sédans werd nu een likking bereid met Bromet. natric. en Bro-
met. kalic. en deze 4 x dgs. toegediend. Het resultaat was verras-
send, de krampen verdwenen geleidelijk en waren na twee dagen
geheel opgehouden waarmede ook de overige ziekteverschijnselen
verdwenen en algeheele genezing verkregen was. Hoogstwaarschijn-
lijk waren dus hier de diaphragmakrampen de hoofdoorzaak van
dit ernstige ziektebeeld.

Een geval van chronische conjunctivitis bij een paard.

Een zeer hardnekkige en telkens recidiveerende conjunctivitis
van het linker oog bracht het rijkspaard no. 443 onder voortdurende
behandeling. De verschijnselen waren photophobie, donkerroode
conjunctiva en tranenvloed. De behandeling bestond in rust,
voedering van den bodem en uitspoeling van den conjunctivaalzak
met 3 % chloras calicus oplossing. Patiënt genas in den regel weer
na eenige dagen, soms eerst na een week doch kwam spoedig en
zeer regelmatig weer terug in behandeling wanneer dienst gedaan
was.

Het onderzoek van het oog en anexa dat door mij steeds negatief
was bevonden werd nu ook verricht door prof.
van der Hoeven
uit Groningen, gemobiliseerd alhier.

Z. H. G. kon geen enkele afwijking vinden en nam als oorzaak
aan dat patiënt niet bestand was tegen den luchtdruk bij de bewe-
ging in snelle gangen. Om hieraan tegemoet te komen werd nu een
bril gemaakt door den zadelmaker en wel bevestigd aan het hoofd-
stel, terwijl het glas door mika werd vervangen.

Vanaf den eersten dag dat deze bril in gebruik genomen is, heeft
het paard dienst gedaan zonder dat ook maar het minst de con-
junctivitis weder optrad en daar dit verscheidene maanden ach-
tereen zoo gebleven is mag dus wel als oorzaak worden aangenomen
de groote gevoeligheid van dit oog voor den luchtdruk.

-ocr page 645-

Lymphosarcoom in de buikholte van een paard.

Op 25 Januari 1.1. werd ter behandeling aapgeboden het rijks-
paard no. 68, zijnde 8-jarige vosmerrie van Iersch ras, afkomstig
van het Belgische leger.

Na indienststelling op 7 Juni 1915 bleek reeds spoedig dat het
paard zeer slap was waarom het dus ook gespaard werd en getracht
door bijvoer te versterken.

De eetlust was echter slecht, het voedsel werd traag opgenomen
en in onvoldoende hoeveelheid zoodat het dier steeds slap bleef
en slechts zeer lichte diensten kon verrichten.

Bij opname in den ziekenstal op 25 Januari 1.1. waren er uiterlijk
weinig ziekteverschijnselen waar te nemen, de temperatuur was
verhoogd n. 1. 38,5° C. en de eetlust slecht, overigens waren pols
en ademhaling normaal, de slijmvliezen waren bleek en faeces
en urine vertoonden geen afwijkingen.

De uiterlijke voedingstoestand was vrij goed daar hoewel hooi
en haver zeer weinig gegeten werden, toch slobbering en brood
volop werden verstrekt en ook gretig verorberd. Het paard werd
ter observatie in een boks geplaatst en nadat het mondonderzoek
negatief was uitgevallen, uitsluitend slobbering verstrekt. Het
faeces onderzoek op eieren van parasieten was negatief, zoo ook
het urineonderzoek op suiker en eiwit.

De temperatuur schommelde steeds tusschen 38 en 390 C. waar-
bij de avondtemperatuur altijd het hoogste was. De eetlust ging
dagelijks achteruit en slechts met veel geduld werd ten slotte nog
brood uit de hand opgenomen tot een gewicht van eenige ponden
daags. Inwendig werd Sal. Carol. fact. verstrekt, afgewisseld met
creoline in pilvorm a 8 gram daags. Patiënt werd echter voortdu-
rend zwakker en viel sterk af; bij op en neer stappen in den stal
was de gang zeer onzeker en waggelend uit zwakte.

De ophthalmo-reactie met tuberculine en malleïne werden uit-
gevoerd met negatief resultaat en zoo was ook de uitkomst van
het ter onderzoek aan de Rijksserum-Innchtmg gezonden gedefi-
brineerde bloed. Een diagnose kon niet gesteld worden, er was
geen enkele bepaalde orgaan-afwijking te vinden, alleen was er
een belemmering voor het opnemen van voedsel. Daar de toestand
hard achteruitging en geen hoop op herstel werd verwacht, werd
op 18 Februari patiënt door een kogel gedood en onmiddellijk
sectie gemaakt.

De borstkas vertoonde bij opening geen zichtbare afwijkingen
doch bij opening van de buikholte trad onmiddellijk een groot ge-

-ocr page 646-

zwel op, dat vergroeid bleek met de milt, het peritoneum, de rech-
ter nier, de lever, de maag en het net. Het lag vrijwel geheel aan
de rechterzijde vaiyde buikholte tegen het diaphragma aan. De
reusachtige tumor werd er voorzichtig uitgenomen en direct op-
gezonden naar het Pathologisch instituut van \'s R. V. A. S.

Dr. Marcus had de welwillendheid hem te onderzoeken en gaarne
betuig ik hiervoor mijn dank alsmede voor de volgende beschrijving
die ik daarna mocht ontvangen. Zij luidde als volgt:

Omtrent het 18 Febr. j.1. toegezonden materiaal van een paard
kan ik U het volgende meedeelen.

De milt was veranderd in een groote tumormassa met een ge-
wicht van 39 K.G., de grootste lengtemaat bedroeg ^ 80 c.M., de
grootste breedte was 50 c.M., de grootste dikte i 40 c.M.

De tumor heeft haar grootste ontwikkeling in de dorsale helft
van de milt; hier is slechts zeer weinig miltweefsel overgebleven;
op de sneevlakte contrasteert dit miltweefsel door zijn donkere
kleur sterk met het licht gekleurde tumorweefsel.

Het gezwelweefsel is licht-grijs-geel van kleur en vertoont op
de sneevlakte een onregelmatig gekwabden bouw; in dat grijs-gele,
ietwat spekachtig uitziende weefsel komen groote gedeelten voor,
waar het tumorweefsel necrotisch is; de necrotische massa heeft
een kazig aspect, een eigenaardige, caoutchoucachtige consistentie
en een witgele kleur. De necrotische gedeelten voimen grootere
en kleinere eilanden met onregelmatige contouren temidden van
het nog niet geregresseerde tumorweefsel; naast uitgestrekte necro-
tische velden komen erwtgroote plekjes voor. De sneevlakte maakt
daardoor den indruk alsof er hier en daar een witgele cement-
massa over is uitgestreken.

In het hier spaarzaam aanwezige miltweefsel, waarvan het
interstitium is verdikt, worden enkele erwtgroote tumorengevonden.

De ventrale helft van de milt is nog vrij goed behouden gebleven;
hier komen aan de parietale vlakte van het orgaan enkele hazel-
noot- tot kippenei-groote knobbels voor, die of nog subcapsulair
grootendeels in het miltweefsel zijn gelegen of hoog boven de opper-
vlakte promineeren. De lymphklieren van de milt zijn diffuus ge-
zwollen.

Microscopisch: Lymphosarcoom met uitgebreide regressie.

-ocr page 647-

De opleiding der burgerhoefsmeden,

door

Dr. H. M. KROON.

In deel 37 van dit tijdschrift heb ik uitvoerig de opleiding der
hoefsmeden in Nederland nagegaan en aangegeven welke maat-
regelen mijns inziens noodig waren om tot verbetering te komen.
Nu zes jaren later, is in die opleiding nog niet genoeg veranderd;
toch heb ik enkele ervaringen opgedaan en nadere inzichten ge-
kregen, die mij nopen om nogmaals op dit onderwijs in hoefbeslag
in te gaan en wel speciaal op de opleiding der burgerhoefsmeden.

In mijn artikel in 1909 achtte ik noodig:

i°. een centrale, hoefsmidsschool, welke vooral dient voor de
opleiding der hoefsmeden, die aan cursussen of scholen onderwijs
moeten geven of het aan deze inrichtingen ontvangen onderwijs wil-
len voortzetten.

2°. een aantal (8 of 10) hoefsmidsscholen op gunstig gelegen
plaatsen in verschillende deelen van het land.

3°. hoefbeslag-cursussen, afwisselend in verschillende streken.

Laat ik nu nader bij deze drie categoriën stilstaan:

i°. Sedert 1 Februari 1910 wordt jaarlijks van Rijkswege aan
\'s Rijksveeartsenijschool een cursus voor opleiding van onderwijzers
in praktisch hoefbeslag gehouden; dit jaar loopt de zevende cursus.
Grootendeels wordt door dezen cursus voldaan aan den eisch
onder sub 1 gesteld.

Tot nu toe zijn aan den cursus opgeleid 37 onderwijzers in prak-
tisch hoefbeslag. Bijna alle leerlingen, die den cursus volgden,
hadden te voren de militaire hoefsmidsschool te Amersfoort,
de hoefsmidsschool te Tiel, of wel een cursus in hoefbeslag gevolgd;
bijna alle toegelatenen hadden een diploma als hoefsmid. Wij zullen
nader zien, dat deze onderwijzers over het geheele land verspreid
zijn. Telken jare, zelfs in 1915 en 1916, de jaren dat zooveel jonge
smeden gemobiliseerd zijn, zijn er veel smeden, die aan het toe-
latingsexamen deelnemen. De twee laatste jaren waren er telkens
20 candidaten voor de zes beschikbare plaatsen. Er komt dus een
voldoend aantal onderwijzers in praktisch hoefbeslag en gezorgd
kan worden, dat de opleiding verband houdt met de eischen der
praktijk. Niet alle hoefsmeden, die den cursus volgen, doen dit uit-
sluitend om later als onderwijzer op te treden, doch ook om het
op cursus of school ontvangen onderwijs voort te zetten.
xliii .c

-ocr page 648-

Ook zullen niet allen, die het diploma als onderwijzer in praktisch
hoefbeslag verkregen, later blijken goede onderwijzers te zijn.
Niet ieder bezit de speciale gaven, die noodig zijn om onderwijs
te geven. Als er echter een voldoend aantal gediplomeerde onder-
wijzers is, kan daaruit een keuze gedaan worden.

Wat sub i betreft zijn wij dus op een goeden weg.

Wat sub 2 de hoefsmidsscholen betreft, is niets bereikt.

Na een bezoek aan en een studie van verschillende hoefsmids-
scholen in het buitenland, o.a. te Hannover, Berlijn, Dresden,
München en Brussel, was ik tot de overtuiging gekomen, dat zulke
scholen, mits goed ingericht en geheel aan het onderwijs gewijd,
uitstekende resultaten opleveren. Ook de resultaten in ons land
met de militaire hoefsmidsschool te Amersfoort, voor de opleiding
van militaire hoefsmeden, verkregen, doen zien, dat een school
voor hoefsmeden wel aanbeveling verdient. De Geldersch-Over-
ijsselsche Maatschappij van Landbouw heeft in 1908 te Tiel zulk
een school opgericht, doch de hier verkregen resultaten hebben
niet aan de verwachtingen voldaan. Zeer uiteenloopende omstan-
digheden, die voor mij nog niet het ondoelmatige van zulk een
school hebben aangetoond, hebben er toe geleid, dat de school drie
jaar geleden weer is opgeheven. Het feit, dat van de weinige te Tiel
gevormde hoefsmeden er toch enkelen na een vergelijkend examen
werden toegelaten tot den cursus voor opleiding van onderwijzers
in praktisch hoefbeslag, wijst er op, dat op zulke scholen wel goede
hoefsmeden te vormen zijn. Ik blijf dan ook van meening, dat
hoefsmidsscholen van staatswege in de toekomst de beste in-
richtingen zijn voor de opleiding van hoefsmeden. De omstandig-
heden zijn er niet naar, dat wij in de eerstvolgende jaren de oprich-
ting van een of meer van zulke scholen kunnen verwachten.

Ik voor mij prefereer een hoefsmidsschool verre boven een leer-
smederij, omdat in de eerste inrichting alle krachten worden besteed
aan de opleiding van en het onderwijs aan de leerlingen en deze alle
tijd aan eigen ontwikkeling kunnen wijden, terwijl op de leersmederij
de leerlingen worden geëxploiteerd als werkkrachten in de smederij.
Met zijn werkkracht betaalt de leerling zijn opleiding en om het
bedrijf loonend te maken, moet een groot deel dier werkkracht
aangewend worden ten bate van het bedrijf en kan het overblijvende
deel slechts besteed worden aan de opleiding en ontwikkeling.
Het spreekt van zelf, dat het niet mogelijk is een hoefsmidsschool
te stichten, als de Regeering niet de vrij groote kosten draagt en dat
zij, die zonder staatshulp inrichtingen willen maken, waar de hoef-

-ocr page 649-

smeden enkele maanden voor hun opleiding verblijven, op leer-
smederijen aangewezen zijn.

Reeds vroeger heb ik gewezen op de verdienste van de H.H. Van
Dulm, Wiersma
en Heidema, die geheel op eigen initiatief leer-
smederijen stichtten. De leersmederij in Arnhem is reeds in 1898
opgeheven en de leersmederij te Groningen, die geruimen tijd in
bloeienden staat verkeerde, begint ook blijkens een bericht in het
April-nummer van ,,De Hoefsmid", te kwijnen.

Na de opheffing der hoefsmidsschool te Tiel is nog de oprichting
van een leersmederij te Arnhem overwogen, doch tot uitvoering
is dit plan niet gekomen.

Alle omstandigheden wijzen er op, dat een aandringen op
oprichting van hoefsmidsscholen of leersmederij en yruchteloos
zou zijn; voorlopig is in deze richting niet wat te bereiken.

Nu sub 3, de hoefbeslagcursussen. Deze worden in verschillende
provinciën gehouden, het aantal deelnemers is overal voldoende
of meer dan voldoende, telken jare worden er een aantal hoefsmeden
op dergelijke cursussen opgeleid. In het jaar 1914—\'15 werden
blijkens het Verslag van de Directie van den Landbouw door het
Rijk gesubsidieerde hoefbeslagcursussen gehouden te Appingedam,
Nijkerk, Deventer, Utrecht, Zierikzee, Axel, Cortgene, Balxem en
Schimmcrt met totaal 178 deelnemers, en in voorgaande jaren en
ook in het afgeloopen seizoen was de belangstelling niet minder.

Zeer zeker hebben de hoefbeslagcursussen verreweg het meest
bijgedragen tot de opleiding der hoefsmeden en vinden zij veel steun
en medewerking bij de smeden. Waar nu deze vorm van onderwijs
veel wordt toegepast en bij de betrokkenen algemeene sympathie
ondervindt, is het zeer zeker gewenscht te overwegen of deze
cursussen werkelijk een goede opleiding voor hoefsmeden vormen
en als er gebreken aan kleven, of die dan niet kunnen worden op-
geheven.

Dat op verschillende cursussen zeer goede hoefsmeden zijn ge-
vormd, kan niemand ontkennen, dat dus, wanneer de omstandig-
heden gunstig zijn, de cursus in hoefbeslag een goede inrichting
voor opleiding van hoefsmeden is, is in de praktijk bewezen.

Het lijkt mij daarom een wijs beleid deze cursussen zooveel
mogelijk te verbeteren. Wij kunnen in de eerste jaren het betere,
de hoefsmidsscholen, niet krijgen, laten wij nu trachten het goede
te bereiken.

In mijn artikel in 1909 noemde ik reeds volgende omstandig-
heden, die het welslagen der cursussen in gevaar brengen:

-ocr page 650-

a. De personen, die tot een cursus worden toegelaten zijn van
zeer uiteenloopenden leeftijd en van verschillende voorbereiding
waarom zij moeilijk eenzelfde onderwijs kunnen volgen en onmoge-
lijk allen in de weinige lessen de geheele theoretische hoefkunde
kunnen verwerken.

b. De onderwijzers in praktisch hoefbeslag zijn in den regel wel
goede hoefsmeden, doch dikwijl«5 niet geschikt om onderwijs tegeven,
om aan anderen uit te leggen wat zij doen.

c. Meermalen zijn cursussen gegeven door en onder leiding van
veeartsen, die niet genoeg op de hoogte waren van het vak, tenge-
volge waarvan de resultaten zeer slecht waren.

d. De leermiddelen zijn gebrekkig, de smederijen zijn dikwijls
geheel onvoldoende ingericht en ook zijn er meestal niet genoeg
paarden, die beslagen moeten worden.

e. De cursussen zijn veel te kort, in 12 of 14 lessen kan men
geen goed hoefsmid vormen, het onderwijs moet zeer oppervlakkig
blijven.

ƒ. De examen-commiss\'ën stellen in verschillende provinciën
geheel verschillende eischen en niet steeds waren deze commissiën
voldoende competent. De besturen der landbouwvereenigingen
trachtten dikwijls invloed uit te oefenenopdecommissiën.om zooveel
mogelijk candidaten geslaagd te krijgen.

g. De diploma\'s worden door de smeden te gemakkelijk ver-
kregen en geven geen voldoenden waarborg. Vele aldus gediplo-
meerde hoefsmeden kennen het vak niet voldoende.

De ervaring in de laatste zes jaren opgedaan bij het afnemen van
eindexamens van cursussen \'n verschillende provinciën, het beoor-
deelen van de hoefijzers der smeden op de verschillende voorwed-
strijden van den Nat. Wedstrijd in hoefbeslag (1913) en het be-
oordeelen van het werk van het groote aantal smeden, dat deelge-
nomen heeft aan de admissie-examens voor den cursus van onder-
wijzers in praktisch hoefbeslag heeft mij geleerd, dat het onderwijs
op de verschillende cursussen ook nu nog lang niet gelijkwaardig is.

Het streven moet zijn alle cursussen te brengen op hetzelfde
niveau, zoodanig dat zij een goede opleiding vormen voor hoef-
smeden. Dan alleen worden de subsidiën van Rijk, Provincie en
Landbouwvereenigingen goed besteed en mijns inziens moeten
maatregelen genomen worden welke zekerheid geven, dat overal
goed onderwijs wordt gegeven en dat geen diploma\'s worden uitge-
reikt dan aan smeden, die bewezen hebben goede hoefsmeden te zijn.
Mijns inziens zijn maatregelen aan te geven, die goed uitvoerbaar

-ocr page 651-

zijn, niet te groote kosten met zich brengen en tot het doel leiden.

De volgende maatregelen geef ik daarvoor in overweging:

A. Er worde bepaald, dat er alleen van rijkswege diploma\'s
als hoefsmid worden uitgereikt en dat ieder jaar in
eene plaats in
Nederland gelegenheid worde gegeven tot het afleggen van het
examen ter verkrijging van dit diploma als hoefsmid.

B. Eene commissie van deskundigen brenge, vóór een subsidie
van rijkswege worde verleend, advies uit omtrent plaats en localiteit,
leerkrachten, leermiddelen.

C. Een reglement voor de cursussen worde van Staatswege
samengesteld.

Het zal nuttig zijn deze drie punten wat nader uit te werken en
toe te lichter.

A. Wanneer de Regeering besloot een diploma van rijkswege uit
te geven en eene commissie te benoemen, die daarvoor een examen
afneemt, dan zou zulk een commissie de eischen kunnen vast-
stellen en daardoor het peil aangeven, waarop het onderwijs op
alle cursussen moet komen. Zijn er cursussen, waar het onderwijs
niet is zooals het behoort, dan zal dit spoedig blijken, doordat een
groot percentage der gevormde leerlingen niet slaagt voor het
examen. Dan zal er van zelf een streven komen om de oorzaak te
zoeken van het niet goed ziin van den cursus en naar verbetering
gestreefd worden. Een staatsexamen is voor alle vereenigingen,
die hoefbeslagcursussen organiseeren en voor het onderwijzend
personeel een flinke prikkel om te zorgen dat het onderwijs aan den
cursus zoodanig wordt, dat de resultaten goed zijn. Ik geloof dat
er geen beter middel is waarmee de Regeering kan zorgen, dat de
subsidiën voor de hoefbeslagcursussen gegeven, ook werkelijk
goed besteed werden. Tevens is er dan een waarborg, dat een
diploma ook een bewijs is, dat de gediplomeerde werkelijk zijn vak
verstaat.

Ik zou natuurlijk de Cursus voor Onderwijzer in praktisch hoef-
beslag de diploma\'s als onderwijzer willen laten geven, de Militaire
hoefsmidsschool het diploma als militair hoefsmid; alle andere
smeden, opgeleid aan de militaire hoefsmidsschool, de leersmederij
in Groningen en aan de verschillende cursussen, zouden examen
moeten deen bij de staatscommissie voor het verkrijgen van een
diploma als burgerhoefsmid.

Zulk een examen zou gehouden kunnen worden in het voorjaar,
zoo noodig ook nog in het najaar. Om voor allen de omstandig-
heden gelijk te maken en plaatselijke invloeden geheel buiten te

-ocr page 652-

sluiten, lijkt het mij het meest wenschelijk. het examen te houden
op eene plaats in het centrum van ons land.

Wellicht is de nu in bouw zijnde nieuwe hoefsmederij aan \'s Rijks
veeartsenijschool te Utrecht daarvoor een geschikte plaats. In
een klein land als het onze is een reis zelfs uit de meest afgelegen
provinciën geen bezwaar; zoo noodig zou ook vergoeding van reis-
kosten kunnen worden gegeven.

Een examencommissie als boven bedoeld, denk ik mij samenge-
steld uit 7 leden, waarvan 4 veeartsen en 3 hoefsmeden. Voorzitter
der commissie is een veearts, terwijl de verdere 6 leden worden ver-
deeld in 2 subcommissiën, één voor het afnemen van het theoretisch,
één voor het afnemen van het praktisch examen. De eerste sub-
commissie zou ik laten bestaan uit 2 veeartsen en een hoefsmid,
de tweede commissie uit 2 hoefsmeden en 1 veearts. De voorzitter
neemt nu eens aan de werkzaamheden van de eene en dan weer
van de andere subcommissie deel. Aldus met twee subcommissiën
werkende, zouden de examens niet zoo heel lang duren en zou ieder
deelnemer op een dag geëxamineerd kunnen worden.

De examens brengen kosten mede, doch men vergete niet, dat
nu de examens aan de verschillende cursussen ook belangrijke
uitgaven eischen.

B. Het is gewenscht, dat de cursussen gehouden worden op
plaatsen, die van uit de omgeving gemakkelijk te bereiken zijn.
Verder is noodig, dat behalve een lokaal voor het theoretisch onder-
wijs een geschikte smederij beschikbaar is. Meermalen worden cur-
sussen gehouden in kleine smederijen met een of twee vuren en met
een geheel onvoldoende beslagplaats en moeilijk kan daar het
practisch onderricht behoorlijk worden gegeven. Als smederijen
aan ambachtscholen, met vier of meer vuren beschikbaar zijn,
verdienen deze verre de voorkeur boven de particuliere smidsen.
Moet een gewone smederij genomen worden, dan dient deze toch
aan zekere, zij het dan ook geen hooge, eischen te voldoen.

Niet iedere veearts is geschikt den cursus te leiden en het theo-
retisch onderwijs te geven; hij moet de gave hebben onderwijs te
geven en aan de hoefkunde de noodige aandacht geschonken hebben.
Ook moet met het practisch onderwijs een onderwijzer in practisch
hoefbeslag belast worden, die geschikt is dit onderricht te geven.
Verder dienen voor het theoretisch onderwijs de noodige leer-
middelen aanwezig te zijn, opdat het geleerde zooveel mogelijk
kan gedemonstreerd worden, terwijl een voldoend aantal paarden
voor de practische oefeningen beschikbaar moet wezen.

Geschikte localiteiten, goede leerkrachten en voldoende leer-

-ocr page 653-

— 6i3 —

middelen en materiaal zijn alle noodig om een cursus te doen slagen.
Het komt .mij wenschelijk voor dat dezelfde staatscommissie, die
de examens afneemt, ook advies uitbrengt omtrent deze punten,
alvorens eene subsidie voor het houden van een cursus wordt
verleend.

De commissie kan de personen in den regel wel beoordeelen en
is gemakkelijk in staat omtrent lokaliteiten en leermiddelen een
onderzoek in te stellen. Als de Regeering deze adviezen inwint
voor de subsidiën worden toegekend, kan voorkomen worden, dat
cursussen slechte of onvoldoende resultaten opleveren.

C. In het reglement dient te worden vastgelegd, dat:

a. de leiding en het theoretisch onderwijs moet worden opge-
dragen aan een veearts;

b. met het onderwijs in practisch hoefbeslag een gediplomeerd
onderwijzer in practisch hoefbeslag wordt belast;

c. de leerlingen voor toelating aan bepaalde eischen moeten
voldoen;

d. een voldoend aantal lessen worden gegeven.

Ter nadere toelichting diene het volgende :

a. De leiding en het theoretisch onderwijs moeten opgedragen
worden aan een veearts, zooals dat tot nu toe steeds geschied is.

b. Mijns inziens is de tijd gekomen, dat als eisch kan gesteld
worden, dat dc onderwijzer in practijk, een diploma heeft als onder-
wijzer in practisch hoefbeslag.

Er zijn in het geheel nu reeds 37 gediplomeerden en elk jaar wordt
dit getal grooter. Hier volgt een staatje van het aantal gediplo-
meerden uit iedere provincie afkomstig. De cijfers tusschen haakjes
geven de leerlingen aan, die dit jaar den cursus te Utrecht volgen:

Groningen 2, Friesland 3, Drenthe 2, Overijssel 1 (2), Gelderland
7 (1), Utrecht 4, Noord-Holland 2, Zuid-Holland 5 (1), Zeeland 3,
Noord-Brabant 4 (1), Limburg 4 (1).

Eene onbillijkheid ten opzichte van niet gediplomeerden is in
deze eisch niet gelegen, omdat zij, die reeds practisch onderwijs
gaven, in de gelegenheid gesteld zijn zonder veel moeite het diploma
te behalen. Art. 3 2e all. toch van het Reglement van den cursus
voor opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag van rijks-
wege luidt: „Bovendien kunnen e(lk jaar) twee hoefsmeden, die
als onderwijzer in practisch hoefbeslag reeds aan meer dan een cursus
werkzaam zijn geweest, met 1 October tot het einde van den cursus
worden toegelaten en daarna aan het eindexamen deelnemen."

Enkele onderwijzers hebben dan ook op die wijze het diploma,
verworven.

-ocr page 654-

c. Onder deze eischen bedoel ik b.v. minstens 18 jaar oud zijn,
de lagere school met vrucht hebben doorloopen, practisch werk-
zaam geweest zijn in een smederij waar ook hoefbeslag wordt uit-
geoefend, enz. Het is zoo noodig dat niet groen en rijp tot den
cursus worden toegelaten.

d. Waar vroeger de korte cursussen bestaande uit 12 theoretische
en 12 practische lessen vervangen zijn door de 2-jarige is het goed
in het reglement vast te leggen, dat de cursussen öf 2-jarig moeten
zijn öf ten minste uit een voldoend aantal lessen moeten bestaan
over een zekere tijdruimte verdeeld.

Aan de hoefbeslagcursussen worden de meeste smeden in Neder-
land opgeleid; bovenstaande overwegingen brengen mij er toe op
het nemen van maatregelen aan te dringen, waardoor de cursussen
zoo goed mogelijk aan hun bestemming kunnen voldoen.

Nieuwe onderzoekingen over Staphylococcus botryogenes,

door

dr. J. H. HARTOG1).

In de literatuur betreffende de botryomycosis bij raensch en dier zullen van de
hand van verschillende schrijvers mededeelingen worden aangetroffen aangaande
het voorkomen op de meest uiteenloopende plaatsen van botryomycotische pro-
cessen. Gedurende de laatste 20 jaren zijn ook verscheidene publicaties van onder-
zoekingen omtrent de aetiologie der botryomycosis verschenen. Onderzoekers als
De Jong, Galli-Valerio, Parascandolo, Dumas, Nicolle en Cesari, Magrou
e.a. hebben de vraag of en in hoeverre er identiteit bestaat tusschen botryococcus
en staphylococcus trachten op te lossen. Uit de hieronder te citeeren mededeelingen
van deze schrijvers zal blijken, dat men het omtrent die identiteit nog niet eens is.

Het leek mij wel van belang voornamelijk door nieuwere methoden (agglutinatie
en complementbinding) vergelijkende onderzoekingen omtrent de identiteit tusschen
botryococcen en staphylococcen te verrichten.

Het onderstaande werd opgenomen in het Tijdschrift voor Vergelijkende Genees-
kunde enz., Deel
I afl. 4.

In 1899 verrichtte De Jong2) verschillende onderzoekingen met het doel meer
licht te brengen in de aetiologie der botryomycosis. Door talrijke proeven werd

1 ) De onderzoekingen zijn verricht in het laboratorium van Prof. Dr. D. A. de
Jong,
die destijds nog aan \'s Rijks Veeartsenijschool verbonden was. Voor de
gelegenheid mij daartoe geboden betuig ik Prof.
Df. Jong mijn dank.

2 ) D. A. de Jong, Untersuchungen iiber Botryomyces, Leiden, 1899.

-ocr page 655-

- 6I5 -

de botryococcus, wat betreft diens cultuureigenschappen en pathogene werking
bij gewone laboratoriumproefdieren en paarden, vergeleken met staphylococcus
pyogenes aureus en albus. Dat bij deze proeven inderdaad met een botryococcus
gewerkt werd bleek duidelijk hieruit, dat het micro-organisme, geënt bij een paard,
een mycofibroom kon verwekken.

Uit het resultaat zijner onderzoekingen meende De Jong te moeten besluiten:
dat de botryococcus en de staphylococcus pyogenes aureus identiek zijn;

2° dat, wanneer staphylococcus pyogenes aureus identiek is met staphylococcus
pyogenes albus ook deze laatste dezelfde is als de botryococcus;

3°. dat evenwel nog één lid in de bewijsketen ontbreekt namelijk het bewijs,
dat staphylococcen in staat zijn botryomycomen te verwekken.

In hetzelfde jaar verscheen een verhandeling van A. Spick „Spécificité de la
Botryomycose". Op grond van de onderzoekingen van
De Jong en zijn eigen onder-
zoek neemt
Spick aan, dat botryococcen en staphylococcen verschillen en dat de
botryococcus een specifieke micrococcus is. Woordelijk zegt hij hieromtrent:
„Ce sont donc bien deux variétés microbiennes différentes. Le botryocoque seul
„est capable de produire de la botryomycose, et, pour cette raison, nous sommes
„amenés à la considérer comme un microcoque spécifique".

Galli-Valerio 1), wiens bijdrage tot de studie van de botryomycosis in 1902
verscheen, beschouwt den botryococcus identiek met den staphylococcus.

In zijn verhandeling schrijft hij: „II existe chez les animaux et chez l\'homme une
„affection connue sous le nom de botryomycose dans laquelle on trouve un micro-
,,coque présentant parfois de légèrs caractères différentiels de la forme typique
„de M. pyogenes aureus, parfois au contraire des caractères le rapprochant presque
„complètement de celui-ci. Dans l\'état actuel de nos connaissances surtout après
„les études de la variabilité de M. pyogenes aureus, aucun des caractères considérés
„comme typiques pour différencier le microcoque de la botryomycose de ce dernier
„parasite n\'est suffisant pour permettre la création d\'une espèce séparée. Les faits
„s\'accordent mieux pour considérer la botryomycose comme une staphylococcose,
„sous la dépendance d\'un M. pyogenes aureus, modifié en partie dans son action
„pathogène et peut être dans certains cas, influencé dans son action par le milieu
„sur lequel il se greffe",

In 1901 publiceerde Parascandolo 2) zijn vergelijkende onderzoekingen over
staphylococcus pyogenes aureus en botryococcus ascoformans. Hij beoordeelde
beide micro-organismen naar hunne physiologische, biochemische en serologische
eigenschappen.
Parascandolo was de eerste en voor zoover mij bekend ook de
eenige, die serodiagnostische onderzoekingen, betreffende de verwantschap van
beide micrococcensoorten, heeft verricht.

Uit zijn proeven besluit Parascandolo, dat bij oppervlakkig bacteriologisch
onderzoek staphylococcus pyogenes aureus en botryococcus in vele opzichten

1 a) Bruno Galli-Valerio, Contribution à l\'étude de la Botryomycose, Central-
blatt für Bakteriologie, Parasitenkunde und Infektionskrankheiten, 1902, n°. 31,
Orig.
S. 508.

2 ) Parascandolo, Die Botryomycose. Deutsche tierärztl. Wochenschrift,
1901,
S. 182.

-ocr page 656-

gelijk zijn: ten eerste door den vorm en de verhouding ten opzichte van aniline-
kleurstoffen (zij kleuren zich beide volgens
Gram), ten tweede door de pigment-
vorming en daardoor, dat zij óf geïsoleerd óf in druiventros-vorm gezien kunnen
worden, en ten slotte door hunne ontwikkeling op de verschillende voedings-
bodems. Beide micrococcen verschillen echter door hun ontwikkeling op gelatine
en door hun physiologische en biologische eigenschappen. Uit zijn serodiagnostische
onderzoekingen concludeerde
Parascandolo, dat de botryococcus en de staphy-
lococcus pyogenes aureus niet identiek zijn, maar dat de beide micro-organismen
verschillende individuen zijn met specifieke eigenschappen.

Een zeer belangrijke verhandeling publiceerde Ernst 1) in 1907: ,,die Entstehung
der Botryomycesrasen aus der Staphylokokkenform des Erregers".

Hierin worden zeer interessante bevindingen medegedeeld over het ontstaan van
den kapsel. Oorspronkelijk bestaat een kolonie uit een hoopje coccen, waarvan
de grens niet scherp is, als gevolg van het nog niet aanwezig zijn van een om-
hulsel. Later zijn aan deze coccen-ophooping twee zónen te onderscheiden, een
centrale en een randzóne; de individuen van deze laatste zijn gedegenereerde
coccen, welke zich moeielijk kleuren. Zij vormen dus eigenlijk den kapsel, welke
de centrale, nog levensvatbare coccen, omsluit.
Ernst zegt:

,,1. Die Kapsel bildet sich aus einer Randzone von Kokken, die degenerieren,
„verschleimen, sich verkleben, ihre Form ändern und in der fertigen Kapsel nicht
,,mehr erkennbar sind, ihre ehemalige Existenz höchstens durch Streifung der
,,Kapsel beweisen.

„Die Kapsel ist kein Ausscheidungsprodukt der Kokken, sondern besteht aus
,,Kokkenleichen selbst.

„2. Der ausgebildete Brombeerrasen bildet sich dadurch, dass die zentralen
,,Kokken durch einen Wall toter Kameraden vor den degenerierenden Einflüssen
„geschützt weiterwuchern. Die sich mehrende Kokkenmasse dehnt die Hülle,
„zieht die Randkokken zu Schüppchen und Streifen aus (Streifung der Kapsel
„nach
Johne) und sprengt schliesslich die Kapsel.

„Ein Herausquellen und Vorwachsen der lebenden Kokken ist die Folge, und
„von neuem beginnt an den herausquellenden Kokken die Degeneration und
„bewirkt Kapselbildung an der Ausbuchtung. Beweis ist das Auftreten verschie-
„dener Stadien der Kapselbildung an einem Pilzstock.

„Wiederholt sich dieser Vorgang an mehreren Stellen, so ist die Bildung des
„brombeerähnlichen Rasens fertig. Dabei können im Inneren die ursprünglichen
„Mutterkolonien, vielleicht durch Autolyse, zu Grunde gehen; dann ist ein Pilz-
,.stock geschaffen, in dem nur am Rande unter der Kapsel lebensfähige Kokken
„sich färben".

Wat de oorzaak van de afkapseling betreft meent Ernst, dat zich in het dierlijk
lichaam antistoffen vormen, welke in staat zijn de coccen te verslijmen, te agglu-
tineeren. De aan de inwerking van de dierlijke sappen het meest blootgestelde
randcoccen degenereeren en beschutten als „kapsel" de centraal gelegen coccen
voor den ondergang.

1  Ernst, Die Entstehung der Botrymoycesrasen aus der Staphylokokken-
form des Erregers. Centralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde und Infektions
krankheiten 1907, Orig. S. 121.

-ocr page 657-

Onderzoekingen tot oplossing van de vraag naar de identiteit van botryococcus
en staphylococcus werden door Ernst niet verricht.

Een eigenaardige meening, betreffende de oorzaak van de botryomycosis, publi-
ceert
Letulle 1) in 1908. Hij neemt aan, dat als zoodanig moet worden beschouwd
een uit den darm afkomstige amoebe, welke den bekenden moerbeivorm kan ver-
toonen. Hij schrijft: ,,L\'étude méthodique des caractères microscopiques du
,,parasite permet de le spécifier et de le considérer comme une amibe, identique à
,,l\'hôte habituel de notre tube digestif et devenue pathogène pour le tissu conjunc-
, ,tivo-vasculaire\' \'.

In den laatsten tijd zijn verschenen de werken van T)umas2), en Nicolle en
CÉSari 3).

Dumas vergelijkt 17 staphylococcen- en 2 botryococcenstammen met elkander,
-wat betreft hun cultuureigenschappen en virulentie voor muizen. Hij komt hierbij
tot dezelfde resultaten als
De Jong. Dumas schrijft: ,,Les staphylocoques de botryo-
,.mycose ne diffèrent nullement des autres; des preuves irréfutables de cette identité
,,seront d\'ailleurs données dans le travail suivant, de M.
Nicolle et Césari".

Nicolle en Césari nemen de identiteit van staphylococcus en botryococcus
aan op grond van de volgende feiten:

r. de identiteit in de morphologische, biologische en cultuureigenschappen;
de identiteit in de resultaten der muizenentingen;

2. de aanwezigheid van typische korrels in nierabscessen van caviae, welke
intraveneus met staphylococcen en botryococcen geënt waren en het optreden
van de typische korrels in de testikels van caviae, welke locaal met ver-
schillende staphylococcen en botryococcen geinjicieerd waren
(Magrou);

3. de identiteit in de werking van staphylococcen en botryococcen en hunne
toxinen bij caviae en konijnen; het neutraliseeren van al deze toxinen door
Bridré\'s serum en serum van paarden met botryomycosis.

De schrijvers geven wel niet aan, wat het serum Bridré eigenlijk is, maar onge-
twijfeld zal dit zijn een staphylococcen-antiserum. Dit serum bleek een antitoxische
werking te bezitten ten opzichte van de toxinen van al de gebruikte staphylococcen
(dus ook botryococcen), evenwel geen antivirulente werking.

Van groote beteekenis is de onder 2. geformuleerde bevinding. Uit het door
Nicolle en Césari geciteerde werk van Magrou 4) is te ontleenen, dat deze onder-
zoeker kunstmatig typische korrels (grains) heeft doen ontstaan in de testikels
van caviae, door het brengen in de organen van, met staphylococcen en botryo-
coccen gedrenkte, steriele draden; later nam hij in plaats van een draad een paarden-
haar. Ten slotte werden intraveneuze injecties verricht van kleine doses coccen.
Deze proeven werden eerst met botryococcen gedaan en op deze wijze kon
Magrou
in de testes en in de nieren (na intraveneuze injectie) etterige ontstekingsprocessen

1 ) M. Letulle, La Botryomycose, son histogenèse — sa nature parasitaire.—
Journal de Physiologie et de Pathologie générale, Tome 10, n°. 2, 15 Mars 1908,
pag. 256.

2 ) M. J. Dumas, Etudes sur staphylocoques dorés. Annales de l\'Institut Pasteur,
Tome XXVIII 1914, Mars n°. 3, pag. 213.

3 ) M. Nicolle et E. Césari, ibid.

4 *) J. E. Magrou, Les Grains Botryomycotiques (Leur signification en Patho-
logie et en Biologie générales), 1914.

-ocr page 658-

teweegbrengen, waarbij in den etter korrels (grains) voorkwamen, welke op acti-
nómycesfiguren geleken. Later kon hij met staphylococcus aureus dezelfde korrels
doen ontstaan. Uit deze feiten concludeerde
Magrou, dat de staphylococcus en de
botryococucs identiek zijn. Wat is nu het resultaat van de onderzoekingen van
Magrou?

Ten eerste, dat hij niet alleen met botryococcus, maar ook met staphylococcus
op actinomycose gelijkende figuren (dus met kolven) heeft verkregen. Onge-
twijfeld mag dit resultaat als een bewijs voor de identiteit van staphylococcus
en botryococcus worden beschouwd.

Ten tweede gelooft Magrou, dat de figuren met kolven gelijk zijn aan de botryo-
mycocesfiguren. Deze meening is evenwel onjuist. Om een positief bewijs te hebben,
dat men door middel van staphylococcen botryomycomen kan verwekken, moeten
de karakteristieke druiventrosvormige figuren optreden. Dit is aan
Magrou
niet gelukt. Dat hij dit bewijs niet heeft geleverd is wel te zien uit de photografische
reproductie van 2 zijner figuren, die ik op een andere plaats weergaf1). De eene_
voorstellende een coupe van een paardenlong met botryomycose doet de botryo-
myceskolonie duidelijk onderkennen. De andere, voorstellende een botryomyces-
korrel met z.g. kolven in den testikel van een cavia, doet een botryomyceskolonie
zeker
niet kennen.

Wat de kolven van Magrou wel zijn is mij niet bekend; microscopische praepa-
raten heb ik niet onderzocht. In elk geval echter is het resultaat van het werk
van
Magrou als een nieuw bewijs van de identiteit van staphylococcus en botryo-
coccus op te vatten.

Als materiaal ten behoeve van mijn onderzoekingen werden gebruikt twee
botryococcus- en drie staphylococcus-stammen (staph. pyogenes aureus equi_
staph. pyogenes aureus hominis, staph. pyogenes albus hominis). Deze werden
verkregen op de wijzen, zooals hieronder is beschreven.

Aan mijn kliniek werd den I2den Maart 1913 een 12-jarig schimmelpaard ter
onderzoek en behandeling aangeboden. Aan den rechter borstwand waren talrijke
huidbotryomycomen aanwezig en ook in de schaamstreek en in den musculus
pectoralis profundus waren botryomycotische processen te constateeren a).

In den steriel opgevangen etter van enkele huidtumoren waren reeds macros-
copisch de bekende zandkorrelachtige witte puntjes te zien en bij microscopisch
onderzoek bleken dit kolonies van botryococcen te zijn.

Van 15 der geïsoleerde puntjes werden gelatine-steekculturen aangelegd. Na 13
dagen staan bij kamertemperatuur, vertoonden elk dezer culturen reeds de blaas-
vormige inzinking in het boveneinde van het steekkanaal. Uit drie der kelken
werden agar-culturen aangelegd, welke na 24 uur goudgeel en rein gegroeid waren.
Bij latere proeven is gebleken, dat de aldus gekweekte micrococcus, bij een paard
geënt, op de entplaats een botryomycoom kon verwekken, zoodat zijn natuur als
botryococcus ongetwijfeld vast stond. Deze coccus zal met
Bo. I. aangeduid worden.

-ocr page 659-

Een tweede botryococcus-stam werd gekweekt uit een borstbuil van een
S-jarigen ruin. De etter, uit dit koud absces afkomstig, bevatte de lichtgele zand-
korrelachtige korreltjes. Enkele hiervan werden geënt in gelatine en uit een der
mooiste -kelken werd op agar verder gekweekt. Waar op deze laatste voedings-
bodems steeds goudgele groei was waar te nemen en het later ook bleek, dat deze
coccus bij een paard een botryomycoom kon verwekken, stond het ook vast, dat
hij een echte botryococcus was. Men treft dezen aan onder
Bo. II.

Zooals reeds is opgemerkt en later nog nader zal worden beschreven, is het gelukt
door enting met
Bo. I. bij een paard een botryomycoom op de entplaats te voor-
schijn te roepen. Uit dezen tumor werden ook botryomyces-kolonies geïsoleerd.
Gelatine-steekculturen van deze korreltjes aangelegd, vertoonden de kelk en agar-
culturen er van groeiden goudgeel. Deze coccus is op te vatten als een jongere
generatie van
Bo. I. Kortheidshalve wordt hij Bo. III. genoemd.

De staphylococcus pyogenes aureus equi was geïsoleerd uit den etter van een
afgekapseld absces in de subcutis van een 4-jarige merrie. Deze etter was zeer
homogeen; van korreltjes was geen sprake. Microscopisch waren Gram-positieve
staphylococcen te zien. Agarculturen waren mooi goudgeel.

Deze staphylococcus wordt aangetroffen onder St. I.

De staphylococcus pyogenes aureus hominis werd gekweekt uit pus, afkomstig
vaneen acute mastitis eener vrouw. Deze etter was groengeel van kleur met homo-
gene, dunvloeibare consistentie. Bij microscopisch onderzoek werden in groote
hoeveelheid
Gram positieve staphylococcen aangetroffen. Agarculturen groeiden
rein en goudgeel.

Deze coccus wordt met St. II. aangegeven.

De staphylococcus pyogenes albus hominis was geïsoleerd uit osteomyelitis-
etter. De agarcultuur vertoonde een dik wit beslag; deze kleur veranderde door
lang staan bij kamertemperatuur niet. Zeer dikwijls werd de cultuur overgeënt;
nooit zag ik van den coccus een goudgelen groei, zoodat ik wel meende dezen als
een staphylococcus pyogenes albus te mogen beschouwen. Hij wordt met
St. III.
aangeduid.

Zooals reeds is opgemerkt, werden voor de verschillende onderzoekingen die
botryococcen gebruikt, welke in de gelatine-steekcultuur den mooien, volgens
Rabe typischen kelk vormden en op agar goudgeel groeiden. Waar evenwel de kelk-
vorming bovenbedoeld, niet als typisch voor botryococcus is te beschouwen(Kirr,
Hell, De Jong), moesten de geïsoleerde micrococcen het bewijs nog leveren, dat
zij inderdaad botryococcen waren, alvorens zij voor mijn proeven werden gebruikt.
Daartoe dienden entingsproeven op paarden, om te zien of zij in staat bleken
botryomycomen te kunnen verwekken.

-ocr page 660-

Entmgsproef met Bo. 1.

Voor deze proef werd als entstof gebruikt een cultuur-vloeistof, welke was ver-
kregen door het schudden met physiologische keukenzoutoplossing van een 24
uur oude
Bo. /.-agarcultuur 3de gen. (de oorspronkelijke cultuur Bo. I. was steeds
regelmatig verder gekweekt).

Op 2 April 1913 werd aan de rechter halsvlakte van een 16-jarigen ruin 1 c.M3.
van deze suspensie
subcutaan ingespoten; aan de linkerzijde werd 1 M3 van
dezelfde vloeistof
intramusculair geïnjicieerd.

Op de plaats, waar ik subcutaan had ingespoten, was reeds den volgenden dag
een zeer warm pijnlijk oedeem, ter grootte van een hand, aanwezig. Na eenige
dagen stationnair gebleven te zijn, werd deze zwelling allengs kleiner en minder
pijnlijk; van geheel verdwijnen was evenwel geen sprake. Den lóden Mei was nog
een hard knobbeltje, ter grootte van een kwartje, aanwezig; de huid en de onderhuid
waren daar ter plaatse verdikt.

Het gezwelletje werd geëxstirpeerd en het onderzoek van dit ongeveer hazelnoot
groote knobbeltje, hetwelk bestond uit hard bindweefsel, als product van
een chronische ontsteking van cutis en subcutis, leverde een positieve bevinding.
Na het oppervlakkig schroeien van het stukje weefsel werd het met een uitgegloeid
mes ingesneden, waarbij bleek, dat het een kleinen speldenknopgrcoten haard
met een weinig etter bevatte. Hierin waren met het ongewapende oog 3 kleine witte
zandkorrelachtige puntjes te zien; bij microscopisch onderzoek bleken dit botryo-
myces-kolonies te zijn. Van twee dezer kolonies werden gelatine-steekculturen
aangelegd; deze groeiden rein en vormden den
rabe\'schen kelk. Uit den mooisten
kelk werd op agar overgeënt. Deze cultuur was, na 24 uur bij 370 C. gehouden te
zijn, rein goudgeel gegroeid. Reeds is opgemerkt, dat met deze cultuur proeven
(agglutinaties) zijn genomen en dat de coccus met
Bo. III, wordt aangeduid.
De tumor werd ten behoeve van het microscopisch-histologisch onderzoek in for-
maline, daarna in alcohol gefixeerd, vervolgens in celloïdine ingesloten en met den
microtoom gesneden. Vijftig coupes werden gemaakt, welke met haematoxiline-
aluin en eosine werden gekleurd. In een der coupes gelukte het een kolonie te vinden.
Te midden eener productieve bindweefselwoekering bevond zich in de cutis een
uit rondcellen bestaanden haard, waarin de kolonie aanwezig was. In coupes van
de naaste omgeving was de rondcellige haard eveneens te zien, maar geen kolonie
kon worden opgemerkt.

Zooals reeds is beschreven werd bij hetzelfde paard aan de linker halsvlakte 1 c.M .
cultuurvloeistof intramusculair gespoten. Ook op deze injectie,plaats vormde zich
een hard hazelnootgroot gezwelletje in het spier- en onderhuidsche weefsel; de huid
bleef evenwel verschuifbaar.

Deze tumor werd eveneens geëxstirpeerd. In het centrum er van was een haardje
aanwezig, waarin typische botryomyceskolonies werden aangetroffen. Deze kolo-
nies, geënt in gelatine, vormden in dezen voedingsbodem den typischen kelk.
Bij het microscopisch-histologisch onderzoek van het botryomycoom kon fibrillair
bindweefsel worden gevonden, dat op enkele plaatsen nog cellig geïnfiltreerd
was; een botryomyceskolonie werd evenwel hierbij niet gezien.

-ocr page 661-

Entingsproef met Bo. II.

Als proefpaard werd een donkerbruine 20-jarige bruine ruin gebruikt; als ent-
stof de suspensie van een 24 uur oude agarcultuur van
Bo. II., 3de gen.

Op 28 April 1913 hadden de entingen plaats: aan de rechter halsvlakte werd

1 c.M3. der vloeistof subcutaan ingespoten; aan de linker zijde 1 c.M3. inlramusculair.
Het gevolg dezer inoculaties was de ontwikkeling aan de rechter, zoowel als aan

de linker halsvlakte, van een knobbeltje ter grootte van een erwt. Zij werden 17
Juni geëxstirpeerd en nader onderzocht. Door de aanwezigheid van botryomy-
ceskolonies kon worden vastgesteld dat het ent-botryomycomen waren.

Door de beschreven experimenten is dus bewezen dat de beide botryococcen stammen
in staat bleken bij het paard botryomycomen te verwekken. Bij het eerste proefpaard
was als gevolg der entingen met een botryococcencultuur 3de generatie van de oor-
spronkelijke, in Maart
1913 uit botryomycoom-etter van een paard aangelegde rein-
cultuur, aan de beide entplaatsen botryomycose opgetreden. De enting had plaats

A pril en binnen 2 maanden werden de entbotryomycomen geconstateerd. Bij het
tweede paard was botryomycosis opgetreden als gevolg van een enting met een botryo-
coccencultuur 3de generatie van de oorspronkelijke in April
1913 uit den etter van een
borstbuil aangelegde reincultuur. Ook in dit geval werden de kunstmatig opgewekte
botryomycomen binnen
2 maanden geconstateerd.

(Slot volgt).

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Aangenomen zijn tot leden van de Algemeene Afd. de H.H.:
A. Pinkse
te Nieuwerkerk a/d IJsel, A. van Manen te Velp,
S.
J. Hoogstra te Gouda, D. de Jong te Bolsward, D. J. Kok
te Utrecht, J. L. Vorkink te Utrecht, R. Bakker te Wirdum
en C.
J. de Gier te Utrecht.

Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Ontwerp van Wet, tot heffing van bijdragen in de kosten van bestrijding
van het mond- en klauwzeer.

Bij Koninklijke Boodschap van 18 Juli is verschenen een ontwerp van wet,
tot het instellen van
een heffing van bijdrage in de kosten van bestrijding van het
mond- en klauwzeer.
Deze bijdrage wordt geheven van hen, die rundvee, schapen

-ocr page 662-

en varkens houden, de eigenlijke veehouders dus,, en niet van hen die toevallig
op den dag der aangifte in het bezit van vee zijn, zooals kooplieden en slagers.

De bijdrage is per jaar bepaald op:

a. Voor ieder rund met twee of meer breede tanden een gulden.

b. Voor ieder rund zonder breede tanden vijftig cent.

c. Voor acht schapen, acht varkens of acht schapen en varkens één gulden.

d. Voor iedere vier schapen, vier varkens of vier schapen en varkens boven
acht, vijftig cent.

Voor kalveren jonger dan drie maanden, lammeren jonger dan twee maanden
en biggen jonger dan zes weken is geen bijdrage verschuldigd.

De bijdrage wordt berekend naar den toestand op 15 Januari.

Deze bijdragen worden verdubbeld, voor zoover het runderen betreft, die gehou-
den worden in de bij deze wet gevoegde tabel.

Ter toelichting van deze ongelijkheid zegt de bij de wet gevoegde memorie:

,,In die streken van ons land, waar de veehouderij een overwegende plaats
inneemt, is het gevaar voor het uitbreken van besmettelijke veeziekten uiteraard
grooter dan elders, terwijl indien de ziekte eenmaal uitgebroken is, de nadeelen
in verhoogde mate de belanghebbenden treffen. Het belang, dat de veehouders
in die streken hebben bij de bestrijding der veeziekten is mitsdien grooter dan
in andere gedeelten van het rijk, om deze reden is het billijk, dat zij in de kosten
van bestrijding in verhoogde mate bijdragen.

Deze bijdragen worden ingevorderd door den ontvanger der directe belastingen,
overeenkomstig de wettelijke voorschriften geldende voor de invordering der
psrsoneele belasting. Er zijn enkele afwijkingen daarop aangenomen. De ge-
noemde ontvanger stelt den aanslag vast, op grond van een door den houder ver-
plichte aangifte. De aanslagen zijn invorderbaar in twee termijnen t. w. 30 Juni
en 30 November. De ingevolge deze wet ontvangen bijdragen, worden tegoed-
geschreven aan eene rekening, welke in de boeken der Generale Thesaurie bij
het Departement van Financiën wordt geopend onder het hoofd ,,Bijdragen
in de kosten te bestrijding van het mond- en klauwzeer". Zcodra het batig saldo
dezer rekening tien millioen gulden bedraagt wordt de heffing geschorst, met
den aanvang van het dan volgende jaar, totdat dit batig saldo weder onder het
genoemde bedrag is gedaald.

Ten laste van dit fonds wordt gebracht een uitkeering aan de algemeene mid-
delen tot dekking der uitgaven in de Staatsbegrooting tot een bedrag van de
helft der kosten, welke in het betrokken jaar door het Rijk voor de bestrijding van
het mond- en klauwzeer zijn gemaakt. De memorie van toelichting zegt hierover
nog: ,,Ten laste dier rekening zal, voor zoover mogelijk, aan de algemeene mid-
delen de helft worden gerestitueerd van de sedert het in werking treden der wet
op Hoofdstuk X der Staatsbegrooting vereffende uitgaven voor de bestrijding
van het mond- en klauwzeer".

Hiermede zijn de voornaamste punten van dat wetsontwerp kort aangeduid.
Het geheele ontwerp wordt door de redactie gaarne aan belangstellende lezers
ter inzage toegezonden.

C. T, v. O.

-ocr page 663-

Huldiging wijlen Dr. Schimmel. Bij het Comité tot huldiging van.de na-
gedachtenis van wijlen
Dr. W. C. Schimmel zijn nog bijdragen ingekomen van :
Eenige studenten der Veeartsenijschool
f 6.—; Dr. R. H. J. Gallandat
Huet,
Amersfoort; L. W. de Waardt, Middelburg; Dr. M. C. Dekhuij zen.
Utrecht; Dr. R. Büchli, Rotterdam. Dr. J. H. Hartog.

Veeartsenij kundig Examen. Het diploma van Veearts, bedoeld in art. 8 der
Wet van 8 Juli 1874 (Stbl. no. 99) is uitgereikt: den 29sten Juli 1916 aan.

Bakker, R., van Loppersum; la Bastide, J. R. G., van Utrecht; Dieben,
C. P. A., van Utrecht; de Gier, C. J., van Harmeien; Holsheimer, J. G. H.,
van Arnhem; Hoogstra, S. J., van Gouda; Janssen, J. G., van Venray;
de Jong, P., van Herbayum; de Jong, D., van Bolsward; Kok, D. J., van Velp;
Lagas, D., van Utrecht; Luitjens, S. B., van Noorddijk; van der Maas, D.,
van Zierikzee; Mallens, J. M. Th., van Tilburg; van Manen, A., van Velp;
Merkens, J., van Cothen; van der Most, G., van Schiedam; de Moulin,
F. W., van Wageningcn; Pinkse, A. H. J., van Nieuwerkerk a/d IJsel;
Siebelink, E. A., van Wouw; Slotijn, G. A., van Roozendaal; Verselewel
de Witt Hamer,
B. J. J., van Utrecht; Vorkink, J. L., van Utrecht;
Vullinghs, H. J. H., van Horst; Wilders, P. N., van Huizum; IJntema, F.,

van Bolsward.
*

Personalia. Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel, van 27 Juli 1916, Directie van den Landbouw, n°. 18690, iste afdeeling,
is, met ingang van 1 Augustus 1916, aan M.
van der Linde, op zijn verzoek,
eervol ontslag verleend als tijdelijk assistent bij de cliniek en de heelkundige
leervakken aan \'sRijks Veeartsenijschool te Utrecht. v.
Heelsbergen.

Bibliografie.

j. Ritz]£ma Bos, Lichaamsbouw en levensverrichtingen der dieren, met
name der huisdieren. 2e dr. Dl. 1. Groningen, j. B.
Wolters, 1916. M. ill. f 0.90.

Geill. Land- en Tuinbouwbibliotheek. Onderred, van F. B. Löhnis, J. Ritzema
Bos, P. van Hoek en L. A. Springer.

Schweizerisches Transpurtrecht. Mit bes. Berücksichtigung der Vertrage über den
Transport von . . .Tieren auf Eisenbahnen und Dampfschiffen. Darstellung
in Fragen und Antworten von H.
Schwendener. Zürich, Art. Institut Orell
Füssli, 1916. 247
S. fr. 4.—.

Orell Füssli\'s Praktische Rechtskunde. Bd. 18.

A. Jesionek, Biologie der gesunden und kranken Haut. Leipzig, F. C. W.
Vogel, 1916. 8°. XI 655 S. M. 18.—.

Geb. ,, 20.—.

Blacque Belair, Beginselen der rij- en africhtingskunst. Vert. door W. C.
Momma. Breda, fa. P. C. G. Peereboom, 1916. M. 9 afb. f 2.25.

K. von Buchka, Das Lebensmittelgewerbe. Ein Handbuch für Nahrungs-
mittelchemiker . . Tierärzte u.s.w. Leipzig, Akad. Verlagsges., 1916. 8°. 2 Bde.
M. Abb. u. Taf. Bd. 1. geb. M. 40.—.

Bd. 2. geb. M. 42.—.

-ocr page 664-

H. Solomon, Taschenbuch mit Anleitung für die klinisch^chem. und bakteriol.
Untersuchungen von Harn, Auswurf, Mageninhalt, Erbrochenem, Darmentleerun-
gen, Blut. Weimar, Panses Verl., 1916. Kl. 8°. VIII 80 u. 8
S. Kart. M. 1.—.

C. Müller, Die Ausscheidung des Jodes im Urin beim Hunde. Inaug.-Diss.
Giessen.

H. Focken, Ueber die Verwendbarkeit des Extraktum Muria-Puama fluidum
als Aphrodisiakum in der Veterinärpraxis. Inaug.-Diss. Hannover.

E. Oppenheimer, Zur Frage der Fixation der Digitaliskörper im tierischen
Organismus und besonders deren Verhalten zum Blut. Inaug.-Diss. Freiburg i. Br.

F. Heuer, Untersuchungen über die Zusammensetzung der Heinz-Körperchen
beim phenylhydrazinanämischen Tier. Inaug.-Diss. Freiburg i. Br.

H. Münch, Das Verhalten sensibler Nerven gegen Alkoholinjektionen. Inaug.-
Diss. Hannover.

K. Thurm, Die Alkoholausscheidung im Urin. Inaug.-Diss. Giessen.

H. von Tappeiner, Lehrbuch der Arzneimittellehre und Arzneiverordnungs-
lehre. ute Aufl. Leipzig, F. C. W.
Vogel, 1916. M. 10.—.

Geb. ,, 11.50.

K. Spielmann, Ueber einen Fall von Periostitis ossis diffusa symmetrika beim
Hunde. Inaug.-Diss. Giessen.

H. Miessner, Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung. Leitfaden für Veterinär-
offiziere, beamtete und praktische Tierärzte. 2te Aufl. Hannover,
M. & H»Schaper,
1916. 8°. M. 67 Abb. M. 8.50.

Geb. ,, 9.50.

H. Ammann, Der Kampf gegen die Kleinsten. Eine Kriegsbakteriologie.
München, neue Deutsche Bücherei, 1916. Gr. 8". IX 75
S. m. Abb. im Text und
auf 11 Taf. M. 1.—.

Von Caron, Die Vererbung innerer und äusserer Eigenschaften. Berlin,
P. P
arey, 1916. M. 0.60.

D. E. Wilkinson, Conformation and its influence on horse-breeding. London,
Vinton & Co, 1916. 1 sh. n.

Verslag van de ..Vereeniging voor stalverbetering in Noord-Brabant" over 1915.

Jaarverslag 1915 van het stamboek voor het Nederlandsche trekpaard.

Jaarverslag van de nationale Vereeniging tot bevordering der paardenfokkerij
in Nederland over 1915.

Schröder, Bedeutung und Verwertung der Ziegenmilch mit bes. Berück-
sichtigung der Herstellung von Ziegenbutter, Ziegenkäse u. s. w; nebst einem
Anhang über milchwirtschaftl. Ausstellungen für Ziegenhaltungen. Hannover,
M. &. H.
Schaper, 1916. M. 1.25.

W. A. van As en C. Leeuwrik, Handleiding voor het berekenen van melk-
staten en regels door de melkcontroleurs in acht te nemen bij de monstername.
Zwolle, Erven
J. J. Ti;l, 1916.

R. Hertwig, Lehrbuch der Zoologie, ute Aufl. Jena, G. Fischer, 1916. 8°.
XIV 678 S. m. 588 Abb. M. 13.50.

Geb. 15.—.
du Buy.

-ocr page 665-

De hygiëne in de diergeneeskunde,

DOOR

D. A. DE JONG. 1).

Het valt moeilijk te ontkennen, dat een deel der hygiëne in
het algemeen valt op diergeneeskundig gebied. Het feit, dat de
dierenarts vrij belangrijke hygiënische functies verricht, krachtens
de door zijn opleiding verkregen kennis, stelt in staat tegenspraak
op dit gebied te ontzenuwen. En in dit opzicht neemt hij zeker
geen vreemde positie in, want men ziet, dat niet de arts alleen
op het gebied der hygiëne zich beweegt als deskundige, doch dat
naast hem personen met andere opleiding het hun daardoor toe-
komende deel, juist krachtens die opleiding, opeischen. Mag nog
wel worden toegegeven dat de hygiëne, en hier is dan
hygiëne
van den mensch
bedoeld, uit den aard der zaak, vooral zal gelegen
zijn op het gebied der
geneeskunde, daarnaast zal moeten worden
erkend, dat van de toepassing der hygiënische beginselen in de
praktijk te weinig zou terecht komen, indien niet specialisten met
andere opleiding met den arts samenwerkten. Die practische toe-
passing heeft n.1. medegebracht, dat het uitwerken van verschil-
lende hygiënische vraagstukken dikwijls een ander specialisme
vraagt dan dat van den arts. Het gevolg is, dat aan de toepassing
van hygiënische beginselen en de oplossing van hygiënische
vraagstukken met den arts mede-arbeiden b.v. scheikundigen,
bouwkundigen, natuurkundigen, en anderen, en zoo ook, gelijk
reeds werd gezegd, dierenartsen.

Nu werd naast het begrip hygiëne, zonder meer, juist in verband
met de diergeneeskunde, een ander begrip gevormd, oogenschijnlijk
minder uitgebreid, doch hetwelk men toch als vrijwel omschreven
wenschte aan te merken, d.i. de
diergeneeskundige of veterinaire
hygiëne.

Tracht men van dit begrip een nadere omschrijving te geven, dan
stuit men op moeilijkheden, die reeds aanstonds daardoor worden
vergroot, dat ook het begrip
hygiëne zelf moeilijk te omschrijven
valt.

Hygiëne, en in algemeenen zin dus betrekking hebbend op den
mensch, omvat i°. de leer van alles wat de gezondheid van den
mensch kan benadeelen,
en 2°. van alles wat die schadelijke

1 ) Voordracht, gehouden te Amsterdam op 8 Juli 1916 voor de Veeartsenij-
kundige Hygiënische Vereeniging.

XLIII 36

-ocr page 666-

invloeden kan bestrijden of weghouden, op welke wijze dan ook.
Natuurlijk is dat dus een wetenschap, die een onderdeel van de
geneeskunde moet zijn, omdat de arts in de eerste plaats in staat
moet worden geacht te weten, welke invloeden den gezondheids-
toestand van den mensch kunnen benadeelen. Dit beduidt echter
niet, dat de wetenschap van den arts alleen in dit opzicht voldoende
zou zijn. Want mag hij in staat worden geacht de invloeden te
kennen, die de gezondheid van den mensch kunnen benadeelen,
hij zal niet altijd kunnen beoordeelen of die invloeden inderdaad
aanwezig of te vreezen zijn. Dit moet toch duidelijk wezen. Zoodra
de invloed aanwezig is in, vermoed wordt in middenstoffen, waar-
van de nauwkeurige kennis en het nauwkeurig onderzoek niet op
ziin gebied ligt, is er een ander specialisme dan het zijne noodig,
om hem aan te toon en.

En zoo zal ook het bestrijden dier invloeden niet altijd tot zijn
competentie behooren. Daarvoor zullen dus dikwijls andere kundig-
heden noodig zijn dan de zijne, en hij zal dan de goede bestrijding
aan anderer speciale kennis njoeten overlaten.

En zoo wordt het duidelijk, dat de arts inderdaad op het uit-
gebreide gebied niet de eenige deskundige kan zijn, ook al draait
dan die hygiëne om de gezondheid van het meest kostbare levende
wezen der schepping, en ook al heeft hij met name zich gespeciali-
seerd in de wetenschappen, die vooral ten doel hebben ziekten te
voorkomen en zieken te genezen.

De hygiëne in het algemeen houdt zich dus met den mensch bezig.
En de verschillende vraagstukken, die zich op dat gebied voordoen,
hebben medegebracht, dat zij in onderdeelen werd gesplitst, juist
omdat de schadelijke invloeden op zoo verschillend gebied kunnen
liggen. Men denke aan bouwhygiëne, woninghygiëne, schoolhygiëne,
drinkwater- en voedingsmiddelhygiëne, technische hygiëne, fabrieks-
hygiëne, algemeene ziektehygiëne, hygiëne der infectieziekten,
enz., en dit betreft alles nog den mensch.

Moge op het geheele gebied der hygiëne van den mensch, de arts
niet de uitsluitende en algeheele specialist zijn, hij neemt in dat
opzicht een uiterst belangrijke plaats in, en de vraag is, hoe wordt
hem dat belangrijk deel van zijn geneeskundige kennis door zijn
opleiding bijgebracht?

Is de hygiëne een afzonderlijk onderwijsvak of wordt de kennis
verkregen door de bouwsteenen, die verschillende vakken in dit
opzicht leveren?

Het antwoord op de vraag is niet moeilijk. De meeste genees-
kundige onderwijsvakken dragen het hunne er toe bij om de in-

-ocr page 667-

vloeden, die de gezondheid van den mensch bedreigen, en de ter
voorkomingen bestrijding te nemen maatregelen, teleerenkennen.
Doch daarnaast bestaan afzonderlijke leerstoelen in de hygiëne,
die op het bijzondere doel en de bijzondere methoden van deze
wetenschap zijn ingericht, en er voor zorgen dat de arts ten minste
nog eens in het bijzonder vertrouwd kan worden gemaakt met de
schoone leuze, dat het beter is te voorkomen, dan te genezen.
Tot dien leerstoel behoort dan ook in den regel het onderwijs in
de officiëele voorschriften, die van overheidswege zijn gegeven,
in het belang der menschelijke gezondheid, ter wering en voor-
koming van ziekten, in den regel infectieziekten; dus ook het onder-
wijs in geneeskundige politie en de regeling van het staatstoezicht
op de volksgezondheid.

Wat heeft men dan onder diergeneeskundige hygiëne te verstaan?
In analogie met de hygiëne van den mensch, de geneeskundige
hygiëne, zal in dit geval het
dier het middelpunt zijn, waarom
zich de gezondheidsstudies en gezondheidszorgen concentreeren,
meer in het bijzonder de
dieren, waarom zich de diergeneeskundige
studie beweegt, en zal dus de beoefening van die wetenschap voor
een overgroot deel moeten vallen op het gebied van den
dierenarts.
Dus niet geheel en al? Uit den aard der zaak niet. Want indien het
niet wel mogelijk is dat de arts, en niemand anders, alle vraagstuk-
ken der mensch-ljygiëne in hun geheel zal kunnen overzien, zal
evenmin te verwachten zijn, dat de dierenarts alle vraagstukken
op het gebied der dier-hygiëne zal kunnen beheerschen. Waar
uit den aard der zaak ook bij het dier de hygiëne zich zal bewegen,
niet alleen op het gebied der onmiddellijke ziekte-bestrijding
en ziekte-prophylaxis, doch ook daar andere onderdeelen als
verblijfplaats-, verplegings-, voedingshygiëne, enz. worden gescha-
pen, zal al evenmin als in de humane hygiëne de arts, de dierenarts
de eenige man kunnen zijn, die door zijn studie, zonder hulp
van de beoefenaars van andere wetenschappen, het gebied in zijn
geheel zal kunnen behandelen, en voor de praktijk voldoende
nut kunnen doen afwerpen. Ook op dit gebied zal dus slechts de
samenwerking van verschillende specialistische deskundigen in
staat zijn goede resultaten te doen afwerpen, moge dan ook in
dit opzicht aan den dierenarts een voorname rol zijn toebedeeld,
die hem verder met het oog op zijn opleiding moeilijk te betwisten
zal zijn.

Het lijkt wel onaantastbaar echter, dat b.v. voor vele, het land-
bouwbedrijf rakende dier-hygiënische vraagstukken, hij de mede-

-ocr page 668-

werking niet zal kunnen ontberen van den specialist-landbouw-
kundige, evenmin als dit de arts zal kunnen doen waar het b.v.
mensch-hygiënische vraagstukken op het gebied van het landbouw-
bedrijf betreft.

Doch, en dit dient ook begrepen en erkend te worden, het is
verder zeker wetenschappelijk onjuist de rol van den dierenarts
op hygiënisch gebied uitsluitend te willen beperken tot de hygiëne
van het dier. Hij is ook op het gebied van de menschelijke hygiëne
onmisbaar, zooals zoovele andere wetenschappelijke mannen,
niet-artsen. Dit wordt bovendien, het werd reeds vroeger gezegd,
bewezen door het feit, dat hij, juist op grond van zijn speciale studie,
reeds een belangrijke rol in verband met de gezondheidsbelangen
vervult, en meer in het bijzonder dient in dit opzicht te worden
genoemd zijn rol op het gebied van de
vleeschhygiëne, een voor-
naam deel der voedingsmiddelhygiëne in het algemeen.

Zijn onmisbaarheid op dat gebied wordt vrijwel algemeen
erkend, ook al wordt er niet altijd op behoorlijke wijze van gepro-
fiteerd. En zelfs in die mate is van zijn specialisme reeds op practisch
gebied partij getrokken, dat dit feit het verder onmogelijk maakt
het hygiënisch gebied van den dierenarts uitsluitend te concen-
treeren om het dier; hij is ook voor zijn deel der menschelijke hygiëne
de aangewezen specialist, en het gebied der diergeneeskundige
hygiëne is er niet geringer door geworden.

Nu ligt het voor de hand, en het moet toch wel duidelijk zijn
voor allen, die een eenigszins breed inzicht hebben in de maat-
schappelijke toestanden en in het bijzonder voor hen, die zich op
hygiënisch gebied bewegen, dat niet alleen op het gebied der
vleeschhygiëne, doch op een uitgebreider gebied de dierenarts
op mensch-hygiënisch gebied nuttig werkzaam zal kunnen zijn.
Waarom is de dierenarts wel specialist op het gebied der vleesch-
hygiëne, en niet, zooals sommigen meenen, op het gebied der melk-
hygiëne of op dat der hygiëne van andere voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong? Het schijnt toch in den aard der dingen te
liggen, dat geen ander zoodanig met de eigenschappen van der-
gelijke voedingsmiddelen, die de gezondheid van den menscli
kunnen benadeelen, vertrouwd zal kunnen zijn, dan juist de
dierenarts. Waarom, om maar dadelijk het kind bij den naam te
noemen, wenscht men dikwijls in dit opzicht van de veterinaire
kennis geen gebruik te maken, en richt men zich in dat opzicht
veelal evenmin tot den arts, doch bij voorkeur tot den scheikundige?

Alvorens deze vraag nader te beantwoorden moet worden op-

-ocr page 669-

gemerkt, dat de moderne hygiënische opvattingen verplichten even
terug te komen op de omschrijving, welke, in zeer algemeene termen,
van hygiëne werd gegeven; zij moet worden aangevuld. Zeker,
de hygiënische vraagstukken en de hygiënische handelingen be-
wegen zich om de gezondheid van den mensch, doch het verkrijgen
van practische resultaten heeft medegebracht, dat men die gezond-
heidsgedachte af en toe in zekere mate uit het oog heeft verloren
en heeft
moeten verliezen, vooral op het gebied der voedingsmiddel-
hygiëne. Wanneer een voedingsmiddel
een schadelijk bestanddeel
bevat,
komt de gezondheid van den mensch in gevaar en brengt
een goede hvgiëne mede een dergelijk voedingsmiddel aan het
gebruik te onttrekken. Doch komt de gezondheid in gevaar, wanneer
een voedingsmiddel wordt gemengd met een op zich zelf onscha-
delijk bestanddeel, terwijl de voedingswaarde niet vermindert?
Of wel, wanneer de voedingswaarde wel vermindert? Ziedaar
vragen, die ons onmiddellijk brengen te midden van de hygiënische
opvattingen van onzen tijd, welke schadelijk of onschadelijk ver-
valschte of vermengde voedingsmiddelen, of voedingsmiddelen,
waaraan waardevolle bestanddeelen zijn onttrokken, of waarde-
verminderende stoffen zijn toegevoegd, aan het hygiënisch toezicht
onderworpen wenschen, ook al dreigt geen onmiddellijk gezond-
heidsgevaar. Het criterium van eischen draait niet alleen meer om
het schadelijk zijn of onschadelijk zijn, doch om een zekeren
norm
van deugdelijkheid, of deugdelijkheid van samenstelling!

De grondgedachte is dan hierbij niet, dat ondeugdelijke of
ondeugdelijk samengestelde voedingsmiddelen, ook al zijn zij niet
dadelijk voor de gezondheid schadelijk, toch op den duur of bij
zeer groote hoeveelheden opgenomen, wel de gezondheid kunnen
gaan benadeelen, doch met name deze, dat men het publiek, het
volk, zooveel mogelijk moet doen verkrijgen, dat wat het wil
koopen. Het moet goede waar hebben voor zijn geld!

Deze opvatting heeft ook reeds in belangrijke mate haar intrede
• gedaan in de vleeschhygiëne. Niet alle vleesch, waarvan geen
nadeel voor de gezondheid wordt gevreesd, wordt voor het gebruik
toegelaten. Het moet deugdelijk zijn ook uit anderen hoofde,
cn de gebruiker moet er ongeveer zeker van zijn, dat hij afgeleverd
krijgt, dat wat hij vraagt.

Hier gaat de hygiëne zich dus bewegen op het gebied der ver-
valschingen, bijmengingen, kunstmatige waardeverminderingen,
enz. En hierin is de reden te vinden, dat men op velerlei gebied,
waar de hygiënische beoordeeling van den dierenarts onmisbaar
schijnt, hem als niet bevoegd op zij zet, terwille van den
scheikundige.

-ocr page 670-

Dat het hier dan in den regel zuiver scheikundige bekwaam-
heden geldt, welke voor het hygiënisch toezicht noodig zijn, kan
zeker niet altijd worden gezegd. Dikwijls betreft het zelfs bij voor-
keur
physische methoden, welke zeker niet alleen door den schei-
kundige kunnen worden verricht. Veelal komt er ook een meer of
minder uitgebreid bacteriologisch onderzoek bij, hetwelk, juist
omdat het hier pathogene microben betreft, misschien veel beter
aan een arts of dierenarts ware toe te vertrouwen. Doch hoe dat
verder nu ook zij, er bestaat een neiging om dit deel der hygiëne
niet aan den dierenarts, ook niet aan den arts toe te vertrouwen,
doch vooral aan personen met meer of minder zuiver chemische
opleiding.

Die neiging heeft aan den dierenarts reeds het gevaar bezorgd,
dat men zijn bevoegdheid op het gebied der vleeschhygiëne zal
gaan beknibbelen. Voor de vleeschhygiëne, zonder meer, zal men
hem moeilijk kunnen missen. Bij de
vleeschwarenhygiëne, waar
de vervalschings- en vermengingsquaesties in belangrijke mate
in het spel komen, meent men reeds dikwijls, dat hij niet in de eerste
plaats in aanmerking moet komen, omdat physische en chemische
methoden hierbij een belangrijke rol kunnen spelen, terwijl men het
niet meer noodzakelijk schijnt te vinden, vooral ook het oordeel
te wenschen van hem, die door zijn studie het best op de hoogte
kan zijn van den aard van het product en van de ziekmakende
eigenschappen, welke het kan bezitten.

Doch nog veel meer schijnt men den dierenarts buiten het gebied
der
melkhygiëne te willen sluiten, juist ook al, omdat de controle
van de melk wel eens physische en chemische methoden mede-
brengt, terwijl men daarbij gaarne vergeet, dat melkcontröle toch
ook in zoo voorname mate is een controle op ziekelijke producten,
op bacteriën en pathogene bacteriën, waarvoor de dierenarts toch
bij uitstek geschikt mag worden geacht. Natuurlijk wordt voorop
gezet, dat fijnere chemische en physische methoden toch minder
op het gebied van den dierenarts liggen, evenmin als op dat van
den arts, iets wat ik niet gaarne zou tegenspreken. Doch chemische
en physische methoden zijn toch zeker niet altijd
fijnere methoden.
En waar moet het wel heen met den dierenarts, om niet te spreken
van den arts, indien hij zich van physische en chemische methoden
volstrekt moet onthouden? Zijn opleiding brengt mede, dat hij in
een ontzettend groot aantal gevallen ze
moet toepassen, om van
biologische methoden in het algemeen maar niet te spreken!
Waarom dan toch ten opzichte van een voedingsmiddel, hetwelk
krachtens zijn oorsprong geheel op het kennisgebied van den dierer-

-ocr page 671-

arts ligt, en waarvoor hij, ieder moet het voelen, zoo\'n uitstekend
beoordeelaar zou kunnen zijn, den dierenarts op zij gezet, omdat
bij de becordeeling wel eens
fijnere chemische en physische methoden
te pas komen ?

Natuurlijk weet ik, dat men getracht heeft de hygiënische ge-
bieden te scheiden, wat men ook op het gebied der vleeschhygiëne
wil. Men wil de chemische deelen aan den scheikundige toekennen,
en de diergeneeskundige aan den dierenarts. Het denkbeeld kan
goed zijn, doch op het gebied der melkhygiëne beduidt dit dikwijls,
dat men alle laboratoriumonderzoek op dit gebied den dierenarts
zou willen ontnemen, zelfs al betreft het de meest eenvoudige
biologische, physische of chemische methoden. Hij zou zich vooral
met de stal- en de verplegingshygiëne der dieren ten opzichte van
de hoedanigheid der melk hebben bezig te houden. Dat gaat, naar
mijn opvatting, veel te ver. Ik meen, dat men dan van de kennis
van den dierenarts een veel te gering gebruik zou maken. Ik geloof,
dat de dierenarts beter dan iemand anders in staat is zich in alle
onderdeelen van dit gebied in te werken, ook al moet hij zich dan
dikwijls in het begin nog verder specialiseeren. En daarom acht ik
de tegenwoordige beweging, die op het gebied der melkhygiëne
dikwijls buitensluiting van den veearts beoogt, uit een oogpunt
van algemeen belang onjuist.

Natuurlijk weet ik ook, dat men in dit opzicht als een bezwaar
aanhaalt, dat in juridische aangelegenheden, indien het physische
of chemische methoden betreft, het oordeel van den physicus of
chemicus voor den rechter van meer waarde zal zijn. Zeker, dat
kan zoo wezen. Doch er is geen enkele reden om te vreezen, dat de
dierenarts, die zich verder als melkhygiënist schoolt, in dat opzicht
een blijvend gevaar zal opleveren.

En ik heb nog een biizonder bezwaar tegen de richting, die het
heden dikwijls uitgaat. Het grondbegrip der hygiëne wordt dikwijls
op zijde gezet, indien alles wordt opgeofferd aan physische of
chemische vervalschings- of vermengingscontröle. Hoe nuttig deze
moge zijn, uit een zuiver hygiënisch oogpunt dient verbazend veel
waarde te worden gehecht aan een behoorlijke controle der ver-
bmiksmelk als dicrliik product, uitgeoeferd dóór een dierenarts,
d.i. den persoon, die door zijn opleiding met den aard, de oorsprong
en de nadeelige eigenschappen van melk het best vertrouwd
moet worden geacht! Dat wordt te veel vergeten!

Wenscht men het standpunt in te nemen, dat ter oplossing en
bestudeering der hygiënische vraagstukken het algemeen belang
medebrengt gebruik te maken van personen, die door hun studie

-ocr page 672-

daarvoor in aanmerking komen, dan dient men op het gebied der
melkhygiëne van de hulp van den dierenarts
meer gebruik te maken.
En meent men, dat de bijzondere vak- en standsbelangen mede-
brengen, dat tegen het opzijde zetten van personen, die in aan-
merking moesten komen, zooveel mogelijk moet worden gepro-
testeerd, dan hebben de diergeneeskundige corporaties in dat
opzicht een schoon gebied om voor hun belangen op te komen.

Natuurlijk zal ook op het gebied der melkproducten de dierenarts
een uitnemend hygiënist kunnen zijn, zelfs ten opzichte van de
zuivelproducten. Doch ik zal nu melk en haar derivaten verder
onbesproken laten om nog iets te zeggen omtrent andere dierlijke
voedingsmiddelen n.1.
visch, gevogelte en eieren.

De hygiëne van deze dierlijke voedingsmiddelen maakt in ons
land nog niet veel hoofden warm. Doch de tijden zullen veranderen.
En het spreekt wel van zelf, dat voor hygiënisten op dat gebied in
de allereerste plaats ook aan de dierenartsen is te denken. De strijd
is hier nog niet ontbrand, doch ook op dat gebied zal de vraag
naar de competenties zeker te gelegenertijd worden gesteld. De
dierenarts weet dus, wat van hem kan worden verlangd, en hij
kan zich daarop voorbereiden.

Uit het bovenstaande volgt, dat de diergeneeskundige hygiëne
als wetenschap, naast de eigenlijke hygiëne van het dier, ook een
belangrijk deel der hygiëne van den mensch omvat. Doch er is meer!

De gezondheid van den mensch wordt niet alleen bedreigd van
de zijde van dierlijke voedingsmiddelen of andere producten van
dierlijken oorsprong, doch ook van de zijde der
dierziekten. Het
voorkomen van dat gevaar voor den mensch ligt voor het grootste
gedeelte op het gebied der diergeneeskundige hygiëne, vormt een
onderdeel van dat deel van die hygiëne, hetwelk als veeartse-
nijkundig staatstoezicht, veeartsenij kundige politie of wel met
andere namen wordt aangeduid. Het voorkomen en bestrijden van
verschillende gevaarlijke dierziekten, meestal infectieziekten, heeft
niet alleen ten doel den veestapel te beschermen, doch ook om
besmetting van ménschen te voorkomen, en is dus een belangrijk
onderdeel der veterinaire hygiëne, waarbij weder de humane hy-
giëne wordt gediend. En ook de bestrijding der gevaren, die den
mensch uit andere dierziekten bedreigen, valt in de allereerste
plaats op het gebied van den dierenarts.

In het voorgaande werd, zeer in het kort, doch naar het mij

-ocr page 673-

voorkomt voldoende, aangegeven, welke rol de dierenarts op hygië-
nisch gebied kan spelen, en welk een belangrijk deel de hygiëne
in zijn wetenschappelijke opleiding dus behoort te vormen. Thans
meen ik de volgende drie vragen te moeten stellen:

i°. Wordt van de hygiënische diensten, die de dierenarts
kan bewijzen, een behoorlijk gebruik gemaakt?

2°. Vormt de hygiëne inderdaad een belangrijk onderdeel
van de opleiding van den dierenarts?

3°. Kan verbetering in de hygiënische opleiding der dieren-
artsen ook bevorderen, dat hun diensten op hygiënisch gebied meer
worden erkend ?

Op de eerste vraag meen ik begrijpelijkerwijs ontkennend te moeten
antwoorden. Als
vleeschhygiënisten worden de dierenartsen erkend,
doch men tracht hun diensten dikwijls te ontgaan, om zich met die
van niet-wetenschappelijke lieden tevreden te stellen, terwijl zij
op het gebied der controle van vleeschwaren slechts zeldzaam
werkzaam zijn. Zelfs ziet men ook herhaaldelijk, dat onderzoek
van vleesch of vleeschwaren, die aanleiding hebben gegeven tot
ziekteverschijnselen bij menschen, niet aan veterinaire hygiënisten,
doch aan artsen, wordt toevertrouwd.

Veel erger is het ten opzichte van de melkhygiëne. Slechts bij
uitzondering wordt op dat gebied van hun diensten gebruik gemaakt
en dikwijls wordt hun bevoegdheid ontkend. Ten opzichte van
zuivelproducten en andere melkproducten is dit in nog meerdere
mate het geval.

De visch-, vogel- en eierhygiëne zijn nog in haar opkomst, doch
er is geen enkel verschijnsel, hetwelk er op wijst, dat de dieren-
artsen in dat opzicht de rol zullen spelen, die voor hen weggelegd
schijnt. Andere dierlijke voedingsmiddelen of producten laat ik
op dit oogenblik buiten bespreking.

De bestrijding der gevaren voor den mensch, die uit dier-
ziekten dreigen, geschiedt ten opzichte van enkele ziekten ambts-
halve van wege de ambtenaren van het veeartsenij kundig staats-
toezicht. Ik meen niet te overdrijven, wanneer ik zeg, dat aan deze
quaestie te weinig aandacht wordt geschonken, en dat er tal van
dierziekten zijn, niet bij de Wet van 20 Juli 1870 bedoeld, die
gevaarlijk zijn, en niet bestreden worden.

Wat de zuivere dierhygiëne verder aangaat, geloof ik dat op dat
gebied, stalhygiëne, verplegingshygiëne, fokkerij hygiëne, voedings-
hygiëne, enz. slechts matig van de hygiënische voorlichting van den
dierenarts wordt gebruik gemaakt.

-ocr page 674-

Ook de tweede vraag meen ik ontkennend te moeten beant-
woorden.

Voorop gesteld zij, dat een aantal leervakken zonder dat zij
het direct aanduiden, de vorming der hygiënische gedachte mede-
brengen, omdat zij zich bezig houden met het normale of het zieke
dier, gelijk de studie der geneeskunde zich bezighoudt met den
normalen en den zieken mensch. In dit opzicht wordt dus de
dierenarts behoorlijk in het algemeen voorbereid voor een bij zon-
deren gedachtengang, noodig om dierziekten te kunnen voorkomen
en bestrijden, en om van de gevaren, die den mensch kunnen be-
dreigen van de zijde van dierziekten of dierlijke producten, op de
hoogte te zijn. Dit kan echter zeer zeker, zonder meer, niet vol-
doende worden geacht, om den dierenarts tot hygiënist op zijn
gebied te vormen. En gaat men een stap verder, door te vragen of
het mogelijk is, dat de dierenarts zich aan \'s Rijks Veeartsenij-
school vormt tot een hygiënist, zoodanig, dat hij in dit opzicht aan
te stellen, dus soms moeilijke, eischen. voldoet, dan meen ik dat
daarop bezwaarlijk toestemmend kan worden geantwoord.

En zeer zeker laat het hygiënisch onderwijs te wenschen over
in verband met de verschillende redenen, waarom men juist den
dierenarts op het hygiënisch gebied, waarop hij zich zoo gemak-
kelijk zou kunnen bewegen, thuis laat.

Een hygiënische leerstoel is er, in dien zin, dat er is een leeraar
in natuurlijke historie, extérieur en raskennis der huisdieren,
veeteelt, hoefkunde,
gezondheidsleer en voederkennis. In het tweede
studiejaar wordt in den zomercursus, dus van af Februari tot aan
de groote vacantie, gedurende 3 uren per week onderwijs gegeven
in gezondheidsleer, en daarin wordt ook examen afgelegd. Zelfs
zonder na te gaan. of dit onderwijs
alle onderdeelen der veterinaire
hygiëne omvat, spreekt het van zelf, dat in dien tijd niet kan
behandeld worden dat, wat noodig is. Bovendien kan dit onderwijs
met het oog op het door ons verlangde doel slechts weinig beloven,
nu het vóór het candidaatsexamen afloopt.

Verder wordt aan het 4de jaar in den zomercursus 3 uren per week
theoretisch onderwijs gegeven in vleeschkeuring, terwijl het in
vieren verdeelde studiejaar 2 uur practische vleeschkeuring voor
elke groep krijgt, mede in den zomercursus. Examen wordt niet
afgenomen. Dat beduidt niet de vorming van goede vleeschhy-
giënisten, en er schijnt geen hoop te bestaan in den eersten tijd
hierin verbetering te krijgen. Van het onderwijs in vleeschwaren-
hygiëne schijnt al heel weinig terecht te komen.

Hoe het met de melkhygiëne en die van andere dierlijke voedings-

-ocr page 675-

middelen staat, valt eigenlijk niet te zeggen. Onderwijs daarin
wordt niet afzonderlijk vermeld, en moeilijk is na te gaan, of het
geheel of gedeeltelijk valt onder de gezondheidsleer boven aange-
haald. Dat het onderwijs daarin onvoldoende is, is de algemeene
opvatting.

Ook ontbreken gegevens, waaruit blijkt, dat de aan de Veeartse-
nijschool bestaande leerstoelen in natuur- en scheikunde de voorop-
gezette bedoeling hebben, vooral ook in dienst te worden gesteld
van de hygiënische opleiding, welke de dierenartsen dan toch zoo
zeer behoeven. Mij dunkt in dit opzicht konden deze eigen leerstoelen
voor de Veeartsenijschool in bijzondere mate nuttig zijn, naast
andere voordeelen die zij volgens sommigen opleveren, welke
echter door anderen even sterk worden ontkend.

Wat de algemeene en bijzondere ziektenprophylaxis betreft,
zal zeker uit een
hygiënisch oogpunt te weinig worden geleverd
door de leerstoelen voor algemeene en bijzondere pathologie en
therapie. Een afzonderlijk hygiënisch practicum, loopende over
verschillende onderdeelen bestaat niet, waarmede natuurlijk niet
is gezegd, dat op de practica van enkele leerstoelen geen onder-
deelen der hygiëne worden behandeld, zooals er ook practisch
onderwijs in vleeschkeuring bestaat. Doch uit niets blijkt, dat de
dierenarts, die zijn staatsexamen heeft gedaan,
sterk is te laken,
wanneer het hem niet volkomen duidelijk is geworden, dat er ook
iets bestaat wat met den naam van veterinaire hygiëne kan worden
aangeduid, want bij zijn staatsexamen heeft men hem in dit op-
zicht niet nader naar zijn meening gevraagd. De moeilijkheden
komen echter zeker, indien hij later als zelfstandig hygiënist moet
optreden. Dan moet hij feitelijk van onder af aan beginnen, en
betreurt het herhaaldelijk diep, dat het diploma in dat opzicht
niet meer heeft medegebracht.

Een van beiden, óf men moet de hygiënische zijde van het
beroep laten vallen, óf wel de opleiding moet in dit opzicht sterk
worden verbeterd, zelfs
zeer sterk. De dierenarts dient vooral ook
in hygiënische richting te worden gevormd!

En thans de derde vraag. Het antwoord is niet twijfelachtig.
Wordt de hygiënische vorming beter, dan zal de hygiënische kracht
van den dierenarts voor de maatschappij minder te ontberen zijn.
En alle bezwaren, soms terecht, doch ook dikwijls ten onrechte,
geopperd tegen zijn hygiënisch optreden op gebieden, die overigens
natuurlijkerwijze de zijne lijken, zullen vervallen.
Dus dient de betere
opleiding in dat opzicht tot stand te komen\\

-ocr page 676-

De vraag doet zich dan voor: hoe is die opleiding te verbeteren?
Vooraf zij opgemerkt dat ik die verbetering ook vooral wensch,
omdat meer en meer blijkt,
dat de speciale hygiënische vorming,
na het eindigen der studie, voor velen groote bezwaren schijnt op te
leveren, en zelfs aan de Veeartsenijschool moeilijk is op te doen.
Dit
doet mij denken, dat toch eigenlijk
een hygiënische leerstoel, die
zich vooral met de ziekte- en de voedingsmiddelhygiëne bezighoudt,
niet langer is te ontberen,
en waarbij dus vooral de bacteriologische
en de biologische laboratoriummethoden op het gebied der dier-
hygiëne tot haar recht zouden komen. Mochten de
chemische en
physische krachten, thans aan de Veeartsenijschool aanwezig,
niet bij machte zijn dien leerstoel te steunen
door de opleiding
in chemische en physische hygiënische methoden
voor hun rekening
te nemen, wat ik zeer zou betreuren, dan zouden tot dat doel
hulpkrachten aan den leerstoel moeten worden verbonden, die de
physische en chemische voorbereiding waarborgen. Worden hygië-
nische onderdeelen aan andere leerstoelen reeds voldoende verzorgd,
dan is dat geen beletsel, want het gebied van den nieuwen leerstoel
is zeer uitgebreid. Hij is vooral ook noodig om te voorkomen, dat
het belangrijke onderdeel der hygiëne, de veeartsen ij kundige
politie, verder afdwaalt van de leer der algemeene en bijzondere
prophylaxis, en beschouwd wordt als een vak, dat straffeloos van
het wetenschappelijk onderwijs kan worden gescheiden, en op-
gedragen aan een afzonderlijken docent buiten het onder wijskader,
die noch ziekteleer noch hygiëne doceert, maar toevallig een bepaalde
Rijkspositie bekleedt. Hij behoeft niet aan te tasten het gedeelte
der hygiëne, dat zich meer speciaal met stalling, voeding, verpleging
en fokkerij bezighoudt, en misschien reeds behoorlijk wordt ver-
zorgd, doch hij kan uit den aard der zaak zeer gemakkelijk de
vleeschhygiëne beter tot haar recht doen komen.

Die leerstoel in hygiëne zal tot onmiddellijk resultaat hebben,
dat de dierenartsen niet afgestudeerd zijn, zonder er zich van be-
wust te wezen, dat zij krachtens hun vorming op hygiënisch
gebied een behoorlijke bevoegdheid bezitten.

Het lijkt mij volmaakt overbodig voor hen, die op het gebied
__ der veterinaire hygiëne werkzaam zijn of daarmede in nauwe
betrekking staan, dit denkbeeld verder in onderdeelen uit te werken,
waartoe trouwens de mij toegemeten tijd ook onvoldoende zou zijn
Leiden, 6 Juli 1916.

-ocr page 677-

Het nieuwe wetsontwerp.

Hiermede bedoel ik het ontwerp van wet door den Minister van
Buitenlandsehe Zaken ingediend betreffende economische voor-
lichtingen in het buitenland voor onze Nederlandsche belangen.
Dit ontwerp heeft eene groote beteekenis, ook voor onze landbouw
en veeteelt en kan ook van beteekenis worden voor ons.

Laat mij in het kort uiteenzetten wat ik hiermede bedoel.

Voor het behouden van afzetgebieden in het buitenland en voor
het „langs vreedzamen weg veroveren" van nieuwe gebieden is
eene goede vertegenwoordiging van ons land in den vreemde van
zeer groote beteekenis. Daarvoor is noodig een goed georganiseerde
consulaire dienst.

Nu schijnt het niet in de bedoeling van den Minister te liggen
om nieuwe consulaire, vaste posten in het leven te roepen, maar
hij wenscht betere
organisatie van onzen inlichtingsdienst, hij wil
verkenningen doen op het gebied van de economische verhoudingen.

De hoofdpunten van het wetsontwerp zijn wel:

i°. uitbreiding van den dienst der consulaire ambtenaren;

2°. verbinding van technische ambtenaren voor den voorlich-
tingsdienst aan het Departement van Buitenlandsehe Zaken.

3°. het geven van algemeene leiding aan dien economischen
voorlichtingsdienst.

Het is nu voornamelijk punt 2, waarop ik hier meer speciaal de
aandacht van de lezers van dit tijdschrift wensch te vestigen.
Bij verschillende kamerleden heeft dit (voorzoover bekend) wets-
ontwerp een gunstig onthaal gevonden, in de dagbladen zijn
meerdere bewijzen van instemming gegeven, en mannen van er-
varing hebben hun gunstig oordcel reeds uitgesproken. Er bestaat
dus alle kans, dat dit wetsontwerp zal worden aangenomen. In
dit geval zullen dus technici kunnen worden aangesteld.

En nu denk ik in dit verband aan het belangrijke aandeel op
exportgebied, dat onze vee-uitvoer naar de verschillende wereld-
deelen hierbij inneemt en welke belangrijke functies goed geschoolde
veeartsen, geschoold ook op het terrein van veeartsenijkundige
politie en Staatstoezicht, hierbij kunnen vervullen.

Voor de beteekenis van onzen vee-uitvoer kan ik verwezen naar
een zeer lezenswaardig artikel in No. i van de „Verslagen en
Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1916". Ongeveer
80000 runderen gaan jaarlijks onze grenzen over; zoo wordt hierin
meegedeeld.

-ocr page 678-

Daarin wordt evenwel ook gewezen op het feit, dat bijv. Engeland
zijne grenzen geheel heeft gesloten voor den invoer van alle levend
vee. Dit in 1892 genomen besluit heeft evenwel lang niet de sym-
pathie van alle Engelsche fokkers. Dr. J. J. L.
van Rijn, Rijks-
landbouweonsulent te Londen zegt hieromtrent in bovengenoemde
mededeelingen: ,,De fokkers hebben dan ook zelf ingezien, dat
alleen invoer van nieuwe fokdieren uit Nederland tot grondige
verbetering van het vee kan leiden; dit kan worden opgemaakt uit
de omstandigheid, dat zij alles in het werk hebben gesteld om
de Regeering te bewegen eene bijzondere vergunning voor den invoer
van fokvee uit Nederland te geven". Den 31 Juli 1914 zijn er
dan ook 60 jonge fokdieren uit Friesland ingevoerd. De waardeering
moge blijken uit de volgende cijfers. In Friesland was voor deze
dieren betaald 29.330 gulden ; bij de veiling onder de leden van de
British HolsteinFriesianCattle Society brachten zij 179160 gulden op.

En wat nu Duitschland aangaat, het staat vast, dat in Oost-
Friesland, Oost-Pruisen en ook in Jeverland het zwartbonte veeslag
is aangefokt met behulp van uit Nederland ingevoerde runderen.
Maar ook het roodbonte vee is in groote hoeveelheden uitgevoerd
naar den Beneden-Rijn, vooral naar de omgeving van Crefeld-Wesel.

Ongeveer 25 jaar geleden voerde Nederland nog naar Duitschland
uit ongeveer 50000 stuks vee (volgens de statistiek: 34 stieren,
36929 koeien, 10092 stuks jongvee en 747 kalveren). Drie jaar later,
in 1894, is de invoer van Nederlandsch vee in Duitschland
verboden.

Het zou zeer zeker interessant zij n dieper in te gaan op deze zaken,
ook wat andere landen aangaat, maar voor mijn doel lijkt mij het-
geen ik hier heb aangestipt vooreerst wel voldoende. Ik walde
wijzen op connecties, welke wij hebben, of gehad hebben, in na-
burige landen vooral, zonder veel af te dwalen of in bijzonderheden
te vervallen.

Want waarom zijn deze connecties verbroken? Vraagt men, of
de fokkers aldaar nu tot geheel andere gedachten zijn gekomen,
dan kan in den regel het antwoord ontkennend luiden. Het voorbeeld
van Engeland in 1914 toont dit reeds aan.

Op welke gronden zijn dan wel de grenzen, bijv. van Engeland
zoowel als van Duitschland gesloten geworden? Officieel op gronden
ontleend aan de vrees voor invoer van besmettelijke veeziekten,
en bepalingen der Vétérinaire Politie, aan zaken het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht betreffend. In hoeverre soms ook hierbij
agrarische belangen van buitenlandsche veefokkers een politieken
achtergrond vormden kan hier onbesproken worden gelaten.

-ocr page 679-

En hier ligt nu een ruim arbeidsveld voor sommigen van ons
Meerdere veeartsen hebben zich toegelegd op het verkrijgen van
hennis en ervaring op het gebied van de veefokkerij en meerdere
kebben studie gemaakt en kennis en ervaring opgedaan betreffende
de voorschriften van onze wet op het Veeartsenij kundig Staats-
toezicht en Politie. En het komt mij voor, dat vooral hieronder
moet worden gezocht, wanneer het straks zoo ver is gekomen, dat
technici moeten worden gevonden om voorlichting te geven aan
„buitenlandsche zaken", wanneer bij de besprekingen van den
consulairen dienst de belangen van onzen veeëxport ter tafel komen.

Wanneer de gezondheidstoestand van onzen veestapel in het
buitenland ter sprake komt, wanneer verkeerde meeningen hier-
omtrent moeten worden bestreden, wanneer averechtsche opvat-
tingen aangaande onze vétérinaire politie moeten recht gesteld
worden, dan is de veearts, zooals ik dien zoo juist heb aangeduid,
daarvoor de aangewezen man.

Daarvoor zal noodig wezen, naast die bovengenoemde eigen-
schappen, natuurlijk ook de kennis van de taal van het desbetreffen-
de land soms, van de fokkers aldaar en hunne fokmethode en
veehouderij, en zeker ook nog vele andere zaken, maar ik stel mij
voor, dat zij zijn te vinden onder (of zijn te vormen van) de be-
oefenaren van ons vak.

Dat behalve de uitvoer van levend vee, hier eveneens in aan-
merking komt de vleeschexport, behoeft wel geen nader betoog.
En evenmin is het noodig te betoogen, dat daarbij voorzeker wel
in de allereerste plaats de veearts, vertrouwd met zaken betreffende
vleeschkeuring en vleeschexport, de aangewezen technicus is.

Ik wensch het hierbij vooreerst te laten. Het lag in mijne bedoeling
met dit artikel voorloopig te wijzen op het belang,
ook voor ons,
van dit in mijn oogen zeer belangrijke ontwerp van wet. Wellicht
kan dat zijn nut hebben.

R. B.

Naschrift.

Vorenstaand artikeltje was reeds door mij opgesteld toen mij
door de Redactie werd verzocht, naar aanleiding van dit wetsont-
werp enkele opmerkingen in ons tijdschrift in te zenden. Ik meende
toen eerst nog enkele gegevens meer te moeten verzamelen, maar
heb daarvan moeten afzien om reden, die voor de lezers van geen
belang zijn, maar waarmee enkele dagen zijn verloopen.

Intusschen is ook van den heer Berger een beschouwing
over deze zelfde questie verschenen. Ik meende toen eerst mijn

-ocr page 680-

artikel te moeten achterhouden, doch daar Berger hoofdzakelijk
den vleeschexport behandelt en ik niet gaarne onbeleefd zou willen
zijn tegenover de Redactie heb ik het toch nog ingezonden.

B.

Nieuwe onderzoekingen over Staphylococcus botryogenes,

door

Dr. J. H. HARTOG.

(Vervolg). Agglutinatie.

Ten behoeve van de te verrichten agglutinaties was het noodig de beschikking
te hebben over enkele blóedsera, welke moesten worden onderzocht wat betreft
hun gehalten aan agglutininen tegenover de verschillende micrococcen
Bo. /.,
Bo. II., Bo. III. St. /., St. II.,
en St. III. in de eerste plaats moesten worden
gebruikt de sera, afkomstig van die dieren, welke door herhaalde infecties met de
genoemde staphylococcen of botryococcen geïmmuniseerd waren. Daarnaast
heb ik ter vergelijking ook steeds het agglutineerend vermogen van een gezond
proefdier (paard, konijn) onderzocht, zooals dit uit de hieronder aangegeven ta-
bellen duidelijk blijkt.

Om de eerstgenoemde sera te verkrijgen werden enkele dieren kunstmatig ge-
ïmmuniseerd. Hiertoe dienden 2 paarden en 6 konijnen. Als entstoffen gebruikte ik
de cultuurvloeistofïen, verkregen door het afschudden van 24 uur oude agarcul-
turen. In deze suspensies werden de coccen gedood door de vloeistoffen gedurende
5 uren te houden in een waterbad van 56° C.

Zooals hieronder in de tabellen nader zal worden beschreven werd elk proefdier
met een der emulsies drie-maal intraveneus geïnjicieerd. Na deze voorbereiding
werd dan bij dit dier een zekere hoeveelheid bloed afgetapt, waaruit het te onder-
zoeken serum kon worden verkregen.

Als antigenen gebruikte ik de gefiltreerde suspensies van 24-uur oude agarculturen
er werd dus met levende coccen gewerkt.

De agglutinaties werden verricht in kleine buisjes van 2 cM3. inhoud. Elk dezer
werd met 0.5 cM3. antigeen gevuld en dan aangevuld tot een hoeveelheid van 1 cM3.
met het (met phys. NaCl. oplossing) verdunde serum. De gebruikte serumver-
dunningen, 13 in aantal, waren gelegen tusschen de concentraties 1 : 50 en 1 : 3000.

Na het vullen der buisjes werden ze gedurende 6 uren gehouden bij 370 C.;
daarna was het resultaat der agglutinatie in den regel te bepalen. Deze werd als
positie! beschouwd, wanneer naast een sluierachtig beslag op den bodem van het
buisje ook een opgehelderd zijn van de vloeistof kon worden waargenomen.

Ten behoeve van een goed overzicht zal ik aan de beschrijving der agglutinatie-
proeven laten voorafgaan die der entingen bij het dier, welke voor het verkrijgen
van het betreffende immuun-serum noodig was.

Het serum, afkomstig van een met Bo. I. behandeld proefdier, wordt als ,.serum
Bo. I",
dat van een met Bo. II. behandeld als ,,serum Bo. II", enz. aangeduid.

-ocr page 681-

Proevengroep 1.

Dierenting: Gebruikt werd het paard, dat op 2 April 1913 aan de halsvlakten
subcutaan en intramusculair met
Bo. I. was geënt en op welke plaatsen botryomy-
comen waren ontstaan.

De injecties geschiedden aldus:

20 Mei 1913 intraveneus 5 cM3. Bo. I. entstof (6de gen.).
27 Mei 1913 ,, 5 ,, ,, ,, (7de gen.).
4 Juni 1913 ,, 5 „ „ „ (8ste gen.).

Agglutinaties (12 Juni):

Paardenserum

Normaal paarden-

■ Onderzochte micrococcen.

Bo. I. agglutineerde
in een

serum agglutineerde
in een

verdunning van

verdunning van.

Botryococcus . . .

(Bo. I)

i : 3000

i

100

Botryococcus . . .

(Bo. II)

i : 3000

i

100

Botryococcus . . .

(Bo. III)

i : 2000

i

100

Staph, aureus equi

(St. I)

i : 3000

i

100

Staph, aureus horn.

(St. II)

i : 2400

i

50

Staph, albus horn.

(St. III)

i : 50

i

50

Proevengroep 2.

Dierenting: Een konijn werd met Bo. I. geïnfecteerd

20 Mei 1913

intraveneus

i cM3. Bo. I. entstof (6de gen.;

27 Mei 1913

i

(7de gen.).

4 Juni 1913

••

i

(8ste gen.

Agglutinaties (13 Juni):

Onderzochte micrococcen.

Konijnenserum
Bo. I. agglutineerde
in een
verdunning van

Normaal konijnen-
serum agglutineerde
in een
verdunning van

Botryococcus . .

. (Bo.

I)

1

1200

i

50

Botryococcus .. .

. (Bo.

II)

i

3000

i

too

Botryococcus . .

. (Bo.

III)

i

3000

r

Staph, aureus equi

. (St.

I)

i

3000

r

100

Staph, aureus hom.

(St.

II)

1

3000

i

100

Staph, albus hom.

. (St.

III)

i

50

geen agglutinatie

XLIII

37

-ocr page 682-

Proevengroep 3.

Dierenting: Hetzelfde paard, dat reeds 28 April subcutaan en intramusculair
met
Bo. II. was geïnoculeerd, ontving 3 intraveneuze injecties:

.26 Juni 1913 intraveneus 5 cM3. Bo. II. entstof (7de gen.).
3 Juli 1913 „ 5 ,, ,, „ (8ste gen.).

10 Juli 1913 „ 5 „ ,, ,, (9de gen.).

Agglutinaties (19 Juli):

Onderzochte micrococcen.

Paardenserum
Bo. II agglutineerde
in een
verdunning van

Normaal paarden-
serum agglutineerde
in een
verdunning van *

Botryococcus . .

. (Bo.

I)

i : 600

i :

100

Botryococcus . .

. (Bo.

II)

i : 3000

i :

100

Botryococcus. . .

. (Bo.

III)

i : 500

i :

50

Staph, aureus equi .

. (St.

I)

i : 600

i :

100

Staph, aureus hom.

. (St.

II)

i : 400

i :

Staph, albus hom.

. (St.

III)

i : 50

.1 :

50

Proevengroep 4.

Dierenting: Een konijn werd met Bo. II. ingespo:en:

26 Juni 1913 intraveneus 5 cM3. Bo. II. entstof (7de gen.).

3 Juli 1913

5 ..

(8ste gen.).

10 Juli 1913

»

S ......

(9de gen.).

Agglutinaties (21 Ju

li):

Konijnenseruiti

Normaal konijnen-

Onderzochte micrococcen.

Bo. II agglutineerde
in een

serum agglutineerde
in een

verdunning van

vermindering van

Botryococcus. . . .

(Bo. I)

i : 400

1 : 50

Botryococcus. . .

(Bo. II)

i : 3000

i : 100

Botryococcus. . .

(Bo. Ill)

i : 400

i : 50

Staph, aureus equi

(St. I)

i : 1000

i : 100

Staph, aureus hom.

(St. II)

i : 400

i : 100

Staph, albus hom.

(St. Ill)

i : 50

geen agglutinatie

-ocr page 683-

Dierenting: Een konijn werd met Bo. III. geïnfecteerd als volgt:

26 Juni 1913 intraveneus 1 cM3. Bo. III. entstof (7de gen.).

3 Juli 1913 „ i ., „ „ (8ste gen.).

10 Juli 1913 ,, i ,, ,, ,, (9de gen.).

_

Agglutinaties (23 Juli):

Onderzochte micrococcen.

Konijnenserum
Bo. III. aggluti-
neerde in een
verdunning van

Normaal konijnen-
serum agglutineerde
in een
verdunning van

Botryococcus. . .

. (Bo.

I)

i

1000

i

50

Botryococcus . . .

. (Bo.

II)

i

1000

i

100

Botryococcus. . .

. (Bo.

III)

i

2400

i

50

Staph, aureus equi .

. (St.

I)

i

1000

i

100

Staph, aureus horn.

. (St.

II)

1

1000

i

100

Staph, albus horn.

. (St.

III)

1

50

geen agglutinatie

Proevengroep 6.

Dierenting: Een konijn werd met St. I. geënt:

3 Juli 1913 intraveneus 1 cM3. St. I. entstof (8ste gen.).
10 Juli 1913 ,, i ,, ,, „ (9de gen.).-

18 Juli 1913 „ i „ „ „ (iodegen.).

Agglutinaties (28 Juli):

Onderzochte micrococcen.

Konijnenserum
St. I. agglutineerde
in een
verdunning van

Normaal konijnen-
serum agglutineerde
in een
verdunning van

Botryococcus. . .

. (Bo.

I)

i

300

i

50

Botryococcus. . .

. (Bo.

II)

i

400

i

400

Botryococcus. . .

. (Bo.

III)

i

800

i

50

Staph, aureus equi .

. (St.

I)

i

1000

i

100

Staph, aureus hom.

. (St.

II)

i

1000

i

100

Staph, albus hom.

. (St.

III)

i

100

geen agglutinatie

-ocr page 684-

Proevengroep 7.

Dierenting: Een konijn werd met St. II. ingespoten:

3 Juli 1913 intraveneus 1 cM.3 St. II. entstof (8ste gen.).
10 Juli 1913 ,, i ,, ,, ,, (9de gen.).

18 Juli 1913 ,, i ,, ,, ,, (iodegen.).

\\

Agglutinaties (30 Juli):

Onderzochte micrococcen.

Konijnenserum
St. II agglutineerde
in een
verdunning van

Normaal konijnen-
serum agglutineerde
in een
verdunning van

Botryococcus. . .

. (Bo.

I)

i

1000

i : 50

Botryococcus. . .

. (Bo.

11)

i

3000

i : 100

Botryococcus. . .

. (Bo.

III)

i

100

i 50

Staph. aureus equi .

. (St.

I)

i

1000

i : 100

Staph. aureus hom .

. (St.

II)

i

1200

i : 100

Staph. albus hom

. (St.

III)

geen agglutinatie

geen agglutinatie

Proevengroep 8.

Dierenting: Een konijn ontving 3 injecties van St. III. als volgt:

3 Juli 1913 intraveneus 1 cM3. St. III. entstof (8ste gen.).

10 Juli 1913 ,, i ,, ,, ,, (9de gen.).

18 Juli 1913 „ i ,, ,, (iodegen.).

Agglutinaties (31 Juli):

Konijnenserum

Normaal konijnen-

Onderzochte micrococcen.

St. III. aggluti-

serum agglutineerde

neerde in een

111

een

verdunning van

verdunning van

Botryococcus. . .

. (Bo. I)

geen agglutinatie

i

Botryococcus. . .

. (Bo. II)

i

50

i

100

Botryococcus. . .

. (Bo. III)

i

i

Staph. aureus equi .

. (St. I)

i

100

i

100

Staph. aureus hom .

. (St. II)

i

i

100

Staph. albus hom

. (St. III)

i

1000

geen agglutinatie

-ocr page 685-

Uit de resultaten der agglutinaties blijkt duidelijk, dat, hoewel het agglutineerend
vermogen niet altijd constant is, botryococcus /., botryococcus II., botryococcus III.,
staphylococcus pyogenes aureus equi en staphylococcus pyogenes aureus hominis zeer
sterke verwantschap vertoonen, terwijl dit met staphylococcus pyogenes albus niet het
geval is.

Eveneens is uit de proeven te zien, dat staphylococcus pyogenes aureus equi zich
tamelijk gelijk .verhoudt met staphylococcus pyogenes aureus hominis; uit de proeven-
groepen
5, 6 en 7 is zelfs te concludeeren, dat men ze, op grond der agglutinaties, als
identiek mag beschouwen. Van staphylococcus pyogenes albus toonen zij zich evenwel
verschillend.

Gaat men den agglutineerenden invloed na van de paarden- en konijnensera
en onderzoekt men, welke botryococcen en staphylococcen door een ongeveer
gelijken agglutinatie-titer gelijk zijn te stellen, dan krijgt men het volgende:

Proevengroep 1.

Bo. I = Staph, aureus (equi = hominis).

Bo. II = Staph, aureus (equi = hominis).

Proevengroep 2.

Bo. II = Staph, aureus (equi en hominis).

Proevengroep 3.

Bo. I = Staph, aureus (equi = hominis).

Proevengroep 4.

Bo. I = Staph, aureus (hominis = equi).

Bo. III = Staph, aureus (hominis = equi).

Proevengroep 5.

Bo. I = Staph, aureus (equi en hominis).

Bo. II = Staph, aureus (equi en hominis).

Proevengroep 6.

Bo. III = Staph, aureus (equi en hominis).

Proevengroep 7.

Bo. I = Staph, aureus (equi = hominis).

-ocr page 686-

Proevengroep 8.

Bo.

I

= Staph.

aureus

(hominis

= equi).

Bo.

11

= Staph.

aureus

(hominis

= equi).

Bo.

III

= Staph.

aureus

(hominis

= equi)

Hieruit is te zien, dat botryococcus I zesmaal, botryococcus II viermaal en
botryococcus III
driemaal met staphylococcus aureus identiek werd bevonden,
terwijl botryococcus in het algemeen
viermaal met staphylococcus equi en hominis,
vijfmaal met staphylococcus aureus en viermaal met staphylococcus aureus equi
verwantschap vertoonde.
De sterke verwantschap van botryococcus met staphylococcus
pyogenes aureus is alzoo niet te ontkennen.

Complementbinding.

De sera, voor de complementbindingen noodig, werden verkregen van dieren
(paarden, konijnen), welke kunstmatig met botryococcen en staphylococcen
geïnfecteerd waren. Ook met de sera van normale dieren werden proeven genomen.
Om het complement te dooden, werden ze in een thermostaat tot 56° C. verhit en
gedurende een half uur op deze temperatuur gehouden.

Als antigeen werd gebruikt een coccen-extract, als volgt bereid: Goed gegroeide
^cliuin-agarculturen van 24 uur oud, werden met phys. NaCl.-oplossing zoo lang
geschud, dat de vloeistof een homogene suspensie was geworden; na toevoeging
van J % phenoloplossing werd deze bij kamertemperatuur 2x24 uren in een
schudapparaat geschud, om vervolgens in de centrifuge zoolang te worden gecen-
trifugeerd, dat de bovenkomende vloeistof volkomen helder was. Dit extract, het
antigeen, werd tot het gebruik in de ijskast bewaard.

Als haemolytisch systeem gebruikte ik een 5 °/Q suspensie van gesensibiliseerde
schapenbloedlichaampjes; als
complement versch bloedserum van gezonde goed ont-
wikkelde caviae; als
keukenzoutoplossing steeds een steriele 0.85 °/0 solutie.

De tabel van de eerste complementbinding geeft een overzicht van de gevolgde
methode. Daaruit blijkt dat, alvorens de eigenlijke proef (hoofdproef) werd inge-
steld, in een voorproef eerst de sterkte (titer) van het complement werd bepaald,
d.w.z. de kleinste hoeveelheid serum, welke noodig was om een totale haemolyse
van 0.5 cM3. 5 °/Q gesensibiliseerde bloedlichaampjessuspensie tot stand te brengen.
Het resultaat dezer, voorproef werd bepaald na het verblijf van het mengsel ge-
durende i uur in een waterbad van 37° C. Als constante complement-dosis werd
maal den titer gebruikt.

In een tweede voorproef werd dan met behulp van de gevonden complement-
dosis het antigeen op zijn complement-bindende eigenschappen onderzocht, d.w.z.
de grootste hoeveelheid antigeen, waarmede gewerkt kon worden, werd bepaald.

Bij de hoofdproef werden de agglutinatiebuisjes met de berekende dosis comple-
ment en antigeen gevuld. In elk buisje kwam dan de hoeveelheid serum en verder
zooveel phys. keukenzoutoplossing, dat de totaal-volumina in de buisjes gelijk
waren. Nadat zij een uur lang in een waterbad van 370 C. hadden gestaan werd in
elk der mengsels 0.5 cM3. haemolytisch systeem toegevoegd; daarna werden ze

-ocr page 687-

weer een uur lang bij 37° C. gehouden. Dan werd het resultaat der complement-
binding bepaald, waarbij gelet werd op het opgelost of niet opgelost zijn der roode
bloedlichaampjes. Bij mijn proeven heb ik bij herhaling zeer geringe binding (on-
volkomen oplossing) geconstateerd, voor de juiste beoordeeling waarvan con-
trólebuisjes onmisbaar waren.

Zooals het hieronder te geven schema doet zien, werden naast de hoofdproef ook
zes contrólen ingesteld.
Deze moesten bewijzen:

1. dat haemolyse in het haemolytisch systeem optrad bij aanwezigheid van
complement.

2. dat haemolyse in het haemolytisch systeem uitbleef bij niet gebruiken van
complement;

3. dat haemolyse in de hoofdproef uitbleef bij niet gebruiken van complement;

4. dat de gebruikte hoeveelheid antigeen niet complementbindend was;

5. dat het antigeen voor zich niet in staat was haemolyse te bewerken;

6. dat het te onderzoeken serum voor zich niet in staat was haemolyse te ver-
oorzaken.

Proevengroep 9.

Diercnting: Het paard, dat reeds voor proevengroep 1 was gebruikt, werd op
nieuw met
Bo. I geïnfecteerd.

20 Februari 1914 intraveneus 5 cM3. entstof Bo. I. (16de gen.).
28 Februari 1914 ,, 5 ,, ,, ,, (17de gen.).

6 Maart 1914 ,, 5 ,, ,, „ (18de gen.).

Het op de bekende wijze verkregen en geïnactiveerde serum Bo. I werd 16 Maart
op zijn gehalte aan amboceptoren tegenover botryococcus I onderzocht. Het resul-
taat is te zien in de achterstaande tabel (zie blz. 648 en 649).

Evenzoo werd gewerkt met geïnactiveerd serum van een normaal paard. Bij
deze proef trad in alle zes buisjes volkomen haemolyse op.

Het bleek alzoo, dat het serum Bo. I in staat was een geringe hoeveelheid com-
plement te binden; normaal serum evenwel niet.

Met het serum Bo. I werden nog met de vier andere coccenstammen complement-
bindingen verricht.

Resultaat

Resultaat

Antigeen.

met paardenserum

met normaal

Bo. I.

paardenserum

Botryococcus . .(Bo. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph, aureus equi(St. I)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph, aureus hom(St. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph, albus hom. (St. III)

volkomen haemolyse

volkomen haemolyse

-ocr page 688-

Proeven groep 10.

Dierenting: Hetzelfde konijn, dat reeds vroeger met Bo. I. was geïnfecteerd,
werd opnieuw geënt:

20 Februari 1914 intraveneus 1 cM3. Bo. I. entstof (16de gen.).
28 Februari 1914 ,, 1 ,, ,, ,, (17de gen.).

6 Maart 1914 ,, 1 ,, ,, ,s (18de gen.).

L

Complementbindingen\'.

Resultaat

Resultaat

Antigeen.

met konijnenserum

met normaal

Bo. 1.

konijnenserum

Botryococcus . .(Bo. I)

geringe binding

volkomen haemolyse

Botryococcus . .(Bo. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph.aureus equi (St. I)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph.aureus hom.(St. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph, albus hom. (St. Ill)

geringe binding

volkomen haemolyse

Antigeen
Bo. I.

Serum Bo. I.

Complement

verdund
cavia-serum
(i : 4)

5%
gesensib.
bloedlich.

0.85 %
NaCl
oplossing

Graad
der
haemolyse
in proc.

EERSTE VOORPROEF.

0.005

0.5

i-S

0

Titer

O.OI

0.5

1.5

0

1 v.h. comple-

0.02

°-5

1-5

50

1 ment =

0.03

0.5

i-S

100

1 0.03 ccm.

0.04

0.5

ï-5

100

Dosis

0.05

0.5

i-S

100

l v.h. comple-

0.06

0.5

ï-5

100

1 ment =

0.07

0.5

1-5

100

/ 0.045 ccm.

TWEEDE VOORPROEF.

°-3

0.045

°-5

1-5

0

, Titer

0.2

0.045

0.5

Ï-5

0

1 v.h. antigeen

O.I

0.045

0.5

1-5

50

1 = 0.025

0.05

0.045

0.5

ï-5

75

[ Dosis

0.025

0.045

0.5

i-S

100

I v.h. antigeen

O.OI

0.045

0.5

1-5

100

\' = 0.025

-ocr page 689-

1-1\'

Complement

5%

0.85 %

Graad

0

oq

verdund

der

b£> .

gesensib.

NaCl

haemolyse

0 cq

<

e

cavia-serum

3

(i : 4)

bloed lich.

oplossing

OJ

C/1

in proc.

HOOFDPROEF.

0.025

°-3

0.045

0.5

i-5

75

0.025

0.25

0.045

0.5

i-5

75

0.025

0.2

0.045

0.5

x-5

5

0.025

0.15

0.045

°-5

i-5

90

0.025

O.IO

0.045

°-5

i-5

100

0.025

0.05

0.045

0.5

i-5

100

CONTROLEN.

0.045

°-5
0.5
o-S
°-5
0.5
0.5

0.5

o
o
100
100

O
O

°-3
o-3
°-3

0.045
0.045

Dierenting: Een paard, hetzelfde dier dat geënt was met Bo. II. ten behoeve
van proeyengroep 3, werd nog eens met
Bo. II. als volgt geïnfecteerd:

6 Maart 1914 intraveneus 5 cM3. Bo. II. entstof (18de gen.).
16 Maart 1914 ,, 5 ,, ,, ,, (19de gen.).

23 Maart 1914 ,, 5 ,, ,, ,, (20ste gen.).

Complementbindingen:

Resultaat

Resultaat

Antigeen.

met paardenserum

met normaal

Bo. II.

paardenserum

Botryococcus . »(Bo. I)

geringe binding

volkanen haemolyse

Botryococcus . .(Bo. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph.aureus equi (St. I)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph.aureus hom.(St. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph, albus hom. (St. Ill)

volkomen haemolyse

volkomen haemolyse

-ocr page 690-

Dierenting: Een konijn ontving de volgende injecties met Bo. II:

6 Maart 1914 intraveneus I cM3. Bo. II. entstof (18de gen.).
16 Maart 1914 ,, 1 ,, ,, ,, (19de gen.).

23 Maart 1914 ,, 1 ,, ,, ,, (20ste gen.).

Complementbindingen-.

Resultaat

Resultaat

Antigeen.

met konijnenserum

met normaal

Bo. II.

konijnenserum

Botryococcus . .(Bo. I)

geringe binding

volkomen haemolyse

Botryococcus . .(Bo. II)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph.aureus equi (St. I)

geringe binding

volkomen haemolyse

Staph.aureus hom.(St. II)

volkomen haemolyse

volkomen haemolyse

Staph, albus hom. (St. Ill)

volkomen haemolyse

volkomen haemolyse

Proevengroep 13.
Dierenting: Een paard werd met St. I. geïnfecteerd:

16 Maart 1914 intraveneus 5 cM3. St. I. entstof (18de gen.).

23 Maart 1914
30 Maart 1914

Complementbindingen:

5

5 "

(19de gen.).
(20ste gen.).

Resultaat

Resultaat

An tigeen.

met paardenserum

met normaal

St. I.

paardenserum

Botryococcus . ,. (Bo. I)
Botryococcus . .(Bo. II)o
Staph.aureus equi (St. I)
Staph.aureus hom.(St. II)
Staph, albus hom. (St. Ill)

volkomen binding
volkomen binding
volkomen binding
geringe binding
zeer geringe binding

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse

-ocr page 691-

Proevengroep 14.
Dierenting-, Een konijn werd met St. I. geïnfecteerd.

16 Maart 1914 intraveneus 1 cM3. St. I. entstof (18de gen.).

23 Maart 1914
30 Maart 1914

Complementbindingen:

I <> ,
I

(19de gen.).
(20ste gen.).

Resultaat.

Resultaat

Antigeen.

met konijnenserum

met normaal

■St. I.

konijnenserum

Botryococcus . . (Bo. I)
Botryococcus . . (Bo. II)
Staph.aureus equi (St. I)
Staph.aureus hom.(St. II)
Staph, albus hom. (St. III)

geringe binding
geringe binding
geringe binding
geringe binding
zeer geringe binding

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse

Proevengroep 15.
Dierenting: Een konijn werd met St. II. geënt:

16 Maart 1914 intraveneus 1 cM3. St. II. entstof (18de gen.).

23 Maart 1914
30 Maart 1914

Complementbindingen:

>. I ..
I

(19de gen.).
(20ste gen.).

Resultaat

Resultaat

Antigeen.

met konijnenserum

met normaal

St. II.

konijnenserum

Botryococcus . .(Bp. I)
Botryococcus . . (Bo. II)
Staph.aureus equi (St. I)
Staph.aureus hom.(St. II)
Staph, albus hom. (St. Ill)

binding
binding
binding
binding
volkomen haemolyse

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse

-ocr page 692-

Dierenting: Een paard werd met St. III. geïnfecteerd als volgt:

23 Maart 1914 intraveneus 5 cM3. St. III. entstof (19de gen.).
30 Maart 1914 ,, 5 ,, ,, ,, (20ste gen.).

7 April 1914 ,, 5 ,. ,, ,, (21ste gen.).

Complementbindingen:

Antigeen.

Resultaat
met paardenserum
St. III.

Resultaat
met normaal
paardenserum

Botryococcus . .(Bo. I)
Botryococcus . .(Bo. II)
Staph.aureus equi (St. I)
Staph.aureus hom.(St. II)
Staph, albus hom. (St. Ill)

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
geringe binding

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse

Proevengroep 17.

Dierenting: Een konijn werd met St. III. ingespoten:

23 Maart 1914 intraveneus 1 cM3. St. III. entstof (19de gen.).
30 Maart 1914 ,, i ,, ,, ,, (20ste gen.).
7 April 1914 ,, i ,, ,, ,, (21ste gen.).

Complementbindingen:

Antigeen.

Resultaat
met konijnenserum
St. III.

Resultaat
met normaal
konijnenserum

Botryococcus . .(Bo. I)
Botryococcus . .(Bo. II)
Staph.aureus equi (St. I)
Staph.aureus hom.(St. II)
Staph, albus hom. (St. Ill)

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
zeer geringe binding
geringe binding

volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse
volkomen haemolyse

Uit de resultaten der complementbindingen valt op te merken, dat de bindingen,
welke optraden, in het algemeen gering doch duidelijk waren, terwijl bij het gebruik
van normaal-serum steeds volkomen haemolyse werd waargenoynen. Uit de proeven-

-ocr page 693-

groepen 9—15 is af te leiden, dat botryococcus I., botryococcus II., staphylococcus
aureus equi en staphylococcus aureus hominis zeer sterke verwantschap vertoonen,
terwijl staphylococcus pyogenes albus zioh tegenover botryococcus geheel anders
verhoudt.

Ook is te zien, dat staphylococcus pyogenes aureus equi en staphylococcus pyogenes
aureus hominis zich tamelijk gelijk verhouden. Uit de proevengroepen
13 en 14 is,
betreffende staphylococcus pyogenes albus hominus, nog op te merken, dat deze coccus
in geringen graad verwant is aan staphylococcus pyogenes aureus equi en uit groep 17
dat hij ook met staphylococcus pyogenes aureus hominis verwantschap vertoont. Tegen-
over den botryococcus staat hij evenwel steeds geisoleerd.

De resultaten, overzichtelijk samengevat, vindt men hieronder:

Proevengroep 9.

Bo. I = Bo. II = Staph, aureus (equi et hominis).

Proevengroep 10.

Bo. I = Bo. II = Staph, aureus (equi et hominis).

Proevengroep u.

Bo. II = Bo. I = Staph, aureus (equi et hominis).

Proevengroep 12.

Bo. II = Bo. I = Staph, aureus (equi).

Proevengroep 13. s

Staph, aureus equi = Bo. I. = Bo. II. = Staph, aureus hominis.

Staph, aureus equi is met Staph, aureus en albus hominis verwant.

Proevengroep 14.

Staph, aureus equi = Bo. I = Bo. II = Staph, aureus hominis.

Staph, aureus equi is met Staph, albus hominis verwant.

Proevengroep 15.

Staph, aureus hominis = Bo. I. = Bo. II. = Staph, aureus equi.

Proevengroep 16.

Staph, albus hominis verhoudt zich als verschillend van Bo. I., Bo. II., Staph,
aureus equi en hominis.

-ocr page 694-

Staph. albus hominis vertoont eenige verwantschap met Staph. aureus hominis;
is verschillend van
Bo. /., Bo. II., en Staph. aureus equi.

Daar het nog steeds niet gelukt was door entingen met staphylococcen bij paarden
botryocomen te verwekken, heb ik het als aangewezen beschouwd, met mijn
materiaal in deze richting ook eenige proeven te nemen.

De staphylococcen, welke ik bij deze entingen gebruikte, waren ook hier weer
St. I., St. II., en St. III. Zij waren steeds op voedingsbodems verder gekweekt;
eenige malen had ik ze bij caviae geënt en daaruit verder gekweekt, ten einde de
virulentie er van in stand te houden.

Voor deze entingsproeven heb ik gebruikt 3 paarden; elk dezer werd geënt met
een der staphylococcen-stammen en wel subcutaan en intramusculair, resp. aan
de rechter en linker halsvlakte.

In het kort zijn de resultaten der entingen onder 1 en 2 geformuleerd:

1. De gebruikte staphylococcen waren in staat aan de entplaats eene, dikwijls
hevige, phlegmoneuse ontsteking teweeg te brengen. Door de subcutane injecties
met staphylococcus pyogenes aureus equi en staphylococcus pyogenes albus hominis
hadden zich aan de betreffende entplaatsen binnen 2 weken abscessen met dui-
delijke fluctuatie ontwikkeld. In de andere gevallen kwam het tot volkomen re-
sorptie van de phlegmoneuze processen.

2. Een botryomycoom is aan geen der injectieplaatsen opgetreden.

Dat het door middel van entingen met botryococcen wel gelukt botryomycomen
te verwekken, terwijl door entingen met staphylococcen slechts voorbijgaande
reactieve ontstekingen optreden en tot heden nog nooit tot het ontstaan van
botryomycomen hebben geleid, pleit nog niet tegen de identiteit van de beide coc-
censoorten.

Men mag niet uit het oog verliezen, dat aan deze proeven moeilijkheden ver-
bonden zijn, want, wanneer inderdaad de botryogene eigenschap van staphylococcus
aangenomen kan worden, dan is het toch niet te verwachten, dat deze eigenschap
steeds voor den dag treedt. Veel eerder zal zij zich onder daarvoor gunstige omstan-
digheden uiten. Is deze eigenschap bij een bepaalde stam niet gepraeformeerd
aanwezig, dan zijn bij het ontstaan ervan ongetwijfeld tot nog toe onbekende
omstandigheden in het spel, welke zich bij een exacte proef moeilijk laten inscha-
kelen. Eerst langdurige proefnemingen kunnen misschien omtrent die onbekende
omstandigheden ons opheldering verschaffen.

-ocr page 695-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Aangenomen zijn tot lid van de Algemeene Afd. de H.H.:
P. de Jong
, te Utrecht, B. J. J. Versélewel de Wit Hamer,
te Schoonhoven, G. v. d. Most, te Schiedam, D. Lagas, te Utrecht,
G. H. Stotijn, te Utrecht.

Berichten.

Personalia. Wederom benoemd tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool
te Utrecht, Dr. J. H.
Picard, te Zeist;

en aan de Rijkslandbouwwinterschool te Leeuwarden, H. F. Ferwerda.

Bij Koninklijk Besluit van 17 Augustus 1916 n°. 26 zijn, op den voet van het
bepaalde bij art. 2, onder 2°. van het sedert gewijaigd Koninklijk Besluit van 11
Maart 1909 n°. 12, en alzoo voor den tijd van acht jaren, gerekend van de dagtee-
kening van dit besluit, benoemd, bij het reserve-personeel der landmacht, tot
reserve-paardenarts der 2de klasse de heeren:
H\'. J. H. Vullinghs, P. N. Wilders,
S. J. Hoogstra, E. A. Siebelink, R. Bakker, S. B. Luitjens, A. H. J. Pinkse,
D. Lagas en J. G. H. Holsheimer, veeartsen.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
17 Augustus 1916, Directie van den Landbouw, n°. 20370, iste afdeeling, zijn,
voor het tijdvak van 1 September 1916 tot 1 September 1917, aan \'s-Rijks Veeartse-
nijschool te Utrecht benoemd tot assistent bij:

a. de physiologie, A. j. Bijl, te Utrecht;

b. de pathologische anatomie, H. S. Frenkel, veearts te Utrecht;

e. de cliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer, G. j. Loran, veearts
te Utrecht;

d. de cliniek en de heelkundige leervakken, G. H. Stotijn en D. van der Maas,
beiden veearts te Utrecht;

e. de cliniek voor kleine huisdieren, de geneesmiddelleer en de oogheelkunde;

i°. L. J. J. Geldof, veearts te Utrecht, onder gelijktijdige toekenning van

eervol ontslag als tijdelijk assistent bij de cliniek en de verloskunde aan genoemde
onderwijsinrichting;

2°. P. de Jong, veearts te Utrecht;

f. de cliniek en de verloskunde, G. van der Most, en C. J. de Gier, beiden
veearts te Utrecht;

g. de anatomie, F. W. K. de Moulin, veearts te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
22 Augustus 1916, Directie van den Landbouw, n°. 21231, iste Afdeeling, is,
voor het tijdvak van 1 October r9i6 tot 1 October 1917, wederom benoemd
tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Zutphen. dr. H. C. L. E.
Berger,
te Zwolle. v. Heelsbergen.

-ocr page 696-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
Juli 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid cn Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

4>
V

\'n
bc
C

en klauwzeer

c

oj

</) c

o C

O J;
w O
T3 S

-o

ft bij paard
schaap.

G

v

o
Q.
i/i
Cu

O.
3
u

J2
.a

N

V

\'n
Cl
u
C


3
3

t

Honds*
dolheid.

-I

-o
c

O

s

"Ö 3

n

■s

5 c

J w

o
00

re
_C

u

O
06

>

-C

H

S

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Friesland ....

— —

146(6)

89(9)

55(35)

4(4)

Groningen....

-

44(4)

Drenthe......

— ■

126(13)

2(2)

Overijsel ....

1(1)

Gelderland ..

6(6)

2(2)

-

Utrecht ......

NoordsHolland

-

40(10)

1(1)

ZuidsHolland

5(2)

7(1)

84(49)

3(3)

Zeeland......

-

Noord=Brabant

2(1)

4(4)

ld)

HF.T RIJK ..

277(21)

182(26)

148(92)

16(16)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Juli 1916 nog niet geëindigd waren.

Zuid=HolIand

■—

120(1)

190(4)

Noord=Holland

-

-

—■

17(2)

186(23)

-

Friesland .....

157(4)

271(28)

\' -

Groningen....

-

12(3)

Drenthe......

102(4)

-

4(4)

Limburg ....

2(1)

HET RIJK ..

396(11)

665(63)

-ocr page 697-

Necrologie.

J. K. F. DE DOES. f

De telegraaf bracht uit Indië de treurige tijding van het over-
lijden van
De Does. Met hem ging een braaf mens, een collegiaal
collega en op wetenschappelijk gebied een sieraad van de
veeartsenijkunde, heen. Hij was een ijverig werker die stil
zijn gang ging en te bescheiden was om zich op den voorgrond
te plaatsen.

Jakob Karel Frederik de Does werd 7 Juni 1868 te Batavia
geboren. Hij studeerde van 1885—\'89 aan de Rijks. Veeartsenij-
school te Utrecht en werd na het verkrijgen van het veearts-diploma,
assistent in physiologie en pathol. anatomie bij den leeraar
Ham-
burger.
Het volgend jaar, 1890, werd hij reeds als zoodanig op
verzoek eervol ontslagen en in Febr. 1891 aangesteld als gouverne-
mentsveearts in Nederl.-Indië. Na 5 jaren in die betrekking werk-
zaam te zijn geweest werd
De Does in 1896 als veearts gedetacheerd
bij het (medies) pathologies laboratorium te Weltevreden. Hier
was hij volkomen op zijn plaats, hij bleef er elf jaar en gedurende
dien tijd deed hij, meestal in samenwerking met den chef van dat
laboratorium, Dr. J.
de Haan, vele onderzoekingen op veeartse-
nijkundig pathologies gebied. Een reeks van tijdschriftartikelen
van zijn hand zagen het licht; deze artikelen waren steeds streng
wetenschappelijk en tot in de kleinste bijzonderheden uit- en af-
gewerkt. Daar ze meestal in het geneeskundig tijdschrift voor
Ned.-Indië en in het hollands werden gepubliceerd, trokken ze
in de veeartsenij kundige wereld niet steeds de aandacht die ze
verdienden.
De Does deed zich hier kennen als een stoer en nauw-
gezet werker die geen moeite en tijd spaarde om zich in de meest
verschillende onderwerpen in te werken, hij offerde ook zijn vrije
oogenblikken daaraan op en gunde zich geen tijd voor ontspanning.
De Does was in dien tijd op veeartsenij kundig gebied de voornaam-
ste wetenschappelijke baanbreker in Indië. Hij was de eerste die
(in 1896) op Java babesia parasieten ontdekte; Babesia bigemina
bij karbouwen en runderen en Babesia mutans bij runderen, (hij

xliii

-ocr page 698-

zag de laatste voor Theileria parva aan, het verschil tussen mutans
en parva werd eerst later door
Theiler vastgesteld).

Ook was hij de eerste die in Indië anaplasma zag (bij karbouwen)
zonder echter die parasiet op de juiste waarde te schatten. Met
De Haan diagnostiseerde hij de goedaardige huidworm die op Java
meermalen o.a. door
Hoogkamer was geconstateerd, als sac-
charomycose. Over dermatitis granulosa (plaies d\'été) bij paarden
door hem op Java waargenomen, schreef hij een interessant artikel.
De Does was de eerste die een eigenaardige bacillaire osteomyelitis
bij karbouwen op Java voorkomende, wetenschappelijk ontdekte.
Over trypanosomen publiceerde hij in 1901 een artikel waarin
hij speciaal surra en dekziekte behandelde. Over nog verschillende
andere onderwerpen op dierpathologies gebied deed en publiceerde
hij onderzoekingen.

Voor het veeartsenij kundig congres van 1909 leverde hij een
bericht over ,,de laboratoria ter onderzoeking van tropiese ziekten".
In 1906 kreeg hij een opdracht van het Gouvernement om de in
de Battaklanden op Sumatra voorkomende veeziekte (veepest)
te bestudeeren en maatregelen daartegen aan te geven.

In 1907 kwam De Does met verlof (wegens ziekte) naar Europa.
Hij had zich overwerkt, had te veel aan de wetenschap en te weinig
aan zich zelf gedacht en was te lang aan een stuk (16 jaar) in Indië
gebleven.

Hij bleef tot 1910 in Europa en vertrok in Januari van dat jaar
weer naar Indië. Na een kort verblijf te Weltevreden en Buitenzorg
werd hij als gouvernementsveearts in Besoeki (Oost-Java) ge-
plaatst. In 1911 volgde overplaatsing van Soerabaia waar hij een
paar jaar als gouv.-veearts werkzaam was, toen tot waarnemend
adjunct-inspecteur en in 1914 tot adjunct-inspecteur (over Oost-
Java) werd benoemd. Deze laatste betrekking vervulde hij tot kort
voer zijn dood. In 19TI was
De Does tevens benoemd tot lid van
den Gewestelijken Raad te Soerabaia. Wegens ziekte was hij ge-
noodzaakt verlof aan te vragen — het bleek reeds te laat te zijn.
De Does heeft na zijn verlof naar Europa weinig meer gepubliceerd;
in de laatste jaren was hij de oude niet meer; lichamelijk onwel zijn
en niet-prettig-dienen hadden hem geknakt.

Het gouvernement heeft dien ervaren ambtenaar niet steeds
voldoende gewaardeerd. Toen in 1907 het Veeartsenijkundig labo-
ratorium te Buitenzorg werd opgericht, was volgens het oordeel
van bijna alle collega\'s
De Does de aangewezen man om aan het
hoofd daarvan geplaatst te worden. Zijn verlof wegens ziekte in
dat jaar behoefde geen beletsel te zijn, de betrekking had zeer goed

-ocr page 699-

voor hem kunnen worden opengehouden, en hij had dat ten volle
verdiend. Het spreekwoord dat de paarden die de haver verdienen,
die niet altijd krijgen, werd hier weer bewaarheid.

Den Haag, Aug. 1916. A. Vrijburg.

Door de Does gepubliceerde tijdschriftartikelen:
Pseudo-Mallejis of goedaardige huidworm
(de Does en de Haan) Geneeskundig
Tijdschrift v. Ned.-Indië 1901.

Bijdrage tot de kennis der trypanosomen, Geneesk. Tijdschrift v. Ned.-Indië 1901.
Bijdrage tot de kennis der trypanosomen, Veeartsenijk. Bladen v. Ned.-Indië 1901.
Boosaardige dekziekte in het Soenedangsche id. 1901.

Wormfibromen en filaria embryonen in het bloed, Geneesk. Tijdschrift v, Ned.-
Indië 1901.

Dermatitis granulosa (plaies d\'été). id.

Bloedzweeten bij karbouwen (morbus maculosis bubalorum). Veearts. Bladen v.
Ned.-Indië 1902.

Heerschende oogziekte onder runderen, Veearts. Bladen v. Ned.-Indië 1902.
Actinomycose bij het varken. Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië. 1903.
Distomatose bij caviae. Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië 1903.
Distomum Westermanni bij een hond, Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië 1903.
Onderzoekingen over Immunisatie tegen veepest.
(Roll en de Does).Geneesk.
Tijdschr. v. Ned.-Indië 1903.

Een heerschende bacillaire beenmergaandoening der karbouwen (Osteomyelitis\'

bacillosa bubalorum). Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië 1903.
Piroplasmosen in Ned. Indië. Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië 1905.
Herpes tonsurans. Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië 1906.

Die Laboratorien zur LTntersuchung der tropischen Krankheiten und der Unter-
richt in derselben. Bericht 9e Internat, veearts, congres in den Haag, 1909.
Dernatitis verminosa pruriens bovis. Veearts. Bladen v. Ned.-Indië 1912.

Afwijkingen in de ligging der uterus bij de groote huisdieren
op het laatst van de draehtigheid en bij den partus,
met uitzondering van torsio uteri,

door

Dr. W. J. PAIMANS te Utrecht.

De ligging van de vagina en de uterus is op het laatst van de
drachtigheid en bij den partus bij de groote huisdieren zóó, dat de

-ocr page 700-

lengte-as van de vagina vrijwel parallel verloopt met die van het
lichaam en dat de uterus craniaal in meerdere of mindere mate
naar beneden dus in ventrale richting en bij het rund tevens iets
naar rechts afwijkt.

De ventrale afwijking is afhankelijk van de richting van den
onderbuikwand en bedraagt gemiddeld bij de merrie 30° a 350 en
bij het rund 40° a 450. Binnen deze grenzen of niet van beteekenis
daarbuiten heeft de uterus in dat opzicht een normale ligging.

Maar niet altijd is de ligging der uterus normaal.

Wijl de uterus betrekkelijk los in de buikholte is gelegen en
alleen door de vagina en min of meer door de ligamenta lata wordt
gefixeerd, is behalve een draaiing om de lengteas, zooals aanwezig
is bij torsio uteri, ook mogelijk draaiing om een as, welke men zich
in het caudaal gedeelte van de uterus kan denken, loodrecht op de
lengteas, hetzij dan in horizontale of verticale richting of zelfs
in schuine.

Draait de uterus daar om een horizontale as dan kan men krijgen
een grootere dan normale afwijking der uterus in ventrale richting,
welke
anteversio uteri heet, of een afwijking in dorsale richting, welke
retroversio uteri wordt genoemd, in navolging van den naam,
welke aan deze afwijking in de ligging der uterus van de vrouw
wordt gegeven.

Bij draaiing om een verticale as volgt een afwijking van de
uterus naar ter zijde of
lateroversio uteri.

Heeft de draaiing plaats om een schuin geplaatste as, dan is de
afwijking der uterus in een richting tusschen de genoemde in.

Bij de vrouw is volgens Treub r) in de eerste helft van de zwanger-
schap retroversio uteri een veelvuldige afwijking, in de latere
zwangerschapsmaanden is een partiëele uitstulping van den uterus-
wand niet zeldzaam en aan het einde van de zwangerschap kan
alleen sprake zijn van lateroversio of van anteversio uteri.

Bij de grootc huisdieren is aan de afwijkingen in de ligging van
de uterus met uitzondering van de torsio uteri tot voor betrekkelijk
korten tijd weinig aandacht geschonken.

In de Fransche werken over verloskunde bij de huisdieren vinden
wij er het eerst melding van gemaakt door
Rainard2). Hij acht
mogelijk de lateroversio en de anteversio uteri en bespreekt eerst
de lateroversio, de zijdelingsche afwijking van de uterus naar rechts
en naar links, maar deze heeft volgens die bespreking heel weinig
practische beteekenis. De anteversio uteri is echter van meer
belang.

Naar aanleiding v^n de waarnemingen van Schaack 3) wijst

-ocr page 701-

hij er op dat de onderwand van de naar beneden gebogen uterus
aan den voorrand van den bekkenbodem een naar achter gekeerden
zak kan vormen, waardoor in de uterus op die plaats een dwarse
plooi wordt gevormd. Onder deze plooi, in de uitpuiling voelt men
het kalf of deelen daarvan.

Nadat Schaack had ondervonden dat door eenvoudige extractie
van het kalf een ruptuur in die plooi ontstond, gaf hij later een
rugligging aan de koe. Daardoor strekte zich de uterus, de dwarse
plooi verdween en het kalf kon telkens zonder nadeelige gevolgen
geboren worden.

Rainard meent dat men ook zou kunnen volstaan met den
buikwand door middel van een meermalen saamgevouwen bedlaken
te doen opbeuren.

Saint Cyr 4) vindt blijkbaar de bespreking van de lateroversio
uteri door
Rainard van zoo weinig beteekenis dat hij er niet eens
over spreekt en eenvoudig zegt dat bij de groote huisdieren alleen
anteversio uteri mogelijk is. Maar ook deze afwijking is naar
zijn meening zeldzaam, al kan ze volgens de mededeelingen van
Schaack 3) en Garreau 5) aanleiding geven tot een zeer ernstige
bemoeilijking van den partus.

Blijkens zijn verdere bespreking beschouwt Saint Cyr de af-
wijking der uterus in ventrale richting alleen dan als anteversio
uteri, wanneer de door
Schaack en Rainard beschreven dwarse
plooi van den onderwand der uterus voor den cervix aanwezig is en
daaronder de uitpuiling van den onderwand naar achter, zoodat
daar een blinde zak wordt gevormd.

Wat de behandeling betreft, beschouwt hij ook de door Schaack
aanbevolen rugligging als de eenvoudigste; dan is het gewicht van
het kalf voldoende om dit en tevens de uterus in dorsale richting
te verplaatsen, waardoor het diverticulum en de dwarse plooi van
zelf verdwijnen.

In 1888 zeggen Saint Cyr en Violet 6) eveneens dat bij de groote
huisdieren alleen anteversio uteri wordt waargenomen. Zij onder-
scheiden daarbij nu echter twee graden; een waarbij de uterus
alleen te veel naar beneden is gebogen zonder meer, de tweede,
waarbij als complicatie de uitpuiling van den onderwond der uterus
tusschen de vagina en den bekkenbodem.

In het eerste geval wordt de partus betrekkelijk weinig be-
moeilijkt en is het volgens hen in den regel voldoende eenigszins
in de richting van den staartwortel te laten trekken.

In het tweede geval wordt de cervix meestal onvoldoende geopend
of ze blijft zelfs, zooals
Garreau 5) heeft waargenomen, geheel ge-

-ocr page 702-

sloten; maar al is de cervix ook voldoende geopend dan is toch de
partus meer bemoeilijkt dan in het eerste geval en komt men ook
volgens hen het best\' tot een gunstig resultaat als men aan het dier
een rugligging geeft.

In verband met de torsio uteri bij de merrie bespreken Saint
Cyr
en Violet een afwijking in de ligging van één uterushoorn.
Hierop zullen we nader terugkomen.

Niettegenstaande Saint Cyr en Violet 6) zeggen dat bij de groote
huisdieren alleen anteversio uteri wordt waargenomen, wijst
Brissot 7) op het voorkomen van ,,1\'obliquité laterale de la matrice"
dus van de lateroversio uteri bij het rund. Hij herinnert er aan dat
eenige afwijking naar rechts bij het rund normaal is, maar dat onder
Verschillende omstandigheden de uterus naar links kan afwijken,
zoodat ze onder en achter de pens komt te liggen. Men kan dan
rechts het kalf niet stooten, maar wel links.

Dit is inderdaad niet zeldzaam, want persoonlijk heb ik dit ook
meermalen waargenomen; maar ik heb nooit daarbij opgemerkt
dat de vrucht daarvan nadeelige gevolgen ondervond of de partus
daardoor werd bemoeilijkt, zooals
Brissot aangeeft.

V\\ at betreft de Engelsche werken over verloskunde geeft
Fleming8) in 1878 slechts een vertaling van Saint Cyr, terwijl
Cr aig 9) in 1912 eenigszins verkort vrij wel hetzelfde vertelt.

In de oudere Duitsche werken werden afwijkingen in de ligging
van de uterus met uitzondering van torsio uteri zelfs niet eens
genoemd.

Carsten Harms 10) besprak den hangbuik, de afscheuring van
den rechten buikspier en de hernia uteri; hij wees er op dat in die
gevallen bij den partus een buikligging en zelfs een rugligging van
het moederdier noodig is om de vrucht te kunnen ontwikkelen,
echter zonder aan de afwijking in de ligging der uterus verder
eenige bespreking te wijden.

C. Harms en Eggeling ") hebben zelfs in 1896 hieraan nog niets
gewijzigd.

Franck 12) besprak alleen de hernia uteri, doch rekende hiertoe
ook de afscheuring van de vasthechting van den rechten buik-
spier aan het bekken. Hij schreef wel dat de vrucht dan heel diep
in de buikholte wegzakt en dat bij den partus menigmaal een rug-
ligging van het moederdier noodig is om de vrucht te bereiken,
maar hij zegt verder niets omtrent afwijkingen in de ligging der
uterus.

Göring 13) herhaalt in 1893 nog woordelijk wat Franck heeft
geschreven.

-ocr page 703-

De Bruin u) zegt in 1897 dat bij het rund alleen anteversio
nteri mogelijk is en bespreekt deze aan de hand van
Rainard
en Saint Cyr et Violet.

Ten opzichte van de behandeling wijst hij er op dat de Hollandsche
veearts
Reimers meermalen de bemoeilijking van den partus had
verminderd door den buikwand van het rund met behulp van een
omwonden plank te laten opheffen; een behandelingsmethode
welke reeds in 1338 door
Lecocq 15) is aangegeven om deelen van
de vrucht beter onder het bereik van de hand van den verloskundige
te brengen.

De dwarse plooi in den onderwand der uterus beschouwt Df.
Bruin
niet als het gevolg van de uitpuiling van den onderwand,
maar als een primaire instulping en als oorzaak van de uitpuiling
en geeft er daarom den naam aan van inflexio uteri. Een kwestie
van opvatting, welke aan het wezen der zaak niet veel verandert,
maar indien men rekening houdt met de eigenaardigheid in den
anatomischen bouw van den overgang van den onderbuikwand in
den bekkenbodem bij het rund, waarop
Goubaux 16) het eerst heeft
gewezen en welke daarin bestaat dat de spieren van den buikwand
zich niet vasthechten, aan den voorrand van den bekkenbodem
maar aan den onderwand en tevens in aanmerking neemt de rich-
ting waarin de uitdrijvende kracht werkt, dan zal men naar mijn
meening toch tot de conclusie moeten komen dat de uitpuiling
van den ventralen wand der uterus primair is.

Tapken 17) heeft in 1910 in de bespreking van De Bruin geen
veranderingen aangebracht.

In de nieuwste Duitsche werken over veeartsenij kundige verlos-
kunde wordt door
Schmidt 1s) en Albrecht 19) de anteversio uteri
vrij wel op dezelfde wijze besproken als door
De Bruin.

Schmidt maakt echter bovendien onder den naam Retroversio
uteri
met een enkel woord melding van een afwijking in de ligging
van de uterus bij een varken, door
Meyer 20) waargenomen en door
dezen beschreven als Hernia perinealis uteri en onder den naam
Lateroversio uteri van een liggingsverandering der uterus bij een
merrie, welke door
Eckmeyer 21) werd waargenomen en als Re-
flexio uteri
beschreven.

Albrecht22) geeft den naam Retroflexio uteri aan deze afwijking
in de ligging der uterus bij de merrie, waargenomen en beschreven,
behalve als Reflexio uteri door
Eckmeyer, later als Retroflexio
uteri
door FausTLE 23) elk één geval en als Versio uteri door
Tapken 24 en 25) vijf gevallen.

A

-ocr page 704-

Deze afwijking bestaat daarin dat één van de beide uterus-
hoornen in caudale richting omge-
bogen is en dus
naast het corpus
uteri en de vagina is gelegen.
In den teruggeslagen hoorn be-
vinden zich bij een gewone ligging
van de vrucht, het hoofd en de
beide voorbeenen, zoodat er niets
in het corpus uteri en de vagina is;
of wel een of twee van deze drie
deelen bevinden zich er in, ter-
wijl de twee of het eene andere
in de vagina zijn gelegen; de romp
en de achterbeenen zijn craniaal
gericht in den anderen uterus-
hoorn.

Bij een stuitgeboorte bevinden zich een of de beide achterbeenen
in den in caudale richting omgebogen uterushoorn.

Door de aanwezigheid van het foetus in de uterus zal het gedeelte
a wat naar rechts en b wat naar links worden gedrukt.

Het feit dat alleen in de allerlaatste Duitsche werken over de
verloskunde van de huisdieren over deze afwijking in de ligging
der uterus van de merrie wordt gesproken, waarbij
Schmidt naar
slechts ééne mededeeling verwijst en
Albrecht naar een drietal,
doet veronderstellen dat zij zeer zelden voorkomt. Daar staat, echter
tegenover dat
Tapken alleen vijf gevallen heeft waargenomen, zoo-
dat het niet onmogelijk is dat meerdere waarnemingen niet gepu-
bliceerd werden, te meer nog omdat, zooals we nader zullen zien,
de resultaten der behandeling lang niet schitterend waren; mis-
lukkingen worden meestal niet bekend gemaakt.

Bovendien hebben alle genoemde schrijvers verschillende namen
gegeven aan dezelfde afwijking; misschien zijn er enkele mede-
deelingen onder nog andere benamingen.

Dit gaf mij aanleiding een nader onderzoek in te stellen, en zoo
heb ik werkelijk, voornamelijk in de Fransche literatuur, een en
ander gevonden wat hierop betrekking heeft.

Saint Cyr et Violet6) behandelen bij de bespreking van de
torsiö uteri der merrie uitvoerig de mededeelingen van Le Berke 26)
en Mutelet 27). Zij willen de door deze veeartsen beschreven af-
wijkingen beschouwd zien als een vorm van torsio uteri, niettegen-
staande
Mutelet deze, zooals hij ze bij één merrie heeft waarge-
nomen, retroflexie van een der uterushoornen noemt en
Le Berre

-ocr page 705-

de afwijking slechts beschouwt als een uitpuiling van den uterus-
wand ter hoogte van den overgang van het corpus uteri in een der
uterushoornen.

Bournay 28) bespreekt in de Encyclopédie vétérinaire van
Cadéac de afwijking onder den naam van Rétroflexion uiérine
in het kort aan de hand van de beschrijvingen van Le Berre
en Mutelet. Hij wijst er evenwel op dat Saint Cyr en Violet
ze naar zijn meening ten onrechte als torsio uteri beschouwen.

De afwijking door Mutelet waargenomen, komt volkomen
overeen met die, welke de bovengenoemde Duitsche veeartsen
hebben beschreven.

Le Berre zegt 23 gevallen te hebben waargenomen en beschrijft
er vier van. Het groot aantal en vooral de betrekkelijk gunstige
resultaten door hem verkregen, want slechts 9 van die 23 merriën
zijn gestorven, doen reeds min of meer vermoeden, en uit de be-
schrijving volgt duidelijk dat niet in
alle gevallen van Le Berre
een uterushoorn geheel teruggeslagen was.

Hij spreekt dan ook slechts van een uitpuiling van de uterus,
,,un cul de sac utérin"; maar wanneer deze zoo groot is en zoo ver
in caudale richting gaat, dat ze naast de vagina komt te liggen,
zooals in het derde en in het vierde door
Le Berre beschreven
geval, dan kan het toch niet anders of in enkele van de door hem
"waargenomen gevallen was een uterushoorn geheel teruggeslagen;
in zijn inleiding laat hij dit ook eenigszins doorschemeren.

In het eerste door Le Berre beschreven geval was het blijkbaar
slechts een laterale uitpuiling van de uterus; in het tweede blijkt
uit de beschrijving niet duidelijk hoever de uitpuiling zich in
caudale richting uitstrekte en is het dus niet met zekerheid te zeggen
of het slechts een uitpuiling was, dan wel of hierbij de uterushoorn
teruggeslagen was.

Thomassen29) beschrijft een geval waarbij het hoofd van het
veulen op den borstwand was teruggeslagen en de beide voorbeenen,
gebogen in den carpus, zich bevonden in een „diverticulum", ,,un
cul de sac de la matrice". Maar een diverticulum waar de voor-
beenen over de lengte van den geheelen onderarm ingedrongen zijn,
zoodat zij bij het exploreeren in het midden van de vagina aan de
linkerzijde buiten deze worden gevoeld, kan wel niet anders zijn
geweest dan de in caudale richting omgebogen linker uterushoorn.

De Engelsche veearts Thomson30) doet onder den titel „Hernia
of the gravid uterus; delivery; amputation of the uterus and re-
covery of the mare" een hoogst merkwaardige mededeeling.

Zijn hulp werd gevraagd voor een zesjarige merrie, welke nog

-ocr page 706-

een week voor het berekende einde van de drachtigheid was, hevig
lag te persen en niet kon of wilde opstaan.

Bij onderzoek vond hij de cervix dicht bij de vulva en zoo weinig
geopend, dat er slechts twee vingers in gebracht konden worden.
Hij meende niet beter te kunnen doen dan eenvoudig afwachten
tot de cervix zich verder opende.

Terwijl hij zich even verwijderde om een anderen patiënt te onder-
zoeken, kwam een groot rood gezwel buiten de vulva. Dit bleek
te zijn een deel der uterus met het veulen er in. De uterus was door
een scheur in den bovenwand der- vagina in de vulva en verder
naar buiten gekomen. .

Na een subcutane injectie van morphine werd een insnijding
gemaakt in de uterus en het veulen er uit getrokken. Het bleek nu
te zijn de linkerhoorn met een deel van het corpus uteri.

Na het aanbrengen van een ligatuur werd de uterushoorn ge-
amputeerd en de stomp door de ruptuur der vagina in de buikholte
teruggebracht. De merrie was eenige dagen daarna weer volkomen
gezond en ondervond er ook verder geen nadeelige gevolgen van.

Ook bij deze merrie dus een ombuiging van den linker uterushoorn
in caudale richting, maar daarna perforatie van de vagina, waar-
door de uterushoorn met de vrucht er in buiten de vulva kwam.

Marcq en Rigot 31) hebben een geval beschreven waarbij het
hoofd en de beide voorbeenen in een „repli utérin" waren gelegen,
zoodat ze aan den linkerkant naast de vagina te voelen waren.
Ook bij deze merrie moet de linkerhoorn van de uterus in caudale
richting omgebogen zijn geweest. Volgens de beschrijving is het
waarschijnlijk dat ook de rechterhoorn met de achterbeenen als
inhoud min of meer, al is het niet zoo ver, teruggeslagen is geweest.

Lichtenstern 37) heeft onder den naam Reflexio gravidi utcri
ad sinistrum
een geval beschreven door hem waargenomen bij een
elfjarige merrie. Het linker voorbeen van het veulen lag in de vagina,
het hoofd en het in den carpus gebogen rechter voorbeen in het
bekken naast de vagina in den teruggeslagen linkerhoorn dei-
uterus. Nadat de merrie met de achterbeenen c.a. i Meter hooger was
geplaatst, gelukte het door massage in de vagina den teruggeslagen
uterushoorn in de buikholte te krijgen, waarna repositie van het
hoofd en het rechter voorbeen kon plaats hebben- en het veulen
geboren werd. Zoowel het veulen als de merrie bleven leven.

Persoonlijk heb ik het volgende waargenomen. Bij de circa 18-
jarige merrie van J. B. te E. was \'s nachts het vruchtwater afge-
vloeid. Wijl de merrie meermalen gemakkelijk een veulen had ge-
worpen en dit nu niet volgde, werd \'s morgens spoedig de hulp van

-ocr page 707-

den veearts ingeroepen. Deze zag geen kans den partus te termi-
neeren en gaf daarom het advies de merrie te zenden naar de ver-
loskundige cliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool, waar ze \'s na-
middags om 6 uur aankwam.

Bij onderzoek bleek dat het hoofd en de voorbeenen van het
veulen zich niet in, maar aan den linkerkant naast de vagina
bevonden. Vrij diep in de buikholte, aan het einde van het corpus
uteri, kon men aan den linkerkant met de toppen van de vingers
één olecranon en de onderborst betasten. Het voorstel van het
veulen ging achter een ombuiging van den uteruswand buiten het
corpus uteri en de vagina in caudale richting, de romp en het
achterstel verdwenen naar rechts en craniaal in de diepte en konden
niet worden betast. De linkerhoorn van de uterus met het hoofd en
de voorbeenen van het veulen er in moest dus naar \'achter zijn om-
gebogen.

Alle mogelijke pogingen werden in het werk gesteld om iets meer
van het veulen onder het bereik van de hand te brengen. Bij het
liggende dier het achterstel hooger en het voorstel hooger, al of
niet bij rugligging; bij het in den noodstal staande dier het aan-
brengen van een broek onder den buik, wijl het in vrij sterke mate
een hangbuik had, en ook het ophijschen van het voorstel; niets
mocht baten, het was niet mogelijk iets meer van het veulen te
bereiken.

Alleen het verrichten van sectio caesarae bleef dus over; maar
het was een oude merrie, welke voor het werk weinig waarde
had en in hoofdzaak nog werd gehouden, omdat het een goede
fokmerric was. Het veulen was nu echter dood en de merrie ver-
keerde in heel goeden voedingstoestand, daarom werd den eigenaar
geadviseerd het dier onverwijld voor de slachtbank te bestemmen,
hetgeen dan ook geschiedde.

Bij de lijkopening werd de diagnose ten volle bevestigd.

* Ten slotte heeft volgens een persoonlijke medcdeeling de veearts
L.
van Bergen te Borger een geval waargenomen.

Zijn hulp werd gevraagd voor een merrie welke reeds een paar
uren aanstalten maakte om haar veulen te werpen.

Bij het onderzoek bleek dat links tusschen de anus en de vulva
een verdikking was, waarin de hoeven van het veulen waren te
voelen. De vagina en het corpus uteri waren ledig, terwijl links
door den wand der vagina heen het hoofd en de voorbeenen van het
veulen te voelen waren. Met de hand verder gaande konden de onder-
borst en de ellebogen van het veulen worden bereikt, maar de onder-
armen en de hals verdwenen achter een sterke plooi van de uterus.

-ocr page 708-

Ook hier was de linkerhoorn van de uterus met zijn inhoud
in caudale richting omgebogen en zoo ver in het perivaginaal
weefsel doorgedrongen, dat hij aan het perinaeum onder de huid
merkbaar was.

• Aangezien het onmogelijk was de beenen en het hoofd uit den
omgebogen hoorn te halen, wilde
Van Bergen deze deelen afzagen;
maar alleen bij het staande dier en slechts met één been gelukte
dit. Terwijl hij met het tweede been bezig was, liet de merrie
zich vallen, waarbij de stomp van het afgezaagde been de uterus
perforeerde, zoodat tot afmaken geadviseerd moest worden.

Voor een goed overzicht volgt hieronder van de mij bekende
gevallen een lijst, vermeldende den naam van den waarnemer,
de benaming, welke door dezen aan de afwijking werd gegeven,
den hoorn, welke was teruggeslagen, de ligging van het veulen,
de behandeling, welke werd ingesteld, met het resultaat daarvan
en ten slotte den afloop.

I

Eckmeyer: Reflexio uteri; linkerhoorn teruggeslagen; hoofd
en voorbeenen daarin en niets- in de vagina; bij pogingen om met
haken het achterstel bij te halen, ruptuur der uterus; merrie af-
gemaakt.

II

FauSTLE: Retroflexio uteri; linkerhoorn teruggeslagen; hoofd
en rechter voorbeen daarin, linker voorbeen in de vagina; na ver-
geefsche pogingen tot repositie werd de merrie afgemaakt.

III

4

Tapken: Versio uteri; beide achterbeenen in den terugge-
slagen hoorn, na exarticulatie in de spronggewrichten den partus
getermineerd, maar met ruptuur van de uterus; merrie daarom
afgemaakt.

IV

Idem, Idem: Één voorbeen in den carpus gebogen in den terug-
geslagen hoorn, één in de vagina en het hoofd op den ribwand;
na repositie van het abnormaal liggend voorbèen den partus geter-
mineerd, maar daarna afmaking wegens ruptuur van de uterus.

-ocr page 709-

V

Idem, Idem: Niets in de vagina; perforatie van den uterus-
wand bij het onderzoek door een empirist; daarom afmaking der
merrie.

VI

Idem, Idem: Beide voorbeenen in den teruggeslagen uterus-
hoorn; het hoofd op den ribwand; verwijdering dezer deelen na
doorsnijding van de beide onderarmen en den hals met het em-
brvotoom van
Pflanz; merrie hersteld.

VII

Idem, Idem: Niets in de vagina; vergeefsche pogingen om
iets te doen; afmaking der merrie.

VIII

-Le Berre: Cul de sac utérin, diverticulum uteri; rechterhoorn
teruggeslagen; hoofd en linker voorbeen daarin, rechter voorbeen
in de vagina; partus getermineerd na wegname van het rechter
voorbeen en repositie van het ander voorbeen en het hoofd; merrie
gestorven door gangraen der uterus.

IX

Idem, Idem: Linkerhoorn teruggeslagen; rechter voorbeen
daarin en linker voorbeen en hoofd in de vagina; rechter voorbeen
gereponeerd; de merrie hersteld.

X

Mutelet: Rétroflexion d\'une des cornes utérines; rechterhoorn
teruggeslagen; beide achterbeenen erin; niets in de vagina; langS
den vaginaalwand den uterushoorn in de buikholte teruggedreven,
daarna repositie en herstel van de merrie.

XI

Thomassen: Diverticulum utérin; cul de sac de la matrice; linker
hoorn teruggeslagen; beide voorbeenen in den carpus gebogen er in,
het hoofd op den linker ribwand; na repositie van hoofd en voor-
beenen den partus getermineerd; de merrie gestorven.

-ocr page 710-

XII

Thomson: Hernia of the gravid uterus; de linkerhoorn met het
hoofd en de voorbeenen van het veulen er in, teruggeslagen, na
perforatie van den vaginaalwand, tot buiten de vulva; na incisie van
den uterushoorn extractie van het veulen, amputatie van den
uterushoorn, repositie van den stomp en herstel van de merrie.

XIII

Marcq en Rigot: Repli utérin; linkerhoorn teruggeslagen;
hoofd en beide voorbeenen er in; na vergeefsche pogingen tot
repositie, de merrie afgemaakt.

XIV

Lichtenstern: Reflexio gravidi uteri ad sinistrum; linker-
hoorn teruggeslagen met hoofd en in den carpus gebogen rechter
voorbeen er in; linker voorbeen in de vagina; door vaginale massage
de linker hoorn in de buikholte teruggebracht, daarna repositie;
veulen en merrie levend.

XV

Paimans: Teruggeslagen uterushoorn, links; hoofd en beide
voorbeenen er in; na vergeefsche pogingen tot verandering van den
toestand de merrie afgemaakt.

XVI

Van Bergen: Teruggeslagen uterushoorn, links; hoofd en beide
voorbeenen er in; een voorbeen afgezaagd, bij de poging om ook het
ander af te zagen, ruptuur van de uterus; de merrie daarna afge-
maakt.

Uit dit overzicht blijkt, dat .van de elf gevallen, waarbij werd
medegedeeld welke uterushoorn was teruggeslagen of waar men het
uit de beschrijving kon opmaken, negen maal de linker en slechts
twee keer de rechterhoorn de afwijkende ligging had.

De inhoud van den teruggeslagen hoorn was zeer verschillend;
een of beide voorbeenen al of niet met het hoofd, maar meestal
toch een of meer deelen van het voorstel. Slechts twee van de
dertien keeren, dat het vermeld is, waren het achterbeenen; daar

-ocr page 711-

stuitgeboorte ook bij de merrie betrekkelijk zelden voorkomt,
kan dit geen verwondering wekken.

Het meest opvallend is wel de verscheidenheid in de benamingen
der afwijking. Nauwelijks twee waarnemers, die er denzelfden naam
aan gaven en de schrijvers van hand- of leerboeken over verloskunde
wilden, voor zoover zij er melding van maken, nog weer andere
namen geven. Men kan dus niet zeggen dat de bedoelde afwijking
reeds een vasten naam heeft en het is nog zaak een zooveel mogelijk
correcten naam te kiezen. Gezien het betrekkelijk groot aantal,
dat reeds gebruikt is, kan daaruit wellicht een keuze worden ge-
daan en zal het niet noodig zijn nog een nieuwen er bij te zoeken.

Ter beschikking zijn: reflexio uteri (Eckmeyer), retroflexio uteri
(faustle), versio uteri (Tapken), cul de sac of diverticulum utérin
(Le Berre en Thomassen), rétroflexion d\'une des cornes utérines
(Mutelet), hernia of the gravid uterus (Thomson), repli utérin
(M\'arcQ et Rigot), reflexio gravidi uteri (Lichtenstern), verder
lateroversio uteri (
Schmidt), retroversio of retroflexio uteri
(Albrecht) en torsio uteri (Saint Cyr et Violet).

Nemen we in aanmerking dat de afwijking daarin bestaat dat
een uterushoorn in caudale richting, dus naar achter is omgebogen,
dan is ongetwijfeld de naam, welken
Mutelet er aan heeft gegeven,
Rétroflexion d\'une des cornes utérines, of Retroflexio cornus uteri
de meest juiste en de meest volledige. Retroflexio dan bedoeld als
naar achter omgebogen, dus bij het dier met het horizontale lichaam
in caudale richting en niet zooals bij den mensch in dorsale.

De diagnose van de retroflexio cornus uteri is heel gemakkelijk. »
Ofschoon de cervix flink ontsloten is, vindt men in de vagina en
zelfs in het corpus uteri niets van het veulen of slechts een gedeelte
van het voorstel of het achterstel, terwijl een of beide beenen, al
of niet met het hoofd, wanneer het voorstel voorkomt, meer ter
zijde of meer boven naast het corpus uteri en de vagina liggen, meer
of minder ver in het bekken, zooals door den wand der vagina heen
gemakkelijk is te voelen.

Uit een differentiëel-diagnostisch oogpunt kan eigenlijk alleen
de uterusruptuur in aanmerking komen; maar het verschil is toch
heel duidelijk. Bij uterusruptuur is de algemeene toestand van de
merrie niet zoo gunstig en bij het plaatselijk inwendig onderzoek
kan men gemakkelijk het verschil waarnemen tusschen een scheur
in den enkelen uteruswand en de plooi van den dubbelen uterus-
wand op de plaats, waar de uterushoorn is omgebogen.

Opmerkelijk is wel dat enkele schrijvers vermelden dat zij eerst
dachten aan torsio uteri en dat
Saint Cyr en Violet de afwijking

-ocr page 712-

als een vorm daarvan willen beschouwen. Bij de waarneming
door mij persoonlijk gedaan, heb ik er ook een oogenblik aan
gedacht.

Dit komt door de zooeven genoemde plooi van den uteruswand,
welke zich bevindt aan de linker of rechter zijde, naar gelang de
linker of rechter hoorn is omgebogen, en zuiver verticaal of min of
meer schuin verloopt, maar steeds een hoek van circa 90° maakt
met de lengteas van de uterus.

Verwisseling van deze plooi met de plooien bij torsio uteri is
min of meer mogelijk omdat bij de merrie de torsio in den regel
meer het corpus uteri en minder de vagina betreft, wat bij het rund
slechts zelden het geval is; in verband hiermede loopen de plooien
bij de merrie ook minder in longitudinale richting

Wanneer men echter bekend is met en denkt aan de mogelijkheid
van retroflexio cornus uteri, dan is ook in dit opzicht de differentieel
diagnose gemakkelijk, want in de eerste en voornaamste plaats vindt
men bij torsio uteri geen deelen van de vrucht naast het corpus
uteri en zeker niet naast de vagina. Dan is bij torsio uteri het lumen
van het corpus uteri verkleind, doordat er steeds eenige insnoering
is, terwijl bij retroflexio cornus uteri het corpus uteri alleen plat-
gedrukt is. Verder vindt men bij torsio uteri toch altijd wel meer
dan één plooi en deze verloopen hierbij ook steeds min of meer
in longitudinale richting.

De prognose is bij retroflexio cornus uteri bij de merrie zeer on-
gunstig.

Eenige malen was het op geen manier mogelijk iets te bereiken
en in de gevallen, waarin het mogelijk was den partus te termi-
neeren, was dit gepaard gegaan met zooveel moeite, dat meestal
-een ruptuur of gangraen van den uteruswand het gevolg was.

De behandeling zal afhangen van omstandigheden.

Onwillekeurig zal men eerst probeeren de deelen, welke zich in
den omgebogen uterushoorn bevinden, er uit te halen. Indien
slechts één voorbeen er in zit en vooral indien dit nog in den carpus
gebogen is, terwijl het ander voorbeen zich in de vagina bevindt en
het hoofd ook in de vagina is gelegen of op den borstwand terug-
geslagen of als het slechts één achterbeen betreft, vooral wanneer
dit in den tarsus gebogen is, gelukt het wellicht en dan kan de
afloop gunstig zijn.

Bevinden zich beide voorbeenen en het hoofd of de beide achter-
beenen in den teruggeslagen hoorn, dan zal dit wel nooit gelukken.
Men kan in dit geval beproeven door een permanente drukking
langs de vagina den omgebogen uterushoorn, welke zich in het

-ocr page 713-

bekken bevindt, in de buikholte terug te duwen om dan de deelen,
welke zich daarin bevinden er uit te halen. Dit is aan
Mutelet
en Lichtenstern gelukt, maar anderen hebben het te vergeefs
beproefd. Kan dit niet, dan schijnt het niet raadzaam te zijn de
voorbeenen in het elleboogsgewricht te exarticuleeren of de voor-
beenen alsook den hals met de ketting- of draadzaag door te zagen.
Daardoor wordt steeds de uteruswand zoodanig beschadigd, dat
perforatie of gangraen het gevolg is.

Wel heeft Tapken met behulp van een embryotoom van Pflanz
eenmaal met gunstig gevolg de voorbeenen en het hoofd van een
veulen geamputeerd en het laat zich ook verklaren dat daarbij
het gevaar geringer is, maar niet in alle gevallen zal men het kunnen
aanwenden. Bovendien heeft men niet zoo dikwijls met retroflexio
cornus uteri te maken dat men daarvoor een duur instrument zal
aanschaffen, waarvoor anders bijna altijd beter de ketting- of
draadzaag gebruikt kan worden.

Gelukt de repositie niet en kan de amputatie van deelen der
vrucht niet of niet zonder groot gevaar voor de uterus worden
verricht, dan zou niets anders overblijven dan gewone sectio
caesarae of nabootsing van het geval van
Thomson, door een in-
snijding te maken in de vagina en af te wachten of door het persen
de uterushoorn daardoor naar buiten komt, of dezen met de
hand daardoor tot buiten de vulva te halen en hem dan te openen
om het veulen er uit te trekken.

Beide manieren zijn echter niet zonder gevaar te achten.

Vragen wij ons af hoe de retroflexio cornus uteri tot stand komt,
en in de eerste plaats hoe de personen, die gevallen hebben waar-
genomen, zich het ontstaan daarvan denken, dan blijkt dat de
meeste schrijvers daaromtrent niets vermelden. Met uitzondering
van
Le Berre deelen zij alleen mede wat ze hebben waargenomen
en gedaan, zonder veel beschouwingen daaraan vast te knoopen.

Le Berre geeft in zijn inleiding te kennen dat hij veronderstelt,
dat het veulen zich in het corpus uteri en de beide hoornen gelijk-
tijdig zou hebben ontwikkeld. Aan den overgang van hèt corpus
uteri in de cornua uteri is normaal aan de laterale zijde een kleine
inbuiging. Bij de verdere ontwikkeling van het veulen zou dit
stuiten tegen die inbuiging, waardoor deze tot een plooi wordt met
een uitpuiling er voor. Die plooi met het diverticulum er voor zou
naar zijn meening reeds ge ruimen tijd vóór den partus hebben
bestaan. Hij meent dit, wijl hem bij secties bleek dat de plooi dik
en hard was.

Naar mijn meening is dit echter geen bewijs. Wijl die plooi het
XLIII 39

-ocr page 714-

hard te verantwoorden heeft bij de pogingen tot repositie van de
daarachter gelegen deelen, kan die ook in eenige uren reeds dik en
rigide worden.

Ik meen dan ook het ontstaan van de retroflexio cornus uteri
eenigszins anders te moeten verklaren en wel op de volgende manier.

De ontwikkeling van het veulen heeft normaal plaats in een
uterushoorn en het corpus uteri. Bij de strekking en rotatie van het
veulen voor den partus is het mogelijk dat een of beide hoefjes
tegen het caudaal gedeelte van den lateralen wand van den niet
bevruchten uterushoorn komen, juist vóór de geringe inbuiging,
welke zich daar bevindt, hiertegen stuiten en zoodoende eenige
uitpuiling veroorzaken. Bij de verdere ontwikkeling der rotatie en
strekking zal die uitpuiling ook verder naar buiten en naar achter
worden gedreven; doch spoedig zal deze niet meer van beteekenis
grooter worden, maar de geheele, niet bevruchte uterushoorn zal
in die richting worden verplaatst. Deze wordt bij de merrie niet
door den bevruchten vastgehouden, zooals bij het rund min of meer
het geval is. Terwijl bij het paard na de splitsing van het corpus
uteri in de cornua uteri deze laatste niet meer met elkaar verbonden
zijn, is bij het rund niet alleen een klein septum in het corpus uteri,
zoodat de ruimte daarin reeds verdeeld is, vóór de splitsing plaats
heeft, maar daarna zijn de beide hoornen onder en boven ook nog
door een brugvormig deel van de circulaire spierlaag verbonden.

Hierdoor laat zich verklaren dat de retroflexio cornus uteri bij
het rund zoo zelden wordt waargenomen, niettegenstaande in het
algemeen zooveel meer runderen voor de fokkerij worden gebruikt
dan paarden.

Bij het rund zal het niet zoo licht gebeuren dat bij de strekking
en rotatie de klauwtjes van het kalf zoo ver naar voren tegen den
lateralen wand van den niet bevruchten uterushoom komen,
dat verplaatsing hiervan het gevolg is.

Het is mij dan ook niet gelukt in de literatuur meer dan twee
gevallen bij het rund vermeld te vinden.

Een door Collin 32) dat veel overeenkomst heeft met dat het-
welk
Thomson bij de merrie heeft waargenomen. Alleen bij het rund
is door het persen een ruptuur van de uterus ontstaan, zoodat
deze niet geopend behoefde te worden en het kalf zonder hulp
geboren was. Wijl
Collin geen herstel verwachtte, werd geen
behandeling ingesteld en de koe afgemaakt, te meer nog wijl deze
in goeden voedingstoestand verkeerde

Verder een door Lapótre m) , waarbij het hoofd van het kalf
op den borstwand was teruggeslagen en de beide voorbeenen zich

-ocr page 715-

in den omgebogen linker uterushoorn naast de vagina bevonden.
Wijl er tevens een scheur was in den uteruswand, werd geen be-
handeling ingesteld.

Het ontstaan van de retroflexio cornus uteri bij de strekking en
rotatie van het veulen of het kalf sluit intusschen de mogelijkheid
niet geheel uit dat de afwijking somtijds reeds eenigen tijd voor
den partus is tot stand gekomen, zooals
Le Berre meende te
moeten aannemen. Het is toch bekend dat de strekking en rotatie
niet altijd plaats heeft bij het begin van den partus. Bij rectale
exploratie kon men zoowel bij de merrie als bij het rund menigmaal
de beenen en het hoofd van het foetus gestrekt voelen, terwijl de
partus nog eenige dagen op zich laat wachten.

Wijl echter de verplaatsing van den uterushoorn uit den aard
der zaak veel gemakkelijker tot stand komt, indien hij slap is en
niet meer gevuld met allontois-vloeistof, zal naar mijne meening
de afwijking toch in den regel wel na de opening van de eerste
waterblaas ontstaan, wanneer in heel korten tijd een groote
hoeveelheid vloeistof is ontlast en de wand van de uterus bijgevolg
heel slap is geworden.

Door Leclert 34) worden onder den titel „Inflexion en arrière
et en bas de la corne utérine gravide" twee abnormale verlossingen
van het rund beschreven, waarbij ook wel een uterushoorn naar
achter was omgeslagen, maar welke toch geheel verschillend zijn
van die, welke bij de merrie en door
Collin en Lapötre ook bij
het rund zijn waargenomen. Het is namelijk de bevruchte hoorn,
welke hier de afwijking had in de ligging, terwijl het in de tot dusver
besproken gevallen steeds de niet bevruchte was. Beide malen lag
het voorstel van het kalf normaal in de vagina, terwijl de achter-
beenen zich in den teruggeslagen uterushoorn onder de vagina be-
vonden. Het was dus een zoogenaamde „Hundesitzige Lage",
waarbij de achterbeenen niet in het lumen der vagina onder het
lichaam van het kalf lagen, maar onder de vagina in den uterus-
hoorn, welken zij in caudale richting hadden omgebogen.

Leclert had dus in deze beide gevallen ook wel te doen met
Retroflexio cornus uteri, maar als men de afwijking heel volledig
wil aangeven, met
Retroflexio cornus gravidi uteri ad partum, in
tegenstelling met de andere gevallen, waar men dan zou moeten
spreken van
Retroflexio cornus non gravidi uteri ad partum.

Volgens Treub is bij de vrouw een partieele uitstulping, een
uitpuiling van den uteruswand niet zeldzaam. Bij de groote huis-
dieren, zoowel bij de merrie als bij het rund, kunnen we ook daarmee

-ocr page 716-

te maken hebben en wel gedurende de graviditeit en bij den
partus.

Bij de bespreking der anteVersio uteri werd er op gewezen dat
deze bij het rund vooral dan een groote beteekenis heeft, wanneer
deze afwijking gepaard gaat met een uitpuiling van den ventralen
wand der uterus in caudale richting. Het is dus overbodig hier nog
daarop terug te komen.

Ook zonder duidelijke anteversio uteri is in verband met de nor-
male ventrale afwijking der uterus een uitpuiling van den ventralen
wand, met plooivorming vóór de cervix, mogelijk, zooals
Lecocq 15)
reeds in 1838 heeft medegedeeld.

Dat bij den partus een uitpuiling in laterale richting mogelijk is
en ook daar een diverticulum uteri kan worden gevormd, blijkt voor
de merrie uit de mededeelingen van
Le Berre3®). Deze heeft 23
gevallen waargenomen bij de merrie, maar zooals bij de bespreking
van de retroflexio cornus uteri is gebleken, betrof het in eenige
daarvan deze laatste afwijking en niet enkel een diverticulum.

Marlot 36) maakt bij de bespreking van de dwarsligglng van
het veiden melding van uitpuilingen der uterus in laterale richting.
Hij wijst daarbij ook op de plooi, welke zich bevindt aan den rand
yan het diverticulum uteri.

Bij het rund is een uitpuiling in laterale richting eveneens mogelijk.
De Bruin 14) deelt een geval mede en persoonlijk heb ik ze ook
enkele malen waargenomen, voornamelijk bij liggende runderen.
Het meest opvallend is de plooi, welke zich vormt op de plaats,
waar de wand van de uterus is omgeknikt.

In den regel is het voldoende de koe te laten opstaan om de
afwijking op te heffen, zooals ook in het geval, dat door
De Bruin
is beschreven. De koe omleggen op de andere zijde kan eveneens
een gunstig resultaat geven.

Op het laatst van de drachtigheid is een uitpuiling van het
corpus uteri in caudale richting volstrekt geen zeldzaamheid;
maar meestal ondervindt het dier daarvan geen nadeelige gevolgen.
Zoowel bij hoogdrachtige merries als runderen en zoowel bij rectale
als bij vaginale exploratie kan men menigmaal waarnemen dat
deelen van de vrucht zich caudaal van de cervix uteri bevinden,
hetgeen slechts mogelijk is, wanneer het corpus uteri in caudale
richting is uitgezet.

In den regel vertoont het dier daardoor geen enkel abnormaal
verschijnsel; alleen als de uitpuiling zoo groot is dat de bekkenholte
er als het ware door opgevuld is en eenige drukking op den wand
wordt uitgeoefend, wordt de werking van de buikpers opgewekt en

-ocr page 717-

is meer of minder sterk persen het gevolg. Men spreekt dan van

valsche weeën.

Deze worden het meest bij liggende dieren waargenomen en zijn
vooral bij de merrie heel dikwijls van voorbij gaanden aard. Dit
is niet te verwonderen wijl bij het opstaan van het dier de uterus
met haar inhoud gewoonlijk weer in de buikholte terugzakt, zoodat
de prikkel voor de werking van de buikpers ophoudt.

Wanneer de uterus met inhoud echter in het bekken min of meer
ingeklemd zit, wat vooral bij het rund niet zoo heel zelden het
geval is, dan zijn de valsche weeën meer blijvend, zóó zelfs dat men
ze vroeger als echte weeën beschouwde. Men meende dan dat deze
te vroeg optraden of als de tijd van den partus daar was, ook wel
dat de afwijking in de cervix gezocht moest worden, dat deze kramp-
achtig gesloten was of zich niet tijdig opende; echter, zooals ik
elders36) heb aangetoond, ten onrechte. Dit blijkt vooral daaruit
dat het voldoende is vaginaal of rectaal de uterus met inhoud in
de buikholte terug te duwen en eenigen tijd daar in te houden,
om de valsche weeën te doen ophouden.

Het feit dat die inklemming der uterus in het bekken bij het rund
meer voorkomt dan bij de merrie, niettegenstaande bij deze laatste
het gewone indringen naar verhouding meer wordt waargenomen,
laat zich gemakkelijk verklaren door het verschil in den anatomi-
schen bouw der bekkens van de merrie en het rund.

Bij de merrie is de bekkenbodem convex, bij het rund in vrij sterke
mate concaaf; bij de merrie is de ventrale vlakte van het os sacrum
veel minder concaaf dan bij het rund; bij de merrie is de distantia
transversa pelvis media kleiner dan de distantia transversa pelvis
anterior, bij het rund zoo niet van beteekenis grooter dan toch
zeker niet kleiner.

De bekkenholte heeft dus bij de merrie meer den vorm van een
afgeknotten kegel, bij het rund is ze meer tonvormig en het spreekt
toch van zelf dat in een tonvormige holte inklemming veel gemak-
kelijker tot stand komt dan in een kegelvormige.

Het is dus niet te verwonderen dat bij het rund langer voort-
durende valsche weeën meer worden waargenomen dan bij de
merrie, niettegenstaande valsche weeën van voorbij gaanden aard,
wegens den wijden bekkeningang en den meer gelijdelijken overgang
van de buikholte in de bekkenholte bij de merrie, bij deze meer
voorkomen.

-ocr page 718-

Literatuur.

1. H. Treub. Leerboek der verloskunde. 4de druk. Haarlem

1909, blz. 447, 459 en 593.

2. Rainard. Traité complet de la parturition des principales
femelles domestiques. Lyon 1850, Tome
I. blz. 429.

3. Schaak. Journal de médecine vétérinaire de Lyon, 1846,
blz. 436.

4. Saint-Cyr. Traité d\'obstétrique vétérinaire. Paris 1875,
blz. 316.

5. Garreau. Recueil de médecine vétérinaire. 1845, blz. 513.

6. Saint-Cyr et Violet. Traité d\'obstétrique vétérinaire. 2e
édit. Paris 1888, blz. 436.

7. Brissot. Bulletin de la Société centrale de médecine vété-
rinaire, 1895 blz. 453.

8. Fleming. A textbook of veterinary obstetrics. London 1878,
blz. 280.

9. Craig. Fleming\'s veterinary obstetrics. London 1912, blz. 216.

10. Carsten Harms. Lehrbüch der tierärztlichen Geburtshilfe.
Hannover 1867, blz. 70.

11. Harm\'s Lehrbuch der tierärztlichen Geburtshilfe, dritte
Auflage. Berlin. Teil
II, blz. in.

12. Franck. Handbuch der tierärztlichen Geburtshilfe. Berlin
1876, blz. 216.

13. Franck-Göring. Handbuch der tierärztlichen Geburtshilfe,
dritte Auflage, Berlin 1893, blz. 206.

14. De Bruin. Geburtshilfe beim Rind. Wien u. Leipzig 1897,
blz. 145.

15. Lecocq. Mémoires de la Société vétérinaire des départements
du Calvados et de la Manche. 1838. No. 6, blz. 23 en 60.

16. Goubaux Recueil de médecine vétérinaire. 1873, blz. 292.

17. De Bruin-Tapken. Geburtshilfe beim Rind. Wien u. Leipzig

1910, blz. 229.

18. Harms\' Lehrbuch der • tierärztlichen Geburtshilfe. Vierte
Auflage Berlin, 1912.
II Teil. blz. 142.

19. Franck—Albrecht. Handbuch der tierärztlichen Geburts-
hilfe. Fünfte Auflage. Berlin 1914, blz 261.

20. Meyer. Magazin für die gesammte Tierheilkunde, von
Gurlt und Hertwig, 17 Band, 1851, blz. 16.

21. Eckmeyer. Wochenschrift für Tierheilkunde und Viehzucht
1899, blz. 181.

22. Albrecht. Geburtshilfe beim Pferde. Wien u. Leipzig 1913,
blz. 339.

-ocr page 719-

2.3- FäuSTLE. Wochenschrift für Tierheilkunde und Viehzucht.
1908, blz. 713.

24. Tapken. Monatshefte für praktische Tierheilkunde. 1907,
blz. T5I.

25. Idem. Die Praxis des Tierarztes. Berlin 1914, blz. 345.

26. Le Berre. Bulletin de la Société centrale de médec. vétérin.
• 1886, blz. 663.

27. Mutelet. Recueil de médecine vétérinaire. 1886, blz. 292.

28. Bournay. Obstétrique vétérinaire. Paris 1900, blz. 292.

29. Thomassen. Annales de médecine vétérinaire. 1890, blz. 312.

30. Thomson. The veterinarian. 1897, blz. 469.

31. Marcq et Rigot. Echo vétérinaire. 1912, blz. 446.

32. Collin. Journal de médecine vétérinaire. 1889, blz. 115.

33. Lapôtre. Le progrès vétérinaire. 1895, blz. 145.

34. Leclert. Archives vétérinaires. 1884, blz. 523.

35. Marlot. Recueil de médecine vétérinaire 1874, blz. 299 en
1879, blz. 1174.

36. Paimans. Das Geschlossenbleiben der Cervix uteri beim
herannahenden Partus des Rindes. Inaug. Dissertation.
Bern 1915, en Archiv für wissensch. und prakt. Tierheilkunde.
Bd. 42, Heft I.

37. Lichtenstern. Münchener tierärztl. Wochenschrift 1914,
blz. 612.

-ocr page 720-

Huldiging van de nagedachtenis van Dr. W. C. SCHIMMEL.

Namens de Commissie tot huldiging van de nage-
dachtenis van Dr. W. C. SCHIMMEL, welke commissie
is samengesteld uit de heeren W.
van der Burg te
Batavia, M. C.
van BuuREN te Zuidland. J. J. F. Dhont
te Rotterdam, C. Dieben te Leiden, D. H. Goossen te
\'s Gravenhage, Dr. J.
H. Hartog te Utrecht, Dr. A. A.
Overbeek te Rotterdam, D. van der Sluijs en onder-
geteekende, heb ik de eer te berichten, dat de onthulling
der plaquette, welke zal worden aangebracht in het
,,Instituut voor Chirurgie op het terrein van \'s Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht, zal plaats vinden op Woens-
dag 20 September des namiddags te ^ drie uur in de
collegezaal van genoemd instituut.

Alle dierenartsen, contribuanten aan het huldeblijk,
worden tot bijwoning dezer plechtigheid uitgenoodigd.

Voor hen, die aan deze uitnoodiging geen gevolg kunnen
geven bestaat -gelegenheid de plaquette te bezichtigen op
den dag der Algemeene Vergadering van de Maatschappij,
30 September a.s., des namiddags van 3—6 uur en op
den daaropvolgenden Zondag des voorm. van 10—12 uur.

De onthulling zal geschieden in aansluiting met de
off icieele opening van het
Instituut voor Chirurgie, waarvan
het tijdstip is vastgesteld op 20 Sept. a.s. \'s namiddags
te half 3.

Namens de Commissie,
A. W. Heidema.

_

-ocr page 721-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij in 1915.

Een werkzaam jaar ligt achter ons, een jaar waarin belangrijke
beslissingen zijn tot stand gekomen. In de allereerste plaats de
wijziging van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement der
Maatschappij, waardoor in een lang gevoelde behoefte is voorzien
en de Afdeelingen ieder afzonderlijk in het Hoofdbestuur vertegen-
woordigd zijn geworden. Als een, althans in de buitenwereld,
het meest in het oogspringend gevolg hiervan is de naamsveran-
dering die de Maatschappij heeft ondergaan. De oude Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland is herdoopt
en draagt, vanaf het tijdstip waarop de Koninklijke goedkeuring
op de gewijzigde Statuten afkwam, 22 Februari 1916, den naam
„Maatschappij voor Diergeneeskunde". Dientengevolge is ook ons
orgaan van naam verwisseld en zullen alle beoefenaren der Neder-
landsche Diergeneeskunde goed doen zich aan te sluiten aan deze
beweging, al zou het alleen maar zijn tot uiterlijke verfraaiing van
hun stand.

In de Buitengewone Algemeene Vergadering van 20 Mei 1916
, is het nieuwe Hoofdbestuur geconstitueerd. Als leden van
het dagelijksch bestuur zijn gekozen de H.H.: J. J. F.
Dhont
als voorzitter, J. Mazure Czn. als ondervoorzitter-penningmeester
en Dr. H. A.
Vermeulen als secretaris, terwijl als afgevaardigden
van de Afdeelingen zijn gekozen de H.H.: H. A.
Kroes voor Gro-
ningen—Drente, A.
Veenbaas voor Friesland, A. van Heusden
voor Gelderland—Overijsel, J. J. Wester voor Utrecht, A. L. J.
Goethals voor Noord-Holland, Dr P. Vermaat voor Zuid-Holland,
F.
van Hootegem voor Noord-Brabant, H. J. H. Sala voor Lim-
burg en J. Z. Riscn voor Zeeland. De eerste daad van het nieuwe
Hoofdbestuur was eene verdeeling van arbeid; daartoe zijn in de
Hoofdbestuursvergadering van 28 Juni 1916 subcommissies ge-
vormd; een van toezicht cp de Redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, een voor de behartiging van de belangen der
practiseerende dierenartsen en een commissie voor onderwij sbe-
langen. Tn dezelfde vergadering werd de Redactie van het tijdschrift,
bestaande uit de H.H. Dr.
H. M. Kroon, Dr. A. Vrijburg en
C. F. van Ooyen herbenoemd.

Een belangrijke beslissing is genomen door het aannemen van
het voorstel van de Afd. Zuid-Holland op de Algemeene Vergadering
van 24 September 1915, welk voorstel inhield „door geheel Neder-

-ocr page 722-

land een onderzoek in te stellen naar den toestand der productie-
voorwaarden voor en het toezicht op de deugdelijkheid der melk,
bestemd voor consumptie". Hiertoe is een commissie gevormd be-
staande uit de
H.H. H. A. Kroes, Dr. J. A. Winkel, Dr. J. Staal,
Dr. WT. Luxwolde, E. A. L. Quadekker, J. P. v. d. Slooten,
M. J. Busing,
Dr. S. I. M. Mogendorff, Dr. G. C. J. Gooren,
H. J. C. Horbach
en L. W. de Waardt. Deze commissie is op
19 Mei 1916 geinstalleerd; haar wacht een zware, moeitevolle taak.
Een succes, evenredig aan haar arbeid, zal hare schoonste belooning
zijn. Intusschen heeft de Maatschappij in het afgeloopen jaar,
waar het de moeilijke melkkwestie gold, niet stilgezeten. Op
initiatief van onzen volijverigen melkhygiënist Dr.
S. I. M. Mogen-
dorff
te Schoonhoven richtte het Hoofdbestuur een adres aan de
Staten van
Friesland, ten einde te trachten verandering te brengen
in de voorgestelde organisatie van den keuringsdient van levens-
middelen in dat gewest, in dier voege dat het onderzoek van melk
niet, althans niet uitsluitend, zou worden opgedragen aan een
scheikundige-bacterioloog maar aan, of ook aan, een veearts-
bacterioloog. Helaas waren toen reeds de voorbereidende werk-
zaamheden in Friesland te ver gevorderd, waardoor ons doel niet
werd bereikt. In de andere provinciën, waar een dergelijke keurings-
dienst in wording of in voorbereiding is, wordt de actie krachtig
voortgezet, ten einde al het mogelijke in het werk te stellen om
den dierenarts ook op dit gebied zijn rechtmatige plaats te ver-
zekeren.

Aan Z. Exc. den. Minister van Finantiën zijn adressen gericht:

i°. met het verzoek de Rijkskeurmeesters, de gouvernements
keurmeesters en de assistenten aan de Rijksseruminrichting in
dezelfde klasse te plaatsen voor vergoeding van reis- en verblijf-
kosten voor reizen in \'s Rijks dienst, als de „geëxamineerde vee-
artsen" en

2°. om aan dierenartsen een gelijke bezoldiging toe te kennen als
aan geneeskundigen, verloskundigen en burgerlijke ingenieurs, in
gevallen waarin zij als deskundigen worden gehoord in strafzaken
of waarin zij, ten behoeve van het gerecht, onderzoekingen te ver-
richten hebben.

Aan Z. Exc. den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
is het verzoek gericht te willen bewerkstelligen, dat de werkzaam-
heden van de plaatsvervangend-districtveeartsen beter dan tot
op heden worden gehonoreerd.

Een uittreksel van het rapport „Kroes" over den werkkring
van hulpkeurmeesters en veeopzichters is gepubliceerd en heeft in

-ocr page 723-

enkele kringen dier ambtenaren nogal wat stof doen opwaaien;
het rapport „Veeteeltonderwijs" is uitgebracht door de commissie
bestaande uit de Heeren A.
W. Heidema, H. Wibbens en
H. A.
Kroes, benoemd ingevolge het besluit van de 55ste Alge-
meene Vergadering van 27 November 1914; een onderzoek
wordt ingesteld naar het voorkomen, eventueel zich uitbreiden
in ons land van de sclerostomatosis bij het paard, een com-
missie van enquête is werkzaam, ten einde feiten te verzamelen
om op daadwerkelijke gronden het onbillijke te kunnen bewijzen
van de uitspraak der vergadering van de vereeniging tot ont-
wikkeling van den Landbouw in Holland\'s Noorderkwartier ,,dat
dikwerf spoedige en noodige hulp bij de vlekziekte der varkens
ontbreekt en het daarom wenschelijk is dat méér personen de be-
voegdheid verkrijgen tot het verleenen van hulp."

Vervolgens is in een conferentie van het Hoofdbestuur met den
Directeur-Generaal van den Landbouw en den Directeur der Rijks-
seruminrichting, op 27 Januari 1916 te \'s-Gravenhage gehouden,
besloten, dat jaarlijks, onder leiding van den Directeur-Generaal
van den Landbouw, een vergadering zou worden gehouden met den
Directeur der Rijksseruminrichting en provinciale afgevaardigden,
uit de leden der Maatschappij gekozen, ten einde tot een goede
samenwerking te geraken van het Rotterdamsche Instituut en de
Nederlandsche practici. De eerste vergadering heeft plaats gehad
te \'s-Gravenhage op 18 Augustus 1.1. Als provinciale afgevaardigden
fungeerden de H.H.: A.
Wolf voor Groningen, A. Veenbaas
voor Friesland, Dr. J. Staal voor Drente, E. J. Dommerhold
voor Overijssel, A. van Heusden voor Gelderland, W. v. Haselen
voor Utrecht, C. Roodzant voor N.-Holland, J. J. Hendrikse
voor Z.-Holland, C. M. van Rooyen voor N.-Brabant, H. J. H.
Sala voor Limburg en M. v. d. Vliet voor Zeeland. Het is onge-
twijfeld ons aller oprechte wensch, dat het streven van deze ver-
gaderingen met goeden uitslag bekroond moge worden, slechts
door eendrachtig en vriendschappelijk samenwerken, gepaard
aan wederzijdsche waardeering, zal het schoone, gemeenschappelijke
doel worden bereikt.

Behalve de reeds vermelde jaarlijksche Algemeene Vergadering
zijn in het afgeloopen jaar twee buitengewone Algemeene Ver-
gaderingen gehouden, een op 18 December 1915 en een op 20 Mei
1916; beide hadden ten doel de bespreking van het mond- en klauw-
zeervraagstuk; de eerste vergadering werd bijgewoond door den
Directeur-Generaal van den Landbouw en door Dr. W.
P. Ruysch,
eere-lid der Maatschappij en voorzitter van den centralen Gezond-

-ocr page 724-

heidsraad. Het slot van deze belangrijke vergaderingen is geweest
dat de forsch geaccentueerde motie van Prof. Dr.
D. A. de Jong,
waarin de dringende noodzakelijkheid werd betoogd van de benoe-
ming van een Staatscommissie, belast met het onderzoek naar
meer gegevens omtrent het mond- en klauwzeer en de bestrijdings-
methoden dezer ziekte, ter kennis van de regeering is gebracht.

Het Hoofdbestuur heeft vergaderd op 24 September, 13 Novem-
ber, 18 December 1915, 8 April, 16 Mei, 20 Mei en 2 September 19x6.

Als gevolg van de reorganisatie der Maatschappij is hare biblio-
theek overgedragen aan \'s Rijks Veeartsenijschool, waarvoor door
de Regeering en door den Raad van Bestuur dier inrichting dank
is betuigd.

Ten laste van het van esveld-fonds is een prijsvraag uitge-
schreven over het onderwerp „De bestrijding der tuberculose bij
onze nuttige huisdieren, speciaal bij het rundvee, waarvan de ant-
woorden aan het einde van dit jaar worden ingewacht.

Tot tweemaal toe is uit het fondsje, dat in 1914, bij het uitbarsten
van de wereldellende, aanstonds was bijeengebracht voor leniging
in den nood van nagelaten betrekkingen van Belgische collegae,
een bedrag van / 100.— verstrekt; laten wij hopen dat in de toe-
komst meerdere hulp overbodig moge blijken. Officieel is het
Hoofdbestuur vertegenwoordigd: op 31 Januari toen Prof. Dr.
L. de Blieck in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht zijne inaugurale rede hield, op 22 Februari d. a. v.
bij het afscheid van den Heer
F. B. Löhnis, welke plechtigheid
plaats vond te \'s-Gravenhage in het hotel „de Witte Brug"
en op i Mei d. a. v. toen Dr. M. C.
Dekhuizen met een rede
het directoraat van \'s Rijks Veeartsenijschool overdroeg aan zijn
opvolger Dr. H.
Markus.

Wat de leden der Maatschappij betreft moet ik in de eerste plaats
vermelden dat dit jaar zeer ernstige verliezen geleden zijn door
het overlijden van twee eereleden en vier leden. Op 29 Mei 1916
is Dr.
J. D. v. d. Plaats plotseling overleden. Waarom v. d. Plaats
als niet-veterinair niettemin in onze kringen vele lange jaren een
eerste plaats heeft bekleed behoef ik hier niet nader te omschrijven,
wel wil ik te dezer plaatse releveeren wat door onzen voorzitter
aan het graf is gememoreerd: dat hij een persoonlijkheid is geweest,
bezield met liefde voor de Maatschappij en met groote waardeering
voor haar streven, dat hij een zeer geziene figuur was op onze ver-
gaderingen, waar niet zelden zijn heldere, scherp omlijnde adviezen
moeilijke en breedvoerig besproken vraagstukken tot een goed
einde brachten. Ook het eere-lid A. S.
Talma, laatstelijk predikant

-ocr page 725-

te Bennebroek, is heengegaan. Het voegt mij hier in herinnering
te brengen dat Ds.
Talma het eere-lidmaatschap der Maatschappij
is aangeboden wegens zijn buitengewone verdiensten, bewezen bij
het tot stand komen van het IXe Internationale Veeartsenij kundige
Congres, gehouden te Scheveningen in 1909, in welken tijd de
overledene Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was.
Door zijn krachtigen ambtelijken steun is het schitterend welslagen
van dit congres voorbereid kunnen worden.

Voorts zijn overleden de leden J. Rempt te Ouder-Amstel, J.
Köhler
te Almkerk, J. H. Hillen te Maastricht en W. L. Gitzels
te Bemmel. In ons orgaan is hunne nagedachtenis geëerd geworden.
Zij allen rusten in vrede!

Door bedanken voor het lidmaatschap is het aantal leden met
vijf verminderd, daarentegen traden wederom 15 nieuwe leden toe.

Het totaal aantal bedraagt thans 495 en twee buitengewone leden,
verdeeld als volgt over de Afdeelingen:

Algemeene Afd.......125

Groningen-Drenthe......44

Friesland..........38

Gelderland—Overijssel .... 59

Utrecht ..........55 en twee buitengewone leden.

Noord-Holland .......43

Zuid-Holland........67

Noord-Brabant.......28

Limburg . . .......21

Zeeland .......... 15 en 1 buitengewoon lid.

Te zamen . . . 495 leden en drie buitengewone

leden.

Ten slotte zij vermeld dat in het afgeloopen jaar de Heeren
L.
Gazenbeek en J. H. Klasen te Bern den doctorstitel hebben
behaald.

De Secretaris,
H. A. Vermeulen.

Verslag van den toestand der geldmiddelen van de Maatschappij voor

Diergeneeskunde.

Uit het overzicht van de rekening over het jaar 1915 blijkt,
dat de voorspelling van den vorigen Penningmeester volkomen is
bewaarheid, namelijk dat het nadeelig saldo, waarmede de reke-

-ocr page 726-

ningen van 1913 en 1914 sloten, op 1 Januari 1916 wel wéér ver-
dwenen zou zijn. Het voordeelig saldo was dan ook ƒ 836.99, hoewel
een weinig geflatteerd, daar er nog eenige rekeningen over 1915
en 1916 binnenkwamen, n.1. drukwerk, formulieren enz. voor de
veeverzekering.

De finantiëele toestand van de Maatschappij kan dan ook voor
het oogenblik als gunstig worden beschouwd.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur,
Amsterdam, Sep. 1916. J. Mazure Czx.

Overzicht van het geldelijk beheer in het jaar 1915 in verband met

de begrooting 1915.

INKOMSTEN.

Begrooting werkelijk.

Rente van belegde gelden.......ƒ 27.50 ƒ 51.23

Contributiën ............- 6422.50 - 6440.50

/ 6450.— / 6491.73

Voordeelig saldo op 1 Januari 1916........- 836.99

/ 565474

UITGAVEN.

Vermoedelijk saldo op 1 Jan. 19x5 . . . / 200.— / 338.66

Aan het Tijdschrift..........- 4500.— - 3861.10

,, reis- en verblijfkosten Hoofdbestuur - 350.— - 235.78

,, verschotten Hoofdbestuur.....- 225.— - 223.27

,, honorarium van den Secretaris . . - 100.— - 100.—
,, honorarium van den Bibliothecaris . - 100.—

,, assurantiën en onkosten bibliotheek . - 25.— —

,, commissiën beroepsbelangen enz. . . - 200.— - 142.98

,, kosten voor Algem. vergaderingen . - 175.— - 190.50

,, zaalhuur.............- 75.— - 80.30

,, drukwerk ............- 100.— - 142.18

,, contributiën en vertegenwoordiging - 125.— - 89.97

,, het van EsvELD-fonds ......- 50.— - 50.—

,, onvoorziene uitgaven.......- 225.— - 200.—

/6450.- / 565474

-ocr page 727-

D. F. VAN ESVELD-fonds van 1 Januari 1915 tot 1 Januari 1916.

ONTVANGSTEN.

Saldo op 31 December 1915............ƒ 3589.83

Rente van belegde gelden ............- 212.29

Van de Mij. ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Ned. - 50.—
Van de Afdeeling Noord-Holland (bijdrage 1914 en 1915) - 30.—

. / 3882.12

UITGAVEN.

Aan Begeer te Utrecht 4 Medailles........ƒ 8.10

Aan batig saldo .................- 3874-02

ƒ 3882.12

Programma van de 58ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Dier-
geneeskunde op Zaterdag 25 November 1916 in de groote Concertzaal
van het hotel de 1\'Europe te Utrecht.

(Aanvang der Vergadering des voormiddags 11 uur (precies).

i Openen der vergadering .

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van een lid van de notulencommissie.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij, van hare geld-
middelen en van het
van. Esveld-fonds.

5. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofd-
bestuw.
(Op 31 December 1917 treedt af de ondervoorzitter-
penningmeester, de Heer J.
Mazure Czn.; deze is herkies-
baar ingevolge art.
17a van het Huishoudelijk Reglement.)

6. Rapport van de Commissie in zake het onderwijs in veeteelt
voor a.s. landbouwers.

Prae-advies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur vereenigt zich met de conclusies, opge-
steld aan het einde van het rapport en stelt voor het rapport
ter kennis te brengen van de regeering.

De volmachten der afgevaardigden, ingericht volgens art. 26 van het
huishoudelijk reglement, behooren voor den aanvang der vergadering bij den
secretaris te zijn ingekomen.

-ocr page 728-

7- Mededeeling van het Hoofdbestuur omtrent de resultaten
van de besluiten van de 55ste Algemeene Vergadering be-
treffende het Veeverzekeringswezen.

8. Het Hoofdbestuur stelt de Algemeene Vergadering voor, inge-
volge art.
16. van het huishoudelijk reglement, de bijdrage,
door de bizondere afdeelingen voor ieder gewoon lid in de kas
der Maatschappij te storten, voor het jaar
xgi7 te bepalen
op veertien gulden.

9. Begrooting voor het jaar 1917. (De begrooting voor het
jaar. 1917 zal zoo spoedig mogelijk als „bijlage" den leden
toegezonden worden.

10. Bepaling van de plaats waar de 59ste Algemeene Vergadering
zal worden gehouden.

11. Voordracht van den Heer J. J. Wester over „Een wormziekte
bij veulens."

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 2 Sept. 1916.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Begrooting van deel 44 jaargang 1917 van het Tijdschrift voor

Diergeneeskunde.

I. Aan zetten, drukken, extra correctie, innaaien,
verzenden, tabellen, platen, overdrukken enz.
frankeerloon voor 60 vel a ƒ54.— per vel . . ƒ3240.—
II. Aan honorarium medewerkers ........- 800.—

III. Aan honorarium redactie en administratie . . - 800.—

IV. Aan schrijfloon, porto\'s, drukwerk, abonnementen

en kleine uitgaven .............- 150.—

/ 499° ■—

V. Vermoedelijke opbrengst van advertentiën, abon-
nementen en verkochte exemplaren en afleveringen - 490.—

/ 4500 —

Toelichting: Met den uitgever van dit Tijdschrift is een overeen-
komst getroffen om de uitgave na 31 Dec. 1916, nog één jaar voort
te zetten op de conditiën zooals thans gebruikelijk is. Ten einde aan
de belangrijke stijging van prijzen der grondstoiïen te gemoet te
komen werd vastgesteld, dat voor papier, innaaien, drukken en

-ocr page 729-

verzenden / 2.— per vel meer zal worden betaald. Daar het mogelijk
is, dat ook andere posten in 1917 verhoogd moeten worden, en
onvoorziene omstandigheden daarbij niet buiten te sluiten zijn,
meenen wij de kosten per vel druks sub I genoemd, die voor 1916
op ƒ 50.— werd geraamd op / 54.— te moeten stellen.

Daarbij moet er op gelet worden, dat de opbrengst van adver-
tentiën en verkochte exemplaren in 1917 waarschijnlijk belangrijk
minder zal zijn. Voor 1916 werd hiervoor / 850.— geraamd, het
komt ons thans niet gewenscht voor dit bedrag hooger dan ƒ 490.—
aan te nemen.

Wij hebben gemeend er naar te moeten streven de kas der Mij.
in het jaar 1917 niet zwaarder te belasten; dan in de laatste jaren
het geval was, doch konden geen aanleiding vinden het bedrag dat
jaarlijks voor het Tijdschrift beschikbaar wordt gesteld, voor 1917
lager te ramen dan voor de laatste jaren werd aangenomen. Op
grond hiervan meenden wij de zuivere kosten ten laste van de Mij.
wederom op ƒ 4500.— te mogen stellen.

Zooals uit de nevensgaande begrooting blijkt, zullen met inacht-
neming van de bovengemelde overwegingen, toch 60 vellen druks
uitgegeven kunnen worden.

Het is ons gebleken, dat dit aantal voldoende is, om alle mede-
deelingen en artikelen, die ons worden toegezonden, regelmatig
en zonder te lang oponthoud openbaar te maken.

Zij, die wenschen deel te nemen aan den gemeensehappelijken maaltijd in
Maison OKHUYZEN, Kromme Nieuwe Gracht 20, des namiddags zes uur,
worden verzocht daarvan op den dag der vergadering voor 12 uur te doen
blijken, door te teekenen op de lijst, welke aan den ingang der vergaderzaal
gereed zal liggen.

Door het Hoofdbestuur is\' het navolgende adres gericht aan
den Minister van Buitenlandsche Zaken en aan dien van Landbouw,
Nijverheid en Handel.

Rotterdam,

14 Augustus 1916.

Utrecht,

Buitenlandsche

Aan Zijne Excellentie den Minister vanz-7,-

J Landbouw.

Zaken

Nijverheid en Handel,

geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur
der Maatschappij voor Diergeneeskunde,

XL1II 40

-ocr page 730-

dat het kennis heeft genomen van de indiening van het wetsont-
werp tot aanvulling en verhooging van het IIIe Hoofdstuk der
Staatsbegrooting 1916 (Uitbreiding van den dienst van economische
voorlichting in het buitenland), ten einde \'slands economische
belangen beter te kunnen behartigen;

dat, om dit doel te bereiken, de Regeering etn groot aantal des-
kundigen op speciaal gebied wenscht aan te stellen;

dat er, naar de overtuiging van adressant, zeer belangrijke
economische aangelegenheden zijn waarbij de voorlichting van
speciale deskundigen i.c. den dierenarts, niet kan worden ontbeerd,
o.a. de uitvoer van vee en vleesch, het, bij dreigend gevaar, zoo
spoedig mogelijk ingrijpen, tot afwering van besmettelijke dier-
ziekten, die in aangrenzende landen heerschen e.a.

Reden, waarom adressant beleefd de vrijheid neemt reeds nu
bovenstaande overweging onder de aandacht van Uwe Excellentie
te moeten brengen, opdat, wanneer genoemd wetsontwerp tot Wet
verheven zal mogen worden, de daarbij door den dierenarts te
presteeren diensten niet uit het oog zullen worden verloren.

\'t welk doende enz.:

Het Hoofdbestuur,

J. J. F. Diiont, Voorzitter,

I)r. H. A. Vermeulen, Secretaris.

Van den Minister van Buitenlandsche Zaken is hierop onderstaand
antwoord ingekomen:

\'s Gravenhage, den 25 Aug. 1916.

De Minister van Buitenlandsche Zaken heeft de eer ter kennis
te brengen van het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Dierge-
neeskunde te Utrecht, in antwoord op zijn rekwest van 14 Augustus
j.1. N°. 196 dat te zijner tijd nader zal worden overwogen in hoever
het noodig of wenschelijk is gebruik te maken van de diensten van
een dierenarts bij de uitbreiding van den dienst van economische
voorlichting in het buitenland.

De Minister van Buitenlandsche Zaken,
Voor den Minister,

De Secretaris-Géneraal,
Hannema.

-ocr page 731-

In aansluiting van vroeger reeds in het Tijdschrift gepubliceerde
correspondenties la-it het Hoofdbestuur hieronder nogeenigebrieven
volgen, welke dooi\' practiseerende dierenartsen toegezonden zijn.
In gevallen waar collegae om advies vroegen is steeds geadviseerd
voet bij stuk te houden en zich uitsluitend te houden aan het
bepaalde in de 53ste Algemeene Vergadering.

H.H. leden wordt in herinnering gebracht dat de Veeverzekerings-
kwestie andermaal ter sprake komt in de a.s. November-vergadering.
Het Hoofdbestuur verwacht thans een groote opkomst, speciaal
van practici,
opdat de nu volgende uitspraken inderdaad het gevoelen
weergeven van de belanghebbende Nederlandsche practici.

Het Hoofdbestuur,

J. J. F. Dhont, Voorzitter.

H. A. Vermeulen, Secretaris.

Nijmegen, 14 Februari 1916.
St. Annastraat 207.

Den Heer Dr. Uklings, Heerlen.

Weledele Heer,

Op 7 dezer kwamen wij in het bezit van Uw schrijven met bijlage
betrekkelijk het afgemaakte paard van den Heer W.
van der
Camp
te Brunssum. Beleefd declen wij U mede dat wij met het
daarbij gevoegde schadeformulier geen genoegen kunnen nemen,
omdat bij sub 8 van Art. 11 der algemeene voorwaarden van
verzekering uitdrukkelijk is voorgeschreven, dat het formulier
moet worden ingezonden, overeenkomstig het door onze directie
vastgestelde model. Voorts brengen wij beleefd onder Uwe aandacht
dat de kosten van attest enz. overeenkomstig de derde alinea van
Art. 12 der voorwaarden, zijn voor rekening van den verzekerde
en U dus deze aan den Heer
Van der Camp in rekening gelieve
te brengen.

Hoogachtend

Centr. Verz. Mij. voor Paarden en Vee
De Directie,
Van Elsacker & Co.

-ocr page 732-

Nijmegen, 14 Februari 1916.
St. Annastraat 207.

Den Heer W. van dek Camp, Brunssum.

Weledele Heer,

Onder verwijzing naar sub 8 van Art. 11 der algemeene voor-
waarden van verzekering deelen wij U mede, dat de verzekerde
verplicht is zorg te dragen, dat van elk geval van sterfte of af-
making van een verzekerd dier een door den veearts volledig in-
gevuld en onderteekend attest-formulier,
volgens de door Directie
vastgesteld model,
aan de Directie worde ingezonden binnen 24 uur
na den dood van het dier.

Aan deze voorwaarde is door U niet voldaan, niettegenstaande
U gelijk met de polis een attestformulier, als in de voorwaarden
bedoeld, is uitgereikt en zien wij dit alsnog, volledig ingevuld en
onderteekend door den veearts, van U tegemoet.

Hoogachtend,

Centrale Verz. Mij. voor Paarden en Vee,
De Directie,
Van Elsacker & Co.

Nijmegen, 19 Februari 1916.

St Annastraat 207.

Den Heer Dr. J. Urlings, Rijksveearts, Heerlen.

Weledele Heer,

Met belangstelling namen wij kennis van den inhoud Uwer
geëerde van 15 dezer en deelen U naar aanleiding daarvan beleefd
mede, dat het ook ons bekend is, dat de Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland uniform-attestformulieren
heeft vastgesteld en verschillende Heeren Veeartsen het zich ten
plicht rekenen aan deze formulieren de voorkeur te geven boven
die door de Maatschappijen (zeker de meest belanghebbenden,
althans grooter belanghebbenden dan Heeren Veeartsen) vastgesteld.

Dit neemt echter niet weg dat door eene Algemeene Vergadering
der Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land, toch zeker niet de verzekeringsvoorwaarden, zijnde den
grondslag der overeenkomst tusschen eene Verzekeringsmaatschappij
en den verzekerde, zoo maar met één pennestreek ongedaan
kunnen worden gemaakt en kunnen wij daarom ook geen genoegen
nemen met dat besluit van de Algemeene Vergadering der Maat-

-ocr page 733-

schappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
evenmin als met het model door die Maatschappij aangenomen,
temeer ook, omdat bij de voorbereiding tot en het nemen van dat
besluit de Directie onzer Maatschappij in het minst daarin niet is
gekend en voorts, omdat de formulieren zooals deze zijn vastgesteld,
blijk geven het resultaat te zijn van ernstige studie en bekwaam
overleg van mannen, die zonder twijfel op den voorgrond treden
op het gebied van veeartsenijkunde, maar daarbij tevens het blijk
hebben gegeven op het gebied der verzekeringswetenschap en de
daarbij behoorende Statistiek absoluut vreemdelingen te zijn.

Het weigeren van een attest als door ons vereischt en zooals
pertinent bij de verzekeringsvoorwaarden is verlangd, kan slechts
tot nadeel strekken van Uw cliënt, die het verzekeringscontract
met onze Maatschappij heeft aangegaan. Wij zullen den Heer
Van dek Camp mededeelen dat deze de kosten der attesten aan U
heeft te voldoen en vertrouwen wij onzerzijds dat hiermede deze
zaak dan als afgedaan kan worden beschouwd.

Hoogachtend,

Centr. Verz. Mij. voor Paarden en Vee
De Directie,
Van Elsacker & Co.

Nijmegen, 19 Februari 1916.

St. Annastraat 207.

Den Heer W. van der Camp, Brunssum.

Weledele Heer,

Beleefd verzoeken wij U ons met juistheid te willen mededeelen
hoeveel paarden U op 4 dezer in Uw bezit had en welke paarden
dat waren.

Voorts maken wij U nogmaals opmerkzaam, gelijk door ons ook
reeds aan Dr.
Urlings is medegedeeld, dat U overeenkomstig
de voorwaarden van verzekering zorg hebt te dragen, dat een
attestformulier,
volgens door ons vastgesteld model, tijdig worde
ingezonden, terwijl bii niet nakoming van een der voorwaarden
van verzekering
U geen recht op uitkeering kunt doen gelden.

Nog brengen wij onder Uwe aandacht dat de kosten van attest

-ocr page 734-

enz. zijn voor rekening van den verzekerde, zoodat U het deswege
vereischte bedrag aan Dr.
Urlings zult hebben te voldoen.

Hoogachtend,

Centrale Verz. Mij. voor Paarden en Vee,
De Directie,
Van Elsacker & Co.

Meerdere dierenartsen hebben het navolgend schrijven ont-
vangen:

\'s-Gravenhage, datum postmerk.

Pieter Bothstraat 38.

WelEd. Heer,

Ongetwijfeld zal het U opgevallen zijn, dat na de invoering
der schadeformulieren, die door of namens het Hoofdbestuur
opgesteld zijn, voortdurend ««correspondentie plaats vindt, als
gevolg van de onvolledigheid dezer formulieren.

Dat dit U minder aangenaam moet zijn, beseffen wij ten volle.
Ook ons bezorgt het onnoodige correspondentie en tevens ontstaat
hierdoor vertraging in de afhandeling, hetgeen Uw cliënten of onzen
verzekerden ook onaangenaam is.

Wij hebben ons dan ook meerdere malen de vraag gesteld, waarom
de drie belanghebbenden: i°. U,
2°. de verzekerde en 30. de Maat-
schappij nog langer de dupe zullen zijn van het gebruik dezer
onvolledige formulieren.

Het Hoofdbestuur hebben wij een paar malen op de onjuistheid
in de samenstelling gewezen, doch daar de leden van dit bestuur
niet in de practijk werkzaam zijn en dus zelf de ongemakken er van
niet leeren kennen, zoo had dit niet het gewenschte gevolg.

Het is waar, dat U voorheen door een of wellicht meerdere
Maatschappijen attest- of schadeformulieren ter invulling werden
voorgelegd, die door hun groot aantal vragen Uwe afkeuring hadden,
temeer nog daar U
toen voor de afgifte dier formulieren geen ver-
goeding van de Maatschappijen ontving.

Het streven naar het verkrijgen van een vereenvoudigd formu-
lier, waarop alleen vragen zouden voorkomen, die beslist noodig zijn
om een voldoend overzicht te hebben betreffende de ziekte van een
patiënt, had dan ook onze volle sympathie en geheele medewerking,
doch het formulier, door het Hoofdbestuur ontworpen, heeft ons
van den regen in den drop gebracht.

Waar nu tevens de regeling getroffen is dat voor de afgifte van
bedoelde formulieren de Maatschappij betaling verleent, daar

-ocr page 735-

zult U het ongetwijfeld met ons eens zijn, dat de billijkheid mede-
brengt, dat wij invulling en toezending van zulk een formulier
mogen vragen, die geacht mag worden afdoende te zijn.

Wij zenden U nu nevensgaand eenige onzer attestformulieren toe,
die overigens samengesteld zijn in aansluiting met onze admini-
stratie, doch waarop niet één vraag voorkomt die overbodig geacht
kan worden, zooals U zelf zult waarnemen.

Door ons wordt voor de afgifte van een attestformuiier niet
f 0.60 vergoed, zooals door het Hoofdbestuur voorgesteld is, doch
/ 1.— en voor sectieverslag ƒ 2.50,
doch deze laatste worden alleen
op onze aanvrage ingewacht.

Nu vragen wij U beleefd, in verband met het vorenstaande,
bij voorkomende gevallen uitsluitend onze formulieren te willen
gebruiken, daar wij voortaan alleen bij inzending daarvan het vast
gestelde honorarium zullen vergoeden.

Met beleefde groeten.

Hoogachtend,

Algemeene
Paarden- en Veeverzekering-Mij.,
Directeur:

Linthout.

Algemeene Afd.: Als lid toegetreden de Heer C. P. A. Dieben,
Leiden.

Berichten.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 1 September 1916 n°. 14 zijn tijdelijk
benoemd, bij het reserve-personeel der landmacht, bij het personeel van den
geneeskundigen dienst, tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de landstorm-
plichtigen
H. A. Dingemans en D. de Jong. v. Heelsbergen.

Bibltografle.

E. A. Göldi und E. Fischer, Der Generationswechsel im Tier- und Pflanzen-
reich mit Vorschlägen zu einer einheitlichen, biologischen Auffassung und Benen-
nungsweise. Ein Beitrag zur Förderung des höheren naturkundl. Unterrichtes und
des Verständnisses fundamentaler Lebensvorgänge. Bern,
K. J. Wyss, 1916.
Gr. 8°. 52 S.m. 2 Tab. M. 1.20

Sonderabdr. aus den Mitteilungen der naturforsch. Gesellsch. in Bern aus dem
Jahre 1916.

K. Marbe, Die Rechenkunst der Schimpansin Basso im Frankfurter zoologischen
Garten nebst Bemerkungen zur Tierpsychologie und einem offenen Brief an Herrn

-ocr page 736-

Krall. Leipzig, B. G. Teubner, 1916. Gr. 8°. (S. 135—185 m. 2 Abb.) M. 3.—
Sonderabdr. aus: Fortschritte der Psychologie und ihrer Anwendungen. Bd. 4.

O. Gabler, Die Verwendung der Ziegenmilch im Haushalt. Die Ziegenmilch
als bester Kindernährmittel und Krankenkost. Bereitung von Butter. Käse,
Speisequark, Buttermilch und Molken u.s.w. 8°. Stöszen, Selstbverlag, 1916. (Naum-
burg, E.
Schöler). 24 S. m. Abb. M. 1.—

G. Rörig und A. Binz, Die tierischen Rohstoffe und ihre Veredlung. Braun-
schweig,
F. Vieweg & Sohn, 1916. 8°. VII 221 S.

Die Rohstoffe des Wirtschaftsgebietes zwischen Nordsee und Persischem Golf.
Hrsg. von A.
Binz. Bd. 1.

A. Schubert, Die Geflügelställe, ihre bauliche Anlage und innere Einrichtung.
4te Aufl. Berlin, P.
Parey, 1916. 8°. 200 S. m. 229 Textabb. Geb. M. 2.80

W. Fleischmann, Die Bereitung von Backsteinkäsen. Eine Sonderschrift.
3te Aufl. Berlin,
P. Parey, 1916. 8°. M. 2.25

O. Dornblüth, Klinisches Wörterbuch. Die Kunstausdrücke der Medizin er-
läutert. 6te Aufl. Leipzig,
Veit & Comp., 1916. 8°. IV 360 S. Geb. M. 5.—

F. Kral, Die diagnostische Bedeutung des Laryngoskops in der Veterinär-
medizin. Inaug. Diss. Wien.

E. Rudat, Die Behandlung des sog. Hufkrebses des Pferdes durch Röntgen-
strahlen. Inaug. Diss. Berlin.

O. Kellner, Grundzüge der Fütterungslehre. 5te Aufl. Hrsg. von G. Fingerling.
Berlin, P. Parey, 1916. 8". VIII 225 S. Geb. M. 4.50.

V. Batke, Ueber den Einfluss des Kochsalzhungers auf die Magenverdauung
und über die Möglichkeit des Ersatzes der Salzsäure durch Bromwasserstoff-
säure im Magensaft. Inaug. Diss. Wien.

E. Pospisil, Zur Streptotrichose (Aktinomykose) bei Hunden und Pferden.
Inaug. Diss. Wien.

K. Parth, Vergleichende Untersuchungen zur Rotzdiagnose, inaug. Diss. Wien.

Tropical veterinary Bulletin. Issued under the direction of the Honorary Ma-
naging Committee of the Tropical Diseases Bureau, Imperial Institute. London,
1916. Ed.
A. L. Sheather. Sold by BailliAre, Tindali and Cox. 3 sh. n..

L. Reisinger, Die spezifischen Drüsen der Bisamratte. Inaug. Diss. Wien.

A. Russo, Anleitung zum praktischen Kaninchenzucht. 20—23 Tausend. Wien,
K. K. Landwirtschafts-Ges., [1916]. 8°. XV 98 S. m. Abb. im Text u. auf. 5
Taf. M. 1.50.

K. Schultz, Tierzucht- und Schafzucht-fragen. Mitteilungen aus 51 jähr.
Tätigkeit als Berufsschafzüchter. Berlin, Deutsche Gesellsch. f. Züchtungskunde,
1916. Gr. 8°. 28 S. mit 4 Taf. M. 5.—.

Flugschrift 37 der deutschen Gesellsch. f. Züchtungskunde.

Th. Zell, Wrelche Fingerzeige gibt uns die Lebensweise des Wildschweins für
die Behandlung, Züchtung und Fütterung des Hausschweins. Berlin, Vereinigung
deutscher Schweinezüchter, 1916. 8°. IV 60 S. M. 1.—.

R. von Ostertag, Leitfaden für Fleischbeschauer. Eine Anweisung für die
Ausbildung als Fleischbeschauer und für die amtlichen Prüfungen. i3te Aufl.
Berlin,
R. Schoetz, 1916. 8°. 195 Abb. M. 7.50.

-ocr page 737-

H. Konvviczka, Der Kleintierhof. Prakt. Anleitung zur Haltung von
Kaninchen, Ziegen und Geflügel nebst einem Anhange: Arbeitskalender f. Klein-
tierzüchter. Nürnberg,
E. Nister, 1916. 32 S. m. 9 Abb. M. 0.60.

H. Goldemund, Das neue Kühl- und Gefrierhaus der Stadt Wien. Vortrag,
gehalten in der Vollvers, des österr. Ingenieur- und Architekten-Vereines am
26 II 1916. Berlin, Verl. f. Fachliteratur, 1916. Gr. 8°. 38 S. m. 34 Abb. M. 1.50.
Sonderabdr. aus der Zeitschrift d. österr. Ingenieur- und Architekten-Vereines 1916.

R. Nassau, Hygienisches und Technologisches über Fleischkonserven-er-
setzung. lnaug. Diss. Wien.

J. Berr, Das Rindvieh-Kontrollvereinswesen mit bes. Berücksichtigung der
bayerischen Verhältnisse. Regensburg,
G. J. Manz, 1916. M. 1.50.

H. Erhard, Tierphysiologisches Praktikum, eine Anweisung für praktische
Kurse und Vorlesungsversuche an Universitäten und höheren Schulen sowie ein
Leitfaden der Experimentalphysiologie für Zoologen, Mediziner und Lehrer hö-
herer Anstalten. Jena, G.
Fischer, 1916. Gr. 8°. XXVI 4- 127 S. m. 83 Textabb.

M. 4.90.

F. Zschokke, Der Schlaf der Tiere. (Neue Ausg.) Basel, B. Schwabe, 1916.
Gr. 8°. 64
S. M. 1.20.

du Buy.

-ocr page 738-

Plaquette Dr. SCHIMMEL

vervaardigd door J. J. BOTH, geplaatst in het Chirurgisch
Instituut van \'s Rijksveeartsenijschool.

-ocr page 739-

Necrologie.

K. J. LAMÉRIS. f

Op een zonnigen Septemberdag volgde een kleine schaar van
familieleden en vrienden het lijk van
Laméris langs de mooie
paden van de fraaie begraafplaats Westerveld naar het crematorium.
De verbrandingstempel, hoog op een heuvel gelegen, de weg daar-
heen onder statig geboomte, de geheele omgeving met hare fraaie
uitzichten naar beneden in een liefelijk dal van groen en bosch,
deden bij ons, onder den indruk van het plotseling overlijden van
den zoo gezienen collega en vriend, eene gewijde stemming ontstaan.
Welk een uitgezochte plek voor de laatste reis van den eenvoudi-
gen man, die bijna zijn geheele leven buiten had gewoond en daar
de natuur had liefgekregen. Want eenvoudig was de man, aan
wiens stoffelijk omhulsel wij de laatste eer bewezen; een levend
voorbeeld was hij geweest van de spreuk: „eenvoud is het kenmerk
van het ware."

En wat heeft hij toch in zijn eenvoud veel goeds verricht gedu-
rende zijn leven! Meer dan hij zelf wel wist.

Want èn als mensch, èn als vakman, als veearts, muntte
Laméris boven velen onzer uit. Wat had hij eene wondere gave
om met ons, zijne collega\'s om te gaan, wat mochten zij, die hem
kenden, hem graag. Waardoor kwam. dat? Was het alleen omdat
hij zich zoo gaf als hij was, ongekunsteld, gewoonweg, natuurlijk?
Omdat men steeds wist wat men aan hem had, om zijne opgewekt-
heid, om zijne belangstelling in onze zaken? Het is moeilijk hierop
een bepaald antwoord te geven, maar niemand zal het feit ont-
kennen, de leden van de Afdeeling Groningen—Drenthe zeker
allerminst.

Wat voelden daar de jongere collega\'s zich gauw op hun gemak
op de vergaderingen door hem gepresideerd en hoe spoedig leer-
den ze hem waardeeren en van hem houden. Zijne opgewektheid
deelde zich in de geheele vergadering mede.

Toen in Juli 1912, bij gelegenheid van zijn 50-jarig ambts-
jubileum hem door zijn afdeeling een feestmaaltijd werd aangebo-
den, waar hem o.a. door den Directeur-Generaal van Landbouw
namens de Koningin de Oranje Nassau-orde werd overgereikt,
bleek daar dan ook ten duidelijkste hoeveel sympathie men den
ouden collega toedroeg.

xliii 41

-ocr page 740-

En sympathie, waardeering, vriendschap waren de redenen,
die de collega\'s ertoe hadden geleid
Laméris op zijn laatsten gang
uitgeleide te doen.

En toen de kist den breeden toegangstrap werd opgedragen en
onder de plechtige tonen van het orgel in het verhoogde koor op
de katefalk werd neergezet, waar het zachtgekleurde licht door de
koorramen naar binnen viel, geraakte ieder onder den indruk.
Eerbiedig volgden wij het langzame neerdalen van de kist, waarin
het lichaam van onzen vriend en collega rustte, en ik stel mij
voor, dat velen onzer nog in stilte een woord van dank hebben
geuit voor het goede voorbeeld door hem gegeven. Want hij was
een goed voorbeeld; ik zou zeggen voor ons allen.

De woorden van waardeering gesproken namens de Maatschappij
voor Diergeneeskunde door haren secretaris en de sympathieke
woorden van collega
Staal namens de Afdeeling Groningen—
Drenthe zoo goed als de vriendschapsuitingen — dankbetuiging
van een paar andere collega\'s getuigden daar alle van. Hier was nu
toch zeker
niet van toepassing het Duitsche gezegde: „Leichen-
predigt — Lügenpredigt."

Een leven als dat van den veearts Laméris is voor de verhef-
fing van onzen stand meer waard dan vele andere dingen, die
soms hemelhoog worden geprezen. Niet dat hij op den voorgrond
trad, waar het groote vraagstukken betrof, die invloed kunnen
uitoefenen op den maatschappelijken of wetenschappelijken voort-
gang van ons vak, maar zijn optreden in den minder uitgebreiden
kring van zijne omgeving was zoodanig, dat wij, indien wij allen
zoo deden, wellicht gezamenlijk verder waren dan nu..

Toen Laméris de praktijk inging, vierde het empirisme nog
overal hoogtij, men kende den wetenschappelijk gevormden vee-
arts nog bijna niet. Welke plaats hem maatschappelijk toekwam
wist men niet.
Laméris wist het en werkend en strijdend heeft
hij zich die veroverd.

Midden in zijn werk is hij gestorven. Aan het einde van dit jaar
zou hij zijn praktijk neerleggen; de dood had het anders besloten.
Donderdagavond, den 7en September (in zijn geboortemaand dus)
overleed hij na eene ziekte van enkele uren.

Kornelis Jacobus Laméris werd den 26 September 1840
te Sebaldeburen, een klein dorpje in de Gemeente Grootegast
(Prov. Groningen), geboren. Zijn vader was hoofdonderwijzer
aldaar en voor een groot deel werd hij door dezen onderwezen.
In
1858 slaagde Laméris voor het toelatings-examen tot de vee-

-ocr page 741-

artsenijschool en den nen Juli 1862 behaalde hij het diploma
van veearts (met lof).

Nog denzelfden zomer vestigde hij zich te Warffum, waar hij
aanvankelijk had te strijden tegen de kwakzalverij, maar
Laméris
werd de overwinnaar en bleef het. Ik hoor het hem nog vertellen
hoe hij in een slag de praktijk van een heel dorp verkreeg, door eene
welgeslaagde operatie bij een paard, dat leed aan blaassteenkoliek.
Zijne beschrijvingen van dergelijke gevallen, van interessante ver-
lossingen
(Laméris was een zeer goed verloskundige) zijne humoris-
tische opmerkingen betreffende eigenaar en omstanders daarbij, de-
den mij uren naar hem luisteren met onverdeelde aandacht.

In Juni 1871 werd hij benoemd tot plaatsvervanger van den dis-
trictsveearts voor Groningen-Drente, maar reeds in 1873, ik herinner
mij niet meer om welke reden, vroeg en verkreeg hij eervol ontslag.
Op verzoek (niet van hemzelf) werd hij den 9en Augustus 1900
wederom benoemd, aanvankelijk voor drie jaren, den 28en Aug.
1903 definitief.

In 1907 volgde hij nog met veel ambitie een cursus voor vleesch-
keuring te Groningen, aldus vele jongere collega\'s weer een voor-
beeld gevend.

Toen Laméris in 1912 zijn vijftigjarige praktijk had volbracht
besloot de Afdeeling Groningen—Drente dit feit van haren voor-
zitter feestelijk te herdenken. En of het feestelijk is gevierd dit
jubileum! Hoe kan het ook anders met zoo\'n jubilaris! Namens
het Hoofdbestuur werd op dat feest gezegd, „dat
Laméris niet als
lid van dat bestuur, niet als lid van velerlei commissies of corpo-
raties had gewerkt, maar dat men om in onze Maatschappij te
werken tot verheffing en bevordering van den stand, men dat ook
kon doen als een stille kracht werkende in een der afdeelingen".

En de Directeur-Generaal vart den Landbouw, die den jubilaris
het ridderkruis der Oranje-Nassauorde op de borst spelde voegde
hier o.a. aan toe, dat het werk van
Laméris sympathie had gewekt,
omdat hij door onontgonnen velden met veel moeite banen had
gelegd en zoo de wegen had bereid om anderen het voortschrijden
gemakkelijker te maken. Juist dat eerste werk is dikwijls het
moeilijkste en verdient erkenning".

Een lange reeks van jaren is Laméris voorzitter geweest der
Afdeeling. Bij de viering van het 50-jarig bestaan sprak hij de
feestrede uit, die daverend werd toegejuicht, en waarin hij de leden
aanspoorde de afdeeling in staat te stellen, meer nog\'dan tot nu toe
aan haar roeping te beantwoorden.

Gedurende de laatste jaren meende hij steeds plaats te moeten

-ocr page 742-

maken voor een jongeren collega, maar de leden wilden daarvan
niets weten en kozen hem telkens opnieuw. Jaren achtereen was
Laméris te Warffum lid van de commissie van toezicht op de Rijks
Hoogere Burgerschool aldaar en steeds met lust en ijver als zoodanig
werkzaam.

Zoo heeft Laméris gewerkt tot aan zijn dood. Zijne vrouw, waar-
mee hij een zeer gelukkig huwelijk had, was eenige jaren voor hem
overleden. Haar dood trof hem zeer, maar met mannenmoed droeg
hij ook dit leed.

Het eenigst kind uit dit huwelijk was reeds zeer jong gestorven.

En nu is hij zelf ook heengegaan, een van onze pionniers, van
onze beste voorwerkers.

Laten wij zijn aandenken in eere houden en ons spiegelen aan
zijn voorbeeld.

De opening van het Instituut voor Chirurgie en de ont-
hulling van het huldeblijk Dr. SCHIMMEL.

Op Woensdag 20 September, \'s namiddags half drie hadden
zich velen in de gehoorzaal van het nieuwe Instituut van \'s-Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht vereenigd, om tegenwoordig te zijn
bij en hun belangstelling te toonen in de plechtigheden hierboven
genoemd.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was aanwezig
om het instituut te openen en het huldeblijk te onthullen. De
Commissaris der Koningin in de provincie L^trficht, de Burgemees-
ter der gemeente Utrecht, de Inspecteur van hef landbouwonder-
wijs, Voorzitter en Secretaris van den senaat en verschillende
Professoren van de Utrechtsche Universiteit, Directeur, Leeraren
en Buitengewone leeraren, Conservatoren, Assistenten en verder
personeel van \'s Rijksveeartsenijschool, Vertegenwoordigers van
de Maatschappij voor diergeneeskunde en van andere veterinaire
vereenigingen, De Directeur der Rijksseruminrichting, Prof Dr
de Jong, de Chef van den militairen veterinairen dienst, de Senaat
van het studentencorps Absyrtus en het Bestuur van den Bond
van Veterinaire studenten, de heer
Hoogkamer, de Rijksbouw-
meester met zijn opzichters, de Aannemer van het gebouw, vele
Veeartsen en Studenten hadden aan de uitnoodiging om tegen-
woordig te zijn, gehoor gegeven. De heer
Van Zijverden ver-
tegenwoordigde de familie
Schimmel.

-ocr page 743-

Het eerst trad Dr. J. H. Hartog naar voren om als inleiding
van de opening van zijn instituut de volgende rede te houden:

Excellentie, Mijnheer de Commissaris der Koningin in de pro-
vincie Utrecht, Mijnheer de Burgemeester der Gemeente Utrecht,
Mijnheer de Inspecteur van het Landbouwonderwijs, Hoog Ge-
leerde Heeren, vertegenwoordigers van den Senaat der Universi-
teit te Utrecht, Hoog en Zeer Geleerde Heeren Leeraren en Do-
centen aan \'s Rij ksveeartsenij school, ZeerGeleerde Heeren verte-
genwoordigers van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en
van Veterinaire Vereenigingen, Mijne Heeren Studenten en Gij
allen, die deze bijeenkomst met Uwe tegenwoordigheid hebt
willen vereeren, Zeer gewenschte toehoorderessen en toehoorders.

Het is heden voor de Rijksveeartsenijschool en voor het Chirur-
gisch onderwijs in het bijzonder een gedenkwaardige dag.

Immers, wij zien ons thans vereenigd om aanwezig te zijn bij
de inwijding van dit fraai gebouw, hetwelk opgericht is om de
vertegenwoordiging van de chirurgische wetenschap aan onze
School op een haar waardige wijze mogelijk te maken.

Van harte heet ik U allen welkom!

Het wordt gebruik aan \'s Rijksveeartsenijschool, dat de ope-
ning van een nieuw instituut met eenige plechtigheid zal geschie-
den en dat door den leider van het instituut een toespraak wordt
gehouden. Zoo wordt dan de officieele opening een plechtigheid,
welke niet enkel vormelijk is, maar die ook haar nuttige zijde heeft,
omdat zij een goede gelegenheid biedt, welke den directeur in
staat stelt eenigermate den aard van zijn onderwijs en de inrich-
ting van het nieuwe gebouw in ruimeren kring bekend te maken.

Veroorlooft mij dan het een en ander te zeggen omtrent de taak
van de chirurgie aan \'s Rijksveeartsenijschool, waaruit, naar
ik hoop, moge blijken, dat om de plaats te kunnen innemen, welke
haar onder de zusterwetenschappen toekomt, de veeartsemj-
kundige chirurgie, het onderwijs en hare wetenschappelijke be-
oefening, in onzen tijd eischt een goed ingerichte kliniek-, operatie-
en collegezaal, maar daarnaast ook laboratoria, verzamelingen en
tal van inrichtingen en hulpmiddelen, welke men in dit gebouw
vereenigd vindt. Ik behoef hierbij niet lang van stof te zijn.

De taak van de chirurgie aan onze inrichting bestaat in onder-
wijs
en onderzoek.

-ocr page 744-

Voor mij, die geroepen is te zijn de leeraar in heelkunde, weegt
het onderwijs het zwaarste; immers de veeartsenijschool is in het
leven geroepen tot opleiding in de verschillende veterinaire weten-
schappen en de leeraren zijn aangesteld om het onderwijs te geven
al naar de wetenschap, die zij vertegenwoordigen. De studenten
moeten gevormd worden tot wetenschappelijk onderlegde en prac-
tisch bekwame veeartsen.

Het is ten volle bekend, dat onder de geneeskundige wetenschap-
pen de chirurgie steeds een belangrijke plaats heeft ingenomen.
Zelfs in de nog zoo primitieve veeartsenijkunde der grijze oudheid,
die der oude Indiërs, Egyptenaren, Grieken en Romeinen vond
vooral de heelkunde hare beoefening. En niemand zal het ook
kunnen ontkennen, dat sinds de stichting onzer veeartsenijschool
het onderwijs in de heelkundige leervakken een vooraanstaande
plaats is toegekend.

Het onderwijs aan de studeerenden in de chirurgie is zoowel
theoretisch als practisch.

Wanneer de student zijn natuurkundig examen heeft volbracht
en toegelaten is tot het derde studiejaar vindt hij in den zomer-
cursus gelegenheid de theoretische colleges in Algemeene Chirur-
gie, Algemeene Operatie- en Verbandleer en die in Hoefziekten
bij te wonen. Deze vakken worden gedurende de laatste jaren
wekelijks in een 6-tal colleges gegeven.

In den wintercursus van het vierde studiejaar wordt de student
ingewijd in de kennis van de Specieele Chirurgie en Operatieleer,
welke vakken worden gegeven in 5 lessen wekelijks.

Het spreekt vanzelf, dat voor dit onderwijs in de eerste plaats
een collegezaal noodig is, maar daarnaast is een verzameling van
instrumenten, normale en pathologische pracparaten, photogra-
fieën, platen en teekeningen onmisbaar. Het behoeft toch geen
nader betoog, dat in het algemeen het theoretisch onderwijs zeer
veel aan waarde wint, wanneer het besprokene aanschouwelijk
kan worden voorgesteld. En vooral de docent in de chirurgische
leervakken kan bij zijn theoretische lessen niet genoeg gebruik
maken van de hem ten dienste staande verzamelingen. Het groote
nut, welke mijne collecties op verschillend terrein mijn onderwijs
aanbiedt moet ik dan ook ten volle erkennen en eveneens, dat
zich nog de noodzakelijkheid doet gevoelen deze bij te houden
en aan te vullen.

Het is algemeen en in het bijzonder ook door meerdere docenten
onzer school erkend, dat de projectie bij het onderwijs een hoogst
nuttig hulpmiddel is. En ik wil niet verzwijgen den wensch ge-

-ocr page 745-

koesterd te hebben in de gelegenheid te worden gesteld de college-
zaal van het nieuwe instituut zoodanig in te richten, dat ik mij
bij mijn lessen van epidiascopische projecties zou kunnen bedienen.
Zeer voldaan ben ik dien wensch vervuld te zien.

Het ligt nu in de bedoeling die platen en photographieën, welke
betrekking hebben op de in een zeker tijdsverloop gehouden col-
leges bijeen te brengen en op het scherm te projecteeren. Aan de
hand dezer projecties kan dan het besprokene nog eens in herin-
nering worden gebracht. Ook worden de modellen instrumenten
en die praeparaten, welke verband houden met het college ter
demonstratie gereed gezet. Veelal blijven zij dan nog een week op
de tafel tentoongesteld, zoodat de belangstellende student de ge-
legenheid heeft ze later nog eens te bezichtigen en te bestudeeren.

Het is duidelijk, dat voor de college-verzameling gelegen-
heden tot berging noodig zijn, en eveneens dat deze bewaarplaat-
sen ten opzichte van de collegezaal gunstig moeten liggen. In dit
instituut is dit bereikt geworden. Gij zult een voor museum in-
gericht lokaal aantreffen juist tegenover deze kamer. De vitrines
zullen dienen voor het bergen van gedroogde en in vloeistof ge-
conserveerde praeparaten. Langs de wanden van deze zaal zijn een
viertal groote kasten geplaatst voor het bewaren, voornamelijk
van modellen instrumenten. Verder bevindt zich onder de demon-
stratietafel nog bergruimte voor photographieën, platen en tee-
keningen.

De studeerenden in de chirurgie ontvangen ook practisch on-
derwijs. Dit wordt gegeven in de kliniek en in de lessen
practische operatie- en verbandleer, eveneens aan de studenten
van het derde en vierde studiejaar.

Ten behoeve van het onderwijs in kliniek in het algemeen is het
derde en vierde studiejaar verdeeld in 3 groepen. Elke groep be-
zoekt om beurten, telkens gedurende 2 weken deze kliniek. Men
merke dus, dat elke student mijn kliniek zoowel als elk der twee
andere klinieken kan volgen slechts één derde gedeelte van den
tijd, welke voor het geheele clinisch onderwijs beschikbaar is.
Dat die tijd te kort is behoeft geen nadere uiteenzetting. Anders
dan door de zoozeer gewenschte reorganisatie zal hierin echter
geen verbetering zijn te verkrijgen.

Aan mijn kliniek worden uitsluitend chirurgisch zieke paarden
behandeld, in de polikliniek, zoowel als in de stationnaire. En tot
mijn groote tevredenheid kan ik vermelden, dat het aantal paarden,
dat jaarlijks ter onderzoek wordt aangeboden en dus het onder-
wijs dient, zeer toereikend is te heeten, zoodat ik in staat ben den

-ocr page 746-

studenten tal van ziektegevallen en operaties te demonstreeren.
Een groot deel der patiënten kunnen zij onder mijn leiding onder-
zoeken en behandelen.

De meeste der operaties en in het bijzonder de grootere moeten
in de namiddaguren geschieden; de uren voor de ochtendkliniek
bestemd worden gewoonlijk zoozeer door demonstraties, onder-
zoek en behandeling in beslag genomen, dat voor het verrichten
van een operatie, anders dan een spoedig afloopende, geen tijd
beschikbaar is. Kleinere operaties worden onder leiding zooveej
mogelijk aan de candidaten overgelaten, waardoor zij in de ge-
legenheid zijn aan het levend dier zich vaardigheid te verwerven
in het hanteeren van instrumenten en het voor hun practische
werkzaamheid zoo noodige zelfvertrouwen te verkrijgen.

Bij de keuze van de patiënten voor het onderwijs, wordt vooral
rekening gehouden met de behoeften van de praktijk. Aan de
studenten worden in de eerste plaats en bij herhaling die ziekte-
gevallen en operaties gedemonstreerd, waarvan zij een nauw-
keurige kennis in het praktisch leven zoo noodig hebben.

Verder heeft de chirurgische kliniek zich nog tot taak te stellen
het onderzoek van onbekende ziekteprocessen, het zoeken naar
nieuwe en het verbeteren van bestaande operatiemethoden en
zeer zeker ook het verrichten van die operaties, welke alleen
mogelijk zijn in goed toegeruste instituten.

Aan velen Uwer zal het wellicht vreemd voorkomen te hooren,
dat aan deze kliniek alleen in behandeling komt het chirurgisch
zieke paard en dat de toegepaste chirurgie van de overige huis-
dieren is ondergebracht in de twee andere klinieken. Ongetwijfeld
ben ik een der eersten, die de inconsequentie van het niet veree-
nigd zijn in één hand van theoretisch onderwijs in chirurgie
zich uitstrekkende over alle huisdieren en de toegepaste chirurgie
zich uitstrekkende over alle huisdieren, ten volle inzie en de leem-
te laat zich bij mijn theoretisch onderwijs wel degelijk gevoelen.
De omvangrijkheid van de heelkundige kliniek voor paarden is
vooral de oorzaak, dat de zoo gewenschte vereeniging moeilijk
uitvoerbaar is. Echter houd ik de oogen geopend; mocht zich door
eenige oplossing de mogelijkheid voordoen het geheele praktisch
chirurgisch onderwijs te kunnen geven, dan zal ik niet aarzelen
om daartoe pogingen aan te wenden. Of het gelukken zal moet
de komende tijd ons leeren.

Door de lessen in praktische operatieleer kunnen de studenten
vaardigheid verkrijgen in het aanwenden van die bijzondere hulp-
middelen, welke ten behoeve van operaties bij onze dieren dikwijls

-ocr page 747-

noodzakelijk zijn, zooals het zoogen. spannen der ledematen, het
neerleggen van paard of rund op meerdere wijzen en het geven van
verschillende posities aan het te opereeren object. Zij maken .hier-
door kennis met de sterilisatie van verbandstoffen en instrumenten,
eveneens met het toepassen van narcose en locale anaesthesie en
met het verleenen van assistentie bij een operatie. Onder leiding
verrichten zij enkelvoudige en samengestelde operaties, voorna-
melijk bij paard en rund; voor het meerendeel geschieden deze
op het cadaver, een ander deel wordt verricht op het levend dier.
Vooral worden ook die operaties gedaan, welke in het later praktisch
leven van den student het meest zullen voorkomen. Aan het
opereeren aan den hoef, waarin een groote mate van vaardigheid
voor den toekomstigen dierenarts zoo gewenscht is, wordt bijzondere
aandacht geschonken. In een afzonderlijken verbandcursus wordt
de techniek van het aanbrengen van verbanden geleerd.

Uit het medegedeelde zal het U duidelijk zijn, dat voor het on-
derwijs in de practische chirurgie verschillende lokaliteiten, elk
met zijn bijzondere inrichtingen, noodzakelijk zijn. In de eerste
plaats is een zaal ten behoeve van onderzoek en behandeling van
de aan de polikliniek aangeboden paarden vereischte. De afmetin-
gen van dit lokaal moeten zoodanig zijn, dat verschillende toestel-
len plaatsing kunnen vinden, terwijl er nog voldoende ruimte moet
overblijven voor het neerwerpen van een paard en voor het ver-
blijf van een 40-tal omstanders. Het is zeer wenschelijk voor de
paardenkliniek, dat deze zaal in verbinding staat met het monster-
terrein, de plaats, waar het paard, al naar gewenscht wordt,
in stap, draf of galop op zijn afwijkenden gang kan worden onder-
zocht. In dit instituut is deze communicatie op zeer doelmatige
wijze verkregen.

Volgens mijn ervaring is het hoogst nuttig, dat in deze zaal
is opgesteld een inrichting, anders dan den gewonen noodstal,
waarin een paard kan worden neergelegd tot het ondergaan van een
operatie of bepaalde kunstverrichting, welke in het poliklinisch
spreekuur moet geschieden en waarvan de uitvoering in de opera-
tiezaal niet gewenscht is. Voor dit doel heb ik gekozen een toestel,
dat ik sinds eenige jaren heb gebruikt en ten zeerste heb leeren
waardeeren, de zoogenaamde travail-bascule (draaibare noodstal).

Straks wil ik U gaarne deze operatietafel in zijn werking demon-
streeren. Dat als aangrenzend vertrek bij dit klinieklokaal behoort
een laboratorium, waarin het materiaal, dat de kliniek oplevert
kan worden onderzocht, behoeft geen nader betoog.

Het bezit van uitsluitend deze polikliniekzaal is voor mijn prac-

-ocr page 748-

tisch onderwijs niet voldoende. Nog een tweede lokaal heb ik
daarom als eisch gesteld, namelijk ten behoeve van mijn lessen
in practische operatie- en verbandleer en voor de behandeling van
stationnaire patiënten. Tevens is het ingericht om een paard,
alvorens het in de operatiezaal wordt gebracht, die voorbereiding
te doen ondergaan, welke voor de te verrichten operatie noodzake-
lijk is. Hier heb ik de aanwezigheid van twee noodstallen, gecon-
strueerd zooals zij mij in mijn vorige kliniek uitstekend hebben
voldaan, noodig geacht; de gewone noodstal toch is voor de uit-
oefening van de chirurgische paarderpraktijk een onmisbaar goed.
In mijn vroegere kliniek bevonden zich beide noodstallen wegens
plaatsgebrek binnenshuis in de open lucht op een plek, waar wind
en regen vrij spel hadden. En waar de operateur met de studenten
niet zelden genoodzaakt is langdurige handelingen te verrichten
aan het m den noodstal geplaatsten paard, zoowel bij gunstige
als slechte weersgesteldheid zal het niemand Uwer verwonderen,
dat ik voldaan ben nu zij zich in dit nieuwe gebouw bevinden waar
zij in een kliniek behooren, dat is binnenshuis. Deze zaal heeft
ook die ruimte en die inrichtingen, welke voor het neerleggen van
een paard noodzakelijk zijn.

Tusschen de beide genoemde kliniekzalen zult U aantreffen een
breeden, 6 meter langen gang, welke een vrije communicatie geeft.
Orgetwijfeld zal zich het groote nut van de open verbinding
doen blijken. Het ligt in de bedoeling deze gang te gebruiken
voor ophthalmoscopisch onderzoek; door het ophangen van een
gordijn voor elk der poorten kan dit lokaal donker gemaakt wor-
den. De ruimte ervan is wel niet overvloedig, maar toch zeker
voldoende.

Het spreekt\'vanzelf, dat het practisch onderwijs en de weten-
schappelijke beoefening der chirurgie behoefte heeft aan een,
volgens den hedendaagschen stand onzer wetenschap ingerichte,
zaal voor het verrichten van die operaties, bij welker uitvoering
het inachtnemen van de strenge regelen der aseptiek noodzake-
lijk is.

Aan velen Uwer zal het ongelooflijk voorkomen, dat in mijn
vorige kliniek de operaties moesten geschieden in dezelfde zaal,
waar de polikliniek werd gehouden en waar de lessen in practische
operatieleer werden gegeven. Reeds heb ik medegedeeld, dat de
chirurgie aan deze school zich ook tot taak heeft te stellen het
verrichten van die operaties, welke alleen kunnen worden ver-
richt in goed toegeruste klinieken. Is in verband hiermede ook niet
gewettigd het bestaan van een zoo goed mogelijk ingerichte ope-

-ocr page 749-

ratiezaal aan dit instituut, eenig in den lande en door den Staat
gesticht? Niemand zal het willen ontkennen.

In deze zaal behoóren, naast vele andere hulpmiddelen, inrich-
tingen aanwezig te zijn, waardoor aan het te opereeren paard
de gewenschte ligging kan worden gegeven. Ook hier heb ik,
aangespoord door de gunstige ervaring, welke ik daaromtrent
heb, niet geaarzeld de travail-bascule te verkiezen. Met dit toestel
is men in staat het paard verschillende posities te geven, zoodat
het grootste deel der meest voorkomende operaties met behulp
daarvan kan geschieden, terwijl het aanwenden van inhalatie-
narcose geen belemmering ondervindt. Bij een klein deel der
operaties kan moeilijk of niet van de travail-bascule gebruik ge-
maakt worden. Deze kunnen dan worden verricht bij het staande
dier of bij het op de matras geworpen paard. De ruimte en inrich-
ting van de in dit instituut aanwezige operatiezaal is volkomen op
deze mogelijkheden berekend.

Het ligt voor de hand, dat bij de genoemde zalen aanwezig
behoort te zijn een kamer voor berging van instrumenten, verband-
materiaal, chemicaliën en geneesmiddelen, welke steeds bij de
hand moeten zijn; dat evenzeer onmisbaar is een afzonderlijk
vertrek voor sterilisatie, maar ook bergplaatsen voor gereed-
schappen, leder- en touwwerk, matrassen enz. Dat deze vertrek-
ken ten opzichte van de lokalen, waartoe zij behooren een zoo
gunstig mogelijke ligging moeten hebben, spreekt wel vanzelf.
Op welke wijze dit doel hier bereikt is, zult U aanstonds zien,
wanneer gij van de gelegenheid gebruik wilt maken om de dispo-
sitie der lokaliteiten te bezichtigen.

Het ligt geenszins in mijn bedoeling om nog melding te maken
en beschrijvingen te geven van die hulpmiddelen welke, behalve
de reeds genoemde, in de klinieken aanwezig zijn. Ook ten dien
opzichte beveel ik U de bezichtiging aan.

De taak van de chirurgie aan de Veeartsenijschool behelst ook
het
onderzoek. Reeds heb ik medegedeeld, dat volgens mijn op-
vatting het onderwijs op den voorgrond moet worden gesteld
en dat de leeraren er zijn om dat onderwijs te geven. Dat de leeraar
het als een schoone taak, als zijn hoogste plicht zal beschouwen
ook door het doen van oorspronkelijk wetenschappelijk werk
tot den vooruitgang zijner wetenschap bij te dragen en daardoor
een schitterend voorbeeld voor zijn leerlingen zal zijn, spreekt
mijns inziens vanzelf.

Voor den leeraar onder wiens leiding dit gebouw gesticht is
komt er dus nog een andere vraag en wel deze: is het naar de

-ocr page 750-

eischen des tijds ingerichte instituut met zijn moderne hulpmid-
delen inderdaad bevorderlijk voor het wetenschappelijk onder-
zoek? Ik meen de vrijmoedigheid te kunnen hebben die vraag
bevestigend te beantwoorden door te zeggen, dat op veterinair
chirurgisch gebied een goede inrichting voor het onderwijs ook
zal zijn een goede inrichting voor onderzoek.

Vergun mij op enkele zaken in dit gebouw nog de aandacht te
mogen vestigen.

De wanden van de kliniekzalen en die van het operatielokaal
zijn bekleed, voor het onderste gedeelte met geglazuurde steenen
en voor het bovenste deel met tegels in lichte kleur. De ruimten
tusschen steenen resp. tegels zijn wijd gehouden en opgevuld
met een fijne cement. Het ligt in de bedoeling om over ongeveer
een jaar, wanneer de muren zoogenaamd „uitgewerkt" zijn al
deze voegen te bestrijken met een kleurhoudende vernis, zoodat
de geheele wand volkomen glad is. Hiermede is uit een hygiënisch
oogpunt bereikt, wat geeischt is, terwijl ook de duurzaamheid
en vriendelijkheid van de bewanding niets te wenschen overlaat.

Om vuilverzameling te voorkomen zijn, voornamelijk in de
kliniekzalen, scherpe hoeken vermeden; eveneens zijn met de-
zelfde bedoeling de buisleidingen voor water, gas, electriciteit
en verwarming niet onmiddellijk tegen de wanden aangebracht,
maar op zekeren afstand daarvan verwijderd, en ook zijn de radia-
toren verder van den muur en vloer bevestigd, dan gewoonlijk
geschiedt. Dat op deze wijze het doelmatig reinigen van de lokali-
teiten ten zeerste wordt bevorderd spreekt vanzelf.

Naast de centrale verwarming is als een groot gerief te noemen
het bezit van een centrale warmwatervoorziening, waardoor
het mogelijk is, dat de kliniekzalen steeds over een groote hoeveel-
heid warm water kunnen beschikken.

In mijn voorafgaande beschouwing heb ik reeds op de aanwezig
heid van verschillende vertrekken in dit gebouw gewezen. U zult
evenwel bij Uwe rondwandeling nog meerdere kamers aantreffen.
Grenzende aan de polikliniekzaal bevindt zich een kantoor, be
stemd voor de administratie der afdeeling en eveneens zal het
dienen als spreekkamer tijdens de kliniekuren. Verder zult U op
den beganen grond nog vinden eenige kamers, welke ingericht
kunnen worden voor huisvesting van een assistent, een garderobe
voor de studenten en voorts een werkkamer voor het personeel.
Dit laatste vertrek is zoodanig geinstalleerd, dat het ook als pho-
tografie-kamer kan dienen. Op de bovenverdieping zijn, behalve

-ocr page 751-

de collegekamer en het museum, nog aanwezig werkkamers voor
den leeraar, terwijl de kelder naast de machinekamer nog een
ruime bergplaats voor allerlei benoodigdheden bevat.

Wie eenigszins bekend is met het gebouw waar onze Heelkunde
sinds langen tijd gevestigd is zal het kunnen begrijpen, dat sinds
een 15-tal jaren de dringende behoefte zich, allengs meer en meer
deed gevoelen de chirurgie thuis te brengen in een nieuw gebouw,
zoodanig ingericht, dat ontwikkeling en vooruitgang mogelijk is.

Het kan dan ook geen wonder heeten, dat mijn ambtsvoor-
ganger als leeraar, wijlen Dr.
Schimmel jaar op jaar en met klem
op den bouw van een nieuwe inrichting heeft aangedrongen.
Helaas werd hij steeds in zijn verwachtingen teleurgesteld.

Eerst in den zomer van 19x3 werden teekenen gezien, welke er
op wezen, dat de Regeering den tijd gekomen achtte om de plan-
nen voor den bouw van een nieuw instituut ter hand te nemen.
Een commissie, bestaande uit de heeren Rijksbouwmeester
Pe-
ters,
den oud-majoor paardenarts O. I. leger L. J. Hoogkamer
en ondergeteekende (ik was destijds nog buitengewoon leeraar),
werd in de gelegenheid gesteld eenige inrichtingen in het buiten-
land te bezoeken. De heer
Peters moest zich helaas, wegens
ongesteldheid, van de reis onthouden. Bezocht werden de vee-
artsenijkundige hoogescholen te Berlijn, Hannover, Giessen,
Kopenhagen en Stockholm. In het bijzonder zijn enkele zaken,
welke aan de chirurgische kliniek te Stockholm opgemerkt werden
met vrucht alhier toegepast.

Nadat vervolgens met de Regeering nog vele uitvoerige corres-
pondenties en besprekingen waren gehouden werd ten slotte een
plan ontworpen, waarmede deze zich kon vereenigen. De heer
Peters heeft zich op meesterlijke wijze gekweten van de moeilijke
taak om de alleen in beschrijvingen en plattegronden neergelegde
idees te verwezenlijken in dit schoone gebouw.

Den igden December 1914 heeft de aanbesteding voor den bouw
plaats gehad, juist twee dagen na het overlijden van den leeraar-
directeur Dr.
W. C. Schimmel. Zoo heeft dan hij, die met onver-
moeiden ijver en met stoere volharding gewerkt heeft voor de
totstandkoming van dit gebouw de verwezenlijking ervan niet
meer mogen aanschouwen. Het is voorzeker een goede gedachte
van de commissie tot huldiging van de nagedachtenis van Dr.
Schimmel om het huldeblijk een plaats te doen toekomen op
een welgekozen plek in dit gebouw; evenzeer om de onthulling
er van te doen geschieden in aansluiting aan de opening van

-ocr page 752-

het instituut, tot welks verrijzenis door Schimmel de stoot is
gegeven.

Op i Haart 1915 werd de eerste spade in den grond gestoken
en in den daaropvolgenden tijd is dan vrij voorspoedig het gebouw
verrezen. De vertraging, welke de bouw van den oorlogstoestand
moest ondervinden, was. gering. Voor zoover het het inwendige
betreft was het omstreeks den eersten Mei 1916 in zooverre gereed,
dat met de installatie kon worden aangevangen. Aan hem, die eens
heeft medegemaakt het installeeren van een instituut of labora-
torium klinkt het geenszins vreemd te hooren, dat mij juist deze
werkzaamheden zeer veel tijd en moeite hebben gekost. Ik zal
U evenwel besparen de mededeelingen omtrent het ontwerpen
van teekeningen en plannen; eveneens over de herhaalde tijdroo-
vende besprekingen van tal van inrichtingen en de moeite, welke
het heeft gekost om alles in een bepaald tijdsbestek gemaakt of
geplaatst te krijgen. Ik behoef van deze aangelegenheden slechts
te noemen de inrichting van collegezaal, museum en laboratoria,
de installatie van de kliniekzalen met de zich daarin bevindende
toestellen. De voorziening van gas, water en electrische verlichting
hebben mij niet weinig bemoeiingen bezorgd. Het is ook niet
mijn bedoeling om uit te wijden over hetgeen gedurende vele weken
door het personeel aan de verhuizing is besteed en evenmin over
wat er nog te doen is overgebleven, totdat alles zoodanig is vol-
tooid, dat het aan mijn plannen beantwoordt.

Zoo is dan dit gebouw tot stand gekomen tot welks plechtige
inwijding wij ons thans vereenigd hebben. Het zal naar ik hoop
en vertrouw blijken doelmatig ingericht te zijn. Natuurlijk is het
mogelijk dat, ondanks de grootste zorgen, het later blijken kan dat
dit of dat anders had moeten zijn of wel dat enkele zaken verge-
ten zijn, waarin beter bij den bouw voorzien had kunnen worden.
Ik wil hopen, mij alsdan te kunnen troosten met de gedachte,
dat al het mogelijke is gedaan en trachten voor nieuwe behoeften
voldoening te vinden.

En thans zij het mij vergund nog eenige woorden van dank
te spreken.

Dank in de eerste plaats aan de Regeering, die ook hier weer
getoond heeft een open oog te hebben voor de belangen der vee-
artsenijschool. Mijn persoonlijken dank breng ik haar voor het
vertrouwen in mij gesteld door de aanvaarding mijner eischen,
ten aanzien van dit gebouw.

Dank ook aan U, heeren Leden van den Raad van Bestuur
voor de belangstelling, die gij in den bouw van dit instituut hebt

-ocr page 753-

getoond. Door uwe medewerking zijn verschillende moeilijkheden,
welke zich nog later, tijdens het bouwen, hebben voorgedaan
overwonnen geworden. Uwe betoonde belangstelling is mij borg
dat ik ook in de toekomst op Uwen steun mag vertrouwen.

Geachte Collega Hoogkamer; aan verschillende zaken in dit
Instituut is het te merken, dat onze besprekingen tijdens en na
onze studiereis vruchten hebben gedragen. Voor Uwe medewerking
breng ik ook U mijnen dank.

Hulde wordt gebracht aan den helaas afwezigen heer Rijks-
bouwmeester
Peters voor de meesterlijke wijze, waarop hij den
taak heeft vervuld, het plan, wat betreft het aantal en dispositie
der vertrekken, te verwezenlijken in een gebouw, dat door zijn
fraai uiterlijk het oog bekoort en door zijn vriendelijk interieur
den bezoeker aangenaam stemt. Mijn oprechten dank voor
de bereidwilligheid, waarmede hij aan mijn bijzondere wenschen
en inzichten gevolg heeft willen geven. Eveneens dank ik ten
zeerste hen, die over de uitvoering zijner plannen hebben gewaakt
en daaraan hunne krachten hebben gewijd. In het bijzonder
dank ik den heer Rijksopzichter
Hooft voor de samenwerking
en zijn toewijding bij het ten uitvoer brengen der plannen.

De flinke wijze, waarop de aannemer van het gebouw de heer
van Aken, het werk heeft uitgevoerd verdient een woord van lof.

Ten slotte dank ik ook U, waarde van Seerenberg voor Uwe
bijstand, waaraan het mij in verschillende aangelegenheden niet
heeft ontbroken. Uw helder inzicht in tal van zaken hebben bij
mij dikwijls bewondering afgedwongen.

Excellentie! Ten zeerste stel ik het op prijs, dat U deze plechtig-
heid FFlpt Uwe tegenwoordigheid hebt willen vereeren. Vergun
mij Uwe Excellentie wel te mogen verzoeken aan Uw voornemen,
het instituut te openen, gevolg te geven.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel opende
daarna het instituut met de volgende woorden:

Dames en Heeren,

Gaarne voldoe ik aan bet verzoek van den geachten spreker.

De Rijksveeartsenijschool verkeert thans in een periode van
ontwikkeling, die wel is waar nog niet geheel gelijken tred houdt
met den vooruitgang der veterinaire wetenschap, maar die toch
daarvan in sterke mate de werking gevoelt.

En het ligt voor de hand dat ik mij daarover als Minister van

-ocr page 754-

Landbouw, Nijverheid en Handel verheug, en volgaarne aan die
ontwikkeling medewerk.

Als Nederlandsch Minister, omdat de wetenschap behoort tot
het gebied waarop ook ons kleine land naar het woord der Ko-
ninklijke Vrouwe groote dingen kan tot stand brengen, en de
veeartsenij kundige wetenschap door vervolmaking van haar
voornaamsten zetel tot grootere krachtsontwikkeling wordt in
staat gesteld.

Als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, omdat de
productiviteit van onzen belangrijken veestapel bij een hoog
peil van de veeartsenijkunde in den ruimsten zin genomen, groot
belang heeft, terwijl verschillende takken van Nijverheid en Han-
del, zoo direct als indirect, door werkzaamheid en voorlichting
van veeartsen ij kundigen moeten bestaan; ik herinner daarbij
slechts aan ons slachthuiswezen en aan de groote beteekenis van een
zorgvuldige keuring van slachtproducten voor onzen exporthandel.

Dat de wetenschappelijke onderzoeker en docent in onzen tijd
in toenemende mate gebruik maakt van verbeterde methoden
en hulpmiddelen en daarbij zelfs de nieuwste wonderen der tech-
niek, zelf ook weder producten van wetenschappelijk onderzoek,
wil te baat nemen, kan ons niet verwonderen; het is onvermijde-
lijk en noodzakelijk.

De heeren worden daardoor weliswaar duur, zelfs zeer duur,
en bezorgen hun Minister wel eens erg moeilijke oogenblikken;
maar de resultaten van hun werk kunnen die doen volgen door
tijden van voldoening.

Zoo heeft U, Mijnheer Hartog, aan mijn Departement in niet
onbelangrijke mate van die oogenblikken verschaft.

Dat de heelkundige afdeeling aan de Rijksveeartsenijschool
behoefte had aan een betere uitrusting, zoo wat lokaliteit als wat
hulpmiddelen betreft, stond reeds geruimen tijd vast en dus ook,
dat daarin voorzien moest worden. En die voorziening was duur,
omdat men, en terecht, wilde dat zij op de hoogte van den stand
der wetenschap voor dat doel zou zijn.

Ik meen dat U over de medewerking van mijn ambtsvoorgangers
en van mij niet te klagen zult hebben. Een kostbaar instituut wordt
thans aan Uwe leiding toevertrouwd, en ik kan niet beter doen,
dan hier uit te spreken de hoop en het vertrouwen, dat het U
thans in handen gegeven kapitaal door Uwe werkzaamheid hooge
dividenden moge opleveren voor de veeartsenij kundige weten-
schap, zoo om die wetenschap zelve, als om allen die bij de resul-
taten er van belang hebben.

-ocr page 755-

Ik wensch U en de instelling, waaraan U is verbonden, geluk
met dezen dag en ik verklaar het instituut voor chirurgie der Rijks-
veeartsenijschool voor geopend.

Terstond hierop volgde de onthulling van de plaquette Dr. Schim-
mel
, welke aangebracht zal worden in het nieuwe instituut, en
nu tijdelijk in de gehoorzaal was geplaatst. Zooals bekend is be-
stond de commissie ter huldiging van de nagedachtenis van Dr.
W. C. Schimmel uit de H.H. W. v. d. Burg te Batavia, M. C. van
Buuren
te Zuidland, J. J. F. Dhont te Rotterdam, Caspar Die-
ken
te Leiden, D. H. Goossen te \'s-Gravenhage, Dr. J. H. Hartog
te Utrecht, A. W. Heidema te \'s-Gravenhage, Dr. A. A. Overbeek
te Rotterdam en D. v. d. Sluys te Hilversum, die bijna alle
aanwezig waren.

De voorzitter van het comité, de heer A. W. Heidema, sprak
de volgende rede uit:

Dames en Heeren !

Reeds spoedig na het overlijden van Mijnheer Schimmel, die
gedurende 37 jaren zoo enorm veel heeft gepresteerd voor de
diergeneeskunde en hare beoefenaren vormde zich een commissie
uit de oud-leerlingen en leerlingen om een huldeblijk voor dien
hooggeachten oud-leermeester tot stand te brengen.

Het veterinaire corps is betrekkelijk klein, maar toch heeft het
aantal deelnemers, waartoe slechts enkele anderen dan oud-leer-
lingen en leerlingen zijn toegelaten, 430 bedragen, zoodat hieruit
blijkt met hoeveel sympathie de oproeping om tot dit huldeblijk
te willen medewerken is begroet.

De commissie besloot tot het doen vervaardigen van een pla-
quette waarvan aan iederen deelnemer een foto in lijst zal worden
toegezonden.

De uitvoering werd opgedragen aan den heer J. J. Both , amanuen-
sis aan de afdeeling Zootechniek van \'s Rijks Veeartsenijschool.
De commissie is met die uitvoering zeer tevreden en zij vertrouwt,
dat allen die den heer
Schimmel goed hebben gekend, hare opvat-
ting zullen deelen.

Betrekkelijk velen van ons hadden het voorrecht dezen hoog-
geachten oud-leermeester jarenlang te mogen kennen en er telkens
aan te worden herinnerd met hoe groote toewijding en tact hij
zijn ambt vervulde, met hoe groote welwillendheid hij zijne leer-
lingen met raad en daad terzijde stond. Die waardeering kwam

xliii 42

-ocr page 756-

nog het meest tot uiting zoodra de studietijd aan \'s Rijks Veeart-
senijschool voorbij was en de maalstroom der groote maatschappij
deed zien, welke eischen deze aan hare leden stelt. Het sterkst
viel dit op in de periode toen de Veeartsenijschool nog het internaat
had, de leerlingen zoo goed als uitsluitend de vakstudie beoefen-
den en de maatschappij daarbuiten ternauwernood leerden kennen.
Hij wist dat goede vakkennis alleen, hoe noodzakelijk dan ook,
iemand nog niet doet slagen in de maatschappij en heeft zich steeds
beijverd de kansen zijner leerlingen te verbeteren, door ook hunne
maatschappelijke kennis te verrijken. Later herinnerde men zich
dan herhaaldelijk hoeveel men aan den leermeester
Schimmel
had te danken en dat behalve zijn uitnemend onderwijs ook de
maatschappelijke raadgevingen van zoo vergaande beteekenis
waren geweest.

Het is de commissie bijzonder aangenaam dat zij bij de totstand-
koming van dit huldeblijk zooveel medewerking heeft mogen
ondervinden. In de eerste plaats betuigt zij haren dank aan Me-
vrouw
Schimmel—Viruly, die wel heeft willen goedkeuren dat
onze\' commissie zich heeft geconstitueerd en zij verzoekt U Mijn-
heer
Van Zijverden, als vertegenwoordiger der familie Schimmel,
dien da-k te willen overbrengen. Ook stemt het ons aangenaam
dat zoo velen gehoor hebben gegeven aan de uitnoodiging, bij
de onthulling van dit eenvoudig blijk van dankbaarheid tegen-
woordig te willen zijn. In het bijzonder betuigen wij onzen dank
aan Uwe Excellentie Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
den Commissaris der Koningin in deze provincie, den Burgemees-
ter der Gemeente Utrecht, den inspecteur van het Middelbaar
or.derwijs Dr.
Van de Zande, de vertegenwoordigers van den
Senaat der Rijks Universiteit te Utrecht, Professor
Eykman,
Dr. Schimmel\'s promotor, Professor De Jong, vertegenwoordiger
van het permanente comité voor het internationaal Veeartsenij-
kundig congres, U Directeur, Raad van Bestuur en andere docenten
aan \'s Rijks Veeartsenijschool voor uw aller
tegenwoordigheid,
waardoor aan deze onthulling, waartoe ik thans overga, een plech-
tig karakter wordt gegeven.

Dit beeld van Willem Cornelis Schimmel, veearts, Medicinae
Doctor
honoris causa, oud-Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool,
zal
in dit Instituut voor chirurgie ten alle tijde een eereplaats
blijven bekleeden.

En thans Excellentie verzoek ik U deze plaquette wel van ons
te willen aanvaarden en Uwe goedkeuring er aan te hechten dat
zij direct te bestemder plaatse wordt aangebracht. De genoodig-

-ocr page 757-

den kunnen er dan over oordeelen of de gekozen plaats ook hunne
goedkeuring kan wegdragen.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, de heer
Posthuma, nam nu het woord.

Mijnheer de Voorzitter van het Comité.

Het was dunkt mij eene goede gedachte de onthulling van dit
fraaie huldeblijk aan de nagedachtenis van wijlen Dr.
Schimmel
te vereenigen met de opening van het nieuwe gebouw voor chirurgie.

Reeds langen tijd toch heeft hij gepleit voor het tot stand bren-
gen van zoodanige inrichting en met overtuiging heeft hij betoogd
dat dit onderdeel der diergeneeskunde betere verzorging\' met hulp-
middelen dringeend behoefde.

Dat thans zijn beeltenis eene plaats zal verkrijgen in eene zoo
schoone huisvesting voor dit vak mag dus wel als eene gerecht-
vaardigde hulde aan den overledene worden aangemerkt.

Vele jaren heeft Dr. Schimmel gewerkt aan de Rijksveeartse-
nijschool, en in den laatsten tijd is het hem gegeven geweest als
primus inter pares de belangen dezer instelling voor te staan, wat
hij steeds met groote toewijding heeft gedaanten op eene wijze,
die aan haar aanzien naar buiten in belangrijke mate is ten goede
gekomen.

Zijn beschaafd en beminnelijk optreden zal zich ieder die, zoo
in het leven als\'ambtelijk met hem in aanraking kwam, steeds
gaarne herinneren.

Zijne verdiensten op veeartsenijkundig gebied zijn van andere,
meer bevoegde zijde in het licht gesteld en ik behoef daar in dezen
kring niet op terug te komen, maar dat hij op de opleiding van
een geheele reeks van Nederlandschc veeartsenij kundigen een
zeer gunstigen invloed heeft uitgeoefend, zoo door zijn onderwijs
als door zijn persoonlijken invloed mag ik hier wel verklaren;
het door U, Mijnheer de Voorzitter, gesprokene heeft dit trouwens
reeds beter uitgedrukt.

Daaruit is gebleken, dat de heden hem gebrachte hulde, die in
deze fraaie beeltenis haar blijvende uiting vindt, hem geldt èn
als man van wetenschap, èn als docent, èn als mensch en in
die drie hoedanigheden zal hij in de historie der Rijksveeartsenij-
school een figuur van beteekenis blijven.

Mijnheer de Voorzitter van het Comité; gij hebt met allen die
U hier vertegenwoordigt een goed werk gedaan door die figuur

-ocr page 758-

— yi8 —

hier te vereeuwigen. Het was een daad van piëteit, maar tevens-
van zelfrespect voor de Nederlandsche veeartsenij kundige wereld.

Ik stel er prijs op, dat een der Rijksonderwijsgebouwen met
dit beeld, dat den ontwerper en uitvoerder alle eer aandoet, zal
worden gesierd, en ik neem het bij deze voor het Rijk over.

Moge het de jongeren, die het zoovele malen zullen voorbij-
gaan, opwekken tot ernstig streven naar het hoogere in weten-
schap en in wèllevendheid.

De Kapitein-paardenarts Van Zyverden, schoonzoon van
wijlen Dr.
Schimmel, dankte namens de familie voor de hulde
dezen dag door de onthulling van de plaquette aan de nagedach-
tenis van Dr.
Schimmel gebracht.

De plaquette, waarvan een afbeelding in deze aflevering van
het tijdschrift voorkomt, geeft een goed gelijkende beeltenis van
Dr.
Schimmel met een onderschrift, en is in gepatineerd brons.

Algemeen werd de uitvoering geprezen.

Na deze onthulling van de plaquette kreeg Dr. H. Markus,
directeur der Rijksveeartsenijschool en voorzitter van den Raad
van Bestuur dier inrichting het woord. Hij spreekt aldus:

Excellentie,

Namens den Raad van Bestuur der Rijksveeartsenijschool
breng ik een woord van oprechte dank en hulde aan de Regeering
voor de totstandkoming van dit instituut, welke een groote schrede
voorwaarts beteekent in den ontwikkelingsgang der veterinaire
chirurgie in Nederland.

Aangevangen met de manege en het laboratorium voor patho-
logische anatomie, is de reeks van nieuwe gebouwen, waaraan de
Veeartsenijschool zoozeer behoefte heeft, voortgezet met dit in-
stituut, dat Uwe Excellentie heden wel heeft willen openen en
met dat voor zootechniek, waarvan het eerste gedeelte thans
in aanbouw is; en indien de voorteekenen niet bedriegen, zullen
op het terrein der Veeartsenijschool binnen enkele jaren nog meer-
dere nieuwe clinieken en laboratoria verrijzen.

De Raad van Bestuur zegt Uwe Excellentie en ook U, Mijnheer
de Inspecteur van het Landbouwonderwijs, hartelijk dank voor
Uwe tegenwoordigheid.

-ocr page 759-

Mijnheer de Voorzitter van het Comité :

De Raad van Bestuur der Rij ksveeartse lij school is U en Uwe
Tnedecomitéleden ia hooge mate erkentelijk voor het genomen
initiatief om een blijvend aandenken te stichten voor
Willem
Cornelis Schimmel,
die gedurende ruim 37 jaren als leeraar aan
deze school verbonden was, waarvan ongeveer vijf jaar tevens
als directeur; en voor de wijze, waarop door Uw Comité dat plan
tot uitvoering is gebracht. Ook gevoelt de Raad zich tot dank
verplicht aan allen, die door hunne gaven de verwezenlijking
van het plan hebben mogelijk gemaakt Ik geef U de verzekering,
dat dit bas-relief tot in lengte van dagen een kostbaar bezit zal
zijn voor onze Alma Mater en ik hoop, dat het bij voortduring on-
allen, leermeesters en leerlingen, moge blijven prikkelen tot voort-
gaan op den door
Schimmel zoo krachtdadig bewandelden weg,
de diergeneeskunde tot heil!

Mijnheer de Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht,

Mijnheer de Burgemeester dezer gemee ite,

Mijne heeren Voorzitter en Secretaris van den Academischen
Senaat

en verder U allen, hooggeachte aanwezigen, namens den Raad
van Bestuur zeg ik U hartelijk dank voor Uwe tegenwoordig-
heid, die door hem op hoogen prijs wordt gesteld.

Hiermede was de plechtigheid in de gehoorzaal geëindigd.

De aanwezigen werden nu uitgenoodigd het instituut te bezich-
tigen onder leiding van den heer
Hartog, die gelegenheid
vond tal van bijzonderheden mee te deelen, en o.a. de werking van
de travail-bascule te demonstreeren. Ververschingen werden
aangeboden en velen hebben met belangstelling en genoegen een
uurtje in de verschillende lokaliteiten doorgebracht. Allen waren
het er over eens dat hier een instituut tot stand gekomen is, waarop
de veeartsenijkunde trots mag zijn.

Wij zullen nu geen nadere bijzonderheden omtrent het instituut
meedeelen, omdat Dr.
Hartog aan de redactie voor een der
eerstvolgende afleveringen een korte beschrijving met afbeeldingen
heeft toegezegd.
 Kroon.

-ocr page 760-

(Uit het laboratorium van het Openbaar Slachthuis te \'s Gravenhage.)

Het voorkomen van enteritis- of paratyphus-B bacillen bij kalveren,

door

Sj. DOUMA.

Bij de vleeschvergiftigingen van den lateren tijd werd bij ra
steeds als oorzaak een bacillus-enteritidis of bacillus paratyphus-B
gevonden en daarom verwonderde men zich eenigszins over het
feit, dat het bij de ingestelde bakteriologische onderzoekingen
bij gestorven en uit nood geslachte dieren zoo zelden voorkwam,
dat een dezer bakteriën werd gevonden; zelfs bij die uit nood
geslachte dieren, waarvan het vleesch het veelvuldigst aanleiding
geeft tot het ontstaan van eene vleeschvergiftiging. Slechts spaar-
zaam waren de mededeelingen, dat bij ziekten van onze slachtdieren
de bac. enteritidis of bac. paratyphus-B werd aangetroffen. Dit
geldt tegenwoordig echter niet meer voor de kalveren. Talrijker
worden de publicaties, waarin wordt bericht omtrent het vinden
van de bedoelde micro-organismen bij deze dieren.

Toen men nog niet beschikte over de hulpmiddelen, die tegen-
woordig ten dienste staan bij de bakteriologische onderzoekingen
en men de voedingsbodems, die nu van zooveel gewicht zijn bij
de differentiatie der vertegenwoordigers der groote en belangrijke
coli-typhusgroep, nog niet kende, zijn vele bakteriën, die eigenlijk
gerekend moesten worden tot de entcritis- paratyphus-B groep,
thuis gebracht onder de coli-groep en heeft men, wel eenige
verschillen bemerkende met de echte coli bacillen, vooral ten op-
zichte van de melkstolling en de gasvorming, dit verschil veelal
aangegeven door de toevoeging van para- of pseudo-, waaraan de
namen paracoli en pseudocoli te danken zijn, zonder dat hiermede
een bepaald lager organisme werd bedoeld. Ieder onderzoeker had
hiermede gewoonlijk weer een andere bacil op het oog.

Zoo noemde Jensen paracoli-bacillen die coli-bacillen, die
uit melksuiker geen gas vormden;
Titze en Weichsel2) verston-
den er onder de bacteriën, die zich slechts door agglutinatie van
paratyphus-B of enteritidis (
Gürtner) lieten onderscheiden,
(dus de paratyphus
-C bakteriën van Uhlenhuth en Hübener)
terwijl zij die coli-bacillen, welke melk niet tot stolling brachten,
pseudocoli-bacillen noemden.

Gorter en Hengeveld3) willen alle coli-bac., die min of meer

-ocr page 761-

van de typische stam afwijken, paracoli-bac. noemen. Als typische
colibacil beschouwen zij dan slechts een, die de volgende eigen-
schappen vertoont.

Gram negatieve bacil, die gelatine niet vervloeit, die na een week
in peptonwater vrij veel indol vormt, na eenige dagen melk stolt,
lakmoeswei vuurrood en troebel maakt, in neutraalroodagar
gas vormt en deze tot fluorescentie brengt, op
Conradi-Drigalski-
agar met vuurroode kolonies, op endo-agar met donkerroode
kolonies groeit, en die uit glucose, lactose, maltose, saccharose en
manniet zuur en gas vormt.

De Jong 22) noemt alle tusschen coli- en tvphus bacteriën staande
micro-organismen, die niet tot de vleeschvergiftigings-bacillen A
(= gartner-bacillen), noch tot de B-groep (= paratyphus B)
of tot de paratyphus
C behooren, de para- of pseudocoli-bacillen,
welke dan onderling in bacteriologische eigenschappen kunnen
verschillen, b.v. in indolvorming, druivensuikervergisting, ver-
houding ten opzichte van lakmoeswei, enz.
Christiansen 10)
beschouwt de paracoli-bacillen als identisch met de bacteriën
der enteritis-paratyphus-B groep.

Poels4) onderscheidt naast de virulente coli-bacillen nog de
pseudocoli-bacillen, die dan van de eerste verschillen door grootere
beweeglijkheid, door meerdere virulentie voor kleine proefdieren,
door het niet stollen van melk en de niet constante gasvorming
in melksuikerhoudende bouillon. Beide micro-organismen worden
door hetzelfde coliserum geagglutineerd. Hieronder werden later27)
stammen gevonden, die morphologisch en biologisch met den
bac. enteritidis GaRTNER overeenkwamen, door een GaRTNER
immuunserum geagglutineerd werden in eene verdunning van
i
: 1500 en regelmatig voorkwamen bij oudere kalveren, (2è13 maan-
den oud) welke aan eene acute entcritis te gronde waren gegaan.

We zouden dus de pseudocoli-bacillen van Poels kunnen split-
zen in:

a. de eigenlijke pseudocoli-bacillen;

b. de bac., behoorende tot de enteritis (GaRTNER) groep.

In het jaarverslag wordt niet aangegeven, of deze laatste die
bacteriën waren, welke geen gas vormden uit melksuiker. Ver-
moedelijk zal dit, afgaande op de eigenschappen van den bacillus
enteritidis GaRTNER wel het geval geweest zijn. Dan zouden dus
de pseudocoli-bacillen die zijn, welke melk niet stollen, wel gas
vormen in druivensuiker, melksuiker en rietsuiker en door coli-
serum worden geagglutineerd.

Jensen *) onderzocht een groot aantal kalveren en vond als

-ocr page 762-

oorzaak van de bestaande enteritis veelal coli-bacillen, die hij
onderscheidde in coli-A, (vormen gas in saccharose houdende
media), coli
-B, (vormen geen gas uit saccharose) en coli-C (ver-
gisten geen suikers). Daarnaast isoleerde hij nog de paracoli-
bacillen, welke geen gas vormen uit melksuiker en later door
hem gerekend werden tot de groep der paratyphus-bacillen,
volgens de onderzoekingen van
Titze en Weichsel, Uhlenhuth
en Hübener en Langkan vrij zeker gebracht moeten worden
tot de enteritis bacteriën. Ze kunnen door de navel, per os en
misschien ook met de ademhalingsorganen opgenomen worden
en behalve enteritis, ook septicaemie, pneumonie en fibrineuse
ontsteking van de sereuze vliezen veroorzaken.

Thomassen 5) vond als oorzaak van eene kalverziekte een van de
coli-bacillen van
Jensen, die als oorzaak van de dysenteria alba
werden aangegeven, verschillend lager organisme. De sectiebe-
vinding luidt: longen en pleura normaal; op het endocardium veel
ecchymosen; bronchiaalklieren vergroot en op doorsnede bezaaid
met haemorrhagische plekken, evenzoo de lvmphklieren aan de
hals. Milt sterk vergroot, soms tot het vijf of zesvoudige van het
normale volume; miltkapsel glad en blauwrood, de pulpa bloed-
rijk en zeer week, zoodat zij bij doorsnijden uitvloeide. Nieren
vertoonden versch\'jnselen van haemorrhagische parenchymateuse
ontsteking. Mesenteriale lymphklieren sterk vergroot, week,
vochtrijk en op doorsnede als de bronchiaalklieren. In het
slijmvlies van maag en darmen hier en daar donkerroode
plekken.

De Peyersche plaques waren meestal gezwollen. De lever was
normaal van consistentie, bloedrijk en blauwachtig van kleur.

De geisoleerde bacil onderscheidde zich van coli-bacillen door
hare meerdere beweeglijkheid, de eigenaardige groei op aardappel,
(als van typhus-bacillen) minder snelle groei op gelatine, het ge-
ringer vermogen
C02 te vormen in suikerhoudende bouillon en
indol uit eiwitstoffen, het gemis van het vermogen om melkstol-
ling, zelfs na weken, tot stand te brengen, het minder gelobde
voorkomen der kolonies aan de gelatine oppervlakte, het steeds
ontbreken van de foetide lucht. In gemelde opzichten kwam de
bacil overeen met de typhus-bacillen van den mensch, waarom
Thomassen sprak van pseudotyphus-bacillen. Ook bij de Widal-
sche
agglutinatie reactie gedroeg de bacil zich als de gewone
typhus-bacil. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze bacil gebracht
moet worden tot de groep van de enteritis
(gartner) bakteriën,
temeer, daar door de onderzoekingen vvan
Hübener, Sobernheim

-ocr page 763-

en Blau gebleken is, dat deze veelal zeer hoog, soms tot aan de
titergrens door typhusimmuunserum worden geagglutineerd.

Het is dan ook aan geen twijfel onderhevig, of vele bacillen,
waaraan vroeger de naam van para- of pseudocoli-bacillen werd
gegeven, behooren tot de enteritis-paratvphusgroep. In den
laatsten tijd zijn echtermeerdere onderzoekingen gepubliceerd, waar-
uit het voorkomen van deze micro-organismen bij kalveren blijkt

Winzer6) onderzocht een 8-tal kalveren, met septische verschijn-
selen, waaruit gekultiveerd werden bakteriën, die morphologisch
en ook serologisch niet waren te scheiden van de bedoelde lagere
organismen. Het pathologisch-anatomische beeld bij deze dieren
was zeer verschillend.

Bij \'t eene kalf bestond geringe icterus met puntbloedingen in
nuiskulatuur, nieren en vleeschlymphklieren, terwijl de milt sterk
gezwollen en vergroot, de overige organen volkomen normaal waren.

Een ander kalf had eene sero-fibrineuse pleuro-peritonitis, ge-
paard gaande met sero-fibrineuse polyarthritis als gevolg van
navelontsteking, terwijl lever en milt slechts gering gezwollen
waren. Ook werden een enkele maal zeer veel, nauwelijks zicht-
bare korreltjes in de lever gevonden, gepaard gaande met geringe
pneumonie en geringe zwelling der milt.

De ouderdom der dieren varieerde van 3 dagen tot 4 weken.

Volgens Riemer 7) werden in het Hygiënisch Instituut der Uni-
versiteit te Rostock 8 gevallen van septicaemie bij kalveren on-
derzocht. In 4 gevallen (3 van „Kalberruhr" en 1 van „pneumonie")
werden bacillen geisoleerd, die bliikens de agglutinatie behoorden
tot de enteritis bakteriën, terwijl
Schmitt11) tot de conclusie komt,
dat niet alleen bij ,,Ruhr" Qn „septicaemie", maar ook bij de
septische plcuro-pneumonie dikwijls bacillen voorkomen, die
tot de groep der paratvphus-B gebracht moeten worden; vele
zijn niet te onderscheiden van den bacillus enteritidis
(GaRTNER).

Titze en Weichsel2) hebben 210 „Kalberruhr" stammen nauw-
keurig onderzocht en rekenden hiervan 160 tot de coli-bacillen,
24 tot de enteritis
—(Géirtner), 16 tot de pseudocoli-en 4 tot de
paracoli-bacillen (= paratvphus
-C-bacillen van Uhlenhuth).
Volgens hen zijn enzoötiën bij kalveren, waarbij enteritis Gïrtner-
of paracoli-bacillen uit de darmen en organen van de zieke of
gestorven dieren geisoleerd kunnen worden, niet zeldzaam. In
sommige streken komen dergelijke enzoötiën zelfs heerschend voor.

Tot hetzelfde resultaat kwamen Uhlenhuth en Hübener 7),
die 20 stammen onderzochten en daaronder eveneens vonden
paratyphus
-B, enteritis (GaRTNER) en paratvphus-C bakteriën.

-ocr page 764-

Schmitz 8) kon uit 6 kalveren met septische verschijnselen een
bacil kultiveeren, clie identisch was met den bacillus enteritidis
GaKTXER. Met de Widalsche reactie ontstond agglutinatie tot
aan de titergrens. De sectiebevinding bij enkele kalveren luidt
als volgt:

Kalf i. Milt sterk vergroot, pulpa verweekt. Lever gezwollen en
geel van kleur. Vleeschlymphklieren zonder bloedingen.
Vleesch en overige organen normaal.
Kalf 2. Milt en lever sterk gezwollen en verweekt. In de eveneens
gezwollen nieren talrijke puntbloedingen; evenzoo in de
lichaamslymphklieren. Aan de bo^storganen niets abnor-
maals te zien.

Kalf 3. In de longen kleine pneumonische haarden. Lever
vergroot en geel verkleurd. Milt sterk gezwollen.
Lichaamslymphklieren vochtig, niet gezwollen en zonder
bloedingen.

Kalf 4. Lever vergroot en bezaaid met necrotische haarden;

deze worden ook in de longen aangetroffen. Milt iets
gezwollen en verweekt. Bovendien Glomerulonephritis.

De leeftijd der dieren wisselde van 2 weken tot 2 maanden.
Hörr onderzocht 30 kalveren, die bij de levende keuring volkomen
gezond waren; na de slachting bleek aan de navel een afgekapscld
abces aanwezig te zijn. In
2 gevallen isoleerde hij uit den inhoud
der abcessen paracoli-bacillen (enteritis-bac.).

Miesner en Kohlstock 9) verkregen uit de organen van een
rund, dat geleden had aan croupeuse enteritis, een micro-organisme,
dat in alle opzichten overeen kwam met
den bacillus enteritidis.
(GaRTNER). De lever was gering gezwollen, de milt echter 3 a 4
X zoo groot als normaal, week van consistentie, zonder dat de
inhoud vloeibaar was. De bacil werd geagglutineerd door enterit.
Gürtner immuunserum in verdunning van t : 5000 (titergrens);
door paratvphus immuunserum in verdunning van 1 :
100; door
tvphus immuunserum in verdunning van 1 :
100.

In dezelfde stal stierf later nog een rund, waaruit weer het-
zelfde micro-organisme geisoleerd werd. Zij meenen de bron van
infectie dezer runderen te moeten zoeken bij een kalf, dat langen
tijd aan diarrhee geleden had en schijnbaar weer gezond was. Na
slachting werden in de darmen en organen van dit dier zeer veel
enteritis bacillen gevonden. Het dier was derhalve bacillendrager
en had vermoedelijk de runderen geinfecteerd. Hoe deze bakteriën
echter die groote pathogeniteit voor runderen verkregen hadden,
is niet opgehelderd.

-ocr page 765-

Bovendien isoleerden ze nog -uit de organen van 2 kalveren,
die onder „Ruhrartigen Erscheinungen" spoedig na de geboorte
gestorven waren, den bacillus enteritidis
GäRTNER.

Christiansen10) deelt het resultaat van zijne onderzoekingen
bij 19 kalveren met een zeer wisselend pathologisch anatomisch
beeld mede. De dieren waren van 3 weken tot eenige maanden oud.
Meestal bestond enteritis met sterke miltzwelling, dikwijls was
ook pneumonie aanwezig. Hij besluit:

i,Bei 19 Kälbern, die von 10 verschiedenen Beständen herrührten,
ist eine Varietät des dem Bacillus enteritidis
GäRTNER sehr nahe
verwandten Paracoli-bacillus als Ursache der Paracoli-bacillose
festgestellt worden. Die Varietät weicht dadurch von dem Haupt-
typus ab, dasz sie imstande ist, Zucker und hiermit verwandte
Stoffe ohne Gasproduction zu spalten, im übrigen stimmt sie ganz
mit der typischen Form überein. Die genannte Eigentümlichkeit
der Varietät hat sich sehr constant gezeigt, sowohl unter natür-
lichen Verhältnisse als auch im Laboratorium.

Warnecke12) meldt het vinden van den bac. enter. GäRTNER bij
2 kalveren. Omtrent de veranderingen der organen kon hij geene
aan wijzigingen geven. De lichaamsklieren waren in het eene geval
sterk gezwollen, in het andere geval was het vleesch hevig icterisch.

Stickdorn1) heeft een groot aantal kalveren met enteritis of
met sept. pleuro-pneumonie onderzocht. Onder 251 gevallen
van darmontsteking waren 18 veroorzaakt door bacillen van de
paratyphus-groep, terwijl dit aantal bij 170 gevallen van borst-
vlies-longontsteking 56 bedroeg: Van deze stammen werden er
25 met behulp van paratvphus-B of
GäRTNER immuunserum
verder onderzocht; hiervan bleken 13 stammen te behooren tot
de
GäRTNER-groep, 7 tot de paratyphus-B-groep, terwijl de 5
andere door geen der beide sera werden geagglutineerd en dus
tot de paratyphus
-C van Uhlenhuth en Hübener gerekend
moeten worden. Tevens isoleerde hij uit 2 kalveren met sept.
pleuro-pneumonie een bacil, die in geen der suikers gas vormde,
beweeglijk en
GRAM-negatief was, geen indol vormde, lakmocswei na
24 uren rood maakte, melk niet stolde (deze werd geelachtig helder
met wit bezinksel) en neutraalrood na 3 dagen onveranderd liet.

De stammen waren in kuituren niet van typhus-bac. te onder-
scheiden, werden echter niet door typhusimmuunserum geagglu-
tineerd en genoemd „typhoide
GäRTNER Stämme".

Behalve in de gemelde gevallen werden de bedoelde bacillen
bij kalveren nog gevonden bij de zoogen. „miliair necrose" van de
lever. Het eerst is hierop gewezen door
Haffner13), die melding

-ocr page 766-

*

maakt van het voorkomen in de lever bij sommige kalveren van
zeer kleine, soms nauwelijks zichtbare knobbeltjes, die bij door-
snijden iets boven de sneevlakte uitsteken. Soms zijn ze bij dui-
zenden aanwezig. Meestal is de lever iets gezwollen, terwijl de kleur
weinig of niet veranderd is. In den regel is de milt sterk gezwollen,
terwijl in de nieren veelal puntbloedingen worden waargenomen,
een enkele maal worden daarin ook knobbeltjes gevonden. Veelal
bestaat bronchiaalcatarrh. Volgens
Haffner schijnen de dieren
voor het slachten volkomen gezond. De navel is steeds normaal,
in enkele gevallen bestaat lichte icterus. Later heeft hij de knob-
beltjes bakteriologisch onderzocht en vond daarin, evenals in
het beenmerg en de vleeschlymphklieren bij het bestaan eener
septicaemie, bakteriën der
gartner-groep, ook als het vleesch
nog geen of zeer weinig bacillen bevatte. Hij noemde daarom de
ziekte
„gartner-bacillose".

Langer14 onderzocht 5 verschillende stammen der bakteriën
en geeft daarvoor de volgende eigenschappen aan: 0,6 — 1,5 u
lange, beweeglijke staafjes; ze groeien gemakkelijk op de gebruike-
lijke zwak alkalische voedingsbodems; kleuren zich uitstekend met
aniline kleurstoffen; zijn
gram-negatief; maken lakmoeswei eerst
rood, later treedt blauwe verkleuring op; vormen gas in druiven-
suiker; geen indol; vervloeien niet de gelatine en maken bouillon
gelijkmatig troebel. Ze zijn hoofdzakelijk pathogeen voor kalveren
en muizen, minder voor caviae en konijnen en worden door typhus-
immuunserum zeer hoog geagglutineerd. Door de proef van
Castellani (typhus-bac. en serum) verdwijnt tegelijk met het
typhusagglutinin ook het agglutinatorisch vermogen voor de
onderzochte bacillen. Wegens de overeenkomst met varkens-
pest-bacillen werd ook de agglutinatie beproefd met varkenspest-
immuunserum; agglutinatie trad zelfs niet op bij eene verdunning
van r : 10 en i : 25.
Langer brengt de bacillen onder bij de para-
tvphus-B-groep en noemt ze bac.-nodulifaciëns bovis.

Ook Pitt16 kon, evenals Langer, nimmer eene ziekte van de
navelstreng vaststellen, uitgezonderd in 1 geval, waarbij naast de
gewone pathologisch anatomische veranderingen de navel en
navelstreng sterk ödemateus gezwollen en verdikt waren; de
darmscheilsklieren waren gezwollen, terwijl in de nieren kleine
grauwe haardjes, omgeven door een rooden hof, werden gevonden.
Hij onderzocht
3 stammen, die alle de eigenschappen van den
LANGERschen bacil vertoonden, echter door een paratvphus-
immuunserum (1 :
8000) slechts bij eene verdunning van 1 : 200,
daarentegen door een GaRTNER-serum tot aan de titergrens ge-

-ocr page 767-

agglutineerd werden, terwijl dit met een typhusserum (r : ioooo)
nog- het geval was bij i :
1600. De PFEiFFERsche proef en de kom-
plemcntbindingsmethode gaven overeenkomstige resultaten.

Hij besluit dan ook: „Die Immunitätsreaktionen, Agglutination,
Bakteriolvse und Komplementabtenkung lassen den Schlusz zu,
dasz der Bazillus
Langer immunisatorisch sich eng an den Typhus-
und
GäRTNER-bazillus anlehnt. Da nun die biologische Reak-
tionen den Bazillus
Langer von vornherein von der Einreihung
in die Typhusgruppe ausschlieszen, so dürfte die Behauptung
wohl zu Recht bestehen, dasz wir es mit einem Vertreter der
Enteritis-II-
(GäRTNER) Gruppe zu tun haben, da er sich bei den
Immunitätsreaktionen in seiner Stellung zum Typhus dem Ba-
cillus
GäRTNER sehr ähnlich verhält.

In tegenstelling hiermede zijn de resultaten van Ledschbor, 16)
die de door hem bij de levernecrose van kalveren geisoleerde ba-
cillen brengt tot de paratvphus-B-groep. Ook nam hij bij vele
der aangetaste dieren reeds tijdens het leven ziekteverschijnselen
waar. Deze vertoonden dan na de slachting het beeld eener acute
septicaemie met zXvelling van de groote lichaamsparenhymen en
„miszfarbener ikterischer Beschaffenheit" van het vleesch. In vele
gevallen waren ook de longen aangetast; soms bestond eene lo-
baire pneumonie, in andere gevallen eene chronische indureerende
ontsteking. Navelontsteking, darmontsteking of locale processen,
waar de ziekte van uitgegaan zou kunnen zijn, werden nooit waar-
genomen. Bij zwaar zieke dieren was de milt steeds sterk gezwol-
len, overigens meestal normaal. Een groot aantal kalveren was
echter, evenals dit ook door
Haffner en Langer wordt aangegeven,
volkomen gezond.

De geisoleerde en tot de enterit-parat.-B.-groep behoorende
bacillen werden sterk geagglutineerd door een paratyphus-B
(mensch) immuunserum, welke agglutinatie echter niet altijd
even hoog plaats had. Een serum (1 : 5000) van één der stammen
agglutineerde ook de andere, echter niet een enteritis
(GäRTNER)
stam, terwijl een paratyphus-B (mensch) stam geagglutineerd
werd in eene verdunning van 1 : 200.

Ledschbor zegt aan het slot van zijne onderzoekingen:

„Aus dem bakteriologischen Untersuchungen geht hervor, dasz
die morphologischen, kulturellen, agglutinatorischen und thier-
pathogenen Eigenschaften der von mir isolierten Kälber-bazillen-
stämme im wesentlichen dieselben sind, dasz mithin alle einer
Bakterienart angehören müssen.

Weiterhin entsprechen diese Eigenschaften unserer Bakterien

-ocr page 768-

jenen, wie sie namentlich in letzter Zeit von Kutscher, Meinicke,
Uhlenhuth
und Hübener durch eingehende Untersuchungen,
im besonderen für den Bacillus paratyphi-B
(Schottmüller)
und im allgemeinen für die ganze Paratyphus-B-Gruppe festge-
legt worden sind, deren Vertreter (der Hogcholera- oder Schweine-
pest-bazillus, der Maüsetyphus-bazillus, der Psittacose-bazillus,
der Bacillus-paratyphi-B und eine bestimmte Art von Fleisch-
vergiftern) durch die heutige Untersuchungsmethodik nicht zu
trennen sind
(Hübener).

Tch nenne deshalb unseren Bazilhis schlechtweg Paratyphus-
bazillus-B."

Joest17) onderzocht 3 volkomen gezonde kalveren, waarbij
toch de typische haardjes in de lever werden gevonden; in 1 geval
waren ze ook in de milt en de nieren aanwezig. De gekultiveerde
bacil behoorde tot de enterit.-parat\\\'ph.-B-groep. Tot welke der
beide bakteriën wordt niet nader aangegeven.

Zelf kon ik ook eenige malen de bedoelde mkyo-organismen uit
kalveren met septische verschijnselen isoleeren. Het pathologisch
anatomische beeld was zeer wisselend, waarom ik de verschillende
gevallen afzonderlijk in het kort zal beschrijven. De kleine necro-
tische haardjes van
Haffner, Langer, Pitt en Ledschbor
werden niet aangetroffen. Omtrent eventueele veranderingen
aan magen en darmen aanwezig kan ik geene aanwijzingen geven.
Wel schrijft de Verordening op de Vee- en Vleeschkeuring voor,
dat deze steeds los medegebracht moeten worden en dat gebeurt
dan ook altijd, absoluut overtuigd is men echter nooit.

Toen ik28) de bruikbaarheid van de agglutinatie van het vleesch-
sap voor de bepaling eener intravitale of eene postmortale infec-
tie onderzocht, verkreeg ik uit 2 kalveren eveneens bakteriën,
behoorendc tot de enteritis-paratyphus-B-groep. Deze werden
toen niet verder geidentificeerd. Tn de hier nu te beschrijven ge-
vallen zijn de bacillen vergeleken met 2 paratyphus-B stammen
en met 2 enteritis
GäRTNF.R stammen, waardoor werd vastgesteld,
dat de lagere organismen ongetwijfeld identisch zijn met den ba-
cillus enteritidis
GäRTNER.

Kalf I.

Borstorganen volkomen normaal. Lever sterk gezwollen, de
navelader verdikt en gevuld met bloedstolsels. De omgeving van
de navel is eenigszins ödemateus geinfiltreerd. De milt iets ver-

-ocr page 769-

groot en verweekt; na insnijding loopt de pulpa niet uit. De nie-
ren zijn onveranderd. Het vleesch is gering icterisch. De lichaams-
klieren zijn eenigszins gezwollen, vochtrijk en op doorsnede voor-
zien van haemorrhagische plekken.

Kuituren, aangelegd uit vleesch, lever, nieren en vleeschlymph-
klieren vertoonen na 24 uur sterken groei van een micro-organisme,
dat alle kuituureigenschappen bezit van de bacillen der enteritis-
paraty phus-B-groep.

Kalf II.

Borstingewanden normaal. De lever eenigszins gezwollen, kleur
en consistentie onveranderd. De milt is sterk vergroot, 3 a 4 maal
zoo groot als gewoon, verweekt en bij insnijding loopt de pulpa
uit. Nieren niet vergroot, normaal van kleur, vertoonen echter
een groot aantal puntbloedingen. De vleeschlymphklieren vocht-
rijk, op doorsnede enkele roode plekjes. Het vleesch ziet er uit als
van een gezond geslacht kalf.

Uit het vleesch, organen en lichaamslymphklieren wordt weder
een reinkultuur van een morphologisch en in kuituren volkomen
op bac. enteritidis of bac. parat.-B gelijkende bacil gekweekt.

Kalf III.

De lever is zeer gering gezwollen, overigens normaal van kleur
en consistentie; de milt is zeer sterk vergroot, de pulpa vloeibaar;
nieren bleek van kleur, gezwollen en voorzien van zeer veel pete-
chiën. Bovendien bestaat eene lobaire pneumonie. Het geheele kalf
is duidelijk icterisch; de lichaamslymphklieren zijn haemorrhagisch
ontstoken.

Het geisoleerde lager organisme behoort weer tot de entcr-
paratyph.-B-groep.

Kalf IV.

Het geheele kalf toont het beeld eener noodslachting. Lever
en milt iets vergroot en zeer bloedrijk; evenzoo de nieren, waarop
bovendien enkele puntbloedingen aanwezig zijn.

Lichaamslymphklieren gezwollen en bloedrijk. Het vleesch zeer
donker van kleur, hier en daar puntbloedingen.

Uit alle organen, vleesch en lichaamslymphklieren wordt een
bacil van de enterit.-paratyph.-B-groep gekweekt.

-ocr page 770-

Kalf V.

Uit nood geslacht, hevig icterisch. Lever sterk gezwollen. Milt
slechts gering vergroot. Nieren zeer bloedrijk. Bovendien bestaat
polyarthritis, terwijl de lichaamslymphklieren gezwollen zijn en
op doorsnede haemorrhagische plekken vertoonen.

Het uit de organen, vleesch en lichaamsplymhklieren gekulti-
veerde micro-organisme bezit de volgende voor de bacillen der
coligroep karakteristieke eigenschappen.

Gering beweeglijk, Gram-, bouillon wordt gelijkmatig troebel.
Na eenige dagen ontstaat een wit bodembezinksel, na 3 dagen
wordt in pepton-NaCl opl. indol gevormd. In druivensuiker en
melksuiker ontstaat sterke, in rietsuiker na
5 dagen slechts geringe
gasvorming. Melk wordt na
2 dagen totaal gestold. Op Conradi-
drigalski
-agar en op endo-agar groeien roode kolonies, cp
Malachietgroen-agar vertoonen de bacillen zeer slechten groei.

Kalf VI.

Het kalf heeft het uiterlijk van een volkomen gezond geslacht
dier. De lever is echter iets vergroot, de milt zeer sterk gezwollen,
verweekt en de pulpa vervloeit na insnijding. De nieren zijn ge-
zwollen, geelachtig van kleur en voorzien van zeer veel pete-
chiën. Lichaamsklieren gezwollen, vochtrijk en op doorsnede
haemorrhagisch ontstoken.

De verkregen bacillen bezitten de volgende eigenschappen,
sterk beweeglijk:
gram-negatief.
gelatine: niet vervloeid, witte kolonies,
bouillon: gelijkmatig troebel met sterk bezinksel,
pepton keukenzout opl..- geen indol.
agar: groei over de geheele oppervlakte.

melk: niet gestold, na 14 dagen geelachtig helder met bezinksel.

druivensuiker: geen gasvorming.

melksuiker: geen gasvorming.

rietsuiker: geen gasvorming.

CoNRADi-DRiGALSKi-agar: blauwe kolonies.

ENDO-agar: witte kolonies.

Malachietgroen-agar: gele verkleuring van den voedingsbodem.
Barsikow druivensuiker: roodkleurig met stolling.
Barsikow melksuiker: onveranderd.

Neutraalrood-agar: geen gasvorming, zeer geringe fluorescentie.
Lakmoeswei: roodkleurig na 24 uur, daarna zeer g<ringe blauwe
verkleuring.

-ocr page 771-

De bacil komt dus in zeer veel opzichten overeen met de bacil-
len van de enterit-paratyph.-B-groep, verschilt daarvan echter
docr het ontbreken der gasvorming in druivensuiker en de lang-
zaam optredende fluorescentie in neutraalrood. Ook ten opzichte
van lakmoeswei was eenig verschil te merken. De roode verkleu-
ring trad na 24 uur op, maar de daarop volgende blauwkleuring
was zeer onduidelijk, ook na eenige dagen. Slechts door vergelijking
met een 24 urige kuituur van een andere bacil was eene paarse
verkleuring te onderkennen. Ook andere stammen vertoonden
dit verschijnsel, waarop ik nog terugkom.

Zooals bekend vormt de gasvorming een der voornaamste
onderscheidingsmiddelen voor de vertegenwoordigers der coli-
typhus-groep. Hierop zijn echter meerdere uitzonderingen waar-
genomen.
Loewenthal en Seligman18) kweekten uit een vleesch-
vergiftigingsstam „Müggelsee" na eenige jaren overenting nog een
andere stam, die niet meer gas vormde en ook na dierpassage deze
eigenschap niet terug kreeg.

Oette19) verkreeg een dergelijke niet gasvormende paratvphus-B
stam uit de faeces van een man, die verschijnselen van typhus
vertoonde (Risum „Sohn").

Wagner19) kultiveerde eveneens 2 paratyphus stammen, die
niet in staat waren gas te vormen. Hij schrijft daaromtrent:
„Es werden zwei paratyphus-B-Stämme ohne Gasbildungsver-
mögen beschrieben
(Kiel B und Hassee) und mit den schon
bekannten „Müggelsee gaslos" en „Risum Sohn" vergleichend
untersucht. Es zeigte sich eine fast völlige Uebereinstimmung
derselben. Auszer durch die fehlende Gasbildung unterscheiden
sich „Risum Sohn", „Kiel B" und „Hassee" von regelrechten
Paratyplius-B Stämmen durch die Unfähigkeit, gewisse Farb-
stoffe (Neutralroth, Orcein) zu entfärben und das Nichtverschwin-
den der in Dulcitbrühe gebildeten Satire.

Kiel B wurde gleichzeitig mit einem regelrechten Typhusstamm
und fast gleichzeitig mit einem regelrechten Paratyphus-B-Stamm
aus dem Blute eines Kranken gezüchtet, ähnlich „Hassee" aus
dem Blute eines Kranken, bei dem Kurz zuvor regelrechte Para-
typhus-B bakteriën im Blute gefunden wurden. Es ist daher
wahrscheinlich, dasz die gaslozen Stämme Mutationsformen re-
gelrechter Typhus oder Paratyphus Bakteriën sind.

Evenzoo beschrijft Ohno20) 2 zulke stammen, die hij heeft ver-
geleken met.die van
Wagner en daarbij vond hij, dat alle stammen
in kultuureig.;nschappen volkomen met elkaar overeenkwamen.
Hij besluit echter: „Wir wollen nicht so weit gehen, zu sagen, dasz
xliii 43

-ocr page 772-

die gaslozen Stämme Mutationsformen regelrechter Paratyphus-
bakterien sind." f

Christiansen10) vond bij 19 kalveren een den bacillus enteritidis
GäRTNER zeer na verwante bacil, die zich daarvan onderscheidde
door het onvermogen om gas uit suikers te vormen. Deze bacil
werd door een immuunserum tegen gasproduceerende bacillen
tot aan de titergrens geagglutineerd.

Kalf VII.

Verkeert in zeer goeden voedingstoestand.

Borstingewanden volkomen normaal. Lever flink gezwollen.
Milt gering vergroot. Nieren normaal. Geene petechiën. Lichaams-
klieren niet vergroot, vertoonen op doorsnede eenige haemorrha-
gische plekjes.

Uit milt, nieren, vleesch en lichaamslymphklier wordt een rein-
kultuur van een tot de enterit.-paratyph.-B-groep behoorende
bacil gekweekt.

Kalf VIII.

Oogenschijnlijk volkomen gezond kalf. Het vleesch was voor-
zien van goedkeuringsmerken eener andere gemeente, van waar-
uit de invoer van vleesch zonder organen bij besluit van Burge-
meester en Wethouders is toegestaan. De organen v waren dus
niet aanwezig, behalve de nieren, die geheel ingesloten door het
omringende niervet, sterk gezwollen en bedekt waren met een
groot aantal puntbloedingen. (Wanneer in de betrokken gemeente
het voorschrift, de nieren steeds van het niervet te ontdoen, ge-
handhaafd werd, zouden zeker deze nieren niet aan de aandacht
ontsnapt zijn).

De lichaamslymphklieren vertoonden geene veranderingen.

De voedingsbodems, geënt van uit het vleesch en de vleesch-
lymphklieren bleven volkomen steriel.

Uit de nieren groeide echter een van de bacillen der enter.-
paratyphus-B-groep niet te onderkennen micro-organisme.

Wanneer in het voorgaande gesproken is van bacillen der en-
teritis-paratyphus-B-groep, dan heb ik daaronder verstaan ba-
cillen met de volgende eigenschappen: sterk beweeglijke, korte
staafjes, zich goed kleurende met aniline kleurstoffen, die Gram-
zijn en in pepton keukenzoutopl. ook na eenige dagen geen indol
vormen.

-ocr page 773-

gelatine: niet vervloeid, coli-groei;
bouillon: gelijkmatig troebel;

agar: coli-groei met vorming van veel bodcmbezinksel in het
condensatievocht;

melk: geene stolling, na 14 dagen ontstaat eene gele verkleuring;
neutraalrood: gasvorming met fluorescentie;
lakmoeswei: eerst roodkleuring, daarna blauwkleuring.
druivensuiker: gasvorming;
melksuiker: geene gasvorming;
rietsuiker: geene gasvorming;
ENDO-agar: witte koloniën;
CoNRADi-ÜRiGALSKi-agar: blauwe koloniën met blauwe ver-
kleuring van den voedingsbodem;

-Malachietgroen-agar: gele verkleuring;

Lakmoes-druivensuiker-nutrose naar Barsikow: roodkleuring,
gasvorming en stolling;

Lakmoes melksuiker-nutrose naar Barsikow: onveranderd.
Bij het onderzoek op gasvorming werd gebruikt ongealkali-
seerde peptonkeukenzout met suikers; dit naar aanleiding van de
onderzoekingen van Roos,21 die aantoonde, dat door het alkali-
seeren met natriumcarbonaat ten opzichte van de gasvorming
een bron van fouten in het leven wordt geroepen, waaraan de
uiteenloopende resultaten, die men omtrent de gasvorming in
sacharose houdende media vindt aangegeven, moeten worden
toegeschreven.

De uit de kalveren geisoleerde bacillen waren zeer beweeglijk,
vooral- in jongere kuituren van 12—
18 uur oud. In de oudere
kuituren verminderde deze beweeglijkheid, vooral als ze eenige
dagen oud waren. Ze verschilden daarin echter in geen enkel
opzicht van 2 stammen van den bacillus enteritidis GaRTNER
en van
2 stammen van den bacillus paratyphus-B, (prof. Dr. De
Blieck,
die zoo welwillend was mij van elk 1 stam toe te zenden,
betuig ik daarvoor zeer mijnen dank), waarmee ik mijne bacillen
geregeld vergeleek.

Aan de oppervlakte van bouillon en van het condensatievocht
bij schuingestolden agar werd bij oudere kuituren een zeer dun
vliesje gevormd. Dit vliesje wordt door
Conradi, Drigalski en
jurgens voor karakteristiek gehouden, door Kutscher en Mei-
nicke
echter als te inconstant beschouwd, om differentieel-diag-
nostisch gebruikt te kunnen worden.

De groei oj) lakmoes-melksuiker-agarplaten was steeds gelijk.

-ocr page 774-

Bij uitstrijken van weinig materiaal groeiden gewoonlijk geiso-
leerde blauwe kolonies, waaraan nimmer, ook niet na langeren
groei, eene witte randzone werd waargenomen.
Drigalski meent,
dat paratyphus-bacillen na ongeveer 5 dagen een blauw centrum
vertoonen, omgeven door een „weiszlichen, schleimigen Randzone".

De bacdlus enteritidis zou nimmer deze scheiding in 2 zones
te zien geven.
Trautman kon dit echter niet bevestigen. Hij nam
waar, dat bij een en dezelfde kuituur de slijmige groei met rand-
zone soms ontbrak, dan weer aanwezig was, waarom hij dit ver-
schijnsel differentieel-diagnostisch onbruikbaar noemt. Tot het-
zelfde resultaat kwamen ook
Kutscher en Meinicke.

Bij den groei in lakmoeswei bestonden nog wel eenige verschil-
len, vooral ten opzichte van de blauwe verkleuring. Deze voedings-
bodem wordt steeds door ons zelf bereid volgens voorschrift van
Seitz (voor verdere bijzonderheden hieromtrent verwijs ik
naar een artikel van
Van der Slooten in het Tijdschr. voor
Veeartsen, deel 39, blz. 670) en alleen in verschen toestand gebruikt.

na 24 uur.

na 3 dagen.

na 7 dagen.

Bac. ent.erit. Utrecht.

roode verkleuring

roode verkleuring

geringe blauwkleuring

Bac. parat.-B.

,, ,,

beginennde blauwe verkleuring

duidelijke blauwkleuring

Bac. enterit. Berlijn.

)» »»

roode verkleuring

geringe blauwkleuring

Bac. parat.-B.-mensch.

,, ,,

,, ,,

Stam I

,, ,,

„ II

,, ,,

„ III

iets paars als VI

„ iv

geringe blauwkleuring

,, vi

,, ,,

>> >1

iets paars

„ VII

)» M

beginnende blauwe verkleuring

duidelijke blauwkleuring

,. VIII

......•

-

De verandering in kleur is dus bij de verschillende stammen niet
gelijk. Bij stam III en VI was de overgang in blauw al zeer moeilijk
te constateeren, terwijl dit bij andere, I, II en IV gemakkelijker
was. Ook hier echter niet die duidelijke blauwe verkleuring, zooals
die werd waargenomen bij de stammen VII en VIII en een der
paratyphus-B stammen.

Om mi verder uit te maken, tot welke der 2 onderdeden van de
groote groep van de enteritis-paratyphus-B-bacillen mijne kui-
turen behoorden, heb ik met stam II een immuunserum bereid
van een konijn, door dit dier 4 maal om de 4 dagen met stijgende
hoeveelheden der kuituur in te spuiten (verhit a X uur op 6o°
en daarna levende bacillen). Het aldus verkregen serum had een
titer van 1 : 10000 en werd gebruikt voor de agglutinatieproef

-ocr page 775-

met de andere kuituren en, ter vergelijking, met de beide enteritis-
en paratyphus-B-stammen.

Microscopisch had dit onderzoek plaats in de hangende druppel
met eene serumverdunning van i : 100. Bij alle stammen trad
oogenblikkelijk duidelijke agglutinatie op. De beweeglijkheid
verdween en de bacillen vormden grootere en kleinere-pakketjes.
Evenzoo was dit het geval met de beide enteritis stammen, terwijl
de paratyphus-B-bacillen en de coli-bacillen zelfs in de beweeg-
lijkheid niet werden gestoord.

Bovendien werden sterke verdunningen gemaakt en deze, na
toevoeging van eenige druppels kuituurvloeistof, gedurende 2 uur
op 370 geplaatst. Het resultaat werd met het bloote oog afgelezen
en vergeleken met een controle buisje, waarin alleen keukenzout-
oplossing met de bacillen.

RESULTAAT:

Serumverdunningen

i : 1000

i : 2000

i : 4000

i : 5000

i : 7500

i : 10000

i : 20000

Stam I

„ II

„ III

,, IV
„ V (coli).
VI

,, VII
,, VIII
Bac. enter. Utrecht.
,, (üeilijn).
,, parat, inensch.
,, parat.

agglutinatie.

agglutinatie.

agglutinatie.

agglutinatie.

agglutinatie.

geringe agglut.

geene agglutinatie

geene agglut.
agglutinatie

geenc agglut.

geene agglut.
agglutinatie

geene agglut.

geene agglut.

agglutinatie
»

geene agglut.

geene agglut.
agglutinatie

geene agglut.

::

geene agglut.
agglutinatie
geringe aggl.
agglutinatie

geene agglut.

zeer geringe aggl.
geringe agglut.
geene agglatinatie

geringe agglut.
geene agglutinatie
geringe agglut.

geene agglut.

Hieruit blijkt dus, dat de enteritis bacillen, evenals alle uit de
kalveren geisoleerde kuituren, sterk geagglutineerd worden door
het serum van stam II, terwijl dit niet het geval is met de beide
paratyphus-B-stammén, waarom ik dan ook tot de conclusie kom,
dat de bedoelde stammen gebracht moeten worden tot de enteritis
bakteriën.

Dikwijls is het vleesch van gestorven of uit nood geslachte
kalveren oorzaak geweest van het ontstaan van vleeschvergif-
tigingen en ook vaak is het gelukt daarbij op te sporen een bacil-
lus enteritidis of — paratyphus-B. Door
Ostertag7) enHüBENER23)
worden daarvan de volgende gevallen aangegeven, waarbij ik niet
heb genoemd die, waarbij de ziekteverschijnselen waren opgetre-
den na het gebruik van worst, gehakt, enz. Ook hierbij speelt
het kalfsvleesch ongetwijfeld een grooten rol.

-ocr page 776-

Aard der ziekte , Aantal

Plaats en . ■ ,

zieken

Hoedanigheid van het vleesch.

Saarbrücken.

Melle.

Eylau.

Elberfeld.

Wijsperfürth.

Contzen.

Meineszen.

Friedrichswall.

Rörsdorf.

Wirsitz.

Warburg.

Friedrichstadt.

Schützendorf.

Hennickendorf.

Lechhausen.

Zazenhausen.

Nürnberg.

Cjaustadt.

Brügge.

Horb.

Moorseele.

Fluntern.

Andelfinger.
Klotener.

Birmenstorf.

Wiirenbos.

Oberlangenhard.
? mede-
gedeeld door
de Visscher op
het iode Int.
med. Kongres.

Aertryck.

Stollberg.

Brügge.

Sielkheim.

Horb.

Bülstringen.

Zeitz.

? mede-
gedeeld door
Winzer.

noodslachting van een kalf .......

gestorven, daarna weer opgegraven en in

consumptie gegeven ..........

kalfsvleesch ..............

eenige uit nood geslachte kalveren ....

noodslachting kalf ...........

,, ,, met pneumonie . . .
lever van een uit nood geslacht en aan ente-
ritis ziek zijnd kalf...........

sept, verschijnselen ..........

gestorven kalveren...........

kalfsvleesch ..............

lever van een kalf...........

noodslachting kalf ...........

kalfsvleesch ..............

noodslachting van een kalf met darmcatarrh

uit nood geslacht kalf..........

lever van een kalf...........

uit nood geslacht kalf met enteritis ....

gestorven kalf.............

uit nood geslacht kalf met Polyarthritis
gestorven en uit nood geslachte kalveren met

enteritis................

uit nood geslacht kalf met septische verschijn-
selen en Polyarthritis..........

kalfsvleesch ..............

gestorven en uit nood geslachte kalveren. Het
virulente kalfsvleesch had vermoedelijk ook

ander vleesch geinfecteerd........

kalf met Polyarthritis septica......

„ungesundes Kalbfleisch"........

aan eene ziekte gestorven kalf .....

arteriophlebitis umbilicalis........

door hevige enteritis zwaar ziek kalf . . .
uit nood geslacht kalf met diarrhee ....

gestorven kalf.............

uit nood geslachte kalveren met diarrhee .

ziek kalf met polyarthritis........

uit nood geslacht kalf met gangr. pneumonie,

enteritis en polyarthritis.........

ziek kalf ...............

uit nood geslacht kalf..........

12

onbekend.

30

onbekend.
11
40

onbekend.
7

onbekend.
29
10
5

16

onbekend.
M

3

101
70
150

80

27
450

591
8

onbekend.

8

31

talrijke,
groot aantal.

70

41

15°
40

71

meerdere
personen.

Als nu dit aantal niet groot is in vergelijking tot de groote
hoeveelheid vleesch van gestorven of uit nood geslachte kalveren,
dat nog gegeten wordt, dan dient daarbij wel in het oog te worden
gehouden: i°. dat dit vleesch in de gezinnen, waar het gebruikt

-ocr page 777-

wordt, in den regel goed gekookt wordt en daardoor de aanwezige
micro-organismen gedood en dus, afgezien van misschien gevormde
toxinen, vrijwel onschadelijk worden; 2°, dat zeer dikwijls ver-
giftigingen geconstateerd worden na het gebruik van worst en
welk aandeel het vleesch van gestorven of uit nood geslachte
kalveren heeft bij de worstbereiding, mag ik als bekend veronder-
stellen, en 30 dat zeer veel gevallen van optredende maagdarm-
aandoeningen tengevolge van dit vleesch niet ter onzer kennis
worden gebracht. In de kringen, waar veel vleesch van gestorven
dieren geconsumeerd wordt, is men in den regel zeer geheimzinnig
met mededeelingen omtrent de oorzaak van ongesteldheden,
vooral als vermoed wordt, dat deze gezeteld is in het gebruik
van vleesch van gestorven of uit nood geslachte dieren. Dan ver-
loopen vele gevallen tamelijk goedaardig en wordt geen medische
hulp ingeroepen of indien de ernst der patiënten dit noodzakelijk
maakt, bepaalt de medicus zich dikwijls tot het uitspreken van het
vermoeden, dat de oorzaak ligt in gebruik van ondeugdelijk vleesch
zonder daaraan echter verdere aandacht te schenken. Slechts
belden wenscht men meer licht, wat dan veelal niet te krijgen is,
omdat van het verdachte vleesch niets meer aanwezig is of indien
wel een nauwkeurig onderzoek mogelijk is, en ook geschiedt,
wordt het resultaat niet medegedeeld. Kort geleden schreef mij
nog een zeer bekwaam en serieus medicus: „Wij hebben hier ook
onze
GaRTNKR-misère achter den rug," één der vele gevallen,
waarvan overigens niets bekend wordt. Al deze oorzaken maken,
dat we zoo weinig vernemen omtrent ziekten, ontstaan na gebruik
van kalfsvleesch en de beschreven gevallen betrekkelijk zoo gering
in aantal zijn. Meer systematisch onderzoek zou hier veel aan het
licht kunnen brengen en het is dan ook bevreemdend, hoe weinig
er in gemeenten, waar men door eene goed geregelde vleeschkeu-
ring de volksgezondheid beschermt, van een systematisch onder-
zoek der vermoedelijke vleeschvergiftigingen te recht komt.
Eene meerdere samenwerking tusschen de artsen en de laboratoria
zou hierbij veel nut kunnen stichten. Wanneer de behandelende
geneesheer kon besluiten, direct na het constateeren van de ver-
moedelijke vleeschvergiftiging aan het laboratorium van het
eventueel aanwezige abattoir ter onderzoek in te zenden het ver-
dachte vleesch en faeces van
één of meer patiënten, dan zou de
dierenarts, die dat onderzoek verricht, zoo noodig en mogelijk,
ook spoedig de bron der infectie kunnen opsporen. Vooral gelijk-
tijdige inzending van facces is van groot belang, de opgegeven
gevallen, waarbij alléén vleesch is onderzocht en dan een daarin

-ocr page 778-

gevonden micro-organisme met de eigenschappen van de bakteriën
der enteritis-paratyphus-B-groep als oorzaak van de geconsta-
teerde vergiftigingsverschijnselen wordt opgegeven, zijn door de
onvolledigheid van het onderzoek vrijwel waardeloos.

Uit het voorgaande volgt dus, dat bij kalveren, gestorven of
uit nood geslacht, veel voorkomen de bakteriën der enteritis-
paratyphus-B-groep en dat vleesch van die kalveren dikwijls
oorzaak is van ziekte bij den mensch. Bovendien weten we, dat
bakteriën uit de genoemde groep, gekultiveerd uit ziekte of ge-
storven menschen, pathogeen kunnen zijn voor kalveren. Ik ver-
wijs hier naar de onderzoekingen van
Poels en Dhont,26) die van
hun geisoleerde bacillen zeggen: „De infectieuse eigenschappen
van deze bacillen waren voor kalveren veel grooter dan voor run-
deren. Slechts uiterst geringe quantiteiten zijn voldoende om kal-
veren doodelijk te infecteeren en na zulk eene geringe infectie
gaat de bacillus voort met zich te vermenigvuldigen tot aan het
lethale uiteinde van het dier."

Nu mag hieruit misschien nog niet positief volgen, dat er een
direct verband bestaat tusschen ziekten van den mensch en ziek-
ten van de kalveren, welk verband ten opzichte van andere die-
ren zeer twijfelachtig is, toch lijkt het me niet te gewaagd uit te
spreken, dat dit verband hier met aan zekerheid grenzende waar-
schijnlijkheid bestaat. In elk geval zal men, zoolang het onjuiste
hiervan niet absoluut zeker bewezen is, de bij kalveren gevonden
bacillus enteritidis
-gartner als gevaarlijk voor den mensch moe-
ten beschouwen en dus vleesch, daarmede geinfecteerd, aan de
consumptie dienen te onttrekken. De onderkenning is alleen mo-
gelijk door het bakteriologisch orgaan- en vleeschonderzoek.
Het pathologisch-anatomische beeld geeft geene voldoende zeker-
heid; zoowel bij omphalo-phlebitis umbilicalis als bij entcritis,
pneumonie en septicaemie worden de bedoelde bacillen gevonden.
Een sterk gezwollen milt schijnt bij enteritis-infectics meestal
aanwezig te zijn, kan echter ook ontbreken. Steeds zal het dus
noodzakelijk zijn in verdachte gevallen een nauwkeurig bakterio-
logisch onderzoek van vleesch, organen en een of meer vleesch-
lymphklieren te verrichten. Daardoor is de intravitale infectie
met zekerheid te onderkennen, terwijl eene eventueele secundaire
of postmortale infectie van ander gezond vleesch weer alléén is
te voorkomen door reinheid en zindelijkheid bij de bewerking en
het apart houden van de verdachte dieren en het verdachte vleesch.

Bij dit bakteriologisch onderzoek is het van groot belang en
noodzakelijk steeds op al de bekende eigenschappen van die

-ocr page 779-

bacillen der enterit.-parat- B-groep te onderzoeken. Het is gebrui-
kelijk, de gekweekte bacillen verder te kultiveeren of van het
verdachte materiaal iets uit te strijken op
Conradi-Drigalski
platen of op endo-agar-platen. Blauwe koloniën op de eerste
witte op de tweede zonder verkleuring van den voedingsbodem
stempelen de bacillen al dadelijk als verdacht. Wanneer dan bo-
vendien bij enting op gelatine deze niet vervloeit, de bouillon
gelijkmatig troebel wordt en de bacillen beweeglijk en Gram- zijn,
zou men allicht kunnen concludeeren te doen te hebben met een
vertegenwoordiger van de enter.-parat.-B-groep. Dat dit echter
nog niet het geval behoeft te zijn, leert het volgende onderzoek.

Bij een in goeden voedingstoestand verkeerend kalf werden in
de lever, die grootendeels met de omgeving vergroeid was, eenige
abscessen gevonden. Overigens was in het geheele dier niets bij-
zonders te zien. Van uit de abscessen, die met dikke etter gevuld
waren, werd geënt op schuin gestold serum en op schuin gestolde
agar. Op het serum waren na 24 uren eenige verdiepingen ontstaan,
welke bleken te zijn ontstaan door den bacillus pyogenes.

Op de schuingestolde agar ontstond eveneens sterken groei.
Hiervan werd verder geënt op CoNRADi-DRiGALSKi-agar en op
ENDO-agar. Op de eerste waren den volgenden dag tamelijk veel
roode koloniën gegroeid waartusschen echter ook geisoleerd lig-
gende blauwe aanwezig waren, terwijl op de tweede voorkwamen
veel roode koloniën, waarnaast eenige kleurlooze. Bij het verder
onderzoek bleek, dat de eerste gevormd werden door coli-bacillen,
terwijl de blauwe van dè CoNRAni-DRiGALSKi-agar en de kleurlooze
van de ENDO-agar de volgende eigenschappen bezaten.
Beweeglijk, GRAM-negatief.
Gelatine: niet vervloeid, coli-groei;
bouillon: gelijkmatig troebel;
melk: onveranderd;
druivensuiker: geene gasvorming;
melksuiker: ,, ,,

rietsuiker: ,, ,,

lakmoeswei: onveranderd.
BARSiKOW-druivensuiker: onveranderd.
BARSiKOW-melksuikcr: ,,

De agglutinatie met het serum II verliep zelfs in de verdunning
van i : 100 negatief.

Deze bacil, die dus eerst veel eigenschappen gemeen had met
de bakteriën der vleeschvergiftigingsgroep, kon daartoe niet
gerekend worden, maar bleek te zijn de bacillus faecalis

-ocr page 780-

alcaligenes. Omtrent de rol, die deze bacil in de dierpathologie
speelt, is nog niets bekend.
Horn en Hüber24 isoleerden
enkele stammen uit het darmkanaal van het rund. Vermoede-
lijk zijn bij het kalf de abscessen ontstaan door de werking van
den bacillus pyogenes en deze gelijktijdig of later secundair
geinfecteerd met de faec. alcal. bacillen. Ook bij den mensch
zijn deze bacillen in het darmkanaal gevonden, waar ze vermoede-
lijk een saprophytisch bestaan hebben, hoewel de onderzoekingen
van
Harmms25) doen vermoeden, dat de vertegenwoordigers der
Alkaligenesgroep tot de pathogene micro-organismen gerekend
moeten worden.

Ridder22) vermeldt ook een geval van vleeschvergiftiging,
waarvan hij den bac. faecal. alkaligenes als oorzaak aangeeft.

Literatuur.

1. Stickdorn. Untersuchungen über die der Coli-typhusgruppe
angehörigen Erreger von Kälberkrankheiten.

Centr. f. Bakter. Orig. Bd. 76. p. 245.

2. Titze und Weichsel. Die Aethiologie der Kälberruhr.
Berl. tierarztl. Wochenschrift 1908.

3. Gorter en Hengeveld. Vaccinotherapie bij (para-) coli-
bacillose.

Tijdschrift voor Vergel. Geneeskunde, deel I.

4. Poels. Rapport over de kalverziekten in Nederland. 1899.

5. Thomassen. Bacteriaemie met haematogene nephritis,
urocystitis (bacteriurie) der kalveren.

Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en veeteelt, deel 23 en 24.

6. Winzer. Bacillus enteritidis GäRTNER bei acht geschlachteten
Kälbern. Zeitschr. für Fleisch- und Milchhygiene. Jahrgang
XXII, p. 81.

7. Ostertag. Handbuch der Fleischbeschau. Bd. II, 6e Auflage.

8. Schmitz. Bakterium enteritidis GäRTNER- und Paratyphus-
B-Infektionen bei Schlachttieren und ihre Bedeutung für
die Äthiologie der Fleischvergiftungen.

Zeitschr. für Fleisch- und Milchhvgiëne. Jahrg. 24, p. 145.

9. Miessner und Kohi,stock. Croupöse Darmentzündung beim
Rinde, verursacht durch den Bacillus enteritidis
GäRTNER.
Cent, für Bakter. Orig. Bd. 65, p. 38.

10. Christiansen. Ueber das Vorkommen von nicht-gaspro-
duzierenden Para-coli-bazillen in Fälle von Paracoli-bacillose
beim Kalbe

Centr. für Bakter. Orig. Bd. 74, p. 474.

-ocr page 781-

11. Schmitt. Aetiologie des seuchenhaften Kälbersterbens. Der
Bacillus parat-B als Krankheitserreger bei Kälbern. Deutsche
tierärztl. Wochenschr. 1908.

12. Warnecke. Het voorkomen van den bacillus enteritidis
GäRTNER bij kalveren. Tijdschrift voor Veeartsen. 1914

13. Haffner. Bakteriengehalt des Knochenmarkes.
Zeitschr. für Fleisch- und Milchhyg. Jahrg. 23, p. 388.

14. Langer. Untersuchungen über einen mit Knötchenbildung
einhergehenden Prozess in »der Leber des Kalbes und dessen
Erreger. Zeitschr. für Hyg. und Infekt. Bd. 47, p. 353.

i5- Pitt Der Bacillus nodulifaciens bovis Langer, ein Ver-
treter der Enteritis-II
-(GäRTNER) Gruppe.
Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 49, p. 593.

16. Ledschbor. Der Paratyphus-bazillus-B bei geschlachteten
Kälbern als Erreger miliarer Organnekrosen.

Zeitschr. für Infekt, u. s. w. der Haustiere. 6e Bd. 19 9.

17. Joest. Vergleichende Untersuchungen über die durch Bak-
terien der
GäRTNER-Gruppe in der Leber des Kalbes und die
Typhus-bacillen in der Leber des Menschen bedingten Pseudo-
tuberkel.

Zeitschr. für Infekt, u. s. w. der Haustiere. Bd. 15, p. 307.

18. Loewenthal und Seligman. Berl. Klin. Wochenschrift 1913.

19. Wagner. Paratyphus-bakteriën ohne Gasbildungsvermögen.
Centr. für Bakter. Orig. Bd. 71, p. 25.

20. Ohno. Paratyphus-bacillen ohne Gasbildungsvermögen.
Centr. für Bakter. Orig. Bd. 75, p. 288.

21. Roos. Gasvorming in rietsuiker door bacteriën uit de para-
typhus-enteritisgroep. Tijdschrift voor vergel. geneeskunde,
deel I.

22. De Jong. Vleesch vergiftigingen.
Geneeskundige Bladen 1915.

23. Hübener. Fleischvergiftungen und Paratyphusinfektionen.

24. Horn und Hüber. Ein Beitrag zur Bakterienflora des Dar-
mes etc. Centr. für Bakter. Orig. Bd. 61, p. 452.

25. Harmms. Ist der bac. faecal. alcal. für den Menschen patho-
gen? Münch, medic. Wochenschr. 1910.

26. Poels en Diiont. Vleeschvergiftiging.
Tijdschr. voor Veeartsen en Veeteelt, deel 24, 1897.

27. Jaarverslag van de Rijksseruminrichting 1906.

28. Douma. Die Agglutination des wässerigen Fleischauszuges
u. s. w. Zeitschr. für Infekt. Krankh. u. s. w. der Haustiere,
Bd. 16, Heft 5.

-ocr page 782-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Overleden: K. T. Lameris te Warffum.

Bedankt: J. Witkamp, benoemd assistent aan de inlandsche
V. A. S. te Buitenzorg.

Lid van de Algemeene Afd. is geworden J Merkens te Utrecht

Commissie voor melk-enquête.

In de maand September zijn vragenlijsten, met begeleidend
schrijven van het Hoofdbestuur, verzonden aan H.H. Districts-
veeartsen, aan Dierenartsen welke de practijk uitoefenen, aan de
Gezondheids-commissiën, en aan de meeste Landbouwvereeni-
gingen, de Boerenbonden en hunne Afdeelingen. Aan Collega\'s,
welke de Vragenlijst voor Dierenartsen niet hebben ontvangen,
en dit alsnog wenschen, wordt verzocht dit aan ondergeteekende
te willen meededen. Zij, die de hen toegezonden vragenlijst nog
niet ingevuld hebben teruggestuurd, worden beleefd, doch dringend
uitgenoodigd hiervoor
ten spoedigste te willen zorgen1). Waar dit
mogelijk is, bevordere men, dat de Besturen van Landbouwver-
eenigingen en de Gezondheids-commissiën hun medewerking voor
het welslagen der enquête verleenen!

De Secretaris

Schoonhoven, 21 Sept. 1916. I)r. G. M. Mogendorff.

BIJLAGE :
(Zie punt 9 van het programma).

Programma van de 58ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Dier-
geneeskunde op Zaterdag 25 November 1916 in de groote Concertzaal
van het hotel de 1\'Europe te Utrecht.

(Aanvang der Vergadering des voormiddags 11 uur (precies).

Begrooting voor het jaar 1917.

ONTVANGSTEN.

Contributie (430 gewone leden a f 14. —).....f 6020.—

( 50 Indische leden a f 10.50).....- 525.—

,, ( 3 buitengewone leden a f 6.—) ... - 18.—

,, ( 10 leden voor een halfjaar a f7.—). . - 70.—

Rente van belegde gelden...........- 67.—

f 6700.—

1 ) Aangezien velen daarop niet schijnen te hebb&n gelet, acht ik het niet
ondienstig — ten einde groote uitgaven aan straf-port\'s te besparen
— h.h.
collega\'s opmerkzaam te maken, dat de antwoorden men een postzegel van
tien cent behooren te worden gefrankeerd!

-ocr page 783-

UITGAVEN.

Aan het Tijdschrift..........-. . . . f4500.—

,, reis- en verblijfkosten voor het Hoofd-Bestuur . - 400.—

andere voorschotten van het Hoofd-Bestuur . . - 300.—

,, honorarium van den Secretaris.......- 250.—

,, leden van Commissies...........- 200.—•

,, zaalhuur voor vergaderingen........- 150.—

,. verdere kosten voor vergaderingen......- 150.—

„ drukwerk................- 200.—

,, contributies en vertegenwoordiging. ...... - 150.—

,, onvoorziene uitgaven...........- 400.—

f 6700.—

Op deze begrooting is voor onvoorziene uitgaven een vrij
groot bedrag uitgetrokken, ten einde mogelijk te maken, dat de
Algemeene Vergadering wellicht de post honorarium van den
Secretaris wenscht te verhoogen.

De Penningmeester,

J. Mazure Czn.

Vergadering der afdeeling Groningen- Denthe der Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, gehouden op 30 Augustus in het stationkofflehuis te Assen.

De actie in zake den provincialen keuringsdienst te Groningen is voortgezet
door aan de leden der provinciale staten en aan de voornaamste landbouwmaat-
schappijen afdrukken te zenden van de rede van Dr.
Mogendorff en diens ver-
weerschrift naar aanleiding van de kritiek van Dr.
Mansholt.

Van onze Commissie in zake onderzoek naar sclerostomatosis is rapport ingeko-
men, waarin betuigd wordt dat in sommige gebieden der afdeeling de ziekte veel-
vuldig voorkomt en groote schade aanricht, dat een onderzoek naar het wezen der
ziekte gepaard moet gaan met financieele offers, die de afdeeling zich niet kan
getroosten. De Commissie wenscht bij het hoofdbestuur der Mij. v. Diergenees-
kunde aan te dringen om de regeering te verzoeken, van rijkswege een onder oek
te doen instellen. Hiermee vereenigt de vergadering zich, terwijl dan daarbij zal
worden gewezen op de wenschelijkheid om den heer
Wester, leeraar aan \'s Rijks-
veeartsenijschool met de leiding van het onderzoek te belasten, omdat deze zich
thans reeds met onderzoekingen betreffende Sclerostomatosis bezighoudt.

De secretaris geeft lecture van een uitgebreide correspondentie, gevoerd met
den directeur der Rijksseruminrichting, naar aanleiding van een verslag van de
afdeelings-vergadering van 17 Mei j.1., voorkomende in het Tijdschrift van 1 Juli
j.l. De heer
Poels schrijft dat niet stelselloos dan één serum, dan twee sera tegen
lahme zijn verzonden, zooais in voormelde vergadering werd medegedeeld.-
Omdat (terwijl de secretaris alle moeite deed, de zaak van weerskanten te onder-

-ocr page 784-

zoeken) de heer Poels meende pressie op hem te moeten uitoefenen, door de be-
dreiging dat, indien de secretaris op z\'n standpunt bleef staan, van een en ander
mededeeling zou worden gedaan aan .\'.on Minister van Landbouw, werd van eerst-
gemelde zijde de correspondentie afgebroken en wordt thans het oordeel der ver-
gadering gevraagd, omdat steeds de brieven aan den secretaris der afdeeling wa-
ren gericht. Het resultaat der besprekingen is dat de houding van den secretaris
wordt goedgekeurd, terwijl wordt volgehouden dat door de Rijksseruminrichting
aan de veeartsen geen voldoende inlichtingen worden verschaft aangaande de
door haar verstrekte entstoffen, evenmin als van eventueele gewijzigde serum-
therapie en de gronden waarop deze berust.

Volgens ontvangen opgave worden nog niet door alle veeartsen in onze afdee-
ling de, van wege onze Maatschappij verstrekte, formulieren in zake vee-verze-
keringswezen gebruikt en spoort de voorzitter dringend aan tot meerdere eenheid
in deze.

De heer Staal deelt mede dat hij met den heer Wolf de conferentie heeft bij-
gewoond in zake de Rijksseruminrichting. Het voor publiciteit geschikte gedeelte
van het daar verhandelde zal te gelegener tijd worden medegedeeld.

De heer Beunders wijst op het bericht van Dr. Glage, in een der jongste num-
mers van het Berliner tierärztliche Wochenschrift, waarin wordt gesproken van
een niet nader aangeduide kleurstof, die het vleesch intensief blauw kleurt. In
onze vergadering van 17 Mei werd een analoog geval medegedeeld, echter met
aanduiding der kleurstof n.1.: trypaanblauw.

Na afloop der vergadering werd een diner gehouden, waaraan o.a. 8 dames
deelnamen.
 Kroes.

Berichten.

Paratuberculeuze enteritis van het rund.

Ondergeteekende zou gaarne eenige runderen, aan bovenge-
noemde ziekte lijdende, voor onderzoek aankoopen, en zal het
zeer op prijs stellen indien collega\'s hem van dergelijke patiënten
of van dieren die vermoedelijk aan de ziekte lijden, kennis zouden
willen geven.

De Directeur van het Instituut voor parasitaire en infectieziekten
van
\'s Rijksveeartscnijschool,

De Blieck.

Personalia. Benoemd als Gemeente Veearts te Vrieseveem, E. Rütgers.
De districtsveearts voor Friesland, de heer H. van Staa heeft, wegens het
bereiken van den leeftijd van 65 jaar ontslag uit zijne betrekking verzocht op
i Januari 1917.

-ocr page 785-

/

Bij Koninklijk besluit van 9 September 1916 n°. 35 is bepaald, dat de aan Dr„
D. A.
de Jong Jzn., te Leiden, bij Koninklijk besluit van 22 September 1910-
n°. 117, verleende machtiging om den persoonlijken titel van hoogleeraar te voe-
ren, ook na het hem, op zijn verzoek, bij Koninklijk besluit van 27 April 1915.
n°. 28 verleende eervol ontslag als leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht,,
van kracht is gebleven.

Bij Koninklijk besluit d.d. 14 September 1916 n°. 76 is, met ingang van dien
dag, aan
J. Witkamp te Raalte, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als Rijks-
keurmeester in bijzonderen dienst en als plaatsvervanger van den districtsveearts,,
wien Zwolle als standplaats is aangewezen.

Bij Koninklijk besluit van 9 September 1916 n°. 62 is benoemd bij het perso-
neel van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot paardenarts der 2de klas-
se, de veearts
J. L. Vorkink.

Benoemd tot directeur der Gemeente Slachtplaats te Arnhem, de heer
J. P. v.
d. Slooten.

Overgeplaatst van Djolijakarta naar Siboga, de gouv.-veearts W. Treffers
en geplaatst te Djohjakarta de gouv.-veearts C. Leurink, belast met de waar-
neming van de betrekking van Inspecteur van den burgerlijken veeartsenij-
kundigen dienst (tijdens het verlof naar Europa van den titularis C. A.
Penning)
de adjunct-inspecteur P. Ph. van der Poel.

-ocr page 786-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge<
durende de maand
Augustus 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie. /

Veepest.

Longziekte.

Monds en klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds»
dolheid.

o 3 O
, e

jjfB ca

Friesland ....

— —

159(2)

385(18)

53(36)

- 4(4)

Groningen....

_

1 2(1)

29(2)

5(1)

_

Drenthe......

_

14(2)

6(4)

2(2)

1(1)

Overijsel ....

2(2)

Gelderland ..

1(1)

70(6)

10(10)

4(4)

-

NoordsHolland

19(1)

14(4)

. —

KD

ZuidsHolland

41(3)

153(9)

106(58)

4(2)

Zeeland .....

-

4(4)

NoordsBrabant

1(1)

5(5)

Limburg......

-

2(2)

HET RIJK ..

3(2)

233(8)

659(26)

181(112)

21(19)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Augustus 1916 nog niet geëindigd waren.

ZuidsHolland

120(1)

340(4)

NoordsHolland

-

-

-

17(2)

200(28)

-

Friesland .....

303(10)

395(39)

-

Groningen....

-

197(12)

55(6)

Drenthe......

-

3(3)

Limburg ....

4(1)

HET RIJK ..

-

637(25)

997(84)

-ocr page 787-

BIJLAGE :
(Zie punt 9 van het programma).

PROGRAMMA

van de 58ste Algemeene Vergadering der
Maatschappij voor Diergeneeskunde

op Zaterdag 25 November 1916 in de groote
Concertzaal van het hotel de TEurope te Utrecht.

(Aanvang der Vergadering des voormiddags 11 uur (precies).

ONTVANGSTEN.

Contributie (430 gewone leden a f 14.—).....f6020.—

( 50 Indische leden a f 10.50).....- 525.—

,, ( 3 buitengewone leden a f6.—) ... - 18.—

( 10 leden voor een halfjaar a f7.—). . - 70-—

Rente van belegde gelden...........- 67.

f 6700.—

UITGAVEN.

Aan het Tijdschrift.......:......f4500.—

,, reis- en verblijfkosten voor het Hoofd-Bestuur . - 400.—

andere voorschotten van het Hoofd-Bestuur . . - 300.—

„ honorarium van den Secretaris.......- 250.—

,, leden van Commissies...........- 200.—

,, zaalhuur voor vergaderingen........- 150.—

,. verdere kosten voor vergaderirgen......- 150.—•

,, drukwerk................- 200.—

,, contributies en vertegenwoordiging......- 150.—

,, onvoorziene uitgaven...........- 400.—

f 6700.—

Op deze begrooting is voor onvoorziene uitgaven een vrij
groot bedrag uitgetrokken, ten einde mogelijk te maken, dat de
Algemeene Vergadering wellicht de post honorarium van den
Secretaris wenscht te verhoogen.

De Penningmeester,

J. Mazure Czn.

-ocr page 788-
-ocr page 789-

57e Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Diergenees-
kunde te Utrecht op Zaterdag 30 Sept. 1916 des voorm. 11 uur.

De vergadering werd door ongeveer 120 leden bijgewoond.

De voorzitter de heer Dhont hield de volgende rede:

M. H.

Het wordt door mij een groot voorrecht geacht U van deze
plaats het welkom te mogen toeroepen en het groote aantal collegae
hier verzameld, bewijst, dat de in deze vergadering te behandelen
onderwerpen in hooge mate Uwe belangstelling hebben, wat
trouwens ook in verband met de sprekers, die zich zullen doen
hooren, geen verwondering kan wekken. De in de algemeene ver-
gadering van den 24 September 1915 genomen beslissing, om
jaarlijks twee algemeene vergaderingen te houden, waarvan die
in September uitsluitend gewijd zou zijn aan de behandeling van
wetenschappelijke onderwerpen, eene beslissing, waaraan ver-
scheidene van U slechts aarzelend hebben medegewerkt, wordt
door het programma van heden schitterend in uitvoering gebracht
en geeft recht om te gelooven, dat wij omtrent ons jaarlijks weder-
keerend „wetenschappelijk congres" weinig zorgen behoeven te
hebben!

Wanneer we een terugblik werpen op het afgeloopen jaar dan
wensch ik allereerst hen te herdenken, die ons door den dood ont-
vallen zijn, want het past ons toch zeker in dit oogenblik nogmaals
eene weemoedige hulde te brengen aan de eereleden Dr.
J. D.
van der Plaats en Ds. A. S. Talma, wier nagedachtenis bij ons
steeds in eere zal blijven om het vele goede en belangrijke werk
dat zij voor ons hebben verricht. Naast de ons ontvallen leden, die
door den Secretaris in het jaarverslag worden vermeld, moet ik
helaas memoreeren het overlijden van een onzer nestoren, de Heer
K.
J. Laméris, die nog slechts kort geleden plotseling van ons
werd weggenomen. Wanneer één collega zich er op beroemen kon
de algemeene achting en sympathie zijner standgenooten te hebben
verworven, dan is het zeker deze hupsche en tegelijk waardige man,
die tevens een uitmuntend beoefenaar der diergeneeskunde is
geweest!

Wat verder de vervulling onzer gerechtvaardigde wenschen aan-
gaat zoo kan deze ons niet tot blijmoedigheid stemmen; de groote
zaken, waarnaar zoo reikhalzend wordt uitgezien en die we reeds
zoo nabij waanden, de behandeling van de Wet op de vee- en vleesch-
keuring en de omvorming van onze school tot eene inrichting van

XLIII AA

-ocr page 790-

Hooger Onderwijs, kwamen ook dit jaar niet tot stand en er is
geen enkel teeken dat er ons op wijst, dat we in het aanstaande
jaar meer vooruitgang zullen bespeuren.

Ofschoon nu gaarne wordt toegegeven, dat de benarde tijdsom-
standigheden, die we doorleven en die zoo ontzettend veel in-
spanning van de Regeering eischen daarvan zeker voor een groot
deel de schuld dragen, en daardoor de aandacht van andere onder-
werpen worden afgeleid, zoo zal toch niemand het ons euvel duiden,
dat we waren blijven hopen, dat vooral de algemeene uniforme
regeling van de Vee- en Vleeschkeuring in Nederland dit jaar een
stap nader tot hare oplossing zou zijn gekomen. Toch blijven wij
overtuigd, dat zoodra de gelegenheid zich daartoe biedt, de Regeering
dit groote volksbelang met de noodige kracht naar voren zal weten
te brengen en de wet in veilige haven zal loodsen!

M. H., Stilstand is achteruitgang; laten wij bij al ons streven
dit steeds voor oogen houden en daarom bij elke gelegenheid, die
zich voordoet, steeds op de bres staan om onze belangen, vooral
waar deze samengaan met het algemeen belang, te verdedigen.
Dit algemeen belang eischt, dat ook het diergeneeskundig onderwijs
een aanhoudende zorg der Regeering blijve en dat het zoodanig zij,
dat aan eiken eisch, die den jongen dierenarts wordt gesteld, door
hem kan worden voldaan en deze eischen zijn niet gering en het is
zeker niet zonder reden, dat Uwe vergadering bij de herziening der
statuten in art. 2 onder
c. als doel der maatschappij heeft genoemd
,,het bevorderen van het diergeneeskundig onderwijs". Nieuw was
dit doel echter niet, want reeds 22 jaren geieden werd in de 34e
algemeene vergadering een voorstel van de afdeelingen Noord- en
Zuid-Holland in behandeling genomen, wraarbij op het groote belang
van een reorganisatie van het onderwijs werd gewezen en waaruit
de U bekende „reorganisatie-commissie" werd geboren, die in
1896 haar rapport in het licht zond.

Sta mij toe Uwe gedachten enkele oogenblikken te bepalen bij
de ontwikkelingsgeschiedenis van het diergeneeskundig onderwijs
in ons vaderland teneinde een beeld te vormen van wat met veel
moeite is bereikt kunnen worden en waarop verder ons streven
moet zijn gericht. Onze Alma-mater, die over vijf jaren, dus in
1921 haar eeuwfeest zal vieren, heeft een trage en moeitevolle ont-
wikkeling doorgemaakt, waarvan thans de laatste periode nog
doorworsteld moet worden. Niettegenstaande de behoefte aan
veeartsenijkundig onderwijs zich in ons zoo veerijke land sterker
heeft moeten doen gevoelen dan waar ook, zijn wij steeds achteraan
gekomen en heeft alleen de harde noodzakelijkheid ons gedwongen

-ocr page 791-

dit nationale belang eindelijk ernstig te behartigen. Waar andere
landen ons waren voorgegaan: Lyon in 1762, Alfort drie jaren
later, Weenen in 1767, Kopenhagen in 1773 en daarna meerdere
veeartsenijscholen in Duitschland werden gesticht, daar bleven
wij in den dut, zoo zelfs, dat de enorme verliezen, die op het einde
der 18e eeuw door de hevig heerschende runderpest aan onzen
veestapel werden toegebracht, niet in staat waren de overtuiging
bij te brengen, dat ook hier te lande de opleiding van wetenschap-
pelijke gevormde veeartsen gebiedend noodzakelijk was en zoo
spoedig mogelijk diende ter hand te worden genomen.

Ofschoon, zooals U allen bekend, in 1766 alleen in Friesland ruim
97000 runderen aan de veepest ten offer vielen en in het tijdperk
van 1768—1784, dus in 16 jaren tijds, in de provinciën Noord- en
Zuid-Holland bijna vier maal 100000 runderen aan die ziekte
bezweken, moest het jaar 1796 verschijnen alvorens een zwakke
poging werd gedaan om hulp te verschaffen. In genoemd jaar
schreef de Amsterdamsche Maatschappij ter bevordering van den
Landbouw een prijsvraag uit voor een plan tot stichting eener vee-
artsenijschool. Het antwoord van den Leidschen philos. et med.
doctor J. A.
Bennet werd met goud bekroond, doch tengevolge
van de benarde politieke omstandigheden, waarin men toen leefde,
eerst in 1820 gepubliceerd. In dien tusschentijd heeft het echter
aan andere plannen en zelfs aan maatregelen niet ontbroken.
In 1799 werd een veefonds gesticht ter voorkoming en afwending
van de veepest, hetwelk zijn baten kreeg uit eene belasting op het
rundvee, in dier voege, dat voor elk rund beneden de 2 jaar vijf
cents, voor elk rund boven vijf jaar tien cents moest worden
bijgedragen welk veefonds, reeds het volgende jaar een kapitaal
van 76000 gulden had gevormd. In 1804 werd dit fonds uitgebreid
tot een landbouwfonds en werd ook een paardenbelasting geheven,
doch in 1811 hief
Napoleon dit fonds op en annexeerde de kas.
Als vergoeding hiervoor vaardigde hij echter in 1813 een besluit
uit, dat te Zutphen een veeartsenijschool zou worden gesticht;
een maatregel, die trouwens reeds in 1807 door het Koninklijk
Gouvernement was overwogen. Van deze stichting is echter nimmer
iets gekomen, want met den val van
Napoleon viel ook dit plan.
Inmiddels trachtte men op andere wijze in den veeartsennood te
voorzien door in 1806 twee chirurgijnsleerlingen en twee apothekers-
leerlingen op \'s lands kosten naar Alfort te zenden om zich daar aan
de veeartsenijschool te bekwamen.

In 1819 hakte eindelijk Koning Willem I den knoop door en
werd besloten tot stichting van een Veeartsenijschool te Utrecht

-ocr page 792-

onder bepaling, dat de kosten daarvan zouden worden bestreden
uit het surplus van het in 1814 weder opgerichte veefonds. Deze
stichting heeft een tijd van groote reputatie gehad; in 1831 rappor-
teerde Prof.
Planke uit München na een bezoek aan de voor-
naamste veeartsenijscholen in Europa, dat Utrecht de schoonste
en doelmatigste inrichting op dit gebied bezat. Toen echter door het
optreden der besmettelijke longziekte in ons land, het veefonds,
waaruit de onkosten voor onze onderwijsinrichting moesten worden
betaald, op zoodanige wijze moest worden aangesproken, dat in
de jaren 1834—1849 daaruit bijna 3 millioen gulden moest worden
geput, kon aan uitbreiding en verbetering der inrichting niet
worden gedacht. In 1851 werd een nieuwe regeling getroffen,
waarbij het onderhoud uit de Staatskas zou worden bestreden.
Verbetering in den bestaandcn toestand bracht dit echter niet en
eerst in de jaren 1872—1877, onder het directoraat van ons hoog-
geacht eerelid Prof.
Mac. Gillavry, deed een nieuwe richting
hare intrede, waarop heden nog wordt voortgebouwd. Helaas is
deze opleving door een periode van stilstand onderbroken ge-
worden, want van 1876—1905 trad weder een diepe rust in, die het
onderwijs zeer nadeelig heeft beïnfluenceerd. Wat sedert dien is
geschied is U allen bekend; met loffelijken ijver wordt getracht het
verlorene in te halen en op welke wijze dit geschiedt, toonen het
in 1909 voltooide Pathologisch Instituut, het pas de vorige week
ingewijde prachtige Instituut voor Chirurgie en de verdere plannen,
die reeds in uitvoering zijn of spoedig in uitvoering zullen komen.

Om een volledig beeld te geven van de toestanden wil ik U
thans nog in korte woorden schetsen hoe het gesteld is geweest met
het onderwijzend personeel, waaruit U blijken zal hoe andere tijden
andere krachten eischcn!

Toen in 1821 de Veeartsenijschool werd geopend werden de lessen
gegeven door de Hoogleeraren v.
Lith de Jeude, Vosmaer en
Numan, welke laatste na korten tijd werd geassisteerd door een
veearts van de school.

In 1855 werden de lessen gegeven door vier leeraren, die daar-
voor eene jaarwedde van één duizend gulden genoten! terwijl de
in 1853 overleden welbekende prosector
Schubart een salaris had
van ƒ 300.—!

Ook hier was het Prof. Mac. Gillavry, die in 1872 een doel-
treffende verbetering wist te bewerkstelligen, door de uitbreiding
van het aantal leeraren tot acht, met gelijktijdige verbetering van
de positie dezer onderwijskrachten.

Dat het echter tot voor betrekkelijk korten tijd nog bedroevend

-ocr page 793-

was gesteld met de opvatting, die men huldigde betreffende de
waarde van het wetenschappelijk diergeneeskundig onderwijs,
blijkt niet alleen uit het feit, dat alle leeraren overbelast waren,
maar ook uit de gemakkelijkheid, waarmede men van leervakken
verwisselde.
Hekmeyer, die van 1831—1881 leeraar is geweest,
heeft les gegeven in: ontleedkunde, physiologie, natuurlijke his-
torie, exterieur en raskennis der huisdieren, veeteelt, geschiedenis
der veeartsenijkunde, theoretisch hoefbeslag, hoefziekten,veeartse-
nij kundige politie, gerechtelijke veeartsenijkunde, recepteer- en
artsenij bereidkunst.

Hengeveld van 1853—1881 leeraar, doceerde: natuurlijke his-
torie, exterieur en raskennis van alle huisdieren, gezondheidsleer,
veeteelt, operatie- en verbandleer, heelkunde, verloskunde, genees-
middel- en vergiftleer, gerechtelijke veeartsenijkunde en politie,
voederkennis en kliniek en het is nog nauwelijks tien jaren geleden,
dat
Van Esveld belast was met het onderwijs in ontleedkunde en
heelkundige ontleedkunde, embryologie, teratologie, natuurlijke
historie, exterieur en raskennis van alle huisdieren, gezondheidsleer
en voederkennis!

Een buitenstaander, die van deze feiten kennis neemt, moet onge-
twijfeld onder den indruk komen, dat de wetenschappelijke vor-
ming der veeartsen tot voor korten tijd zoowat alles te wenschen
overliet; hij zou dan echter in zijn oordeel te scherp en in hooge
mate onbillijk zijn. Ik behoef dit hier niet in bijzonderheden te
bewijzen; wij allen weten, wat door zeer velen \'onzer collegae,
die in dien tijd hunne opleiding hebben genoten, is tot stand ge-
bracht en nog wordt gepresteerd, wat alleen het resultaat kan zijn
van het feit, dat onze Veeartsenijschool het groote voorrecht heeft
gehad in die moeilijke jaren buitengewone krachten onder het
onderwijzend personeel te mogen tellen, mannen,diemetongekenden
ijver zich aan hun werkkring gaven en waarvan meerderen, ondanks
hun verplichten machinalen arbeid, tijd gevonden hebben zich op
te werken tot hoogstaande, wetenschappelijke menschen, die in
Binnen- en Buitenland als zoodanig zijn geëerd.

Gelukkig is in de laatste jaren op het gebied van het onderwijs
een gezonder toestand ingetreden; thans is het toevertrouwd aan
elf leeraren en vier buitengewone leeraren (die evenwel niet allen
dien titel reeds dragen) terwijl nog een aantal mindere corypheeën
mede een werkzaam aandeel nemen in het practisch en theoretisch
onderwijs.

Thans nog een enkel woord over hen, die onderwijs genotenen
hen, die het thans genieten. Bij de oprichting der school werden tot

-ocr page 794-

„kweekeling" aangenomen, zij, die den leeftijd hadden van 16—22
jaar en grondig ervaren waren in lezen, schrijven en rekenen, terwijl
eenige kennis van de Duitsche en Fransche taal tot aanbeveling
strekte. Deze kweekelingen waren allen intern, en kregen aan de
School van afzonderlijke onderwijzers nog onderricht in teekenen,
Hollandsch, Fransch, Duitsch, rekenkunde, aardrijkskunde en
geschiedenis.

Sedert 1851 werden ook externen toegelaten en aan het einde van
zijn studie kreeg de kweekeling een diploma op perkament-papier,
dat niet alleen zijn bevordering tot veearts vermeldde, maar waarop
ook te lezen stond „dat dit diploma hem als een openlijk en vereerend
bewijs zijner kunde en geschiktheid voor dat beroep werd ter hand
gesteld" terwijl het geheel beslöten werd met de phrase:

„daar hij zich voorts gedurende zijn verblijf aan de Veeartsenij-
school door orde en zedigheid van gedrag lofwaardig heeft onder-
scheiden, hebben wij gemeend hiervan openbare vermelding te moeten
geven, opdat zulks hem te meer tot een gunstige aanbeveling zoude
strekken".

Dergelijke verklaring werd in de latere jaren niet meer noodig
geacht, doch meer verblijdend is het feit dat thans voor toelating
tot de veeartsenijkundige studie eene voor-ontwikkeling wordt
geëischt, die aan alle eischen voldoet!

Wanneer wij ons nu na deze korte grepen in de geschiedenis
van ons diergeneeskundig onderwijs de vraag stellen, of we het
doel hebben bereikt, dan moet helaas het antwoord
ontkennend zijn!
Veel is veranderd en verbeterd en de reorganisatiecommissie, door
mij in den aanvang vermeld, heeft vele van hare wenschen in
vervulling zien gaan, doch ondanks alle vooruitgang kan de jeug-
dige dierenarts niet met een gerust geweten de wereld ingaan,
want hem wachten voetangels en klemmen, die hij niet vermoedde
en waartegen men hem niet heeft gewaarschuwd of gewapend.

Er wordt in den tegenwoordigen tijd meer geëischt van den
dierenarts dan de kunde om zieke dieren te genezen; hij moet
onder meer in staat zijn om op het gebied der hygiëne de rol te
spelen, die hem toekomt en die hij zoo vurig begeert en wij weten het
allen M. H.: de hygiënische vorming van den dierenarts laat nog
veel te wenschen over; het onderwijs in voedingsmiddelen-hygiëne
moet worden georganiseerd en uitgebreid en met meer ernst worden
behandeld. De door ons aangewende poging om de vee- en vleesch-
keuring te brengen onder de verplichte examenvakken bleef tot
heden zonder gevolg en nog in dezen zomer moest een verzoek tot
de Regeering worden gericht om het onderwijs in dit vak, dat voor

-ocr page 795-

ons dierenartsen van de allergrootste beteekenis is en dat slechts
met vrucht kan worden gegeven door hem, die in de praktijk van
dit vak doorkneed is, beter te verzorgen dan op heden blijkbaar
de bedoeling is.

Voor ik eindig M. H., wil ik er nog op wijzen, hoe onbegrijpelijk
het is, dat ondanks de uitbreiding van de diergeneeskundige
wetenschap, ondanks de hoogere eischen, die telkens worden ge-
steld, de studietijd sedert 1821 dezelfde is gebleven en dat men ook
op dit oogenblik er niet aan denkt, daarin in de eerste plaats ver-
betering te brengen. Toch is dit dringend noodig, want het is niet
te sterk gesproken, wanneer men zegt, dat met de te prijzen voor-
uitgang in de wetenschappelijke opleiding, andere zeer belangrijke
zaken n.1. kliniek en alle practica hoe langer hoe meer in de knel
zijn gekomen, een fout, waaraan alleen te ontkomen is door den
studietijd te verlengen.

Met den wensch dat in de door mij genoemde gebreken spoedig
verbetering moge komen, open ik deze vergadering.

Door luide bijvalsbetuigingen gaf het auditorium blijk, met deze
rede volkomen in te stemmen.

Daarna werd het woord verleend aan den heer A. F. Muller die
een voordracht hield over: „De toepassing van de
bier-klapp\'sche
Zuigbehandeling in de veterinaire Chirurgie.

Na de pauze werden de aangekondigde voordrachten gehouden
over Nymphomanie bij het rund in Nederland, door den heer
Wester en over Favus door Prof. De Jong, beide toegelicht met
fraaie lichtbeelden. Vervolgens deed Dr.
Vermeulen een mede-
deeling (met lichtbeelden) over de ligging der epitheel-lichaampjes
bij paard, rund, varken, geit en schaap, het operatief verwijderen
van en de organotherapie met deze organen.

Nadat de voorzitter nog had aangedrongen op spoedig terug-
zenden van de aan de practiseerende veeartsen toegezonden
vragenlijsten omtrent Enquête inzake melkcontröle, werd de ver-
gadering gesloten.

\'s Avonds had een opgewekte gemeenschappelijke maaltijd plaats
in Maison
Okhuyzkn.

De wetenschappelijke vergadering van 30 Sept. kan zeer geslaagd
worden genoemd. De vier voordrachten oogsten een welverdiend
applaus. Die van de heeren
Muller en Wester zullen in dit tijd-
schrift verschijnen. Van de voordrachten van Prof.
De Jong
en Dr. Vermeulen die resp. in het Tijdschrift voor vergelijkende
Geneeskunde en het Nederl. Tijdschrift v. Geneeskunde worden
gepubliceerd zullen in ons tijdschrift referaten worden opgenomen.

-ocr page 796-

Twee nieuwe klemhoefijzers,

door

H. M. KROON.

Bij de behandeling van klemhoeven wordt wel gebruik gemaakt
van hoefijzers, die mechanisch den hoef moeten verwijden:

a. Verschillende zolen, het halvemaansijzer, het balkijzer,
het ijzer met verdunde takken bevorderen het hoefmechanisme
en werken daardoor de verwijding van den klemhoef in de hand;

b. Enkele ijzers bevorderen daarenboven de uitzetting, door-
dat door inwerking van de lichaamslast de verzenen mechanisch
naar buiten worden gebracht, zooals het pantoffelijzer, het ijzer
van
Einsiedel e. a.

c. Andere ijzers moeten ondergelegd en daarna met een dila-
talor tusschen de uiteinden der takken verwijd worden. De con-
structie is zoodanig, dat dan tevens de verzenen mee uit elkaar
geschroefd worden. Het spreekt vanzelf, dat dit uiterst voorzich-
tig en telkens in zeer geringe mate moet geschieden.

Vooral in de rubriek c zijn verschillende ijzers aan te geven,,
die echter bijna alle onpractisch zijn.

Hieronder volgt de beschrijving en de afbeelding van twee
hoefijzers, waarvan de eerste tot rubriek
b. en de tweede tot ru-
briek c. behoort.

Het veerklemhoef ijzer van Van Anperen.

De heer Van Angeren, ondenvijzer in praktisch hoefbeslag aan
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht heeft het volgende klemhoef-
ijzer geconstrueerd.

Hij maakt een ijzer met een scharnier in den toon en aan den
binnenrand van iederen tak een lip, die in de zijdelingsche straal-
groeve tegen den steunsel komt te liggen, evenals bij een ijzer van
Defays. Met ingelaten schroeven wordt een naar beneden 2 a 3
m.M. doorgebogen stalen veer aan de uiteinden der ijzertakken
bevestigd.

Is de klemhoef met dit hoefijzer zoodanig beslagen, dat de
lippen tegen de steunsels in de zijdelingsche straalgroeven liggen,
dan zal, als het paard gaat de veer bij iederen stap op den bodem
komen en vlakker worden. Hierdoor worden dan de door het
scharnier in het toongedeelte beweeglijke ijzertakken uit elkaar
gedrukt en daarmede ook de verzenen van den hoef. Als het paard
veel beweging krijgt, zal nu een geregelde herhaalde verwijding

-ocr page 797-

Fig. III. FIG. IV.

Verwijdingssklemhoefijzer van MEEUWSEN.

-ocr page 798-
-ocr page 799-

van den hoef plaats hebben. Wel heeft bij het niet belast zijn
der hoeven weer een vernauwing plaats, toch zal een telkens her-
haalde verwijding tot een blijvende verwijding kunnen leiden.
Het maken der stalen veeren is voor eiken smid een gemakkelijk
werk, zoodat telkens als blijvende verwijding is waar te nemen,
een iets langere veer kan worden gebruikt.

fig. I. Veerklemhoefijzer van Van Angeren (ondervlakte),
fig. II. Veerklemhoefijzer van
Van Angeren (bovenvlakte).

Verwijdings-klemhoefijzer van Meeuwsen.

Dit is een ijzer als dat van Defays, doch met een scharnier
in het midden van eiken tak. De lippen komen ook. hier tegen
de steunsels in de zijdelingsche straalgroeven.

De dilitator is hier echter als balk vast in het ijzer gemaakt,
n.1. door schroeven daarin bevestigd. Met het puntig uiteinde van
den sleutel kan men de schroef aandraaien, waardoor de uitein-
den der takken en daarmede ook de verzenen uit elkaar geschroefd
worden. Door het scharnier in de takken heeft de verwijding
gemakkelijk plaats. Met een contramdertje wordt de schroef
vastgezet, zoodat men de verwijding zelf nauwkeurig regelen kan.
Bij een eenzijdige klemhoef kan men alleen in den eenen tak een
scharnier aanbrengen en heeft dan ook slechts een eenzijdige
verwijding plaats. De balk is zoo aangebracht, dat hij den bodem
niet raakt en dus geen slijting van de schroef te vreezen is. Met
dit ijzer is gemakkelijker een geleidelijke verwijding aan te brengen
dan met het ijzer van
Defays en den lossen dilitator.

Dit ijzer werd aangegeven door den heer Meeuwsen, hoefsmid
der Koninklijke stallen, thans leerling aan den cursus voor oplei-
ding van onderwijzers in praktisch hoefbeslag te Utrecht.

fig. III. Verwijdings-klemhoefijzer van Meeuwsen (ondervlakte),
fig. IV. Verwijdings-klemhoefijzer van
Meeuwsen (bovenvlakte).
Gelegenheid om deze hoefijzers te beproeven had ik niet.

(Uit het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie te Leiden.)

Bacillus pyogenes bovis en Streptococcen in bijtepel-secretum van
den overigens normalen uier,

door

Dr. H. J. VAN NEDERVEEN.

Als een voorbeeld op welke bijzondere wijze soms smetstoffen
in een stal kunnen worden binnengesleept, zij het volgende vermeld:
Bij het tuberculineeren van een door een Modelstal nieuw-

-ocr page 800-

aangekochte koe werd de aandacht van den behandelenden die-
renarts getrokken door de eenigszins gezwollen omgeving van de
twee aanwezige bijtepels, gelegen een aan elke buitenzijde van
linker- en rechter-achterkwartier van den uier. Ten tijde van het
eerste onderzoek van het dier, ingesteld acht dagen na den partus,
bestond nog een sterk uieroedeem, waardoor het onderzoek van
den uier minder goed kon geschieden en plaatselijke zwellingen
niet werden opgemerkt.

Bij het trekken kwam uit elk dier tepels een weinig sereuse,
melkachtige vloeistof met een dik coagulum; opgevangen in een
steriel fleschje, werd dit materiaal ter onderzoek opgezonden
aan het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie van Prof.
De Jong te Leiden.

Bij het microscopisch onderzoek werden in dit secretum gevonden
streptococcen en een groot aantal korte staafjes, welke laatste
na voortgezet cultureel onderzoek bleken te zijn pyogenes-bacillen.

De overige uier vertoonde volgens den behandelenden dieren-
arts, Dr.
Van der Slooten te \'s-Gravenhage, geen afwijkingen,
terwijl ook de melk, zoowel wat quantiteit als qualiteit en katalase-
cijfer betreft, normaal was.

Uit deze waarneming blijkt, dat het zijn nut kan hebben bij
onderzoek van den uier ook aan eventueel voorkomende bij tepels
aandacht te schenken.

Casuïstische Mededeelingen,

door

P. A. VAN DRIEST. Paardenarts 2de klasse.

Geruimen tijd geleden werden mij ter behandeling aangeboden
op den derden dag van de maand drie paarden met cle anamnese,
dat zij geen haver meer aten. Vervolgens kwamen eiken dag ver-
scheidene nieuwe patiënten met dezelfde anamnese, zoodat het
geheele aantal op den i2den 46 bedroeg. Deze zieke paarden, die
deel uitmaakten van een corps, met eenige honderden paarden,
kwamen alle uit enkele stallen, waarin zich ongeveer 86 paarden
bevonden. De temp. \'s nachts was in bovengenoemde stallen aan-
merkelijk hooger dan in de andere en de ventilatie liet te wenschen
over.

-ocr page 801-

De ziekteverschijnselen waren in \'t algemeen van katarrhalen
aard en vertoonden geen localisatie in een of ander orgaan.

Overzicht van den status praesens

Temp. verhoogd tot 40.8°C. De conjunctivae waren iets ge-
injiciëerd en een weinig geel met eenig muco-purulent exsudaat,
er bestond een vermeerderde traanafscheiding. Alle zieke paarden
weigerden de haver, die overigens voldoende van kwaliteit was.

Verder vertoonden enkele paarden een iets onzekeren-wankelen-
den gang, andere hadden oedemateus gezwollen beenen, weder
andere een min of meer dunne ontlasting. Bij twee paarden werd een
vaginitis van de buigpezen der achterbeenen waargenomen, en
bij één paard een verscherpt vesiculair ademgeruisch.

Alle paarden waren min of meer soporeus.

Enkele paarden hoestten en vele hadden eenige muceuse of
muco-purulente uitvloeiing uit den neus. Al naar mate van de hoogte
der temperaturen waren de verschijnselen min of meer ernstig.

Al deze verschijnselen genazen in 2—3 dagen, zonder therapeu-
tische maatregelen, alleen frissche lucht, rust en slobbering.

Als de temp. eenige dagen lang hoog bleef werd eene injectie
van 60 mgr. Nitras strychnini gegeven, hierop volgde steeds een
sterk dalen der temp. en een aanmerkelijke verbetering van den
eetlust. Dit laatste is mij meermalen opgevallen bij patiënten,
lijdende aan pneumonie, die na herhaalde kamferolie-injecties
niet aten, waar echter de eetlust na een enkele strychnine-injectic,
bedoeld als cardiacum, verbeterde; hetgeen wellicht te verklaren
zou zijn, doordat de Strychnine, als algemeen alterans werkend,
uitgescheiden wordt met het speeksel en zoodoende tevens als
stomachicum zou kunnen werken.

De temp. vertoonde sprongsgewijze veranderingen en daalde
wel binnen 12 uur van 40.8 op 38°, zonder therapeutisch ingrijpen.

Enkele malen werd na een dergelijke temperatuursval 36.8
en 36.6 gemeten. Als type van de temp. curve kan gelden N°. 665.
Telkens na 12 uur gemeten 40.8—38—39.9-37-8—37.6—39.2—
38.4—37.6—37.5—37.3.

Van de 90 (44 merries en 46 ruinen) in deze stallen vertoevende
paarden werden er 46 ziek en hoogsteigenaardig was, dat de ruinen
het meest te lijden hadden, \'t geen blijkt uit volgend staatje:

een temp. van 39.7 en hooger bereikten: 16 ruinen en 6 merries;
een temp. van 38.8—39.7 bereikten: 9 ruinen en 8 merries,
een temp. van beneden 38.7 bereikten: 2 ruinen en 5 merries.

Uit bijgevoegd staatje blijkt tevens, dat 30 paarden ziek zijn

-ocr page 802-

geweest, die 8 jaar of ouder waren enii paarden, die beneden 8 jaar
oud waren, bovendien 5 officierspaarden; zoodat men zeker hieruit
mag concludeeren, dat de ouderdom geen vrijstellenden invloed had.

Beschouwd uit een standpunt van vredes paard of gevorderd
paard (4 officierspaarden waren vredespaarden, en 1 was bij den
aanvang gekocht) blijkt dat van beide precies evenveel ziek waren
geworden (23).

In aanmerking genomen, dat het aantal vredespaarden iets kleiner
dan de helft van \'t geheele aantal aanwezige paarden was, mag
men dus hieruit ook besluiten, dat beide categorieën even vatbaar
waren.

Na den ioden van dezelfde maand kwamen geen nieuwe patiënten
in behandeling, en na den i4den waren de paarden alle genezen,
echter werden zij toch nog een week gespaard, verdere directe
nadeelige gevolgen werden niet bemerkt.

Opvallend was het, dat geen paarden van andere stallen, die over
het algemeen beter geventileerd werden en een nachttemp. hadden
die 150 C. niet overschreed, ziek zijn geworden. Ofschoon deze paar-
den volop gelegenheid hadden door deze catarrhale infectie besmet
te worden, daar zij in den aanvang uit dezelfde bakken dronken
als de zieke paarden.

De praedispositie der paarden was m.i. ontstaan door de warmere
stallen, het intreden der verharingsperiode en het gure jaargetijde,
terwijl de oefeningen, die gehouden moesten worden de aanleidende
oorzaak wellicht zijn geweest.

In verband hiermede werd geadviseerd de temp. der stallen
\'s nachts steeds te doen controleeren en de paarden bij gunstig weer
zooveel mogelijk in de buitenlucht te doen verkeeren. Na dien tijd
kwamen bij het korps, zoolang het in deze garnizoensplaats bleef,
analoge gevallen niet meer voor.

Nabetrachting: Waar nu het aantal ziektegevallen 46 bedroeg
en een bepaald en vrij constant karakter had, is het aan te nemen,
dat we hier met een bepaalde ziekte te doen hadden. In verband
met de verhouding van het aantal aanwezige paarden in die bedoelde
stallen (86 en het aantal ziek gewordene, (46), was het waarschijnlijk
ook een infectieus lijden, waarbij een verhoogde praedispositie
een belangrijke rol gespeeld kan hebben.

De moeilijkheid, dit nu onder een bekende categorie van ziekten
te brengen blijft echter bestaan. Wellicht behooren zij thuis in
de niet scherp gedefinieerde groep van „affections typhoïdes"uit
het boek ,,Les maladies du cheval de Troupe" door
Joly, dan
echter alleen een zeer lichte aandoening hiervan.

-ocr page 803-

Mogelijk ook ware het, dat zij onder „Brustseuche" zijn te bren-
gen, ook weer echter dan uitsluitend eigenaardig en abortief ver-
loopende gevallen.

Voor dit laatste pleit eenigszins dat toen de paarden na een
kleine maand verplaatst werden uit de garnizoensstallen en onder
ongunstiger condities kwamen, zich eerst enkele, later meerdere
koortsgevallen voordeden, die ten slotte langzamerhand na enkele
maanden, overgingen in zuivere Brustseuche gevallen. In hoeverre
echter deze laatste in verband, zij \'t ook verwijderd verband,
stonden met de eerst beschrevene, waag ik niet te beslissen.

Temperatuursstaat der zieke paarden tusschen den 3den en
den i4den dag eener maand opgenomen om de 12 uur.
665 aftandsch gevorderd ruin 40.8-38-39.9-37.8-39.2-38.4-37.6

-37-5-37-3-

731 7 jaar gevorderde rum 40.7-38.4-38.4-37.7-39.3-38.5.

-37-2.

743 6 jaar gevorderde merrie 39.4-38.7-38.
140 12 jaar vredes ruin ,38.8-38.2-37.6-37.3-36.8.
719 8 jaar gevorderde merrie 37.8-38.6-38.3-38.2-37.8-37.6-

37-8-37-S.

725 aftandsch gevorderde ruin 39.9-40-38.3-37.6-37.2-37.3-37.4
33 14 jaar vredes ruin 40.3-39.5-38.9-38.8-39.3~38.4-

37\'5-38-37-i-37-8-37-4-
663 8 jaar gevorderde merrie 39.6-38.6-38.8-38.9-39.1-38.3-

37.6-37.8-38-38.2-37.6.
254 9 jaar vredes ruin 38.2-38.9-37.9-38.2-38.7-37.8-

37-S-37-5-374-37-6-
223 7 jaar vredes merrie 37.3-37.4-37.2.

707 8 jaar gevorderde merrie 38.2-39.5-37.6-38.2-38.1-38.3-

38-37-6-37-4-37-S-37-6-
293 10 jaar vredes merrie 38.4-37.5-37.4-37.1.

329 8 jaar vredes ruin 40.3-39.8-38.5-39.8-38.4-36.6.
653 aftandsch gevorderde merrie 38.9-38.1-37.3-37.1.
671 6 jaar gevorderde ruin 38.8-38.9-38.7-38.3-37.7-37.7-

37-6-

683 aftandsch gevorderde ruin 37.8-37.8-37.8-37.3.
721 7 jaar gevorderde merrie 40.4-39.4-40.1-38.8-37.8-37.3-

38.1-37.7-37.7.

78 15 jaar vredes ruin 38-5-39-I-39-38-7-38-3-38.5-37-8

-37-7-

657 aftandsch gevorderde merrie 37.5-39-38.6-38.8-38.3-39-39-

38.5-38.7-377-37-7-37-3-

-ocr page 804-

257 9 jaar vredes merrie 38-38.3-36.8.
54
11 jaar vredes ruin 39-5-39-8"39-7-39-3-38-5-38.2-

37-9-

735 10 jaar gevorderde merrie 39"39-I-38-9-39-387-38 5-38 7"

38.2-37.5-37.7-37.6
off.paard 13 jaar vredes merrie 39.4-37.4.

off.paard

7 jaar vredes

ruin

3-4 dagen boven 40° C., daarna

39.2-39.7-38.2-37.9-37.8-37.3-37

324

6

jaar

vredes

ruin

38.2-39.4-37.9-37.7-37.6-37.7-

37-6-

439

7

jaar

vredes

merrie

39-5-39Ó-39-8-39-6-39-5-39-4-

39.1-38.2-37.8-37.6-37.7.

352

7

jaar

vredes

ruin

39.3-38.9-38.1-38-37.8-37.4-37.3

off.paard 11 jaar gevorderde

merrie

40-39.9-38.5-38.6-37.9.

72

i

jaar

vredes

merrie

39-5-38-38.I-37-9-37-5-37-7-37-3

715

8

jaar gevorderde

merrie

40-40.2-40.1-40.5-40-39.6-38-

37.9-37.8-37.7-37.3.

783

8

jaar

gevorderde

ruin

38.7-39Ö-39-3-38.2-38-377-37-8

37-9-

776

?

p

ruin

39.2-39.8-40.3-39.4-39-37.9-

37-4-37-4-

50

14

jaar

vredés

merrie

niet boven 38.

775

aftandsch

gevorderde

ruin

39.8-39.7-39.6-39.6-38.8-38.5-

37-4-37-5-37-5-

697

6

jaar

gevorderde

ruin

39.7-39.8-39.5-39.1-39.9-39-3-

39.2-38-37.8-37.8-37.7.

723

8

jaar

gevorderde

ruin

40.1-39.5-39.4-40.2-38.5-37.6-

37-4-

749

8

jaar

gevorderde

ruin

39-7-39-3-37-9-37-8-37-7-37-6"

37-3-

691

7

jaar

gevorderde

ruin

39.5-40.2-38.5-37.4-37.7-37.6-

37-7-

10

14

jaar

vredes

ruin

38.2-40-39.4-38.5-38.5-38.8-38.3

-37-7-37-6-37-3-

145

13

jaar

vredes

ruin

39.2-39.2-39.2-38.8-38.4-37.7-

37.8-37.4-37.3-37.2.

416

9

jaar

vredes

ruin

39-I-37-4-

81

16

jaar

vredes

merrie

40.2-39.8-40.1-39.2-38-37.9-37.7

-37-5-37-7-

777

8

jaar

gevorderde

ruin

37-6-

191

12

jaar

vredes

merrie

40.4.

Twee officierspaarden vredes beide ruin resp. 39.8 en 39.7.

-ocr page 805-

De Hond als trekkracht bij Infanterie-Mitrailleurs,

door

Dr. E. BEMELMANS. Kapitein paardenarts.

Zooals bekend is zijn de Oorlogshond en de Roode Kruishond
sedert geruimen tijd in dienstgebruik bij verscheidene legers; de
mitrailleurtrekhond is dit eerst sedert enkele jaren en wel uitsluitend
in België en in Nederland. Kon ik in mijn verhandeling over Oor-
logshonden (Militaire Spectator 1915), zoowel als in die over Roode
Kruishonden (Nederl. tijdschr. voor Geneeskunde, Dec. 1915)
in verband met de opgedane ervaringen in den huidigen wereld-
krijg, de schitterende prestaties der Oorlogs- en Roode Kruishonden
roemen, ik kan dit tot mijn leedwezen niet van den mitrailleurhond,
hoe gaarne ik zulks als hondenliefhebber zou doen.

Ten einde dit onderwerp zoo volledig mogelijk te verwerken,
zal ik achtereenvolgens behandelen:

i°. de geschiktheid van den hond als trekdier;

2°. de eischen, waaraan een goede trekhond moet voldoen;

3°. de wordingsgeschiedenis van de hondentractie bij de infan-
terie-mitrailleurs;

40. de mitrailleurtrekhond in het bijzonder, en

5°. de waarde der hondentrekkracht bij onze infantërie-mitrail-
leurs.

I. De geschiktheid van den hond als trekdier.

Gedurende tal van jaren, ook na de aanneming van de trekhonden-
WCt, Werd en wordt nog steeds door voorstanders van dierenbe-
scherming, een krachtige actie gevoerd, om het gebruik van den
hond als trekdier tegen te gaan. In verschillende binnen- en buiten-
landsche kynologische bladen werd hiertegen opgekomen. In het
begin der trekhondenbeweging, ongeveer een twintigtal jaren
geleden, verschenen o.a. in de Nederlandsche sport van de hand
van den heer L.
Seegers, artikelen over trekhonden en aan hem
komt de eer toe voor de verbetering dezer dieren hier te lande
zeer veel te hebben bijgedragen. Een onloochenbaar feit is het,
dat de kleinhandel het niet zonder den trekhond stellen kan. De
hond is dan ook in vele streken van ons land een zeer gezocht
trekdier; tal van personen hebben honden in hun dienst en wij zien
hen met voordeel van den trekhond gebruik maken. In normale
tijden toch komt het voedsel per hond per dag op een waarde van

-ocr page 806-

25 cent te staan. Neemt men nu aan, dat een hond gemiddeld
iederen werkdag 8 uur arbeidt en rekent men het aantal werkdagen
op 280 per jaar, dan levert een hond jaarlijks voor een waarde van
/ 70.— aan arbeid. Hoewel nog nimmer een telling van de trek-
honden in ons land is geschied, wordt verondersteld, dat hun aantal
omstreeks 150.000 bedraagt. Volgens vorenstaande berekening
leveren de trekhonden in Nederland dus jaarlijks voor een bedrag
van 10 millioen gulden aan arbeid. Dit kapitaal zou ieder jaar ver-
loren gaan, indien het gebruik van den hond als trekdier verboden
was. Men zou geneigd zijn te veronderstellen, dat dit argument
vele dierenbeschermers tot voorstanders van den trekhond zou
hebben bekeerd. Hij, die dit veronderstelt, vergist zich, want toen
de Minister van Oorlog tot de hondentractie bij onze infanterie-
mitrailleurs besloot, ging er uit de gelederen der antitrekhonden-
menschen een kreet van verontwaardiging op en werd het een
schande gevonden, dat van regeeringswege voor het vervoer van
mitrailleurs honden gebezigd zouden worden.

Dienaangaande zegt de heer Seegers na de uitgave van het
ontwerp voorschrift N°. 110, Honden, tuigen en karren der Infan-
terie-mitrailleurs. 1915, mijns inziens terecht: „Wanneer deze z.g.
dierenbeschermers zich de moeite zullen geven na te gaan hoe de
mitrailleurtrekhond behandeld en verpleegd wordt, dan zal blijken,
dat de honden in het leger niet afgebeuld, integendeel zeer goed
verzorgd worden. Al wat hun welzijn betreft is zoo tot in de kleinste
bijzonderheden geregeld, dat wanneer al de trekhonden aldus be-
handeld werden, men over mishandeling geen klacht zou vernemen.
Aan niets ontbreekt het den mitrailleurhonden; zij kunnen stellig
tot de uitverkorenen onder de trekhonden gerekend worden."

De antitrekhondenmenschen kunnen inderdaad gerust zijn.
Het is zeer te hopen, dat in niet al te langen tijd dit eveneens om-
trent de burgertrekhonden het geval zal worden. Hier ligt echter
nog een ruim arbeidsveld. Het ijveren voor afschaffing van den hond
als trekdier heeft geen zin; inplaats hiervan is een krachtige actie
aan te bevelen om misbruiken, mishandelen van trekhonden tegen
te gaan".

De Bond tot bescherming van den trekhond in Nederland heeft
dit zeer goed begrepen. Aanvankelijk opgericht om het gebruik
van trekhonden te verbieden, is hij er later vooral naar gaan
streven om bestaande misbruiken te bestrijden en te doen ver-
dwijnen; de voeding, verpleging en bespanning van den trekhond
te verbeteren; kennis van den trekhond door het houden van keu-
ringen en wedstrijden te verspreiden; den invoer van goed fok-

-ocr page 807-

materiaal te bewerkstelligen of te bevorderen, in enkele woorden
te trachten een ras van sterke honden te fokken, in staat om het
werk te leveren, dat van hen gevergd wordt.

Men kan dan ook gerust aannemen, dat de meeste antitrekhonden-
menschen niet vermoeden, waartoe een hond, zelfs een van middel-
matige grootte in staat is. Het ligt niet in mijn bedoeling hier
nauwkeurig te vermelden de berekening der arbeidprestatie van
een hond. Zij, die zich hiermede bezig hielden, kwamen tot dit
resultaat: uitgaande van het standpunt, dat een goede trekhond
een tiende gedeele van den arbeid van een paard verricht, levert
een dergelijke hond dan op een werkdag van 8 uur, de kracht,
vereischt om een gewicht van 200.000 KG. gedurende één seconde
één meter in de hoogte te heffen.

Ik behoor dan ook niet tot diegenen, die er zich niet mee kunnen
vereenigen, dat men uit een oogpunt van dierenbescherming
zoover gaat, om het bezigen van den trekhond onvoorwaardelijk
te verbieden. Gaan wij de pro- en contra verhandelingen over den
trekhond na, dan blijkt, dat een van de voornaamste argumenten
tegen diens gebruik luidt: „de trekhond wordt te veel mishandeld."
Mijns inziens dient de juistheid hiervan erkend te worden. Het
was dan ook hoogst noodzakelijk, dat tegen deze mishandeling
in het algemeen met kracht opgekomen werd. Het mishandelen
van den trekhond staat in nauw verband met het feit, dat hij
dikwijls gebruikt wordt door individuen, die zich niet ontzien,
zwakke dieren hard te laten trekken, aan voeding en verpleging
geen zorg besteden, dieren slaan en trappen. In dit opzicht is
den hond veel onrecht geschied.

Herhaaldelijk hebben wij waargenomen en gelukkig vroeger
meer dan thans, hoe voor trekken ongeschikte honden, vooral in
extérieur en bouw te kort schietend, voor den arbeid werden ge-
bruikt. Wat tuig en kar betreft werd tevens in vele opzichten ge-
zondigd zoodat meer kracht besteed moest worden dan noodig
was. Dit misbruiken der trekhonden was voor menigeen een er-
genis. Moest men nu om deze reden tot het andere uiterste overgaan
en het gebruik van den hond als trekkracht verbieden? Mijns inziens
luidt het antwoord ontkennend, daar een goedgebouwde hond,
mits goed gevoed en goed verpleegd zeer wel voor trekhond is te
bezigen, mits gezorgd wordt, dat de hoeveelheid arbeid in juiste
verhouding staat tot den bouw en de spierkracht van het dier en
dus van den hond niet meer gevergd wordt dan billijk is. Wordt
hieraan voldaan dan ben ik de meening der protrekhondenmenschen
toegedaan, n.1., dat het een flinken, goed ontwikkelden hond niets
XLIII 45

-ocr page 808-

hindert, wanneer hij, mits goed aangespannen, trekken moet.

Ik sluit mij dan ook niet aan bij diegenen, die den hond in het
algemeen wegens zijn lichaamsbouw, grootte en voetvorm tot
trekken weinig geschikt achten. Van een anatomisch standpunt,
zou men geneigd zijn te erkennen, dat een vergelijking van het bij
uitstek voor trekdiensten geschikte paard met den hond verschillen
aan den dag doen treden en wel hoofdzakelijk wat de wervelkolom
betreft. Het paard bezit een wervelkolom met 18 rug- en 5 a 6
lendenwervels; deze cijfers zijn voor den hond 13 en 7. De hoeveel-
heid der lendenwervels bepaalt hoofdzakelijk de lengte der dieren
en deze lengte is daarom bij honden onevenredig aan de stevigheid
der wervelkolom, die den steun van het lichaam moet vormen.
Met dit argument bewijst men echter niet de ongeschiktheid van
den hond als trekdier, doch wel de vele afwijkingen van rug en
lenden van de vele honden, ongeschikt voor trekdiensten. Nader
zal blijken, dat aan beide steeds de strengste eischen dienen gesteld
te worden. Ik geef echter toe, dat de geheele bouw van den hond
meer wijst op de vlugheid in de bewegingen dan op de uitoefening
van een zekere mate van trekkracht. Dit is mijns inziens een van de
redenen, welke hem voor de tractie van infanterie-mitrailleurs
minder geschikt doet zijn. Als voornaamste argument tegen het
vorderen van trekdiensten gelden voor mij i°. het temperament
van den hond en
2°. de gebrekkige wijze van besturen der inge-
spannen honden. Dat het temperament van den hond vaak na-
deelige uitwerking heeft, kan dagelijks worden waargenomen.
In tegenstelling met het paard ziet men n.1. den hond gespannen
onder een kar, hard trekken zoodra de kar ten gevolge van haar
gewicht een hoogte snel afgaat. De geleider zien wij vaak genood-
zaakt tot het matigen van zijn vaart een der wielen van de kar
schuin tegen den trottoirband te wenden. Ook als dit geschiedt blijft
de hond veelal doortrekken. Tal van malen hebben wij eveneens
gezien, dat de geleider eener hondenkar verplicht is bij het aan-
komen van een ander voertuig van de kar te springen en door het
geven van een ruk deze van richting te doen veranderen.

Anderen halen weder als argumenten tegen het gebruik van den
hond als trekdier aan: de hond is er niet om te werken, maar hoofd-
zakelijk om voor zijn eigenaar een vriend te zijn, een bewaker, een
verdediger. De heer
Seegers weerlegt dit standpunt in een der
genoemde artikeltjes aldus: ,,De geschiedenis bewijst, dat de hond
steeds heeft moeten werken. Toen de historische mensch tot de
ontdekking kwam, dat de hond zoo\'n buitengewoon fijnen neus
had, gebruikte hem de mensch om hem te helpen zoeken naar voe-

-ocr page 809-

ding en kleeding; dat was het eerste werk van den hond, tevens
overgang van den wilden tot den tammen staat. Toen de jagers
later herders werden, veranderde het werk van den hond; toen
moest hij de kudden bewaken en de woning. In de koude streken
moest men groote afstanden afleggen om zich van voedsel en
kleeding te voorzien; paarden of rendieren kon men niet hebben
en weer was het de hond, die dezen moest vervangen. Daar werd hij
trekhond. Hoe meer uiteenloopend \'s menschen werk werd, hoe
drukker zijn bezigheden, des te grooter werd het gebruik van den
hond, want hij leende zich voor alles, paste zich aan alle toestanden
aan, was verstandig, geduldig, leerzaam. En welk dierenbeschermer
zal durven beweren dat een hond, die uren lang in den tredmolen
heeft geloopen, er gelukkiger aan toe en minder vermoeid is dan
zijn collega, die gedurende denzelfden tijd een niet te zwaarbeladen
wagentje getrokken heeft, al is het op een hobbeligen weg? Toch
hebben wij nog nooit gehoord, zelfs niet in Engeland, dat er tegen
op gekomen is een hond voor dergelijk werk te gebruiken. Wie is
ooit op het denkbeeld gekomen, dat de Eskimohonden niet op hun
plaats zouden zijn, als zij, voor hun sleden gespannen, over de ijs-
vlakten van de poolstreken vliegen? En toch is hun leven veel harder,
veel beklagenswaardiger dat dat van den hond, voor de broodkar,
den melk- of groentewagen loopende. Die sledehonden beklaagt
niemand, niemand protesteert, als zouden zij, vaak slecht verzorgd,
te zwaar werk moeten verrichten; men weet niet beter of het hoort
zoo, en het is gewoonte. Men heeft nooit anders gehoord, dan dat
de Eskimohonden hun eigenaars vervoerden, nooit er naar gevraagd,
of hun
zolen niet werden doorgeloopen, of zij zich aan de afbrok-
kelende ijsschotsen niet bezeerden. Integendeel men prijst ze en
heel Londen liep uit om de tachtig trekhonden van Sir Shack-
leton
te zien. De Koningin van Engeland heeft ze bewonderd,
de bladen gaven er artikelen over, verspreidden er afbeeldingen
van, roemden hun moed en de diensten, die zij bewijzen. Het zijn
toch ook trekhonden, en de meesten zijn zelfs zoo klein, dat wij ze
niet zouden willen gebruiken. De krachten van den hond aan te
wenden om hem bij zijn dagelijkschen arbeid behulpzaam te zijn,
is voor den mensch, niet alleen een recht, maar zelfs een plicht,
vooral, wanneer hij, zonder dergelijke hulp, niet zou kunnen voor-
zien in het onderhoud van zich en de zijnen, niet in staat zou zijn
om zich andere dierlijke kracht aan te schaffen, of wanneer het
gebruik van die krachten, als die van paard of ezel, zijn finantieele
draagkracht te boven gaat? Het is dan ook mogelijk den hond als
trekdier tot een der beste medehelpers voor den mensch te maken,

-ocr page 810-

zonder dat deze schuldig komt te staan aan dierenmishandeling.
Toegegeven moet worden, dat er weinig dieren zijn, welke naar
evenredigheid hunner grootte, zooveel kracht kunnen ontwikkelen
als de hond. Er moet echter geëischt worden, dat slechts honden
voor trekkracht zullen gebezigd worden, welke door hun bouw
daartoe geschikt zijn en dat slechts zulk een arbeid van hen ver-
langd wordt, welken zij redelijkerwijs kunnen presteeren. Mijns
inziens zeide de Minister dan ook terecht in de toelichting van de
„Trekhondenwet", als goedkoope trekkracht is een eenigermate
sterke hond uitnemend geschikt."

Gebleken is echter, dat deze uitspraak in het bijzonder op de
tractie van infanterie-mitrailleurs niet van toepassing is. Nader
zal uitvoerig worden aangetoond, dat de hond in deze gedurende
de huidige mobilisatie niet aan de gestelde verwachtingen heeft
voldaan. De antitrekhondenmenschen meenen nu niet, dat dit
koren op hun molen is. De tegenwoordige wereldkrijg toch heeft
uitgewezen, dat de hond als trekdier belangrijker diensten gepres-
teerd heeft als ooit te voren. Op het Westelijk front gespannen
voor lichte karretjes dienden de honden om munitie en levens-
middelen in de voorste stellingen aan te voeren. Na eenige oefening
werden deze karretjes heel handig door de loopgraven getrokken.

Ook op het Oostelijk front en vooral in de onbegaanbare, met
kloven en spleten doorploegde Karpathen hebben de honden zich
als zoodanig zeer verdienstelijk gemaakt. De heer
Glockner geeft in
de M\'itteilungen van de Mtinchener St. Bernardtclub een verslag
van de prestaties van den St. Bernard als trekhond. (Zie Nederl.
Sport 12 Aug. 1916).

In den winterveldtocht lag de sneeuw voeten hoog en waren
wegen niet te onderscheiden, zoodat het gebruik van paarden en
muilezels voor het vervoer van munitie en het approviandeeren
onmogelijk was. Men kwam op het denkbeeld sleden te gebruiken
en deze met honden te bespannen. Groote honden werden hiervoor
aangeschaft en de proef slaagde uitstekend. Ook in het Tyroler-
en Corinthiërgebergte waren de prestaties der trekhonden zeer
belangrijk. Tal van trekhondenbegeleiders zijn er trots op wat zij
van en met hunne honden gedaan krijgen. Een veldpostconducteur
o.a. vertelde: met twee kortharige St. Bernards voor mijn postslede
heb ik verleden winter al de moeilijkheden, die de bergen zoo ruim-
schoots boden, met gemak overwonnen. Dergelijke resultaten zijn
echter alleen te bereiken met flinke krachtig gebouwde honden,
geschikt voor het werk, dat van hen verlangd wordt.

Met den heer Seegers roep ik dan ook uit: Geeft den menschen,

-ocr page 811-

die genoodzaakt zijn om trekhonden te gebruiken, goede honden,
honden, die in staat zijn om hun diensten te bewijzen, die zij er
redelijkerwijs van venvachten kunnen en die menschen zullen
hunne honden weten te waardeeren. Alsdan zullen zij uit welbe-
grepen eigenbelang goed voeden en optuigen en niet te zwaar be-
lasten. En wanneer daarbij het toezicht der betreffende autoriteiten
strenger wordt dan thans, wanneer de trekhonden-eigenaren beter
dan nu het geval is, duidelijk wordt gemaakt, dat zij de trekhonden-
wet hebben te gehoorzamen, dat hond, kar en tuig moeten beant-
woorden aan de daaraan te stellen eischen, dan zullen de klachten
over mishandeling niet zoo talrijk zijn. Doel moet dus zijn het
fokken en verspreiden van trekhonden, die door hun bouw geschikt
zijn, om het werk te leveren, dat van hen gevergd wofdt.

II. De eischen waaraan een goede trekhond moet voldoen.

Om te beantwoorden aan wat van een goeden trekhond verwacht
wordt moet hij gebouwd zijn naar het model van een zwaar trek-
paard, hetwelk ook in snellere gangen dan de stap gebruikt wordt.
Stappen is niet de natuurlijke gang van den hond, dat komt niet
overeen met zijn zenuwachtig temperament. De snelle gangen zijn
den hond aangeboren, terwijl deze bij het zware trekpaard alleen
het gevolg zijn van doelmatige dressuur. Bij den hond daarentegen
bestaat de dressuur daarin, hem te leeren om stapvoets te gaan.
Wil de hond aan de eischen van een goeden trekhond voldoen, dan
moet zijn exterieur aan bepaalde voorwaarden beantwoorden.

Bij het vaststellen dezer eischen dient eenigszins rekening te
worden gehouden met het doel, waarvoor de hond gebruikt zal
worden. Honden voor brood-, groente- en melkwagens verrichten
vooral stappend werk, terwijl het bij honden van vischboeren en
marskramers meer om snelheid te doen is. Het spreekt van zelf,
dat voor beide soorten de bouw niet geheel dezelfde moet zijn.
Wij krijgen verschillen zooals wij die bij zwaardere en lichtere
trekpaarden kennen. Wijlen Prof.
Ad. Reul van de Veeartsenij-
school te Brussel heeft vooral studie gemaakt van het exterieur
van den trekhond. Na hem hebben H.
A. Graaf van Bylandt,
L. Seegers, Sodenkamp, en anderen, die op de wedstrijden van
trekhonden als keurmeesters fungeerden, in tijdschriften en in hun
keuringsverslagen over het exterieur van den trekhond geschreven.
De eischen welke Prof.
Reul stelde, worden nog steeds als zeer
juist beschouwd en zijn voor de verschillende onderdeelen van het
lichaam als volgt:

Het hoofd moet eerder kort zijn, dan lang; zwaar met breeden,

-ocr page 812-

goed ontwikkelden schedel. Een kop, die aan een hazewind doet
denken deugt voor een trekhond niet.

Het voorhoofd moet nagenoeg even breed als hoog zijn, en liefst
in tweeën worden gescheiden door een lijn, diepliggend en door de
aan weerszijden gelegen spierbundels gevormd.

De snuit moet kort en breed zijn, met ruime neusgaten; zij moet
eindigen in een flink ontwikkelden neus en zware lippen. De kaken
moeten beide even lang zijn, gewapend met krachtige witte tanden,
een zeker bewijs van een goede kauwkracht en tevens van een goede
spijsvertering. Wie zich een nieuwen trekhond aanschaft, kijke hem
in den mond en onderzoeke zijne tanden, Een gebrekkig gebit is
een groote fout.

De wangen moeten goed gevuld zijn, de oogen groot en helder,
aanduidende slimheid, verstand en wilskracht.

De ooren moeten van voren plat tegen den kop sluiten, achter
niet, liefst halfhangend en niet te lang zijn. Zij mogen niet worden
gecoupeerd; daarvoor bestaat niet de minste reden; bij scherpen
wind zijn die gecoupeerde ooren hinderlijk. Halfhangend beletten
zij het binnendringen in den gehoorgang van regen, stof en vuil.

De nek moet breed zijn en krachtig; de keel ruim, evenals de
luchtpijp; de geheele hals kort, dik en cylindrisch.

De schoft is bij den trekhond weinig ontwikkeld; de doornuit-
steeksels der wervels komen niet boven de schouderbladen uit.
Om deze reden spreekt men dan ook in den regel van schouder in de
plaats van schofthoogte. Voor een goede ligging van het gareel
moet de schoft breed en gespierd zijn.

De schouders zijn zeer hoog geplaatst, en vooral wanneer het
trekken begint, kan men, aan weerskanten, de bovenkanten der
schouderbladen duidelijk zien uitsteken. Wij moeten dus niet zoeken
naar een duidelijk zichtbaren schoft, maar wel er op letten of de
schouders aan den bovenkant breed en zwaar zijn.

De lendenen moeten kort zijn, breed, goed gespierd en sterk ge-
noeg, om weerstand te bieden aan een zware drukking met de hand.

De rug moet lijnrecht, breed, flink gespierd, eerder lang dan
kort zijn; dus geen kattenrug, ook geen zadelrug; en vooral geen
trekhonden die in de lendenen zoo zwak zijn, dat zij bij de minste
drukking in elkaar vallen of gaan zitten.

Het kruis moet, vooral bij teven, lang zijn en breed. Een iet of
wat afvallend kruis is geen fout bij een trekhond.

De staart zij vooral bij den aanzet flink dik. Een dikke staart wijst
op een flink beendergestel, een der eerste vereischten bij een goeden
trekhond. Het is aan te raden van trekhonden den staart in te

-ocr page 813-

korten, omdat een lange staart hen hindert, zoowel wanneer zij
tusschen de karboomen, als wanneer zij onder de kar moeten trekken.
Dat inkorten van den staart doe men liefst zoo kort mogelijk,
een dag of acht na de geboorte; de pijn is dan niet noemenswaard
en de wonde wordt door de moeder zelve verzorgd en genezen.

De borst moet breed zijn, ruim en goed gespierd. Geen trekhonden
met smalle borst, al loopen zij nog zoo hard, en zijn ze nog zoo
goedkoop te krijgen. In hen zit geen uithouden, en zij zijn te vroeg
versleten.

De borstholte moet bestaan uit lange, ronde ribben; hoe dieper zij
is des te beter; een goede trekhond mag een borstomvang van 80
a 90 c.M. hebben.

De flanken moeten kort zijn, vol en goed gesloten. Negentig keer
van de honderd is een hond met ingevallen flanken slecht gebouwd,
en de andere keeren is hij niet gezond

De buik mag niet opgetrokken zijn, als bij een windhond, en even-
min afhangen; bij een goeden trekhond is de buik maar een weinig
breeder dan den omvang der ribben.

Wat wij tot nu toe behandelden, zijn de voornaamste deelen
waaruit de romp van den hond bestaat, nu blijven nog over de
voor- en de achterledematen. Van hoe groot gewicht goedgevormde
ledematen zijn, is voor iedereen duidelijk.

De voorste ledematen bestaan uit schouder, arm, elleboog,
voorarm, knie, voeten, teenen en voetzolen.

De schouders moeten matig schuin zijn; zoo lang, dat zij onder het
loopen ieder op zijn beurt, boven de schoft komen uitsteken;
overigens moeten zij sterk zijn en goed gespierd.

De opperarm, die tusschen schouder en elleboog ligt, moet met
den schouder een stompen hoek vormen; de spieren van den arm
moeten sterk zijn en goed zichtbaar.

De onderarm zij, om mooi en goed te zijn, recht, lang, dik en ge-
spierd; de omvang tusschen 18 en 23 c.M.

De voorknie moet een breed, plat, droog gewricht vormen, zonder
beenige of zachte uitwassen; dicht bij den grond geplaatst; zij hebbe
een omvang van ten minste 16 c.M.

De kooten mogen geen beenachtige uitwassen hebben, zij moeten
droog en kort zijn, loodrecht staan en eindigen in korte dikke
klauwen, waarvan de teenen niet mogen verspreid staan.

De nagels zoo hard als de hoeven van een paard en de heele voet
rond en kort, als die van een kat. Lange, gespreide teenen komen
bij trekhonden veel voor doch zijn bepaald een fout. De voetzolen,
gevormd uit een vet, veerkrachtig weefsel, moeten met een dikke,

-ocr page 814-

ruwe, harde huid bekleed zijn, en zoodoende het oppervlak, dat
met den grond in aanraking komt, zoo goed als onkwetsbaar
maken, terwijl het veerkrachtig binnenweefsel van de voetzool
bestemd is om den schok te breken. Hoe dikker de voetzolen, des
te langer kan een hond dienst doen, en des te minder is het gevaar
voor doorloopen.

Achterste ledematen. Hierbij onderscheidt men: de dij, de bil,
de knieschijf, het schenkelbeen en het spronggewricht.

Dij en bil moeten sterk, breed en gespierd zijn; men spreekt
van „goed gebroekt". De
achtcrknie mag noch binnen- noch buiten-
waarts gedraaid zijn; hieruit ontstaan slecht-geplaatste sprong-
gewrichten; de hond krijgt, wat men noemt „koehakken".

De schenkel, begrepen tusschen achterknie en spronggewricht,
moet zeer lang goed gespierd zijn en matig schuin afloopen.

Het spronggewricht breed, dik, droog, zuiver en gespierd, zonder
eeltachtige uitwassen. Blijkens metingen, genomen bij zeer sterke
trekhonden, hebben zij een omvang van 16 à 20 c.M., en zijn dus
iets breeder dan de knie.

De kooten en voetgewrichten van de achterste ledematen zijn
gewoonlijk niet zoo loodrecht als bij de voorpooten. Voeten, teenen,
nagels, zoowel als de voetzolen moeten voldoen aan dezelfde eischen
als bij de voorste ledematen. De hubertusklauw, ook wel genaamd
de vijfde teen, hinderen den hond bij het trekken en dienen in de
jeugd te werden verwijderd.

Wat de standen van voor- en achterbeen betreft, komen alle
afwijkingen voor, juist als bij paarden; diep doortreden en teerge-
voeligheid, koehakkigheid en sabelbeenen treft men dikwijls aan.
De beoordeeling der standen behoeft geen nadere aanwijzing.

De huid moet ruim, min of meer grof zijn en bij een gezonden
hond er uitzien, alsof zij veel te groot is.

Wat de beharing betreft, de voorkeur verdient kort, hard, boven
lang, fijn haar. Langharige honden zijn bij vuil weer gauw be-
modderd, worden niet gauw droog als zij nat zijn wat in het najaar
en in den winter nog al eens gebeurt, en hebben in den zomer veel
te lijden van de warmte. Bovendien hebben langharige honden veel
meer last van ongedierte en geven zij gauwer een minder aangename
lucht af.

De kleur is vrijwel onverschillig en meer een kwestie van smaak.
Bij den mâtin geeft men aan vaalrood met een donker masker, aan
zwart of gestroomd de voorkeur.

Afmetingen. Een goede trekhond moet evenredig zijn van bouw;
hij moet een massief, breed, flink afgerond lichaam hebben, vrij

-ocr page 815-

laag bij den grond zijn, met goed gespierde, sterke ledematen.
Een goed model moet van de punt van den schouder tot bij het
uiteinde van de bil niet langer zijn, dan de afstand bedraagt van
den schoft tot den grond.

Grootte. Meet de hoogte aan den schoft en die aan het kruis en
gij zult zien, dat die beide maten verschillen. Hebben wij bijv. aan
de schoft 67 c.M. dan hebben wij aan het kruis 65, terwijl het meer-
malen voorkomt, dat het kruis een paar c.M. hooger is, dan de schoft.
Een goede hond moet, aan de schoft gemeten, ten minste 65 c.M.
hoog zijn.

Gewicht. Dit is natuurlijk zeer verschillend. Als goed middelge-
wicht mogen wij voor reuen aannemen iets meer dan 100, bij teven
ruim 90 pond.

Gang, temperament, gehoorzaamheid. Goed evenredig gebouwd,
moet de trekhond een gemakkelijken, lichten gang hebben. Zonder
zich veel in te spannen moet hij een last van 600 a 800 pond ge-
makkelijk in beweging brengen en op niet te gemakkelijke wegen
voorttrekken. Wat het temperament betreft, moet de trekhond
zijn matig nerveus, zonder overdreven haast. Bovendien moet hij
gezeggelijk zijn en evengoed zijnen meester of begeleider gehoor-
zamen, wanneer deze eischt, dat hij zijnen gang\'vertraagt of hem
wildoen stilstaan, als wanneer hij buitengewone krachtinspanning
verlangt.

Bij afwezigheid van den begeleider moet de hond de kar bewaken
en niet toelaten dat een vreemde ze aanraakt.

Eiken hond, welke niet aan dit exterieur beantwoordt, beschou-
wen wij als ongeschikt voor het werk, dat van hem verlangd wordt,
en hij kan geen aanspraak maken op den naam van trekhond.

III. De wordings geschiedenis van de hondentractie bij Infan-
terie- Mitra illeurs.

In den Russisch-Japanschen oorlog werden aanvankelijk aan
beide zijden een beperkt aantal mitrailleurs gebezigd. Het groote
succes, dat zij gedurende het verder verloop van dezen krijg hadden,
was oorzaak, dat zij zich een vaste plaats onder de verschillende
wapensoorten veroverden.

Als hulpwapen is de mitrailleur in den tegenwoordigen Euro-
peeschen oorlog onmisbaar gebleken; tal van bewijzen zijn voor-
handen, dat het op kleine afstanden een vreeselijk wapen is. Elke
aanval verbloedt ten slotte in het snelvuur der infanterie en in het
vuur der mitrailleurs. Op grond van opgedane ervaringen in den
huidigen oorlog wordt vrijmoedig algemeen erkend, dat vrijwel

-ocr page 816-

alle aanvallen met bloedige verliezen afgeslagen werden, zoolang
het niet gelukt de mitrailleurs van den verdediger onschadelijk te
maken.

De mitrailleurs worden dus gebezigd om het vuur te versterken
van de troepensoort, waaraan zij zijn toegevoegd. Zij dienen dit
troependeel te vergezellen, en de snelheid, waarmee zij zich kunnen
verplaatsen moet dezelfde zijn, als die der wapensoorten, waarbij
zij behooren.

Een groot belang is dus de wijze, waarop de mitrailleurs, toege-
voegd aan de infanterie, zullen worden vervoerd. Deskundigen
hebben naar middelen gezocht om de verplaatsing der mitrailleurs
zoo snel, gemakkelijk en tevens zoo goedkoop mogelijk te doen ge-
schieden, immers bestaat de kracht van dit wapen hoofdzakelijk
in een snel en verrassend optreden met een overstelpend vuur.

Het ligt dus voor de hand, dat men voor het vervoer van dit
wapen met zijn geweldige uitwerking, ging zoeken naar een systeem,
waarbij het:

1. de infanterie in elk terrein kan volgen;

2. in het terrein weinig zichtbaar is;

3. zoo onhoorbaar mogelijk vervoerd wordt;

4. afdoende van munitie is voorzien; zoo snel mogelijk in stelling
gebracht en daaruit teruggehaald kan worden en

5. de bedieningsmanschappen gedurende den opmarsch worden
gespaard om in het gevecht goed gericht vuur te kunnen afgeven.

Het vervoer mag bovendien niet te kostbaar zijn, opdat het in
vredestijd, althans gedeeltelijk kan beschikbaar zijnen onderhouden
worden, waardoor het personeel meer gelegenheid heeft zich met
het wapen vertrouwd te maken.

Het vervoer evenals de organisatie der troepenmitrailleurs is
in de onderscheidene Rijken verschillend geregeld. Over het alge-
meen geschiedt het per voertuig of met draagpaarden. In Duitsch-
land gebruikt men voor infantcrie-mitrailleurs voertuigen, getrokken
door twee paarden; in Oostenrijk, Japan, Frankrijk en Zwitserland
draagpaarden; het personeel gaat te voet. Ook hier te lande heeft
men voor de infanterie-mitrailleurs in den beginne gerequireerde
tweewielige of vierwielige voertuigen, getrokken door een of twee
paarden gebruikt. Door de hooge huurprijzen geschiedde dit slechts
bij enkele manoeuvres. Beide stelsels hebben vóór- en nadeelen.
Voertuigen bieden veel meer rendement, kunnen veel grooter aantal
patronen medevoeren, de mitrailleur is spoediger tot vuren gereed.
Ook is voor het vervoer van dit wapen aan het rijwiel gedacht; er

t

-ocr page 817-

werden in Frankrijk speciale rijwielen geconstrueerd; men nam
daar proeven mee, o.a. bij 31 regimenten, doch deze voldeden niet.

In 1907 kwam de Lt. Puisais in Frankrijk het eerst op het denk-
beeld voor het vervoer der infanterie-mitrailleurs trekhonden te
gebruiken; hij construeerde mitrailleur- en munitiekarretjes. De
afgevaardigde, oud-artillerieofficier later Minister van Oorlog,
Messimy beschouwde dit systeem als zoo vernuftig, dat hij het per-
soonlijk aan het Ministerie van Oorlog verdedigde. Kolonel
Serrail
gaf in de volgende bewoordingen zijn oordeel omtrent dit systeem
weer:
,,il serait utopique de compter sur le service des chiens pour la
traction des mitrailleuses et le transport des munitions".
Zonder dus
Lt.
Puisais gehoord te hebben sloot zich Kolonel Serrail bij de
conclusie van de technische commissie aan: ,,
Condamnant purement
et simplement le project de Vutilisation des chiens trainant des voitu-
rettes a mitrailleuses
". Lt. Puisais liet zich door deze uitspraak
niet ontmoedigen en zette zijn proefnemingen voort bij het 76e
regiment na zijne bevordering tot kapitein. Vanaf Januari 1913
waren vier
,,PuiSAis"-karren ter beschikking van de 2e mitrail-
leurssectie van dit regiment. De Lts.
Bouhélier en Varheit
beproefden de hondentractie tijdens de manoeuvres der 20e brigade
van 11—20 September in datzelfde jaar. Tijdens deze oefeningen
werden niets dan voordeelen van de hondentractie waargenomen;
doch niettegenstaande men door dit systeem eene besparing van
drie millioen becijferde en 2422 manschappen, dienst doende als
geleiders der muildieren, in de gelederen van het actieve leger zouden
kunnen terugkeeren, luide her oordeel van de technische commissie
aldus: ,,
le système n\'a pas été jugé digne d\'être retenu par l\'armée
française."

Na deze ondernemingen in Frankrijk ging men ook in België
in 1911 tot de beproeving van de honden als trekkracht voor de
infanterie-mitrailleurs over. Daar ging het denkbeeld uit van de
luitenants der karabiniers
van de Putte en Blangarin. Zeer
terecht zegt de heer
Seegers in een artikel over mitrailleurhonden
in de Nederlandsche Sport, „dat het natuurlijk niet in hunne be-
doeling lag hiertoe te bestemmen, die kleine, smalborstige ongeluk-
kige honden, zooals wij er helaas nog al te veel op onze wegen ont-
moeten, maar den stevigen en toch vluggen trekhond van België,
dien men toen al sedert een tiental jaren bezig was weer in het leven
te roepen, waarvan honderden in de provinciën Limburg, Antwerpen
Luik en vooral in Brabant gefokt en gebruikt worden."
LLVan
de Putte
kocht geschikte honden en richtte deze af, zijn collega
Blangarin bouwde de mitrailleur en de patroonkar. De verdere

-ocr page 818-

leden van de commissie waren de Luit. Kolonel Godts en de Kapt.
Gateau. De commissie was zeer ingenomen met de prestaties der
honden en het rapport, hetwelk aan den Minister
De Broqueville
werd uitgebracht, bevatte het navolgende (daar het mij niet gelukte
van het belgische front, inzage of afschrift van dit rapport te er-
langen, was ik aangewezen op de mededeeling dienaangaande in
voornoemd artikeltje van den heer
Seegers.)

,,In December 1911 manoeuvreerde een regiment karabiniers,
gedurende drie achtereenvolgende weken van aanhoudenden regen,
over een totalen afstand van 400 kilometer. Voor de secties der
mitrailleuses, ieder bestaande uit twee mitrailleur- en vier patroon-
karren, liepen 36 honden; tegenover die 36 honden met hun achttien
karretjes stondenzes draagpaarden met bijbehoorendemanschappen
model geladen en uitgerust. De honden bewezen hun besliste meer-
derheid, doordat zij op het terrein minder zichtbaar waren, zich
over velden en wegen sneller en gemakkelijker bewogen, blijk gaven
van grooter weerstandsvermogen tegen afmatting, en de hinder-
nissen op de verschillende terreinen gemakkelijker wisten te nemen.
Alleen over geringe afstanden en in terreinen, waar zij geen hinder-
nissen ontmoetten, werden de paarden den honden de baas. Op
een traject van twee a vijf K.M., dwars door het veld met slechts
een paar hindernissen, bleken de paarden beslist minderwaardig
zoowel wat beweeglijkheid als wat snelheid betrof".

En verder: „Het is meermalen gebeurd, dat de paarden om een
kleine hindernis te vermijden, b.v. een muurtje, een heg of een sloot,
een grooten omweg moesten maken. Stonden de honden voor zoo\'n
hindernis dan werden zij uitgespannen en sprongen er over heen
terwijl de manschappen de karretjes er overheen droegen, weer
inspanden en reeds een heel eind weg waren, voordat de paarden
verschenen. Daarbij komt nog dat de trekhonden minder kosten in
koop en aan onderhoud dan de draagpaarden; dat ze verstandiger
zijn, steeds gereed om te vertrekken en minder manschappen vergen
voor de verzorging."

Toen de uitvinders zoover waren gevorderd en de proeven die
ze genomen hadden aan de verwachtingen beantwoordden,vroegen
en verkregen zij in December 1911 van de Belgische militaire over-
heid de toestemming om eenige vergelijkende proeven te nemen
tusschen de oude methode met draagpaarden en de hunne: het ver-
voer van de mitrailleurs door trekhonden. Die proeven zouden wor-
den verdeeld over zes secties; drie met paarden en drie met honden.
De uitslag was zoo verbluffend, dat de Belgische minister van oorlog
Baron
De Brogueville geen oogenblik aarzelde, en den beiden

-ocr page 819-

luitenants Van de Putte en Blangerin, onmiddellijk volmacht
gaf om, met bekwamen spoed, alle mitrailleur-draagpaarden te
vervangen door mitrailleur-honden. Dit waren de eerste honden die
officieel in het Belgische leger werden ingevoerd.

Het vraagstuk interesseerde bij ons den Kapitein der Jagers,
(thans tot Majoor bevorderd) Jhr.
C. A. J. Meyer. Z.H.E.G. vroeg
en verkreeg van den Minister van Oorlog in 1912 toestemming om
vergelijkende proeven te mogen nemen.

In Juni 1913 uitte Z.E. de Minister van Oorlog zich omtrent de
organisatie der Infanterie-Mitrailleurs aldus: ,,De gunstige resul-
taten, met het gebruik van honden als trekhonden, verkregen bij
de door den Kapt. Jhr.
C. A. J. Meyer zoo goed geleide beproeving,
doen mij in beginsel besluiten om deze trekkracht niet zonder meer
prijs te geven. Het gebruik van honden biedt toch niet alleen op het
gevechtsgebied groote voordeelen, doch waarborgt aan de oefeningen
in vredestijd op goedkoope wijze een vlot opwekkend karakter te
verleenen. Vermoedelijk zullen ook met het lichte trekhonden-
materiaal terreinen kunnen worden betreden, waarop het zwaardere
paardenmateriaal zal worden geweerd.

Alvorens tot de definitieve invoering van de hondentrekkracht
zou besloten worden, zouden de honden nog aan een krachtproef
onderworpen worden. Deze krachtproef, welke zou plaats hebben
nadat de honden ongeveer een jaar dagelijks hadden gewerkt zou
bestaan in: marcheeren van \'s-Gravenhage naar Milligen; te Milligen
deelnemen aan de regimentsoefeningen en na afloop daarvan aan de
legermanoeuvres. De conclusie van het rapport, uitgebracht door
de commissie welke de proeven bijwoonde, luidde hetzelfde als die
der Belgische en Fransche commissie. De honden bleken n.1. beter
geschikt voor het vervoer van mitrailleurs dan de tot nu toe ge-
bruikte draagpaarden; ze waren doelmatiger, sneller en goedkooper.
De gehouden proeven, waarvan een uitvoerige beschrijving van de
hand van Majoor Jhr.
Meyer voorkomt in de Nederlandsche
Sport van 14 en 21 Jan. 1914 had ten gevolge, dat Z.H.E.G. de op-
dracht ontving een kennel voor rijkshonden in te richten en een
twintigtal honden aan te schaffen .In principe was dus uitgemaakt,
dat tot de hondentractie voor de infanterie-mitrailleurs werd
overgegaan.

In verband met den eisch alle infanterie-regimenten van mitrail-
leurs te voorzien, werden in Februari 1915 de bestaande gemobi-
liseerde bereden mitrailleurafdeelingen opgeheven en werd voor de
infanterie-mitrailleurs de hondentractie allerwegen ingevoerd.
Volledigheidshalve dien ik te vermelden, dat van de acht honden

-ocr page 820-

welke Majoor Jhr. Meyer voor de proefsectie aankocht, drie Hol-
landsche en drie Belgische reuen van het ,,Matin"-type waren.
De heer
Steyns te Roosendaal (N.-Br.), welke hulp verleende bij
den aankoop dezer honden, deelde mij mede, dat de honden „bazen"
waren. Iedere week gingen zij, met een 800 K.G. geladen, tweemaal
naar Antwerpen. Genomen van dergelijk slag honden kon de proef
mijns inziens niet mislukken.

Dat het gehalte der honden bij de proefsectie overeenkwam
met dat, hetwelk later kon verkregen worden, meen ik te moeten
betwijfelen. In zooverre was de proef niet zuiver, te meer, daar in
het voornoemde rapport van Majoor Jhr.
Meyer vermeld staat:
,,van de acht gekochte honden werden er na eenige maanden dienst
twee afgekeurd en door andere vervangen; één wegens voortdurend
blaffen onder het werk en één wegens niet af te leeren vechtlust.

Later werd nog een derde hond, wegens te groote lichtheid voor
het werk en bijten afgekeurd, zoodat dus 37.5 pCt. ten slotte
ongeschikt bleek te zijn.

Werd thans een dergelijke schifting onder de honden van de ver-
schillende mitrailleur-pelotons gehouden, dan meen ik, kwam een
zeergroot aantal der aanwezige honden voorafkeuringinaanmerking
en wel voornamelijk omdat bij de vordering op onvoldoende wijze
rekening gehouden is met de diensten, welke de honden bij den
vorigen eigenaar presteerden. Tevens dient alsnog er op gewezen te
worden, dat wat betreft het jaargetijde, de proefneming onder de
gunstigste omstandigheden verkeerde. Nader zal blijken, dat de
wintertijd zeker wel de meest gunstige voor de honden is.

IV. De Mitrailleur trekhond in het bijzonder.

De mitrailleurhond moet in verband met den arbeid, welken van
hem gevergd wordt meer overeenkomst hebben met de honden
voor brood-, groenten- en melkwagens, dan met die in gebruik
bij marskramers. Voor den mtirailleurwagen moet hij vanwege de
bestemming van de mitrailleursectie, in hoofdzaak in stap arbeiden.

De mitrailleurtrekhond moet voldoen aan de gezamenlijke
eischen, welke aan het exterieur van den trekhond in het algemeen
zijn gesteld. Uitsluitend reuen kunnen gebruikt worden; ze moge
vooral niet te groot en te zwaar, doch moeten flink en krachtig
gespierd zijn. Zware logge honden vallen spoedig uit, lichtere
beschikken over meer uithoudingsvermogen. De stand vóór moet
loodrecht zijn; vooral van doorzakken of van diep door treden in
de kooten en voetgewrichten mag geen sprake zijn. De hond moet
als \'t ware op de teenen staan. Is dit het geval, dan kan men uit-

-ocr page 821-

hoüdingsvermogen verwachten. De teenen moeten kort en niet ge-
spreid, de voetzolen stevig elastisch en met een dikke ruwe harde
huid bekleed zijn. De beharing moet kort zijn, en aan de eischen
waaraan de borst en voor- en achterhand dienen te voldoen, mag
niets worden toegegeven. Het meest gewenscht is een hoogte van
70 c.M. Donkere kleuren verdienen de voorkeur, hoewel in de
practijk gebleken is, dat geel, mits niet te licht, ook gemakkelijk
in het terrein, verwaast.

De staart moet zeer kort zijn, liefst enkele c.M. lang; het coupeeren
van den staart is per sé noodzakelijk. Het voorkomt het gedurig
optreden eener verwonding van den punt, welke zeer lastig te ge-
nezen is.

Noodzakelijk is het afnemen van de bijklauwen aan de achter-
beenen niet. Toch komt dit gewenscht voor. Ook hier doen zich
verwondingen voor, die pijnlijk zijn en wier behandeling den hond
geruimen tijd aan zijn dienst kunnen onttrekken.

De ondervinding heeft geleerd, dat het coupeeren van de ooren
van den mitrailleurtrekhond niet gewenscht is. Gedurende de
huidige mobilisatie kwamen oorverwondingen veel voor. Die,
welke na vechten, door bijten ontstonden, waren zeer dikwijls
ernstig. De behandeling eischte vaak maanden alvorens herstel
intrad. In het bijzonder is de hechting zeer pijnlijk, zoodat wel van
een behoorlijk chirurgisch ingrijpen sprake mag zijn, en de operatie
onder narcose dient te geschieden. Geschiedt de hechting naar
wensch, ook dan vereischt de verdere behandeling het noodige
toezicht. In een onbewaakt oogenblik n.1. kan, niettegenstaande de
beste voorzorgsmaatregelen, door krabben en schuren, alle moeiten,
aan hechting en verbinding besteed, te niet gedaan worden en aan-
leiding geven, dat de hond weken, ja zelfs maanden aan den dienst
onttrokken blijft.

De verwondingen van de randen der ooren zijn in den regel ont-
staan tengevolge van schudden, waardoor de ooren tegen de hokken-
of wanden der ligplaatsen geslagen worden. Veelal ligt eraan ten
grondslag een ontsteking van den uitwendigen gehoorgang, welke
door vervuiling ontstaan is. Er kan dienaangaande niet krachtig
genoeg aangedrongen worden op geregelde reiniging van de ooren.

Wat het karakter van den mitrailleurtrekhond betreft, dient men
er streng op te letten, dat geen valsche honden aangeschaft noch
gefokt worden. Ook honden die te veel blaffen zijn absoluut on-
bruikbaar en dienen te worden geweerd, Het is een illusie gebleken
dergelijke honden het blaffen af te leeren. Evenals het paard niet
op te jeugdigen leeftijd in dienst gesteld mag worden, zoo is dit

-ocr page 822-

eveneens het geval met den mitrailleurtrekhond. Wil men hiervan
geen nadeelige gevolgen zien, dan behoort dit voor den hond niet
vóór den tweejarigen leeftijd te geschieden.

De mitrailleurtrekhond moet slechts een matig temperament
hebben. Hoe rustiger dit is, hoe kalmer zal hij zijn werk doen en
zich hiervan zoo min mogelijk doen afleiden. Is de hond te nerveus,
dan kan van het arbeiden in stap geen sprake zijn en zal hij zeer
spoedig na het uitrukken te vermoeid zijn.

Bij den aankoop moet uitdrukkelijk geïnformeerd worden naar
de werkzaamheden, welke de hond verrichtte. Heeft men de keuze
tusschen twee honden, waarvan de eene steeds aan den ketting
gelegen heeft, die dus waakhond was, en de andere marskramers-
diensten verrichtte, waarvoor hij iederen dag een grooten afstand
moest afleggen, kies dan laatstbedoelde, daar de waakhond als
mitrailleurtrekhond absoluut onbruikbaar is.

Mijns inziens mag tot aankoop van een mitrailleurtrekhond,
al laat zijn bouw niets te wenschen over, niet overgegaan worden,
alvorens hij aan bepaalde verrichtingsproeven heeft voldaan en
aldus een oordeel kan geveld worden over zijn eigenschappen als
trekdier.

Dat dit standpunt juist is vond ik nader bevestigd in het artikeltje
,,de St. Bernard als trekhond" in de Nederl. Sport van 12 Aug. j.1.
Toen men in Oostenrijk-Hongarije na de resultaten met de trek-
honden verkregen, begreep dat deze in staat waren om niet genoeg
te waardeeren diensten te bewijzen, besloot het legerbestuur om
alle in het Rijk gebruikt wordende trekhonden aan een keuring
te onderwerpen en de geschiktste te koopen.

Op de keuring werden echter de honden getuigd voorgebracht,
en in gereedstaande met een bepaald gewicht belaste wagentjes
gespannen. Eerst na deze trekproef werd besloten of de honden al
of niet geschikt waren voor den dienst.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 823-

- 779 ~
Boekaankondigingen.

Algemeine Tierzucht. Ein Lehr- und Handbuch für Studierende
und Züchter van Dr. C.
Kronacher, Prof. der Tierzücht und
Leiter der Tierzuchtabteilung der Kgl. Bayer. Akademie f. Land-
wirtschaft in Weihenstephan Erste Abteilung (Abschnitt I u. II
des Gesamtwerkes) mit 97 Textabbildungen.

Verlag. Paul Parey, Berlin 1916. Preis 6.50 Mk.

Prof. Dr. Kronacher, kort geleden benoemd tot hoogleeraar
in de zoötechnische vakken aan de Diergeneeskundige Hooge-
school te Hannover, maakt een aanvang met een uitvoerig werk
over huisdierteelt. De eerste aflevering van de „Algemeine Tier-
zucht" is verschenen en bevat twee hoofdstukken n.1. de betee-
kenis en het doel der algemeene veeteeltleer en de domesticatie,
de afstamming en de ontwikkeling der huisdieren. In de nog vol-
gende hoofdstukken zullen behandeld worden: voortplanting,
variatie en selectie, overerving; het begrip soort en het ontstaan
der soorten; de rassen, rasbegrip, ontstaan, eigenschappen en
indecling der rassen; de fokkerij, teeltkeus, veeteelt; opfokken,
voeding, verpleging en gebruik; openbare en coöperatieve maat-
regelen ter bevordering der veeteelt.

Men ziet hieruit, dat deze „Algemeine Tierzucht" veel meer
omvat, dan wat wij gewoonlijk onder algemeene veeteelt verstaan.
Is het boek „Algemeine Tierzucht" gereed, dan zal nog een „Spe-
cielle Tierzucht" volgen, waaraan ook andere deskundigen zullen
meewerken.

Wij hebben hier dus te doen met een uitgebreid werk over
zootechniek en de naam
Kronacher waarborgt een degelijke
bewerking. De schrijver behoort onder de beste Duitsche zoö-
technici en heeft door zich niet, zooals velen doen, te gaan spe-
cialiseeren, —d. i. zich alleen bezig te houden en belang te stel-
len in ééne huisdier-soort — den ruimen blik behouden, die bij
het alleen de aandacht schenken aan één tak der huisdierteelt
zoo gemakkelijk verloren gaat. De reeds van de hand van Sehr,
verschenen werken, waaronder zijn uitvoerige „Züchtungsbiologie"
uitmunt, hebben hem leeren kennen als iemand die het geheele
gebied beheerseht.

Mijn doel is om met deze mededeelingen duidelijk te maken,
dat hier een werk begint te verschijnen, dat in hooge mate de
aandacht verdient van de veeartsen.

Een oordeel over het werk uit te spreken is niet mogelijk, waar
xliii 46

-ocr page 824-

— 780 —

slechts de twee eerste hoofdstukken het licht zagen. Later hoop
ik daarop nader terug te komen.

Nu slechts een korte beschouwing en een enkele opmerking.

In de eerste afdeeling wordt de beteekenis der huisdierteelt
aangegeven, de omvang, de waarde van den veestapel in verschil-
lende landen, de uitvoer van vee en van veeteeltproducten, de
beteekenis van de veeteelt in de maatschappij, het verband met
akkerbouw, handel, industrie en volkshuishouding, de plaats
welke de huisdierteelt in het landbouwbedrijf inneemt. Dit door
vele tabellen toegelichte hoofdstuk geeft den lezer een beeld van
de rol, welke de huisdierteelt speelt in het geheele maatschappe-
lijke leven. Als inleiding lijkt mij deze stof overzichtelijk en vol-
doende uitvoerig behandeld.

In afdeeling II vinden wij verwerkt dat, wat wij gewoonlijk
met den naam „natuurlijke historie der huisdieren" te bestempelen,
n.1. de positie der huisdieren in het zoölogisch systeem, de huis-
dierwording, de afstamming, de prehistorische en de historische
ontwikkeling.

Wij hebben in deze eeuw reeds meer of minder uitvoerige over-
zichtelijke werken op dit gebied gekregen o.a. de bekende van
Keller, van Wilckens—Duerst, van Hilzheimer e.a.; toch
heeft
Kronacher gemeend deze stof in zijn werk uitvoerig te
moeten behandelen en men moet erkennen, dat hij nota genomen
heeft van het vele, dat de laatste jaren op dit gebied aan het licht
gebracht is. Waar vele zaken nog onopgelost zijn, kon Schr. dik-
wijls moeilijk anders doen dan de uiteenloopende meeningen van
verschillende onderzoekers naast elkaar vermelden, met de mo-
tieven door ieder voor zijn meening aangevoerd.

Het geheele werk laat zich wel gemakkelijk lezen, toch krijg
ik telkens de indruk, dat meermalen wat al te breedvoerig geschre-
ven is, zoodanig, dat de pittigheid er wel eens onder lijdt. Zooiets
is beter te voelen dan met bewijzen te staven. Toch meen ik wel
een enkel voorbeeld van zulk een wijdloopigheid te kunnen aan-
halen.

Het spreekt van zelf, dat in het hoofdstuk over afstamming,
prehistorische en historische ontwikkeling der huisdieren de af-
stammingsleer
(Darwin) uitvoerig behandeld wordt. Het komt
mij echter overdreven en onnoodig voor, dat nu ieder toch een
gevestigde opinie heeft, in een in 1916 verschijnend werk, 27 pag.
gevuld worden met de bewijzen voor deze afstammingsleer, waar-
voor de gegevens geput uit vergelijkende anatomie, embryologie,
palaeontologie, enz. ter sprake komen, terwijl later de afstamming

-ocr page 825-

— 78I —

van elke huisdiersoort uitvoerig wordt nagegaan. „Ein wenig
Beschränkung" zou dunkt mij, het geheele werk ten goede komen.
Waar meermalen in de Duitsche literatuur te groote wijdloopig-
heid nadeel doet aan de overigens uitstekend bewerkte stof, heb
ik gemeend deze opmerking niet te mogen verzwijgen.

Met groote belangstelling wachten wij de verdere afleveringen
van
Kronackers werk. Dat dit onder de Nederlandsche veeartsen
veel lezers zal vinden is geen gewaagde voorspelling
Kroon.

Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1916—1917, van
Prof. Dr.
Schmaltz, Berlin, bearbeitet van Dr. A. Thieke, Berlin.

Verlag Rich. Schoetz, Berlin 1916.

Deze bekende kalender is het vorig jaar niet verschenen en wel
om de eenvoudige reden:
,,Schmalz hat die Feder mit dem Schwert
vertäuscht und steht seit den Herbsttagen des Jahres 1914 im
Felde". De tijd voor de bewerking van den jaargang 15—16 ont-
brak. Voor dit jaar heeft Dr.
A. Thieke, prosector aan het ana-
tomisch instituut te Berlijn zich daarmede belast. Er zijn niet
anders dan de noodzakelijkste veranderingen in aangebracht.

Alleen zijn verschenen deel I en II, de deelen III en IV komen
later
 Kroon.

Maatschappij voor Diergeneeskunde

Het Hoofdbestuur verzoekt H. H. leden dringend de toege-
zonden vragenlijst in zake de Melk-Enquête,
zoo spoedig mogelijk,
behoorlijk ingevuld aan Dr. S. I. M. Mogendorff te zenden,
(frankeeren met 10 ets. postzegel).

Het Hoofdbestuur
J. J. F.
Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Enquête inzake melkproductie en melkcontrôle.

Aan

Hoofdbesturen van Landbouwvereenigingen
en Boerenbonden.

Rotterdam,

16 September 1916.

Utrecht,

WelEd. Geb. Heer,
Wij hebben de eer U mede te deelen, dat bijgaand schrijven met vragenlijst
aan de Secretarissen der Afdeelingen van Uwe Maatschappij zijn verzonden,

-ocr page 826-

en verzoeken U beleefd Uwe medewerking wel te willen verleenen, opdat Uwe
Afdelingsbesturen ons de gevraagde gegevens zullen verstrekken.

Bij voorbaat betuigen wij U daarvoor onzen dank.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
Dr. H. A.
Vermeulen, Secretaris.

1 Rotterdam

--\' i September 1916.

Utrecht,

WelEd. Geb. Heer,

De Maatschappij voor Diergeneeskunde, overtuigd dat omtrent bestaande
toestanden in zake melkproductie en melk-contróle in ons land nog veel te weinig
bekend is, besloot in haar 5óste Algemeene Vergadering daarnaar een onderzoek
in te stellen door geheel Nederland.

Bij het nemen van dit besluit is de Maatschappij voor Diergeneeskunde uitge-
gaan van de overweging, dat alleen dan in de naaste toekomst de Overheid tot een
deugdelijke regeling van het toezicht op de melkproductie en den melkhandel
aal kunnen gebracht worden, wanneer de noodige gegevens daartoe ter harer be-
schikking worden gesteld, en uit deze gegevens de noodzakelijkheid van deze re-
geling blijkt.

Wij veroorloven ons, ook Uwe hulp voor dit onderzoek in te roeper1, en zouden
het op hoogen prijs stellen, indien U bijgaande vragenlijst wel wildet beantweorden,
waarvoor wij U bij voorbaat onzen dank betuigen.

U zoudt ons zeer verplichten, indien U de ingevulde lijst (eventueel met bijbe-
hoorende stukken) vóór 1 November e.k. zoudt willen opzenden aan dei Secretaris
der Commissie,
Dr. S. I. M. Mogendorff te Schoonhoven, welke door ons met
deze enquête is belast.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
T. T. F. Dhont, Voorzitter.

»

Dr. H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Do Commissie belast met de enquête :

E. A. L. Quadekker, Nijmegen (voor Gelderland), Voorzitter.

B. M. Busing, Naarden (voor Noord-Holland).

Dr. J. Gooren, Tilburg (voor Noord-Brabant).

H. J. C. Horbach, Wittem (voor Limburg).

H. A. Kroes, Groningen (voor Groningen).

Dr. W. Luxwolda, Enschedé (voor Overijssel).

Dr. S. I. M. Mogendorff, Schoonhoven (voor Zuid-Holland), Secretaris.

Dr. H. Schornagel, Utrecht (voor Utrecht).

Dr. J. Staal, Assen (voor Drenthe).

Dr. A. J. Winkel, Meppel (voor F\'riesland).

L. W. de Waardt, Middelburg (voor Zeeland).

-ocr page 827-

Aan de Gezondheidscommissien.

1. Zijn er in Uw ambtsgebied contróleonderzoekingen verricht omtrent de
deugdelijkheid der consumptiemelk en eventueel bestaande wantoestanden in
den melkhandel?

Zoo ja, welke zijn Uwe resultaten en Uwe conclusiën?

(Indien rapporten hieromtrent in druk zijn verschenen, dan gelieve men deze
tegelijk met de ingevulde vragenlijst in te zenden).

2. Welke is Uw indruk omtrent de toepassing van hygiënische maatregelen
betreffende de stalling van het melkvee en de melkwinning in Uw ambtsgebied?

3. Kwamen in Uw ambtsgebied ziektegevallen voor, welke waarschijnlijk
door consumptiemelk of melkproducten werden veroorzaakt of verspreid?

Zoo ja, welke en wanneer?

4. In welke stad (of steden) in Uw ambtsgebied wordt van Overheidswege
toezicht gehouden op den melkhandel?

5. Hoe is de handhaving, de werking en het resultaat van de desbetreffende
verordeningen?

6. Geeft dit toezicht door Stedelijke autoriteiten — uit een preventiej oogpunt
beschouwd
—-naar Uwe meening voldoende waarborgen voor de deugdelijkheid
der ten verkoop aangeboden consumptiemelk?

Zoo niet, op welke wijze meent U dan dat (b.v. door systematische samenwerking
van deskundigen) een meer
preventieve controle mogelijk zou zijn?

7. Acht U het wenschelijk en mogelijk dat óók in plattelandsgemeenten en
kleinere, steden van Overheidswege toezicht op melkproductie en melkhandel 1
wordt uitgeoefend?

Zoo ja, op welke wijze meent U dan dat samenwerking tusschen verschillende
Gemeenten met dat doel het best kan worden bevorderd?

8. Acht Uwe Commissie het wenschelijk dat bepalingen, als in de woningwet,
óók — betreffende bouw, licht, ventilatie e. d. — worden in \'t leven geroepen ten
behoeve van de stallen voor het rundvee, waarvan de melk voor consumptie moet
dienen?

9. Acht U het wenschelijk en mogelijk dat personen, werkzaam in het melk-
bsdrijf (en hunne gezinnen) onder periodiek medisch toezicht worden gesteld?

1916.

De Gezondheidscommissie te

Bedankt als lid van de Algemeene Afd. A. de Vletter te
Kediri.

-ocr page 828-

- 7«4 -

Berichten.

Personalia. Bij Koninklijk beslnit dd. 28 September 1916 n°. 18 zijn, met
ingang van 1 October d.a.v., voor den tijd van één jaar bestendigd als Rijks-
keurmeester in bijzonderen dienst, respectievelijk te Epe en te Lochem en
te Borculo, de Rijkskeurmeesters B.
van Goor, te Epe, en A. D. Ooster-
baan,
te Lochem.

Bij Koninklijk besluit van 6 October 1916 n°. 29 is, met ingang van 9
November 1916, tijdelijk benoemd, bij het reservepersoneel der landmacht,
bij het personeel van den geneeskundigen dienst, tot reserve-paardenarts der
2de klasse, de landstormplichtige J.
WestrA.

Bibliografle.

E. Mangold, Hypnose und Katalepsie bei Tieren im Vergleich zur mensch-
lichen Hypnose. Jena,
G. Fischer. 82 S. m. iS Textbildern. M. 2.50

Veterinär-Kalender für das Jahr 1917. Jhrg. 51. Unter Mitw. von Albrecht,
Bongert, Edelmann 11. A. hrsg. von C. Görte. [In 3 Abt.j Berlin, A. Hirsch-
wald,
1916. m. 4.—

Deutseher Veterinär-Kalender für das Jahr 1916-1917. Jhg. 27. Hrsg. in 3 Tin.
von R.
Schmaltz. Bearb. von A. Thieke. M. Beiträgen von Arndt, Ellinger,
Glage u. A. Berlin, R. Schoetz, 1916. M. 5.—

W. Capobus-Büsum, Pferde mit Untugenden dienstbrauchbar zu machen.
Nach mehr als 50 jährigen prakt. Erfahrungen bearb. 2te Aufl. der Geheimlehre,
nach der man mit Untugenden behaftete Pferde, wie Beiszer, Schläger, Scheuer,
Durchgänger und solche, die sich nicht beschlagen lassen u.s.w., wieder zu
brauchbaren Tieren machen kann, hrsg. nach einer vom verstorbenen Verf.
hinterl. Bearb. Neudamm,
J. Neumann, 1916. 8°. 102 S. m. 11 Abb. M. 2.—

Fleming, Practical Horse-Shoeing. uth ed. Rev. and ed. by J. Macqueen.
London, Bailli£re, Tindall and Cox, 1916. 8°. 140 p. $ 3. n.

H. Kösters, Beurteilung und Behandlung der Fohlenhufe. 3te Aufl. Neubearb.
von
H. Möller. Berlin, P. Parey, 1916. 8°. 53 S. m. 48 Abb. M. 0.80

G. Gross-Hardt, Ueber die Bedeutung von Blut-und Hefeerzeugnissen als
Futtermittel. Ein Beitrag zur Eiweissfrage. Inaug.-Diss. Hannover.

A. Richardsen, Fütterungsversuche in der akademischen Gutswirtschaft
Dikopshof. Unter Mitw. von
K. Hofmann und L. Abl. Berlin, P. Parey, 1916.
S\\ S. 418—660. M. 6.50

Sonderabdr. aus: „Landwirtsch. Jahrbücher". Bd. 49, 1916.

H. B. Fantham, J. W. W. Stephens and F. V. Theobald, The animal parasites
of man. London, J.
Bale, Sons and Danielsson, 1916. Gr. 8°. 932 p. 8 45 — n.

A. Kossowicz und R. Nassau, Beiträge zur Bakteriologie und Technologie der
Fleischkonservenfabrikation. 2te Mitt. Wien,
Braumüller, 1916.

Sonderabdr. aus der „Wiener tierärztl. Monatsschrift". 1916.

F. Löwenthal, Merkblatt für mikroskopische und bakteriol. Untersuchungen
von Harn, Fäces und Mageninhalt. Leipzig, F.
Leineweber, 1916. 8°. 22 S.

Durchschossen M. 1.—

Sep.-Abdr. aus: Zeitschrift f. Krankenanstalten. Jhrg. 12.

-ocr page 829-

J. Halberkann, Chemische und physikalische Methoden zur Bekämpfung der
Kleiderläuse. Ein Beitrag zur Beurteilung ihrer Wirksamkeit. Leipzig,
J. A.Barth,
1916. Gr. 8°. 72 S. m. 23 Tab. Einzelpreis M. 3.—

Archiv f. Schiffs- 11. Tropenhygiene. Hrsg. von C. Mense. Bd. 20. Beiheft 2.
W.
Scott, Clinical bacteriology and Vaccine therapy for veterinary surgeons.
London,
BailliIiRE, Tin da i. l and Cox, 1916. XIV 222 p. w. 12 plates and
37 ill. Sh. 7.6 n.

C. Lopez y Lopez, Resumen de Bacteriologia General (Bacterias-Immunidad
Tecnica Bacteriologica). Madrid, Imprenta Hispano-Alemana, 1915. 12 Ptas.
Biblioteca Gordon Ordas. f. 1.

F. Kahlfeld und A. Wahlich, Bakteriologische Nährbodentechnik. Wien,
Urban und Schwarzenberg, 1916. kl. 8°. XII 96 S. m. 29 Abb. M. 2.80

F. \'f. Barton, Diseasesof the dog: aids to treatment and management. London,
Jarrold, 1916. 8°. 248 p. Sh. 3.6 n.

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathologischen Anatomiedes Menschen
und der Tiere. Hrsg. von O.
Lubarsch und R. von Ostertag. Gesamtinhaltsver-
zeichnis zu Jhg. 7—16. Namensverzeichnis bearb. von A.
Lach. Wiesbaden, J. F.
Bergmann, 1916. Gr. 8°. 531 S. M. 32.—

J. H. W. Th. Reimers, Die Bedeutung des Mendelismus für die landwirt-
schaftliche Tierzucht. \'sGravenhage, M.
Nijhoff, 1916. 8°. VIII 105 S. f 2.—
C.
Becker, Untersuchungen über den Zuchtaufbau der Hengststämme des
Schleswiger Pferdes. Hannover, M. (SH.
Schaper, 1916. M. 8.—

E. Bade, Der Kanarienvogel, seine Pflege, Ablichtung und Zucht. M. bes.
Berücksichtigung der Krankheiten-, deren Verhütung und Heilung. I2te Aufl.
Berlin,
F. Euler, 1916. 8°. 80 u. 16 S. m. Abb. M. 1.—

P. Riebesell, Die mathematischen Grundlage}! der Variations- und Verer-
bungslehre. Leipzig, B. G.
Teubner, 1916. Kl. 8°. IV 45 S. m. dem Bildnis v.
G.
Mendel u. 15 Abb. M. 0.80

Mathem. Bibliothek Bd. 24.

G. Hüthum, Die wirtschaftliche Geflügelzucht. München, Verlag der Bayer.
Druckerei und Verlagsanstalt, 1916. 353 S. m. 116 Abb. u. 2 Taf. M. 5.—

j. Borchart, Die rationelle Geflügelzucht. Ihr Nutzen und ihre Vorteile. Eine
Beschreibung und Belehrung über die Aufzucht, Wartung und Pflege des land-
wirtschaftl. Nutz- und Tiergeflügels, sowie über die Rassen und Krankheiten des
s?lben. Ein prakt. Ratgeber f. Geflügelzüchter, auf Grund eigener Erfahrungen
und zuverlässiger Quellen bearb. 3te Aufl. Leipzig, Ernstsche Verl. h., (1916).
8°. IX 197 S. M. 1.80

H. Gross, Der Blutaufbau der ostfriesischen Hengststämme. Hannover,
M. & H. S
chaper, 1916. M. 7.—

J. Bühlmann, Beitrag zur Geschiciite der Viehseuchen, spez. der Maul- und
Klauenseuche in der Schweiz. Inaug.-Diss. Zürich.

J. Timmermans, Opfokken van geitenlammeren. 2e dr. Maastricht, Leiter
en Nijpels, 1916. f 0.90

Literatuur over rundveeteelt, voeding en verpleging, geschreven door Neder-
landers. \'s Gravenhage, Gebrs.
J. & H. van Langenhuysen, 1916, 8°. 52 blz.
Mededeelingen en berichten van de Kon. Ned. Landbouwverceniging 1916, nr. 12

-ocr page 830-

J. Klkinkunen, Ueber spontane und Impfsarkome beim Meerschweinchen.
Inaug-Diss. Hannover.

H. J. Klasen, Beiträge zur Anatomie des Pankreas der Ziege. Inaug.-Diss.
Bern. Utrecht,
L. E. Bosch und Sohx, (1916) 8°. \\ III 14Ö S. m. 15 1 af.

O. Wörner, Sammlung der reichsrechtlichen und bayerischen Vorschriften
über den Verkehr mit Vieh und Fleisch. M. kurzen Anm. und ausfiihrl. Register.
München, Bayer. Kommunalschriften-Verlag, 1916. Geb. M. 2.50

M. Reuter, Die staatliche Entschädigung der auf polizeiliche Anordnung
getöteten Hunde nach dem Reichsviehseuchengesetz. Hrsg. vom Kartell stamm-
buchführender Spezialklubs. (Geschäftsstelle R.
Winkler Grinbsheim Hessen).

B. Dürigen. Gänse, Gänsefleisch, Gänsezucht. Berlin., P. Parey, 1916. 8°.
52 S. m. 4 Abb. M. 1.60

Janet E. Lane—Claypon, Milk and its hygienic relations. London, Longmans
and Co., 1916. 8°. 356 p. $• 7.6 n.

R. Edelmann, A textbook of meat hygiene. With special consideration 011
ante-mortem and post-mortem inspection of food producing animals. 3d. ed.
By
J. R. Möhler and A. Eichhorn. Philadelphia etc., Lea and Fiebiger, 1916.
8°. 452 p. w. 161 ill. and 5 col. pi. Cloth $ 4.50 11

F. Schanz, Die Lichtreaktion der Eiweisskörper. Dresden, M. Hager, 1916.
M. 5 Tai.

Sonderabdr. aus Pflüger\'s Archiv f. d. ge.s. Physiologie. Bd. 164.
O. Low, Zur chemischen Physiologie des Kalks bei Mensch und Tier. München,
Verlag der ärtzlichen Rundschau, 1916. 8°. 79 S. M. 2.50,

Du Buy.

Referaten.

E. Leclainche. La questiov des trichines.

Leclainche bespreekt deze questie, in Frankrijk actueel geworden door den
invoer van bevroren varkensvleesch uit Amerika, naar aanleiding van 2 mede-
deelingen in de Recueil de Méd. Vétér., het eene van
Railliet (zie ref. tijdschr.
voor Diergenecsk. 1 Juli 1916.) het andere van Moussu.
Railliet komt opgrond
van de resultaten van verschillende onderzoekers tot de conclusie dat trichineus
vleesch onschadelijk genlaakt wordt door het eenige dagen aan een temp. van
—i6c tot —18° bloot te stellen, bij toepassing waarvan het ingestelde microscopisch
onderzoek overbodig zou worden. Moussu (in de Ree. de Méd. Vétér. van 15 Mrt.
1916) raadt voorzichtigheidshalve aan het vleesch gedurende 10 dagen op —18°
tot —-200 te houden, een maatregel die volgens hem meer zekerheid geeft dan het
microscopisch onderzoek. Alvorens met de bespreking verder te gaan, haalt
Leclaincnf. een recente medcdeeling aan van Ransom l) over de resistentie van
de trichinenlarve tegen lage temperatuur, welke mededeeling door R. en M. niet

1) Ramsom : Effects of refrigeration upon larvae of Trichinella spiralis.

Journal of Agricultura! Research, t. V. No. 18, 31 Jan. 1916, p.p. 819—854.

-ocr page 831-

benut is. Ransom onderzocht ongeveer 30.000 trichinen van niet en wel bevroren
vleesch. De kapsels werden opgelost in kunstmatig maagsap; met meer dan 500
proefdieren werden ingestieproeven verricht. Bij temperaturen van —io° of—
12°
gedurende 23 dagen en langer, blijven veel trichinen leven, maar dikwijls blijft
infectie uit of verloopt zeer licht. Temp. van ■—-15° en lager tasten de vitaliteit
sterk aan. Evenwel zijn lichte infecties opgetreden bij vleesch dat gedurende 10
dagen aan een temp. van —220 blootstond. De veranderingen in de weefsels van
de parasiet beginnen zichtbaar te worden na afkoeling tot—io° en worden duide-
lijker als deze gaat tot —120 en —150. (Ontkleuring v. d. oesophaguscellen, ver-
dichting van de kernen, en afronding van de kiemcellen).
Ransom komt tot de
conclusie dat voor de practische toepassing van de koeling om de vitaliteit van
de trichinen te verwoesten, het vleesch afgekoeld moet worden tot minstens —150,
gedurende een tijd niet korter dan 20 dagen.

Leclainche vindt het variabele weerstandsvermogen weinig geruststellend en
volgens hem is de questie van het vernietigen der trichinen door de kou noch
experimenteel noch practisch opgelost. Het microscopisch onderzoek of de trichi-
noscopie blijft nog even belangrijk en deze moeite weegt wel op tegen de voordeelen, *
die zijn: het vermijden van verzending van geïnfecteerd of verdacht vleesch; het
vormen van een onmisbare statistiek; het aansporen van uitvoerende landen tot
controleering van het uitvoerproduct.

Revue Générale de Médecine Vétérinaire. Tome XXV 15 Mai 1916. J. A.

Vleeschvergiftigingen. Dr. C. \\V. Broers.

In dit artikel brengt Dr. C. W. Broers een kort verslag uit van de méést interes-
sante gevallen van „vleeschvergiftigingen", die aan het Centraal Laboratorium
voor dc Volksgezondheid ter onderzoek kwamen,

Uit het daar vermelde blijkt maar al te duidelijk hoe vaak dergelijke vergif-
tigingen voorkomen, en hoe moeilijk de bestrijding van dit euvel blijft.

De lezing van dit stuk kan allen, die in de vleeschhygiëne belangstellen zeer
worden aangeraden.

Tijdschrift voor Sociale Hygiene, iHe Jaargang. Aft. 7. C. F. v. O.

Endemische Geschwülste um Siebbdn. H. Magnussen.

Het enzoötisch optreden van gezwellen bij groote huisdieren heeft in Zweden
in den laatsten tijd de aandacht getrokken van verschillende onderzoekers. Eerst
verscheen hierover een werk van
Steuström „Enzoötisch Auftreten von Ge-
schwülslen bei Rind und Pferd (Stockholm 1915)" en als aanvulling hierop het
hierboven genoemde artikel. Vijf en twintig gevallen worden beschreven, 20 bij
het rund en 5 bij het paard. Alle tumoren vonden in den streek van het zeefbeen
hun oorsprong, van 4 gevallen kon meer nauwkeurig de plaats van uitgang be-
paald worden in de epitheelcellen van het slijmvlies der conchae, drie maal in de
klieren van dit slijmvlies. Bij alle had woekering plaats van de specifieke cellen
metinfiltratievengroeiendestructievanhet zeefbeen. In 7 gevallen werden lympho-
gene metastasen waargenomen in de correspondeerende lyinphklieren. Het zijn
maligne tumoren met groote neiging tot uitbreiding. Bij het histologisch onder-
zoek kon men onderscheiden 10 gevallen van carcinoom, 5 van rondcellig sar-

-ocr page 832-

coom, 4 van andere soorten sarcoom en 6 gemengde gevallen van epitheelcellen
en bindweefsel. Als merwaardigheid zij hierbij vermeld, dat van één landgoed
7 gevallen werden onderzocht, waarbij 4 carcinomen, 2 sarcomen en een gemengd
gezwel onderscheiden werden.

Met het weefsel van 4 tumoren werden entproeven verricht, die een negatief
resultaat hadden. Hoewel geen bepaald infectieus agens, dat deze tumoren verwekt
kon worden aangetoond noemt de schrijver het waarschijnlijk, dat men hier toch
met een besmettelijke ziekte te doen heeft.

Zeitschri/t für Infektions-krankheiten, parasit. Krankheiten und Hygiëne der
Haustiere, Bd.
17. Heft. 5 blz. 329. C. F. v. O.

Untersuchungen über die. Lymphozytomatose des Rindes. Prof. l)r P. Kuntii
en O. Volkmann.

Onder dezen naam wordt een ziekte bij runderen beschreven, die gepaard gaat
met histologische veranderingen in het bloed- en in de lymphklieren. Men onder-
scheidt een chronischen en een acuten vorm van dit lijden, dat in Oost-Pruissen
door de schrijvers werd onderzocht.

In de acute gevallen treft men miltzwelling ev. miltruptuur aan, soms zijn de
symphklieren niet, soms slechts een weinig gezwollen. Omtrent de verdere ver-
schijnselen bij deze acute gevallen wordt weinig vermeld. Nauwkeuriger geschiedde
het onderzoek bij de chronische gevallen, hoewel het niet geheel tot een einde was
gebracht, toen de oorlog verdere nasporingen onmogelijk maakte. Kenmerkend
voor de
Lymphozytomatose zijn groote ophoopingen van lymphocyten in de lymph-
klieren, infiltratie met lymphocyten in het hartspierweefsel, de long, nieren en
maag-darm slijmvlies.
Lever, milt en beenmerg worden niet aangetast.

In het bloed is het totaal aantal witte bloedlichaampjes toegenomen, een sterke
vermeerdering van groote jeugdige lymphocyten treedt daarbij op den voorgrond,
er zijn minder kleine lymphocyten, terwijl basophile leucocyten geheel ontbreken.
In de lymphklieren werden gele plekken waargenomen, in wier omgeving hevige
ontstekingsverschijnselen en afweer-reaktie\'s in den vorm van opeenhooping
van eosinophile cellen optreden. Het gelukte niet een infectieus agens aan te
toonen, dat als oorzaak van deze ziekte kon worden aangemerkt, ook vielen ent-
proeven negatief uit.»

Merkwaardig is, dat in een koppel vee, waarin vele gevallen dezer ziekte met
doodelijken afloop voorkwamen 32.5% der dieren een belangrijke vermeerdering
van het aantal lymphocyten vertoonden hoewel deze dieren volkomen gezond
schenen te zijn.

Door den oorlog konden deze dieren niet langer in het oog worden gehouden,
waardoor niet uitgemaakt is of men hier werkelijk met een initial stadium van deze
ziekte te doen had. Van het standpunt van den haematoloog is deze ziekte als een
vorm van leucaemie te beschouwen, het patholoog-histologisch onderzoek doet
echter het karakter van een ziekte, die met tumorvorming gepaard gaat naar
voren treden, terwijl het ten slotte mogelijk blijft dat men hier met eeninfectie-
ziekte te doen heeft.

Zeitschrift für Parasit. Kr., In/ect. Kr. und Hyg. der Haust. Bd. 17. Heft 6/7
blz. 393. C. F. v. O.

-ocr page 833-

(Uit het Anatomisch Laboratorium der Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht.)

Bijdrage tot de kennis van de anatomie van het pancreas

van de geit,

DOOR

Dr. H. J. KLASEN, assistent, bij de anatomie.

Het anatomisch onderzoek van het pancreas van de geit is, zoo-
als uit het literatuuroverzicht is gebleken in weinige mededeelingen
neergelegd. In de veterinair-anatomische leerboeken wordt het
met een paar woorden in zeer grove trekken aangegeven, en wel
betreffen deze mededeelingen in hoofdzaak de uitvoergangen.
Een kort overzicht der geraadpleegde werken geeft het volgende aan.

Bij Gièard (1820) vindt men: Het pancreas der tweehoevige
huisdieren bezit één uitvoergang, welke op korten afstand van den
darm in de ductus choledochus uitmondt. Het orgaan, bezit naar
links geen uitlooper, zooals dat van het paard.

Steinhoff (1840) spreekt van Bauch- oder Magenspeichel-
drüse (laatste benaming zeer onjuist.)

Verder vind ik in de overige boeken steeds nagenoeg hetzelfde
n.1.: Het pancreas van de geit vormt één strook (Schleife) en heeft
één groote uitvoergang, die met de galbuis in den darm uitmondt.
Graf (1846), Leyh (1850)—59, F. Müller (1853), Gurlt (1860),
Zürn (1869), Franck (1871), Leisering en Müller (1873),
Chauveau en Arloing (1871), Martin (1892—i904),Ellenberger-
BM (1900—1914), Sisson (1914).

De literatuuropgaven omtrent de macroscopische anatomie van
het pancreas van de geit beperken zich verder tot die van
Höcke.
„Der einzige Ausführungsgang verbindet sich mit dem Ductus
choledochus, ehe dieser das Duodenum erreicht."

Het leek mij alleszins gerechtvaardigd de buikspeekselklier van
de geit aan een nader onderzoek te onderwerpen. Zoodoende mede-
helpende aan de verbetering der achterlijke plaats, die de herkau-
wers en speciaal de kleine in de veterinair-anatomie innemen.

Mijn onderzoek heeft zich uitgestrekt over geiten van verschil-
lenden leeftijd. Het macroscopisch onderzoek werd verricht aan
met 30 % formaline intra-arterieel opgespoten dieren, welke ik
eenige dagen in hangende positie liet fixeeren. Op deze wijze kon
daarna topographisch anatomisch worden nagegaan welke de lig-

xliii 47

-ocr page 834-

ging was ten opzichte van de omliggende organen en het skelet.
Van andere werden de bloedvaten der buikorganen met door car-
mijnrood gekleurde albastgipsoplossing geïnjitieerd ten einde
de vaatvoorziening na te gaan. Tevens werden daarbij de zenuwen
vervolgd, die het pancreas inerveeren.

Het macrocopisch onderzoek van het uitvoerapparaat werd on-
dersteund, door het van uit den papil met een Berlijnsch blauw-
oplossing te injitieeren, nadat het pancreas voorzichtig was uitge-
drukt. Bij andere afgemaakte en direct in bewerking genomen dieren
kon de kleur, uitwendige vorm en kwabbing beoordeeld worden.

Het pancreas is steeds gekenmerkt in de geheele reeks van ver-
tebraten door zijn nauw verband met het duodenum en met den
uitmondingsgang van de lever.

Deze verhouding is volgens Ivar Broman phylogenetisch te
verklaren, als men weet, dat pancreassap door galzouten geacti-
veerd wordt en men aanneemt, dat van de volgens
Ivar Broman
oorspronkelijk multiple pancreasaanlagen, slechts die welke het
meest nuttig effect hebben, dus de meest economische ligging
hebben, behouden blijven.

Het pancreas van de geit is, alhoewel de vorm ervan bij ver-
schillende geiten niet veel uiteenwijkt, moeilijk met een bepaald
woord aan te geven. De naam Schleife in de leerboeken aangegeven,
zegt absoluut niets bepaalds. Het best zou men het V-vormig
kunnen noemen, maar dan moet men erbij denken, dat de beenen
der V. naar hun einde toe steeds breeder worden, terwijl de punt
van de V oraal gericht is en de beenen caudaal verloopen.

De oppervlakte is duidelijk gekwabd. De kleur is geel tot grauw-
rood, maar kan iets donkerder zijn door meerdere bloedvulling.

De consistentie is week-vast indrukbaar. Daarom vlijt het zich
gemakkelijk tegen omliggende organen aan en wisselt de vorm
eenigszins met de min of meerdere vulling van pens en darmen.
Aan het geitenpancreas kan men twee deelen onderscheiden. Het
grootste stuk, dat rechts gelegen is en het best als portio duodenalis
betiteld kan worden en een kleiner gedeelte dat naar links reikt
tot aan de milt en portio lienalis kan heeten. Deze twee gedeelten
worden ovaal door een dikkere smalle strook verbonden, die ik
commissura pancreatis zou willen betitelen. De portio duodenalis
is te vergelijken met het caput pancreatis van den mensch en het
portio lienalis met corpus en cauda daarvan.

Men kan aan het geitenpancreas onderkennen een dorsale en een
ventrale vlakte (facies dorsalis en facies ventralis), verder een oralen
rand, marga- anterior (hepatica), een rechter lateralen rand, margo

-ocr page 835-

dexter (duodcnalis), een linker lateralen rand, margo lienalis en een
caudalen rand, margo caudalis. Het orgaan blijkt dus te zijn een
dorso-ventraal afgeplatte kliermassa, welke in twee gedeelten te
scheiden is door een van caudaal naar oraal indringende insnijding,
die incissura pancreatis genoemd mag worden.

De randen van het orgaan zijn min of meer stomp en ze kunnen
dunne afgeronde uitloopers hebben.

Het geheele pancreas is in het mesoduodenum gelegen te midden
van andere organen, zoodat bij geopende peritoneaal holte nergens
ook maar een stukje pancreas te zien is. De naburige organen en
de langs en door het pancreas verloopende vaten geven hier en
daar indeukingen in de kliermassa.

Langs den voorrand verloopt de art. coeliaca metzijnvertakkingen
en de ductus choledochus. Dwars door de verbindingsstrook van
rechts en links ziet men de poortader in dorso-orale richting te
voorschijn komen. Daar wordt door het pancreasweefsel een
annulus portarum om de vena porta gevormd.

In de incisura pancreatis treft men aan de art. en ven. mes.
cranialis. Van de talrijke verspreide lymphklieren, die tot de
lymphoglandulae hepaticae en 1. gl. pancreatico intestinalis behooren
en de hun toevoerende lymphbanen vindt men de grootste langs
den voorrand van en ventraal op het pancreas verspreid.

Om precies de ligging van het pancreas na te gaan ten opzichte van
de omgevende organen en van het skelet werden eenige geiten als
volgt geprepareerd.

De streek der halsadergroeve werd gevoelloos gemaakt door eene
injectie van novocaïne onder de huid en in de diepere lagen.

Daarna werden de vena jugularis.en de art. carotis opgeprepa-
recrd en in de lengterichting gekliefd. Nadat het dier door bloeding
gesuccombeerd was, werden in de art. carotis een tweetal canules
bevestigd. Daarna injitieerdc ik een flinke hoeveelheid lauwwarm
physiologische keukenzoutoplossing, welke diende om eventueel
nog aanwezig bloed door de geopende jugularis te doen verdwijnen.
Zoo gauw het daaruit vloeiende vocht een heldere kleur kreeg,
werd de jugularis afgebonden en werd de injectie voortgezet met
een 30 % formaline-oplossing, waarvan al naar de grootte van het
dier zoo ongeveer 3 Liter werd ingebracht.

Gedurende deze laatste bewerking werd het cadaver ruggelings
tegen een plank gefixeerd, door riemen welke liepen: 1. rond den
hals; 2. door elke oksel één; 3. door elke liesstreek één. In dezen
toestand werd het dier tusschen een paar schragen waarop de uit-
einden der plank steunden, opgehangen en aldus eenige dagen op

-ocr page 836-

een koele plek met rust gelaten, na welken tijd het cadaver vol-
komen hard en stijf was.

Door deze methode is men in staat het dier in een natuurlijke
houding te fixeeren daar het lichaam gedragen wordt door de ge-
meenschappelijke spieren van voor- en achterbeen en door de heup-
gewrichten, terwijl tevens geen druk op buik- en borstwand wordt
uitgeoefend, hetgeen bij rug- of zijligging wel het geval is en verder
heeft men het voordeel dat de organen in hun natuurlijke ligging
zijn zoodra de fixatie begint, hetgeen bij rug- en zij ligging niet in
die mate het geval is. Na een fixatietijd van ongeveer 2 of 3 dagen
te controleeren naar de ledematen werd het cadaver in linker-
zijligging geprepareerd.

De rechterzijde werd gevild. Het voorbeen van den borstwand
verwijderd. De spieren van het achterbeen voor zoover ze van
het os femoris lagen verwijderd. Daarna werd de buikwand vanaf
de mediaanlijn tot aan de dwarsuitsteeksels der lendenwervels
verwijderd. Evenzoo werden de spieren op en tusschen de ribben
in afgeprepareerd. De rugspieren werden ter oriënteering aan de
wervels gedeeltelijk weggenomen.

Zoodoende wordt een ruim overzicht van de buikholte verkregen.
Daarna werd voorzichtig het vet rondom de rechternier wegge-
prepareerd. Deze nier is gelegen vanaf het midden tusschen 12de
en 13de rib tot aan den top van de 2de transversaal uitsteeksel van
de lendenwervels. Ventraal nu van hef caudale einde van die nier
dus skeletotypisch onder het proc. transversus van de 2de verte-
bralumbalis begint het pancreas als een dunne langwerpige onre-
gelmatig gelobde plaat met uitloopers, welke zich meer of minder
ver naar caudaal tusschen de platen van het omentum kunnen
uitstrekken. Bijna constant is er één aanwezig, die tusschen rectum
en duodenum in naar caudaal loopt.

Naar oraal zien we, dat het pancreas schuift onder de caudale
kwab van de lever (lobus dexter en processus caudalis). Naar
mediaal overschrijdt het thans zichtbare gedeelte van het pancreas
de mediaanlijn niet.

Nemen we nu de ribben weg dan kunnen we na wegname van een
gedeelte der rechter long en der lever en van het di-afragma het
pancreas verder vervolgen.

Naar dorsaal stoot het gedeelte tegen de rechternier, bijnier
en lever en het ligt daar op de ansa proximalis en ansa distalis
van het colon en riaar voren en naar links op de saccus ruminis
dorsalis.

Het thans zichtbare gedeelte begint caudaal als een dorso ven-

-ocr page 837-

trale vlakke plaat^ Naar voren gaande, waarbij in hoofdzaak de
mediale kant van het duodenum gevolgd wordt, gaat het smaller
worden maar tevens dikker.

Neemt men nu voorzichtig eenige lendenwervels en borstwervels
weg en een gedeelte der ribben, die aan de linkerzijde met deze
wervels correspondeeren dan krijgt men een bovenaanzicht van het
pancreas in zijn geheel, (zie fig. i). Men ziet dat de alvleeschklier
zich in haar voorste gedeelte naar links voortzet eerst als een
smalle strook en daarna als een breeder wordend uitloopend ge-
deelte dat de milt gedeeltelijk omvat. De rechterkwab is verreweg
het grootst, de linker is slechts een platte strook klierweefsel
welke tot even over de mediaanlijn reikt en op de pens gelegen is.
Het linker of miltgedeelte stoot descendens dorsaal tegen de aorta
en vena cava en tegen de peilers van het middenrif.

Voor langs de verbindingsstrook van duodenaal en lienaalge-
deelte verloopt de ductus choledochus naar rechts naar de 2de
bocht in flexura portalis duodeni. Ze neemt voor aan de commissuur
de ductus pancreaticus op.

Ze gaat dan verder tusschen het duodenum en het voorste ge-
deelte van de rechter pancreaskwab verloopen.

De flexura sigmoidea ontstaat doordat het duodenum zich
halverwege den buikwand naar ventraal en voor ombuigt en zoo
een 5—8 c.M. naar voren loopt om daarna naar mediaal en caudaal
om te buigen en evenwijdig aan haar oorspronkelijke baan verder
te gaan verloopen. Na die tweede bocht mondt de ductus chole-
dochus in den darm uit na den wand in zeer schuine richting ge-
perforreerd te hebben.

De pancreasgang mondt in de ductus choledochus op ongeveer
5 7 C.M. van waar deze den darm bereikt en de papilla vateri
is gelegen op 28—34 c.M. achter den pylorus.

Microscopische anatomie.

Het pancreas is een der klieren, welke hun secreet uitstorten in
den zoogenaamden middendarm. Het bestaat als ieder paren-
chymateus orgaan uit het specifieke klierweefsel en het daar tusschen
liggend steunweefsel.

Het klierweefsel bestaat hier weer uit twee deelen en wel een
deel met zuiver externe secretie, de eigenlijke exocrine klier,
welker producten door middel van afvoerbuizen naar den darm
worden gevoerd en een deel met interne secretie de endocrine klier,
welker stoffen, direct door middel van een rijke voorziening van dat

-ocr page 838-

deel met bloedvaat capillairen, in de circulatie kunnen worden
gebracht.

De klier is opgebouwd uit kwabben (lobi), die door daartusschen
gelegen steunweefsel zijn gescheiden. Deze lobi bestaan uit kleinere
kwabjes of lobuli, die op hun beurt zijn opgebouwd uit extern
of intern secerneerend parenchym en in het steunweefsel, dat
alle tusschenruimten opvult, treft men bloedvaten, afvoerkanalen,
zenuwen en lymphvaten aan.

De exocrine pancreascellen zijn tot blindeindigende tubuli
saamgevoegd, die in tal van kronkels dooreen zijn gelegen. Deze
tubuli hebben een lumen, dat aan zijn einde aansluit aan de fijnste
der uitvoerkanaaltjes en wel door middel van de zoogenaamde
centrotubuleuze cellen. De fijne uitvoerkanaaltjes vereenigen zich
met elkaar en storten hun inhoud in de intralobulaire afvoer-
buizen. Deze vereenigen zich op hun beurt tot kleine inter-
lobulaire buizen, die tot grootere interlobulaire en interlobaire
kanalen zich vereenigen om ten slotte tot de groote pancreasbuis
saam te vloeien.

Deze laatste bestaat uit een binnen het pancreas gelegen ge-
deelte (pars intrapancreaticum) een gedeelte buiten het pancreas
vrij in het mesenterium gelegen, het pars libera, en een gedeelte
dat in den darmwand is opgenomen het pars duodenalis, welk
laatste eindigt met een papil.

Het endocrine kliergedeelte bestaat uit ophoopingen van cellen,
die geen bepaalden vorm, noch grootte hebben en onregelmatig
tusschen het eigenlijke pancreasweefsel verspreid liggen. Hetgeen
direct opvalt, is de uitstekende bloedvoorziening van deze op-
hoopingen, namelijk elk van hen heeft een geheel net van capil-
lairen waartusschen de cellen gerangschikt zijn, welke laatste als
een aanduiding van de hun toegekende intern secerneerende
functie kan gelden.

Het steunweefsel bestaat uit los bindweefsel tusschen de lobuli,
waarin bloedvaten van allerlei kaliber, zenuwen, gangliën, afvoer-
buizen, enz. voorkomen.

Men kan bij het beschrijven der microscopische anatomie der
buikspeekselklieren het best de volgende indeeling gebruiken.

I. de eigenlijke, door middel van een uitvoergang in den darm-
wand uitmondende of exocrine klier;

II. de eilandjes van Langerhans of endocrine klier;

III. het steunweefsel of interstitium;

IV. de uitvoergangen.

De exocrine klier is opgebouwd uit de eigenlijk secerneerende

-ocr page 839-

pancreascellen, waarvan het sereus en slijmvrij product door
het uitvoerapparaat naar den darm wordt gevoerd.

De eerstgenoemde cellen zijn rondom een lumen gerangschikt
en vormen zoo de zoogenaamde secerneerende eindkamers van het
pancreas.

Omtrent den bouw dezer deelen loopen de meeningen der ver-
schillende onderzoekers nogal uiteen.

Acineus zijn ze o.a. volgens Henle, Teraskiewicz, tubulo-
acineus volgens
Kölliker, en tubuleus volgens Von Ebner,
Latschenberger, Kantorowicz. Laguesse
vond bij visschen en
schaapsembryonen steeds tubuleuze uiteinden, welke echter bij de
laatste gedurende de verdere ontwikkeling meer acineus werden.

Thans is men, wat den vorm aangaat, het er vrijwel over eens,
dat de „Drüsenendschlauche" meer tubuleus dan acineus zijn en
dat verder aan het einde der buisjes een lichte verwijding aanwezig
is. Het beste lijkt mij nog de opvatting van
Ellenberger, die het
pancreas als alveo-tubuleuze klier met overheerschend tubuleuzen
bouw beschouwt en de eindstukken meer een bananenvorm dan
wel een acinusvorm toekent.

Dus de verschillende meeningen zijn tegenwoordig te beschouwen
als een kwestie van nomenclatuur.

Aan seriecoupes volgens Bouin in zure sublimaat gefixeerd en
rnet haemaluin-eosine gekleurd pancreas van de geit met een
coupedikte van 3 tot 6 ^ kreeg ik de overtuiging, dat de End-
kammern langgerekt en buisvormig waren en zeer sterk gekronkeld
verliepen. Soms zag ik lengtedoorsneden van deze buisjes waarlangs
beiderzijds wel 8 cellen aanwezig waren.

Het pancreas van de geit vertoont overigens een vrij regelmatigen
bouw, slechts hier en daar treft men onregelmatige plekken aan,
zoodat men daar van een bepaalden bouw niet spreken kan.

De doorsnede der eindstukken werd gemeten aan in verschillende
vloeistoffen gefixeerd en op verschillend gekleurd materiaal door
middel van een Kompcnsatie-Oculair micrometer 6 en homogene
Immersion 2 m.M. n.a. 1. 3 (Zeiss) bij een tubuslengte van 165 m.M

Waar het hier geldt een herkauwer, is het te begrijpen dat het
niet gemakkelijk is een absoluten hongertoestancl te verkrijgen,
zoodat de maat van vergelijkingen van cellen uit dien toestand
en van cellen uit den toestand van digestie niet heeft plaats ge-
vonden.

-ocr page 840-

TA HU. I.

Nos.

Groote in

Nos.

Groote in p

i-

28.9

21

27.2

2

28.9

22

30.6

3

30.6

23

27.2

4

25-5

24

30.6

5

25-5

25

28.9

6

27.2

26

28.9

7

27.2

27

25-5

8

25-5

28

27.2

9

30.6

29

30.6

10

28.9

30

30.6

11

306

3i

32-3

12

25-5

32

25-5

13

27.2

33

27.2

14

32.3

34

25-5

15

30.6

35

28 9

16

27.2

36

30.6

17

30.6

37

27.2

18

27.2

38

25-5

30.6

39

30.6

20

27.2

40

28.9

Deze doorsneden werden geheel willekeurig gemeten uit ver-
schillende preparaten.

Gemiddeld is dus de doorsnede 28.5 /t.

Ellenberger vond 0.029 m-M.

De gemiddelde lumenwijdte eveneens aan willekeurige prepa-
raten op dezelfde manier bepaald, bedroeg
4 /x.

Daar het lumen wisselt naar den functietoestand evenals de
gcheele doorsnede der tubuli en daar deze metingen verricht zijn
aan geheel willekeurige preparaten hebben de getallen slechts
een betrekkelijke waarde.

De bovengenoemde „Drüsencndkammern" zijn opgebouwd uit
de vólgende deelen:

1. Membrana propria,

2. de eigenlijke secerneerende epitheliën,

3. de centroacinaire cellen.

Over het al of niet aanwezig zijn van de membrana propria is

-ocr page 841-

veel gestreden. Het is een dunne structuurlooze membraan, die
scherp van het intertubulaire bindweefsel gescheiden is.

Bij de geit is ze aanwezig en ziet men ze aan met Zenker ge-
fixeerd materiaal bij coupes van 3 gekleurd met haemaluin-
eosine als een dun donker lijntje tusschen het meer eosinrood
gekleurd bindweefsel en de basis der cellen verloopen.

Hier en daar vertoont dat lijntje zeer gestrekte langwerpige
verdikkingen, misschien zijn dat plaatsen waar „Korbzellen"
liggen. Van deze laatste kon ik namelijk in geen mijner prepa-
raten iets anders vinden.

De exocrine secerneerende pancreascel heeft alle typische klier-
celeigenschappen. Men kan er aan onderscheiden een basis zij-
vlakten en een bovenvlak. Haar basis rust tegen de basaal mem-
braan of membrana propria; haar zijvlakten tegen die van gelijk-
soortige cellen of tegen die van de eerste cellen van het uitvoerend
systeem, terwijl haar bovenvlak koepelvormig in het lumen der
tubulus uitsteekt. Ze vormen een sereus epitheel zonder slijm-
reactie. Ze zijn verder door hun fijneren bouw en door het vormen
van zones onderscheiden van het epitheel der speekselklieren.
Ze hebben n.1. een binnen- en buitenzone
(Cl. Bernard, Langer-
hans
en Heidenhain), die al naar den functietoestand verschillen
in grootte.

Zoo hebben rustende cellen, die zich na de secretieperiode weer
hersteld hebben, een groote binnen- en een kleine buitenzone,
ze zijn zoogenaamd secreetvol, terwijl gedurende de secerneerende
functie van de cel de binnenzone langzamerhand verkleint en de
buitenzone gaat groeien, zoodat direct na de secretie, dus aan
het begin van een rustperiode de binnenzone klein en de buitenzone
groot is (secreetleege cel). Een secreetvolle cel is grooter dan een
secreetarme, dus al naar den functietoestand van de cel wisselt
zoowel haar vorm als die van de tubulus waarvan zij een deel uit-
maakt.

De vorm der cellen bij de geit is meestal die van een korten
kegel of pyramidc met een afgeronden top; veel minder vaak
treft men cylindrische cellen aan.

Wat de grootte betreft, deze heb ik bepaald aan willekeurige
preparaten, daar ik met het oog op reeds vroeger vermelde redenen
geen rekening kon houden met den functietoestand waarin het
pancreas verkeerde en tevens dient men niet uit het oog te ver-
liezen, dat men in een en hetzelfde pancreas, ja zelfs in één coupe,
zoowel doorsneden van tubuli met secreetarme alsmet secreetrijke
cellen aantreft. Hieruit volgt dat het pancreas nooit in zijn geheel

-ocr page 842-

functionneert. De volgende tabel geeft een overzicht der celaf-
metingen.

TABEL II.

Nos.

grootste

grootste

Nos.

grootste

grootste

- hoogte

breedte

hoogte

breedte

i

13

6

8-5

21

11

9

10.2

2

11

9

10.2

22

13

6

15-3

3

13

6

10.2

23

13

6

11.9

4

15-3

10.2

24

13

6

10.2

5

13

6

11.9

25

L5

3

10.2

6

15-3

10.2

26

13

6

11.9

7

13

6

11.9

27

11

9

10.2

8

13

6

15-3

28

13

6

10.2

9

11

9

10.2

29

11

9

11.9

10

11

9

10.2

30

13

6

11.9

11

13

6

10.2

3i

15-3

13.6

12

15

3

13.6

32

13

6

15.2

13

13

6

15-3

33

13

6

10.9

14

13

6

10.2

34

11

9

11.2

15

13

6

13.6

35

13

6

10.9

16

11

9

10.2

36

15

3

11 • 3

17

13

6

15-3

37

13

6

11.9

18

11

9

10.2

38

13

6

10.2

19

13

6

11.9

39

13

6

15-3

20

15-3

11.9

40

11

9

10.2

De gemiddelde celhoogte blijkt van de geit te zijn 13.49 1" en
gemiddelde breedte 11.4 n.

De grootste afmeting ligt zooals we uit bovenstaande tabel zien
in het meerendeel der gevallen loodrecht op de membrana propria
maar heel enkel is ze daaraan ook evenwijdig gelegen.

De cellen hebben zooals we boven zagen de volgende bestand- ■
deelen:

1. protoplasma;

2. kern;

3. centraallichaampjes;

4. binnennet.

Het protoplasma der pancreascel is reeds door verschillende
onderzoekers beschreven. Speciaal de afkomst der secreetgramüa
is hierbij een voortdurende strijdvraag gebleken. Het wil mij

-ocr page 843-

voorkomen, dat het microscopisch moeilijk uit te maken zal zijn,
waar en op welke wijze de granula ontstaan. Een combinatie van
histologische physiologische en micro-chemische onderzoekingen
kunnen mogelijkerwijs de vraag oplossen.

Het zij daarom mijnerzijds voldoende geacht mede te deelen, dat
in sommige mijner preparaten, chondriomiten naar het lumen der
cel duidelijk uiteen vielen in granula, terwijl in de meeste cellen,
die niet met granula overvuld zijn de korrelige massa zich naar
de kern toespitst, gelijk door
Gurwitz aan slijmcellen is waar-
genomen. Naast de kern worden in dergelijke cellen geen, boven
de kern eenige granula aangetroffen.

De secreetgranula van de pancreascel zijn aan één zijde van
de cel saamgedrongen n.1. in de zoogenaamde binnenzone, die tegen
het lumen grenst. In met haemaluin-eosine gekleurde preparaten
zijn geen korrels zichtbaar, doch wel een netwerk van met eosine
gekleurde, intergranulaire substantie, die basaal overgaat in
het tusschen het draadwerk der buitenzone gelegen protoplasma.

In de buitenzone, die tegen de basaalmembraan aanligt, en zich
distaal van de kern bevindt, worden draden aangetroffen, die ver-
schillend genoemd zijn geworden, n.1. basaalfilamenten, tonfibrillen,
mitochondrien, chondriomiten, enz. Te zamen wel aangeduid met
den naam van chondrioom. Ook omtrent de beteekenis van deze
formaties in de cel is men het niet eens. Of ze met het plasmo-
soom der kern in bepaald verband staan is moeilijk te beslissen,
evenals de theorie, die ze voor contractiele doorlaatkanalen der
vloeistoffen van de secreetmassa houdt, bewijsbaar is.

In de cellen van het pancreas komen de filamenten soms even-
wijdig aan elkaar en aan de lengteas der cel voor, evenwel vindt men
ze meestal ongeordend door elkaar liggen en aan één zijde van de
kern opstijgen en dichter doör elkaar gestrengeld, zonder dat even-
wel een lichaam gevormd wordt, dat met den naam van bij kern
mag worden aangeduid. Naar de binnenzone der cel toe gaan de
draden verloren of lossen in korrels op; deze laatste mocht ik aan-
treffen bij kleuringen, die de secreetgranula ongekleurd lieten.
Het kan dus niet bewezen worden geacht, dat zij tot de secreet-
granula of tot een ander structuurbeeld bchooren.

Speciale methoden voor het fixeeren en kleuren der granula als
Van Altmann of Benda gaven de granula te zien in het centrale
deel der cel.

De methode van M. Heidenhain n.1. yzerhaematoxyline pre-
paraten vergelijken met toluidineblauw preparaten werd toegepast
en kwam ik daarbij tot gelijke resultaten.

-ocr page 844-

De met haematoxyline gekleurde granula zijn gelegen op dezelfde
plaats, waar bij de met toluidineblauw gekleurde preparaten de
holten van het netwerk liggen. De kern der zei is rond tot rond-ovaal
en ligt in de buitenzone der cel, maar kan tot in de korrelzone
reiken, zoodat er dan granula naast haar liggen.

De afmeting der kern werd weder aan willekeurige preparaten
bepaald, en bedroeg van nagenoeg alle 5.

De kern vertoont een scherpe, donker gekleurde grens ten op-
zichte van het protoplasma; vermoedelijk is een kernmembraan
aanwezig.

Aan de binnenkant der grens zitten hier en daar donkere chroma-
tine klompjes. Tevens gaan er fijne draadjes vanuit, die de kern
doorkruisen en er een geheel netwerk in vormen. De knooppunten
der draden hebben vaak eveneens chromatine-ophoopingen.Verder
treft men in elke kern aan 3—7 kernlichaampjes (nucleoli). Deze
zijn met het netwerk verbonden; vaak vormen draadjes een ver-
binding tusschen hen en de kernmembraan, waardoor het beeld
van een zoogenaamde radkern optreedt.

De nucleoli zij n door hun rondheid goed onderscheiden van pseudo-
nuclei, die onregelmatig van vorm zijn. De grootste bedraagt
ongeveer 1 p. Men kan twee soorten nucleoli onderscheiden, n.1.
bij de geit.

i of 2 die zich met eosine kleuren (eosinophyle nucleoli of plas-
mosomen) en 2—5 die zich met haematoxyline kleuren(karyosomen).
Meestal ziet men bij de geit een groote nucleolus, die eosinophyl
is en ongeveer 1 meet en cenige kleinere, die hacmatoxylinophyl
zijn en ongeveer 0.5 /t meten.

Centrosomen kan ik in geen mijner praeparaten vinden. Ook niet
bij zure sublimaat fixatie en kleuring met Biondi Ehrlich. De
specifieke kleuring met
Heidenhain\'s ijzerhaematoxylin onder
voorkleuring met Bordeaux R kon ik, daar de laatste kleurstof
momenteel niet te verkrijgen was, niet uitvoeren.

Het binnennet is in de cel aanwezig en volgens de methode van
Kopsch, Golgi, of met haematoxyline van M. Heidenhain aan
te toonen. Het ligt centraal van de kern tusschen deze laatste en de
centrale korrelophooping als een ophooping van sterk dooreen
gewonden zwarte draden. Het is in de centro basale richting
der cel afgeplat en vertoont zich soms als een soort kapje centraal-
waarts over de kern.

Ik heb nooit kunnen zien dat draadjes ervan naar de celwanden
gingen. Steeds leek het mij een geheel zelfstandig celdeel toe, dat
met geen ander celdeel in eenig verband stond en daar het in

-ocr page 845-

verschillende secretiestadia aanwezig was ook in geen verband
stond met een bepaalden functietoestand der cel.

Endokrineklier of eilandjes van langerhans.

Ze bestaan bij de geit uit ophoopingen van cellen, die door hun
geringere kleurbaarheid duidelijk van het omringende tubulusweef-
sel zich onderscheiden. Ze zijn gelegen midden in de lobuli en bijna
nooit aan den rand, hetgeen aan preparaten, welke gefixeerd
waren met Bouin en gekleurd met methylgroen pyronine duidelijk
te zien was. De eilandjes zijn geel door het pikrinezuur van de
fixatievloeistof en de omgeving kleurt zich violet. De grootte der
eilandjes kan zeer verschillen. Er zijn er bij, die slechts uit eenige
cellen bestaan, maar ook heb ik bij de geit eilanden gemeten waar-
van de grootste afmeting 190 ,u bedroeg. Deze laatste zijn echter
zeldzaam. De meest voorkomende maten varieeren van 50 tot 130^.

De vorm der doorsnede der eilandjes bij de geit is meestal ovaal,
enkel zijn rond; de grootste eilanden hebben meer onregelmatige
doorsneden. De randen der doorsneden zijn min of meer zwak ge-
lobd, zoodat een eiland in zijn geheel den moerbeivorm zal ver-
toonen.

In enkele doorsneden zijn lumina aanwezig, waaromheen cellen
radiair gerangschikt liggen. Meestal bestaan de eilanden bij de geit
uit eenige rijen cellen die gebogen verloopen. Tusschen de rijen
heeft men de bloedcapillairen.\' De vorm der cellen is polygonaal
of cylindrisch. Polygonaal zijn ze in eilanden met onregelmatigen
bouw en cylindrisch in dezulke, die rijen vertoonen of een lumen
hebben. De kernen liggen altijd zooveel mogelijk van dien kant
verwijderd, waar hetbloedcapillair langsloopt. In de cellen rondom
een lumen liggen ze in den van het lumen afgewenden kant der cel.

De eilandjes zijn omgeven door een kapsel, welke niet altijd
geheel aanwezig is in een doorsnede.

Overgangsbeelden van acinusweefsel naar eilandweefsel komen
voor en zijn door mij bij de geit in enkele gevallen gezien.
Daarbij treedt vermindering der kleurbaarheid, der granula en
chondriomiten op. Deze beide laatste verdwijnen ten slotte geheel.
Van de kapsel gaan schotten naar binnen met de bloedcapillairen
mede. Zoodoende worden de eilanden verdeeld in hokjes waarin de
cellen liggen.

De cel heeft protoplasma, dat noch zones noch secreetgranula
vertoont.

, Wel heeft het soms fijne granulatie\'s die diffuus door de geheele
cel verspreid liggen. Andere cellen zijn weer meer lichter van kleur
en schijnen in het geheel geen granula te bevatten.

-ocr page 846-

De kern der eilandcellen is chromatine rijker dan die der tubulus-
cellen. Ze is grooter, ovaal en kleurt zich donkerder.

Ze heeft meestal 2—4 haematoxylinophyle en soms een eosino-
phyle nucleolus. De bloedcapillairen vormen een net in het eiland
zijn op enkele plaatsen sinueus verwijd en grenzen met hun endotheel
direct tegen de eilandcellen.

Het uitvoer apparaat is als volgt in te deelen:

1. Lumina der tubuli.

2. Schaltstücke.

3. Intralobulaire gangen.

4. Interlobulaire gangen.

5. Intrapankreatisch deel der groote uitvoergang.

6. Extrapankreatisch deel ervan.

7. Ductus choledochus.

9. Papil.

Het lumen der tubuli is uit den aard der zaak een lang sterk
gekronkeld verloopend kanaaltje. Aan het einde bezit het een ge-
ringe verwijding.

Van uit dat kanaaltje dringen fijne spleetruimten tusschen de
tubuluscellen in. Aan GoLGi-praeparatcn zijn ze duidelijk waar te
nemen, echter alleen intercellulair; nooit zag ik ze tot aan de basis
der cel of epicellulair. Injecties met Berlijnsch blauw zijn door
mij verricht. Daarbij zag ik naast blauw gekleurde lumina van
afvoerbuizen en tubuli lijntjes tusschen de cellen en tevens aan de
basis vaak extravasaten en hoogst merkwaardig in de eilanden
ook wel eens blauwe lijntjes rondom de cellen.

Met het oog op de extravasaten achtte ik mij niet bevoegd uit
deze preparaten ook maar eenige conclusies te trekken.

Als eerste cellen van de kleinste uitvoergangen ontmoeten wc de
centro-tubuleuze cellen. Het zijn lange platte epitheelcellen met
lange ovale kernen, die tegen de lumenvlakte van de laatste tubulus-
cellen gelegen zijn. Ze gaan direct in de cellen van het Schaltstück
over en gelijken volkomen op deze. Ze zijn van fijne granula voor-
zien; het protoplasma kleurt zich met eosine. De kernmembraan
en de kleine nucleolen kleuren zich goed met haematoxyline.

De Schaltstücke zijn kanaaltjes, begrensd door in de lengterich-
ting van het kanaal gelegen lange spoelvormige epitheelcellen, die
elkaar met hun einden dakpansgewijze bedekken met lange smalle
kernen.

De lengte der kern bedraagt 13.9 ,u en de breedte 3.5 n, terwijl
ik als lengte der kern gemiddeld 11.5 ^ en als breedte 3 n vind.

-ocr page 847-

Hieruit ziet men reeds dat de cellen bijna geheel door de kern
opgevuld worden.

De doorsneden der Schaltstücke bedragen gemiddeld 12 ft en de
lumina ervan 5
ft, zoodat ze iets wijder zijn dan het lumen der
tubuli. (4 ri). Hier en daar treden in de Schaltstücke weieens geringe
verwijdingen op.

Rondom de Schaltstücke vind ik een soort membraan n.1. een
donker gekleurd lijntje waartegen van buiten hier en daar platte
kernen lagen, die misschien tot de omgevende bindweefselbundeltjes
behoorden. Neemt men aan dat voor iedere tubulus bepaald een
Schaltstück noodig is, dan komt men bij de geit tot de volgende
conclusies, als men opmerkt, dat er naast zoo\'n groot aantal
doorsneden van tubuli slechts zoo\'n gering aantal van Schaltstücke
voorkomen:

x. dat de zeer sterk gekronkelde tubuli lang moeten zijn en

2. dat de Schaltstücke vrijwel recht verloopen.

3. dat een Schalstück zich in meerdere tubuli moet vertakken.

De overgang van Schaltstück naar kleine intralobulaire gangen

gaat geleidelijk onder meer kubisch worden van het epitheel en
verwijding der lumina. Als tusschenstadia treft men intralobu-
laire buizen aan met een kubisch tot cylindrisch epitheel, waar-
van de celafmetingcn zijn 6.8 ,u hoog en 6.5 ft breed en de kern
5.1 ,<1 bij 4.9 11.

De kernen zijn op een rij gelegen en hebben weer haematoxylino-
phyle en eosinophyle kernlichaampjes. Het epitheel heeft
geen basale streping, maar is fijn gegranuleerd of homogeen
eosinophyl.

Secretröhren zooals in de speekselklieren, zag ik in geen mijner
preparaten.

Daarna volgen de interlobulaire gangen, die in het bindweefsel
tusschen de klierkwabjes gelegen zijn. Men kan ze in drie soorten
verdeelen:

kleine, middelgroote en groote interlobulaire gangen.

Het epitheel der kleine is reeds cylindrisch met afmetingen als:

de hoogte der cel 13.6 terwijl de breedte der cel 4.25 ft bedraagt
en de langs ovale kern 6.8 ,u bij 4.1 ,u meet.

De middelgroote interlobulaire gangen hebben bij de geit cellen
met de volgende afmetingen:

hoogte 17 f4, breedte 4.4 ft, terwijl de kern 7.6 ft bij 4.2 ft is.
De groote interlobulaire gangen hebben nog hoogere cellen:

hoogte 22.2 ft bij een breedte van 4.6 ft en kernafmetingen van
8
ft bij 4.2 ft, waarbij de kern in de basale helft der cel ligt. De

-ocr page 848-

— 804 —

cellen zijn in alle drie soorten van interlobulaire gangen gezeten op
een basaalmembraan.

In cellen van de grootere uitvoergangen zag ik bij preparaten
gefixeerd met sublimaat-ijsazijn, gekleurd met haematoxyline van
Heidenhain soms zeer duidelijk het binnennet als een duidelijk
netwerk op de kern gelegen en in den vorm van een napje.

In de zooeven genoemde groote interlobulaire gangen, die als het
intrapankreatisch deel van de ductus pancreaticus kunnen worden
opgevat, vindt men tusschen de epitheelcellen hier en daar beker-
cellen.

In de allergrootste gangen zag ik een smal lijntje, dat over de
lumenzijde der cellen liep, dat ik als de Deckelcuticula beschouw,
waarvan andere onderzoekers gewagen.

In den wand van de groote gangen vindt men elastische vezelen,
die als een ring den gang omgeven. De gangwand heeft direct onder
de basaalmembraan van het epitheel een losse laag bindweefsel,
waaromheen zich een compactere bevindt, die op zijn beurt weer
door los bindweefsel is omgeven. Lumenwaarts van de compacte
laag, waarin vele gladde spiercellen kunnen worden aangetoond,
liggen slijmklieren.

Het extrapankreatische ganggedeelte is bij de geit relatief kort.
Het is opgebouwd als de grootste intrapankreatische gangen en
bevat dezelfde bestanddeelen, alleen is het epitheel nog wat hooger
geworden 26 {u bij 5 evenals de kernen die 9.5 bij 4.5 p meten.
Ook hier is een Deckelcuticula aanwezig. In het macroscopisch-
anatomisch gedeelte is reeds medegedeeld, dat de uitmonding plaats
grijpt in den ductus choledochus, die in de papilla vateri in het
duodenum overgaat. De ductus choledochus heeft hier den volgenden
bouw. Om het in vele plooien gelegen epithelium, waarin vele beker-
cellen worden aangetroffen, ligt een laag los bindweefsel, waarin
tal van slijmklieren worden aangetroffen. Deze worden omgeven
door gladde spiervezelen, die tot één laag zijn vereenigd. In den
gangwand worden te midden van bindweefsel- en spiervezelen
elastische vezelen gevonden. Het in den darmwand onder het slijm-
vlies der papil gelegene deel wordt pars intestinalis genoemd.

Dit mondt bij de geit aan het eind eener langwerpige verheven-
heid uit.

Op een doorsnede door deze torus duodenalis, welke bij de geit
3 c.M. lang kan zijn, treft men daar aan van binnen naar buiten.
Het epitheel der ductus choledochus, dat in tal van plooien is
gelegen. De afmetingen der cellen bedragen, hoogte 30 u bij een
breedte van 5 p.

-ocr page 849-

r

A

-ocr page 850-
-ocr page 851-

r

-ocr page 852-
-ocr page 853- -ocr page 854-
-ocr page 855- -ocr page 856-
-ocr page 857- -ocr page 858-
-ocr page 859- -ocr page 860-
-ocr page 861-

EXTRA-PANCREATISCH DEEL VAN DEN DUCTUS
PANCREATICUS GEIT. DWARSDOORSNEDE.

-ocr page 862-
-ocr page 863-

PÄHL VAN DEN DUCTUS CHOI.EDOCHUS. (GEIT.)
DWARSDOORSNEDE.

-ocr page 864- -ocr page 865-

Tusschen de cellen ziet men tamelijk veel bekercellen.

Deze laag epitheel is gezeten op een membrana propria, waarop
volgt een laag los bindweefsel, waarin veel slijmklieren aanwezig
zijn.

Hierop volgt eerst weer een dunne compacte bindweefsellaag
en daarna een uit eenige soms drie rokken bestaande muscularis,
die door een uitwendige dunne longitudinale en een inwendige
dikkere circulaire wordt opgebouwd. De rokken worden door bind-
weefsel gescheiden. Elastische vezelen vormen een netwerk in den
gangwand. Daarop volgt aan den binnenkant van den darm de
muscularis mucosae van den darm met de mucosa.

Aan de basis der torus gaan de circulaire spiervezelbundels van
den galgang direct over in die van den darmwand. Aan dezen kant
treft men naar de peripherie nog aan de zooeven genoemde circu-
laire spierlaag en de daarop volgende longitudinalis van het duo-
denum, bedekt door het peritonium.

Interstitium, vaten, zenuwen.

Het steunweefsel is bindweefsel, dat spaarzaam elastische vezelen
bevat naast bloed- en lymphvaten, zenuwen en gangliën,-Het bind-
weefsel, dat bij de geit slechts matig aanwezig is, omsluit de groote
kwabben en dringt tusschen de kleinere kwabjes in.

Bloedvaten begeleiden de uitvoergangen en vormen interstitieele
en intraparenchymateuze capillair netten.

De eilandjes hebben een geheel netwerk van relatief wijde ca-
pillaircn.

Lymphvaten loopen naast de venen.

Het grootste deel der zenuwen is mergloos. Ze verloopen met de
bloedvaten mee en vormen netten rondom de klierbuisjes.

Ganglia heb ik enkele bij de geit gezien, zelfs eens een die uit
wel 15 cellen bestond. Ze lag in het interstitium tusschen twee
kwabjes.

48

XLIII

-ocr page 866-

Enkele opmerkingen naar aanleiding van DOUMA\'s artikel:
„Het voorkomen van enteritis of paratyhus-B bacillen
■ bij kalveren,"

door

DR. W. LUXWOLDA.

In Afl. 19 van dit deel van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
komt een artikel voor van
Douma, waarin hij aangeeft bacillen uit
de Enteritidis
-GaRTNER groep gevonden te hebben in vleesch van
kalveren met septicaemische verschijnselen.

Het verheugt me zeer te kunnen constateeren, dat hierdoor de
resultaten van mijne onderzoekingen, gepubliceerd in 1913 (Afl.
23 van dit Tijdschrift), volkomen bevestigd worden, te meer daar
D. klaarblijkelijk met deze publicatie niet bekend is en zijne on-
derzoekingen nagenoeg eene herhaling zijn van de mijne. Slechts
in enkele onderdeelen wijken zij daarvan af. Zoo gebruikt D. enkele
reactieve voedingsmedia meer dan ik, zoo neemt hij als aggluti-
neerend serum een eigen bereid hoogwaardig serum, terwijl ik
de sera uit den handel betrok en gebruikt hij ter voorkoming van
fouten bij de gistingsproeven ongealkaliseerde pepton keuken-
zoutsoluties, terwijl ik de bezwaren trachtte te ondervangen door
de vleeschsuiker van te voren te laten vergisten door coli-bakteriën
en neutralisatie met natronloog. Zijne resultaten zijn dezelfde als
de mijne, die zich over 62 kalveren uitstrekten, n.1. dat meermalen
bakteriën uit de Enteritidis-groep voorkomen in het vleesch van
kalveren.

De studie van Douma heeft mij gesterkt in enkele meeningen, die
ik op grond van mijne onderzoekingen meende te mogen veron-
derstellen. Zooals het altijd aanwezig zijn van miltzwelling bij
E
-gartner-bacillose in tegenstelling met het soms ontbreken van
dit^verschijnsel bij coli-bacillose. De sectie-verslagen van D. ver-
melden steeds milttumor, bij het geval van coli-bacillose, dat hij
beschrijft was deze miltzwelling „slechts gering".

Omtrent de darmaandoeningen bij E-GaRTNER-bacillose kan
D. geen betrouwbare gegevens vermelden. Toch zouden deze van
belang geweest zijn, omdat reeds
Poels aangaf dat de acute hae-
morrhagische enteritis hierbij veel minder sterk gekarakteri-
seerd voorkomt dan bij coli-bacillose. Ook ik heb dit meenen waar
te nemen.

Douma heeft geen nekrotische haardjes in de lever gevonden.

-ocr page 867-

Dit pleit voor mijne veronderstelling dat deze in geen geval karak-
teristiek zijn voor E
-gartner-bacillose, welke veronderstelling
in strijd is met die van
Haffner. Bij de 62 toentertijd door mij
onderzochte kalveren kwamen deze haardjes eenmaal in de lever
en eenmaal in lever en nieren voor. In een geval bevatten zij
B. E
-gartner, in het andere geval B. coli. In enkele, later onder-
zochte gevallen vond ik steeds B-coli. Dat D. deze nekrotische
haardjes niet zag, kan veroorzaakt zijn door de omstandigheid
dat de „nekrose" in deze streken weinig voorkomt of dat hij, evenals
ik de jonge kalveren onderzocht, waarbij de nekrose nog niet tot
ontwikkeling gekomen is en tevens omdat zij bij deze ziekte weinig
voorkomen. Ik meen dat
Bugge (Jhrg. f. Fleisch und Milchhyg.
Jhrg. 18,
H. 5) het eerst deze anomalie beschreef eenige jaren voor
Haffner en er de bekende beteekenis aan toekende. Ook D.
vond niet, gelijk
Haffner, een haardsgewijze pneumonie in de
voorste longtoppen, welke door
Haffner voor karakteristiek
gehouden werd. Evenals ik vond hij de borstorganen meestal
normaal.
Poels vond deze pneumonie bij verschillende dieren,
die lijdende waren aan een menginfectie (pseudocoli-streptomycose).

De Hond als trekkracht bij Infanterie-Mitrailleurs,

door

U.

Dr. E. BEMELMANS. Kapitein paardenarts.

II.

V. De hondentractie bij onze Injanterie-mitrailleurs.

Nu de mitrailleurhonden thans gedurende\' ongeveer twee jaren,
tijdens de huidige mobilisatie hun diensten gepresteerd hebben,
onder omstandigheden, welke zich meer dan in tijd van vrede gun-
stig voor een beoordecling leenen, kan een bespreking der honden-
trekkracht bij onze infanteriemitrailleurs van militair veterinair
standpunt, zeer zeker niet als „voorbarig" worden aangemerkt.

Men zal zich met mij er kunnen indenken, dat er enkele mitrail-
leurcommandanten waren, afkomstig der vlot geoefende en voor
hun taak gereed zijnde opgehevene bereden mitrailleurafdeelingen,
die een vooroordeel hadden tegen de hondentractie, doch in het
algemeen kan men zeggen, dat de honden door de commandanten

-ocr page 868-

der infanteriemitrailleurpeletons met genoegen ontvangen werden
in de hoop, dat de marschvaardigheid dezer peletons, toen uitgerust
met aangekochte voertuigen, waardoor de marschvaardigheid van
twijfelachtig allooi was, eindelijk zou worden, zooals het behoorde
en dat daardoor ook de waarde van den mitrailleur als wapen zou
stijgen. Maar met hoeveel ijver het personeel ook getracht heeft zijn
kennis omtrent honden en hun verzorging te vermeerderen, toch
bleek alras, dat niet alles van een leien dakje ging.

Onder beslist ongunstige omstandigheden werd met de honden-
tractie begonnen. Met de gerequireerde honden, vaak in primitieve
stallen ondergebracht, zijn de verschillende phasen van niet ge-
dresseerd tot afgericht, van voorjaar tot en met winter doorloopen.
Men was in de gelegenheid den arbeid der honden na te gaan bij
vele en verschillende oefeningen, o.a. bij vierdaagsche oefeningen
in brigadeverband, tijdens meerdaagsche afstandsmarschen, welke
bij verschillende weersgesteldheid plaats vonden.

Door mij werden de honden in het bijzonder geobserveerd zoowel
onmiddellijk na thuiskomst in de stallen, als op verschillende uren
nadien. Ook op marsch en tijdens rusten was ik in de gelegenheid
waarnemingen te doen, terwijl ik, belast zijnde met de veterinaire
behandeling der honden van verschillende peletons, mijn kennis
omtrent ziekten der mitrailleurhonden nader kon uitbreiden. Her-
haalde besprekingen met mitrailleurcommandanten hadden tot
resultaat, dat vele mijner waarnemingen bevestigd werden en ik
nadere bijzonderheden kwam te vernemen. Ik kan niet nalaten deze
heeren dank te zeggen voor de wijze, waarop zij aan mijn verzoek
tot mcdedeeling hunner opgedane ervaringen gevolg gaven. In vele
opzichten was omtrent deze ervaringen een merkwaardige overeen-
stemming te constateeren.

Erkend dient te worden, dat in het algemeen niet kan gezegd
worden, dat het oordeel over de hondentractie bij onze infanterie-
mitrailleurs op het oogenblik onverdeeld gunstig luidt. Mij mocht
het niet gelukken in een der bovenbedoelde commandanten een
matig voorstander dezer tractie aan te treffen.

Dit stemt des te meer tot nadenken, daar, en dit dient vooral niet
vergeten te worden, wij de honden gedurende de mobilisatie
niet
in alle gevallen, waarin zij in hun functie als mitrailleurhond zullen
komen, hebben kunnen beoordeelen. Ik bedoel n.1. den oorlogstoe-
stand, met alle gevolgen van dien.

Het is meen ik overbodig thans uit te weiden over het groote
verschil, dat bestaat tusschen manoeuvres en den bewegingsoorlog.
Van een vergelijking der toestanden kan in het geheel geen sprake

-ocr page 869-

zn! ; wat bij manoeuvres goed voldoet, blijkt vrijwel waardeloos
in tijd van oorlog. Aldus was het oordeel van een belgisch officier,
voor wat betreft het wapen der cavalerie.

In België, waar de hondentractie het eerst officieel ingevoerd is,
was men in de gelegenheid, de waarde van de mitrailleurhonden
welke bij manoeuvres goed voldaan hadden, ook gedurende de
campagne in 1914 te beoordeelen. Het is mij echter niet gelukt
van het belgische front over den arbeid dezer honden nadere in-
lichtingen te verkrijgen, hetgeen ik aan de censuur in het buitenland
meen te moeten toeschrijven. De volgende inlichtingen verkreeg
ik van belgische officieren, die zich momenteel hier te lande bevinden.
Een dezer officieren, van erkend gezag, die mij verzocht in verband
met tegenwoordige omstandigheden zijn naam niet te noemen,
deelde mij zijn oordeel als volgt mede:
,,Mon avis est, que l\'expé-
rience des premiers mois de la campagne de Belgique\' c\'est-à-dire
des mois pendant lesquels l\'armée a du se déplacer et faire dans cer-
taines circonstances, de nuit comme du jour, de longues marches,
a prouvé que l\'utilisation des chiens pour trainer les voiturettes à
mitrailleuses n\'a pas donné les résultats qu\'on en attendait."

„Les chiens néçessitent un long dressage; beaucoup de choses
qu\'on s\'amusait à leur faire faire en temps de paix pour démontrer
leur utilité et leurs aptitudes à la guerre, sont impossibles en
campagne.

Les chiens ne sont pas assez résistants qu\'on pouvait l\'espérer;
ils souffrent particulièrement de la chaleur, qui occasionne des
morts subites. Leur remplacement a été difficile. Les chiens non
dressés, aboient continuellement soit dans les colonnes, soit sur
le terrain du combat; la nuit ils hurlent dans les cantonnements.
Partout, il faut se préoccuper de leur logement et de leur nourriture.\'
Een ander officier uitte zich aldus:
„Bien que les résultats aux
grands manoeuvres en Belgique deux aimées de suite ont été mer-
veilleux, et les rapports pleins d\'enthousiasme, a la guerre malheureu-
sement les résultats étaient déplorables. Le
8 septembre je les ai vus
crever comme des mouches."

Niettegenstaande deze ongunstige kritiek vernam ik van een
onzer mitrailleur-commandanten, dat toch een gedeelte der in
België gebruikte honden ook op het slagveld schijnt voldaan te
hebben. Hiertegenover staat weer het feit, dat een ander deel door
angst bevangen, op den grond ging liggen en niet te bewegen was zijn
arbeid te hervatten. Tusschenwegen schijnen er niet te hebben
bestaan.

Majoor Jhr. Meyer schrijft het échec der mitrailleurhonden in

-ocr page 870-

België in hoofdzaak toe aan de honden. Z.H.E.G. deelde mij o.a.
mede, dat alhoewel aldaar een veel beter soort trekhond voorhanden
is, de maximumprijs voor aankoop der honden te laag gesteld werd,
hetgeen tot gevolg had, dat de aangekochte honden in bouw te
wenschen overlieten. Voorts oordeelde Majoor Jhr.
Meyer ook de
karren zoowel de oude als de nieuwe van minder waarde dan de onze.
De belgische karren zijn te zwaar, onhandig voor de manschappen
bij het verleenen van hulp in het terrein, de draagboomen zijn te
lang, waardoor de honden te lang zijn ingespannen en daardoor
moeilijk trekken. De karren schenen te veel voorwichtigheid te
hebben, hetgeen tot gevolg had, dat de honden moesten dragen:
ze zijn daar niet op gebouwd en slijten dus eerder.

Bij dit oordeel sloot zich eveneens aan de russische Luitenant-
Generaal
Fedoroff, welke van russische zijde aangewezen was,
zoowel in België als in ons land zich omtrent de hondentractie bij
de infanteriemitrailleurs gegevens te verschaffen.

Dat aan de hondentrekkracht bij de infanteriemitrailleurs in
speciale gevallen, wanneer er van prima getrainde honden sprake is,
voordeden verbonden zijn kan niet ontveinsd worden. Dan is het
toch veelal mogelijk de infanterie te volgen. De honden zijn minder
kwetsbaar; ook de karren bieden een klein doel en kunnen de tot
het gevecht ontwikkelde troepen, in verband met de dekkingen,
welke het terrein oplevert, in den regel langer volgen dan, met paar-
den bespannen voertuigen, welke eerder zullen moeten achter-
blijven om geen verliezen te lijden. Dit is een zaak van zeer veel
belang; hoe dichter de voertuigen bij de mitrailleurstelling, hoe beter
de munitie-aanvulling verzekerd is, hetgeen ook voor de mitrailleurs
een levenskwestie genoemd mag worden.

Men zou dan ook niet aarzelen de hondentrekkracht als de juiste
te beschouwen, ware daar niet aanwezig het groote gevaar, dat vele
honden onzer mitrailleurpeletons, onder bepaalde omstandigheden,
het afleggen.

Aan honden, bestemd voor deze peletons, dienen dus per sé de
strengste eischen gesteld te worden. Gaan wij thans na, wat de
gerequireerde honden van ongedresseerd tot afgericht ons geleerd
hebben. Hierbij dient niet uit het oog te worden verloren, dat in
betrekkelijk zeer korten tijd een groot aantal honden
moest worden
aangekocht. Hieraan meen ik te moeten toeschrijven, dat, uit het
van dubieuse kwaliteit zijnde aangeboden materiaal, honden ge-
vorderd zijn, welke in normale omstandigheden voor mitrailleur-
trekhond niet in aanmerking zouden zijn gekomen. Op bouw, wat
betreft den stand vóór, de sterkte van de achterhand, en de voet-

-ocr page 871-

zolen mag per sé niets toegegeven worden; ook dient vooral aandacht
aan zijn laatste bestemming te worden geschonken en moet men
verrichtingsproeven verlangen om zijn uithoudingsvermogen te
kunnen beoordeelen. Voorts is het noodzakelijk, dat een nauwkeurige
deskundige keuring op eventueel voorhanden orgaangebreken
ingesteld worde. Evenals dit bij iedere militieplichtige geschiedt
om zijn geschiktheid voor den militairen dienst te kunnen beoor-
deelen en dit eveneens het geval is bij aangeboden remontepaarden,
mag een nauwgezet veterinair onderzoek van den hond in het bij-
zonder van hart en longen niet achterwege blijven. Was dit het
geval geweest dan zou stellig meermalen tegen aankoop zijn ge-
adviseerd; aldus zouden vermoedelijk geen honden in de kennels
gekomen zijn, met hartgebreken,(zooals ik er aantrof), welke hen
ten eenenmale als trekhond ongeschikt maakten. Naar ontvangen
inlichtingen meen ik, dat de gemiddelde prijs der honden per peleton
f 50 a f 60 bedroeg en, hoewel goed betaald, waren niet alle honden
zelfs op het oog voor het doel geschikt. De eisch, dat een sterke
druk op de achterhand moet kunnen worden doorstaan faalde
somtijds.

In het algemeen waren de honden spoedig aan hun nieuwe om-
geving en nieuwe meesters gewend. De uitzonderingen op den regel
vormden gevallen van ,,
heimwee" en ,,valschheid".

Bekend, mag verondersteld worden, dat in ernstige gevallen
,,heimwee" ongeneeslijk is, tenzij teruggave aan den ouden meester
tijdig volgt.

,, Valschheid" is in den regel het gevolg eener slechte behandeling
van den hond; slechts bij uitzondering een karaktertrek. Door
goede behandeling, gepaard aan doelmatige africhtoefeningen,
wordt de valschheid meestal overwonnen. Toch moet mijns inziens
streng worden gelet, dat geen valsche honden worden aangeschaft
en nog minder moet hiermee worden gefokt. Zelfs al is de valschheid
niet bepaald een karaktertrek, dan zal ook bij een goede behandeling
de uiting hiervan op de meest onverwachte oogenblikken optreden.
Herhaalde malen is n.1. gebleken, dat dergelijke honden steeds
onbetrouwbaar blijven en men dus steeds voorzichtig moet zijn.
Het wegnemen van de niet geheel leeg gegeten etensbak, of wanneer
zijn spangenoot dit restje voor zijn rekening wil nemen, kan,
alhoewel in den laatsten tijd van valschheid van den hond geen
sprake meer was, tot ernstig bijten van verzorger of spangenoot
aanleiding geven.

De hond is door zijn zenuwachtigheid een dier, dat met de

-ocr page 872-

meeste kalmte moet worden behandeld; hij is daarvoor zeer gevoelig.
Helaas laat de behandeling bij onze manschappen met hun ruwen
volksaard, als ze niet onder toezicht zijn, juist tegenover den hond
veel te wenschen over. Bij mij heeft zich dan ook de meening geves-
tigd, dat de ongunstige resultaten met de hondenbespanning in
den aanvang der mobilisatie verkregen, voor een deel moet worden
toegeschreven aan ruwheid en aan onbekendheid met aard. behan-
deling en vermogen van den trekhond bij het personeel. In hetnajaar
van 1915 verscheen gelukkig het ontwerp voorschrift N°. ixo en
een juiste toepassing van de bepalingen daarin vervat, liet niet na
een gunstigen invloed op de honden te hebben.

Tot de slechte eigenschappen van den mitrailleurhond, welke
van niet te onderschatten beteekenis zijn, behooren zijn voort-
durende
vechtlust, bijten en blaffen.

Gehoorzaamheid aan commando\'s, als: liggen, opstaan, voor-
waarts en halt, wordt de dieren gauw geleerd; aan het marcheeren
in een infanteriecolonne geraken de honden gewend; het loopen van
het tempo der in rust marcheerende infanteriecolonne valt de
beesten moeilijk; het samenloopen in het span gaat in den regel
vrij spoedig in zijn werk, maar het gewennen van de honden aan
elkaar loopt helaas niet vlot van stapel. Toch is dit een noodzakelijk
iets in tijd van oorlog; wanneer een gerequireerde hond, den uit-
gevallene moet vervangen. In deze geven paarden slechts bij hooge
uitzondering last.

Een geringe onhandigheid van een geleider, het ondervinden van
een plotselinge weerstand bij het trekken, kan tot gevolg hebben een
verwoede vechtpartij van het span. Voortdurend moeten de
hondengeleiders op hun hoede zijn de honden van hun span niet
in de nabijheid van andere te brengen. De geringste oorzaak, b.v.
schrikken, kan alsdan tot vechten aanleiding geven. Men moet
dergelijke gevechten gezien hebben om over de geweldige woede
der honden te kunnen oordeelen. Niet zelden komt het ook voor,
dat de honden van de verschillende sectiën van een peleton elkander
als \'t ware niet kunnen zien en zoodra ze in elkanders nabijheid
komen bestaat er groote kans, dat zij gaan vechten. Het komt
eveneens voor, dat honden, welke sedert geruimen tijd in één span
loopen en steeds naast elkaar in den stal gelegen hebben, soms om
de geringste oorzaak in een gevecht gewikkeld worden, alsof zij
elkander verscheuren willen. Het vechten geeft in den regel ver-
scheurde of afgehapte ooren en heeft de meest ernstige huid- en
spierverwondingen tot gevolg, welker behandeling vaak geruimen
tijd vordert, waardoor de honden vele weken en soms maanden uit

-ocr page 873-

dienst moeten gesteld worden. Bij een gevecht der honden kan
kalmte alleen ons redden. Slaan en vooral rukken, waartoe gewoon-
lijk het personeel overgaat, is het meest fataal. Hebben twee honden
gevochten, dan ontstaat een blijvende vijandschap en is een samen-
brengen in één span somtijds verder uitgesloten. Lt.
Lagerwerff
is van meening, dat het hardloopen met de honden aan den lijn en
dergelijke voor de dieren opwindende manoeuvres, dikwijls de grond-
oorzaak van vechten zijn. Voorts is hem gebleken, dat wanneer
men twee aan elkaar vreemde honden onderling wil wennen,
het strakhouden van de lijnen, bij het elkaar besnuffelen, uit angst
voor vechten, juist aanleiding daartoe wordt. Hooge activiteit
van het dresseerend personeel, het loshouden van de lijnen, zoodat
de honden zich geheel vrij gevoelen, waarborgt, volgens hem,
het meest een vreedzame kennismaking. Treedt vechtlust op,
merkbaar aan gegrom, opstaande haren, enz. dan is onmiddellijk
doorloopen en medevoeren in tegenovergestelde richting het beste
middel. Ik kan deze meening volkomen onderschrijven. Fokkers
hebben in den regel van vechtlust hunner honden weinig last.
Dit moet mijns inziens daaraan toegeschreven worden, dat de hon-
den los loopen. Kon in den mitrailleurkennel hiervan sprake zijn,
dan zou stellig het ernstig en veelvuldig voorkomende vechten der
honden onderling tot een minimum gereduceerd worden. Bestraffing
moet onmiddellijk na een fout geschieden en nimmer onrecht-
vaardig zijn, wat dit aangaat heeft de hond een sterk rechtvaardig-
heidsgevoel. Met slaan dient men voorzichtig te zijn ernstige letsels
zooals ooggebreken en kreupelheden kunnen er door veroorzaakt
worden en afkeuring van den hond voor den velddienst tot gevolg
hebben.

Het ontwerp voorschrift N°. 110 zegt in punt 27 aangaande het
scheiden van vechtende honden: „heeft niettegenstaande de ge-
nomen voorzorgsmaatregelen, toch een gevecht plaats, dan gaan
de betrokken hondengeleiders naar de beide vechtenden, vatten
het stropeinde van den halsband beet, en trekken de keel dicht
zonder daarbij de honden van elkander te trekken." Terecht staat
in dit artikel vermeld: doet men dit laatste dan kunnen scheur-
wonden ontstaan, die moeilijk te genezen zijn. Heeft de vechtende
hond beet, dan klemt hij door zijn woede, de tanden steeds dieper
in huid en spieren. Het scheiden van vechtende honden gaat,
het voorschrift opvolgend, in den regel niet zoo eenvoudig, is zelfs
gevaarlijk, daar de aldus aangewende pogingen tot gevolg hebben,
dat de manschappen ernstige bijtwonden oploopen. Ten einde dit
te voorkomen, en de honden zoo spoedig mogelijk te scheiden,

-ocr page 874-

heeft zich als de beste methode uitgewezen de begieting met koud
water. Dit middel is veelal met succes door verscheidene mitrailleur-
commandanten toegepast. Ook door knijpen in den staart van den
vechtenden hond kan loslaten verkregen worden. Dit middel is
echter gevaarlijk.

„Bijten\'\'\'\' is niet af te leeren; bijters moeten als ongeschikt voor
de tractie worden beschouwd, daar zij in den regel voor geen ver-
betering vatbaar zijn. Voortdurend geven zij aanleiding tot onder-
linge vechtpartijen, zoodra zich maar een gelegenheid voordoet.
Ook voor het personeel blijven zij steeds gevaarlijk.

In verband met de bijtwonden welke bij de manschappen voor-
komen, heb ik de plaatsing van den hospitaalsoldaat van den
regimentstaf, in de onmiddellijke nabijheid van het peleton, dik-
wijls als een zeer juisten maatregel kunnen constateeren. Op de
hoogte zijnde van het verleenen van eerste hulp bij ongelukken is
zijn aanwezigheid om als zoodanig ook bij de honden op te treden
van niet te onderschatten waarde.

,,Blaffen" treedt vrij spoedig op en is om vele redenen af te keuren,
ja zelfs gevaarlijk. Een typisch verschijnsel is te velde, dat bij het
blazen van signalen, het bezigen van de tirailleurfluit, het maken
van muziek, het komen van een ordonnans, de rust bij de honden
totaal verstoord wordt.

Ook in den kennel tegen het uur van uitrukken, bij de voorbe-
reiding daarvan, bij het aanspannen — vóór den maaltijd — bij
de komst van vreemde honden en personen, komt blaffen voor.
Als\'regel is het een algemeene eigenschap. Ook des nachts kwam
het vaak voor, dat het blaffen van een hond in de omgeving tot
gevolg had, een algemeen geblaf der mitraileurhonden, waardoor
de opstellingsplaats aan den vijand bekend werd. Voor het uit-
rukken winden zich de nerveuse honden zoodanig op, dat ze dan
reeds vermoeid zijn. Ook spant zich dit soort honden het eerste
half uur voor de karren te veel in, hetgeen in niet geringe mate
bijdraagt tot het spoedig vermoeid zijn. Het tegengaan van dit
blaffen heeft groote moeite en blijkt soms hopeloos. Hoe minder het
geschiedt, hoe beter is de africhting der honden en het toezicht
op den dienst der manschappen. Ook staat het blaffen in direct
verband met den arbeid der honden. Hoe meer er geoefend wordt,
hoe rustiger de honden in hun hokken liggen. Daar liggende honden
zelden blaffen, staat in meergenoemd ontwerp voorschrift zeer juist
vermeld, dat van deze eigenaardigheid partij moet getrokken worden

-ocr page 875-

om, met behulp van de africhting, elk blaffen van de honden tegen
te gaan. Al is nu het blaffen in den stal of zijn omgeving niet ge-
wenscht, te velde mag hiervan absoluut geen sprake zijn, daar een
mitrailleurpeleton met blaffende honden alsdan niet te gebruiken
is. Toegegeven moet worden, dat men het in vredestijd door dressuur
ver kan brengen, doch vast staat tevens, dat in de bovengenoemde
gevallen en vooral als de kolonne niet marcheert het werkelijk
nooit geheel te voorkomen is.

Zoogenaamde blaffers zijn ongeneeslijk en zeer schadelijk in den
kennel. In het bijzonder moeten ketting- of waakhonden, die als
zoodanig dienst deden, worden geweerd.

In N°. 44 van de Nederlandsche Hondensport zegt H. M. K.
in een artikel ,,de oorlog en de honden": ,,toch heb ik hooren ver-
luiden, dat de .mitrailleurhonden in den strijd niet steeds voldaan
hebben en wel vooral tengevolge van het op ongewenschte oogen-
blikken blaffen, waarvan men het meeste last had het laatste uur
vóór den middagmaaltijd. Dit werd toegeschreven aan een niet
doelmatige voeding en verpleging, zoodat kort voor den maaltijd
een hongergevoel de dieren te gemakkelijk luidruchtig maakt."
H. M. K. meent, dat met een doelmatige verpleging en voeding
dergelijke nadeelen wel te voorkomen zijn. Hierin vergist zich H.M.
K., want zelfs bij de beste regeling van voeding en verpleging
blijft het blaffen nimmer achterwege.

Majoor Jhr. Meyer deelde mij mede, dat zijns inziens het
bezwaar van blaffen zoo noodig te verhelpen is, door het wegnemen
van de stembanden. In deze komt de amateur in conflict met
den deskundige. Van een verhelpen van het blaffen door operatie
kan volgens mij geen spake zijn; de kunstbewerking n.1. komt mij
ernstiger voor, dan de kwaal reeds is.

Dr. Jakob, leider der kliniek voor kleine huisdieren aan \'s Rijks
Veeartsenijschool drukte zich dienaangaande als volgt uit: ,,de
operatie moeten wij beslist ontraden en komt ons absurd voor".

Het eenige middel om den honden het blaffen af te leeren is te
zoeken in dressuur. Aldus kan men het bij een enkelen hond ver
brengen. Bij het veldleger is echter gebleken, dat het een utopie is
te meenen, dat het blaffen der honden van één peleton te onder-
vangen is, door een goede dressuur.

,,Wennen aan Vuurgeluid". Aan het vuurgeluid van mitrail-
leurs, geweren en zelfs artillerie gewenden de honden spoedig,
zij bleven daarvoor gewoonlijk ongevoelig. Hoe de honden zich
gedroegen, nadat zij onder vijandelijk werkdadig vuur kwamen

-ocr page 876-

en zich treffers, dus verwondingen voordeden, zullen wij ver-
moedelijk na het beëindigen van den tegenwoordigen wereldkrijg
vernemen. Wel is bekend, dat aangeschoten honden geweldig
kunnen janken, hetgeen aanleiding kan geven tot aanwijzigingen
voor den vijand van de opstellingsplaats van de mitrailleursectie.
Hoog kunnen in dit opzicht de verwachtingen niet gespannen
zijn, te minder daar het personeel dan waarschijnlijk de op dat
oogenblik dubbel vereischte kalmte zal missen.

Bij het opsommen van de voordéelen, welke de hondentractie
biedt, zeide ik reeds, dat men geneigd zou zijn, deze trekkracht als
de juiste te beschouwen, ware het gevaar niet voorhanden, dat
het meerendeel der thans aanwezige honden onder bepaalde om-
standigheden het aflegt.

Wat nu den invloed der jaargetijden aangaat, is gebleken, dat de
winter het meest gunstig voor de mitrailleurhonden is, de zomer
het meest nadeelig. Droge strenge koude maakt de honden vroolijk
en levendig; groote droge hitte maakt ze loom en put hen in minder
dan geen tijd uit. Koude hindert niet, wel vochtigheid. Bij warme
weersgesteldheid was duidelijk te constateeren, dat de mitrail-
leurhonden weinig weerstand tegen de warmte bezitten.

Ondanks het geregeld nat maken van cle hoofden, vielen geregeld
vele honden, gedurende zelfs zeer korte marschen, achtereenvolgens
uit. Andere die zich op marsch goed hadden gehouden en oogen-
schijnlijk in goede conditie thuiskwamen, overleden eenige uren
later aan de gevolgen van oververmoeidheid (surmenage). Niet
zelden kwam het voor, dat bij groote hitte verscheidene honden
moesten worden uitgespannen.

Dit geregeld laten drinken der honden is per sé noodzakelijk.
Een jachthond in actie, de hond achter een fiets of onder een rijtuig,
zien wij dit eveneens doen, waar zich daartoe gelegenheid biedt.
Aan de zuiverheid van het water wordt zelfs geen aandacht ge-
schonken.

De hond heeft beslist een groote behoefte aan drinken. Zelfs
op de koudste dagen wordt een teug water tijdens de oefening
met graagte genoten. Voedsel kan de hond beter ontberen dan
drinken. Door training is in deze niets te verkrijgen; integendeel,
de commandant, die verzuimt de honden, zoo vaak als dit slechts
kan, te laten drinken, zal op marsch bedrogen uitkomen. Door zijn
temperament laat de hond zich niet zoo gauw uitvallen; hij blijft
doortrekken, totdat hij er ten slotte bij neervalt. Dit heeft zich
ook uitgewezen tijdens de campagne in België.

Het drinken en uitspannen veroorzaakt natuurlijk groot opont-

-ocr page 877-

— 8i7 —

houd; aan snelheid wint het mitrailleurpeleton daardoor niet.
Met vrij groote zekerheid kan ook gezegd worden, dat het gedurende
de zomermaanden, voor verschillende commandanten van mitrail-
leurpeletons een kwelling is geweest, bij warm weder, gedurende de
oefeningen steeds te moeten denken of de honden zouden kunnen
presteeren, wat van hen geëischt wordt.

Meermalen kwam het dan ook voor, dat bij warm weer en in los
terrein, de reglementaire marschsnelheid van 5 K.M. per uur, niet
kon worden bereikt. Sterker sprak dit nog bij marschen in verband
met andere onderdeelen. Op warme dagen, bij groote oefeningen
hebben de mitrailleurhonden zonder eenigen twijfel niet aan de
verwachtingen voldaan. Men moet ook niet vergeten, dat alsdan
van den mitrailleurhond in het algemeen meer geëischt wordt dan
van den trekhond. Bij afstandsmarschen moest vaak, ten einde de
honden te sparen, overgegaan worden tot het afwisselend laten
trekken van de karren door één hond. Dikwerf kwam het ook voor,
dat de beide honden moesten uitgespannen worden en het be-
dieningpersoneel de karren moest trekken — een en ander ter
voorkoming van totale uitputting der honden.

Bij meerdaagsche oefeningen werd behalve van de warmte veel
last van ondervonden van het ,,
doorloopen" van de voetzolen der
honden. Dikwijls moesten dan de honden uitgespannen en op
treinvoertuigen meegevoerd worden. En dit zelfs, terwijl de karren
niet met munitie waren bepakt.

Terecht stelde ik dus als een der voornaamste eischen voor den
mitrailleurhond, dat de voetzolen stevig elastisch moeten zijn.
Door het trekken hebben de voetzolen en nagels het meest te lijden.
Elke wagen der mitrailleurs heeft model bepakt een gewicht van
ruim 200 K.G., zoodat elke hond ongeveer 100 K.G. moet trekken.
Dit gewicht nu levert op den langen weg geen bezwaar op; in het
terrein echter is dit te hoog. Op den langen keiweg, op straat-,
macadam- of grintwegen lijden de voetzolen het meest. Zoo kwamen
o.a. na een marsch van 36 K.M. met 22 honden niet minder dan 6
kreupel thuis met tot op het leven afgesleten nagels of doorgeloopen
voetzolen. Het bedenkelijke van deze kreupelheid is, dat de honden
voor 3 a 4 weken en soms langer aan den dienst onttrokken zijn.
Het zijn meestal dezelfde honden, die dit euvel na veel loopen ver-
toonen. Noodzakelijk is, dat de voetzolen voortdurend terdege
onderhouden en gecontroleerd worden. Het soms aanbevolen teeren
der voetzolen kan niet als eene bescherming aangemerkt worden,
omdat de bij- en nawerking van dit middel schadelijke gevolgen
kunnen hebben. Of tegen dit euvel in het algemeen lederen be-

-ocr page 878-

schermers afdoende zullen zijn, welke bij jachthonden bij arbeid
op stoppelvelden, wel met succes aangewend worden, valt te
betwijfelen.

Ten einde de honden te sparen, werd in verband met het door-
loopen der voetzolen en het in uitgeputten toestand thuiskomen
na meerdaagsche oefeningen door hoogere chefs terecht bepaald,
het meevoeren der karabijnen van de hondengeleiders op de karren,
achterwege te laten en voorts ter onderhouding van de goede
gesteldheid der honden, het verbod tot gaan met de karren op zeer
geaccidenteerd terrein.

Niet alleen bij warme weersgesteldheid, doch ook in de afgeloopen
wintermaanden op modderige en met sneeuw bedekte wegen,
hadden de mitrailleurhonden het te kwaad, hetgeen uit onderstaan-
de opgave van de verrichtingen van een onzer mitrailleurpeletons
gedurende een tiental dagen blijkt. Ik diende dan ook in te grijpen
en te adviseeren den honden enkele dagen rust te gunnen, ten einde
te voorkomen, dat de gevechtsvaardigheid van het peleton er verder
door zou lijden.

De oefeningen en de uitwerking bij de honden, waren volgens
opgave van den peletondetachementscommandant aldus:

Op 16 Febr. Marschoefening van 9.30 v.m.—12 n.m. marsch-
snelheid 6 K.M. per uur.

Op 16 Febr. Marschoefening van 8—10 n.m. (avondoefening).

Op 17 Febr. Oefening op de heide door slechte wegen en over
moeilijk begaanbaar terrein (o.a. greppels en heuvels), 17 honden
ziek, waarvan 3 op wagens naar huis vervoerd werden.

Op 18 Febr. Bataljonsoefening. Uitgerukt werd met 22 niet zieke
honden, de overigen waren ziek op stal — hadden rust wegens
oververmoeidheid. Weder vielen 3 honden uit; zij waren n.1. niet
voldoende uitgerust van de oefening van den vorigen dag.

Van 19—23 Febr. Geen oefeningen in groot verband vonden
plaats.

Op 24 Febr. Groote oefening op de heide — de mitrailleur-
karren volgden den troep op landwegen. Zes honden vielen uit,
hetgeen toegeschreven werd aan de slechte wegen met diepe karren-
sporen en het gaan in een te langzaam tempo achter een infanterie-
afdeeling. Daardoor moesten de honden te zwaar trekken en waren
aldus te spoedig buiten adem.

Op 25 Febr. Oefening in het poldergebied. Hierbij vielen 7 honden
uit en moesten 2 hiervan op een wagen worden medegevoerd. Het
peleton volgde den troep gedeeltelijk op modderige en met sneeuw
bedekte landwegen.

-ocr page 879-

In verband met kantonnementsverwisseling zag ik de honden van
dit peleton gedurende de maand Maart niet. Op i April echter was
dit wel het geval, daar het alhier weder in kwartier kwam. Op
Maandag 3 April, een pracht voorjaarsdag met voor den tijd van
het jaar te warme weersgesteldheid, maakten de honden des morgens
een marsch van ± 15 K.M., met een tempo van ± 6 K.M. per uur.
Ik zag de honden in den stal bij thuiskomst, zoowel als ruim één
uur later. Bij mijn komst in den stal was van blaffen geen sprake,
alhoewel dit regel is. Het meerendeel der honden lag op den buik
met uitgestrekte ledematen, hijgende, de tong uit den mond,
vóór de ligplaats in het zand. De algemeene indruk was, dat de
honden zeer vermoeid waren. Slechts twee van de uitgerukte hon-
den maakten hierop een uitzondering. Naar deze honden een nader
onderzoek instellende bleek, dat zij voor den aankoop in het bezit
waren van een lorrenkoopman, die in den regel een afstand van
ruim 25 K.M. per dag aflegde. Geeft deze waarneming niet te
denken? Sedert maanden zijn de honden reeds voorhanden, terwijl
de toen aanwezige commandant, wat betreft kijk op honden en
hunne verzorging, als zeer geschikt moest worden beschouwd.

Dat vorenstaande ook de aandacht van dierenbeschermers
getrokken heeft, kan uit het volgende afgeleid worden.

Het bestuur van de afdeeling Nederland van den Internatio-
nalen Bond der Christelijke Kerken tot Bescherming der Dieren
en tot Bestrijding der Vivisectie heeft zich n. 1. tot den Minister
van Oorlog gewend met een request, waarin het ernstige klachten
inbrergt, ten opzichte van de behandeling van mitrailleur-
trekhonden.

„Bij eene oefening is het voorgekomen, dat een kar, waarop
een kist met 4000 patronen, getrokken moest wordendoor twee
honden, uren lang, door zwaar, bijna onbegaanbaar terrein,
zooals hooge heide en mul zand oplevert.

Bedoeld mitrailleur-peleton nam deel aan eene groote oefening,
\'s Morgens acht uur werd afgemarcheerd van het kamp. Na een
marsch van een half uur ging het langs een karrespoor de hooge
heide door, afgewisseld door een muilen zandweg. Zoo werd de
tocht voortgezet door benauwende stofwolken en bij brandende
zon, waardoor de honden het al spoedig te kwaad kregen. Na
een uur werd, terwijl de infanterie nog voortmarcheerde, halt ge-
houden in de schaduw van een eenzaam gelegen boerenhoeve,
waar aan de dieren vlug drinken werd gegeven, om terstond
weer in versnelden pas voort te gaan. Een der trekdieren begon
verschijnselen van onpasselijkheid te vertoonen. Het dier had

-ocr page 880-

kennelijk het eind zijner krachten bereikt en bood eentreurigen
aanblik. Een reservehond verving het.

Kort daarop werd nog eens halt gehouden en konden de
dieren, hijgende in de brandende zon neerliggende, een oogen-
blik rust genieten. Daarna begon de eigenlijke oefening en op-
nieuw herhaalde zich de dierenkwelling. Het ging ook verder
over moeilijk terrein en daarbij hielp het niet of de menschen
uit deernis hielpen meetrekken.

Het hijgen der dieren ging over in een heesch rochelen en bij
eené sectie viel een der honden dood neer tengevolge van het
overmatige trekken.

Bij een der secties werden daarop de honden uitgespannen en
de karren vastgemaakt aan enkele nabijzijnde. door paarden ge-
trokken patroonwagens. Zoo kwam men verder. Achterblijven
was door den regimentscommandant verboden met het bevel,
dat, wanneer de honden niet meer voortkonden, de karren
door manschappen der infanterie moesten worden voortgetrokken.
Het lijkt zeer bezwaarlijk te bepalen, wanneer daarvoor het
oogenblik is gekomen.

Na veel heen en weer trekken, zooals dit bij de oefening te
pas kwam, werd een dorp bereikt, waar de oefening was afge-
loopen. Het peleton werd verzameld en was na de genoten rust
op zichzelf aangewezen om vandaar weer door de heide huis-
waarts te marcheeren.

Enkele militairen bleven met de uiterst vermoeide dieren achter.

Om half vijf waren zij met de misbruikte dieren na nog veel
gemartel thuis. Het resultaat was, dat een der honden gestorven
was en drie doodziek waren; een van deze laatste werd op een
hondenkar en een andere op een ziekenbrancard meegevoerd.

Bij iedere groote meerdaagsche oefening, haast zonder eenige
uitzondering, hebben zich dergelijke tafereelen afgespeeld, en te
recht werd dan ook in deze door den Commandant van het
Veldleger de aandacht gevestigd op het bepaalde in het voor-
schrift mitrailleurs nopens het verkenen van hulp door man-
schappen aan de mitrailleurhonden, bij verplaatsing door moei-
lijk terrein of bij voor de honden ongunstige weersgesteldheid.
Tot sparing van de krachten van de honden dienen alsdan de
manschappen de mitrailleurs, munitie- en gereedschapskisten te
dragen."

Het sparen der honden is in tijd van vrede zeer goed mogelijk,
maar in werkelijkheid tijdens den oorlogstoestand met alle ge-
volgen van dien, is dit uitgesloten; dan zullen aan de honden eischen

-ocr page 881-

gesteld worden, waaraan zij met welken goeden wil ook bezield
niet kunnen voldoen. Aan voeding, ligging en verzorging kan als-
dan niet die zorg besteed worden, die zij zeer stellig vereischen.
De inkwartiering der honden is lang niet gemakkelijk. Zij dient
vooral in tijd van oorlog met zorg uitgekozen te worden, omdat
de honden in vreemde omgeving onrustig zijn en veel leven maken.
Een droge ligplaats, die de honden per se behoeven, zal te velde
niet steeds te vinden zijn.

In tijd van oorlog zullen gevorderde honden in de verliezen
aan trekhonden moeten voorzien. Deze honden zijn niet afge-
richt — de dressuur duurt tamelijk lang; meerendeels zullen zij
echter onbruikbaar zijn wegens het gemis aan eenigen waarborg
omtrent uithoudingsvermogen.

De hondentractie bij onze infanteriemitrailleurs hoorde men
steeds kwalificeeren als „goedkoop". Ik heb redenen dit te be-
twijfelen. De gemiddelde koopprijs der honden was vrij hoog.
Hierbij komt, dat tijdens de mobilisatie reeds vele honden ge-
storven zijn. De hond is dan ook over het algemeen een gevoelig
dier; ziekten van hart en nieren, longen en darmkanaal komen
vrij veel voor. Een statistiek betreffende ziekten en sterfte onder
de mitrailleurhonden, zou dit kunnen bevestigen. l)e uitrukkings-
staten der mitrailleurpeletons kunnen bewijzen dat slechts bij
hooge zeldzaamheid met alle aanwezige 36 honden uitgerukt
kan worden. Jammer is het, dat met betrekking tot den veterinairen
dienst bij de honden der infanteriemitrailleurs eerst sedert 1 April j.1.
op model ziekenrapporten bijzonderheden, zooals ziekten, sterfte
enz. officieel worden vermeld. Waren deze rapporten vanaf het
begin der mobilisatie ingediend, dan zou een overzicht ervan
dc bewijzen geleverd hebben in hoeverre de hondentractie goedkoop
is. Bij de proefsectie toch was buiten twijfel gebleken, dat van
een goedkoope tractie door de honden geen sprake kon zijn.
Van het oorspronkelijke achttal honden, dat door Maj. Jhr.
Meyer
aangeschaft is, tegen prijzen van 40—75 gulden moest 37^ pet.
als ongeschikt worden afgekeurd. (Zie Milit. Spectator 1913
blz. 434).

Ook de onderhoudskosten per hond en per dag vallen te velde
niet mee. Deze hebben zelfs tot / 0.70 per dag en per hond bedragen.
Bij de proefsectie kostte het onderhond per hond slechts / 0.18
per dag. In deze dure tijden zijn paardenvleesch, rijst, brood enz.
niet goedkoop en den administrateur van een mitrailleurpeleton
komt mijns inziens lof toe, wanneer hij met gebruikmaking van
afval en resten uit de keukens en het overblijvende brood der

-ocr page 882-

manschappen, kan verkrijgen, dat te velde de onderhoudskosten
per hond en per dag / 0.30 niet te boven gaan.

Tevens dient gewezen te worden op het gemis aan reserve-
honden; verscheiden weken verloopen voordat aanvulling van
een overleden hond geschiedt. Wij weten voorts dat de verzorging
der honden veel tijd vordert en dat aan het personeel voor een
behoorlijken omgang met de honden hooge eischen gesteld
worden.

Wel worden reservemanschappen gevormd uit de compagnieën,
een maatregel van belang bij gebrek aan een volkomen organisatie
der mitrailleurtroepen, doch dat op deze wijze het steeds function-
neeren eener mitrailleuréénheid gewaarborgd wordt, moet door
den vakman betwijfeld worden.

Tevens moet erkend worden, dat de karren in het algemeen
nog steeds te wenschen overlaten, en dat men nog steeds naar
een goede kar zoekende is.

Assen, wielen, banden en krom getrokken trekstangen ver-
eischten een niet onaanzienlijk bedrag aan reparatie en vernieuwing.
De wielen zijn gelijk aan die van de fiets, doch wat zwaarder
en ook voorzien van luchtbanden. Reeds bij de proefsectie vormden
zij het teerste gedeelte van het voertuigje, en punctures vooral
waren geen onbekende voorvallen. Ook met massieve banden zijn
proeven genomen; deze hebben echter niet voldaan. Te hevig
schokken van het materieel en te zwaar trekken voor de.honden,
deden hen voor de karren ongeschikt oordeelen.

De omgebogen stangen van de mitrailleurkarren type 1914
hebben aanleiding gegeven tot verwondingen, welke veroorzaakt
werden door het oog, dat aan de buitenzijde benedenwaarts van
de omgebogen stang zit. In het oog moet de mousqueton van den
buikriem worden gehaakt. Ook bij karren, waar dit ook aan de
buitenzijde bevestigd was, konden verwondingen worden gecon-
stateerd. De oorzaak dezer telkens voorkomende verwondingen
is daarin te zoeken, dat de omgebogen stang aan de buitenzijde
te lang is en bij zijwaarts trekkende honden voortdurend tegen
de flanken of den rug van de honden schuurt. Het doet er dan ook
weinig toe, of aan het ondereinde van die stang zich al dan niet
een oog bevindt. Noodzakelijk dient de omgebogen stang zooveel
korter te worden gemaakt, dat de hond zich daar vrijelijk onder
bewegen kan en bovendien de bevestiging van den buikriem
zoodanig te wijzigen, dat de mousqueton bevestigd werd aan
een oog, dat zich aan het dichtst bij de trekstang gelegen gedeelte
van de omgebogen stang bevindt, zoodat de hond bij het buiten-

-ocr page 883-

waarts trekken niet tegen scherpe metalen deelen kan komen,
maar uitsluitend tegen leer.

Van militair-veterinair standpunt de tractie bij onze infanterie
mitrailleur beschouwende, ben ik, hoe aardig voor een opper-
vlakkig toeschouwer deze lijkt, tot de conclusie gekomen,
dat de
momenteel voorhanden hond als trekkracht voor mitrailleurs zeer
zeker geen betrouwbaar materiaal is. (Slot volgt.)

Berichten.

Personalia. Benoemd: tot lid der Gezondheidscommissie te Zwolle. Dr. H.

C. L. E. Berger.

Bij Koninklijk besluit van 12 October 1916 n°. 17 zijn, met ingang van Ï6 Oc-
tober 1916, op hun verzoek, eervol ontslagen als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst, respectievelijk te Arnhem en te Utrecht, de veeartsen F.
W. van Dulm
en J. P. van der Slooten, en is tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeur-
meester in bijzonderen dienst te Arnhem
J. P. van der Slooten, directeur van het
gemeente-slachthuis aldaar.

Bij Koninklijk besluit d.d. 20 October 1916 n°. 32 zijn, met ingang van
i November 1916, tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervangers van den
districtsveearts wien Rotterdam als standplaats is aangewezen, de veeartsen
J. P. L. Goemans, te Schiedam, en J. Kranenburg, te Klaaswaal.

Bij Kon. besluit:

is benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Leeuwarden
als standplaats is aangewezen, de veearts
S. Kingma, te Menaldum, gemeente
Menaldumadeel.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 11 October 1916, afdeeling

D, n°. 60, zijn C. P. A. Dieben en J. Merkens, beiden te Utrecht, gesteld ter
beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, om daar te lande
te worden benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.

Benoemd: totadjunct-inspecteurbij den burgerl. veeartsenijk. dienst in Ned.-Indië,
Dr. B.
Vrijburg, thans tijdelijk belast met de waarneming van die betrekking.

Belast: voor den verderen duur van het aan den Insp. bij den burg.-veeartsenijk.
dienst in Ned.-Indië
C. A. Penning verleend verlof naar Europa, met de waarne-
ming der betrekking van adj.-insp. de gouv.-veearts Dr.
Ch. Th. G. H. de Wilde.

Belast: met den burg.-veeartsenijk. dienst in de res. Cheribon, de gouv.-veearts
a. C. a. Heshusius.

Dr. H. A. Vermeulen is benoemd tot lid van het Genootschap ter> bevor-
dering van Natuur-, Genees- en Heelkunde.

Verbetering. In het artikel „Twee nieuwe klemhoefijzers" in de vorige
aflevering is abusievelijk gesproken van „dilitator", wat had moeten zijn
„dilatator".

-ocr page 884-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
September 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

ui
<u
<d
n

S

3

rc

c

u


c
0
s

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds*
dolheid.

tj ^ i „

=2 «
f,b Z- >

a" m

Friesland ....

24(2)

136(11)

28(21)

4(4)

— •

Groningen ....

_

7(2)

10(1)

Drenthe......

208(30)

Overijsel ....

2(1)

Gelderland ..

1(1)

_

3(2)

1(1)

-

Utrecht.....

1(1)

_

NoordsHolland

-

16(5)

3(3)

Zuid*Holland

177(4)

22(2)

81(36)

2(2)

NoordsBrabant

_

12(10)

4(4)

Limburg......

17(1)

HET RIJK ..

2(2)

416(38)

| _

201(20)

126(70)

14(14)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin September 1916 nog niet geëindigd waren.

Gelderland....

10(2)

Zuid=Holland

-

-

119(3)

542(15)

-

-

NoordsHoIland

36(3)

177(21)

-

Friesland .....

-

362(9)

825(52)

-

Groningen . ..

-

84(8)

Drenthe......

83(7)

8(6)

HET RIJK ..

-

_

600(22)

f -

1646(104)

-

-ocr page 885-

Het Mond- en Klauwzeer in Friesland,

door

H. VAN STAA.

. Hoewel het gelukt is het Mond- en Klauwzeer voor goed (althans
voor eenigen tijd) uit Nederland te verdrijven, komt het mij toch
wenschelijk voor, nog eens op de ervaringen te wijzen, welke zijn
opgedaan bij het waarnemen van de eerste gevallen van Mond- en
Klauwzeer in Friesland.

Ik vermeen dit vooral te moeten doen, omdat mijne persoonlijke
bemoeiingen in dezen loopen over een tijdvak van 25 jaar en de
statistiek bij het einde van dat tijdvak vrij aardig de meening
bevestigt, welke zich successievelijk bij mij gevormd heeft.

Om nu niet het vermoeden te doen ontstaan, dat ik eerst in de
laatste jaren tot de meening ben gekomen, dat de eerste gevallen
van het Mond- en Klauwzeer in Friesland bijna uitsluitend ontstaan
door het overbrengen van smetstof door de vogels, zal ik mij voor
een zeer groot deel beroepen op de jaarverslagen van het veeartse-
nijkundig staatstoezicht.

In 1891, toen ik werd aangesteld als districts-veearts voor Fries-
land, kwam het Mond- en Klauwzeer in die provincie niet voor-

In 1892 werd het in December waargenomen in 5 gevallen, bij
vee, dat uit Friesland naar de Zwolsche markt was gezonden en
vandaar onmiddellijk teruggevoerd was, toen de ziekte op die
markt was waargenomen.

In 1893 bleef de provincie van het Mond- en Klauwzeer bevrijd.

In 1894 werd de ziekte waargenomen in Augustus op 5 ver-
schillende plaatsen, in September op 16, October 31, November
93, December 69, Januari 1895 op 5, Februari 1, Maart 2 plaatsen
en was daarna geheel uit de provincie verdwenen. De ziekte begon
dus in Augustus en verdween het volgende jaar in Maart.

Hieromtrent schreef ik in mijn jaarverslag over 1894.

In de maand Augustus werd het eerste ziektegeval in deze
provincie waargenomen bij een veehouder in de gemeente
Hemelumer-Oldephaert. De wijze, waarop het vee besmet is
geworden, kon niet worden opgespoord . . .

Acht dagen later werd het vee aangetast van een veehouder
op ongeveer 10 minuten afstand van het eerst aangetaste
beslag. Tusschen het personeel en de eigenaren van beide
beslagen bestond volstrekt geen relatie, terwijl zich tusschen
XLIII 49

-ocr page 886-

de veekoppels verscheidene weilanden bevonden met gezond
vee bezet.

Ongeveer een week later werd het vee aangetast van een
veehouder te Grouw, zonder dat eenig verband tusschen dit
geval en dat te Hemelumer-Oldephaert kon worden ontdekt.
Kort daarop kwamen gevallen voor in de gemeenten Utinge-
radeel, Rauwerderhem, Doniawerstal en Tietjerksteradeel
zonder dat de wijze van besmetting, wat betreft de eerste
gevallen, kon worden opgespoord.

Het trok echter de aandacht, dat al deze gevallen voor-
kwamen in land gelegen aan of nabij groote meren of plassen
n.1. Heegermeer, Pikmeer, Bokkumermeer, Sneekermeer,
Slotermeer en de Lij en.

Dat het water als zoodanig de besmetting zoude overbrengen,
kon beslist worden buitengesloten, omdat dan oneindig meer
vee ziek geworden zoude zijn, terwijl tevens in de eerste plaats
het vee in den omtrek en niet op grooten afstand aangetast
zoude zijn. Het wil mij echter voorkomen, dat watervogels,
die in den nazomer &n herfst bij duizenden rondom de meren
aanwezig zijn, de besmetting hebben overgebracht, hetzij
door het overbrengen van kwijl aan pooten of andere lichaams-
deelen, hetzij dat deze vogels, zelf aan Mond- en Klauwzeer
lijdende, de ziekte hebben overgebracht.

Dit vermoeden krijgt te meer grond door de gevallen, die
in de volgende maanden door mij werden waargenomen.

Ten gevolge van den hoogen waterstand hadden namelijk
meerdere veehouders hun vee gedeeltelijk op stal gezet. Deze
dieren werden dan meestal gevoerd met gras van land, dat
nog wel te maaien maar niet meer te beweiden was en een
gewilde verblijfplaats voor watervogels aanbood.

In drie gevallen kreeg nu het vee, dat op stal stond en met
gras van dergelijk land werd gevoerd, Mond- en Klauwzeer.
Het vee van denzelfden eigenaar, dat in hooger gelegen
land liep, was in die gevallen van de ziekte geheel vrij, terwijl
in den omtrek geen ziekte aanwezig was en overbrenging
van smetstof door personen niet kon worden opgespoord.

Het komt mij daarom waarschijnlijk voor, dat het gras der
laaggelegen landen door watervogels met smetstof bezoedeld
is en dat op die wijze het vee op stal werd besmet.

Op een schetskaartje van de provincie zijn de kringen aange-
geven, welke in 1894 ter bestrijding der ziekte werden getrokken.
Schetskaartje, wegens bijzondere omstandigheden niet afgedrukt. Red.

-ocr page 887-

Daaruit blijkt duidelijk, dat deze gelegen zijn aan of nabij meren,
plassen of grootscheepsvaarwater en bewijzen, dat de ziekte juist
daar voorkwam.

In het volgend jaarverslag, over 1895, schreef ikomtrentde8geval-
len, welke nog in de eerste maand van dat jaar voorkwamen o.a.:
De wijze, waarop bij de laatste gevallen de besmetting was
tot stand gekomen, kon niet met zekerheid worden waar-
genomen.

Bij het in Februari voorkomende geval te Workum werden
de schapen, die in het land liepen, het eerst aangetast. Daar
men meende, dat het niet-vreten en het moeilijk-loopen
dezer dieren veroorzaakt werd door sneeuw en ijs, werden
zij op het erf gehaald en daarop gevoed . . .Dat op die wijze
de besmetting spoedig van het erf naar den stal werd over-
gebracht, ligt voor de hand.

Na Maart werd de ziekte niet meer waargenomen en bleef de
provincie geheel vrij tot November 1896. Misschien is het eerste
geval toen verzwegen, zoodat men plotseling voor een vrij groote
uitbreiding der ziekte kwam te staan en het niet mogelijk was,
haar te onderdrukken. In 1897 had de ziekte zelfs een ernstig karak-
ter en eerst in Mei 1898 kon zij als geweken worden beschouwd.

In het jaarverslag over 1897 schreef ik o.a.:

Ook is gebleken, dat gedurende de eerste maanden van
het jaar de in het land loopcnde schapen vaak de verspreiders
der ziekte waren. Wanneer de ziekte in den stal werd gecon-
stateerd, had de veehouder vaak al eenigen tijd geweten, dat
de, in het landloopende, schapen kreupel waren, zonder dat
hij dit aan Mond- en Klauwzeer toeschreef. Na het ophokken
(op het erf) van deze dieren ten gevolge van slecht weer of
het lammeren, brak dan de ziekte in den stal uit.

In Januari 1899 brak de ziekte zonder bekende oorzaak uit
in een beslag in de gemeente Tietjerksteradeel, terwijl in Maart
en Mei twee transporten vee uit Groningen de ziekte in Friesland
brachten, waar ze bleef voortwoekeren tot Juni 1902.

Na dien tijd, namelijk in 1903, \'04, \'05 en \'06 werd de ziekte
in het geheel niet waargenomen.

In Augustus 1907 brak ze weer uit in Friesland en bleef tot
Februari 1908.

Hieromtrent schreef ik in mijn jaarverslag over 1907 o.a. het
volgende:

Op 13 Augustus trad, geheel onverwacht, het Mond- en
Klauwzeer op onder het vee van .... te Koevoeterhuis,

-ocr page 888-

gemeente Doniawerstal. Oorzaak onbekend. De boerderij
ligt geheel omringd door groote vaarten en plassen en is niet
anders te bereiken dan per vaartuig. Vreemdelingen — enkele
schippers uitgezonderd — komen er nooit. Er waren geen
dieren aangekocht, terwijl de eigenaar of zijn huisgenooten
niet buiten de provincie waren geweest. Meerdere ziektegevallen
zijn ... in den omtrek . . . niet voorgekomen.

Op 23 Augustus werd een tweede ziektegeval geconstateerd

... .te Oldeouwer nabij de Scharnsterrijn......In

den omtrek zijn geen nieuwe gevallen voorgekomen.

Op 24 Augustus brak de ziekte uit onder Heeg op eene
boerderij onmiddellijk grenzende aan ,,de Poel".

In den omtrek daarvan werd nog het vee van drie boerderijen
ziek; in één geval was besmetting van het eerste beslag de oorzaak,
bij de twee anderen was dit onbekend. Ook werd in een naburig
dorp een stier ziek, die altijd op stal stond, terwijl het overige vee
in de weide liep en niet ziek geworden is. Deze stier werd steeds
door een en denzelfden persoon verzorgd, die daarvoor gras maaide;
vreemdelingen zijn er niet bij geweest.

Op 26 Augustus werd het vierde geval waargenomen te
Grouw, op Sijteburen eveneens in de onmiddellijke nabijheid
van groote vaarwaters en op eene boerderij, die niet dan met
een vaartuig te bereiken is. De ziekte bleef daar tot deze eene
boerderij beperkt.

Verder schreef ik:

Wat de oorzaak geweest is, dat de ziekte zich zoo in enkele
dagen op verschillende punten van de provincie, die uren ver
van elkander gelegen zijn, heeft vertoond, is niet met zekerheid
te zeggen. Contact van vee, personen of voorwerpen is bij die
eerste gevallen niet gevonden. Het trok echter de aandacht,
dat de ziekte zich telkens openbaarde aan of langs meren en
groote vaarwaters, juist als in 1894. Ook toen brak de ziekte
uit in Augustus, het eerste geval op
12, het tweede op 20
Augustus op ^ 10 minuten afstand van het eerste, het derde
op 28 Augustus op £ 4 uren afstand en steeds aan of nabij
de meren en vaarten. Het vermoeden toen uitgesproken, dat
de ziekte kon zijn overgebracht door zieke of besmette water-
vogels, heeft, door de wijze van uitbreken in dit jaar nog aan
waarschijnlijkheid gewonnen.

In een rapport aan den Directeur-Generaal van den Landbouw,
gedateerd 25 Augustus 1907, schreef ik dienaangaande ot)k nog:
Mijns inziens moet thans, evenals toen (1894) gedacht

-ocr page 889-

worden aan het overbrengen van ziektestoffen door zieke of
verdachte watervogels. Opmerkelijk is, dat de veehouders te
Oldeouwer en te Heeg juist op Maandag 19 Augustus hun
vee hebben verweid, dat is, overgebracht in een stuk weiland,
dat eenigen tijd niet was begraasd . . .en ik zou er kunnen
bijvoegen, waar de vogels niet door het loopende vee werden
verontrust. Ditzelfde feit namelijk, dat de ziekte enkele dagen
na het verweiden ontstond, heb ik vroeger herhaaldelijk
opgemerkt.

Na Februari 1908 was de ziekte weer uit Friesland verdwenen.

In 1909 kwam de ziekte voor op drie boerderijen, waarvan in het
jaarverslag het navolgende werd vermeld:

Onderling verband tusschen deze gevallen kon niet worden
aangetoond of zelfs aangenomen. Werden vroeger de eerste
gevallen der ziekte steeds geconstateerd in of nabij groote
meren of het grootscheepsvaarwater, thans brak de ziekte
het eerst uit op 12 Februari in Westdongeradeel op uren af-
stand daarvan. Toch is het waarschijnlijk, dat in dit geval
de besmetting is overgebracht op dezelfde wijze als dit bij
vroegere enzoötiën van deze ziekte door mij werd waargenomen
namelijk door vogels. De veehouder in Westdongeradeel
deelde mij namelijk mede, dat ongeveer een week vóór het uit-
breken der ziekte, een koppel wilde ganzen van zeker meer
dan 500 stuks op zijn land nabij de boerderij was neergestreken.
Eenigen tijd daarna was zijn hond, die altijd in den veestal
verblijf hield, op deze ganzen toegeloopen en had ze verjaagd,
waarna de hond weer in den koestal was teruggekomen.
Waarschijnlijk acht ik het nu, dat zich onder deze ganzen
zieke dieren hebben bevonden, die het weiland hebben besmet
en dat de hond de smetstof met zijn pooten in den stal heeft
overgebracht.

Het tweede geval kwam voor in Maart onder Workum,
in het zoogenaamde Heidenschap, grenzende aan het meer de
Fluessen, een geliefde streek voor watervogels. De werkzaam-
heden in den stal van deze groote veeboerderij werden ver-
richt door twee gehuwde arbeiders,die op eenigen afstand daar-
van woonden en \'s morgens en \'s avonds van en naar de boer-
derij liepen. Ik acht het waarschijnlijk, dat de smetstof,
van zieke vogels afkomstig, van af het land met het schoeisel
der arbeiders naar den veestal is overgebracht.

Het derde geval kwam voor op 1 September bij vee, gra-
zende in een weiland aan den Scharnsterrijn, een groot scheeps-

-ocr page 890-

vaarwater tusschen twee meren gelegen. Hier had men weer
het geval, zooals in Friesland herhaaldelijk is voorgekomen,
n.1. het uitbreken der ziekte in Augustus — nul September —
en aan of nabij het water, welke gevallen naar mijn vaste
overtuiging steeds worden veroorzaakt door het overbrengen
van smetstof door zieke of besmette vogels.

In 1910 kwam de ziekte niet in Friesland voor. In 1911 werd
het eerste geval waargenomen in Maart. Hieromtrent schreef
ik in het jaarverslag:

Hoewel de eerste gevallen van de ziekte in Friesland bijna
steeds voorkomen nabij groote meren en vaarwaters, was
dit juist nu niet het geval. Vee aangekocht was er niet, vreemde
kooplieden waren niet in den stal geweest, zoodat men
eerst geen enkele aanwijzing kon vinden op welke wijze het
vee besmet zou zijn. Later werd mij echter meegedeeld, dat
de zoon van den veehouder tweemaal daags naar een water-
molen ging, om een polder nabij ,,de Poel" droog te malen.
Dikwijls kwamen in dien polder wilde ganzen, zoodat de
grond door de uitwerpselen van deze dieren bedekt was.
Daar werd doorheen geloopen en met dezelfde klompen
liep men door het hooi en op de stallen der koeien. Naar
mijne overtuiging, gegrond op de ervaring van vele jaren,
lijdt het dan ook geen twijfel, of de smetstof is afkomstig
geweest van watervogels en door bevuild schoeisel naar de
boerderij gebracht.

Te Rinsumageest, waar de ziekte op twee aangrenzende boer-
derijen uitbrak, had men waargenomen, dat de schapen, die in
het land liepen, reeds eenige dagen kreupel waren, toen de ziekte
op de boerderij uitbrak. Waarschijnlijk acht ik het dat ook
te Joure (Westermeer) de vogels een rol hebben gespeeld, maar
nadere aanwijzingen daarvan waren niet te vinden.

Nadat de ziekte in dat jaar door afmaking van het vee eenige
weken uit Friesland verdwenen was (15 April—24 Juni) werd
ze op 24 Juni als het ware over deze provincie uitgezaaid, zoodat
in de eerste week niet minder dan 42 ziektegevallen, verspreid
over 20 gemeenten, geconstateerd werden.

In het jaarverslag komt daaromtrent voor:

Wat de oorzaak geweest is van deze plotselinge uitsprei-
ding van smetstof over het grootste deel der provincie is
niet te zeggen. Opmerkelijk is het, dat bijna al de zieke be-
slagen gelegen waren in eene richting van het Zuid-Wes-
ten naar het Noord-Oosten. Daarbij is zeker, dat volgens de

-ocr page 891-

meteorologische waarnemingen aan de Rijks H. B. S. te
Leeuwarden gedurende 10 dagen voor het uitbreken van
het eerste ziektegeval in deze provincie de wind bijna voort-
durend West, Zuid-West en Zuid-Zuidwest was en ook dat
in die dagen in het Noorden en Noordwesten van Noord-
Holland zeer veel Mond- en Klauwzeer voorkwam.

De ziekte kreeg toen in Friesland eene groote uitbreiding en
kwam eerst tot staan in Mei 1912.

In de zomermaanden van dat jaar kwam geen ziekte voor,
maar in December werden weer twee gevallen waargenomen,
welke waarschijnlijk aan smetstofdragers moeten worden toege-
schreven. Dit is ook het geval met de drie gevallen, voorkomende
in Februari, Maart en October van 1913.

Omtrent de gevallen, welke in 1914 werden waargenomen,
schreef ik in dit jaarverslag:

Nadat de provincie Friesland sedert October 1913 vrij
van Mond- en Klauwzeer was geweest, brak deze ziekte in
Februari te Ijlst uit.

De wijze waarop het vee besmet is geworden, kon niet
worden nagegaan. De veehouder woont aan het voetpad
tusschen Sneek en Ijlst op ongeveer 20 minuten afstand van
Kunstwegen, zoodat hij weinig gemeenschap heeft met an-
deren. Vreemden hadden de boerderij niet bezocht en voor-
werpen, die besmet konden zijn, waren niet ingevoerd . . .

Daarna bleef de provincie gedurende het verdere deel van
het voorjaar en den geheelen zomer van de ziekte bevrijd.

Op 29 October brak zij wederom uit op een en op 3 No-
vember op een tweede boerderij van den zelfden eigenaar,
wonende in de gemeente Doniawerstal. Al het vee liep toen
nog in de weide. Ondanks alle nasporingen kon niet worden
gevonden den weg, waar langs het vee van de eerste boerderij
was besmet. Het vee van de tweede boerderij was, zooals
later duidelijk bleek, door het vee van de eerste boerderij
besmet ...

Daarna bleef de provincie van de ziekte bevrijd tot 19
December, toen ze uitbrak onder het vee van een klein be-
slag te Oudehaske. Oorzaak onbekend.

Op 22 December werd de ziekte waargenomen te Wijtgaard,
gemeente Leeuwarderadeel en op 25 December te Akkrum,
gemeente Utingeradeel- In beide gevallen was de oorzaak
onbekend. Ook het vee van de laatste drie gevallen werd
afgemaakt.

-ocr page 892-

In de laatste dagen van het jaar werden geen nieuwe ge-
vallen geconstateerd.

Opmerkelijk is het, dat bij al deze erupties zoo goed als
zeker kan worden aangenomen, dat de smetstof in 4 van de
5 voorgekomen gevallen niet kan zijn overgebracht door
personen of door vee. Ook kan moeilijk worden aange-
nomen, dat smetstofdragers aanwezig zijn geweest. In dit
geval toch zouden de smetstofdragers in 1911 de ziekte ge-
had moeten hebben en sedert dien tijd de smetstof rondom
zich hebben verspreid. Maar dan is er geen reden, waarom
de ziekte eerst in 1914 en niet in 1912 of 1913 op andere
dieren zou zijn overgebracht. Aan smetstof dragers behoeve
men dan ook mijns inziens in dezen niet te denken.

Onderling verband tusschen de vier gevallen kan beslist
worden ontkend.

Wel kan worden gezegd, evenals dat van vroeger voorge-
komen gevallen gezegd werd, dat ze op één na voorkwamen
in de lage waterachtige streken van Friesland.

Dit sterkt mij in de overtuiging, reeds vroeger in meerdere
jaarverslagen uitgesproken, dat de eerste sporadische geval-
len van het Mond- en Klauwzeer, welke wij in Friesland
waarnemen, het gevolg zijn van besmetting van het weiland
door zieke of besmette watervogels (bijv. ganzen). Deze
komen in den nazomer op trek in ons land, blijven er, of vlie-
gen verder en komen in het voorjaar terug, om daarna weer
naar het Noord-Oosten te gaan. De runderen of schapen
kunnen de smetstof bij het grazen rechtstreeks van het wei-
land opnemen. Ook kan de smetstof bij het loopen van per-
sonen door het weiland zich vasthechten aan het schoeisel
en daardoor in den stal worden gebracht.

Te Ijlst moet ieder, die de boerderij bezoekt, waarop in
Februari de ziekte uitbrak eerst ^ 20 minuten door polder-
land loopen. Daar was dus aanleiding genoeg om smetstof
uit het land naar de boerderij ie brengen.

Te Tjerkgaast liep het vee in October nog in de weide,
niet ver van de Idskenhuister-, Koevorder- en Slotermeren
en kan daar dus door trekkende watervogels besmet zijn
geworden. Te Oudehaske staat de boerderij niet ver van
den weg, maar de eigenaar was bijna dagelijks werkzaam
in uitgeveend land, ook wel wildernis of onland genoemd,
vanwaar hij smetstof van watervogels aan zijn klompen
in den stal kan hebben gebracht.

-ocr page 893-

Te Wijtgaard ligt de boerderij dicht bij den weg en ophoog
land, maar de arbeiders waren, toen de ziekte uitbrak vrij
ver van huis werkzaam in land nabij de Zwette, waar weinig
of geen woningen staan en vrij veel vogels voorkomen.

Te Akkrum ligt de boerderij wel dicht aan den weg, maar
men bezocht nu en dan het laag gelegen land, dat zich achter
de boerderij uitstrekt.

Ook in de laatste twee gevallen kan derhalve het ziek wor-
den der runderen worden verklaard op de wijze als boven
is aangegeven.

In verband hiermede wordt dan ook aan de veehouders
aangeraden, nooit met de zelfde klompen, waarmede men in
het land loopt, naar den veestal te gaan. Zeer practisch kun-
nen deze, met de punt naar boven, bij den toegang van het
erf op stokken worden geplaatst, waar ze voor later gebruik
in het land weer beschikbaar zijn.

Omtrent de gevallen, voorgekomen in 1915, wensch ik geen
mededeeling te doen, omdat het verslag daarover nog niet door
de Regeering gepubliceerd is.

Wel is de statistiek daarvan gepubliceerd — zoodat deze dan
ook in een staatje kan worden aangehaald (II). Dit staatje geeft
aan, in welke maanden van het jaar de ziekte in een tijdvak van
25 jaar in Friesland is waargenomen. Telt men nu het getal kee-
ren, dat dit geschied is in Januari, Februari, Maart, enz. op, dan
verkrijgt men een reeks getallen, waaruit blijkt, dat de ziekte
het meest voorkwam in de wintermaanden en in het voorjaar
verminderde. In de zomermaanden kwam ze het minst voor,
waarna de cijfers in Augustus weer beginnen te stijgen.

Graphisch voorgesteld, geeft dit een zeer duidelijk beeld (III.).

Dit klopt volkomen met mijne boven verkondigde meening,
dat bij de
eerste gevallen van het Mond- en Klauwzeer in Fries-
land de smetstof in den regel wordt overgebracht door trekkende
watervogels (bijv. ganzen), die in den nazomer en den herfst
in ons land komen. Begint men dan ook bij de graphische voor-
stelling van af den nazomer — Augustus, den tijd waarin de eerste
ganzen komen, die in het voorjaar weer naar het Oosten trekken —
dan ziet men een vrij geregeld rijzen en daarna dalen van den
kegel. Slechts één afwijking —verhooging— vertoont die kegel,
n.1. in Februari en Maart. (IV).

De verklaring van deze afwijking ligt, dunkt mij, geheel voor
de hand. Naar mijne meening toch wordt het land besmet door
de vogels. Lang niet altijd geeft dit aanleiding tot besmetting van

-ocr page 894-

de runderen, omdat die in de wintermaanden op stal staan.
Maar wel worden daardoor veelvuldig besmet de schapen, die
\'s winters in het land loopen. Tenzij met hoog water of sneeuw-
buien ziet de veehouder naar die dieren weinig om. Ik geloof
dan ook zeker, dat schapen in Friesland in den winter meermalen
lijden aan Mond- en Klauwzeer zonder dat de veehouder er iets
van weet en zonder dat het aan den veestapel nadeel berokkent.
Tegen den tijd van het lammeren worden de dieren echter beter
nagegaan en \'s nachts vaak opgehokt op het erf, of in de schuur
gebracht. Zijn de schapen dan ziek of besmet, zoo wordt de ziekte
vrij zeker naar den veestal overgebracht.

Een andere reden voor het meer voorkomen der ziekte in Fe-
bruari en Maart is te zoeken in het feit, dat men in die maanden
al met eenig landwerk als greppelen, gelijkmaken enz. begint.
Dit wordt verricht door werkvolk, dat in de schafturen en bij
slecht weer graag toevlucht zoekt in den warmen veestal en dan
vaak allerlei onreinheden en smetstof aan hun schoeisel klevende,
uit het land naar den stal dragen.

Op de bovengenoemde wijze verklaard, is er zeker niets vreemds
meer in, dat het ziekte cijfer in Februari en Maart eenige stijging
vertoont.

Door een en ander ben ik dan ook tot de conclusie gekomen, dat:

i°. het Mond- en Klauwzeer gedurende de maanden October,
November, December, Januari, Februari en Maart, dus in de
wintermaanden, tweemaal zoo vaak in Friesland voorkomt dan
gedurende de zomermaanden;

2°. in den regel de eerste gevallen van het Mond- en Klauwzeer
in Friesland veroorzaakt worden door het overbrengen van smet-
stof door zieke of besmette watervogels, — vooral ganzen —
welke in het najaar uit het Oosten in ons land komen;

3°. de ziekte veel vaker door vogels wordt overgebracht, dan
men meent.

Leeuwarden, September 1916.

-ocr page 895-

Voorstelling van het aanwezig zijn van Mond- en Klauwzeer in
Friesland in de verschillende maanden van 1891—1915.

Jaar

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

*3

1—1

Augustus.

September.

October.

November. |

December.

Jaar

1891

1891

\'92

\'92

\'93

1

\'93

\'94

\'94

\'95

4-

\'95

\'96

\'96

\'97

\'97

\'98

\'98

\'99

4-

4-

4-

\'99

1900

4-

4-

1900

\'01

4-

4-

4-

\'01

\'02

\'02

\'03

\'03

\'04

\'°4

\'05

\'05

\'06

■06

\'07

\'07

\'08

4-

■08

\'09

\'09

1910

1910

\'11

\'li

\'12

\'12

\'13

\'13

\'14

\'14

\'15

4-

\'15

Getal malen
voorgekomen

10

11

11

7

7

5

5

7

8

10

10

12

Getal malen
voorgekomen

-ocr page 896-

Graphische voorstelling van het voorkomen van het Mond- en Klauwzeer
in Friesland in de verschillende maanden van 1891—1915.

Getal malen
dat het Mond-
en Klauwzeer
voorkwam.

Juli. 1

Augustus.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

Getal malen
dat het Mond-
en Klauwz
eer
voorkwam.

/2

/2

//

A

1

//

IQ

/

V

/

\\

/O

9

/

1

9

. a_

s

8

7

/

/

\\

7

£

1

\\

6

S\'

/

\\

s

*

3

3

2

t

2

/

1

-ocr page 897-

Graphische voorstelling van het voorkomen van het Mond- en Klauwzeer
in Friesland in de verschillende maanden van 1891—
1915.

Getal maien
dat het Mond-
en Klauwzeer
voorkwam.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

s

s

Juni.

Juli.

Augustus.

1

September.

1

October.

1

November.

ü

<V

£

<u
0
<v

Q

Getal malen
dat het Mond-
en Klauwzeer
voorkwam.

11

n

li

/

11

ia

/

/

\\

W

S

1

/

9

8

J\\

8

7

\\

/

/

7

6

\\

/

6

S

\\

/

5

4

3

2

2

J

/

-ocr page 898-

Het Mond- en Klauwzeer en zijne bestrijding,

door

Dr. E. M. MULDER.

Wanneer men het Mond- en Klauwzeer beter wil leeren kennen,
schijnt het mij van veel belang toe, allereerst na te gaan of onder
de ziekten van den mensch ook eenige gevonden worden die in
aard en wezen overeenkomst vertoonen met deze veeziekte.

Alsdan valt ons oog op een zestal ziekten n.1.: mazelen, roodvonk,
roodehond, pokken, waterpokken en vlektyphus. Deze groep van
ziekten worden de acute Exanthemen genoemd, daar zij alle acuut
of snel verloopen.

Van deze ziekten heb ik vroeger eene beschrijving gegeven in het
Nederlandsch Tijdschrift voor Hygiëne.

Deze ziekten stemmen wat betreft aard en wezen met het Mond-
en Klauwzeer overeen in de volgende hoofdzaken: zij zijn alle zeer
besmettelijke, acuut verloopende ziekten, hebben ieder een eigen-
aardigen maar verschillenden huiduitslag, hare ziektekiemen
zijn onbekend en zijn geen bakteriën, hare ziektekiemen planten
zich alleen voort in het levende lichaam, niet daarbuiten en ten
slotte zij hebben alle eene levenslange immuniteit na doorzieking
tengevolge. Dit laatste wordt van het Mond- en Klauwzeer ontkend.

Met de pokken komt het Mond- en Klauwzeer ook nog overeen
in den vorm van den huiduitslag; men ziet bij beide ziekten blaasjes
te voorschijn komen, welke gevuld zijn met vocht, dat met groote
giftwerking bedeeld is. Bij de pokken vindt men de blaasjes voor-
namelijk op de huid, echter ook op de slijmvliezen, bij het Mond-
en Klauwzeer daarentegen op het mondslijmvlies, doch ook tus-
schen de klauwen en op de tepels, terwijl op de behaarde huid bij
mensch en dier slechts zelden een enkel blaasje gezien wordt.

Eigenlijk stemt hier alles overeen bij mensch en dier; bij den
mensch geen blaasjes dan alleen op de bloote huid en op de slijm-
vliezen, bij het dier, dat geheel behaard is, slechts op de slijmvliezen,
tusschen de klauwen en op de tepels.

Het voornaamste feit dat men aanvoert tegen eene levenslange
immuniteit na het Mond- en Klauwzeer schijnt te zijn, dat gevallen
voorkomen, al zijn deze ook zeer zelden, van tweemaal ziek worden
van hetzelfde rund, zelfs in één jaar.

Het voorkomen van zeldzame gevallen dezer ziekte voor de
tweede maal bij hetzelfde rund is volstrekt geen bewijs, dat niet

-ocr page 899-

in den regel en bij verreweg de groote meerderheid der doorgeziekte
runderen eene krachtige en levenslange immuniteit ontstaat na
deze ziekte.

Ook bij alle acute Exanthemen, die toch eene levenslange immu-
niteit verwekken, komen gevallen voor van tweemaal ziekzijn van
denzelfdcn persoon. Iets anders zou het zijn, wanneer deze gevallen
talrijk waren of geheele stallen met dezelfde runderen weder werden
aangetast.

Doch dit is niet het geval, want gedurende eene Panzoötie dezer
ziekte in 1897, welke c.a. jaar duurde, heb ik bij de veehouders
in Friesland zeer nauwkeurig geïnformeerd, daar dit punt van veel
belang was voor mijne onderzoekingen, of zij ook gevallen gehad
hadden van tweemaal ziekworden van hetzelfde rund?

Welnu, ofschoon allen der meening toegedaan waren dat zulke
gevallen voorkomen en daarover, wegens hunne zeldzaamheid
verhalen van vroegere jaren hepen, kon niemand onder de toen
zeer talrijke gevallen, welke in de duizenden liepen, ook maar één
enkel geval toonen van tweemaal ziekworden van hetzelfde rund,
gedurende en na deze Panzoötie. Alles pleit er dus voor dat deze
ziekte in den regel bij de groote meerderheid der aangetaste run-
deren eene krachtige, levenslange immuniteit achterlaat. Dit te
weten schenkt ons een geheel andere en juistere blik op het Mond-
en Klauwzeer.

Men is op een dwaalspoor geraakt door die enkele ziektegevallen
voor de tweede maal. Daarbij kwam nog de omstandigheid dat het
leven van een rund slechts enkele jaren duurt en de zeldzaamheid
der ziekte, zoodot men geene gelegenheid had zijne immuniteit
meerdere jaren na de ziekte te constateeren.

Wanneer de koeien een hoogcn leeftijd bereikten, dan zou het
waarschijnlijk blijken, dat ook zij, op b.v. 80-jarigen leeftijd nog
immuun zouden zijn tegen deze ziekte evenals de mensch na het
doorstaan van pokken, kinkhoest, mazelen enz.

Tot besluit dezer inleiding zij het mij vergund, gedachtig aan
het: ,,Audi et alter am partem" na te vorschen, hoe in veterinaire
kringen gedacht wordt over de immuniteit die na het Mond- en
Klauwzeer optreedt.

In de „Berichten en Mededeelingen der Directie van den Land-
bouw in
1912 N°. I, onder den titel: Het Mond- en Klauwzeer
in Nederland in 1911, uitgegeven door het Departement van Land-
bouw, Nijverheid en Handel, lezen wij pag. 65 het volgende:
„Na beëindiging der ziekte heeft het dier immuniteit en kan ge-
ruimen tijd een aanval der smetstof van het Mond- en Klauwzeer

-ocr page 900-

weerstaan. Hoe lang deze termijn duurt is niet met zekerheid aan
te geven. De duur der immuniteit zal ook wel afhangen van de hevig-
heid der ziekte. Heeft de smetstof slechts geringe verschijnselen
te voorschijn geroepen, dan zal vermoedelijk de immuniteit korter
duren dan in de gevallen, waarin de dieren ernstig ziek geweest zijn
en zich meer afweermiddelen in het bloed gevormd hebben. De
duur der immuniteit is niet constant. Eenige dieren blijven jaren-
lang onvatbaar; andere betrekkelijk slechts korten tijd."

Deze schrijver toont hier niet bekend te zijn met de wetten der
immuniteit. Wat hier n.1. vermoed wordt, dat de duur der immu-
niteit zou afhangen van heftigere of geringere ziekteverschijnselen
is niet juist.

De mate en de duur der immuniteit hangen niet af van de ge-
ringere of grootere heftigheid der doorgestane ziekte. Een licht
geval van kinkhoest, mazelen, of pokken b.v. heeft evengoed eene
levenslange onvatbaarheid ten gevolge als een geval met heftige
ziekteverschijnselen. Ook bij het vaccineeren of inenten tegen de
pokken is het niet van belang of daarmede gepaard gaan ziekte-
verschijnselen zooals koorts, pijn, zwelling enz. De geneesheer ziet
niet gaarne die verschijnselen. De duur en de kracht der immuniteit
is alleen afhankelijk van het karakter en het wezen van de smetstof.

Verder zegt de geachte schrijver: ,,de duur der immuniteit is
niet constant, eenige dieren blijven jarenlang onvatbaar, anderen
slechts betrekkelijk korten tijd."

Hierop antwoord ik: wanneer eenige dieren jarenlang onvat-
baar blijven, dan is dit, gegeven de betrekkelijk korte levensduur
van alle koeien, waarschijnlijk eéne levenslange onvatbaarheid
geweest, die m.i. onvereenigbaar is met zijne bewering, dat een
ander deel der aangetaste koeien, afgezien van de zeldzame gevallen
van tweemaal doorzieken, slechts betrekkelijk korten tijd immuun
zouden zijn.

In den regel toch laat iedere infectieziekte of in het geheel geene
of eene levenslange immuniteit na. Zoo b.v. laat de diphtheritis
geene immuniteit na en evenmin de influenza, welke ziekte dikwijls
ieder jaar dezelfde personen aantast. Ook de febris typhoidea
herhaalt zich gaarne bij denzelfden persoon (hetgeen ik zelf onder-
vonden heb).

De kinkhoest daarentegen, de cholera, de zes acute Exanthemen,
om slechts eenige te noemen, verwekken in den regel eene levens-
lange immuniteit.

De bewering van gemelden schrijver, dat na het Mond- en Klauw-
zeer een deel der aangetaste runderen levenslang immuun zijn,

-ocr page 901-

maar een ander deel niet, kan daarom niet waar zijn, tenzij betere
gronden daarvoor bijgebracht worden dan een bloot vermoeden.

Een zeer juiste opmerking maakt overigens deze verslaggever
wanneer hij zegt:

„Hoelang deze termijn (der immuniteit) duurt is niet met zeker-
heid aan te geven."

Om zulks met zekerheid te weten, zou men de koeien moeten laten
leven en dan zien of de vroeger doorgeziekten, bij het na eenige
jaren weder verschijnen der ziekte, al of niet weder werden aan-
getast.

Nu dit niet gaat, moeten wij ons behelpen met vergelijkingen
te maken tusschen deze ziekte en overeenkomstige ziekten van den
mensch en dan nog ons tevreden stellen met vermoedens.

Wanneer een kind nooit ouder werd dan 4 a 5 jaar,.wie zou dan
vermoeden dat de immuniteit door hem verkregen na mazelen, nog
op een leeftijd van b.v. 80 jaar zou bestaan, vooral wanneer zich
enkele gevallen voordeden van tweemaal ziek worden aan mazelen
van hetzelfde kind?

Het is bekend dat het Mond- en Klauwzeer kan optreden spo-
radisch, als epizoötie en als pan-zoötie.

Wanneer ontstaat op eenige plaats een geval van Mond- en
Klauwzeer?

Wanneer daar aanwezig is smetstof met virulentie bedeeld en
koeien welke voor deze ziekte vatbaar zijn.

Is aan deze tweeledige voorwaarde niet voldaan, dan ontstaat \'
geen enkel geval van Mond- en Klauwzeer.

Hoe komt het nu, dat sporadische gevallen van Mond- en Klauw-
zeer zich niet uitbreiden nadat een zeker aantal koeien of een zeker
aantal stallen door de ziekte aangetast zijn? Dit komt ook weder
door een van tweeën: of de smetstof heeft uitgewoed en hare
giftwerking verloren, of de koeien welke gezond blijven rondom
de aangetaste koeien of stallen zijn onvatbaar voor het gift, ze
zijn immuun. Een derde mogelijkheid bestaat niet, want men
zou wel kunnen beweren dat de smetstof virulent is en de gezonde
koeien in den omtrek vatbaar, maar dat de smetstof belet wordt
bij die koeien te komen, maar deze veronderstelling is niet houdbaar.
Bedenkt men toch hoe duizendvoudig de omstandigheden zijn,
waardoor de smetstof van den eenen stal naar een anderen en van
de eene plaats naar een andere gebracht wordt, b.v. door den wind
en het water, door het personenverkeer en het veetransport,
door den handel, de melk en alle overige produkten van den land-
XLIII 50

-ocr page 902-

bouw, door den koemest, die besmettelijk is en die, op den mest-
hoop verzameld of naar den akker vervoerd, wegen en velden kan
besmetten en eindelijk door de dag en nacht aanwezige vliegende,
loopende en kruipende dieren van allerlei soort.

Bedenkt men verder hoe gemakkelijk de verspreiding der smetstof
in een veestal en in de weide is, dan is niet aan te nemen dat een
sporadisch geval van Mond- en Klauwzeer gestuit wordt in zijn loop
doordat de smetstof geene gelegenheid heeft zich verder te ver-
spreiden.

Wel geloof ik dat het slachten van het aangetaste vee en alle
overige maatregelen die genomen worden om de ziekte te beperken,
veel ertoe zullen bijdragen om de smetstof te verdelgen, maar
bedenkt men dat in vroegere jaren zulke maatregelen niet ge-
nomen werden en dat toen evengoed sporadische gevallen dezer
ziekte voorkwamen, dan moeten wij wel aannemen, dat een spo-
radisch optredend géval dezer ziekte zich niet verder uitbreiden
kan wegens een van beiden: of ontbreken van giftwerking van de
smetstof of onvatbaarheid der gezonde omringende koeien.

Een overtuigend en afdoend bewijs hiervoor vindt men bovendien
in het verschijnen eener Panzoötie, waarbij, in weerwil van de uit-
gebreidste voorbehoedmiddelen die genomen worden, zelfs de meest
geïsoleerd en verafgelegene veestallen niet verschoond worden door
deze ziekte. Zij worden alle aangetast. De smetstof vindt dus overal
haren weg, maar voor ons op onmerkbare, onbekende wijze.

Het is moeilijk bij eenig sporadisch geval dezer ziekte het bewijs
\' te leveren of gemis van virulentie der smetstof of wel onvatbaar-
heid der runderen aanwezig is. Beide oorzaken zijn hier mogelijk.
De sporadische gevallen laten ons hier in onzekerheid.

Hoe is deze zaak echter bij eene Panzoötie gelegen? Eene Pan-
zoötie kan, daar oorzaak en werking altijd in grootte aan
elkander evenredig zijn, in overeenstemming met de grootere hevig-
heid en talrijkheid der ziektegevallen, twee oorzaken hebben, n.1.
of eene verhoogde giftwerking der smetstof of eene algemeen
verhoogde vatbaarheid van het vee.

Bij verhoogde virulentie der smetstof zal men hevigere ver-
schijnselen zien en meer sterfgevallen zonder dat daarom de
ziekte veel meer om zich heen grijpt. Ook sporadische ge-
vallen kunnen scms een kwaadaardig verloop hebben. Een
verhoogde virulentie treedt ook slechts tijdelijk op en komt dan
weer tot rust en is niet in staat een panzoötie te veroorzaken;
daartoe is noodig een verhoogde algemeene vatbaarheid van de
veestapel.

-ocr page 903-

Ik wandelde in den zomer van 1897 eens van Leeuwarden naar
Franeker, een weg van 3^ uur gaans en gedurende deze wandeling
zag ik overal, zonder een enkele uitzondering, mijlen ver in den
omtrek, de koeien kreupel gaan van wege het Mond- en Klauwzeer.
Zoo was het in geheel Friesland, in geheel Nederland. Deze Pan-
zoötie te zien was voor mij eene openbaring. Ik zag in dit verschijn-
sel, wegens bovengenoemde redenen, met volle zekerheid, de aan-
wezigheid eener verhoogde vatbaarheid van alle vee, dat sedert
vele jaren deze ziekte niet had gehad.

Wat toch beteekent eene zoo belangrijke vatbaarheid en hoe
ontstaat zij?

Zij beteekent een verlies van alle immuniteit of beschuttings-
vermogen. De koeien zijn geheel zonder bescherming.

Een andere oorzaak kan er niet voor zijn.

In het bovenaangehaalde officiëele Bericht der Directie van den
Landbouw in Nederland; 1912 N°. I pag. 56, lezen wij over dit
onderwerp het volgende., dat in overeenstemming is met de juist
vermelde gevolgtrekking:

,,Het Mond- en Klauwzeer, waarvan de besmettelijkheid, in
tegenstelling met eenige andere ziekten, onder welke in de eerste
plaats wel de tuberculose genoemd mag worden, voor ieder duide-
lijk is, verbreidt zich van tijd tot tijd over meerdere landen, waarna
het somwijlen weder gedurende eenige jaren verdwenen schijnt,
men hoort er niet meer van spreken, ofschoon later, wanneer de
ziekte door hare algemeene verschijning weder van zich laat hooren,
bij nauwkeurig onderzoek blijkt, dat zij in bepaalde streken is
blijven heerschen, dikwijls echter met weinig op den voorgrond
tredende verschijnselen, hetgeen wel aan eene afname der ziek-
makende eigenschappen (virulentie) der smetstof toegeschreven
wordt, maar zonder twijfel voor een deel veroorzaakt wordt door
eene wijdverbreide onvatbaarheid, welke het epizcötiseh optreden
der ziekte bij het vee heeft opgewekt.

De geachte verslaggever is dus overtuigd dat wij niet voor altijd
van de ziekte bevrijd zijn wanneer geene ziektegevallen meer voor-
komen, maar dat zij, telkens na eenige jaren, dus periodiek, zal
terugkeeren en hij schrijft dit vrij blijven gedurende eenige jaren
toe, althans voor een deel, aan eene wijdverbreide onvatbaarheid,
welke het epizoötisch optreden der ziekte bij het vee heeft opgewekt.
En zoo is het ook inderdaad.

Hoe zou ooit een Panzoötie kunnen ophouden als het doorge-
ziekte vee niet immuun was? Die immuniteit door het epizoötisch
optreden der ziekte bij het vee opgewekt, plant zich in de eerste

-ocr page 904-

jaren na de ziekte der ouders en voorouders op de kinderen voort,
zij het ook in telkens afnemende mate, totdat ze ten slotte weer
geheel verloren gaat.

Na afloop eener Panzoötie zijn er altijd nog eenige veehouders
die nakomen, veehouders wier vee vroeger is gespaard gebleven,
maar dat nu, i of i^- jaar na dat van hun buurman door de ziekte
aangetast wordt.

Al hun vee is ziek in de weide, maar daarnaast, slechts door een
smalle sloot gescheiden, loopen kalveren van den buurman,
welke niet doorgeziekt zijn, ook niet gedurende het foetale leven,
maar die verwekt en geboren zijn eerst nadat hunne ouders hersteld
waren van het Mond- en Klauwzeer.

De eigenaren dezer laatstgenoemde kalverèn nemen niet de
geringste moeite om deze niet doorgeziekte kalveren verwijderd t e
houden van het zieke vee huns buurmans, in het vertrouwen op
hetgeen zij gezien en gehoord hebben in vroegere jaren. Zij zijn
overtuigd dat zij afgerekend hebben met deze ziekte, zij hebben
hunne beurt gehad. Deze kalveren blijven gezond. Zij toonen zich
immuun. Er moet dus een deel der immuniteit van de ouders
overgegaan zijn op de kalveren. Ook het verdwijnen der ziekte
na eene Panzoötie wijst hierop. Na eene doorzieking van al het vee
eener geheele provincie of van een land, verdwijnt de ziekte ge-
woonlijk spoedig zonder de geringste desinfectiemaatregelen.

Men zou anders geneigd zijn te denken dat het moeilijk zou zijn
om, bij het geheel en al met smetstof bezoedeld zijn der stallen,
en der weilanden, het vee en zijn nakomelingen te vrijwaren voor
besmetting; duidelijk wordt ons dit alles, wanneer wij aannemen,
dat kalveren uit doorgeziekte ouders geboren, immuun zijn ge-
durende de eerstvolgende jaren.

De erfelijkheid der immuniteit wordt nog aangetoond door het
feit, dat een sporadisch geval van Mond- en Klauwzeer wordt
ingesloten en verhinderd zich uit te breiden door de omringende
koeien, welke zich immuun toonen, ofschoon zij zelf niet ziek ge-
weest zijn, maar wel hunne ouders en voorouders. Zij moeten dus
hare immuniteit geërfd hebben.

Wanneer men aanneemt dat de immuniteit niet voortgeplant
wordt, dan zou het Mond- en Klauwzeer niet periodiek optreden,
telkens na eenige jaren, of wat aangaat eene Panzoötie telkens na
verscheidene jaren, maar het zou evenals de influenza elk jaarver-
schijnen of soms gedurende 30 of 40 jaren wegblijven. Dit is echter
niet het geval.

Er heerscht een zekere regelmatigheid in het verschijnen en

-ocr page 905-

weder verdwijnen dezer ziekte ook wat betreft de Panzoötiën. Dit
is hetzelfde wat ook gemelde verslaggever vermeldt: dat wij niet
van de ziekte af zijn als zij heeft opgehouden.

Het voortplanten der immuniteit bij het Mond- en Klauwzeer
door erfelijkheid wordt door vele veeartsen geloochend omdat
ook van geene ziekte van den mensch zich de verworvene immu-
niteit voortplant. Ieder mensch, b.v. krijgt als kind de mazelen,
ofschoon zijne ouders en voorouders deze ziekte gehad hebben.
En toch is hier immuniteit in het spel.

De bewoners toch van eenig onbekend eiland in de Zuidzee,
hetwelk voor de eerste maal door de mazelen bezocht wordt,
worden veel heviger en in grooteren getale ziek en hebben veel
meer sterfgevallen, dan wanneer bij ons de kinderen ziek worden
aan de mazelen, wier ouders evenzeer aan dezelfde ziekte geleden
hebben.

Het doorgeziekt zijn van ouders en voorouders geeft aan de
afstammelingen steeds eene zekere gedeeltelijke immuniteit of
beschutting, maar geen waarborg tegen ziek worden, zij het ook
in lichteren graad, aan dezelfde ziekte.

Zijn wij nu, wegens dit feit, genoodzaakt ook aan de immuniteit
door het Mond- en Klauwzeer opgewekt het vermogen te ontzeggen
om zich voort te planten in die mate dat de eerstvolgende geslachten
onvatbaar zijn voor deze ziekte?

Naar het mij voorkomt is deze gevolgtrekking niet geoorloofd
en wel:

i°. wegens de feiten die ik heb aangevoerd welke op eene voort-
planting der immuniteit bij het Mond- en Klauwzeer wijzen;

2°. wegens de omstandigheid dat, wanneer kinderen in hunne
jeugd aan mazelen ziek geweest zijn en zij op lateren leeftijd
kinderen bekomen, alsdan hunne immuniteit voor de mazelen reeds
20 of 30 jaren oud is en het bekend is dat iedere immuniteit met de
jaren afneemt.

Bij het vee is dit anders: koeien welke ziek worden aan hetMond-
en Klauwzeer, brengen spoedig kalveren ter wereld zoodat hare
immuniteit dan nog zeer krachtig is.

Deze omstandigheid maakt m.i. de bewering eener voortplanting
der immuniteit in die mate dat de eerstvolgende geslachten on-
vatbaar zijn, aannemelijker.

30. wegens het feit dat de gang van zaken bij mensch en dier
verschillend is. Met verloop van tijd toch zal de immuniteit bij het

\') Deze sterfgevallen zullen waarschijnlijk vcor een deel toe te schrijven
zijn aan ondoelmatige hygiëne en behandeling.
 Red.

-ocr page 906-

vee veel spoediger verdwenen zijn dan bij de menschen. Bij het vee
onstaat toch elk jaar eene nieuwe generatie met telkens verminde-
rende immuniteit en al het vee dat immuun was, is spoedig geslacht
en verdwenen. Na 15 a 20 jaar, wanneer de door de mazelen
doorgeziekte mensch nog steeds immuun is voor deze ziekte,
is bij het vee alle immuniteit reeds lang verdwenen en is bij hetzelve
een toestand ingetreden als wij gezien hebben bij de bewoners
van een Zuidzee-eiland, bij wie de mazelen onbekend waren.

Mijne hypothese: de smetstof van het Mond- en Klauwzeer ver-
oorzaakt eene levenslange immuniteit in de groote meerderheid
der gevallen, welke zich merkbaar voortplant op de nakomelingen,
verklaart ons de vele raadselachtige feiten en verschijnselen
dezer ziekte op ongedwongene wijze.

En nu het middel om het Mond- en Klauwzeer te bestrijden:

In verband met de erfelijkheid der immuniteit geloof ik als middel
tegen het Mond- en Klauwzeer te moeten voorstellen om ieder jaar
die stierkalveren, welke bestemd zijn om later als fokstieren te
dienen, op kunstmatige wijze te besmetten in een immunisee-
ringskamp en ze te laten doorzieken. Deze kalveren zijn dan
levenslang immuun. Wij verkrijgen daardoor, na eenige jaren,
een doorzieking van alle mannelijke dieren, welke dezelfde uit-
werking zal hebben op de immuniteit van de komende geslachten
als wanneer men alle koeien liet doorzieken en de stieren vrij liet.

Evenals een kalf welks beide ouders doorgeziekt zijn, zal een
kalf welks vader alleen de ziekte heeft doorstaan, ook, ofschoon
in geringere mate, immuniteit ontvangen en, na doorvoering der
door mij voorgestelde maatregel, na eenige jaren, ook van zijne
moeder, want ook deze heeft dan immuniteit ontvangen van haren
vader, grootvader, overgrootvader enz. welke allen doorgeziekt
waren.

Het kalf ontvangt dus immuniteit van zijn doorgeziekten vader,
van zijne moeder, van zijn doorgeziekten grootvader enz. en is
onvatbaar. Zoo zal ieder jaar opnieuw den runderen immuniteit
toegevoerd worden.

Daar nu de aanleiding eener zoo gevreesde Panzoötie en evenzöo
van iedere Epizoötie en van alle sporadische gevallen hunnen grond
hebben in een verlies van immuniteit, zoo schijnt mij dit middel
in ieder opzicht rationeel, veelbelovend en afdoende te zijn. Wat
de uitvoering ervan betreft die is zeer gemakkelijk en kan waar-
schijnlijk geheel zonder kosten geschieden, want de veehouders

-ocr page 907-

zullen, zoo spoedig als zij overtuigd worden van het nut van
dezen maatregel, het hunne wel willen bijdragen om hunne fok-
stierkalveren te laten immuniseeren. Dan zullen zij dit systeem
zegenen, gelijk zij thans het afmaaksysteem vloeken.

Buitendien is gevaar voor uitbreiding der ziekte door dit middel
waarschijnlijk niet te duchten, want als, zooals gewoonlijk, slechts
sporadische gevallen voorkomen, dan getuigt juist deze omstandig-
heid er voor, dat de veestapel genoeg immuniteit bezit om epizo-
ötiën en panzoötiën te beletten. Ook het leven der stierkalveren
zal waarschijnlijk weinig gevaar loopen; want als deze maatregel
enkele jaren toegepast is geworden dan is er niet één enkele stier
of koe zonder eenige immuniteit. Zij zullen dus alle te weinig vat-
baar zijn om erg ziek te worden.

Men richte dus een immuniseeringskamp op en brenge daarin b.v.
ioo stierkalveren die men dan met Mond- en Klauwzeer be-
smet. Nemen wij aan, dat deze stierkalveren nog vier jaar
leven en dat zij ieder jaarlijks iooo koeien dekken, dus in het
geheel 4000, dan worden door dezen maatregel 4000 x 100 =400.000
kalveren ten halve geïmmuniseerd.

In plaats van onwerkzaam af te wachten totdat na eenige jaren
de veestapel of een deel daarvan weder in hooge mate vatbaar
geworden is en de ziekte juist daardoor met boosaardigheid optreedt,
de volwassene kostbare runderen aantast, zoodat niets gespaard
wordt en velen sterven of later niet geheel weder gezond worden,
neemt men door mijn middel bijtijds voorzorg, legt het Mond- en
Klauwzeer aan banden en beperkt zijn gebied tot de stierkalveren.

Een en ander over Mond- en Klauwzeer,

door

A. VRIJBURG.

Het mond- en klauwzeer dat zeer zeker reeds honderden jaren
in Azië en Europa voorkomt, ook in Afrika en Amerika geen on-
bekende is, door zijn periodiek en epizoötisch optreden reeds lang
de aandacht van regeeringen en van deskundigen heeft getrokken,
is desondanks wetenschappelijk nog zeer onvoldoende bekend.
De leeken maken daarvan gewoonlijk de deskundigen een verwijt,
ze onderschatten de moeilijkheid. Echter dient gezegd dat het
wetenschappelijk onderzoek der ziekte over \'t geheel niet krachtig

-ocr page 908-

genoeg is ter hand genomen. De schuld ligt gedeeltelijk aan de
regeeringen die tot voor niet al te langen tijd de geheele dierge-
neeskunde stiefmoederlijk bedeelden, deels ook aan de dierenartsen
die niet genoeg op dat onderzoek aandrongen. Men bepaalde zich
er toe de ziekte zoo spoedig en zoo goed mogelijk, hoofdzakelijk
door politie-maatregelen te bestrijden, was ze dan geweken dan
was het mond- en klauwzeer weer voorloopig in het vergeetboek.
Uitgebreide wetenschappelijke onderzoekingen zijn eigenlijk alleen
verricht door
Löffler en Frosch in Duitschland, terwijl ook
Nocard en Roux in Frankrijk de ziekte bestudeerden en ver-
schillende bacteriologen moeite deden om in de organen en vooral
in de blaren der mond- en klauwzeerpatiënten het micro-organisme
te ontdekken dat de veroorzaker der ziekte moet zijn. Verschillende
bacillen, coccen en protozoën zijn daarbij gevonden en voor de
vermoedelijke oorzaak der ziekte aangezien, het bleken steeds
verontreinigingen of toevallige parasieten te zijn en tot nog toe
is de oorzaak der ziekte niet gevonden.

Een der meest bekende onder de micro-organismen, die als de oorzaak van
mond- en klauwzeer zijn aangegeven, is de
Cytorrhyrtes aphtarum van Siegel1),
een micrococcus door Siegel in de cellen van aangetaste organen en in de lymph
der blaren gevonden en gekweekt. Een door hem uit organen (milt) van zieke
runderen in vitro gekweekte cultuur werd dcor een daartoe benoemde commissie2)
bij runderen en varkens geënt in mondholte, in het bloed en onderde huid. De dieren
kregen hooge koorts en de meeste runderen ook in de mondholte eenige hyperaemie,
kleine epitheliumdefecten (welke ook traumatisch konden zijn ontstaan door
verwonding met de snijtanden) en een der runderen kreeg eenige dagen na de enting
aan de tong een kleine papel zonder blaasvorming, een paar koeien aborteerden.
Een maand na de enting werden de dieren met virulente lymph besmet, ze kregen
alle mond- en klauwzeer tegelijk met de contröledieren en in even erge mate.
Siegel beweerde nu dat de dieren na de enting met zijn culturen een abortief
verloopend mond- en klauwzeer hadden gehad en dat de dosis virulente lymph
waarmee ze later waren besmet te groot was geweest en de door de cultuur ont-
stane zwakke immuniteit had overwonnen. De commissieleden
Nevermann en
Ostertag ontkenden dit en meenden zeer terecht dat als de cytorrhyctes iets met
mond- en klauwzeer te maken had de dieren, die toch ernstig ziek werden, zeker de
typiese mondsymptomen hadden moeten vertoonen. De cytorrhyctes kan dus
de oorzaak der ziekte niet zijn.

De verschillende onderzoekingen zijn echter niet geheel vruchte-
loos geweest. Wij weten door de proeven van
Löffler, Nocard
e.a. dat de oorzaak van mond- en klauwzeer een ultramicroscopies

1 Berl. Tier. Woch. 1913,

2 ) Aib. Kais. Ges. Amt. 1913 en 1915.

-ocr page 909-

virus is dat de gewone Chamberland- en berkefeld-filters
passeert en door de fijnere (Kitasato)filters gedeeltelijk wordt
tegengehouden. Verder is bekend dat in het koortsstadium der ziekte
de smetstof in het bloed aanwezig is, in het latere ziekteverloop
uitsluitend op de de bekende localisatieplaatsen der ziekte en vooral
in de lymphinhoud der blaren en daar in zeer geconcentreerden
toestand zoodat ^ c.c. (en minder) lymph na intraveneuse
inspuiting bij vatbare dieren de ziekte veroorzaakt. Door ver-
menging met vrijgekomen inhoud van gebarsten blaren worden
verschillende se- en excreta, speeksel, neus- en oog-sekreet, melk-
en faeces virulent.

Het mond- en klauwzeervirus

is niet zeer resistent. Löffler vond dat het door indrogen bij
kamertemperatuur en licht, na 24 uren onwerkzaam is. Bij ver-
warmen op 30°
C. wordt het in 9 dagen gedood, op 370 C. in 3
dagen, op 50°
C. in 12 uren, op 6o° C. in 5 mimiten en op 8o° C.
onmiddellijk, door desinfectantia, kalkmelk, 1% carboloplossing
en 1% zoutzuuroplossing in een uur. In zuur geworden melk,
goed gepasteuriseerde melk en in kaas is het virus onwerkzaam
geworden. In mest gaat op meer dan 20 c
.M. diepte (door de daar
heerschende warmtegraad) de virulentie spoedig verloren1).
In dichtgesmolten glasbuisjes vochtig bewaard kan het 3-4 maanden
virulent blijven, over \'t geheel blijft het in vochtigen toestand bet
langst virulent, volgens
Löffler onder gunstige omstandigheden
zelfs 8 maanden. In de laatste jaren heeft men ook ontdekt dat
genezen dieren

smetstof dragers

kunnen zijn en nog lang de smetstof in hun lichaam kunnen hebben
en die dan van tijd tot tijd of voortdurend uitscheiden (zooals dat
ook bij sommige andere infectieziekten, typhus, cholera b.v.,
een bekend feit is).

Men heeft n.1. gezien dat in stallen waar een sedert geruimen tijd
hersteld rund werd ingevoerd, de ziekte uitbrak. Ook het opnieuw
uitbreken der ziekte in goed ontsmette stallen waar de dieren reeds
lang hersteld zijn kan en moet op die manier verklaard worden.
Volgens
Löffler is gebleken, dat een hersteld rund minstens 8
maanden virusdrager kan zijn. Het was natuurlijk van groot belang
te weten waar deze dieren de smetstof bewaren. Daar het dier-or-
ganisme na het doorstaan der ziekte immuun is, kan het virus

-ocr page 910-

alleen in stand blijven op plaatsen waar het niet door de in dat
organisme aanwezige antilichamen kan bereikt en gedood worden,
en waar het tevens beschut is tegen andere schadelijke invloeden
als b.v. uitdrogen.
Assel 1) deed in deze richting belangrijke
proeven. Hij trachtte gezonde vatbare runderen te besmetten met
speeksel, urine, mest en klauwhoorn van dieren die sedert eenigen
tijd waren hersteld van mond- en klauwzeer en ontsmet. Van
verschillende deelen der klauwen werden kleine stukjes hoorn
afgesneden en afgeraspt, deze stukjes werden in warm water ge-
weekt, het extract werd tusschen de klauwen en op het mondslijm-
vlies ingewreven nadat men die plekken vooraf een weinig ruw
had gemaakt (het epithelium oppervlakkig had verwond). De zoo
behandelde drie jonge runderen kregen na 5 dagen mond- en klauw-
zeer. De dieren waarvan de klauwhoorn was genomen waren sedert
251 dagen hersteld van mond- en klauwzeer. Proeven met speeksel,
urine en mest van deze zelfde dieren hadden negatief resultaat.
De smetstof was dus in de op het oog gezonde klauwen virulent
gebleven.
Assei. meent dat pas na het afgroeien van een geheel
nieuwe klauw het gevaar van besmetting voorbij is.
Zschokke 2)
wees er reeds op dat niet alleen in de klauwspleet en aan den boven-
rand der klauw blaasjes cntstaan maar ook op andere plaatsen der
klauwlederhuid. De lymph in die blaasjes komt in de meeste ge-
vallen niet aan de buitenlucht.
Zschokke vond op de plaats dier
blaasjes na afloop der ziekte kleine holten en vermoedde dat in
deze van de lucht afgesloten ruimten het virus langen tijd latent
in leven blijft. Ook
Hess3) houdt de klauwen van de virusdragers
voor de bewaarplaatsen der smetstof. Volgens
Nevermann;4)
zou het in de Pruisiese mond- en klauwzeeronderzoek-inrichting
op het eiland Riems gelukt zijn ook met speeksel van virusdragers
(Dauerausscheider) runderen te besmetten en worden de onder-
zoekingen in die richting nog voortgezet. Nu kan ook

het mond- en klauwzeervirus buiten het runderlichaam

toevallig geschikte plaatsen en voorwaarden vinden om geruimen
tijd in leven en virulent te blijven. De ondervinding leert dat dit
werkelijk het geval moet zijn, het uitbreken der ziekte kan in vele
gevallen niet. anders worden verklaard. Of de smetstof buiten het
dierlichaam zich alleen in stand houdt of zich ook vermeerdert,

2 ) Schweizer Archiv. f. lierheilk. 54 Bd.

3 ) Schweizer Archiv.

4 ) Bericht ioe Int. Veearts. Congres. Londtn 19j4.

-ocr page 911-

is niet bekend. In het laatste geval zou men een tijdelijk sapro-
fyties bestaan moeten aannemen, op welke mogelijkheid
De
Jong
ook reeds wees. Somtijds kunnen met vrij groote zekerheid
personen, veevoeder, huiden, wol of verpakkingsmateriaal beschuldigd
worden het virus te hebben overgebracht. Dikwijls ook gelukt het
niet het vehikel der smetstof met eenige waarschijnlijkheid op te
sporen.

Besmetting door het wild is waarschijnlijk uitzondering en werd
voor zoover ik weet nooit bepaald vastgesteld. In 1913 werden in
Oost-Zwitserland 26 reeën geschoten in streken waar mond- en
klauwzeer heerste. De dieren waren allen vrij van de ziekte.1)
In Duitschland entte
Martin2) 4 reeën ieder viermaal met mond-
en klauwzeerslijm van zieke runderen. De dieren bleven gezond;
erg vatbaar schijnen ze dus niet te zijn. Toch is overbrenging
door tweehoevig wild, herten en vooral wilde varkens, zeer goed
denkbaar.

Vliegende insekten, vooral vliegen kunnen zeer zeker mechanies
de ziekte overbrengen als ze na zich op zieke dieren met smetstof
bezoedeld te hebben zich op vatbare dieren neerzetten. Dit kan op
aan elkaar grenzende weilanden gemakkelijk gebeuren, ook wel
over iets grootere afstanden als de vliegen met een toevallig pas-
seerende prooi b.v. mens of paard een eind mee zijn gevlogen.

Boch Marra3) kon door vliegen, (Tabanus bovinus) die hij in
een besmette plaats ving en bij vatbare kalveren losliet de ziekte
overbrengen, de dieren kregen na 3 dagen mond- en klauwzeer.
Zeer zeker zijn hier de vliegen alleen vervoermiddel geweest van
de smetstof; een ontwikkelingscyclus in het vliegenlichaam is niet
waarschijnlijk, bestond die, dan zou in de landen waar die vliegen
voorkomen, het mond- en klauwzeer inheems zijn; dit is niet het
geval, de ziekte verdwijnt bij voldoende krachtig ingrijpen, zonder
sporen achter te laten.

Watervogels, vooral wilde ganzen, worden door Van Staa4) be-
schuldigd in Friesland in vele gevallen de smetstof over te brengen.
Van Staa komt daartoe dóór uitsluiting, hij kan in vele gevallen de
overbrenging niet anders verklaren. Nu is het in de meeste gevallen
moeilijk om andere factoren als herstelde runderen of schapen,
personen, veevoer-, verpakkingsmateriaal, met absolute zekerheid

1 ) Schweizer Archiv.

2 ) Berl. Tier. Woch. 1913.

3 ) Mettam. Bericht ioe Int. Veearts. Ccngits. Londen 1914.

4 6) Tijdschrift v. Diergeneesk. 1916.

-ocr page 912-

uit te sluiten, maar aan den anderen kant zullen wilde ganzen
ook wel in staat zijn de besmetting over te brengen. Daarvoor is
dan echter noodig dat die vogels met smetstof in aanraking zijn
geweest en dat zal wel groote uitzondering zijn. De kievitten,
waar
Overbef.k *) op attent maakte hebben dan nog meer kans.
De vogels, die neerstrijken op een besmet weiland kunnen daar
toevallig smetstof aan hun lichaam krijgen en die op een ander
weiland waar ze zich later neerzetten, achterlaten. Een vatbaar
dier op die plek grazende kan zich dan besmetten, ook is het denk-
baar dat een mensch aan zijn schoeisel die smetstof van daar mee-
neemt en naar een plaats brengt waar vatbare dieren zijn.
Van
Staa
schijnt meer aan de faeces der ganzen te denken als vehikel.
Nu eten ganzen tamelijk veel gras en wilde ganzen op een besmet
weiland, hebben kans met smetstof bezoedeld gras binnen te krijgen.
Of echter dan de faeces van die ganzen virulent zijn is de vraag,
en niet erg waarschijnlijk. In de zure vogelmaag zal het virus zeer
zeker wel te gronde gaan. Dat de wilde ganzen zelf lijdende zouden
zijn aan mond- en klauwzeer is ook alhoewel mogelijk, niet erg
waarschijnlijk, daar het tot nog toe niet gelukte vogels kunst-
matig te besmetten.

Vaccinelvmph kan overbrenger zijn van het mond- en klauwzeer-
virus, zoo\'als in 1908 in N. Amerika bleek met lymph afkomstig
uit Japan.1)

De wind kan virulent speekselschuim van zieke runderen ook
zonder verder vehikel over een sloot waaien op een ander weiland,
waar dan vatbare dieren zich kunnen besmetten.

De kenmerkende kliniese verschijnselen

van mond- en klauwzeer zijn in het kort de volgende: na een incu-
batietijd van 2—7 dagen bij natuurlijke besmetting, (van 6 uren
a 5 dagen na intravencuse enting en van 2—3 dagen na enting in
het mondslijmvlies) ontstaat koorts i°5 a 2°5 C. die gew. niet langer
dan 2 dagen duurt. Gedurende deze koortsperiode en nog voor het
optreden der kliniese verschijnselen kunnen de zieke dieren reeds
andere besmetten. Binnen 1 a 2 dagen na het begin der koorts
treden de karakteristieke localisaties op, exantheem met blaasjes-
vorming aan mondslijmvlies en klauwen, in vele gevallen ook aan
uier en neusvleugels en soms aan het maagdarmslijmvlies (pens
lebmaag, dunne-darm). De blaasjes hebben een kort bestaan, na
een paar dagen barsten ze, ze kunnen dan 2—4 c.M. in doorsnee

-ocr page 913-

zijn, vele zijn door traumatiese invloeden reeds vroeger gebarsten.
De erosies die achterblijven genezen bij doelmatige behandeling
in een week, wat de mond betreft, de klauwwonden niet zoo spoedig
en bij eenigszins hevig klauwlijden laat vooral aan de ballen de
kroonhoornrand los en ontstaat tusschen de oiide klauw en het
nieuwgevormde klauwhoorn een spleet, waarin gemakkelijk vuil
kan dringen. Dergelijke dieren loopen dikwijls pijnlijk tot de nieuwe
klauwhoorn geheel is afgegroeid en de oude is afgeworpen. Ten-
gevolge van de ziekte is bij melkkoeien de melkafscheiding ver-
minderd, gemiddeld tot op de helft, eerst na een paar weken wordt
die weer ongeveer normaal, soms wordt in dezelfde lactatieperiode
de vroegere norm niet meer bereikt. De voedingstoestand gaat
door de bemoeilijkte voedselopname en het algemeen lijden bijna
altijd achteruit. Het ziekteverloop is overigens in den regel goed-
aardig en alleen onder zeer jonge dieren heeft men sterfgevallen.
Bij uitzondering is het verloop minder gunstig en komen meerdere
sterfgevallen voor. De dieren kunnen te gronde gaan onder ver-
schijnselen van acuut maag-darmlijden, dit ziet men dikwijls bij
zeer jonge dieren (zuigende kalveren). Ook is herhaaldelijk waar-
genomen dat dieren die reeds eenige dagen ziek waren en schijnbaar
op weg van genezing, onder verschijnselen vooral van den kant
van het hart vrij plotseling stierven in den regel door hartverlam-
ming. Ook verlamming van pharynx is waargenomen. Sommigen
houden deze

boosaardige vormen van mond- en klauwzeer

voor een complicatie en intoxicatie veroorzaakt door de toxinen
van maag-darmbacteriën die door de slijmvlieslaesies zouden binnen-
dringen. Ik geloof dat het rationeler is alles toe te schrijven aan
de eigen smetstof van de ziekte, waarvan de virulentie niet steeds
dezelfde is, en aan verschillende localisaties daarvan die in het
zieke lichaam kunnen optreden (slijmvlies van pharynx, maag en
darm en hartspier hoofdzakelijk).
Nocard kon door enting met
spierweefsel uit een myocarditishaard, mond- en klauwzeer ver-
oorzaken. Ook zag
Nocard 1) bij een boosaardig optreden der ziekte,
de met immuun serum behandelde dieren alle genezen, terwijl
er van de niet met serum behandelde onder dezelfde omstandig-
heden vele stierven. De doodelijke verschijnselen waren dus zeer
zeker door het mond- en klauwzeervirus veroorzaakt.

-ocr page 914-

De differentieeldiagnose

met andere ziekten zal in typiese gevallen geen moeilijkheid
veroorzaken. Aard en plaats der localisaties zijn karakteristiek
verder de snelle verspreiding onder de dieren van denzelfden stal.

In \'t begin kan bij atypies verloopende of met andere ziekten
gecompliceerde gevallen de diagnose lastig zijn, vooral ook bij
schaap en varken, bij welke dieren veelal de klauwaandoening
hoofdzaak is. Proefenting van een paar gezonde dieren kan dan
raadzaam zijn Heeft men ernstig vermoeden op mond- en klauw-
zeer, dan dient men terstond de strenge maatregelen van afzondering
toe te passen, al mocht het ook later blijken dat de diagnose on-
juist was.

Vatbaarheid voor mond- en klauwzeer

hebben rund, buffel, varken, schaap, geit en verder alle twee-
hoevige dieren. Minder vatbaar maar toch ook onderhevig aan de
ziekte zijn mensch, paard, hond en kat. Zeer weinig vatbaar
zijn de vogels. Onvatbaar zijn konijn, cavia en muis.

Immuniteit

na het doorstaan der ziekte was al lang bekend en door vele onder-
zoekers o.a.
Löffler proefondervindelijk vastgesteld. Hoe lang
duurt die immuniteit? De duur is verschillend bij de verschillende
epizoötiën (afhankelijk van de virulentie der smetstof) en ook
individueel verschillend bij verschillende dieren bij eenzelfde
epizoötie. Volgens
Löffler kan hij varieeren van enkele maanden
tot verscheidene jaren. Nu heeft men herhaaldelijk gezien dat van
mond- en klauwzeer herstelde runderen na korten tijd (enkele
weken of maanden) bij nieuwe infectie weer (soms hevig) ziek
werden. Dit verschijnsel heeft niets bevreemdens en komt ook
bij andere infectieziekten voor. Het is toch zeer begrijpelijk dat een
bepaalde graad van immuniteit door een krachtig of door een groote
hoeveelheid virus of bij toevallig mindere resistentie van het dier
organisme, overwonnen kan worden.
Ehrhardt x) zag eenige
malen runderen tweemaal in één jaar aan mond- en klauwzeer
lijden en soms de 2e maal heviger dan de eerste. De ziekte trad in
die gevallen 3—6 maanden na afloop der eerste uitbraak en na
desinfectie in dezelfde stallen weer op (zeer zeker ten gevolge van
vrijkomen van virus uit genezen klauwen).
Rudovsky 1) vermeldt

-ocr page 915-

tamelijk veel gevallen waarbij runderen 3 tot 19 maanden na herstel
voor de 2e maal ziek werden en sommigen 8—12 maanden na de
2e maal zelfs voor de derde maal.

Gedurende mijn ruim 20-jarige praktijk in Indië had ik ieder
jaar met mond- en klauwzeer te doen. In sommige veestapels
verscheen jaren achtereen elk jaar de ziekte. Steeds werden dan
alle dieren kunstmatig besmet. Hierbij reageerden de dieren die
het vorig jaar de ziekte hadden gehad, in vele gevallen niet op
herhaalde nieuwe enting, dikwijls ook wel en het kwam herhaal-
delijk voor dat runderen al weer mond- en klauwzeer hadden voordat
hun klauwen na de eerste aanval waren afgegroeid en verwisseld.
Een derde jaar was het regel dat de vroegere zieken niet meer op
de enting reageerden, tweemaal doorstaan der ziekte had hun dus
volledige immuniteit gegeven. Een dergelijke immuniteit zal zeer
zeker jaren duren en misschien wel levenslang. Vertrouwbare
uitgebreide statistieken over dit punt ontbreken. Men heeft wel
nauwkeurig genoteerd, de tijden waarop de epizoötiën verschenen
en verdwenen, de plaatsen waar ze optraden en het aantal aange-
taste dieren, maar of dezelfde dieren verschillende malen ziek
werden of na opnieuw besmet te zijn immuun waren en hoe lang,
daarover ontbreken voldoende gegevens op eenigszins uitgebreide
schaal. VA\'ij weten dat de groote mond- en klauwzeerepizoötiën
die het vasteland van Europa teisterden in de jaren toen nog geen
uitgebreide politiemaatregelen er tegen werden genomen met
tussenpoozen van 4. 5, 6, 7 a 8 jaren verschenen. Volgens
Tatray1)
was vroeger Hongarije in 1 a 2 jaar doorgeziekt en bleef dan 5 a 6
jaar ongeveer vrij van de ziekte. De reden dat tussentijds geen
epizoötiën voorkwamen was zeer zeker, dat in het besmette gebied
het meerendeel der dieren niet vatbaar was, want bij gebrek aan
politiemaatregelen zal er ook binnen dien tijd wel gelegenheid
tot infectie geweest zijn. De Europeesche cultuur runderen bereiken
voor ze den slager ten prooi vallen een leeftijd van hoogstens 10
jaar, vroeger zal dat misschien iets meer zijn geweest.Gedurende
die jaren konden ze dus gemiddeld twee klauwzeerepizoötiën
meemaken. Waren nu allen na eenmaal doorstaan der ziekte levens-
lang immuun dan zou de tijd tusschen twee epizoötiën langer
geweest zijn dan enkele jaren. Van de versterkte immuniteit ver-
kregen na het ziekworden gedurende een tweede epizoötie, konden
de dieren niet lang profiteeren daar het dan al spoedig hun tijd
werd om geslacht te worden.

-ocr page 916-

Op grond van de waarnemingen in verschillende landen mag men
den duur
der immuniteit van mond- en klauwzeer gemiddeld stellen
op enkele jaren.

Een erfelijke immuniteit bestaat zeer zeker bij voor de ziekte vat-
bare dieren niet. Bij veestapels waarin de ziekte herhaaldelijk
voorkwam en waar telkens alle dieren werden besmet zag ik nooit
onvatbaarheid der kalveren. Wel is het mogelijk dat een kalf
tijdens het intra-uterine leven de ziekte met de moeder doormaakt
en dan met een zekere graad van immuniteit ter wereld komt.
Bestond erfelijke immuniteit dan zou in de landen waar de ziekte
inheems is zooals b.v. vele streken in Azië en waar geen maatregelen
er tegen woerden genomen, het mond- en klauwzeer al lang zijn uit-
gestorven daar de voorouders der runderen allen de ziekte hebben
gehad.
Mettam *) zegt dat het kleine inlandse vee in Brits-
Indië waarvan de voorouders gedurende vele geslachten aan mond-
en klauwzeerinfectie waren blootgesteld, een erfelijke immuniteit
heeft en onvatbaar is zelfs voor groote doses virus. Ik tart hem
echter om dat te bewijzen. Zijn die dieren onvatbaar dan zullen
ze vroeger mond- en klauwzeer hebben gehad. Zijn beweren dat
de ziekte bij de Indiese runderen extra goedaardig verloopt gaat
op (en nog lang niet altijd) voor de zébu, dat is dan echter een ras-
eigenschap, dat merkwaardige dier is tegen de meeste infectie-
ziekten beter bestand dan de overige runderrassen. De kleine
runderrassen in Indië, Siam en Birmah van het type Bos Sundaïcus
zijn in hooge mate vatbaar voor mond- en klauwzeer.

Behandeling van en maatregelen tegen de ziekte.

Leeken verwachten alles van een specifiek chemo-therapeuties
geneesmiddel. Een dergelijk middel is nog niet gevonden, bestaat
zeer waarschijnlijk ook niet en is absoluut niet noodig en men kan
niet genoeg waarschuwen tegen de kwakzalversmiddelen die telkens
weer opduiken en nog steeds duur worden verkocht.

Alle niet irriteerende wondmiddelen zijn bruikbaar voor be-
handeling der locale verschijnselen. Maar verreweg hoofdzaak bij
de behandeling zijn
doelmatige diétetiese en liygiêniese maat-
regelen, rust en zindelijkheid.
De dieren moeten op een beschutte
droge plaats staan (zoo mogelijk op stroo of turfmolm) die goed
wordt schoongehouden zoodat de zieke klauwen niet weer vuil
worden. Het is aan te raden de klauwen van alle nog gezonde
dieren na ze gereinigd te hebben éénmaal met bruine teer in te
smeren. Het in de wei laten loopen van klauwzieke dieren is door

Bericht ioe Int. Veearts. Congres Londen. 1914.

-ocr page 917-

het gevaar voor verspreiding der smetstof, onverdedigbaar, voor
het ziekteverloop nadeelig en tegenover de zieke dieren wreed.
Gedurende de eerste dagen geen hard en droog, maar half vloeibaar
voedsel en gras, drinkwater steeds in het bereik der dieren, jonge
dieren melk.

De medicamenteuse behandeling kan zeer eenvoudig zijn; als
klauwmiddel is
perugeen (het surrogaat van de dure perubalsem)
zeer aan te bevelen, men strijkt het eenmaal daags op de zieke
plaatsen, het is een uitstekend wondmiddel en houdt insekten (vlie-
gen) op een afstand. Klauwverbanden komen alleen in aanmerking
bij enkele dieren met complicaties, b.v. klauwverzwering. Ook
voor zieke tepels, wonde plekken aan neus en lippen is perugeen
te gebruiken. Voor mondbehandeling kan men een zwakke jodium-
oplossing (i joodtinctuur op iooo water) gebruiken, (sterke oplos-
singen voor wondmiddelen zijn af te raden, zij dooden het binnen-
gedrongen virus toch niet en gaan de natuurgenezing tegen).
Men houdt met één hand de mond van het dier open en spoelt
met irrigator de mond schoon, hierbij moet men niet ruw te werk
gaan en nooit de zieke tong vasthouden, daar men dan stukken
slijmvlies kan afscheuren. Mondbehandeling is alleen de. eerste
dagen noodig en lichte gevallen genezen ook zonder behandeling.
De behandeling der zieke dieren moet onder streng deskundig
toezicht door vaste en vertrouwbare personen geschieden, die
streng hebben toe te zien dat niets onnoodig den ziekenstal uit of
ingaat en dat alles dat er uitgaat zoo goed mogelijk ontsmet
wordt; de mest moet (zonder morsen) op een geschikte plaats worden
gebracht en met een laag kalkmelk bedekt; de personen met de
behandeling belast moeten bij het verlaten van den ziekenstal van
bovenkleeding en schoeisel verwisselen en hun handen wassen
in een emmer met 2 % creoline- of lvsoloplossing, die bij den ingang
moet staan. Het is prakties voor den ingang van den stal een goed
met creolineopl. gedrenkte natte zak of dweil te leggen. Een en
ander zorgvuldig doorgevoerd maakt later, na afloop der ziekte
de desinfectie veel gemakkelijker.

Maatregelen van veeartsenij kundige politie

die genomen moeten worden bij deze ziekte worden bijna uitsluitend
beheerst door de finantieele zijde der kwestie en door het geldelijk
verlies ontstaan door vermagering,.verminderde melkproductie en
verlies van werkkracht. De maatregelen die vermoedelijk met de
minste kosten tot het doel zullen voeren, zullen in den regel worden
verkozen. Men moet daarbij echter niet uit het oog verliezen dat
XLIII ci

-ocr page 918-

de ziekte ook voor den mens besmettelijk is. Als in alle landen de
veeartsenijkundige politie in orde was en overal strenge maatregelen
tegen het mond- en klauwzeer genomen werden zou de zaak veel
eenvoudiger zijn. Verschillende landen zijn echter op dat punt niet
vertrouwbaar en die landen vormen juist bakermatten, van waar
de ziekte zich telkens weer verspreidt naar naburige landen of
door het steeds toenemende en snelle verkeer, ook over grootere
afstanden. In Europa staan vooral de Oostelijke landen (Rusland,
Roemenië) in een kwaden reuk. Het is daarom zaak om in het eigen
land de veeartsenijkundige politie zoo goed mogelijk in te richten,
opdat het gevaar voor besmetting uit andere landen zoo gering
mogelijk is en verdachte ziektegevallen onmiddellijk deskundig
onderzocht kunnen worden.
Verplichte aangifte van die gevallen
door den betreffenden veehouder is daarvoor noodzakelijk. Om een
spoedige aangifte te bevorderen is bet wenschelijk dat de vee-
eigenaar geen geldelijk nadeel ondervindt door de aangifte; schade-
loosstelling voor het in beslag te nemen vee is dus noodig met
vergoeding voor eventueele bedrijfsschade. Op verzuim van aan-
gifte of (naar het oordeel van den deskundige) te late aangifte,
moeten zware straffen gesteld worden (geldboete en gevangenis-
straf) en niet-vergoeden der volle waarde der zieke dieren.

Het is echter billijk dat men de veehouders door populair ge-
schrift of bespreking op de hoogte stelt van de verschijnselen der
ziekte opdat zij daarvan niet onkundig zijn of onkunde kunnen
voorwenden ten einde van den rechter een licht vonnis te krijgen.
Vele rechters zijn toch reeds geneigd, lichte straffen te geven daar
ze evenals het meerendeel van het publiek, de noodzakelijkheid niet
inzien van strenge maatregelen tegen het goedaardig verloopende
mond- en klauwzeer.

Achterhaalt men nu spoedig de eerste gevallen dan kan men
veelal de bron of bronnen van besmetting nagaan en afdoende
maatregelen nemen. Afmaken van de zieke en verdachte dieren is
dan de aangewezen, afdoende en goedkoopste bestrijdingswijze,
met pijnlijk nauwgezette ontsmetting of vernietiging van alles
wat vermoedelijk met smetstof in aanraking is geweest, de ontsmet-
ters zelf niet te vergeten. Wanneer slachten ter plaatse moelijk gaat,
kan men verdachte dieren als ze nog koortsvrij zijn na ze van
buiten gedesinfecteerd te hebben met 2 % creolin, in gesloten niet
lekke wagens naar een nabijgelegen slachthuis veryoeren, waar ze
zoo spoedig mogelijk geslacht wórden. Ook is er geen bezwaar tegen
om het vleesch der ter plaatse geslachte zieke dieren onder de
noodige controle in gesloten wagens naar het slachthuis te ver-

-ocr page 919-

voeren en het na blootstellen aan kookhitte, in consumptie te geven.
Verdere maatregelen zijn: tijdelijke afsluiting der besmette hoeven
en weiden, zoo noodig tijdelijk opstallen van vee van aangrenzende
hoeven, verbod van in- uit- en doorvoer van vee in de omgeving,
gedurende een paar weken, een en ander onder geregelde deskundige
controle. De daarin belaste deskundige moet in elk voorkomend
geval beoordeelen en beslissen hoe groot de omtrek moet zijn,
binnen welke de belemmerende bepalingen van toepassing zullen
zijn. De deskundige moet in alles met onverbiddelijke strengheid
en groote nauwkeurigheid te werk gaan, daar anders succes on-
waarschijnlijk is en mislukte en halve maatregelen de geheele be-
strijding in discrediet brengen. Hij moet over geschoolde helpers
kunnen beschikken. Gelukt het niet de eerste gevallen te achter-
halen of breidt de ziekte zich ondanks de maatregelen toch uit,
dan komt het oogenblik waarop de deskundige zich de vraag stelt:
wat is nu beter (d.i. goedkooper) „doorgaan met afmaken of laten
doorzieken", Deze vraag is uiterst moeilijk te beantwoorden en die
beantwoording moet bij elk voorkomend geval aan een klein aantal
kundige personen worden overgelaten die te goeder trouw beslissen
en zich daarbij niet storen aan publiek en pers.

Het geval kan zich ook voordoen, dat een veestapel van ras-
dieren zoo groote fokwaarde heeft dat het onverantwoordelijk zou
zijn die te dooden.

Bij het laten doorzieken van het aangetaste vee is het natuuriijk
moeilijker verspreiding der ziekte tegen te gaan. Menlaatde besmette
hoeven streng afzonderen (liefst omgeven met prikkeldraadaf-
sluiting) en alles wat uit en ingaat grondig desinfecteeren; melk en
melkproducten voldoende pasteuriseeren. Het personenverkeer
moet zooveel mogelijk worden beperkt en ieder die er niet te maken
heeft, geweerd. De beperkende maatregelen in den omtrek der
besmette hoeven moeten gehandhaafd worden. Het is nu zaak,
alle vatbare dieren op de besmette hoeve of stal kunstmatig te
besmetten; (men scarificeert het slijmvlies van boven- of onderlip
een weinig en druppelt daarop eenige druppels uit een met virulent
speeksel gedrenkte katoenen lap (waarop men een dier met pas
gebarsten mondblaren even heeft laten kauwen) de dieren worden
dan tegelijk ziek en de afsluitingsmaatregelen kunnen spoediger
worden opgeheven; alles is binnen een maand afgeloopen. Voor de
ontsmetting kan men naar omstandigheden 2 % creolin of lysol of
kalkmelk gebruiken, terwijl gesloten ruimten het best worden
ontsmet met toestellen die formaldehyde-damp ontwikkelen zooals

-ocr page 920-

die voor ontsmetting van kamers gebruikt worden bij infectie-
ziekten van den mensch.

Na het doorzieken heeft men rekening te houden met de smet-
stofdragers
onder de herstelde dieren die gedurende maanden gevaar
kunnen opleveren voor nieuwe infecties. Daar het gevaar voorna-
melijk in de klauwen zetelt, acht
Assel het raadzaam de herstelde
runderen gedurende een jaar niet in een andere (vatbare) veestapel
te brengen (het afgroeien en verwisselen der klauwen duurt bijna
een jaar) Ook het transport dezer dieren kan gevaar opleveren;
door het afslijten der klauwen bestaat toch de mogelijkheid dat
met kleine hoorndeeltjes, virulente smetstof vrijkomt.

Volgens Löffler1) schijnt het aantal dier smetstofdragers onder
de herstelde runderen niet groot te zijn, de meeste genezen diereu
geven volgens zijn waarnemingen later geen aanleiding tot nieuwe
infectie. Men kan echter nooit met zekerheid weten welke dieren
smetstofdragers zijn. Vooral de dieren die hevig klauwzeer hebben
gehad, moet men er op aanzien. Men zou. het gevaar kunnen ver-
minderen, door de klauwen van dergelijke dieren herhaaldelijk te
besnijden, de verwijderde hoorn te verbranden en de klauwen met
teer te bestrijken.

Gelukt het nu het mond- en klauwzeer met doorzieken en af- .
sluitingsmaatregelen te bedwingen, terwijl in het begin het afmaak-
systeem niet tot het doel leidde, dan vindt het pub\'iek het dwaas
dat niet dadelijk tot laten doorzieken is overgegaan, men had dan
de kosten van afmaken bespaard. Dit is natuurlijk onjuist, in dat
geval was de kans voor uitbreiding der ziekte veel grooter geweest,
daar het uiterst moeilijk is om gedurende langen tijd een zoo strenge
afsluiting toe te passen, dat (vooral door personenverkeer) geen
smetstof naar buiten gaat. Heeft nu in een latere periode het door-
ziek- en afsluitingsysteem toch succes, zooals dikwijls het geval is
en waarop in ons land o.a. door
Overkeek 2) is gewezen, dan kan
dat zeer zeker het gevolg zijn van de strenge maatregelen, maar het
is ook mogelijk dat, al kwam er nu en dan een weinig smetstof
buiten het afgesloten gedeelte, die smetstof toch geen kwaad-deed
maar te gronde ging voordat ze met vatbare dieren in aanraking
kwam, en zij ging te gronde omdat ze
minder resistent was dan in
het begin der epizoötie. Wij moeten dat wel aannemen, het zou
anders niet te verklaren zijn waarom een epidemie, (en dit geldt
niet allen voor mond- en klauwzeer maar ook voor andere heer-

1 Bericht 9* Int. Veearts. Congres Den Haag 1908.

-ocr page 921-

sende infectieziekten) langzamerhand vermindert en ophoudt
zonder dat er nog gebrek is aan vatbare individuen. Bij de
vroegere mond- en klauwzeerepizoötiën toen de politie-maat-
regelen nog minder streng waren werd ook niet
alle vatbare vee
van een land aangetast.

Immuun-serum

is bij mond- en klauwzeer door verschillende onderzoekers aan-
gewend. Serum van herstelde dieren heeft te zwakke werking,
een dosis van 500—1000 cc. is noodig om een geringen graad van
immuniteit teweeg te brengen. Voor praktiese doeleinden is het
daarom niet bruikbaar. Proeven om een hoog immuun serum te
maken zijn vooral door
Löffler en Nocard gedaan. Löffler1)
gebruikte daarvoor jonge varkens die hij besmette met ^ cc.
virulente lymph, ze kregen na een paar dagen klauwzeerblaren,
de lymph werd daaruit verzameld, gefiltreerd en in stijgende dosis
bij runderen intraveneus ingespoten, deze runderen leverden dan
na een paar maanden een bruikbaar immuun-serum dat volgens
Löffler in de meeste gevallen in dosis van 20—30 cc. runderen
immuun maakt en beschut tegen een inspuiting met ^ a ^ cc.
virulente lymph. Het serum kan in ijskast 2 jaar bewaard worden
zonder zijn kracht te verliezen. Bij reeds besmette runderen zou
een grootere dosis serum (roo—200 cc.) in vele gevallen in staat zijn,
de kliniese ziekteverschijnselen nog te voorkomen. In Pruisen
is het
LöFFLER\'se serum herhaaldelijk in de praktijk toegepast2).
Bij uitgebreide proeven in 1911 en volgende jaren bleek dat het
werkelijk in staat is de uitbreiding der ziekte tegen te gaan. Bij
dieren in het incubatietijdperk verkeerend, verhinderde soms het
serum het uitbreken der ziekte, in andere gevallen werden de dieren
wèl ziek en was alleen de incubatietijd verlengd. Bij boosaardig
verloopend mond- en klauwzeer was een groote dosis serum, tijdig
ingespoten, in staat bij reeds zieke dieren de ziekte goedaardig te
doen verloopen. Daar de duur der passieve immuniteit na een serum-
inspuiting niet lang is, 2 a 6 weken, raadt
Löffler aan, om dieren,
die men wil immuniseeren 3 a 4 inspuitingen van 20 cc. te geven,
telkens met 10 dagen tussenpoos en zoo den duur van hunne
immuniteit tè verlengen totdat (bij doeltreffende maatregelen)
het besmettingsgevaar geweken is.

1 *) Bericht 9e Int. Veeart. den Haag 1909.

2 ) Archiv. prakt. Tierh. 1914, Nevermann, Bericht ioe ln.t, Veearts. Congies
Londen 1914.

\' •:<•,!.ri (I9<1 ,»T= ■ V ■\' \' ;

-ocr page 922-

(Vorming van anti-antilichamen, die de werking der volgende
inspuitingen zouden kunnen beinvloeden treedt volgens hem in het
dierlchaam na de immuun-seruminspuiting niet op en daar het
serum homoloog is er ook geen gevaar voor anaphylaxie).
Löffler
geeft verder in ovenveging de door serum geimmuniseerde dieren
niet naast mond- en klauwzeerlijders te plaatsen daar ze dan
kans loopen zooveel virus op te nemen dat het immuun serum niet
in staat is het te neutraliseeren en in dat geval zouden ze mond-
en klauwzeer krijgen. De besmetting op grooteren afstand heeft
altijd plaats met kleine hoeveelheden smetstof. Bij de proeven in
Pruisen bleek dat de door
Löffler aangegeven dosis van 20—30 cc.
immuun serum voor runderen te klein is om besmetting en ziek
worden der daarmee geënte dieren te verhoeden, zelfs wanneer die
besmetting was geschied door met smetstof bezoedelde personen
of voorwerpen, dus door kleine doses virus. Metgroote dosis immuun-
serum gelukte het echter wel degelijk bedreigde veebeslagen te
beschutten. Hierbij kregen volwassen runderen 4 doses serum,
de eerste maal 200 cc. en verder met 10—14 dagen tussenpoos
60, 30 en 3o cc. In enkele gevallen beschutten ook deze groote doses
niet, dit moet zeer zeker worden toegeschreven aan groote indivi-
dueele vatbaarheid of toevallige opname van een groote hoeveel-
heid virus.

Het te Alfort steeds op dezelfde manier bereide immuun-serum
had volgens
Leclainche1) in de praktijk toegepast, een zeer onge-
lijke werking, soms beschutte het in dosis van 15—-20 \'cc. een ander
maal was een dosis van 40 cc. onwerkzaam en van 60—80 cc.
nog onzeker.

Ook in ons land is in de laatste jaren op kleine schaal gebruik
gemaakt van immuun-serum. Dit werd bereid in de Rijksserum-
inrichting, van de ziekte herstelde runderen werden hyperimmuun
gemaakt door herhaalde intraveneuse inspuiting met virulente
lymph. Volgens
Lourens2) bleek het immuun-serum als preserva-
tief middel nuttig; als curativum kon het het uitbreken der ziekte
bij besmette runderen niet voorkomen, wèl in den regel het ziekte-
beloop goedaardig beïnvloeden.

In de praktijk is de moeilijkheid van het verkrijgen van voldoende
virus ter hyperimmuniseering der serumleverende dieren een groot
bezwaar. Men vindt dit virus alleen in de blaren van de locale
aandoeningen en (gedurende het koortsstadium) in het bloed;
men moet dus steeds pas ziek geworden dieren ter beschikking

1 J) Bericht ioe Int. Veearts. Congres, Londen 1914.

2 ) Bericht 9e Int. Veearts. Congres, Den Haag 1909.

-ocr page 923-

hebben om virus te kunnen verzamelen; de met lymph gevulde
blaren zijn zeer breekbaar en barsten door het kleinste trauma,
waardoor de virusinzameling gemakkelijk kan mislukken.
Lourens
maakt verder opmerkzaam op het feit dat door voortgezette
enting van mond- en klauwzeervirus van rund op rund of varken
op varken dat virus na eenige generaties zoo verzwakt dat het
bijna geen ziekteverschijnselen meer opwekt. Men zou dan een
andere stam moeten nemen die echter in vele gevallen niet ter
beschikking is, of trachten door passage door een andere vatbare
diersoort, de virulentie van de smetstof weer op te wekken (zooals
dat bij pokken-vaccine met succes wordt gedaan).

De serumbereiding wordt op die manier kostbaar1); een ander
nadeel is de korte duur der (passieve) immuniteit.

Toch is immuun-seruminspuiting als prophylactiese nood-
enting en bij boosaardig verloopende gevallen als curativum zeer
zeker op haar plaats. (Paarden immuun-serum is volgens
Löffler
bruikbaar voor schapen en varkens; voor runderen is runder-
immuun-serum te verkiezen). Door noodenting met immuun-
serum kan men trachten de vatbare dieren van nog niet besmette
stallen of weiden van een besmette hoeve van de ziekte vrij te
houden; bij voldoenden voorraad serum kan men de methode toe-
passen op alle vee van de aangrenzende hoeven. Ook voor dieren
die getransporteerd moeten worden of naar een tentoonstelling
gaan kan serum-enting nuttig zijn.

Daar bij mond- en klauwzeer de entziekte (met virulente
smetstof) in de meeste gevallen, bij goede hygiéniese maatregelen
goedaardig verloopt, zou men op het denkbeeld kunnen komen de
geheele veestapel van een land te enten en te laten doorzieken,
en zoo immuun te maken tegen de ziekte, evenals men de mensen
tegen pokken ent. Nog daargelaten het feit dat men toch altijd
enkele zware gevallen krijgt en onder zeer jonge dieren ook sterf-
gevallen, is toch het geldelijk verlies, door verminderde melk-
afscheiding en arbeidskracht, vrij aanzienlijk. Ook zou men op
die manier de smetstof over het heele land verspreiden en men zou
een massa smetstofdragers krijgen die later de (uit reeds herstelde
koeien geboren) kalveren weer zouden besmetten. Men zou bijna
steeds mond- en klauwzeer hebben, de ziekte zou inheems worden
en de toestand gelijk aan die in de landen, die als bakermat der
ziekte bekend staan. Dat zonder zeer strenge maatregelen het

1 ) Het in Duitsland afgeleverde immuun-serum koste aan maakloon M ioo.—
per Liter.

-ocr page 924-

mond- en klauwzeer zich spoedig sterk verbreidt leert weer de
ondervinding in Duitschland in 1914. Men kon toen door het
uitbreken van den oorlog de gewone strenge voorschriften niet
toepassen en gelastte alleen afsluiting der besmette hoeven en
weiden. Ook hierop was onvoldoende toezicht. Het gevolg was een
zeer groote uitbreiding der ziekte in 1914 en 1915.

Immuniseer en met verzwakt virus

is herhaaldelijk geprobeerd. Ideaal zou zijn de dieren actieve
immuniteit te bezorgen zoodat de entziekte een abortief verloopende
lichte lokale aandoening is, zonder klauwlijden (met het oog op de
virusdragers). Men heeft getracht de smetstof door toevoeging
van chemicaliën te verzwakken.
Le Clercq en Nicodéme1) lieten
de lymph uit de blaren enkele uren in contact met een verdunde
jood-jaodkali-oplossing, van de daarmee geënte runderen kregen
verreweg de meeste geen entziekte, de anderen slechts geringe
verschijnselen. Het is echter de vraag hoe of het daarna met de
immuniteit dier dieren stond.

Löffler en Frosch1) trachtten door verwarming de smetstof
te verzwakken. Zij verwarmden virulente lymph ged.
12 uren
op
370 C. en spoten die in zeer kleine dosis in het bloed van gezonde
runderen; hoogstens de helft der zoo behandelde dieren werd
immuun. Ook konden ze runderen immuniseeren met lymph die
door bewaren in ijskast minder virulent was geworden. Betere
resultaten hadden deze onderzoekers met een

combinatie van virulente lymph en hoog immuun-serum.

De dieren kregen eerst 100 c.c. immuun-serum, na 24 uren i c.c.
virulente lymph. en gedurende de eerstvolgende nog vier kleine
doses lymph. De methode werd later gewijzigd.
Löfflf.r gaf toen
de dieren subcutaan een mengsel van
0.03 cc. virulente lymph.
en
0.5 cc. immuun-serum, na 24—26 dagen ^ cc. lymph en 12—14
dagen later nog 0.04 cc. lymph. Hun proefdieren werden licht
ziek, kregen koorts, maar geen blaasjesuitslag en bleken na
5
weken bij enting met virulente lymph, immuun. Deze manier van
immuniseeren is echter voor de praktijk te omslachtig. Ook kon
bij het werken met de virulente lymph een kleine vergissing
of onvoorzichtigheid aanleiding geven tot ongewenste infecties,
zooals
Löffler ook zelf erkende.

1 ) Bericht 9e Int. Veearts. Congres Den Haag 1909.

-ocr page 925-

Het door Löffler indertijd in den handel gebrachte lymph-
serummengsel
seraphtin had geen succes, vele der daarmee geënte
dieren kregen mond- en klauwzeer. Dit is niet te verwonderen.
Al heeft men met moeite door titreeren de juiste verhouding ge-
vonden tusschen een bepaald virus en immuun-serum en de dosis
vastgesteld die na een korte inwerking op elkaar, aan een dier zeer
lichte ziekteverschijnselen en immuniteit geeft, dan is het vol-
strekt niet zeker dat de eigenschappen van dat mengsel gelijk
blijven. Bij langere inwerking zal het kunnen gebeuren dat het
serum het virus onwerkzaam maakt en de dieren geen actieve
immuniteit krijgen; ook is het denkbaar dat het virus zich in het
immuun-serum vermeerdert en bij enting mond- en klauwzeer
veroorzaakt.

Toch zal men de bestrijding van het mond- en klauwzeer behalve
in zeer strenge politiemaatregelen zeer zeker moeten zoeken in het
immuniseeren der dieren door middel van immuun serum en virus
(simultaan-enting), en eventueel van rijkswege gesteunde onder-
zoekingen zouden dat praktiese doel moeten hebben. Van het
grootste belang zal het daarbij zijn (ook uit een wetenschappelijk
oogpunt) nader bekend te worden met den aard van het virus en een
methode te ontdekken om dat te kweeken (en zoo dat het zijn viru-
lentie niet verliest) hetzij (het liefst) in vitro, hetzij op levende
voedingsbodems (dieren) zooals dat met het vaccine-virus geschiedt.
Het zou van belang zijn als men op die manier tot een virus kan
komen met vaste en bekende virulentie en daardoor ook tot een
immuun-serum met bekende en constante werking en zoo krachtig,
dat een kleine dosis voldoende is.

Het spreekt vanzelf dat met het oog op mogelijke verspreiding
der smetstof naar buiten (door vliegen en personen) de plaats
voor proeven en onderzoekingen omtrent mond- en klauwzeer met
zorg gekozen moet worden. De Pruisiese regeering heeft in 1908
daarvoor het in de Oostzee gelegen eilandje Riems aangewezen.

t

-ocr page 926-

De Hond als trekkracht bij Infanterie-Mitrailleurs,

door

Dr. E. BEMELMANS. Kapitein paardenarts.

III.

VI. De bruikbaarheid te velde van honden voor mitrailleurs.

Thans dient de kwestie besproken te worden of voor de toe-
komst met de hondentrekkracht bij onze infanteriemitrailleurs
beter resultaten te verwachten zijn.

Kan hiervan sprake zijn, dan is het mijns inziens noodzakelijk,
uit de pelotons te verwijderen die honden, welke bleken als mitrail-
leurhond ongeschikt te zijn.

Ten einde het vechten en het bijten tegen te gaan, is het aange-
wezen, de honden meer aan elkander te gewennen. Zij dienen
op een daartoe geschikt terrein zoo vaak als zich daartoe gelegen-
heid biedt, vrij, doch onder behoorlijk toezicht, rond te loopen.

Ook zou bij een der pelotons een proef genomen kunnen worden
of door castratie der honden het vechten en het bijten mogelijk
tot een minimum te reduceeren is.

Groote verwachtingen heb ik van een dergelijke proef niet.
Mijn waarneming op het gebied van castratie beperkt zich slechts tot
één geval; de hond in kwestie behoorde echter tot een der minste
van het peleton.

Om meer weerstand tegen de warmte en de spoedige optredende
vermoeidheid der honden te verkrijgen, is het noodzakelijk deze
aan een ernstige training te onderwerpen; zoodra een behoorlijke
conditie verkregen is, is het de taak van den commandant van
het peloton om te zorgen de honden in deze conditie te houden.

De spoedige vermoeidheid der mitrailleurhonden moet mijns
inziens toegeschreven worden aan het stappend werk, dat van
hen verlangd wordt. Het mitraileeurpeleton is organisch ingedeeld
bij het regiment infanterie. Van de bestemming van het regiment
op marsch in een colonne hangt de plaats van het peleton af,
welke de regimentscommandant aanwijzen zal. Het kan voorkomen,
dat het peloton in drie sectiën gesplitst wordt en de plaats van
iedere sectie kan alsdan zijn, achter het eerste, het tweede, resp.
het derde bataljon. Er kunnen echter ook overwegingen zijn tot
indeeling achterwaarts, b.v. tusschen het tweede en het derde
bataljon. In andere gevallen kan het in zijn geheel achter het

-ocr page 927-

derde bataljon en vóór de lichte telefoonbrigade in de colonne
plaats nemen. In ieder geval is het peloton permanent bij het
regiment; het treedt in of nabij de gevechtslinie der infanterie
op en in verband hiermede is de verplaatsing in den regel zoo
min mogelijk. Hieruit volgt, dat het tempo van het peleton in
hoofdzaak is „stappen".

Gebleken is, dat de stap niet de natuurlijke gang is van den
hond. Door zijn zenuwachtig temperament wil hij vooruit. Iedere
actie van den hond in deze heeft, al naar gelang de geleider zich
terzijde of vóór de honden bevindt, tot gevolg, een ruk aan de
lijn of een tik op den neus. Overbodig te zeggen, dat dit voor
de dieren zeer afmattend is.

In tijd van vrede bestaat de mogelijkheid, dat de regiments-
commandant de regeling van het tempo van het mitrailleur-
peloton overlaat aan den commandant. Aan hem kan b.v. de op-
dracht verstrekt worden zich met zijn peloton op een bepaald
uur op een bepaalde plaats te bevinden. Alsdan is hij in de gelegen-
heid meer rekening te houden met het feit dat de trekkracht
van de honden bij warm weer zeer gevoelig is. Den commandant
roep ik alsdan toe „laat de manschappen op de karren plaats
nemen, en de honden in draf dienst doen". Mijns inziens zullen
alsdan de resultaten minder ongunstig zijn.

Antitrekhonden-menschen zullen wellicht aan dit advies aan-
stoot nemen. In verband hiermede echter het volgende. Ik deelde
reeds mede, dat het loopen van het tempo der in rust marcheerende
infanterie colonne de beesten niet makkelijk valt. Na aldus slechts
enkele K.M. te hebben afgelegd vertoonen 75 pet. der honden
van het peloton verschijnselen van vermoeidheid. Nemen echter
twee man der bediening op het wagentje plaats en nemen de honden
hun natuurlijken gang, den draf aan, waarbij zij 7 a 8 K.M. per
uur ontwikkelen, dan ziet men, dat zij vrij gemakkelijk loopen,
zij zich door niets laten afleiden, en de vracht van 300 K.G. hun
niet zwaar valt. Deze wijze van rijden is alleen langs den harden
weg mogelijk en zoowel in verband met de bestemming van het
wapen evenals uit een tactisch oogpunt van weinig belang.

De hondenspannen, die wij op den weg ontmopten, zien wij
toch ook steeds in draf en de geleiders op de kar. Meermalen
zag ik een mitrailleurpeloton, in stap achter een bataljon voorbij-
trekken met vermoeide honden, niettegenstaande slechts een
afstand van 5 K.M. was afgelegd. Meermalen zag ik ook een zoo-
danig peleton gevolgd door een hondenwagen van een marskramer,
welke reeds van des morgensvroeg half zes erop uit was. Van

-ocr page 928-

eenige vermoeidheid dezer honden viel niets te bespeuren. Bij
den eigenaar naar den arbeid der honden informeerende, vernam
ik, dat zij dagelijks van v.m. tot 3 uur n.m. dienst deden.

In verband met de indeeling van het mitrailleurpeloton, moeten
de rusten van dit peloton samenvallen met die, welke voor den
troep voorgeschreven zijn en moet ook het rusten van het peloton
in de colonne geschieden. Dit komt den honden niet ten goede.
In tijd van vrede zou hierin mogelijk wijziging te brengen zijn door
het bepalen der rusten en de plaats daarvan aan den commandant
van het peloton over te laten. Wenschelijk is n.1. dat het rusten
der honden geschiedt op een schaduwrijke, tochtvrije plaats,
op zachten bodem. Wat nu echter in tijd van vrede kan, is in tijd
van oorlog uitgesloten, dan dient het mitrailleurpeloton beslist
steeds in de onmiddellijke nabijheid van het regiment te zijn.
De training der honden is dus ook in tijd van vrede hierop aange-
wezen, en noodzakelijk is het hierom de honden in stap te leeren
arbeiden. Dat iedere commandant in staat is de training der hon-
den te leiden, meen ik te moeten betwijfelen. De weekoverzichten
der oefeningen wijzen dit uit, waarop mijns inziens te vaak ver-
meld staat: „poetsen en afstappen der honden."

Naast „paardenkennis" dient ook „hondenkennis" op de leer-
programma\'s onzer militaire onderwijsinrichtingen voor te komen;
de wenschelijkheid sluit zich hierbij aan, de uitgave eener uit-
voerige handleiding, betreffende de kennis van den hond in het
algemeen te bevorderen.

Zonder nader over de training der honden uit te weiden, kan
gezegd worden, dat deze voor het personeel zeer tijdroovend zijn.
De honden zullen iederen dag gelijkmatig meer en meer uren moe-
ten werken. Gebleken is tevens, dat ook de verzorging der honden
meer omslachtig is, dan men >in het algemeen veronderstelt. In
verband met training en verzorging, rees dan ook bij mij de vraag,
zal dit niet aanleiding geven tot een minder goede behandeling
en bediening van den mitrailleur.

Bekend is, dat de mechanische vuursnelheid van den mitrail-
leur ongeveer 360 schoten per minuut bedraagt, mits de behande-
ing van de machine in geen enkel opzicht iets te wenschen overlaat.
Wij weten ook, dat de meeste haperingen veroorzaakt worden,
niet door de machine, maar door een gebrekkige verzorging of
bediening van de machine. Noodzakelijk is dus, dat het bedie-
nende personeel zeer goed geoefend zij. Majoor
Hasselbach zegt
dan ook: „Zij, die mochten meenen, dat op het gevechtsveld
iedere mitraillist, die uitvalt, onmiddellijk en zonder bezwaar

-ocr page 929-

vervangen zou kunnen worden door een infanterist, die tijdens
zijn diensttijd wel eens in het hanteeren van den mitrailleur ge-
oefend is, zullen bedrogen uitkomen"; en voorts: „geëischt moet
worden, dat de technische vaardigheid van het personeel tot den
hoogsten graad opgevoerd worde. Dagelijksche oefening en voort-
durende herhaling, onder steeds moeilijker wordende omstandig-
heden, zijn daartoe noodig. Elk detail moet er muurvast inzitten,
elke handgreep moet met vastheid worden uitgevoerd en steeds
worden herhaald, wil de vaardigheid niet in betrekkelijk korten
tijd weer verloren gaan. Zonder technische vaardigheid geen schiet-
vaardigheid." Ten slotte komt het dus voornamelijk op schiet-
vaardigheid neer.

De groote last, het kostbare veeleischend onderhoud der hon-
den evenals de vele mutatiën onder het personeel, komen noch
de verzorging en bediening van den mitrailleur, noch de africhting
ten goede.

Afdoende is gebleken, dat, wil de mitrailleurhond aan zijn be-
stemming beantwoorden, hij een langdurige africhting dient te
ondergaan. Gebleken is tevens, dat van de gevorderde trekhonden
slechts zeer weinige als mitrailleurtrekhond terstond bruikbaar
zijn. In verband hiermede kan niet weerlegd worden, dat het uiterst
lastig zal zijn den mitrailleurhond in oorlogstijd te vervangen.
Mogelijk zullen pogingen tot veredeling van den trekhond in Neder-
land, als steun aan en subsidieering van de trekhondenfokkerij,
voorlichting der fokkers van regeeringswege, het trekhondenvraag-
stuk tot oplossing kunnen brengen. Dat evenwel in afzienbaren
tijd resultaten in deze zullen zijn te bereiken, zal zeer de vraag
wezen.

In ieder geval zullen de honden in het gevecht zeer gespaard
moeten worden. Wil hiervan sprake zijn dan dienen de mitrail-
leurs tijdig afgelegd, en door de manschappen vervangen en verder
vervoerd te worden.

Mijns inziens, dient het standpunt als juist te worden erkend,
dat het voor het leger verkeerd is, arbeid, welken manschappen
kunnen, door dieren te doen verrichten.

In het belang van de gevechtswaarde onzer infanterie in het
algemeen en van de mitrailleurpelotons in het bijzonder komt het
mij zeer gewenscht voor op uitgebreide schaal vergelijkende proe-
ven te doen nemen, ten einde grondig na te gaan of in de trekkracht
van de mitrailleurkarren door manschappen beter te voorzien is;
deze aldus beter dan door hondentractie verzekerd is. De gelegen-
heid daartoe is nu met het gemobiliseerde leger te velde zeer gunstig.

-ocr page 930-

Van elk mitrailleurpeloton zouden de karren van één der sec-
tiën met eenigszins gewijzigde constructie te bestemmen zijn om
door manschappen te worden voortbewogen, terwijl alsdan bij
elke divisie een commissie diende te worden benoemd, met opdracht
nauwkeurig beide tracties op verschillende tijden, bij verschillende
weersgesteldheid en oefeningen te beoordeelen.

Uit foto\'s in geïllustreerde bladen is mij gebleken, dat in het
duitsche leger de infanteriemitrailleurs thans ook door manschap-
pen getrokken worden. Dit geeft zeker te denken, te meer als zulks
geschiedt in een land, alwaar de nieuwigheden van vreemde legers
aan een nauwgezette beoordeeling onderworpen worden en waar
men er werkelijk niet tegen opziet iets nieuws voor het leger in
te voeren, als het iets goeds geldt.

Nimmer werd van duitsche zijde de hondentractie bij de in-
fanteriemitrailleurs als een eenigszins bruikbare wijze van vervoer
beschouwd.

Kapitein Verberne, een erkend specialist op mitrailleur-
gebied uitte zich in den Militairen Spectator, Aug. 1916 omtrent
de tractie van dit wapen aldus:

,,Ruim een jaar geleden verdwenen ze uit onze organisatie,
onze mitrailleurafdeelingen, onze snelverplaatsbare groote vuur-
krachten. Wij hadden toen nog niet veel mitrailleurs en men wensch-
te elke in den lande beschikbare mitrailleur allereerst direct toe
te voegen aan onze infanterie, ter versterking van het infanterievuur.

En onze geheele infanterie werd voorzien van mitrailleurs
met tocbehooren.

En bovendien kregen wij nog in de Lichte Geschutreserve een
groote hoeveelheid mitrailleurs met toebehooren, vervoerd op
lichte karretjes, die door de bedieningsmanschappen zelf werden
getrokken; voor het gewenschte zeer groote aantal troepenmitrail-
leurs m.i. in Nederland een ideale tractie, die dezerzijds reeds in
1910 en later herhaaldelijk in mijn brochures en in de vakbladen
is aanbevolen. Immers, langs de h. t. 1. vele vlakke wegen bleek
vroeger bij 4 R.I. en 11 R.I. en blijkt thans dit vervoer uiterst
gemakkelijk; en in duinen en eenigszins geaccidenteerd terrein
moeten de mitrailleurs met toebehooren toch door de manschappen
worden gedragen; dit bleek mij steeds bij mijn inspectiën."

Uit foto\'s in buitenlandsche geïllustreerde bladen bleek mij te-
vens, dat de mitrailleurs niet getrokken, doch voortgeduwd wer-
den. Aan het voorste deel van de trekstang is een dwarsstuk be-
vestigd en hierachter bevinden zich aan weerskanten de twee
manschappen. In den regel nu valt duwen gemakkelijker dan

-ocr page 931-

trekken. Bij de voornoemde proefneming zouden gelijktijdig
beide methoden kunnen beproefd en beoordeeld worden. Niet
uitgesloten is, dat aan de trekkracht door middel van een eenvoudig
borsttuig, zooals men in België (Luik) bij ventende vrouwen ziet,
de voorkeur verdient. Bij deze laatste methode zouden de karabij-
nen om den schouder gedragen en de ransels op de karren beves-
tigd kunnen worden, zoodat bij een eventueele plotselinge over-
valling, de manschappen onmiddellijk tot vuren gereed zijn.

Naar aanleiding van de vorenontvouwde redenen, ben ik tot
de volgende conclusie gekomen:

Ten opzichte van de hondentrekkracht bij onze infanteriemitrail-
leurs geef ik toe, dat in tijd van vrede na het bekomen van een beter
slag van meer weerstandbiedende en getrainde honden en na betere
voorlichting der aanstaande mitrailleur commandanten omtrent de
kennis van den hond in het algemeen, stellig betere resultaten zijn te
verkrijgen, dan dit momenteel het geval is.

In tijd van oorlog evenwel kan ik niet aannemen, in verband met
de vele nadeelen bij ons gemobiliseerd leger en de ondervinding te
velde door een oorlogvoerenden staat opgedaan, dat de hondentrac-
tie bij infanteriemitrailleurs, ook al kwam het trekhondenvraagstuk
voor Nederland tot oplossing, als een bruikbare wijze van vervoer
te beschouwen is.

Wat de bruikbaarheid te velde betreft, staat het bij mij vast,
dat de hond ongeschikt is voor de tractie van mitrailleurs.

Voorts is er nog een voornaam argument, om te besluiten, af
te zien van het verder gebruik van honden voor mitrailleurs.
Mijns inziens n.1.
staat de hondentractie elke zoo noodzakelijke uit-
breiding der mitrailleurorganisatie in den weg
door het feit, dat er
niet genoeg geschikte trekhonden te krijgen zijn en deze evenmin
in afzienbaren tijd zijn te fokken.

In het artikel, „meer mitrailleurs, veel meer mitrailleurs, in Onze
Neutraliteit N°.
6, 1916, bewijst kapitein Verberne dat zijn her-
haald betoog tot noodzakelijke aanschaffing van een groot aantal
dezer goedkoope helsche gieters in het bijzonder voor kleine legers,
alle reden van bestaan heeft. Kapitein
Verberne zegt zeer te-
recht geldgeven voor mitrailleurs in deze dagen is het noodzakelijk
offeren van een kleine veiligheidspremie. Geld geven voor mitrail-
leurs; de dure vervoermiddelen hiervoor zijn groote bijzaak —
te veel tuurt men zich daarop blind.

De mijns inziens ideale vervoerwijze van mitrailleurs trof ik aan
op een foto in the illustrated in de War News. Gaarne ben ik

-ocr page 932-

bereid deze foto aan belangstellenden ter inzage te geven. De
wagentjes lijken mij hoogst practisch en niet kostbaar. Ze zouden
evenals mitrailleurs in groote getale dienen aangemaakt te worden.
Na den oorlog worden zij ingeleverd en in de magazijnen opgelegd.
In geaccidenteerde terreinen en op het gevechtsveld moeten de
mitrailleurs toch steeds gedragen worden, welk ook het vervoer-
middel zij.

Bronnen :

1. \'Les taCes des Chiens, par le prof. Ad.. Reul 1893.

2. Le Chien de trait, par le Comte \'t Serclaes de Wommerson.
Bruxelles 1901.

3. Le Chien de trait belge, par le Comte \'t Serclaes de Wom-
merson
et le prof. Ad. Reul. Bruxelles 1901.

4. Le Chien de trait et les attelages de Chien, par le Prof. Reul.
1899.

5. Trekhonden, door Dr. H. H. Kroon, Tijdschr. voor Vee-
artsenijkunde, i Juni
1911.

6. Het trekhondenvraagstuk door idem, Tijdschr. voor Vee-
artsenijkunde
15 Nov. 1914.

7. Trekhond en dierenbescherming, door Prosper Sassen.
Antwerpen 1913.

8. Le Chien militaire belge employé k la traction des mitrail-
leuses, par le lieut. Van de Putte. Bruxelles
1914.

9. Les mitrailleuses et la traction Canine en Belgique, Revue
Milit. Suisse No.
2 1914.

10. Trekhonden voor mitrailleurs, door L. Seegers. Nederl.

Sport No. 1830 en 1831. 1914.
h. Mitrailleurhonden, door L. Seegers, Nederl. Sport No.
1818—1819. 1914.

12. De geschiedenis van den „Mâtin", door A. Houtaz.

13. Het tactisch gebruik van mitrailleurs, door Majoor Hassel-
bach.
Ede, 1913.

14. Trekhonden voor de mitrailleurs, door Kapt. Jhr. C. A. J.
Meyer, Nederl. Sport 1421 Jan. 1914.

15. La traction canine des mitrailleuses, Le Miroir 14 Juni 1914.

16. Der Kriegshund und der Deutsche; Hundesport. Jahrb. f.
die Deutsche Armee und Marine. März
1916.

17. Ziehunde für leichte Maschinengcwehrwagen, idem Jan. 1914.

18. Der Hund im Dienste der Armee, Allg. Schweiz. Mil. Ztg.
i Jan.
1916.

19. Die Verwendung von Hunden zum Transport von Maschinen-
gewehren Schw. Ztschr. f. Artie und Genie, Jan.
1914.

-ocr page 933-

20. Lt. T. J. Lagerwerff: Proef met honden als trekkracht voor
mitrailleurs. Milit. Spectator Juni 1913.

21. W. J. Esser: „De hond geen trekdier" N°. 1 deruitgaven
v.h. Comité inzake het Trekhondenvraagstuk. 2e druk 1913.
No. 2 van Idem.

22. De trekhondenwet en de praktijk. N°. 7 van idem.

23. Kapitein Verberne: Tactisch gebruik van mitrailleurs.
A. W. Bruna & Zn. Utrecht 1912.

24. Kapitein Verberne: Tactisch gebruik van mitrailleurs toe-
gevoegd aan de Cavalerie Gebr.
Van Cleef, den Haag 1913.

25. Kapitein Verberne: Inspectie voor mitrailleurpelotons,
Milit. spectator. Aug. 1916.

26. H. M. K. Oorlog en de honden. Nederl. Hondensport N°. 44,
1916.

27. Kapitein Verberne: Meer mitrailleurs, veel meer mitrailleurs.

Onze neutraliteit N°. 6. 1916.

28. Mededeelingen van den Anti-Trekhondenbond. N°. 16. Sep-
tember 1916.

29. Luit. Schmidt : Mitrailleur-honden. Onze neutraliteit
N°. 3. 1916.

Beslag voor klemhoeven.

Naar aanleiding van de mededeeling in ons tijdschrift door I)r.
Kroon over beslag voor klemhoeven zoude ik willen vragen of
een beslag met de gummizolen van
Downie en Harris, een daarbij
passende bewerking van den hoef en boven alles veel beweging, niet
in staat zullen zijn behoorlijke resultaten te geven?

Arnhem v. Dulm.

Verschillende wegen leiden naar Rome; op verschillende wijzen
kan men een klemhoef genezen. Met den heer
Van Dulm ben ik
het eens, dat bij de meeste methodes veel beweging zeer gewenscht is.
Wat de behandelingsmethode betreft, heb ik b.v. meermalen klem-
hoeven genezen door het aanbrengen van een pantoffelijzer en het
maken van rainures of ook wel door een Engelsche veerkrachtige
hoefzool toe te passen. Anderen weer zagen succes van andere
therapie. De zolen van
Downie en HARRis\'heb ik nooit gekozen,
omdat daarbij de straal niet meedraagt. Mijns inziens bevordert men
meer het hoefmechanisme en de uitzetting door Engelsche veer-
krachtige hoefzolen, waarbij dan steeds de ruimte tusschen de onder-
vlakte van den hoef en de leeren zool met in teer gedrenkte
jute wordt opgevuld.
 Kroon.

-ocr page 934-

Boekaankondigingen..

J. H. W. Th. Reimers. Die Bedeutung des Mendelismus für
die landwirtschafttiche Tierzucht.
\'s-Gravenhage, Martinus Nijhoff
1916. Pr. / 2.—,

Het boek van Reimers is geschreven voor hen, die van de
genetica reeds de noodige studie hebben gemaakt en behandelt in
hoofdzaak de practische toepassing van de nieuwere theoriën in
de huisdierteelt.

Na een korte inleiding volgt een uitvoerige verhandeling over
het mendelisme in de veeteelt, waarin duidelijk de stand van ons
weten in deze materie wordt uiteengezet. In een volgend hoofd-
stuk geeft schrijver al wat bekend is over de practische beteekenis
van het mendelisme in de huisdiertèëlt en doet hij alle moeilijk-
heden uitkomen, waarmee wij hier te kampen hebben. In het laatste
hoofdstuk worden de onderwerpen stamboekhouding, de studie
der bloedlijnen, inteelt en teeltkeus aan een uitvoerige beschouwing
onderworpen.

Met belangstelling zal ieder deskundige met het werk van Reimers
kennis maken, dat herhaaldelijk nieuwe gezichtspunten aanwijst,
welke tot nadenken stemmen en verklaren wat tot nu toe niet goed
te begrijpen was. De nieuwere erfelijkheidsleer heeft zeer veel aan
het licht gebracht, wat voor de huisdierteelt van groote waarde is.
Het is daarom noodig dat ieder, die een inzicht wil hebben
in al wat op het gebied der veeteelt plaats heeft, zich op de hoogte
stelt van de nieuwere begrippen. De jongere veeartsen zijn
voldoende onderlegd, de oudere collega\'s, die zich in eenig opzicht
met de huisdierteelt bemoeien, zullen verstandig doen met zich
deze kennis eigen te maken. Doen zij dat niet, dan zal hun oordeel
over verschillende zaken verouderd en onjuist zijn.

Het boek van Reimers is, zooals ik reeds opmerkte, niet geschre-
ven voor hen, die beginnen met de erfelijkheidsleer te bestudeeren
doch zal zeker nauwgezet geraadpleegd worden door allen, die zich
meer met deze zaken hebben bezig gehouden. Ook voor niet-
veeteeltkundigen is de studie nuttig, zij kunnen leeren, dat de
moeilijkheden, die wij met de toepassing der theoriën ondervinden,
heel wat grooter zijn dan bijvoorbeeld in de plantenteelt.

Reimers blijkt zijn terrein uitstekend te kennen en is een goede
en vertrouwbare gids. De zoötechnici zijn hem dankbaar voor zijn
uitstekende verkenning van dit moeilijke gebied.

Kroon.

-ocr page 935-

Prof. Dr. Kronacker. Algemeine Tierzucht. Zweite Abteilung
(Abschnitt III des Gesamwerkes)
Fortpflanzung — Variation und
Sclektion — Vererbung.
Berlin 1916.

De eerste afdeeling van dit werk kondigde ik in pen vorige
aflevering van dit Tijdschrift aan. Nu is reeds het tweede deel
verschenen, waarin zeer duidelijk en overzichtelijk de hierboven
genoemde onderwerpen worden behandeld, in een vrij beknopt
bestek (150 pag.)

Dit deel is voor veeartsen bijzonder geschikt en zal zeker velen
een leiddraad zijn bij de bestudeering der erfelijkheidsleer. Dat
de schrijver van de „Züchtungsbiologie" hier een zeer waardevollen
arbeid zou leveren, was te verwachten.
 . Kroon.

R. Houwink Hzn. Kruisingen bij Hoenders, met het doel te
onderzoeken, of een bepaalde eierkleur erfelijk kan worden
gemaakt.

Mededeeling No. 5 in de Vereeniging tot bevordering der Weten-
schappelijke teelt.

Assen, Floralia. — 1916 Prijs ƒ 1.—.

De Vereeniging voor wetenschappelijke teelt gaat voort met het
publiceeren van mededeelingen. Na de eerste brochure, bevattende
de op de oprichtingsvergadering gehouden voordrachten, zijn
achtereenvolgens verschenen:
Grondbeginselen van oordeelkundig
fokken en telen door Dr.
J. P. Lotsy, een studie over bloedlijnen in
het materiaal van het Groninger paardenstamboek van
J. H. W. Th.
Reimers
het optreden van afwijkende vormen bij tuinbouwge-
wassen door
1)r. M. J. Sirks, terwijl nu kruisingen bij hoenders
van
R. Houwink het licht ziet.

De heer R. Houwink heeft zich jarenlang met kippenfokkerij
bezig gehouden en gaf reeds in meerdere publicaties blijk dat te doen
op geheel wetenschappelijke basis.

De proeven waarvan hij hier mededeeling doet zijn genomen
van 1895 tot 1902 en moesten dienen om na te gaan: of de eierkleur
een gevolg is van een proces wat plaats grijpt in de kalkklier van
de hen, of de eierkleur alleen bepaald wordt door het vrouwelijke
dier of wel dat het mannelijk dier daarop ook invloed heeft, en
of de eierkleur een eigenschap is van de kiemcel, zoodat er kleur-
factoren kunnen Worden aangegeven, die naar bepaalde regelen
overerven.

Schrijver kruiste het Cochin-Chinaras, dat donker bruine eieren
legt en het Drentsche ras dat witte eieren levert.

-ocr page 936-

Na zich door fokproeven overtuigd te hebben dat de hoenders
van beide rassen zuiver waren voor de eigenschap, de kleur der
eieren, kruiste hij een haan van het eerste met kippen van het
tweede, en een haan van het tweede met kippen van het eerste ras.
De bruine kleur bleek dominant te zijn, alle eieren van F i waren
bruin. Iets verschil in bruin bleek van uitwendige factoren af-
hankelijk te zijn (modificatie).

Hij kruiste verder met de kruisingsproducten uit F i en kreeg
nu kippen die bruine, andere die gele en weer andere die witte
eieren legden. Ik zal hier op het aantal en de verhouding niet nader
in gaan, verwijs belangstellenden daarvoor naar de brochure.
Alleen wil ik hier releveeren hoe
Houwink in 1902 uit de resultaten
zijner proeven 3 conclusiën trok, terwijl hij nu sedert een tiental
jaren vertrouwd geworden met het tegenwoordig standpunt der
erfelijkheidsleer, in staat is daaruit andere conclusiën te trekken.

In 1902 concludeerde hij, dat bruin een sterk overerfelijke kleur is
en bij kruising van een bruin leggend en eenwitleggendras gemak-
kelijk bruinleggende nakomelingen te krijgen zijn, dat de haan
van het bruinleggend ras geen directen invloed heeft op de eierkleur
van het witleggend ras en omgekeerd, en dat de kleur van de eier-
schaal niet wordt gevormd in de kalkklier der hen, doch een.eigen-
schap van het organisme schijnt te zijn.

Nu in 1916 kan hij komen tot andere eindresultaten en wel
dat de bruine kleur dominant, de witte recessief is, dat daarom de
witte kleur gemakkelijk te kweeken is, dat bij de bruine eierkleur
meer dan 3 factoren samenwerken, dat de eierkleur een mendelende
eigenschap is en geen directen invloed van den haan op de eier-
kleur bestaat en dat de modificaties in eierkleur niet erfelijk zijn
gebleken.

Als voorbeeld hoe men thans de resultaten van kruising anders
en beter kan apprecieeren dan vroeger is
Houwink\'s werkje zeer
sprekend. Ik kan het daarom ter lezing aanbevelen. Mooie ge-
kleurde afbeeldingen der twee hoenderrassen en der verschillende
dieren verduidelijken den text.
 Kroon.

-ocr page 937-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer het navolgend schrijven van de
Zwolsche Paarden- en Veeverzekering Maatschappij ter kennis van
de leden te brengen.

Het Hoofdbestuur,,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

Zwolle, i November 1916.

Aan

het Hoofdbestuur der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Utrecht.
Secretariaat: Nieuwe Gracht 165.

Mijne Heeren,

De ondergeteekende, Directeur der Zwolsche Paarden- en
Veeverzekering Maatschappij, gevestigd te
Zwolle, heeft de eer
U beleefd te verzoeken aan de Leden der Maatschappij voor
Diergeneeskunde wel te willen mededeelen —b. v. door plaatsing
in het Tijdschrift — dat hij het zeer op prijs stelt, wanneer
ziekte attesten, volgens het door Uwe Maatschappij vastgesteld
model,
ongevraagd, mits tijdig en liefst eenigszins uitvoerig, opdat
een duidelijk inzicht in den toestand van het zieke dier worde
verkregen, naar het kantoor der Maatschappij worden gezonden.

Ook zal het hem aangenaam zijn, indien de behandelende Veearts
zulks in het belang zoowel van verzekerde als van onze Maat-
schappij noodig oordeelt, wanneer over dezelfde patiënt
meer
dan eenmaal
in het verloop der ziekte, een dergelijk attest wordt
ingezonden. Bij sterftegevallen wordt verzocht steeds, (ook on-
gevraagd)
sectie te maken en een uitvoerig sectieverslag in te zenden.

De honoraria worden maandelijks per post overgemaakt,

Inmiddels teekent met betuiging van hoogachting,

Zwolsche Paarden- en Veeverz.-M1\'.

Directeur,
G.
H. J. Tervoert.

Overgegaan van de Algemeene Afd. naar de Afd. Gelderland-
Overijsel: H.
de Roxde, Raalte; H. Rexwimkel, Dostichem;
A.
van Manen, Dalfsen.

-ocr page 938-

Als nieuwe leden van de Afd. Gelderland-Overijsel zijn
aangenomen:
W. L. Scheltema, Apeldoorn; W. H. Th. Bary,
Zevenaar.

Berichten.

Personalia Bij Kcnmklijk besluit dd. 26 October 1916 n=\\ 48 is, met ingang
van i November d.a.v. voor den tijd van een halt jaar bestendigd als Rijks-
keurmeester in bijzonderen dienst te Eindhoven, de Rijkskeurmeester dr.
H. H.
N
ijssen, aldaar.

Op verzoek eervol uit \'s lands dienst ontslagen: de veearts b/d. burg.-veearts.-
dienst
A. de Vletter.

Benoemd tot onderdirecteur van het Openbaar Slachthuis te Maastricht:
B. J. J,
Versêwel de Wit Hamer te Utrecht.

Bibliografle.

Br. Tacke, Vergleichende Fütterungsversuche mit verschiedenen Heusorten
von Niederungsmoor-, Hochmoor- und Mineralboden (Marschboden und minera-
lischen Höhenboden). Tl. 2. Berlin,
P. Parey, 1916. M." 0.40.

Berichte über Landwirtschaft. H. 39.

A. Brehm, Tierleben. Allgem. Kunde des Tierreichs. 4te Aufl. Hrsg. von Otto
zur
Strassen. (In 13 Bdn.) Bd. 13. Die Säugetiere. Bearb. von M. HilzHeimer
und L. Heck. Leipzig, Bibliogr. Institut, 1916. 8°. XXII 714 S. m. 204 Abb.
auf 26 Doppeltaf., 86 Textabb., 23 färb, und 4 schwarzen Taf. sowie 4 (färb.)
Kartenbeil. Geb. M. 12.-—.

C. Adloff, Die Entwicklung des Zahnsystems der Säugetiere und des Menr
sehen. Berlin, H.
Meusser, 1916. M. 5.—.

D. de Vries Reilingh, Techniek en Kliniek der bloedsdrukmeting. Gronin-
gen,
j. B. Wolters, Uitg. Mij., 1916. Geb. / 3.50.

R. Ackeret, Die Ergebnisse der Chemotherapie in der Tierarzneikunde. Inaug.-
Diss. Zürich. 1916.

W. Thoms, Ueber den Einfluss von Kupferverbindungen auf experimentelle
Trypanosomeninfektion. Inaug.-Diss. Berlin. 1916.

W. Pfeiffer, Operationskursus für Tierärzte und Studierende. 6te Aufl. Ber-
lin, R.
Schoetz, 1916. 8°. VIII 152 S.m. 75 Abb. Geb. M. 5.50.

H. Nesbach, Beiträge zur Serodiagnostik des Rotzes. Inaug.-Diss. Giessen. 1916.

R. E. Buchanan and Ch. Murray, Veterinary bacteriology: a treatise on the
bacteria yeasts, molds and protozoa pathogenic for domestic animals. 2d. ed.
Philadelphia etc.,
W. B. Saunders Co., 1916. 590 p.w. 209 ill.

W. Giltner, A laboratory manual in general bacteriology. New-York, j.
W
iley and Sons, 1916. XVI 418 p. w. 74 ill. S 2.50.

-ocr page 939-

K. E. F. Schmitz, Die Verwandlungsfähigkeit der Bakterien. Inaug.-Diss.
Halle a.
S. 1916.

J. Bongert, Bakteriologische Diagnostik mit bes. Berücksichtigung der ex-
psrimentel.-aetiol. Forschung, Immunitätslehre und der Schutzimpfungen. 4te
Aufl. Berlin, R.
Schoetz, 1916. 8°. X 540 S. m. 31 Abb., 1 Farbendrucktafel
im Text u. 20 Autotypietaf. Geb. M. 15.—.

G. Müller and Al. Glass, Diseases of the dog and their treatment. 4th ed.
Chicago,
A. Eger, 1916. W. ill.

F. Doflein, Lehrbuch der Protozoenkunde. Eine Darstellung der Naturge-
schichte der Protozoen mit bes. Berücksichtigung der parasitischen und patho-
genen Formen. 4te Aufl. Jena, G.
Fischer, 1916. Gr. 8°. XVI 1190 S. m.
1198 Textabb. M. 35.50 Geb. M. 40.—.

C. Philipsen, Beobachtung über Vitaldoppelfärbung mit Pyrrholblau und
Lithion-Karmin an Mäusen und Ratten. Inaug.-Diss. München. 1916. 8°.

S. H. Burnett, Outline of lectures in special pathology. Ithaca, Carpenter
»

& Cy., 1916. 64 p.

J. P. Lotsy, Evolution by means of hybridization. TheHague, M. Nyhoff, 1916.
Gr. 8°. VIII 166 p. Sh. 6 — n.

Nederlandsch Rundvee-Stamboek, 1915—-1916, vermeldende de runderen, inge-
schreven van 1 Mei 1915—1 Mei 1916. Groep: Zwartbont Hollandsch Veeslag.
Afl. 41, H. z. p. (1916). 8°.

It. Groep: Roodbont Maas—Rijn—IJssel Veeslag. Afl. 41, M. R. IJ. z. p.
(1916). 8°.

It. Groep: Zwartblaar of Zwartwitkop Groningsch Veeslag. Afl. 41, G. z. p.
(1916). 8°.

Otto Herm. Zittlau—-Paulus, Nutz-Kaninchenzucht. Prakt. Ratschläge ....

von einem erfahrenen Züchter......3te Aufl. Tierärztlich geprüft (Kriegs-Ausg.)

Nürnberg, E. Spandel, [1916]. Kl. 8°. 32 S. m. Abb. M. 0.35.

C. Kronacher, Allgemeine Tierzucht. 2te Abt. (Abschnitt 3 des Gesamtwer-
kes). Berlin,
P. Parey, 1916. 8°. X 153 S. m. 41 Textabb. M. 6.—.
Abt. 2. Fortpflanzung.— Variation und Selektion. — Vererbung.
J.
Schaxel, Ueber den Mechanismus der Vererbung. Jena, G. Fischer, 1916.
Gr. 8°. 31 S. M. 0.75.

A. von Tschermak, Allgemeine Physiologie. Eine systematische Darstellung,
der Grundlagen sowie der allgemeinen Ergebnisse und Probleme der Lehre vom
tierischen und pflanzl. Leben. In 2 Bdn. Bd. 1. Tl. 1. Berlin, J.
Springer, 1916 .8°.
IX 281
S. m. 12 Textabb. M. 10.—..

Bd. 1. Grundlagen der allg. Physiologie.

Tl. 1. Allgemeine Charakteristik des Lebens. Physik, und ehem. Beschaffenheit
der lebenden Substanz.

W. Guttmann, Zoologie für das Physikum. 10—i2te Aufl. Berlin, L. Karger,
1917. Kl. 8". VI 114 S. (Durchschossen). M. 3.—

F. Toggenburg, Nahrungsmittelchemisches Praktikum......an Hand von

Beispielen erläutert. Bern, Akad. Buchhandlung, M. Drechsel, 1916. 286 S. m.
Abb. u. 1 Taf. M. 9.— . Geb. M. 11.50.

-ocr page 940-

Referaten.

Tubercular Myocarditis in the Dog. A, A. Leibold.

In den laatsten tijd wordt meer de aandacht gevestigd op tuberculose bij hon-
den. Een bijzonder zeldzaam geval mag het hier beschrevene zeer zeker genoemd
worden. Een vrij jonge fox-terrier stierf na een ziekte van drie dagen, gedurende
welken tijd het voornaamste verschijnseldat opgemerkt werd een weinig dyspneu
was. Patholoog-anatomische veranderingen werden in het hart en de longen op-
gemerkt. De longen vertoonden alleen hevige stuwing.

Onder het endocardium en pericardium werd een witgrijs uit knobbeltjes be-
staand weefsel opgemerkt, dat zich tot diep in het myocardium voortzette. Voor-
al de rechter harthelft was aangetast, terwijl ook de boezem wand meer afwijkingen
vertoonde dan de kamerwand. Bij microscopisch onderzoek bleken aanwezig te
zijn infiltratief ontstoken haarden, min of meer omschreven, doch op sommige
plaatsen drong de rondcellige infiltratie tusschen de myocardiumcellen in. Met
de methode
Ziehl—Neelsen werden een aantal tuberkel-bacillen aangetoond.

Journal of the Ametican Veterinary Medical Association. Vol. XLIX.
June
1916, pag. 404. C. F. v. Oijen.

-ocr page 941-

Uit het Instituut van Parasitaire- en Infectieziekten van \'s Rijksveeartsenijschool.
Directeur : Prof. Dr. L. de Blieck.

Hypoderma lineata in Nederland,

door

DR. F. BAUDET.

Uit de verschillende interessante mededeelingen gedaan door
de „Ausschusz zur Bekämpfung der Dasselplage" te Berlijn,
is door de onderzoekingen van
Gläser e.a. gebleken, dat in
Duitschland de horzelbuilen bij runderen niet alleen veroorzaakt
worden door de groote runderhorzel (Hypoderma bovis), maar
eveneens door de kleine runderhorzel (Hypoderma lineata). In
de Nederlandsche literatuur wordt, voor zoover mij bekend, tot
np heden slechts de larve van de Hypoderma bovis vermeld, als
oorzaak van bet optreden van horzelbuilen bij runderen.

Daar in N.-Duitschland ongeveer 1/i van de horzelbuilen ontstaan
door de larve van Hypoderma lineata, was het de moeite waard
om na te gaan of deze soort ook in ons land leeft.

Voor een duidelijk begrip van de zaak zij nog even in het kort
de ontwikkeling van de Hypoderma bovis vermeld.

In de zomermaanden Juni—September, worden door de wijfjes
eieren gelegd aan de haren van het rund, hoofdzakelijk aan de bee-
nen en voornamelijk de achterbeenen. Na 3—4 dagen komen
de rijpe larven uit het ei en kruipen op de huid. Enkele malen
vindt men in de literatuur de meening verkondigd dat de larven
bij voldoende ontwikkeling onmiddellijk in de huid dringen en
zich in het subcutane bindweefsel nestelen. In de handboeken
wordt nog steeds den volgenden gang van zaken aangegeven:

Door de jeuk, die de uitgekomen larven veroorzaken, likt
het rund langs de huid en zoodoende geraken rijpe larven in den
mond. In de maanden Juli—Augustus kan men larven aantreffen
onder het slijmvlies van den oesopliagus en het perioesophageale
bindweefsel.

In Augustus ziet men reeds 5 m.M. lange larven in het medi-
astinum en wervelkanaal. Einde December komen de eerste larven
in het onderhuidsche bindweefsel en in het voorjaar vormen ze de
horzelbuilen (z
.g. groeibulten) onder de huid.

In de maanden Mei—Juli, enkele malen nog in Augustus, werken
de larven zich uit de huid, vallen op den grond en verpoppen zich

XLIII 52

-ocr page 942-

op of onder den grond. Na verloop van 40—50 dagen komt de
volwassen Hypoderma vrij.

De horzels zwermen nu slechts eenige dagen en Zijn bovendien
zeer lastig te vangen. De beste wijze om ze te bemachtigen, is de
larven, zoodra deze het rund verlaten hebben, op te vangen en
zich te laten ontwikkelen.

Twee kalveren, vrij sterk bezet met larven, waren voor dit doel
ter beschikking. Beide dieren vertoonden op rug en lenden een
40-tal horzelbuilen, welke bij den aanvang van het experiment
alle nog gesloten waren. Langzamerhand (2e helft van Maart)
zag men hier en daar kleine openingen in het hoogste gedeelte
van de builen ontstaan, waartegen de larve met het achterste
gedeelte, de beide stigmaplaten, aangedrukt lag. Daar in het
algemeen de rijpe larven in den vroegen morgen de runderhuid
verlaten, en het niet mogelijk was voortdurend toezicht uit te
oefenen, werden de kalveren om ^
6j- u. vm. uit den stal gehaald
en op een steenen vloer geplaatst, om te beletten dat eventueel
uitgekropen larven in het turfstrooisel verloren gingen. Volgens
Glaser houdt het in den vroegen morgen uitkomen der larven
verband met de verandering der huidspanning, welke optreedt,
nadat de runderen voor de voedselopname opgestaan zijn. Zijn
proefrunderen werden \'s morgens ^ 4 u.30 gevoederd; de eerste
larven verschenen vrij geregeld Va—3/i uur later.

Onze kalveren werden ongeveer om 6i u. \'s morgens gevoederd;
de meeste larven verlieten tusschen 7 en 8 uur vm. de huid.

Enkele malen heb ik het uitkomen van de larven kunnen waar-
nemen. Reeds eenigen tijd te voren ziet men, dat het achtereinde
van de larve zich regelmatig heen en weer beweegt voor de huid-
opening. De larve blijft echter nog binnen de huid.

Larve No. 10 begon reeds om 7.50 vm. dergelijke bewegingen te
vertoonen, eerst om 8.40 gelukte het haar het achtereinde van het
lichaam door de opening te persen. Wanneer ze eenmaal zoover
zijn, dan komen ze spoedig vrij. Het gedeelte dat nu buiten is,
wordt a.h.w. opgeblazen en trekt daardoor het zich nog binnen
de huid bevindende gedeelte meer en meer naar buiten. (Foto
i en 2).

Dit opblazen geschiedt eenige malen snel achtereen, zoodat
larve No. 10 om 8.41 vrij op den rug van het rund lag. Ze bewegen
zich dan door opeenvolgende contracties van het lichaam vlug
voort en vallen nu op den grond.

Larve No. 9 begon om 8.25 de eerste bewegingen te maken en
was reeds om 8.29 vrij.

-ocr page 943-

De larven werden nu op met zand gevulde bloempotten gelegd,
en voorloopig aan hun lot overgelaten. Bij warm en zonnig weer
zijn ze zeer beweeglijk; terwijl ze bij koud en nat weer stil blijven
liggen. Bij warm weer verpoppen ze zich vrij snel. Larve 22, \'s
morgens om uur uitgekomen, was \'s middags om 4 uur reeds
verpopt, terwijl b.v. larven 13 en 14, op 1 Mei uitgekomen, eerst
op 3 Mei verpopt waren. In het eerste geval was het droog en warm,
in het laatste geval regenachtig en koud.

De invloed van het weer op het ontwikkelingsproces\' van deze
vlieg, kon men geregeld opmerken. Ook het uitkomen van de
larven uit de runderhuid was sterk afhankelijk van de temperatuur.
Aan de larven kan men reeds nagaan of deze afkomstig zijn van
de H. bovis of van de H. lineata. De larven van de H. lineata
komen eerder als die van de H. bovis, de laatste is bovendien grooter
dan de eerste. Beide larven bezitten een li-tal ringen, welke al
of niet met een krans van chitinetandjes bezet zijn.

Bij de larve van H. lineata is alleen de laatste ring geheel
vrij van chitinetandjes, bij die van H. bovis zijn de laatste twee
ringen naakt. (Foto 3 en 4).

Deze kenteekenen zijn in het algemeen voldoende om de afkomst
van de larve vast te stellen.

De uitgekomen larven werden echter niet direct aan een onder-
zoek onderworpen, omdat ze hierdoor misschien schade zouden
kunnen ondervinden In de vrije natuur verpoppen de larven zich
onder den grond of verschuilen zich op den grond onder ver-
dorde bladeren of takjes.
Glaser heeft opgemerkt dat de larve zich
eerst met het kopeinde in den grond boort en zich alvorens te ver-
poppen omkeert, zoodat ze nu met het kopeinde naar boven komt
te liggen. Daarom droeg hij er ook zorg voor dat bij zijn kweek-
proeven aan de poppen bovengenoemde ligging gegeven werd.
Bovendien werd de pop niet loodrecht, maar in schuine ligging
met de rugzijde naar boven ^ i c.M. onder den grond gelegd.
Zoolang het droog weer bleef, liet hij ze onder de aarde, bij lang-
durig vochtig weer bracht hij ze weer boven den grond, om rotting
te voorkomen. Het goede resultaat van zijn kweekproeven schreef
hij aan deze voorzorgen toe. Dezelfde maatregelen zijn ook door
mij genomen. Geen mijner larven verpopte zich echter onder het
zand. Enkele verdwenen wel eenige uren onder de oppervlakte,
maar verschenen dan weer, om zich ten slotte op het zand te ver-
poppen. Misschien is wel het bijna voortdurende regenachtige weer
de oorzaak geweest, dat de larven zich niet in het vochtige zand,
maar liever aan de oppervlakte daarvan verpopten.

-ocr page 944-

Na de verpopping werden ze in bovenvermelde ligging onder
het zand gebracht. Wanneer het eenige dagen achtereen zeer
warm en droog was, werden de potten bevochtigd, was het daaren-
tegen lang regenachtig, dan werden de poppen op het zand gelegd
en door afdekken van de kooi, beschut voor den regen.

Een tweetal larven werd geheel aan haar lot overgelaten. Deze
bleven buiten de kooi blootgesteld aan regen en zonneschijn. Ze
verpopten zich op het zand en bleven daar gedurende den ge-
heelen poptij d. Toch ontwikkelden zich uit deze larven twee
volwassen vliegen.

De tijd noodig voor het verpoppen varieert van eenige uren tot
enkele dagen. Bij warm en droog weer geschiedt dit snel, bij koud
en vochtig weer gaat het langzaam. Voor het verpoppen is het
noodig dat de larve voldoende rijp is. Daarom moeten de larven
vanzelf de huid verlaten. Drukt men ze er uit dan zijn ze dikwijls
niet ver genoeg ontwikkeld en verpoppen zich meestal niet.
Doen ze dit laatste nog wel, dan ontwikkelt zich in een groot
aantal der gevallen geen imago. Opent men dan na verloop van
eenige weken een dergelijke pop, dan vindt men den inhoud of
verdroogd of veranderd in een vochtige kwalijk riekende massa.

Het weer oefent eveneens invloed uit op den duur van den
poptijd. Bij koud en regenachtig weer komen,er geen vliegen vrij,
waardoor de poptijd dus van zelf verlengd wordt. Is het eenige
dagen achtereen droog en warm, dan komen \'s morgens geregeld
vliegen uit.

Den gen Juni 4^ uur nm. zag ik de eerste vlieg (No. 21) uit-
komen. Aan het vooreinde van de pop kan men een overlangsche
naad waarnemen. Het imago bezit nu aan de voorzijde van den
kop een uitzetbaar orgaan, de z.g. voorhoofdsblaas. Door regel-
matig uitzetten hiervan gelukt bet nu den naad van de pop te
doen openspringen. Nadat het nu de vlieg gelukt was de pop te
openen, werd de voorhoofdsblaas snel eenige malen in de ge-
vormde spleet geperst, totdat ten slotte de opening voldoende
groot was voor de vlieg om er uit te komen. Nadat het eerste paar
pooten naar buiten gewerkt was, volgde spoedig het 2e paar en
binnen eenige minuten was de volwassen vlieg vrij.

De vleugels waren nog opgerold en de voorhoofdsblaas lag nog
duidelijk zichtbaar in de voorhoofdsgroeve. Door het warme weer
waren de vleugels vrij snel gedroogd en na een paar uur waren ze
ontplooid. De voorhoofdsblaas was nu al bijna geheel ineenge-
schrompeld en teruggetrokken in de voorhoofdsgroeve.
, Bij nader onderzoek bleek deze vlieg te zijn dcHypodcrmalineata,

-ocr page 945-

waaruit dus blijkt dat ook in Nederland horzelbuilen veroorzaakt
kunnen worden door de larven van de H. lineata.

Op 16 en 20 Juni volgden nog 2 exemplaren van H. lineata
(No. 16 = $ en No. 24 = $ ). De vliegen werden buiten bewaard
in een kooi van vliegengaas, waarvan de bodem met gras begroeid
was. Bij warm weer vlogen de vliegen luid brommend door de kooi,
en beschadigden spoedig hun vleugels aan het gaas. Bij koud weer
zaten ze stil op den bodem, meestal aan een grassprietje vast-
geklemd.

Den 22sten Juni werd vlieg No. 16 op een rund gezet. Onmiddellijk
zag men buiten het naar voren gekromde achterlijf de 3-ledige
lange legboor verschijnen en keurig netjes werden binnen enkele
minuten aan verschillende haren een groot aantal eieren gelegd.
Daartoe brengt de vlieg de legboor zoo diep mogelijk tusschen de
haren en glijdt nu met het uiteinde daarvan langs het haar, te
beginnen aan het basaal gedeelte en na enkele seconden zijn
de eieren aan het haar vastgelegd. De hoeveelheid eieren, aanéén
haar gelegd, varieerde van 2 tot 16 stuks (foto 5). Dit eieren leggen
geschiedde nu aan verscheidene haren. Daar de eieren zoo diep
mogelijk gelegd worden, vallen ze niet onmiddellijk op en dikwijls
moet men de haren terugstrijken om ze te vinden. De eieren loopen
in een steel uit, waaraan een hechtplaatje zit, hetgeen door het
uiteinde van den legboor om het haar vastgeklemd wordt. Tege-
lijker tijd wordt een kleefstof afgegeven, waardoor de eieren
solide aan het haar gehecht zitten. Hoewel het wijfje eenige dagen
met het mannetje in de kooi was geweest, kon niet met zekerheid
uitgemaakt worden of bevruchting geschied was. Voor het eieren
leggen is dit niet noodzakelijk daar onbevruchte wijfjes toch eieren
kunnen leggen, wanneer men ze tenminste op het rund zet; uit
zichzelf doen zij dit niet. Den volgenden dag werden door vlieg 16
nog een groot aantal eieren gelegd. Het aantal aan elk haar varieerde
tusschen 3 en 15. Reeds denzelfden dag werd de vlieg minder
levendig en den volgenden morgen lag ze stervende in de
kooi.

Eveneens gelukte het vlieg No. 24 eieren te doen leggen. Het
aantal was niet zoo groot als van vlieg No. 16 en bovendien werd
door eerstgenoemde vlieg slechts eenmaal gelegd; den volgen-
den dag was ze dood.

Een gemakkelijk kenmerk voor de afkomst van de eieren is juist
het aantal dat aan een haar gelegd wordt.

H. lineata legt de eieren seriegewijze, terwijl H. bovis aan elk
haar slechts een ei vastlegt. De H. lineata moet daarom langeren

-ocr page 946-

tijd op het rund vertoeven dan de H. bovis, de laatste behoeft de
huid slechts even aan te raken om het ei te deponeeren.

In het geheel werden verzameld 15 larven van H. lineata, één
hiervan ging verloren, en een larve was niet voldoende rijp. Uit de
overige 13 larven, die allen verpopt zijn, werden slechts boven-
genoemde 3 vliegen gekweekt. De overigen bleken na bepaalden
tijd geopend, allen verdroogd of beschimmeld te zijn. Het voort-
durende regenachtige weer zal daar voor een groot deel wel de
oorzaak van zijn.

Deze larven van H. lineata waren afkomstig van kalf 5. Van dit
kalf werden ook nog 3 larven verzameld van H. bovis, die zich
alle 3 tot volwassen vlieg ontwikkelden.

Kalf 4 leverde uitsluitend larven van H. bovis, in het geheel
22 stuks. Hiervan hebben zich verpopt en tot volwassen insect
ontwikkeld 16 stuks.

Het totaal aantal uitgekomen vliegen bedroeg dus 22 stuks
(11 mannetjes en 11 wijfjes); hiervan slechts 3 exemplaren van
H. lineata.

Percentsgewijze heeft zich dus tot vlieg ontwikkeld:

Van de larven van H. lineata ^ 23 %.

„ „ „ ,, H. bovis ± 77 %.

De langste levensduur van de vliegen was 9 dagen. De mogelijk-
heid is niet uitgesloten, dat enkele langer geleefd zouden hebben,
maar de meeste werden tijdig gedood, omdat ze door het rond-
vliegen in de kooi de vleugels beschadigden, enkele malen zelfs
bijna geheel verloren.

De poptijd bedroeg:

I

vlieg 34 dagen

(H.

lineata)

I

47 ..

u

„ )

I

» 49

bovis )

2

vliegen 50

u

„ )

I

vlieg 53 ..

u

lineata)

3

vliegen 54

bovis )

10

vliegen 55

(„

„ )

i

vlieg 56

(>,

)

i

vlieg 59 »

(>.

„ )

i

vlieg 63

>, )

Een 40-tal larven verkreeg ik nog door welwillende medewerking
van den heer J. P.
van der Slooten. Deze waren afkomstig
van verschillende runderen. Bij onderzoek bleek dat hiervan slechts
4 exemplaren afkomstig waren van de H. lineata. Om een
eenigszins beter denkbeeld te verkrijgen omtrent het voorkomen van

-ocr page 947-

H. lineata in uns land zou een grooter aantal larven onderzocht
moeten worden. Collega\'s, die de moeite zouden willen nemen om
in den zomertijd bij verschillende runderen larven te verzamelen
en deze aan het Instituut voor Infectieziekten in 70 % alcohol op
te zenden, zouden mij hiermede een grooten dienst bewijzen.

De soortverschillen tusschen H. lineata en H. bovis zijn in het
kort genomen dus:

De larve en de pop van H. lineata zijn kleiner dan die van H.
bovis. (Fig. 3, 4 en foto 6).

De poptij d van H. lineata is in het algemeen korter dan die
van H. bovis;

De H. lineata vliegt eerder uit dan de H. bovis.

De 3 exemplaren van H. lineata kwamen uit resp. 9—16 en
20 Juni, terwijl de eerste H. bovis op 29 Juli en de laatste op 21
Juli verscheen.

De zwermtijd van H. lineata is hoofdzakelijk in Juni, die van
H. bovis in Juli.

De H. lineata (kleine runderhorzel is niet zoo groot als de H.
bovis. De H. bovis heeft onmiddellijk achter den "kop een breede
ring van gele haartjes, welke bij H. lineata bijna geheel ontbreken.
Het achterlijf van H. lineata is niet zoo dicht met gele haren
bezet als dat van H. bovis.

De voorzitter van den „Ausschusz zur Bekämpfung der Dassel-
plage" is zoo welwillend geweest toestemming te verleenen tot
de reproductie van de gekleurde plaat welke door die commissie
uitgegeven wordt. Bovengenoemde verschillen zijn op deze plaat
duidelijk waar te nemen. (fïg. 7).

Het sexe verschil bij beide soorten bestaat uitwendig gezien in
de grootere oogen, welke het mannetje bezit, terwijl het achterlijf
van het mannetje meer rond, en dat van het wijfje meer toegespitst
is. Bovendien ziet men bij het wijfje dikwijls een gedeelte van
den legboor buiten het achtereind van het lichaam steken.

De meer nauwkeurige beschrijving van de H. lineata volgt
hieronder: (volgens
Brauer, Monographie der Oestridcn). Kop
dik en groot, bij beide geslachten broeder dan de thorax aan de
voorzijde. Schedel bij het mannetje */»> bij het wijfje nog niet de
helft van den kop innemend.

Kop aan de bovenzijde zwart, grauwwit behaard, voorhoofd
aan .den voorrand geelbruin, achterhoofd bruinzwart, met fijne
lange vuilwitte of geelwitte haren bedekt. Wangen grauw van
kleur en wit behaard. Aangezicht wit. Sprietgroeven zwart,
sprieten zwartbruin en de sprietborstel lichtbruin, tamelijk lang

-ocr page 948-

in vergelijking met die van de H. bovis. Mondspleet bruinachtig
van kleur.

Thorax zwart, rugschild bijna rond met breede glanzende over- ■
langsche groeven. Deze groeven zijn achter den dwarsnaad van
het rugschild nooit zoo breed als bij H. bovis. De beharing van
het rugschild is fijn, aan den voorrand grauwwit, meer naar achteren
bruin tot bruinzwart. Het schildje is aan de voorzijde met witte
haren bedekt, de achterrand is naakt, zwartglanzend, met in het
midden een ondiepe groeve.

De pooten zijn gebouwd als die van H. bovis, de tibia in het
midden iets verdikt; de coxa zwart, femur zwart met uitzondering
van de onderzijde en van het uiteinde. De tibia en de tarsus zijn
geelbruin. De haren van de pooten zijn zeer fijn en betrekkelijk
lang (op de reproductie niet duidelijk weergegeven), aan de voor-
pooten zwart of bruin, aan de binnenzijde van de tibia goudgeel,
aan de midden- en achterfemur zwart; aan de midden- en achter-
coxa goudgeel en glanzend. Tibiae en tarsi goudgeel behaard.
Het eerste tarsuslid van de achterpooten is bij het mannetje
ongeveer 2 maal zoolang als het tweede, bij het wijfje iets langer.
De tarsen, klauwen niet meegerekend, zijn iets korter dan de
tibiae. Aan de onderzijde van de tarsen en aan het uiteinde va.n de
tibiae enkele korte zwarte borstelharen. Klauwtjes zwartbruin,
hechtlapjes grauw. Vleugels bij het wijfje langer dan bij het man-
netje, licht bruin gekleurd, vleugeladeren bruin.

Achterlijf zwart, 2è ring aan de bovenzijde met witte haren
bezet, de 3e geheel en de 4e gedeeltelijk aan de bovenzijde zwart en
zwartbruin. Vierde en 5e ring roodgeel, zoodat het midden van het
achterlijf een zwarte band vertoont. Buikzijde bijna geheel met
geelroode haren bezet, aan de 3e ring, voornamelijk zijdelings,
zwarte haren. Het eerste lid van den legboor zwart behaard.

Lengte van het mannetje 12 m.M.

„ ,, wijfje 13 m.M.

Vleugellengte mannetje 10 m.M.
,, wijfje 10 m.M.

Literatuur.

1. Mitteilungen des Ausschusses zur Bekämpfung der Dassel-
plage Nos. 1, 2, 3, 4, 5 en 6.

2. Dr. J. Th. Oudemans, De Nederlandsche insecten.

3. Brauer, Monographie der Oestriden, 1863.

4. Ströse, Untersuchungen über die Biologie der Dassel-

-ocr page 949-

I.arve van H. bovis bij het verlaten van de huid.
(larve in werking.)

No. 1

No. 2.

Larve van H. bovis bij het verlaten van de huid,
(larve in rust.)

-ocr page 950-
-ocr page 951-

r

-ocr page 952-
-ocr page 953-

No. 5.

No. 6.

I.eege pop met dekseltje van H. lineata cn
H. bovis. Natuurlijke grootte.

-ocr page 954-
-ocr page 955-

1 H. bovis 6, 2 = H. bovis 9, 3 = H. lineata
De zwarte afdrukken zijn in natuurlijke grootte.

No. 7.

(Reproductie der platen, uitgegeven door de Commissie voor de bestrijding van de horzelplaag,
gevestigd te Berlijn.)

-ocr page 956-
-ocr page 957-

fliege und über die Bekämpfung der Dasselplage. Arb. a. d. Kaiserl.
Gesuntheitsamte 1910, No. 34.

5. P. Koorevaar, De larvetoestand van Hypoderma bovis.
Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereeniging, Deel 5, 1898.

6. J. de Vries, Ein Beitrag zur Illustration des durch die
Dasselfliege verursachten Schadens und die Bekämpfung der-
selben beim Rindvieh. Inaug. Dissertation Bern 1910.

7. Jost, Inaug. Dissertation, Leipzig 1907.

Ontnemen en verzenden van materiaal ter onderzoek.

Voordracht gehouden door Prof. Dr. D. A. de Jong, voor de
afdeeling Zeeland, op
10 Sept. j.l. te Middelburg.l)

Waarschijnlijk zal het bovengenoemde onderwerp oppervlakkig
beschouwd mimder uw belangstelling wekken dan de mijne,
vooral ook omdat u zult meenen, dat het toch eigenlijk voor den
practicus van slechts weinig direct nut kan zijn. Ik zou hier dade-
lijk de opmerking kunnen maken, een opmerking welke ik in den
laatsten tijd nog al eens dikwijls ten beste heb gegeven, dat ik mij
zeer zeker lang niet altijd kan vereenigen met de opvatting, welke
tegenwoordig omtrent practische belangen zoo dikwijls wordt
verkondigd. Ik geef dadelijk toe dat het maken van dergelijke
opmerkingen, wat mij betreft, veel op het berijden van een stok-
paardje gaat gelijken, doch ik meen heusch wel redenen te hebben
om zoo af en toe mijn gemoed in dat opzicht eens te luchten.

Wanneer u de zaak goed wilt overdenken, zult u trouwens ook
alras bemerken, dat zij dieper gaat, dan zij oppervlakkig lijkt.
Niemand zal durven ontkennen, dat door den terugslag van de
sociale verhoudingen en opvattingen er langzamerhand een tamelijk
groot verschil van opvatting is ontstaan omtrent de begrippen
theorie, practijk en wetenschap niet alleen, doch dat zelfs de
verschillende opvattingen niet overzichtelijk zijn weer te geven.
Aan het woord practijk wordt lang niet altijd meer de beteekenis
van het toepassen der wetenschap in de praktijk (thans met een
„k" geschreven) toegekend; langzamerhand gaat men bij het ge-
bruiken van het woord practijk dikwijls uitsluitend aan beroeps-
belangen denken, daarbij het denkbeeld wetenschap vergetend.
En wanneer dan nog een stap verder wordt gegaan en onder be-

\') Ingezonden door den Secretaris van de afdeeling.

-ocr page 958-

roepsbelangen wordt samengevat alles wat onmiddellijk stoffelijk
voordeel kan opleveren, dan is het duidelijk dat voor velen de
practische belangen niet veel anders worden dan fmancieele
waarbij dus de geldquaestie steeds de hoofdrol speelt.

Individueel heeft wel ieder het recht de zaken in dit opzicht
te bekijken, zooals hij dat zelf wil. Uit een oogpunt van wetenschap-
pelijk vereenigingsleven wil het mij echter voorkomen, dat zulks
niet het geval is. Waar wetenschappelijke lieden zich vereenigen
om hun gemeenschappelijke belangen beter te kunnen behartigen
dan door even zooveel gescheiden individuen zou kunnen ge-
schieden, daar behoort steeds in het oog te worden gehouden, dat
de wetenschap de basis is van het practisch kunnen dier personen,
en dat dus ook de bevordering der betreffende wetenschap
in de allereerste plaats in de banier dier vereenigingen moet worden
geschreven, niet alleen, doch dat zij steeds vooraan moet staan.

Daar nu wetenschap niet alleen practijk doch ook theorie betreft
en anderzijds practijk, en vooruitgang daarvan, niet mogelijk is
zonder theorie en vooruitgang hiervan, spreekt het wel van zelf
dat hij, die zich practicus noemt, niet afstand mag doen van de
theorie, en de methoden, die haar bevorderen, niet mag opzijzetten
en verwaarloozen, wil hij niet den naam van practicus verliezen.

Wat hij dan wel doet, indien hij zoo handelt? Eens voor al dient
er aan te worden herinnerd, dat het behalen van een wetenschap-
pelijken graad, het bekomen van een wetenschappelijk diploma,
niet voor eeuwig den naam van wetenschappelijk mensch kan
waarborgen, doch den betreffenden persoon instaat stelt in zijn
practische leven de vorderingen der wetenschap doorzijn voorbe-
reidende studie voldoende te verwerken. Doet men dit niet, dan
dient men de practijk niet voldoende, en loopt men gevaar den
naam van wetenschappelijken mensch te verliezen, gelijk te worden
met de personen, die een beroep, waarvoor een wetenschappelijke
opleiding gewenscht is uitoefenen zonder wetenschappelijke voor-
bereiding, personen, die men in den regel met empiristen, zelfs
kwakzalvers, aanduidt.

Keer ik dan nu terug tot mijn onderwerp, dan zult u begrijpen,
dat mijn inleiding vooral ook de bedoeling had u voor te houden,
dat de inzender van materiaal voor wetenschappelijk onderzoek,
indien die inzending de bedoeling heeft voorlichting te verkrijgen
omtrent een of ander ziektegeval, in de praktijk waargenomen,
er aan heeft te\' denken dat zijn wetenschappelijke vorming de
plicht oplegt zorg te dragen, dat het ontnomen materiaal, de ver-

-ocr page 959-

pakking daarvan, de verzending, enz., zoodanig geschieden, dat
inderdaad het beoogde onderzoek mogelijk is. De wetenschappe-
lijke voorbereiding, het bijhouden der wetenschap brengt mede,
dat zelfs de meest in beslag genomen practicus in staat moet
worden geacht in dit opzicht de vereischte voorzorgen te nemen.

Doch hij moet ze ook nemen, want daarvan hangt voor een goed
deel het resultaat van het onderzoek af, en dus ook, of hij ant-
woord op het door hem gevraagde zal kunnen krijgen. Ik heb
hiermede dus betoogd, dat een goede behandeling van het mate-
riaal van de zijde van den inzender inderdaad voor hem van groot
practisch belang is!

Dat het voor den onderzoeker van groot gewicht is het materiaal
zoodanig te ontvangen, dat het onderzoek mogelijk is, behoeft nu
verder wel geen toelichting. Maar ik wilde eigenlijk verzoeken
dien onderzoeker, in den regel wel een laboratoriummensch, nu
toch vooral niet uitsluitend als theoreticus te beschouwen. Zijn
onderzoek is even practisch als het werk van den inzender. En
laat de inzender vooral toch ook niet denken, dat het tot de op-
dracht van een dergelijken onderzoeker behoort steeds maar een
goed antwoord te kunnen geven, ook al is het gezonden materiaal
voor onderzoek onbruikbaar. Men hcbbe dus te bedenken, dat hij
die ingezonden materiaal heeft" te onderzoeken, in moeilijkheden
wordt gebracht, indien de wijze van inzending of de aard van het
materiaal, door onjuiste behandeling van de zijde van den in-
zender, het onderzoek bemoeilijkt of onmogelijk maakt. Het geldt
hier een practisch belang voor beide zijden.

Het feit, dat in dit opzicht door inzenders van materiaal dik-
wijls gezondigd wordt, en dus eigenlijk tegen beter weten in, heeft
mij aanleiding gegeven het onderwerp hier te behandelen, en in
uw herinnering terug te roepen. Diep zal ik op de zaak verder
niet ingaan, doch trachten door enkele voorbeelden nog nader toe
te lichten.

Laten wij voorloopig aannemen, dat het gewenschte onderzoek
in den regel is een bacteriologisch-parasitologisch, een histologisch
of een scheikundig onderzoek, om dus van andere eventueele onder-
zoekingen thans niet verder te reppen. Dan zal het velen uwer
verwonderen te hooren, dat ik meermalen organen, orgaanstukken
en zelfs bloed ter onderzoek op kweekbare bacteriën heb ont-
vangen, terwijl het bedoelde materiaal was verzonden in phenol-
oplossing, alcohol, methylalcohol, formaline of dergelijke. U
zult begrijpen, dat in dit geval de bedoeling was het materiaal
voor rotting te vrijwaren, doch dat men er niet aan had gedacht,

-ocr page 960-

dat men met de conserveering ook alle levensvatbaarheid aan de
misschien aanwezige oorzakelijke bacteriën had ontnomen. Dat
phenol en analoge middelen ook in den regel een histologisch
onderzoek van vele organen verder onmogelijk maken wordt
eveneens dikwijls over het hoofd gezien.

Wil men weefseldeelen op microben hebben onderzocht door
middel van de cultuur, dan heeft men er aan te denken, dat de
deelen zoo spoedig mogelijk na den dood en steriel aan het cadaver
moeten worden ontnomen, en in elk geval niet de prooi moeten
zijn geworden van rottingsbacteriën. Men snijdt het gewenschte
stuk zoodanig uit, dat men niet begint aan een reeds oude snee-
vlakte, en ook niet van uit een oppervlakte, die reeds bezoedeld is
of waarschijnlijk geïnfecteerd, en gebruikt voor het uitsnijden
liefst een uitgegloeid mes, ja, wanneer het orgaan, waaruit men
snijdt voldoende weefsel voor onderzoek aanbiedt, is het wensche-
lijk het te onderzoeken stuk geheel ruim uit te snijden met een
mes, dat nog zoo warm is, dat het schroeit.

Vooraf moet dan het materiaal, dat het weefsel ter verzen-
ding moet bevatten, in orde zijn gemaakt. Het beste is een flesch
in voorraad te hebben of te hebben gezocht, waarin het uitge-
sneden weefsel gemakkelijk is te plaatsen, dus met voldoend
wijden hals, en die vooraf, ook wat de stop betreft, steriel is gemaakt.
Daartoe moet de flesch worden uitgekookt. Men zet een pot met
water op het vuur, dompelt flesch en stop in het water, en wacht
tot het water kookt; door middel van een houtje is te voorkomen,
dat de flesch kapot stoot tegen de wanden, en te zorgen, dat
het water in de flesch ververscht wordt, en de stop, zelfs al is het
een groote kurk, voortdurend wordt ondergedompeld. Na 5 mi-
nuten koken, waarbij dus de inhoud van de flesch voortdurend is ver-
verscht, neemt men pot met flesch en stop van het vuur. Gaat het
niet door middel van het houtje de flesch zoodanig te bewegen,
dat de waterinhoud telkens wordt ververscht, dan moet de flesch
met de handen telkens worden uitgenomen, ledig gegoten en weder
ondergedompeld. Men zet de pot met flesch en stop in de nabijheid
van de plaats waar het weefsel wordt uitgesneden, en brengt het
stuk met behulp van het uitgegloeide mes in de flesch, na het
water er te hebben uitgegoten, en doet dadelijk de stop er op. Al
wat men nu verder heeft te doen is de stop zoodanig op de flesch
te bevestigen, dat een zooveel mogelijk hermetische sluiting
wordt verkregen. De flesch kan nu verder worden verzonden in
elke willekeurige verpakking, die breken van de flesch waarborgt.

Krijgt de onderzoeker de zending in zijn bezit dan krijgt hij

-ocr page 961-

materiaal, dat voor het aanleggen van culturen en voor dier-
entingen zeker nog geschikt is.

Natuurlijk kan in de plaats van een glazen flesch ook elk ander
receptaculum worden gekozen, mits het door koken in water
zooveel mogelijk steriel te maken is, b.v. allerlei blikken kistjes,
die niet lek zijn.

Beschikt men niet over dergelijke flesschen of kistjes, dan kan
men zich op andere wijze helpen met behulp van desinficientia,
mits men maar bedenke, dat deze niet in het binnenste van het te
onderzoeken materiaal moeten doordringen, omdat eventueel
aanwezige bacteriën kunnen worden gedood en, daardoor niet
meer kweekbaar worden. Men neemt dan een vrij lange en breede
doch niet al te dikke laag
BRUN\'sche watten, stopt die ini0/,«
sublimaat- of wel 5 % phenoloplossing, wringt ze uit zoodanig,
dat ze nog even vochtig aanvoelt en spreidt ze op een tafel vlak
uit. Men snijdt het te onderzoeken weefsel op de aangegeven wijze
uit, en brengt het met het mes midden op de wattenlaag, die men
daarna van de kanten af dichtvouwt. Daarna doet men er papier
om heen, en verpakt dan in een kistje of doosje. Nu moet bij de
verzending worden gezorgd, dat het materiaal snel de plaats van
bestemming bereikt, terwijl er een briefje bijgedaan moet worden,
vermeldende welk desinficiens werd gebruikt. Men begrijpt dat,
wanneer het materiaal niet te lang onder weg is, en men het over-
vloedige vocht uit de watten heeft gedrukt, de buitenzijde van het
te onderzoeken weefsel wel aan de inwerking van het desinficiens
wordt blootgesteld, doch dat men alle kans heeft, dat het niet tot
in de binnenste deelen dringt, zoodat deze voor cultuurproeven
en dierentingen geschikt blijven.

Betreft het alleen een microscopisch onderzoek op bepaalde
bacteriën, terwijl geen cultuur-onderzoek noodig is, dan zijn
natuurlijk andere voorzorgen voldoende. Men behoeft dan zelfs
heel weinig voorzorgen te nemen, indien het materiaal zoo versch
mogelijk aan het cadaver wordt ontnomen, dadelijk wordt inge-
pakt en snel wordt verzonden. Al treedt dan onderweg reeds een
begin van rotting in, wat steeds het geval zal zijn, dan behoeft
dit niet te beletten, dat microscopisch nog zeer goed op bepaalde
bacteriën kan worden onderzocht. Het geldt hier in hoofdzaak
twee gevallen, n.1. onderzoek op miltvuur- en op tuberkelbacillen.
Is het materiaal echter zoolang onderweg, dat de rotting ver is
voortgeschreden, dan zijn tuberkel- en miltvuurbacillen niet
makkelijk meer volgens de gewone microscopische methoden aan
te toonen, terwijl ook, juist door de rotting, ent- en cultuurme-

-ocr page 962-

thoden dikwijls in den steek laten. I)e verzending en het transport
moeten dus
snel geschieden.

In verband daarmede is nog een opmerking te maken. Sommigen
denken dat onder snelle verzending is te verstaan, dat men het mate-
riaal snel aan de post of aan een transportonderneming ter hand
stelt, zonder zich verder om de zaak te bekommeren. In dit op-
zicht zij er aan herinnerd, dat er ook snelvervoer, expresse be-
stelling, enz. bestaat, en dat in urgente gevallen het dikwijls aan-
beveling verdient het materiaal aan een persoon toe te vertrouwen,
die de plaats van bestemming zoo snel mogelijk moet zien te
bereiken.

Wil men geen vast weefsel, doch bloed of een andere vloeistof
ter onderzoek verzenden, speciaal voor een bacteriologisch onder-
zoek, dan gelden als voorschriften, dat de vloeistof zoo steriel
mogelijk moet worden opgevangen in steriel gemaakte fleschjes.
Deze laatste kunnen in dit geval nimmer een bezwaar opleveren,
daar elk medicijnfleschje voor het doel geschikt is, mits het slechts
wordt gesteriliseerd op de beschreven wijze. Als aanvulling kan
ik er in dit opzicht nog op wijzen, dat voor het uitkoken ook heel
geschikt zijn de gewone vernikkelde desinfecteren voor instrumen-
ten, verwarmd met behulp van gas of petroleum, die iedere practicus
die wel eens zijn instrumenten gebruikt, wel in zijn bezit
heeft.

Dat steriele opvangen behoeft eigenlijk nog eenige toelichting.
Betreft het bloed, hetwelk men uit organen of weefsels wil persen,
dan pakt men het weefsel of het orgaan met de handen aan, en
perst eerst een weinig zoodanig, dat zich een straaltje vormt,
laat het fleschje voorzichtig openen en het straaltje in de opening
vloeien, waarna zoo snel mogelijk wordt gesloten, wanneer een
voldoende hoeveelheid vloeistof werd verzameld. Omtrent de
verpakking valt dan verder niets bijzonders te zeggen.

Betreft het bloed van een levend dier, dan doet men een ader-
lating, na de huid ter plaatse voldoende te hebben ontsmet, en
laat de straal in het fleschje terecht komen.

Betreft het melk, dan wascht men den uier eerst met groene
zeep, daarna met 3 % boorwater, waarbij vooral de tepelopening
duchtig onderhanden wordt genomen, wascht daarna zijn eigen
handen deugdelijk met groene zeep, of laat zulks den melker op
de zijne toepassen, waarna wordt gemolken. Dit gaat door totdat
men merkt, dat het kwartier bijna ledig is; dan worden de laatste
stralen in het gedesinfecteerde fleschje gemolken.

Het verzamelen van urine geeft moeilijkheden. Nooit betrouw-

-ocr page 963-

baar is aan een eigenaar te zeggen, dat hij wat urine moet op-
vangen, omdat hij dikwijls verzamelt in allervuilste vaten of
flesschen, en dikwijls niet schroomt geloosde urine van den bodem
op te scheppen. Voldoende is in den regel, dat de urine tijdens
het loozen in uitgekookte flesschen of glazen wordt opgevangen,
en daarna zoo noodig in een andere flesch wordt overgestort.
Zeer doelmatig is, vooral bij merrie en koe, de urine per katheter
te ontlasten. Men laat eerst wat wegvloeien en vangt dan in de
flesch op. Wil men zooveel mogelijk steriele urine verzamelen,
wat met het oog op een bacteriologisch onderzoek gewenscht is,
dan spoelt men bij koe of merrie eerst de vagina herhaaldelijk uit
met 3 % boorwater, en brengt dan de vooraf gesteriliseerd en
in boorwatten verpakt geweest zijnde katheter in. Bij hengsten en
stieren, resp. mannelijke castraten, gaat dit per katheter ont-
lasten bezwaarlijk; wil men daar urine verkrijgen, die voor een
bacteriologisch onderzoek geschikt is, dan levert dit groote
moeilijkheden op, omdat men op het oogenblik van urineloozing
aangewezen is, terwijl dan niet het praeputium kan worden ge-
reinigd, resp. ontsmet. Voor een gewoon chemisch en micros-
copisch onderzoek gelden deze bezwaren natuurlijk niet.

Omtrent sputaverzending behoef ik niets te zeggen. Vloeibare
exsudaten en transsudaten worden het best opgezogen in een
vooraf uitgekookte buis, of op een of andere wijze zoo steriel
mogelijk in een uitgekookte flesch verzameld.

Allerondoelmatigst worden ook dikwijls parasieten verzonden.
Herhaaldelijk krijgt men wormen opgestuurd in een fleschje in
absoluten alcohol of absoluten methylalcohol, of wel in sterke
phcnoloplossing. De parasieten zijn dan sterk geschrompeld en
er is voor microscopisch onderzoek niets meer mede te beginnen.
Parasieten dienen verzonden te worden in £ % formaline-oplossing,
liefst indien zulks mogelijk is, in \\ % formaline op physiologische
keukenzoutoplossing van 0.85 of 0.9 %.

Zeer ondoelmatig wordt soms materiaal verzonden ter onder-
zoek op tot de Protozoën behoorende bloedparasieten, b.v. Babe-
sidae, Trypanosomen of Malaria-parasieten. Voor den dierenarts
zijn in dit opzicht vooral de Babesidae van belang als oorzaak van
haemoglobinurie bij het rund of van andere babesidiosen. Dikwijls
verzTendt men in dat opzicht bloed aan het doode of levende dier
ontnomen in een fleschje, hetwelk dan nog zekeren tijd onderweg
is. Men vergeet in dergelijke gevallen dus totaal, dat zulke para-
sieten spoedig na den dood van den hospes eveneens kunnen
sterven en niet kleurbaar meer zijn, en verder dat het bloed zelf

-ocr page 964-

verandert, stolt of gaat rotten, waardoor mede het aantoonen dei-
parasieten wordt belet.

Zaak is het in de allereerste plaats in dergelijke gevallen het
materiaal te verzamelen aan het nog levende dier. Dan zijn de
parasieten het best te kleuren. Doch de parasieten moeten dan in
het verzamelde bloed dadelijk worden gefixeerd. Tot dat doel
wordt het in dunne laag uitgestreken op voorwerpglazen en ge-
droogd of op andere wijze gefixeerd. Men krijgt dan uitstrijkprae-
paraten, die kunnen worden verzonden. Omtrent de techniek
verwijs ik naar het daarover handelende artikel van
Vrijburg
in het Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde, Deel I, Afl. 4,
een tijdschrift hetwelk er speciaal op berekend is ook den
Nederlandschen dierenartsen wetenschappelijke artikelen te leveren.

Dergelijke voorwerpglaspraeparaten kunnen ook dienen ter
onderzoek van materiaal, waarin men alleen een microscopisch
onderzoek op bacteriën wenscht te hebben ingesteld. Uitstekend
geschikt is de methode voor het onderzoek op miltvuur, indien
versch miltvuur-cadaverbloed in dunne laag wordt uitgestreken.

Moet bloed van babesidiose- of trypanosomose-lijders worden
verzonden ten einde het voor enting van proefdieren te gebruiken,
dan wordt de zaak moeilijker, omdat de parasieten, tenminste wat
Trypanosomen betreft, in het steriel en versch ontnomen bloed
toch zeer snel doodgaan, zelfs al wordt het bloed in ijs verzonden.
Men begrijpt, dat soms een verpakking in ijs zeer nuttig kan wezen
om bederf tegen te houden. In zulke gevallen lijkt het mij verre-
weg het best, dat de onderzoeker met zijn proefdieren ter plaatse
komt om de enting dadelijk te verrichten, indien zulks mogelijk is,
te meer omdat het te verzenden bloed ook dient te worden gedefi-
brineerd. Gaat dit niet dan dient de persoon, die bloed steriel
heeft opgevangen en gedefibrineerd, het dadelijk per snelste reis-
gelegenheid naar de plaats van onderzoek te doen brengen.

Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, dat soms geheele dieren
die pas gestorven zijn, ter onderzoek kunnen worden opgezonden,
vooral wanneer de dieren klein of jong zijn. De cadavers moeten
steeds versch zijn. Opzenden van rotte cadavers heeft nooit zin.
Aanbeveling verdient het in zulke gevallen, wanneer snel en bij
niet te warm weder kan worden verzonden, de cadavers niet te
openen, ze goed met sublimaat of phenoloplossing af te wasschen
en ze te omwikkelen met in sublimaat of phenol gedrenkte doeken.
Zijn de dieren geopend, of heeft men met het oog op het warme
weder de buikingewanden voor een deel uitgenomen, dan is het
ook raadzaam het verdere deel van het cadaver op dezelfde wijze

-ocr page 965-

te behandelen, tenzij eventueel onderzoek van de huid of van de
geopende buikholte door het desinfic.iens zou worden bemoeilijkt.
Het gaat moeilijk alle omstandigheden, welke zich in dat opzicht
kunnen voordoen te omschrijven. Doch in ieder geval dient de
verzender te zorgen, dat het cadaver snel ter plaatse van onder-
zoek komt. Hij is daarvoor steeds verantwoordelijk. Hij heeft
steeds te bedenken, dat het voor een onderzoeker alleronaange-
naamst is, indien in zijn laboratorium een kist of iets dergelijks
wordt aangevoerd, die bij het uitpakken een onverdragelijken geur
verspreidt, en waarvan de inhoud dadelijk moet worden vernietigd.

De gegeven voorbeelden mogen er aan herinneren, dat de ver-
zender van onderzoek-materiaal er inderdaad steeds aan heeft te
denken, dat de verzending deugdelijk, in overeenstemming met
den aard van het materiaal en van het onderzoek heefttegeschieden;
zijn wetenschappelijk practische kennis stelt hem in staat aan dien
eisch te voldoen, en zoodoende helpt hij zelf aan het welslagen van
het onderzoek mede, en toont zich daardoor den echten practicus.

Leiden, 8 Sept. 1916.

Mededeelingen,

door

Theod. A. BLOEM,
Res. Paardenarts, Veldleger IVc Divisie.

I. Zandkoliek bij negen paarden.

Paard N°. 698 van het 18e Reg. Inf.

Militair tdephoonbericht: het paard vertoont koliekverschijnselen,
eet en drinkt niets en blijft soms een kwartier lang stil liggen in
den stal.

Status Praesens: bet paard lag in den stal met geheel uitge-
strekte beenen en hals, hief nu en dan het hoofd eens kreunend
omhoog en ging weer geheel plat op één zijde liggen. Pols 40.
Temp. 37.9, Ademh. 14.

Het werd opgejaagd; eet- en drinklust totaal afwezig. Darm-
geruischen rechts en links normaal; géén tympanitis; een weinig
droge mest.

Diagnosis-, lichte koliek (welke vorm?)

Therapie: Geneesmiddelen werden niet verstrekt; het dier werd
xliii 53

-ocr page 966-

een half uur afgestapt en daarna stalrust gegeven en natte dekens
opgelegd. De buikwand werd met stroo gemasseerd.

Den volgenden dag was de toestand dezelfde. Eet- noch drinklust.
Het paard lag uitgestrekt in den stal en ontlastte in mijn bijzijn
wat dunne mest. Bij nader onderzoek bleek daarin wat zand aan-
wezig, hetgeen mijne aandacht trok. Ik gaf toen order alle mest
en urine op te vangen.

Pols, temp. en ademh. waren nog normaal; \'s namiddags dito.
Een weinig vastere mest met veel dunne waterige faeces werden
ontlast; bij onderzoek bleek er weer een weinig zand in aanwezig.
Onder den anus en op de broek waren nog zandkorrels zichtbaar.
Darmgeruischen rechts vermeerderd.

Bij exploreeren vond ik zeer diep onder \'t coecum rechts een
-opeenhooping van darmcontenta.

Ik liet het dier afstappen waarna weer dunne halfvloeibare
ontlasting met bijna géén zand. Pols 44, Temp. 38. Het paard
was lusteloos, at en dronk nog niets, en lag het liefst kalm, geheel
uitgestrekt op den grond. Bij het hoofd-opheffen wat kreunen
en met een zucht weer uitgestrekt stil gaan liggen, met hoofd en
hals op den grond. Ik exploreerde nu het dier in liggende houding.
Weer voelde ik een opeengehoopte massa; ik vermoedde toen
eene uitzakking van den darm, waarin een ophooping van zand.
Na het exploreeren werd weer wat dunne mest met een weinig
zand ontlast.

Ik stelde de prognosis „infausta"; het dier at en dronk niets.
De darmperistaltiek was dus blijkbaar voldoende, maar de groote
massa zand had door zijn zwaarte misschien eene locale uitzetting
van den darm veroorzaakt, en daardoor overmatige rekking en
verlamming der spierlageh; over deze plaats kon de waterige
darminhoud zich blijkbaar nog voldoende voortbewegen naar het
rectum, zoodat steeds eene niet noemenswaardige hoeveelheid
zand uit den anus kwam in wat dunne mest.

De diarrhee werd natuurlijk veroorzaakt door laesies van het
darmslijmvlies door de scherpe zandkorrels, die als het ware het
geheele maagdarmkanaal schuurden (maagdarmcatarrh).

De temp. bleef toch ongeveer normaal, 38.2, Pols 42.

Ik besloot het dier in galop de hooge heuvels bij Alphen op te
jagen om op die manier, bij sterke beweging van darmen en inhoud
in alle richtingen, te trachten eene verdeeling van de zandmassa
te verkrijgen (Collega
Beijers merkte mij later op, dat daardoor
ook gevaar ontstond voor ruptuur van den darm).

Geen aloë durfde ik geven omdat, hoe vloeibaarder de mest,

-ocr page 967-

hoe meer zand zich in de uitzakking zou kunnen ophoopen. In galop
„onder den man" de heuvels op en afgaande moest een bereden
soldaat achteraan rijden om bij eventueele pogingen tot ontlas-
ting den eersten berijder te waarschuwen, halt te houden en dan
de gevallen mest op te nemen. Het dier transpireerde spoedig
en na een half uur rijdens werd veel waterige mest ontlast. Er was
méér zand bij dan in den stal.

De berijder van het zieke dier moest de steilste heuvels nemen,
opdat de uitzakking van den darm zooveel mogelijk in verticale
richting kwam. Zoo nu en dan werd tegen zoo\'n helling halt ge-
houden, zoodat het dier met de vóórbeenen zeer hoog stond. Na
een uur galop (afgewisseld door pauzen) kwam eene flinke hoeveel-
heid vastere mest, waarin wel % zand. Daarna werd waterige mest
ontlast.

Het dier was vermoeid en werd naar den stal gebracht. Het dronk
bijna een emmer water en at ook wat brood, doch ging weer spoedig
geheel uitgestrekt liggen.

\'s Avonds was de pols 45; temp. 38.2.

De opgevangen urine was helder van kleur; zure reactie (maag-
darmcatarrh). Eet- en drinklust gering aanwezig. Ik trachtte zoo-
veel mogelijk brood te voeren om vastere darminhoud te krijgen,
die het zand beter zou medevoeren (?) Zeer dunne mest kwam
af met veel zand gemengd.

Den volgenden morgen vroeg liet ik het dier weer de heuvels
op jagen; temp. 38.4; pols 46. In het begin kreeg het paard eenige
malen dunne ontlasting evenals in den stal, doch daarna kwamen
eenige vastere hoeveelheden mest, die voor rrjeer dan de helft uit
zand bestonden. Het viel den bereden soldaten evenals mij op
dat eenigen tijd na het beklimmen der steilste heuvels, het meeste
zand afkwam en meer vaste stijvere mest.

In den stal teruggekeerd ging het paard niet meer zoo spoedig
liggen en at en dronk ook iets meer.

Ik gaf geweekt brood met wat lijnmeelslobber; dit laatste met
het oog op de maagdarmcatarrh. Al het voedsel werd voorzichtig-
heidshalve gekookt evenals het drinkwater.

Ik acht het niet buitengesloten, dat den eersten dag, toen eet-
en drinklust totaal afwezig waren bij normale pols en temperatuur,
er zich nog eene flinke hoeveelheid zand in de maag bevond;
misschien was de ie of 2e dag eene uitspoeling van de maag met de
maagsonde nog gewenscht geweest, maar genoemd instrument
ontbrak in mijn militair instrumentarium.

Nu werd 2 maal per dag dezelfde galopbeweging op de Alphensche

-ocr page 968-

heuvels gegeven. Steeds werd de mest opgevangen en het zandge-
halte geschat.

Na 8 dagen was het paard pas volkomen hersteld en de mest
weer normaal; de totale hoeveelheid zand gedurende zes dagen in
de mest gevonden bedroeg bij globale schatting 7 tot 8 liters.

Door de maagdarmcatarrh bleven pols (50) en temp. (38.5) iets
verhoogd gedurende eenige dagen.

Zoo werden bij mij in den loop der mobilisatie nog 8 paarden in
behandeling gebracht voor dezelfde aandoening, (paarden van
Cavallerie, Infanterie en Artillerie).

Bij de 2e Patiënt, die met „diarrhee" bij mij werd aangemeld,
viel mij weer het rustig liggen op met uitgestrekt hoofd en beenen.
In de mest werd zand gevonden. Door onmiddellijk dezelfde therapie
(nu onbevreesd) toe te passen, was na 4 dagen het dier hersteld.
Ongeveer 5 Liter zand was ontlast.

De temperatuur was in dit geval den laatsten dag 38.8. Pols 54.
wat waarschijnlijk in verband stond met de opname van meer
toxinen uit den darm, door de laesies der fijne, scherpe zandkorrels.
Gekookt voedsel en lijnmeel werden verstrekt.

De andere paarden vertoonden dezelfde verschijnselen zoodat
ik bij een koliekgeval direkt de diagnosis stelde ,,zandkoliek",
als \'t paard dikwijls geheel uitgestrekt en tijdelijk stil bleef liggen

Dan liet ik onmiddellijk de mest in water uitspoelen, het even-
tueel aanwezige zand verzamelde zich dan op den bodem van den
emmer. De diarrhee behoefde dan nog niet aanwezig te zijn, maar
volgde altijd spoedig. Dan werd dezelfde therapie toegepast in de
Alphensche heuvels (van uit Baarle-Nassau en Goirle) later uit
Waalwijk in de heuvels te Loon op Zand. Ik kon eenige patiënten
aan collega\'s demonstreeren.

Het laatste paard was van de veldartillerie te Waalwijk-Baardwijk,
waar ik voor een collega waarnam. Dit paard had reeds 2 dagen
de meergenoemde symptomen vertoond (geen eet- en drinklust,
lang uitgestrekt liggen in den stal). De pols was aanvankelijk goed,
evenals de temperatuur. In die 2 dagen kwam er weinig mest,
normaal van consistentie en zonder zand. Ik liet het dier toch de
heuvels op en af galoppeeren, omdatde symptomen mijne aandacht
op zandkoliek hadden gevestigd.

De pols was 64 en de temp. 38.8 toen ik patiënt aan Collega
overgaf. Daags daarna vertelde Collega mij, dat de diagnose zand-
koliek juist was, want er was nu dunne mest ontlast, waarin zich
zand bevond.

In hoeverre de hoeveelheid gecontroleerd is, weet ik niet.

-ocr page 969-

Of een soort pica of een maagcatarrh de oorzaak van het zand-
eten bij deze negen paarden is geweest, kon ik moeilijk bepalen;
oudere collega\'s zijn daarin door langduriger praktijk misschien
méér ervaren.

Ik vond wel onder de voerbakken dier paarden een zandlaag
onder het ligstroo, waarin haverkorrels soms in groote hoeveelheid
aanwezig waren. Misschien zullen de zwaardere treinpaarden van
een vermoeienden grensrit komende, elkaar de toe\'gediende haver
(5 K.G. per prd. p. dag en niet te veel hooi) gulzig betwist hebben
in minder goed ingerichte voerbakken, zoodat het gedeeltelijk
uit den voerbak in het zand viel en dan nog gretig is opgezocht
geworden.

Ik liet daarom in het vervolg onmiddellijk prophylactisch het
zand onder den voerbak weghalen.

Diagnosis zandkoliek: Opvallend waren voor mij bij zandkoliek
de volgende symptomen: lang uitliggen met gestrekte hals en
beenen, terwijl eet- en drinklust (totaal) afwezig zijn (dit laatste
misschien nog afhankelijk van \'t aanwezig zijn van zand in de maag);
pols en temp. ongeveer normaal. De kolieksymptomen behoeven
niet duidelijk te prononceeren, wèl als het dier staat. Misschien
gaat een paard met zandkoliek daarom zoo graag liggen, omdat
de zware zandmassa op één punt te veel het mesenterium rekt,
hetgeen pijn of onaangenaam gevoel veroorzaakt; bij het liggen
lang uitgestrekt op één zijde is dit opgeheven. In liggende houding
had dan ook het exploreeren méér diagnostisch resultaat; de massa
was duidelijker te voelen.

Komen dus bij de bovengemelde symptomen zich de diarrhee
verschijnselen aansluiten (met duidelijke zandontlasting) dan is
de diagnosis gemakkelijk positief te stellen. De diarrhee behoeft
dus nog niet aanwezig te zijn om waarschijnlijkheids-diagnosis
te maken.

Hoewel ik vroeger hoorde de prognosis bij zandkoliek ongunstig
te moeten stellen, meen ik, dat de spoedig toegepaste therapie
van bovenvermelde gevallen, het tegenovergestelde bewijst. Géén
beweging en daarbij nog een laxans geven kan de opeenhooping
van zand misschien nog vermeerderen.

In de nageslagen literatuur over zand in het maagdarmkanaal
heb ik weinig over diagnosis en therapie kunnen vinden, zoodat ik
meende, mijne bevindingen uitgebreid te moeten mededeelen.

-ocr page 970-

II. Tetanusbehandeling met Magnesiumsulfaat.

Paard N°. 54 staf 16 R. I. te Alphen kwam 14 Jan. 1915 op
ziekenrapport.

Anamnesis: Paard at niet, trachtte voortdurend te drinken,
maar de emmer bleef ongeveer even vol. Drie dagen geleden liep
het paard al stijf bij de troepenverplaatsing.

Stat. Praes.r Pols 40; temp. 37.8. Ademh. 28 oppervlakkig,
neusgaten wijd opengesperd (dyspnoe), blik angstig en membrana
nictitans gedeeltelijk over den oogbol geschoven (bij exciteeren met
handbewegingen voor \'t oog nog duidelijker); hals stijf, alle
lichaamsspieren gespannen, staart stijf omhoog en trillend; wijd-
beensche stand en dito gang, weinig zeer droge mest, nu en dan
transpireeren; het dier was zeer nerveus; kaakklem (trismus)
sterk aanwezig.

Alle ijzers werden met veel moeite afgenomen. Noch aan de hoeven
noch aan de huid werd een wond of verscli litteeken gevonden.
Het paard was niet kreupel geweest de laatste 14 dagen en had óók
geen verschijnselen vertoond, die op eene voorafgaande mond-
verwonding wezen.

Diagnosis: tetanus (vergevorderd stadium).

Pro gnosis: infausta.

Therapie: Locale behandeling was buitengesloten aangezien
de infectiepoort onbekend was.

Donkere stal, natte dekens op, dunne lijnmeelslobber en water.
Serum werd niet ingespoten wegens geringe „curatieve" reputatie.

Den volgenden dag was de tetanus nog erger, géén voedsel was
verbruikt, noch water gedronken: besloten werd nog één dag aan
te zien om te overwegen het dier af te maken.

Bij het naslaan van eenige boeken over tetanus, las ik in het
Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde (van 5 Dec. 1914) eene
aanmoedigende mededeeling over het magnesiumsulfaat, zooals
de Duitsche officieren van Gezondheid het tijdens dezen oorlog
dikwijls met succes hadden toegepast.

Bij gebrek aan lange canule om „intra spinaal" in te spuiten,
besloot ik de subcutane methode toe te passen, die alléén succes
zou geven bij zeer groote doses magnesiumsulfaat. Omdat bij
menschen deze injectie pijnlijk bleek te zijn, besloot ik het paard
vooraf morphine in te spuiten.

Toestand van patiënt ongunstig. Trismus maximaal aanwezig.
Temp. 37.7; Pols 40; Ademh. 32.

Injectie 500 m.gr. morphine (Pols 42) 15 min. daarna 160 cc3

-ocr page 971-

van een ± 5° % magn. sulfaatoplossing, lauwwarm (-J- 350 C.)
subcutaan bij gedeelten aan den hals (steriel) ingespoten.

Tijdens het inspuiten werd de hartslag dikwijls gecontroleerd
aangezien ik de (tox.) dosis niet kende.

10 min. na de injectie Pols 60; Ademh. 44; 10 min. daarna Pols 62;
Ademh. 45. Bij het loopen nog dezelfde stijve gang. \'s Namiddags
werd wat slobber gebruikt en wat water gedronken (te zamen l
emmer), zeer langzaam.

Pols 44; Ademh. 27. Wijde neusgaten. Trismus niet merkbaar
verminderd, \'s Avonds Pols 40; Geen slobber meer gebruikt.

Volgenden dag: Temp. 37.7; Pols 42; Ademh. 30. Morphine injectie
500 m.gr. Pols 42; Ademh. 32. Na 20 min. 200 cc3, van een ± 50 %
magn. sulf. opl. lauwwarm ingespoten. 10 min. daarna Pols 70;
Ademh. 46. 15 min. later Pols 62; Aderrih. 44. Bij het loopen nog
even stijf.

Bij het namiddagbezoek meldden de oppassers weer, dat een
flinke halve emmer slobber en water was gedronken; het scheen hun
toe alsof een uurtje na de injectie het slikken gemakkelijker ging.

\'s Avonds Pols: 40; Ademh. 29. 100 cc3. ^ 50 % magn. sulf.
ingespoten (géén morphine meer vooraf). Lauwwarm bleek de
injectie geenszins pijnlijk, zoodat ik in den vervolge de morphine-
injectie liet vervallen.

Ik spoot in op 4 verschillende plaatsen aan den hals en liet die
plekken na de injecties 3 maal daags 10 minuten met een wollen
doek masseeren. Eene geringe zwelling bleef de eerste dagen op
de plaats van injectie bestaan.

Volgendendag:Temp.37.8; Pols4o;Ademh.28. Nuspoot ik(zonder
morphine-verdooving) 260 cc3. ± 50 % magnes. sulf. opl. in, op
350 tot 40° C. verwarmd. De injectie was eveneens niet pijnlijk.
De hartslag werd bij de gedeeltelijke injecties goed gecontroleerd.
Het dier vertoonde een sterke dyspnoe en dreigde te vallen; de
staart beefde sterk. De dosis was blijkbaar wat hoog; Pols 86;
Ademh. niet op te nemen (onregelmatig).

Het paard werd tijdens deze dyspnoc-aanval ondersteund door 5
treinsoldaten totdat pols en ademh. geleidelijk weer beter werden.
(In het geneeskundig tijdschrift was gewaarschuwd, dat bij injectie
van groote doses stilstand van de ademhaling kon ontstaan;
ik vreesde bij mijn patiënt een oogcnblik voor succombeeren).

Na 10 min. Pols 75; Ademh. 50; 15 min. daarna Pols64; Ademh.
44; de gang was naar mijn oordeel ongeveer nog even stijf, \'s Middags
bleek het dier een emmer slobber en water gedronken te hebben;
de kaakklem scheen mij toen verminderd toe. \'s Avonds: Pols 40,

-ocr page 972-

»

— 9«4 —

Ademh. 28; Nog 100 cc3, van de magnes. sulf. oplossing werd
ingespoten.

Volgenden dag: Temp. 37.8; Pols 40; Ademh. 28. 200 cc3, magnes.
sulf. opl. werd ingespoten (hoogere dosis durfde ik niet meer geven
uit vrees voor herhaling der ademhalingsbezwaren van den voor-
gaanden dag.) \'s Namiddags was meer slobber gebruikt en de tris-
mus was duidelijk verminderd; de gang was iets minder stijf; de
staart was gemakkelijker omlaag te drukken dan de vorige dagen;
de vooruitgeschoven membrana nictitans was minder duidelijk
zichtbaar. Zoo werd nog een 5-tal dagen magn. sulf. ingespoten
200 cc3, en steeds werd er veel meer slobber en water gebruikt.
De gang was nu duidelijk minder stijf; trouwens nu bleek patiënt
opvallend vooruit te gaan.

Nog 10 dagen gaf ik het dier absolute stalrust en daarna werd
het een kwartier, later een half uur en geleidelijk meer per dag af-
gestapt (vermoeien mocht het dier zich niet omdat de melkzuur-
vorming in de spieren door prikkeling de nerveuse toestand zou
kunnen verergeren).

Na een 3-tal weken kon het dier toen naar zijn troependeel als
hersteld worden nagezonden.

Ofschoon 3 officieren van gezondheid en een burger medicus,
die den patiënt tijdens mijne behandeling hebben gadegeslagen,
niet geheel en al een natuurgenezing „durfden" buitensluiten,
meenden zij evenals ik de genezing aan magn. sulfas te moeten
toeschrijven. Althans de gunstige werking van de injecties, vermin-
dering van trismus en van slikbezwaren, werd tamelijk duidelijk
aangetoond, want na iedere injectie werd vloeibaar voedsel gebruikt.
Ik ben niet meer in de gelegenheid geweest een dergelijken mede-
lij denwekkenden patiënt te behandelen, zoodat misschien andere
collega\'s in den vervolge de proef kunnen nemen en een hopeloos
tetanusgeval niet door spoedige afmaking zullen beëindigen.

N.B. Aan de Kliniek van Dr. Jacob R. V. S. te Utrechtxschijnt
later aangetoond te zijn, dat door de injectie van magn. sulf.
bij honden de temp. ongeveer tot één graad beneden het normale
daalt; door mij is bij het paard na de injecties tot mijn spijt geen
temp. opgenomen.

Nederl. tijdschrift voor Geneesk. 5 Dec. \'14.

blz. 1839 mededeeling van Dr. Schoute over Belgische gewonde soldaten.

blz. 1864 D. H.Koetser, blz. 1870 Kocher blz. 1874 Kochhaus en Muller,
blz. 2087. (26 Dec). G. Wolfsohn enz. H. Jacob 619.

Hutyra und Mareck I 437 tetanus.

Le correspondant medical (waaruit een citaat volgt:)

-ocr page 973-

Actualités.

Un nouvel Anesthêsique chirurgical.

Il s\'agit tout bonnement du sulfate de magnésie. Parfaitement, et c\'est bien
entendu d\'Amérique que nous vient cette découverte. Le sulfate de magnésie ne
serait pas seulement un purgatif: il aurait encore l\'honneur d\'être un anesthêsique
général parfaitement utilisable en chirurgie, ainsi que nous l\'apprennent une
communication du
Dr. Meltzer, à l\'Académie de médicine de New-York, et
un article du
Dr. Romme sur le même sujet.

C\'est en étudiant les effets des injections intra-vertébrales que Meltzer s\'aperçut
que les sels de magnésie déterminent d\'emblée une sorte de paralysie chez les
animaux en expérience. Frappé de ce fait, il poursuivit ses recherches en variant
la voie d\'introduction dans l\'organisme du sulfate de magnésie.

Ce sel, injecté par la voie veineuse à la dose de 10 centigrammes en solution,
détermine en quelques secondes une paralysie généralisée, qui relâche les muscles
de l\'animal et le rend absolument insensible a toutes les excitations; seuls les bat-
tements du coeur persistent, de telle sorte qu\'il faut pratiquer la respiration arti-
ficielle si l\'on ne veut pas voir succomber le sujet en expérience. Mais, en utilisant
ce procédé, l\'animal au bout de quelques heures se rétablit complètement. Toute-
fois ces effets anesthésiques, paralysants, ne se produisent que si l\'injection est
faite d\'un seul coup; si au contraire on la pratique lentement, il n\'y a pas le moindre
symptôme d\'intoxication. C\'est probablement aussi, du moins d\'après
Meltzer,
parce que l\'absorption du sulfate de magnésie est très lente, quand il est admi-
nistré par la voie buccale, qu\'on n\'observe pas de phénomènes d\'inhibition ou de
paralysie.

En injection hypodermique, le même sel donne lieu, si les doses sont fortes, à
la paralysie généralisée comme avec l\'injection intraveineuse, et, si les doses sont
faibles, à une narcose complète, avec relâchement des muscles, mais conservation
des réflexes vitaux.

Enfin en injection dans le liquide cérébrospinal, le sulfate de magnésie, à la
dose de 6 centigrammes par kilogramme d\'animal, détermine, en deux ou trois
minutes, une anesthésie complète avec paralysie des membres inférieurs d\'abord,
puis successivement du tronc, des membres antérieurs, du cou et de la tête; le
rythme cardiaque est modifié et la respiration ralentie, mais cet état disparait
au bout de 3 à 4 heures et l\'animal peu à peu revient à l\'état normal. Au fur et
à mesure qu\'on élève la dose, les accidents s\'aggravent et avec 25 centigram-
mes par kilogramme injectés dans le canal vertébral, l\'animal meurt en quelques
minutes par arrêt de la respiration.

Ces résultats sont si frappants que Meltzer s\'est demandé si le sulfate de mag-
nésie, administré en injections intra-vertébrales par le procédé ordinaire de la
rachicocaïnisation, ne pouvait pas être utilisé comme anesthêsique chirurgical,
et trois chirurgiens se sont offerts pour expérimenter cette nouvelle méthode.

Les résultats des douze observations qui figurent dans le travail de Meltzer
sont assez probants, au point de vue anesthêsique, bien que, dans huit cas,
les chirurgiens, ne se fiant pas trop aux bons effets du sulfate de magnésie,
aient cru devoir user en outre du chloroforme, mais à dose minime. Dans les

-ocr page 974-

quatre autres cas, ou le sulfate de magnésie a été utilisé seul, l\'anesthésie a
été complète, le pouls et la pression vasculaire sont restés sensiblement nor-
maux, mais la respiration s\'est beaucoup ralentie et est tombée à 10, ce qui
a nécessité une ponction lombaire et le lavage de la cavité intravertébrale
avec le sérum artificiel à 7 p. 1.000 de NaCl. Chez tous les opérés, les mouve-
ments et la sensibilité ont réapparu entre 3 et 14 heures après l\'intervention,
mais la vessie est restée paralysée pendant beaucoup plus longtemps et jusqu\'à
douze jours dans un cas.

Ce sont là évidemment des inconvénients qui donnent à réfléchir. Meltzer
conseille bien de n\'opérer, le grand danger étant la paralysie du centre res-
piratoire, qu\'en ayant sous la main un appareil pour la respiration artificielle,
et de pratiquer, après l\'opération, le lavage intravertébral avec le sérum arti-
ficiel, mais ces précautions peuvent compliquer fâcheusement une intervention
longue et grave et d\'ailleurs n\'empêchent pas la paralysie persistante de certains
organes, comme la vessie, circonstance qui n\'est point sans désavantage sérieux.

Plus intéressant semble être le cas, rappelé par le Dr. Romme, d\'un tétanos
traumatique absolument désespéré et cependant guéri par des injections in-
travertébrales répétées de sulfate de magnésie. Les propriétés inhibitrices et
paralysantes de ce sel semblent en effet tout indiquées pour combattre heureu-
sement l\'action contracturante des toxines tétaniques.

Toutefois, j\'imiterai la sage réserve du Dr. Romme, qui se refuse à juger la
valeur de ces procédés nouveaux d\'après les seuls documents que nous possédons
actuellement. Ils sont intéressants et même surprenants, c\'est tout ce qu\'on
en peut dire pour l\'instant; mais cela est bien quelque chose et voilà pourquoi
le leur ai consacré aujourd\'hui ce court article.

Dr. J. Laumonier.

III. Darmsteenkoliek

bij Paard van de marechaussée\'s te Alphen.

Anâmnesis: Het dier had de laatste dagen zoo nu en dan wat
koliek vertoond.

Stat. Praes.: Temp. 38.1; Pols 52; Eet- en drinklust afwezig.
Rechts weinig darmgeruischen. Links normaal. Bij exploreeren
werd rechts een vaste massa gevoeld.

Diagnosis : verstoppingskoliek.

Therapie: geen geneesmiddelen; alleen een klysma van 2 emmers
lauwwarm water, waarin 2 handen vol keukenzout opgelost.

De koliek verdween langzaam; eenige gassen met wat losse
mest waren ontlast.

Den volgenden dag was de eetlust weer normaal; \'s avonds heel
weinig koliek van voorbij gaanden aard, zoodat mijne hulp niet
werd ingeroepen. Slechts eene kleine hoeveelheid mest was dien
dag ontlast.

-ocr page 975-

Volgenden morgen: Tem. 38.2; Pols 58. Koliek erger dan de eerste
maal. Rechts geen darmgeruischen. Bij het zetten van een klysma
van emmer lauwwarm water meende ik rechts beneden het
coecum een harde zware massa te voelen.

Diagnosis: zeer waarschijnlijk darmsteen.

Therapie, na een klysma kwam weer ontlasting; toen ik een uur
daarna weer bij het liggende paard exploreerde werd het vermoeden
van een darmsteen ter grootte van een kinderhoofd versterkt.
Besloten werd niet af te maken, maar vóór alle zekerheid nog eenige
dagen aan te zien. Het dier werd in de weide gejaagd en dunne
slobbering met wat aloë bijgevoerd; haver en hooi werden niet
verstrekt.

Na 2 dagen weer koliek van voorbij gaanden aard. Zoo leed het
dier een 8-tal dagen aan lichte recidiveerende koliek. Zeer weinig
mest werd die dagen ontlast; de mest was los en bevatte nog steeds
onverteerde voedselresten van haver en hooi.

Daarna kwam een hevige koliekaanval met doodelijk gevolg
vóórdat ik hulp kon verleenen.

Door andere militaire bezigheden in een groot rayon verhinderd,
kon ik de sectie niet bijwonen. De darm bleek ter plaatse van den
steen ruw, verdikt en (rood) ontstoken. Veel mest en gas was voor
den steen opgehoopt geweest. In deze mest was nog haver aanwezig.
De steen was zeer ruw en poreus, donker bruin tot zwart van kleur,
ter grootte van een (klein) menschenhoofd.

De buitenste laag ^ 5 c.M. was met den vuist te verbrijzelen
en leek op saamgekitte steenkolenasch. Uit de daarop gevolgde
ondervraging kon ik daarvoor géén verklaring vinden.

In het midden eenige cirkellagen met vastere consistentie, die
echter met een mes en hamer zeer gemakkelijk gekliefd werden.
Deze darmsteen week dus veel af van de meestal typische ronde,
steenharde darmsteenen met duidelijke kern, zooals deze gewoonlijk
bij paarden gevonden worden.

IV. HAEMATOOM (?) IN HET HALSMERGKANAAL.

Anamnesis: een vospaard van 7 R. I. kon des morgens niet
meer opstaan in den stal.

Het at en dronk wèl. \'s Avonds te voren was het dier nog normaal.

Stat. Praes.: Pols 42; Temp. 37.9; Ademh. 14. Door5trein-
soldaten werd het dier opgetild en moest ondersteund worden,
aangezien het dreigde te vallen. Het paard werd zoo goed als
"t kon buiten den stal gebracht.

-ocr page 976-

- go8 —

Er bestond locomotorische ataxie van vóór- en achterhand. De
voorbeenen werden bij het gaan kruislings over elkaar gezet. Het
dier kon na eenige passen gemaakt te hebben zonder ondersteuning
blijven staan (géén statische ataxie) zoodat eene aandoening der
kleine hersenen werd uitgesloten. Psyche normaal, eet- en drinklust
aanwezig. Sensibiliteit (controle met potlood en speld, punt, kop),
vertoonde géén afwijking. Urineloozing en mestontlasting waren
aanwezig. De hals werd nauwkeurig onderzocht. Ter plaatse van
de (2e) 3e (en 4e) halswervel was links eene geringe ontstekings-
zwelling te voelen. Palpeeren van die warmere plek deed pijn;
buigen van den hals vond het dier zeer onaangenaam. Rechts was
aan den hals geen zwelling en geen pijn te constateeren.

Diagnosis: compressio medullae spinalis cervicalis door haema-
toom (?) in het canalis vertebralis cervicalis terplaatse (2e) 3e (en4e)
halswervel, door trauma opdelinkerhalsvlakteontstaan. (Devoeder-
bak vond ik in den stal geforceerd van den muur verwijderd).

Therapie: 35 gram aloë met corrigens werd verstrekt, en één
emmer water daarna. (Ofschoon het toedienen van water hier een
contra-indicatie was, moest toch voorkomen worden, dat de aloë
zonder verdunning, heftig locaal zou werken). Daarna werd geen
water meer verstrekt tot den volgenden avond. Brood en dikke
slobber werd gevoerd, geen haver en hooi. De hals werd ter plaatse
van de zwelling 4 dagen en 4 nachten om het half uur met ijskoude
natte doeken bedekt. De hals werd zooveel mogelijk geïmmobi-
liseerd en de stal donker gemaakt.

Na 3 dagen was er duidelijk verbetering te constateeren, zoodat
het dier kon loopen zonder ondersteuning, maar nog duidelijke
locom. ataxie (dronkenmansgang) was aanwezig. Nu weid 2 dagen
lang de hals met Priesznitz-omslagen behandeld en daarna gemas-
seerd met spir. camphoratus en eenige malen met jodiumtinctuur\'
gepenseeld.

Na 16 dagen kon het dier worden afgestapt (de pijnlijke plek aan
de 1. halsvlakte was reeds na 7 dagen pijnloos). Ofschoon de dronken-
mansgang geheel verdwenen was vertoonde het dier nog 8 dagen
lang eene duidelijke „incomplete radialis paralyse" aan het rechter
been. (links heb ik dit niet kunnen waarnemen).

Het dier werd iederen dag een half uur voorzichtig afgestapt
op den muilen zandweg (met het oog op eventueel struikelen door
de radialisverlamming). Binnen 4 weken na het ongeval kon het
dier hersteld naar zijn troependeel terugkeeren.

-ocr page 977-

— gog —

V. vetembolie (?) bij beenfractuur.

Een éénjarig veulen (Belg.) had het linker dijbeen gebroken
io uur \'s avonds. Besloten werd het dier in de broek te hangen om
daarna met behulp van een scherp smeersel genezing te beproeven.

\'s Morgens vroeg werd het dier zoo goed als het kon opgeheschen.
Nauwelijks was deze manipulatie geschied, of het veulen werd plot-
seling benauwd, wilde zich sterk verzetten en stierf onmiddellijk.
Bij afslachting bleek het linker dijbeen tusschen de epiphysen
totaal versplinterd. Ter plaatse van de splinterbreuk werd géén
uitgebreide bloeduitstorting gevonden.

Ik vermoed dat het dier gesuccombeerd is aan vetembolie;
door opname van vetcellen uit het openliggende beenmerg in lymph-
vaten of gescheurde aderen bij de fractuur werd waarschijnlijk
een afsluiting veroorzaakt van een groot hersenbloedvat of van
een der kransarteriën van het hart; vandaar de plotselinge benauwd-
heid en dood.

Den voorgaanden dag had ik aan het hart geen afwijking be-
speurd. Ik was verhinderd volledig sectie te verrichten.

Literatuur: Alg. Path. Th. Kitt, blz. 184. In het Nederl. Tijd-
schrift voor geneeskunde van 14 Nov. 1914. blz. 1605 geeft Dr. A.
Nicolai zeer lezenswaardige, uitgebreide mededeelingen over
vetembolie. In de mij ten dienste staande veterinaire boeken is
weinig geschreven over dit onderwerp.

Mond- en Klauwzeer en Tuberculose,

door

Dr. S. FERWERDA.

Buiten twijfel zijn het mond- en klauwzeer en de tuberculose
de beide voornaamste infectieziekten waartegen onze vétérinaire
politie zich thans heeft te richten. De eerste, acuut optredend
en zeer besmettelijk, maakt in korten tijd zeer talrijke slachtof-
fers en frappeert daardoor bijzonder. Van de tweede, even zeker
besmettelijk, maar met een uiterst slepend ziekteverloop, doen
slechts de statistische gegevens van meerdere jaren ons weten,
dat een telkens grooter wordend percentage van onzen veestapel
door haar wordt aangetast. De financieele schade door een mond-
en klauwzeer epidemie veroorzaakt, men mag dan over de hoe-

-ocr page 978-

grootheid twisten, wordt door allen enorm genoemd, maar even
zeker is men het er over eens dat diezelfde schade door de tuber-
culose aangericht niet minder ernstig is, waarbij dan nog komt
de beteekenis van deze ziekte voor de gezondheid van den mensch.

Een paar punten van overeenkomst dus, maar daarbij hebben
we ook te wijzen op een groot verschil.

Want worden er tegen het mond- en klauwzeer de meest dras-
tische maatregelen genomen, van de maatregelen, die ter bestrij-
ding der tuberculose door de Regeering den veehouders worden
aangeboden, wordt slechts een zeer beperkt gebruik door dezen
gemaakt. Dit nu schijnt mijns inziens er wel op te wijzen dat na
korter of langer tijd tot meer dwingende maatregelen zal moeten
worden overgegaan, en zoo eenmaal de toestand, hebben we weer
te wijzen op een punt van overeenkomst bij beide ziekten.

Kost toch de bestrijding der tongblaar niet het minst door
het afmaaksysteem groote sommen gelds, niet minder de bestrij-
ding der tuberculose, wat ons nog wel heugt uit den tijd toen het
eerste Koninklijk Besluit tegen deze ziekte van toepassing was.

Tegen de kosten van bestrijding van het mond- en klauwzeer
nu, werd door onzen Minister een wetsontwerp ingediend, ten doel
hebbende om daartoe door jaarlijksche bijdragen van de veehouders
zelve een fonds te vormen.

Ik erken, dat ik me daarmee eerst niet al te best kon vereeni-
gen, en waar ik in mijn artikel „Nog eens Veeverzekering" voor-
komende in het Tijdschriftnummer van 15 Januari \'15, de bestrij-
ding van besmettelijke veeziekten een Staatsbelang achtende
schreef: „De gelden ten behoeve van dezen tak van Dienst komen
dan ook uit de Staatskas", zal niemand dit vreemd vinden.

Bij nader indenken kom ik echter tot de conclusie dat het reine
„Principien-reiterei" zou wezen om op dit standpunt te blijven
staan.

Men kan onder den invloed der bezwaren, die zeker ook aan
dit systeem kleven het afmaken bij het mond- en klauwzeer ver-
oordeelen, toch komt bij, die maatregelen tegen deze ziekte wil,
altijd weer tot de conclusie, dat zoolang wc niet over een doelma-
tige enting kunnen beschikken, het middel van
Lancisi hier
boven alles te prefereeren valt.

Vraagt dit middel nu te groote offers van de Schatkist dan kan
men toch niet best theoretisch over het Staatsbelang van de
vétérinaire politie en de daaruit volgende conclusies blijven rede-
neeren, maar heeft men practisch handelend, naar andere midde-
len om te zien en dan kan terecht gewezen worden op het heel

-ocr page 979-

- gil -

bijzondere belang, dat de veehouders bij de bestrijding van deze
ziekte hebben.

Deze hooge kosten zullen zich echter ook zeker voordoen zoo
we tot een meer algemeene bestrijding dgr tuberculose komen
en \'t zou me heel niet verwonderen zoo ook dan niet een doeltref-
fende methode zou moeten worden verlaten, omdat de offers van
\'s Rijks-schatkist gevraagd, te zwaar werden.

Zeer jammer vind ik het daarom dat de Minister aan de gelden
van het fonds, door het mond- en klauwzeer-wetje bijeen te bren-
gen niet een tweeledig doel heeft gegeven, door ze deels voor mond-
en klauwzeer bestrijding te bestemmen,-deels voor de bestrijding
der tuberculose, ook nog te meer daar het bijeenbrengen van een
dergelijk fonds toch meer „Seuchenversicherung" is, wat het zoo
\'t voor de tuberculose werd aangewend, dan ook inderdaad zou
zijn. Zou het nog niet mogelijk zijn?

Ingezonden.

Melkkunde en Onderwijs,

P. A. VAN DRIEST, (Paardenarts 2c kl.)

Meer en meer vertoont zich in ons land eene strooming om van
Overheidswege de bevolking te vrijwaren tegen het gebruik van
voedingsmiddelen, die hetzij door ziektekiemen, hetzij door ver-
valsching, nadeel kunnen toebrengen aan den verbruiker. Wat
de melk in het bijzonder betreft zijn dientengevolge op vele plaatsen
keuringsdiensten in het leven geroepen.

Hierbij deed zich het opmerkelijke verschijnsel voor, dat be-
sturen van gemeente, provincie of Rijk soms méér overtuigd waren
van de noodzakelijkheid om te waken tegen het vervolschen der
melk, dan wel om té voorkomen, dat de melk ziekte verwekkende
organismen in hield, die hetzij direct afkomstig waren van de koe
(o. a. tuberkelbacillen), hetzij van verontreinigingen tengevolge
eener onhygiënische stalling en slechte behandeling der melk.
Gelukkig zijn echter reeds verscheidene gemeenten van dit on-
juiste standpunt teruggekomen, en komt het hygiënisch gedeelte
hier en daar (o.a. te Nijmegen, Utrecht en Tilburg) meer tot zijn
recht.

-ocr page 980-

Beide bovengenoemde onderzoekingsmethoden nu, moeten
scherp gescheiden worden in een chemisch- en in een hygiënisch
gedeelte.

Waar men in het eerste gedeelte vrijwel kan volstaan met een
laboratorium-onderzoek van de reeds afgeleverde melk, is in
het tweede geval, behalve dit, een bacteriologisch- en plaatselijk-
hygiënisch onderzoek zeer dikwijls een vereischte.

Wat betreft het chemisch onderzoek der melk, is reeds door
Prof.
De Joxg opgemerkt, dat men dit toch wel mag rekenen
tot de meer elementaire chemische analysen, en ook mij is gebleken,
doordat ik eenige maanden als volontair werkzaam was aan een
gcmeentelijke-scheikundige keuringsdienst, dat de dierenarts onge-
twijfeld voldoende chemische kennis heeft, om zich dit onderzoek
spoedig
alleszins eigen te maken.

Over het hygiënische gedeelte zal iedereen het eens zijn, dat de
dierenarts door zijne opleiding de aangewezen persoon is, om
ziekten van het vee, onhygiënische stalling of een onzindelijke
melkgewinning vast te stellen en tc beoordeelcn.

Met belangstelling ziet men dan ook het verslag der enquête-
commissie van dierenartsen tegemoet, die ongetwijfeld breed-
voerig en met vele argumenten dit bewijzen zal, zoodat het on-
noodig is hierop vooruit te loopen.

Als niet te verwaarloozen factor komt hierbij ook in aanmerking,
dat een opdracht voor vleesch- èn melkkeuring aan eenzelfde
persoon, voor kleinere gemeenten een finantieel voordeel zal
opleveren, hetgeen de practische uitvoerbaarheid zeer ten goede
zal komen.

In de rede, waarmede de Voorzitter de Algemeene Vergadering
van dierenartsen onlangs te Utrecht opende, werd gememoreerd,
dat de raad van bestuur der Rijks-Veeartsenijschool dan ook
van meening is, dat het een eerste vereischte is dat het onderwijs
in melkhygiëne grondig gereorganiseerd dient te worden. Helaas
schijnen de daartoe bcnoodigde gelden op het oogenblik van
hoogerhand niet toegestaan te zijn.

Weliswaar is het m.i. niet te betwijfelen, dat de Regeering te
zijner tijd er toe zal
moeten overgaan een leerstoel voorde „Hygiëne"
op te richten, aangezien de dierenarts nu reeds een belangrijke
rol vervult ten nutte der volksgezondheid (vleeschkeuring).
Echter is de vrees niet ongewettigd, dat zulks nog een geruimen
tijd duren zal en de Regeering zeer zeker het einde van den Euro-
peeschen oorlog zal afwachten

Het noodzakelijk gevolg hiervan is, dat de publieke opinie

-ocr page 981-

steeds méér zal gaan vasthouden aan het idee, dat een keurings-
dienst van
melk in de eerste plaats een chemische opleiding ver-
eischt, zoodat men steeds meerdere scheikundige melkkeuringen
zal krijgen (men denke aan Friesland) en het toezicht op den melk-
handel en de melkwinning nog meer in een circulus vitiosus zal
geraken.

Het is dan ook de plicht van den deskundige, in casu de dieren-
arts, het publiek onvermoeid voor te lichten, en er met kracht op
te wijzen, dat het hygiënisch gedeelte (ongetwijfeld het voornaam-
ste) bij deze wijze van handelen niet tot zijn recht komt, zoodat
men thans steeds in een verkeerde richting werkt, ten nadeele
der volksgezondheid.

Waar het dus allen schijn heeft, dat voorloopig nog geen leer-
stoel voor „hygiëne" opgericht zal worden, is het een dringende eisch
dat men ten spoedigste naar andere middelen omziet, teneinde
te bewerkstelligen:

i°. dat elke dierenarts voldoende op melkkundig gebied onder-
legd is en J)

\') Men meene niet, dat bij de opleiding van veeartsen van de melkhygiëne geen
notitie genomen wordt, al is tot nu toe dit vak niet als speciaal leervak op het
programma gebracht. Ten einde te voorkomen, dat zulk een meening ingang vindt,
deel ik hier mede welke onderwerpen uit de melkhygiëne aan \'s Rijksveeartsenij-
school uitvoerig worden behandeld. Ik spreek hier niet over anatomie, physiologie
en pathologie van het melkgevend orgaan en van exterieur van de melkkoe, die
natuurlijk in de desbetreffende afdeelingen in behandeling komen in colleges en
practica, doch wil er alleen de aandacht op vestigen, hoe verschillende onder-
werpen uit de melkhygiëne voldoende tot hun recht komen.

Wat Dr. Sjollema over melkkunde geeft laat zich in de volgende hoofdstukken
verdeelen.

De Scheikunde der melk. Hierbij worden ook de factoren besproken, die
op de samenstelling der melk influenceereno.a.individueele, pathologische, voeding.

2°. Het onderzoek der melk. (chemisch, physisch en biochemisch).

3°. De invloeden der saprophyten op de eigenschappen van de melk en van de
melkproducten.

4°. De invloeden der omstandigheden in het veehoudersbedrijf op de deugde-
lijkheid der melk.

5°. De behandeling van de melk in melkinrichtingen en de verwerking der
melkproducten. Hierbij worden behandeld het pasteuriseeren, steriliseeren, centri-
fugeeren, enz., verder de bereiding van karnemelk, room, boter, kaas enz.

Het onderzoek der melk wordt zoowel in theoretische als in practische lessen
gegeven. De studenten zijn dus in de gelegenheid de onderzoekingen zelf te ver-
richten.

Prof. Dr. De Blieck geeft van melkhygiëne
theoretisch en practisch:

i°. Onderzoek op pathogene bacteriën;

2°. Onderzoek op aantal bacteriën, zooals dit voor gewone melkcontröle gebrui-
kelijk is.

Dr. Kroon behandelt.

i°. De Stalhygiëne, de melkveestal, de verpleging van liet melkvee;

2°. Het melken, melkmethoden, melkmachines;

3°. De behandeling der melk op de boerderij;"

4°. De modelmelkerijen (met bezoek aan een modelmelkerij);

5°. Voederkennis; de invloed van de voedsels op melk en melkproducten in

XLIII S4

-ocr page 982-

— gi4 —

2°. dat allerwege de overheid meer dan nu de overtuiging
verkrijgt, dat bij een op te richten keuringsdienst van melk een
dierenarts benoemd dient te worden.

Beiderlei doel zou men m.i. kunnen bereiken, in afwachting
van de leerstoel in Hygiëne, indien men aan de Veeartsenijschool
te Utrecht een
privaatdocent in de melkkunde benoemde.

Dat men hiervoor, een dierenarts noodig heeft, die zoowel weten-
schappelijk volkomen op de hoogte is, als de praktijk der melk-
keuring geruimen tijd beoefend heeft, spreekt van zelf!

Ongetwijfeld zouden dan van deze cursussen niet alleen stu-
denten, maar ook dierenartsen een veelvuldig gebruik maken.

Aan het einde van den cursus zou het dan wenschelijk zijn,
dat een examen in melkkunde werd afgenomen. Misschien zou
het op den weg kunnen liggen van de „Veterinair-Hygiënische
Vereeniging" om hiervoor een commissie te benoemen, die de
eischen vaststelde, tevens ook dit examen afnam, en bij vol-
doenden uitslag een diploma uitreikte.

Oppervlakkig beschouwd moge het vreemd lijken om den
dierenarts van een aanvullings-diploma te voorzien. Men vergete
echter niet, dat nóch de pharmaceut, nóch de chemicus of de
technoloog op een speciale opleiding in melkkunde bogen kan.
De opleiding, welke zij op de academie hierin genieten, is volgens
den Inspecteur der Volksgezondheid, den Heer
Goester1) immers
een „zeer oppervlakkige"; terwijl de dierenarts, onderlegd als hij
is in alle vakken, die voor de studie van melkonderzoek en melk-
hygiëne noodig zijn, met een dergelijk bij-diploma den autoriteiten
zou kunnen
bewijzen, dat hij de vereischte kennis bezit.

Dit is een factor, die onder de thans bestaande omstandigheden
niet verwaarloosd mag worden!

Een en ander natuurlijk in afwachting van eene ofjïcicelc regeling
dezer materie. Het bovenstaande meen ik in ernstige overweging
te mogen geven niet alleen aan collega\'s, doch óók aan de studenten
der Rijks-Veeartsenij school.

Hoe langer men hiermede wacht, des te grooter wordt de kans,
dat een nuttige werkkring, vooral voor de jongere collega\'s, gehéél
verloren gaat.

<le melk en de afvalproducten van de zuivelbereiding en hun beteekenis als voeder-
middelen;

6°. Veeteelt; De maatregelen ter vergrooting van de melkhoeveelheid en
ter verhooging van het vetgehalte der melk.

Het spreekt van zelf dat bij het afnemen der examens de hier genoemde onder-
werpen ook aan de orde komen.
 Kroon.

\') Zie de rede door Dr. Mogendorff op 15 Juli j 1. te Groningen gehouden.

-ocr page 983-

- 9i5 —

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Toegetreden zijn (met ingang van i Januari 1917) als leden
van de Afd. Limburg, J. G.
Jansen te Weert; B. J. J. Ver-
sewel de Wit Hamer
te Maastricht.

Als lid van de afd. Zeeland, F. Yntema, te Oostburg.
Overgegaan van
N.-Brabant naar Zeeland, C. v. Baak te Goes.

.J

Berichten.

Op verzoek van eenige lezers, deelen wij mede, dat Dr. Mulder, schrijver

van het artikel over mond- en klauwzeer voorkomend in het vorig nummer,
niet veearts, maar arts is.
Red.

\'s Rijks Veeartsenijschool. De directeur-generaal van den landbouw brengt
ter kennis van belanghebbenden, dat in de maand Januari aanstaande, op
nader te bepalen dagen, aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht gelegenheid
zal worden gegeven tot het afleggen van het toelatings-examen tot den cursus
ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag.
Bijzonderheden in de St.-Ct. van 23 Nov. 1916.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 11 November 1916 n°. 70, is met
ingang van 16 November 1916, Dr. S. G.
Zwart, onderdirecteur van het
Gemeenteslachthuis te Utrecht, eervol ontslagen als Rijkskeurmeester in
bijzonderen dienst te Arnhem en tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeur-
meester in bijzonderen dienst te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 17 November 1916 n°. 43 is, met ingang van
i Januari 1917, aan H.
van Staa, te Leeuwarden, op zijn verzoek, eervol
ontslag verleend als districts-veearts, met dankbetuiging voor de in die betrek-
king bewezen diensten.

Bij Koninklijk Besluit van 11 November 1916, No. 69, zijn benoemd:
tot lid en voorzitter der commissie, die gedurende de jaren 1917, 1918 en 1919
belast zal zijn met het afnemen van het Veeartsenijkundig examen:
Dr. H.
Markus, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

tot lid en secretaris:
Dr.
W. J. Paimans, leeraar aan \'s Rij ksveeartsen ij school te Utrecht;
tot leden:

J. J. Wester, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;
Dr. B.
Sjollema, leeraar aan \'s Rij ksveeartsen ij school te\'utrecht;
Dr.
H. M. Kroon, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;
Dr,
H. Jakob, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

-ocr page 984-

Dr. G. Krediet, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

Dr. J. H. Hartog, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

Prof. Dr. L. de Bi.ieck, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

Dr. H. Remmelts te \'s-Gravenhage, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen

dienst en buitengewoon leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;
D.
J. de Jong, Apotheker aari \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

A. Frederikze, legerpaardenarts (Veldleger);
Dr. C.
J. Rab, Dierenarts te Oosterbeek (Geld.);

tot plaatsvervangende leden:
Dr.
E. A. R. F. Baudet, Conservator-assistent bij het Instituut voor Parasitaire-
en infectieziekten der Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

J. A. Beyers, Conservator-assistent bij de kliniek en de bijzondere ziektekunde
en geneesleer aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

B. M. Busing, Dierenarts te Naarden;

Dr. T. van Heelsbergen, Conservator-assistent bij het Instituut voor Para-
sitaire- en Infectieziekten der Rijksveeartsenijschool te Utrecht;
H. J. C.
van Lent, Dierenarts te Tiel;

Dr. L. F. D. E. Lourens, Onder-Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam;
Dr.
J. H. Picard, Dierenarts te Zeist;

Dr. H. E. Reeser, Afdeelingschef aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam;
Dr.
A. ten Sande, Districtsveearts te \'s-Gravenhage;

Dr. H. Schornagel, Prosector en Conservator aan het Pathologisch Instituut

der Rijksveeartsenijschool te Utrecht;
J. P.
van der Slooten, Directeur van het Gemeente-Slachthuis te Arnhem;
Dr. D. G.
Ubbels, Districtsveearts te Leiden en

Dr. H. A. Vermeulen, Prosector-anatomes aan de Rijksveeartsenijschool te
Utrecht.

Referaten.

Vergelijkend Onderzoek omtrent jilariase bij den tnensch en bij den hond in
Suriname.
E. Vleming.

P. C. Flu heeft in Suriname uitvoerige onderzoekingen verricht omtrent het
voorkomen van filariase bij den mensch. Hierbij bleek dat van de mannen -J^ 50%
en van de vrouwen -f- 60% geinfecteerd waren met Filaria Bancrofti. Deze hooge
cijfers vinden waarschijnlijk hun oorzaak in de primitieve leefwijze vandeinland-
sche bevolking. Naar aanleiding van deze onderzoekingen heeft
Vleming een groot
aantal honden in Suriname nagegaan, en hij vond toen ongeveer
/o% van de
honden lijdende aan filariase.

Door een uitvoerig vergelijkend onderzoek van den parasiet bij den mensch en
bij den hond toonde hij aan, dat hoewel er enkele kleine verschillen bestaan, beide
parasieten in structuur en levenswijze zoodanig met elkaar overeenkomen,

-ocr page 985-

dat de tilaria bij den hond met groote waarschijnlijkheid als een varieleit van de
Filaria Bancrofti beschouwd kan worden.

De naam, die hij aan deze hondenziekte\'en haar oorzaak geven wil isresp. Iilaria sis
canis Surinamensis
en Filaria canis Surinamcnsis, of korter filariosis dagoe en
Filaria dagoe. (hond wordt in het Neger-Engelsch vertaald door „dagoe.").

De ziekte bij den hond kan men in 3 tijdperken verdeelen: het latene, het acute
en het chronische stadium. In het latente stadium kunnen de macrofilarien reeds
lang in het hart aanwezig zijn, zonder dat men eenige klinische verschijnselen
waarneemt. Door ongunstige omstandigheden kan dit stadium in het acute over-
gaan. In het acute stadium ziet men plotseling temperatuursverhooging (40°—-
410 C.), waarbij tevens heftige maniacalc verschijnselen optreden. Het eindigt
meestal met een verlamming, eerst van de achterste ledematen, daarna van het
geheele achterstel, terwijl na de daarop volgende algemeene paralysis spoedig-
de dood intreedt. Dikwijls gaan de aanvallen schijnbaar over, ze herhalen zich
echter met kortere tusschentijden, ten slotte steeds gevolgd door den dood.Bij
sommige dieren geleken de verschijnselen zeer veel op die van dolheid, zoodat
hst zeer goed mogelijk is dat in de tropen sommige gevallen van acute filariase,
gepaard gaande met razernij, bij onnauwkeurig onderzoek voor dolheid gehouden
kunnen worden. De dieren zijn in het acute stadium zeer bijtlustig en kunnen
tevens door den beet de infectie overbrengen, daar de microfilariën aanwezig
zijn in speeksel en bronchiaal vocht. Het chronische stadium begint met sterke
huidjeukte en huidaandoeningen; de jeukte wordt waarschijnlijk veroorzaakt
door de uitscheidingsproducten van de macrofilarien, welke o.a. in de
rechter hartkamer en in de lymphklieren gehuidvest kunnen zijn. Door de
jeuk schuren en krabben de honden voortdurend, waardoor secundaire infecties
ontstaan. Zoo ziet men behalve het eczeem dikwijls pachydermie, elephantiasi,s,
oedemen, zelfs meermalen abscessen optreden. In een vergevorderd stadium treedt
meestal een purulente conjunctivitis en keratitis op. De dieren vermageren meer
en meer, teren ten slotte geheel uit en verspreiden een onaangename geur. Ze zijn
spoedig vermoeid en slapen veel. De tijd, dat ze wakker zijn, wordt besteed 3an
het eten; de eetlust is tot kort voor den dood niet verminderd. Ten laatste worden
de dieren zeer comateus, sensibiliteit en reflexen verdwijnen geheel en onder
totale verlamming sterven de dieren.

Bij onderzoek van deze aan chronische filariase lijdende dieren vindt men de
oppervlakkige lymphklieren vergroot en verhard, niet pijnlijk en goed verschuif-
baar. Verder treft men veelal aan een catarrhale bronchitis en bronchiolitis,
longemphyseem en dilatatie van het hart met tevens insufficientie van de kleppen.
Ademhaling is frequent en abdominaal, somtijds het
Chkyne—stoke\'sche adem-
halings-verschijnsel. De speekselvloed, die dikwijls optreedt, ontstaat door de sterk
vergroote mediastinaal lymphklieren, waarin zich wormneslen bevinden, die op
den slokdarm drukken. Meestal lijden de patiënten aan verstopping, zelden treft
men diarrhee aan.

Het urineeren is dikwijls zeer pijnlijk, de dieren zijn zeer gevoelig in de nierstreek.
De urine bevat meestal eiwit, is soms helder, soms troebel wit, in andere gevallen
licht- tot bruinrood gekleurd.

In acute gevallen vindt men aan het cadaver weinig veranderingen, meestal

-ocr page 986-

— gi8 —

hyperae.nie van de hersenvliezen en wormknobbels b.v. in milt en diaphramga.

Bij sectie van een chronisch geval vindt men: vermagering, haaruitval, exan-
themen, pachydermie, purulente conjunctivitis en keratitis, oedemateuze in-
filtraten, anaemie, icterus, ascites, induratieve hepatitis en chronische nephritis.
Bloed is dun vloeibaar, waterig, licht gekleurd. Chronische ontsteking van de
slijmvliezen van maag en darm, longoedeem en emphyseem. Somtijds pericar-
ditis en hartdilatatie, verder vergroote milt, lymphklieren vergroot en verhard;
de mediastinaalklier dikwijls vergroot tot 20 maal. In deze klier ziet men tal van
holten en gangen, die met elkaar in verbinding staan, waar men in een slijmerige
massa de macrofilariën in grooter of kleiner aantal kan vinden. Deze macrofilariën
treft men meestal ook in de rechter hartkamer aan en enkele malen vindt men ze
vrij in de borst- of buikholte. In deze wormnesten vindt men macrofilariën en eieren,
waarin de jonge larven liggen opgesloten. Bovendien treft men ook eieren aan waar
binnen het omhulsel niet de jonge larven, maar de z.g. mono- en diflagellaire
vormen liggen. De eerste zijn peervormige kleurlooze lichaampjes, waarvan het
eene uiteinde stomp en het andere puntig uitloopt, terwijl de diflagellaire vorm
meer spoelvormig is en aan beide zijden puntig eindigt. Komen deze vormen vrij,
dan kan men het flagellaire type beter waarnemen. Ze bezitten een kern en
blepharoplast, in het gekleurde preparaat dikwijls duidelijk zichtbaar.

Bij den diflagellairen vorm kan men dikwijls deeling van het plasma waarnemen,
voorafgegaan door een deeling van kern, blepharoplast en flagellum. Uit deze
deeling ontstaan ten slotte" de monoflagellaire vormen. In de monoflagellaire
vormen treden langzamerhand in het plasma korrels op; naarmate deze duidelijker
worden ziet men de kern, blepharoplast en flagellum verdwijnen, terwijl het
lichaampje zelf bolvormig wordt. Deze bolvormige lichaampjes zijn de z.g. duurzame
vormen, waarin dus de monoflagellaire (dus ook de diflagellaire) typen ten slotte
veranderen. In het bloed kunnen ook uit de circuleerende microfilariën dergelijke
duurzame vormen ontstaan. Wanneer de microfilariën (afkomstig uit een worm-
nest), welke bij duizenden in het bloed rondzweven in ongunstige omstandig-
heden komen, dan rollen zij zich in kluwen of snoeren op bepaalde plaatsen in
■en deelen zich in stukken. In deze opgeroldemicrofilaria of in deze stukken ont-
staan 1111 ook plasma kogeltjes, welke tenslotte geheel met die, welke uitdenmono*-
fligellairen vorm ontstaan zijn, overeenkomen. De plasmakogeltjes, eenmaal vrij-
gekomen, bezitten ainoeboide beweging. Ze hechten zich vast aan de erythrocyten
en groeien ten koste van de haemoglobine. De grootte varieert van Y2 tot 1/3
van een rood bloedlichaampje.

Bij het microscopisch onderzoek van liet bloed ziet men de microfilariën als
kleine slangetjes tusschen de roode bloedlichaampjes zich snel voortbewegen.
In de gekleurde preparaten
(Giemsa kleuring volgens schrijver de beste) vindt
men vermindering van het aantal erythrocyten, waaruit de haemoglobine groo-
tendeels verdwenen is, verder normoblasten, anisocytose, poikylocytose, de z.g.
duurzame vormen en de microfilariën.

De plasmakogeltjes ondergaan allerlei vormveranderingen (knots-, ovaal-
staaf- en komma-vormig). Ze bedekken soms voor een groot deel de erythrocyten.
Door kromming van de staafjes ziet men ring- of peervormige lichaampjes ont-

-ocr page 987-

staan, welke volkomen gelijken op de lichaampjes, welke men bij de verschillende
babesidiosen aantreft.

De geweldige anaemie, verzwakking en slaapzucht staan in verband met den
ondergang van een groot aantal roode bloedlichaampjes. De plasma kogeltjes
groeien nu eenigszins uit en kunnen nu aangeduid worden met den naam van
miniatuur-microfilariën. (Ze zijn identiek met de Babesia vormen).

Vi.eming besluit hieruit dat deze Babesia vormen, voorkomende in de erythro-
•cyten van de Surinaamsche honden, lijdende aan filariasis, niet gerangschikt
moeten worden onder de Haemosporidiën, maar beschouwd moeten worden als
te zijn de endoglobulaire vormen van microfilaria canis Surinamensis, waarmede
aangetoond is dat bij de filariase van de honden in Suriname een genetisch verband
bestaat tusschen de Filariën, de Flagellaten en de Babesiden.

Omtrent de behandeling zijn nog geen afdoende middelen bekend. Proeven met
neosalvarsaan en vaccine moesten wegens de groote onkosten worden uitgesteld.

Voorloopig zal men zich dus alleen kunnen bepalen tot propliylactische maat-
regelen. Ten slotte wijst schrijver er op, dat honden lijdende aan filariase een ge-
vaarlijke bron van infectie voor den mensch kunnen opleveren. Het is van belang
de zieke of verdachte dieren onmiddellijk af te zonderen of af te maken. Vooral
het onvoorzichtig omgaan van kinderen met honden, is speciaal in de tropen,
sterk af te raden.
 Baudet.

Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde. Deel II, Afl. 2.

E. Leclainche en H. Vallée. I.e traitement sérique spêcifique des plaies.

In een bewonderenswaardig helder artikel geven Leclainche en Vallée de
grondslagen aan, waarop de door hen ingevoerde wondbehandeling berust. Zij gaan
daarbij uit van de stelling, dal de behandeling van geïnfecteerde wonden in de eer-
ste plaats moet bestaan in het onschadelijk maken der micro-organismen, die de
genezing beletten. Hierop berust reeds de antiseptische wondbehandeling in al
h ire variaties. Het nadeel van deze methode is echter, dat de meeste antiseptica
niet alleen doodend werken op de infecteerende kiemen, maar tevens een schade-
lijken invloed uitoefenen op de cellen van het verwonde en reeds genezende weefsel.
Het verdient dus de voorkeur ter genezing van de wond zoodanige stoffen bij
te brengen, <lie deze schadelijke werking niet ontwikkelen, doch de natuurlijke
weermiddelen van het organisme verhoogen. Als voornaamste weermiddel be-
schouwen zij met
Metschnikoff, de phagocytose, d.i. liet verteeren (la digestion)
van indringende kiemen door phagocyten. Hoe is dit verschijnsel op te wekken,
■eventueel te versterken? Men kan de phagocytose wel gemakkelijk te voorschijn
roepen, doch het is niet altijd mogelijk haar aan te wakkeren tot zoodanige hoogte,
•dat de indringende kiemen overal overwonnen worden. Hiervoor moeten in het
lichaam door specifique reacties \'stoffen worden opgewekt, waardoor de indrin-
gende microben in zoodanigen toestand worden gebracht, dat phagocytose gemak-
kelijk kan plaats hebben. Deze stoffen worden door
Leclainche en Vallée ,,des
snbstances sensibilisatrices of fïxateurs" genoemd.

Dergelijke stoffen kunnen nu op twee manieren op de wond in werking gebracht
worden. Zij kunnen in het verwonde organisme zelf worden opgewekt, of men kan
ze in een ander dier doen ontstaan en met het serum van dit laatste op de wond

-ocr page 988-

brengen. De eerste methode wordt gevolgd bij de vaccinaties volgens Wright,
waarbij microben van de wond worden geteeld en na bijzondere behandeling bij
den patiënt worden ingespoten. Sedert 1907 hebben deze onderzoekers zich toege-
legd op het uitwerken van de laatstgenoemde geneeswijze.

Een zeer groot aantal verschillende pvogene micro-organitmen afkcmstig uit
verschillende geïnfecteerde wonden, wordt afzonderlijk in reincultuur geteeld.
De geheele massa van deze kiemen wordt na een alkohol-aether behandeling in
vacuum gedroogd en dient vervolgens tot het immuniseeren van paarden „en des
conditions rigoureuses", met dien verstande, dat elk dier tegen alle geteelde
soorten immuun wordt gemaakt. Dit zeer polyvalente serum wordt steriel afge-
tapt en zonder toevoeging van eenige andere stof afgeleverd. Hçt wordt in diepe
wonden ingespoten of in verbanden op meer oppervlakkige wonden toegepast.
Meer dan 300.000 ampullen van 5 cc. zijn door de schrijvers afgeleverd. Deze
worden voor een groot gedeelte in de
humane geneeskunde gebruikt. De clinische
waarneming van vele, met dit serum behandelde wonden, heeft den schrijvers de
overtuiging geschonken dat zij de wondbehandeling hiermede op rationeele wijze
verbeterd hebben. Zij konden zich daarvan door proeven op paarden vergewissen.
Op zeer sterk etterende wonden, werden een of tweemaal verbanden met de hier
bedoelde sera gelegd, waardoor de ettering verdween. Nu werden verbanden met

normaal serum aangebracht, waarna de ettering weer terugkwam. Microscopisch

kon men de toenemende phagacytose bij met dit serum behandelde wpnden con-
tróleeren. Het is bekend dat normaal serum reeds een gunstigen invloed op zieke
regenereerende weefsels heeft. Deze werking versterkt den invloed, die van het
spécifique serum uitgaat. Naast een voortreffelijke „reiniging" van de wend,
ziet men dan ook verbetering der locale verschijnselen, terwijl de algemeene toe-
stand zeer in beterschap toeneemt.

Treffend is de wijze, waarop de auteurs zich als het ware verontschuldigen,
dat zij reeds nu met hun methode voor den dag komen. „Les événements actuels,
nous ont déterminés à sortir de la réserve vers laquelle nous inclivaicnt à la fois
nos goûts et notre réflexion. Mais, forts des indications déjà acquises, en offrant au
Service de santé de l\'armée de préparer dans un laboratoire d\'Etat pour son compte
et dans des conditions de desintéressements absolu telle quantité de sérum, qui
lui serait nécessaire, nous avions la ferme conviction de faire oeuvre utile".

Gevaar voor anaphylactjsche verschijnselen schijnt, bij boven omschreven
externe toepassing, ook volgens onderzoekingen van
Besrkdka niet te bestaan.
Daar alle gewonden beschouwd kunnen worden als te zijn gesensibiliseerd door een
of andere inspuiting, is dit een zeer gelukkige omstandigheid. Verwondingen van
de hersenen vormen hierop eene uitzondering. Daarin heeft bij serumtoepassing
zeer snelle resorbtie plaats en treden anaphylactische verschijnselen op. Het gebruik
van dit serum bij liersenverwondingen is dus niet gecorlccfd.

Door derden werd het serum cok intraveneus aangewend en een zeer gunstigen
invloed op de wondgenezing daarmede verkregen. De sera van de sterkst geïmmu-
niseerde dieren worden nu voor dit speciale doel afzonderlijk gehouden en verbruikt.

Toen aan de auteurs de gunstige werking van hun serum bij intrayeneuse toe-
passing bekend werd, hebben zij getracht één serum te prcduceeren, tegen de ver-
wekkers van de verschillende vormen van gangreen, die met gasvorming gepaard

-ocr page 989-

gaan, ,,le vibrion septique de pasteur en le B. perfringens" en tevens tegen de pyo-
gene micro-organismen, die de wondgenezing tegenwerken. Zij zijn hierin slechts
ten deele geslaagd en schrijven dit toe aan het feit, dat de phagocytose van eerst-
genoemde micro-organismen vaak belemmerd wordt door momenten, die niet weg
te nemen zijn bijv. uitgebreide bloedingen, de tegenwoordigheid van vreemde
lichamen, of van andere micro-organismen, die op zich zelf geen enkele pathogene
werking ontplooien.

Het bijna absoluut gevaarlooze der behandeling rechtvaardigt echter naar hunne
meening de toepassing van dit laatste serum, vooral omdat toch verschillende
goede resultaten zijn bereikt. Hoewel dit laatste standpunt niet geheel klopt
met het eerst ingenomene, waarbij alle gewonden, als voor vreemd serum gesensi-
biliseerd werden beschouwd, mag men de nadere mededeelingen omtrent deze be-
handeling met belangstelling tegemoet zien. Reeds wanneer de methode der externe
verbandbehandeling met speciaal bereide sera zulke resultaten afwerpt, als hier
wordt te kennen gegeven, mag men zeggen, dat de veterinaire wetenschap de hu-
mane geneeskunde een grooten dienst heeft bewezen. Den ontdekkers
Leclainche
en Vallée komt daarvoor dan hulde en dank in ruime mate toe.

Revue générale de Médecine Vétérinaire Tomé XXV pg. 306, 15 Juli 1916.

C. F. van Oijen.

-ocr page 990-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
October 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Monds en klau wzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Hondss
dolheid.

l-3 "3 ï
f,0 ■■=• "
S " 03

Friesland ....

•28(2)

246(14)

17(12)

1(1)

Groningen....

-

Drenthe......

--

59(15)

9(6)

2(2)

Overijsel ....

22(4)

Gelderland ..

18(1)

3(2)

4(4)

-

Utrecht ......

NoordsHolland

-

30(3)

1(1)

ZuidsHolland

36(3)

13(9)

2(2)

Zeeland......

NoordsBrabant

—\'

10(3)

3(3)

Limburg......

(12)

200(1)

HET RIJK ..

(12)

127(22)

511(27)

45(28

11(11)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin October 1916 nog niet geëindigd waren.

Gelderland.. ..

228(7)

321(16)

ZuidsHolland

-

-

\' 36(5)

172(27)

-

-

NoordsHolland

172(4)

551(25)

-

Friesland .....

7(2)

_

78(7)

Groningen ...

274(35)

8(6)

Drenthe......

5(1)

_

HET RIJK ..

717(53)

1135(82)

-ocr page 991-

Ëntingen tegen babesidiosis bovis,

door

Dr. J. VAN DER VEEN.

Het is nu sedert vier jaren, dat ik mij heb bezig gehouden met
de enting tegen het infectieus bloedwateren, veroorzaakt door
babesia bovis.

In het begin werd entstof van de Rijksseruminrichting gebruikt,
later entte ik in hoofdzaak volgens een methode, welke mij door
Dr. A. Vrijburg was geïnstrueerd.

Alvorens mij tot de techniek en de resultaten van de enting
te bepalen gaan ter inleiding eenige theoretische opmerkingen
vooraf.

Als representanten van de familie der babesidae (piroplasmidae)
worden door
De Jong1) een drietal genoemd, welke in Nederland
voorkomen. Ze behooren alle drie tot het geslacht Babesia en het
zijn: B. bigemina, B. bovis en B. rupturae lienalis. Of we hier
werkelijk met drie verschillende soorten te doen hebben is niet
uitgemaakt.

Vrijburg2) acht het niet waarschijnlijk. Hij spreekt van B.
bigemina en B. bovis als variëteiten en meent, dat de gevallen
van miltruptuur wel aan een van deze twee zullen moeten worden
toegeschreven.

Voor de praktijk lijkt het mij gewenscht voorloopig maar drie
soorten vast te houden, daar er ten opzichte van de morphologie,
de pathogeniteit, het ziektebeeld en de overbrengende teken toch
verschillen bestaan, waarmee men als practicus rekening moet
houden.

De parasiet van de miltruptuur lijkt morphologisch op de B.
bigemina. Deze laatste treft men in de besmette bloedlichaampjes
het meest aan als tweelingpeertjes, welke 2—4 micra lang en aan
het dikke einde 1.5—2 micra breed zijn. De B bovis is kleiner en
in Nederland de meest frequente, zooals de onderzoekingen van
Vrijburg hebben geleerd. Hij vond steeds kleine parasieten,
onregelmatig, rond of meer slank. De slanke vormen hebben een
afgerond stomp- en een spitseinde en zijn 1.5—2 micra lang,
bij uitzondering 2.5—3 micra. De rondachtige (amoeboide) vormen

\') Prof. Dr. D. A. De Jong, Overzicht der niet bacterieele parasitaire
ziekten. Deel
II; ie stuk bid. 147—150.

*) Dr. A. Vrijburg, t. z. p. blz. 207—208.

xliii 55

-ocr page 992-

zijn i—1.5- micra in diameter; in de besmette bloedlichaampjes
vindt men gewoonlijk één a twee parasieten, soms ook drie of vier.
Fraaie peervormen als bij
B. bigemina zag hij nooit. De over-
brengende teek is in Nederland de Ixodes ricinus (reduvius).
De
B. rupturae lienalis wordt volgens Knuth x) in Duitschland
vermoedelijk overgebracht door de Haemaphysalis punctata
(s. cinna barina). Ook in ons land komt deze teek voor 2).

Ten opzichte van het verschil in pathogeniteit schrijft Vrijburg3)
mede naar aanleiding van onderzoekingen van Stockman: „Het
schijnt, dat in \'t algemeen bij enting met virulent bloed bij babesi-
diosis bigemina meer gevallen van zware of doodelijke entziekte
optreden dan bij babesidiosis bovis."

Het is voor den practicus, die wil enten dus van belang met
zekereid te weten, welke parasiet in de omgeving van zijn stand-
plaats voorkomt.
Dr. Vrijburg was zoo welwillend herhaalde
malen door mij genomen bloedpraeparaatjes te onderzoeken en
vond steeds B. bovis.

Waar volgens Knuth 4) de miltruptuurgevallen zonder haemoglo-
binurie
kunnen verloopen als peracute babesiosis en door het
apoplectisch verloop en de miltzwelling herinneren aan miltvuur,
neemt B. rupturae lienalis voor den practicus reeds daarom een
aparte plaats in.

Hoe het met de immuniteitsverhoudingen van den laatstge-
noemden parasiet staat is mij niet bekend. Ten opzichte van de
immuniteit komen B. bigemina en B. bovis overeen. De immuniteit
door deze parasieten opgewekt is moeilijk te vergelijken met de
bacterieele immuniteit.
De Jong6) schrijft daarover: „Misschien is
bij de babesidiosen de zoogenaamde immuniteit voor een groot
deel daaraan toe te schrijven, dat een chronisch ziek dier, hetwelk
dus nog parasieten herbergt, den indruk maakt immuun te zijn,
omdat het op een tweede infectie niet
acuut reageert. En zoo kan
misschien, door bij gezonde dieren bloed van chronisch zieke- of
weinig zieke dieren in te brengen, een proces met chronisch karakter
worden opgewekt, hetwelk een latere infectie evenmin acuut
doet verloopen, en dus als immuniteit wordt versleten."

De z.g. immuniteit zit dus vast aan het feit, dat de dieren smet-
stof dragers
zijn.

-ocr page 993-

Daarbij zijn de dieren overigens oogenschijnlijk geheel normaal,
ook wat het productievermogen betreft. Verdwijnen de parasieten
uit het bloed, dan is ook de immuniteit als regel opgeheven. Er
is dus een latente infectietoestand, welke
min of meer beschut
tegen nieuwe infecties van buiten, zoo schrijft
Vrijburg. De immu-
niteit is dus niet absoluut.

De Blieck *) zegt, dat er een toestand van „labiele infectie"
ontstaat met beperkt weerstandsvermogen tegen reïnfecties en
voortdurende mogelijkheid van verbreking van het labiele even-
wicht b.v. door ongunstige omstandigheden, ziekten enz." Is
dit laatste het geval, dan zijn de dieren dus weer klinisch lijdende
aan babesiosis. In \'t kort kan men zeggen er is „een labiele infectie
met een labiele immuniteit." Dit heeft alleen betrekking op de
twee genoemde parasieten. Het is niet het geval bij de kustkoorts
veroorzaakt door Theileria parva. Hierbij verdwijnen de parasieten
en treedt immunitas sterilisans op. Bij B. canis zijn de verhoudingen
nog weer anders; ik kan dat echter voor dit doel laten rusten.

De bedoeling van de enting is dus het maken van virusdragers.
Omtrent den duur van het smetstofdragen zijn uitgebreide onder-
zoekingen verricht door de ontdekkers der texaskoorts
Smith
en Kilborne 1). De dieren, welke aan de ziekte hebben geleden,
blijven jarenlang de parasiet herbergen. Ze beschrijven gevallen,
waarbij het bloed na 12 jaren nog virulent was.

De entstof van de Rijksseruminrichting bestaat uit gedefi-
brineerd bloed van runderen, welke niet lang geleden aan babesiosis
ziek zijn geweest. Hiervan wordt gedurende den staltijd tweemaal
5 c.c. subcutaan ingespoten met tusschenruimte van zes weken.
Daarna blijven de dieren geruimen tijd op stal2).

Vrijburg3) beveelt aan te enten met gedefibrineerd bloed van
runderen, welke in den loop van het jaar aan babesiosis hebben
geleden. Het beste is dieren uit dezelfde streek voor de aderlating
te nemen, met het oog op de virulentie van het virus, waarmee
later eventueel de geënte dieren worden besmet. Er wordt twee
maal geënt in December en Februari met 10 c.c. bloed, subcutaan,
intraperitoneaal of intraveneus naar verkiezing, dat maakt voor
de immuniteit geen verschil. Men moet geen te kleine hoeveel-

1 ) Smith en Kilborne naar Schrooder geciteerd Anual report of the Bureau
of Animal Industry for the year 1905. .Washington.

2 ) Mededeeling van den heer Directeur der R. S. I.

3 ) Particuliere mededeeling van Dr. Vrijburg. Zie ook Overzicht der niet
bacterieele parasitaire ziekten, Deel II. ie stuk blz. 224.

-ocr page 994-

heden bloed nemen. Smith en Kilborne vonden, dat 10 c.c. altijd
voldoende is voor de enting.

De hoeveelheid bloed, waarmee men ent doet overigens weinig
ter zake. Met kleine zoowel als met groote hoeveelheden bloed kan
men hevige entreacties krijgen. Treedt een hevige entreactie op,
clan moet 300 gram van een 1 % oplossing van trypaanblauw
in 0.9 % keukenzoutsolutie lauw warm intraveneus worden in-
gespoten.

Ik wil hier direkt de opmerking maken, dat zonder trypaanblauw
de enting voor den practicus niet wel doenlijk is. Men kan vrij zware
entreacties krijgen, waar men zonder trypaanblauw vrijwel mach-
teloos tegenover zou staan en misschien sterfgevallen krijgen,
waardoor de enting natuurlijk geheel in discrediet zou geraken.

In hoever arrhenal het trypaanblauw zou kunnen vervangen is
mij niet bekend.
Piot-Bey1) meldt van het arrhenal betere resul-
taten dan van het door mij gebruikte middel. Ik kom straks nog
op de aanwending van het trypaanblauw terug.

De immuniteit wordt door herhaalde entingen (infecties) minder
labiel.

Vrijburg 2) schrijft b.v. in dit verband: twee entingen beschutten
nog niet altijd tegen natuurlijke infectie, echter krijgen dergelijke
dieren in den regel slechts een lichte aanval der ziekte. Worden de
geënte dieren den eerstvolgenden zomer gedurende den weidegang
niet ziek, dan kan men ze den volgenden winter nog x a 2 maal
enten, ze zijn daarna voldoende immuun."

Van Duitsche zijde wordt door Dr. Schmitt (Züllchow) dan ook
aanbevolen de dieren drie jaar achtereen te enten3).

De techniek der enting bestaat dus uit het winnen van de entstof
en daarna de injectie. Ik ent steeds subcutaan.

De aderlating is goed te doen met de naald van Caspar, welke
naald
zeer scherp moet zijn. Een niet te dik aderlaatkoord wordt
zeer stijf aangetrokken aan den halsbasis, zoodat de Vena jugularis
sterk oploopt. Het dier is tegen een muur geplaatst en wordt stevig
vastgehouden, zoodat het bij den naaldsteek niet weg kan springen.

Het hoofd van het dier wordt niet te veel gestrekt en ook niet
te hoog gehouden, daar dan de ader minder goed zichtbaar is.
Nu steekt men het best van boven naar onderen in (bij \'t paard
steekt men bij omhoog gehouden hoofd ook gemakkelijk in omge-

1 \') Geciteerd naar De Blieck. Piroplasmosen ouderzoek blz. 25.

2 ) Vrijburg. Bloedprotozoën. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1911. blz. 876.

3 ) Dr. Schmitt. particuliere mededeeling aan Vrijburg, t. z. p. blz. 876. ,

-ocr page 995-

keerde richting). Daar de runderhuid soms vrij dik is heeft men de
naald met de vingerplaat noodig om voldoenden druk uit te kunnen
oefenen. Men moet soms flink diep doordrukken, zoodat de naald
tot aan den vingerplaat verdwijnt, om bloed te krijgen. Als de
naald maar flink scherp is gelukt dit bijna onmiddellijk, anders
kan men wel eens tobben. Het afvloeiende bloed vangt men op
in een wijdmondsche stopflesch, waarin glasparels of pijpesteeltjes
en schudt tien minuten om te difibrineeren. Ik gebruik wijdmond-
sche stopflesschen van een halven liter, waarin pijpesteeltjes ter
grootte van een vingerlid, welke zeer geschikt materiaal vormen
om er eenigszins grootere hoeveelheden bloed mee te defibrineeren.
Men neemt een flesch met wijden mond om de fibrineprop gemakke-
lijk te kunnen verwijderen. Nu kan direct aan de halsvlakte worden
geënt. Heeft men zindelijk gewerkt, dan kan men het bloed wel een
paar dagen in den kelder bewaren. In de ijskast wel eenige weken.

Ik heb in de jaren 1913—\'14—\'15 en \'16 respectievelijk geënt
10, 10, 49 en 100 runderen. Samen dus 169 stuks, waarbij 25 hokke-
lingen, 24 vaarzen en 120 koeien.

De 10 stuks in 1913 waren in Maart één maal behandeld met

5 c.c. entstof der R. S. I.

De 10 stuks in 1914 op 5 Februari en 25 Maart telkens met 5 c.c.
dezer entstof.

Van de 49 runderen in 1915 waren 43 éénmaal op 3 Februari
behandeld met 5 c.c. entstof der R. S. I. Zes stuks op 11 Februari
met 10 c.c. eigen gemaakte entstof. Daarna de 49 samen op 27
Maart voor de tweede maal met 10 c.c. eigengemaakt vaccin.

Het gedefibrineerde bloed op 11 Februari en 27 Maart gebruikt
was respectievelijk afkomstig van runderen, welke in Juni en
Augustus 1914 aan natuurlijke babesiosis hadden geleden.

In 1916 entte ik op 8 Februari met 8 c.c. eigengemaakt vaccin
voor de eerste maal; de 2e maal de hoogdrachtige dieren met

6 c.c. en de rest met 10 c.c. op 30 Maart. Het bloed was afkomstig
van dieren, welke respectievelijk in Juli en Augustus op natuurlijke
wijze aan de ziekte hadden geleden.

In 1915 kwam na de tweede enting één zware entreactie met koffie-
bruine urine voor bij een kort te voren afgekalfde koe.

In 1916 kwamen na de eerste enting vijftien entreacties voor,
waarbij vier vrij zware met haemoglobinurie. Na
de tweede enting
nog twee zware reacties. Een bij een pas afgekalfde koe en een bij
een vaars, welke had geaborteerd korten tijd te voren.

De zware entreacties kwamen uitsluitend voor bij hoogdrachtige
en pas afgekalfde koeien en bij de genoemde vaars.

-ocr page 996-

Het was mij bekend, dat men in Duitschland deze minder gun-
stige ervaring had opgedaan. De Rijksseruminrichting geeft dan
ook aan, runderen welke langer dan zes maanden drachtig zijn,
niet te enten. Dank zij het trypaanblauw, waarvan ik reeds her-
haaldelijk de prompte werking had gezien, durfde ik de verant-
woording op mij nemen, om dieren in allerlei stadia van drachtig-
heid te enten.

Tot de zware reacties reken ik de gevallen, waarbij het tot een
duidelijke haemoglobinurie komt. Bij de lichtere gevallen krijgt
men dikwijls een duidelijke diarrhee, doch verder ontwikkelt zich
het ziektebeeld niet. Men is dus door het optreden van de diarrhee
reeds gewaarschuwd. Is de ontlasting vrij sterk geel gekleurd,
dan volgt in den regel ook bloedwateren. Natuurlijk zijn er ook
reacties, welke alleen bestaan in een verhoogde temperatuur en
wanneer het melkkoeien betreft gepaard met een eenigszins ver-
minderde melkgift, doch deze gaan in den regel onopgemerkt
voorbij.

Trypaanblauw werd niet eerder aangewend, dan bij het optreden
van haemoglobinurie. Wil men voorzichtig zijn, dan zou men
bij het optreden der dunne ontlasting reeds met trypaanblauw
kunnen ingrijpen. Het gevaar, dat de dieren ons zullen „ontkomen"
is dus gering.

De haemoglobinurie trad op negen tot elf dagen na de enting.
Ook bij de tweede enting was dit zoo. De diarrhee kwam twee
a drie dagen eerder en was dikwijls nog gelijktijdig met het bloed-
wateren aanwezig.

Bij babesidiosis bovis bestaat in het begin, voor zoover ik heb
kunnen nagaan,
steeds diarrhee en geen verstopping, zooals men
wel vindt aangegeven. Naderhand krijgt men z.g. verstopping.
Dit is geen werkelijke obstipatie. Door de voorafgaande waarschijn-
lijk toxische diarrhee wordt de darm grootendeels ontledigd.
Door de daarop volgende anaemie worden alle lichaamsfuncties,
behalve de compensatorische, onderdrukt, voedsel opname, pens-
en darmwerking houden nagenoeg geheel op, zoodat bij zware
gevallen geen ontlasting meer volgt.

Daar de practicus dikwijls geroepen wordt als het stadium van
de diarrhee reeds uit het ziektebeeld verdwenen is, kan hij licht
den indruk krijgen, dat er van het begin af „verstopping" bestaat.

In enkele opzichten ben ik van de methode Vrijburg afgeweken.

In de eerste plaats ten opzichte van het tijdstip der entingen.
Geënt werd in Februari en Maart; dit kwam door praktijkom-
standigheden. Aan te bevelen is dit niet, daar men dan juist met

-ocr page 997-

de meeste hoogdrachtige- of pas afgekalfde koeien te doen krijgt
en dus de meeste zware entreacties kan verwachten. In het ver-
volg ga ik dan ook vroeger enten.

Dan werd er nadat zich zware reacties hadden vertoond minder
dan io c.c. zoogenaamd immuum bloed ingespoten. Hoewel men
daardoor, zooals reeds is meegedeeld, geen reacties kan voorkomen,
lijkt het mij toch aangewezen zoo weinig mogelijk bloed te gebrui-
ken. Bij een gegeven virulentie van een of anderen stam mag men
dan toch verwachten, dat de reactie minder snel zal verloopen en er
tijd is om de trypaanblauwbehandeling toe te passen. Daar ik
met 6 c.c. „immuum bloed" bij de tweede enting nog zware reacties
kreeg, lijkt mij deze hoeveelheid voldoende. De reactiesnelheid
wordt beoordeeld naar het incubatie-tijdperk van het bloedwateren.
Hoe korter dit incubatietijdperk, hoe heftiger de reactie en sneller
het ziekteverloop. Voor gevallen waarbij dit tijdperk korter is dan
elf dagen zij men op zijn hoede. Men kan naar het incubatie-tijdperk
zoo noodig ook de prognose stellen.

Bij het optreden van de entreacties werd het trypaanblauw
nooit intraveneus aangewend, doch steeds subcutaan op de plaats,
waar het vaccin was ingespoten. Dit geschiedde met opzet in
verband met de onderzoekingen van
Descazeaux 1).

Deze deelt omtrent de pathogenese der piroplasmose (babesiosis
bigemina) mede: „On admet généralement que les piroplasmes
inoculés sont entraînés dans la circulation, et que leur multi-
plication s\'opère dans la rate. Il est probable pourtant que la
multiplication se fait primitivement
au point d\'inoculation2).
Si on injecte sous la peau 3 à 5 c.c. de sang virulent, au point
d\'inoculation il apparait une tuméfaction diffuse qui persiste 8 à

10 jours. Le sang prélevé journellement à ce niveau montre des
parasites des 3e ou 4e jour (les formes extra-globulaires sont
nombreuses, les formes intra-globulaires sont rares) tandis que
le sang prélevé au niveau d\'une autre région du corps ne montre
les parasites que vers le 6e, 7e ou 8e jour, alors que la température
dépasse 40° C."
Descazeaux meent verder: „Le trypanbleu
est souvent inefficace dans la maladie naturelle, ne pouvant agir
sur tous les parasites; ceux existant dans le sang et ceux existant
au niveau des nombreuses points d\'inoculation. Tandis que
dans la maladie expérimentale
le trypanbleu est très efficace, car

11 est injecté au point même de l\'inoculation du sang virulent."

Uit een en ander kan blijken, waarom ik de voorkeur gaf aan de

1 \') Descazeaux referaat Revue générale de médecine vétérinaire. 1914. blz, 564.

2 ) Cursiveering van mij.

-ocr page 998-

inspuiting van het geneesmiddel op de entplaats zelve. Men dempt
daardoor de primaire smetstofbron zeer snel.

De zwellingen, welke Descazeaux noemt heb ik op den 9en,
ioen, en nen dag ook waargenomen, doch niet altijd. Men doet dus
goed te onthouden op welke plaats men heeft geënt. Ik gebruikte
drie gram trypaanblauw op 200 gram gekookt en gefiltreerd water,
waarna in de genoemde zeven gevallen het bloedwateren steeds
binnen 36 uur was verdwenen. Ik heb bij andere gelegenheden
met 2 gram van de kleurstof ook succes gehad, zoodat clit waar-
schijnlijk ook voldoende is. x) Daar het trypaanblauw door de
tijdsomstandigheden schaars begint te worden wijs ik hier op.

De trypaanblauwbehandeling heeft volgens Theiler 1) geen
invloed op de immuniteit bij Babesiosis bigemina. Na de inspuiting
verdwijnen de parasieten eerst wel uit het bloed, doch komen
na vijf & tien dagen terug. De dieren blijven virusdragers en daar-
door dus immuun. Voor zoover mijn ervaring reikt is dit bij B. bovis
ook het geval. Van de zeven aan entziekte lijdende, behandelde
runderen zijn later zes op besmette weiden gebracht. Geen dezer
dieren heeft toen aan babesiosis geleden.

Over de resultaten kan ik kort zijn. Voor zoover mij bekend zijn
van de 169 geënte dieren 167 naderhand op besmette weiden ge-
bracht. Geen der dieren heeft de ziekte gekregen. Hierbij gaat een
staatje, waarin een en ander van het reeds meegedeelde meer
overzichtelijk is gerangschikt. Ik stel mij verder voor de dieren
drie jaar achtereen te enten, als hokkeling, vaars en koe. Jonge
dieren reageeren nagenoeg niet op de injectie van virulent bloed.
Op den meer gevaarlijken leeftijd, wat de reactie betreft, zijn de
dieren dan reeds eenige malen geënt, daardoor minder labiel im-
muum en dan zullen waarschijnlijk de zware reacties zelden voor-
komen. «

Een nadeel der enting is, dat men smetstofdragers maakt. In
de praktijk is dit bezwaar dikwijls zeer gering. In een streek, als
waar ik praktizeer, komt babesiosis reeds meerdere menschen-
geslachten voor. In de weide en zelfs op stal heeft men er mee te
doen, zoodat de nog gezonde dieren steeds weer met smetstof-
dragers op de weide komen, wat tengevolge heeft dat ze na korten
of langen tijd toch besmet raken. De dieren zieken langzamerhand
door en zijn dan ook immuum. Door de enting laat men dit proces
alleen wat vlugger afloopen.

1 ) Geciteerd naar Vrijburg, loc. cit. blz. 216.

-ocr page 999-

Kon men door een medicamenteuse behandeling het virusdragen
der dieren opheffen, dan zou men beter doen niet te enten en alleen
bij ziekte met het geneesmiddel in te grijpen. Nu dit althans met
trypaanblauw niet kan, prefereer ik de enting. Voor streken waar
de ziekte niet inheemsch is en slechts sporadisch voorkomt gelden
deze laatste opmerkingen natuurlijk niet.

In hoever arrhenal het virusdragen zou kunnen opheffen is
mij niet bekend. Onderzoekingen in dezen lijken mij gewenscht.

Kort resumeerende meen ik te mogen zeggen, dat de enting tegen
babesidiosis bovis volgens de methode
Vrijburg door den prakticus
zeer goed is toe te passen, en dat het trypaanblauw daarbij niet
kan worden gemist.

Ten slotte betuig ik hier mijn welgemeenden dank aan Dr.
A. Vrijburg,
die mij ten opzichte van deze zaak zoo dikwijls wel-
willend voorlichtte.

JAAR

Aantal
geënte
dieren

Datum

der
ie enting

Datum
der
2e enting

Hoeveelheid
ie vaccin 1 2e vaccin

Entreacties

. I .

na de na de
ie enting ; 2e enting

Geleden aan
Babesiosis
i. de volgende
weidepeiiode

1913

10

Maart

5

c.c.

R.S.I.

Geen

Geen

1914

10

5 Februari

25

Maart

5

c.c.

R.S.I.

5 c.c. R.S.I

Geen

Geen

Geen

1915
1915

43

6

3 Februari
11 Februari

H

Maart

5

! IO

c.c.
c.c.

R.S.I.
E.G.

jio c.c. E.G.

Geen
Geen

>

Geen

Geen
Geen

1916

100

8 Februari

30

Maart

8

c.c.

E.G.

f 6 c.c. E.G.
(10 c.c. E.G.

11 en 4-f-

2

Geen

R.S.I. = Rijksseruminrichting.
E.G. = Eigengemaakt.

= zware entreactie met trypaanblauwbehanrieling.

Roden, October 1916.

i

Carbo animale als therapeuticum bij interne ziekten en in de

chirurgie,

door

Dr. A. KLARENBEEK.

De tijd, waarin we leven schept behoeften, welke in normale
tijden niet bestaanbaar geacht worden. De schaarschte aan grond-
stoffen op velerlei gebied roept den drang in het leven, te zoeken
naar andere producten, die gemakkelijker bereikbaar zijn en welke
de gebruikelijke kunnen vervangen.

Ook op het gebied der chemische industrie heeft de invloed van

-ocr page 1000-

den oorlog zich doen gelden. Vooral uit het Duitsche Rijk, dat
op het oogenblik zoo goed als geheel aangewezen is op zijn natio-
nale industrie, bereiken ons voortdurend berichten over nieuwe
„Ersatzpreparaten", die met succes in de plaats gesteld heeten te
kunnen worden van de buitenlandsche niet te bekomen genees-
middelen.

Voor de nationale industrie in ons land heeft dit tijdperk eveneens
in dit opzicht een zeker nuttig effect gehad. De chemische fabrieken
streven er nu immers naar, zelf zooveel mogelijk de vroeger uit
het buitenland betrokken producten te verwerken en al geschiedt
dit slechts nog op geringe schaal, de mogelijkheid bestaat toch dat
ook na den oorlog deze takken van industrie voor ons land behouden
blijven.

Een der producten, welke zijn bekendheid in hoofdzaak aan
den oorlog te danken heeft, en waarvan de goede werking in een
uitgebreide literatuur onder het oog der medische wereld is ge-
bracht, is de dierlijke kool of carbo animale.

Onder carbo animale verstaat men een preparaat, langs che-
mischen weg uit dierlijke producten bereid. Het is een roetzwart
poeder, sterk hygroscopisch, uiterst fijn verdeeld en licht.

Slaan we de literatuur na, die in den loop der jaren over het
gebruik van kool als therapeuticum verschenen is, dan valt het op,
dat reeds in het begin der 19e eeuw het middel als bestrijdingsfactor
van darmcarcinomatosis van Duitsche zijde wordt aanbevolen.
Vooral evenwel in de 2e helft van de 19e eeuw, omstreeks 1860,
bracht de carbo ligni, d.i. negatieve kool, vele pennen in beroering
en werd het nieuwe preparaat zoowel van Fran?che zijde als van
Duitsche zeer aanbevolen. Speciaal tegen vergiftigingen moest
het prachtige diensten bewijzen, doch eveneens werkt het, beter
dan welk middel ook, bij allerlei stoornissen in de digestietractus.

Ondanks al deze buitengewone eigenschappen kon de carbo
ligni zich niet handhaven en had omstreeks 1870 zijn grootste
bloeiperiode achter zich. Zelfs schrijven in hun Handbuch der Arz-
neimittellehre (1887)
Nothnagel en Rossbach, er een ongunstige
en gevaarlijke werking aan toe, daar het volgens hen de mucosae
sterk prikkelt. Eveneens in andere Pharmacologische handboeken
wordt het preparaat nauwelijks genoemd.

De oorzaak van dezen terugslag in de belangstelling is in hoofd-
zaak 2erlei. In de ie plaats moet gedacht worden aan het gewone
verschijnsel, dat geneesmiddelen evengoed als alle andere producten,
aan mode onderhevig zijn, en dat een nieuw middel, mits met de

-ocr page 1001-

noodige reclame op de markt geworpen, steeds een deel der aan-
dacht trekt. Vandaar, dat nieuwe preparaten zich spoedig op de
plaats stelden der carbo ligni. In de 2e plaats echter voldeed de
carbo uit dien tijd niet aan de eischen, welke men er nu aan zou
stellen, en kon zoodoende slechts gebrekkig beantwoorden aan de
hooge verwachtingen, welke men er in den beginne van had.
Wanneer straks in dit artikel een en ander over de werking zelf,
zal worden gesproken, zal het duidelijk zijn, dat de carbo animale
van de laatste jaren, hoewel in hoofdzaak volkomen gelijk in
werkingswijze als de carbo ligni een veel intensievere werking
heeft, waardoor de waarde van het preparaat ook belangrijk heeft
gewonnen in bruikbaarheid.

Aan de nauwkeurige pharmacologische onderzoekingen van
Wieckowski danken we, dat opnieuw de aandacht op de carbo,
en nu speciaal de carbo animale, gevestigd is. Zijn voortdurend
streven, het middel ingang te doen vinden bij de behandeling van
ziekten van den digestietractus en in de chirurgie heeft er den
stoot toe gegeven, dat op groote schaal in het Duitsche Rijk proeven
er mee werden genomen. De resultaten waarvan in de vele schrif-
turen der laatste 2 jaren getuigenis wordt afgelegd, doen vermoeden,
dat het middel zeer goed voldoet en aan de hoogstgestelde
verwachtingen heeft beantwoord. De oorlog aan \'t Oostelijk Front
gaf in 1914 en \'15 ruimschoots gelegenheid uitgebreide proef-
nemingen te doen o.a. bij de bestrijding van de Aziatische cholera
en dysenterie onder de manschappen, waarbij het bleek, dat de
werking veel beter was dan die van bolus alba.

Ook in ons land heeft de carbo animale ingang gevonden aan
de universiteiten. Prof.
Pel noemde op een zijner colleges tijdens
een artsencursus, welke ik volgde, kool „het middel" der toekomst
in de interne therapie; ook zag ik het in de chirurgische klinieken
voor wondbehandeling gebruiken.

Naar aanleiding van al deze bemoedigende attesten meende ik
het middel eveneens te moeten toepassen in de veterinaire praxis.
De carbo animale, welke door mij wordt gebruikt, is afkomstig
uit de Chemische Fabriek Oranje te Amsterdam, wier chemicus
Dr. Buhlmann zoo welwillend was, mij enkele monsters te doen
toekomen. Het wordt in den handel gebracht onder den naam van
„Bactarah" Carbo Anim. (sang) puriss. Höchstr. Adsorption.

Alvorens evenwel de resultaten, welke mijn proeven opleverden
te resumeeren, meen ik een oogenblik
Stil te moeten staan bij de
literatuur en tevens de werking nader te moeten toelichten.

-ocr page 1002-

Wat de literatuur aangaat, daarover kan ik met een enkel woord
volstaan, daar in het voorgaande reeds een en ander er over werd
medegedeeld.

Zooals daarbij bleek, werd vooral in de jaren 1860—1870 hoog
over het middel opgegeven en verschenen in Duitsche en Fransche
vakbladen talrijke artikelen, waarin de aandacht op de goede
eigenschappen van de als adsorbens
carbo ligni werd gevestigd,
en deze als zoodanig warm werd aanbevolen, zoowel bij aandoenin-
gen van den tractus intestinalis als bij wondbehandeling.

In den beginne waren het speciaal de Fransche geleerden (Belloc
Chevallier, Garrod
e.a.) die voor dit medicament een lans
braken, later werd het eveneens van Dnitsche zijde gedaan.

Het voornaamste gebruik, dat men er in dien tijd van maakte,
was als antidotum bij vergiftigingen. Zoo werd het achtereen-
volgens aanbevolen tegen vergiftiging met aconitum napellus,
koperzouten, solanaceën, cytisus laburnum, alcaliën, phosphor,
ptomaïnen, schimmels e.a.

Ondanks alle deze gunstige resultaten kon de carbo, zooals reeds
is medegedeeld, zich niet handhaven en gedurende de periode,
waarin het middel in \'t vergeetboek was geraakt scheen het tevens
voor goed van de baan te zijn.

Toen echter in 1912 Wieckowski zijn studieresultaten publi-
ceerde, waarbij hij aantoonde dat de absorbeerende eigenschappen
die van andere in gebruik zijnde preparaten, zooals de bolus alba
verre overtroffen, werden de proefnemingen met het gemodi-
ficeerde preparaat hervat.

Starkenstein kon proefondervindelijk vaststellen dat carbo
ligni, bolus alba en carbo animale principieel eenzelfde werking
hebben, doch dat de laatste veel intensiever werkt dan de beide
andere.

SpaTH en Weil vonden toen gelegenheid op het Oostelijk Front
de theorie aan de praktijk te toetsen en met verrassend resultaat.
Bij de bestrijding der Aziatische cholera en dysenterie onder de
manschappen, waar met de bolus alba therapie maar matige suc-
cessen werden behaald, handhaafde de carbo animale schitterend
den goeden naam, welke
Wieckowski er aan had gegeven. Het
sterftecijfer daalde zoodra de behandeling werd ingesteld merkbaar,
en de epidemie kon er door tot staan gebracht worden.

Sindsdien werd er in Duitschland en ook elders voortdurend
naar gestreefd het adsorptievermogen van de carbo animale door
meer volmaking van \'t procédé op te voeren. Het preparaat,
\'t welk door mij werd toegepast, heeft een adsorptievermogen,

-ocr page 1003-

\'t welk reeds 20 x zoo sterk is als dat van de bolus alba, en al
is hiermee de grens zeker nog niet bereikt, zonder twijfel mag men
aannemen dat de werking reeds veel intensiever is, hetgeen de
vele proeven in vivo hebben aangetoond.

Werking. Uit de physica is ons bekend dat de kool welke men
uit beenderen wint, toepassing vindt in filters, om kleurstoffen en
andere opgeloste stoffen uit water te verwijderen. Ook andere
poreuse stoffen bezitten, ofschoon in mindere mate, zulk een ab-
sorbeerend vermogen, niet alleen voor opgeloste stoffen, doch ook
voor gassen. Deze laatste worden vooral door kool in groote hoe-
veelheden opgenomen.

Hiermee is tevens de therapeutische werking van de carbo
animale in hoofdzaak verklaard, want die werking is bijna zuiver
natuurkundig. De zich in oplossing bevindende stoffen worden
door de fijne kooldeeltjes tot zich genomen, totdat de laatste er
mee verzadigd zijn. Hoe grooter het adsorptievermogen is, hoe meer
opgeloste stoffen of gassen kunnen worden verwijderd uit de
vloeistof.

De graad van adsorptie is afhankelijk van verschillende factoren.
Zoo geschiedt ze relatief het sterkst in verdunde oplossingen. De
aard van het adsorbens is eveneens van gewicht; kristalloïden
verwekken een zekere evenwichtstoestand tusschen de reeds geab-
sorbeerde en nog in oplossing zich bevindende stoffen; colloïden
adsorbeeren moeilijker maar gaan daarentegen niet weer terug in de
oplossing. Bacteriën worden zeer snel gebonden. Proefondervinde-
lijk kon men de vermindering in het bacteriënaantal aantoonen,
respectievelijk na één, twee en meer dagen behandeling met carbo
animale. De faeces bevatte steeds belangrijk geringere doses.

Het is nog niet met volkomen zekerheid bekend, of de geadsor-
beerde stoffen geen chemische verandering ondergaan; is dit wel
zoo, dan moet men voor vast aannemen, dat carbo animale ook
als katalysator werkt. Bekend is, dat oxaalzuur bij adsorptie aan
carbo animale oxydeert en dat uit een jood-joodkali-oplossing
J. vrij gemaakt wordt, hetgeen een sterk vermoeden in die richting
wettigt.

De betrekkelijk snelle adsorptie der ongewenschte bestand-
deelen b.v. in den darm, na toediening per os van zekere doses
carbo animale heeft ten gevolge dat spoedig de darmkoliek ver-
dwijnt. De toxische stoffen immers prikkelen tot heftige peristal-
tiek, waardoor voortdurend het darmschijl wisselend gespannen
wordt, welke wisselende tractie volgens
Wester de pijnen ver-

-ocr page 1004-

oorzaakt. En naarmate deze stoffen in de kooldeeltjes meer en
meer verdwijnen, neemt de pijn tevens af in hevigheid.

Het groote verschil in dit opzicht met de opiaten ligt hierin,
dat deze laatste de peristaltiek practisch geheel opheffen; dit nu
is niet het geval met de carbo animale. De normale peristaltiek
kan daarbij ongestoord verder gaan, hetgeen een buitengewoon
groot voordeel geeft, aangezien de toxische stoffen, het mogen dan
ecto of endo vergif ten zijn — dan behalve aan de kool gebonden
tevens uit het lichaam op normale wijze verwijderd kunnen worden.

Bovenomschreven uiteenzetting der werking geeft tevens ant-
woord op de vraag of het geneesmiddel voor alle soorten darm-
aandoeningen met kans op succes zou kunnen worden gebruikt.
Het antwoord moet natuurlijk in ontkennende zin worden gegeven.
Bij anatomische veranderingen der diepere lagen van dezen darm
of bij diarrhee als secundair verschijnsel van bepaalde ziekten,
moet het middel falen. Waar echter een enteritis aanwezig is
t.g.v. in den darm zich bevindende vergiffen, kan de carbo animale
zeer goede resultaten geven, hetgeen mij bij mijn proeven eveneens
in de veterinaire practijk is gebleken.

De proeven werden door mij bij den hond genomen. Het middel
leent zich niet tot een gebruik in de plattelandspraxis, daar de
hoeveelheden, welke toegediend moeten worden vrij belangrijke
volumina vertegenwoordigen.-Wanneer men bedenkt, dat de dosis
pro die, welke aan den mcnsch wordt verstrekt, wisselt van 5—100
gram al naar den aard en de hevigheid van het lijden en dat het
gewicht van een paplepel van dit poeder ^ 2 gram bedraagt, kan
men begrijpen dat paarden en runderen practisch niet met carbo
animale te behandelen zijn.

De hoeveelheden door mij verstrekt, wisselden van 4—12 gram
pro die, meestal 3 x daags een kwantum als chocoladepoeder
met melk of lauwwarme thee aangemaakt. Het ingeven brengt
weinig moeilijkheden met zich mee, daar de vloeistof different
smaakt en reukeloos is. Bij geen enkel der patiënten werd het
middel antiperistaltisch teruggegeven, ook niet, waar de maag
alle andere stoffen, ook gewone voedingsmiddelen weigerde of
teruggaf. •

Over het algemeen was de werking zeer bevredigend; in drie ge-
vallen van zware hondenziekte, waarbij heftige enteritis een enkele
maal met bloedontlasting als hoofd verschijnsel domineerde, was
de uitslag waarlijk frappant, zooals in onderstaande omschreven
gevallen zal te zien zijn. Op de temperatuur oefent carbo animale
in vele gevallen een werking ten goede uit; de verwijdering geheel

-ocr page 1005-

of ten deele van de toxische producten geeft weer aanleiding, dat
minder vergiftige producten in \'t bloed kunnen geraken, waaruit
die temperatuurdaling wordt verklaard.

Uit deze proeven, welke echter nog slechts op geringe schaal
konden worden genomen, en waaraan ik geenszins den naam van
volledigheid wil toekennen, blijkt m.i. dat carbo animale ten volle
verdient nader te worden onderzocht op zijn bruikbaarheid in de
veterinaire praxis. Waar met de bolus alba therapie in vele ge-
vallen vaak goede resultaten worden verkregen, zal zeker de thera-
pie met de dierlijke kool, mits betrokken uit een goede fabriek,
niet falen. Bovendien is het een vrij goedkoop en zeer sterk drogend
poeder, dat goed te gebruiken is bij eczema madidans, als ver-
vangmiddel van de giftige zinkoxydezalf en bij de behandeling
van etterige sterk secerneerende wonden.

Enkele proefnemingen.

I. Herdershd. 5 mnd. oud, matige voedingstoestand krijgt
intestinalen vorm van hondenziekte; stevige diarrhee, 10—20
keer per dag, afgang van groenachtig water, sterk stinkend, met
hier en daar mucosavelletjes. Polydipsie, geringe eetlust. Conjunc-
tivitis purul. bil. Lichte purulente neusuitvloeiïng T. 40°5.

Verstrekt wordt 3 x daags 3 gram met thee ingeven.

Na 6 x geven is de T. 38°5; ontlasting dikbrijig, zwartgrijs van
kleur. Eetlust zeer goed. Conjunctivitis nog aanwezig; neusuit-
vloeiïng onbeduidend. Na 5 dagen geen recidive.

II. Bastaard Herder. 7 mnd. Zwakke constitutie, rachitis.
T. 40°8; lusteloos, geen eetlust, defaecatie normaal; conjunctivitis
pur. bil. Geen bepaalde symptomen nog aanwezig. Therapie:
Acetanilidum 0.5 2 x dgs. Priesznits-verbanden, rust, kruiken.

Na 24 uur: heftige darmsymptomen, als bij geval I; met bloed.
T. 39°9 (acetanilidum). Therapie: carbo animale 3 x daags 2.5
gram met thee. In 3 dagen gaandeweg gebeterd. Eetlust komt terug,
patiënt wordt weer speelsch en vroolijk. T. 38°2 (na 3 dagen).
Na een week geen recidive.

III. Colli, 10 maanden, lusteloos, geen eetlust, vomeeren,
diarrhee. T. 4i°3- Therapie als bij II: rust, warmte, koudwater-
verbanden, carbo animale 4 x 3 gr. met melk.

Na 2 x 24 uur daalt de temperatuur tot 39°4; de faeces is zwart,
dun, doch de defaecatie is veel minder frequent. Patiënt wordt
vroolijker; eetlust wat beter.

Den 3en dag is de temp. 390. De faeces zwart, dikker, doch nog
niet gebonden. Eetlust goed. Dier gedraagt zich gewoon.

-ocr page 1006-

Den 5en dag: T. 38°7. Faeces dikbrijig, 3 x per dag, overigens
normaal. Na 10 dagen geen recidive.

IV. Hond, Bastaard ± 5 jaar. Stevige maagdarmontsteking
met foetor ex oro t.g.v. gingivitis in uitgebreide mate. Diarrhee,
vomeeren, maakt indruk doodziek te zijn; T. 39°4. Druk op maag
en darmen doet pijn en verwekt vomeeren.

Oorzaak: waarschijnlijk eten van straat vuil.

Therapie: Carbo animale 2 x daags 6 gram met melk.

Toestand na 24 uur ongewijzigd. T. 39°2. Nu 4 x ingeven
komt er kentering. De ontlasting blijft weg; \'t vomeeren houdt
geheel op. \'t Dier is merkbaar vroolijker. Den 3en dag: eetlust
keert wat terug; T. 38°9. Na 3 weken geen recidive.

V. Volwassen foxterrier met eczema madidans op den rug,
nog in het pijnlijke stadium. Na reiniging met zwakke lauwwarme
lysoloplossing wordt dik met carbo animale bestrooid, hetgeen na
12 uur herhaald wordt. Na 24 uur is de pijn verdwenen. De zwarte
korst zit vast op de huid; nog 2 dagen wordt gepoederd, waarna
de korst met boorzalf wordt afgeweekt.

L iteratuur.

Wieckowski: Fortschritte der Med. 1909 N°. 13.

Starkenstein: Munch. Med. Wochenschr. 1915, N°. 1.

Singer: Munch. med. Wochenschr. 1915, N°. 6.

V. Knaffl-Lenz: Munch. med. Wochenschr. 1915, N°. 18.

Grorak. Wiener klin. Wochenschr. 1915, F. 28, N°. 15.

Vogels en Mond- en Klauwzeer,

door

Dr. S. FERWERDA.

In het laatste Tijdschriftnummer komt de districtsveearts van
Friesland vrij uitgebreid terug op zijn bekende meening dat trek-
vogels, vooral wilde ganzen, in ons land komende hier het mond
en klauwzeer zouden brengen.

Tot deze interessante conclusie komt van Staa door uitsluiting.
Hij kan de oorzaak niet anders verklaren.

Hoewel het trekken van conclusies op dergelijke manier, op de
vraag hoe besmettelijke veeziekten worden verspreid, mijns in-

-ocr page 1007-

ziens altijd uiterst gevaarlijk is, is er in de beschouwing van van
Staa
toch veel dat aantrekt.

Ze moet onze aandacht blijven houden al schijnt het me toe dat
het vraagpunt eerst tot volle klaarheid kan komen, zoo men uit-
sluitsel kon krijgen over deze twee vragen:

i°. Waar komen de trekvogels in casu de ganzen, die men voor
de schuldigen houdt vandaan? en

2°. Heerschte er op die plaats van origine of in streken van
doortrek ook mond- en klauwzeer onder het vee?

De beantwoording van de tweede vraag zou waarschijnlijk
reeds nu niet moeilijk zijn, maar over de eerste vraag verkeeren
we nog volkomen in \'t duister.

Ik heb in \'t begin van \'t vorige jaar onderscheidene pogingen
gedaan om iets omtrent dien vogeltrek te weten te komen, en ein-
delijk daarover een brief gericht aan den voorzitter van de club
van Nederlandsche Vogelkundigen, den heer
Snouckaert van
Schauburg
te Doorn, aan wien ik tevens meedeelde waarom ik
zoo gaarne iets omtrent dien trek zou weten. Op die vraag ontving
ik een uitgebreid schrijven terug.

Na het artikel van van Staa schijnt het me van belang dat ik
dezen brief ter kennis breng van de lezers van ons Tijdschrift, temeer
waar hier een uiterst bekwaam man aan het woord is, die mij
zeer bereidwillig het volgende schreef.

,,Ten eerste moet ik U melden dat door mij geen boek over
„den trek der vogels is geschreven. De trek is een moeilijk pro-
bleem, dat tegenwoordig ijverig bestudeerd wordt. Door de
„bekende voetringen zijn in deze zaak reeds resultaten verkregen
„waarvan men vroeger niet droomde; en er zal nog wel meer mee
„bereikt worden. Men wist tot dusverre van den trek niet veel
„positiefs; hypothesen waren er genoeg, maar vele daarvan wer-
„den later door de feiten weersproken. Wat de veeziekte betreft,
„zullen wel, als vogels deze overbrengen, wat zeer wel mogelijk
„is. de op onze weiden voorkomende vogels in aanmerking komen
..als verspreiders. Dat zijn dus ooievaars, reigers, kieviten, ture-
luren, grutto\'s, kraaien, spreeuwen c.a. Deze vogels broeden
„ten onzent alle, maar trekken voor \'t grootste deel in de wintcr-
,,maanden weg. Blijven over eenige reigers soms, bij zachte winters
„massa\'s kieviten en spreeuwen.
Deze vogels blijven echter niet
,,altijd op dezelfde plaats, maar gaan van de eene naar de andere,
„al naar gelang er voedsel is te vinden; ook doen daaraan in den win-
ster de zeemeeuwen mee.\'"

..Het is nu niet onmooglijk dat deze vogelsoorten bij hun heen
xliii 56

-ocr page 1008-

t

„en weer trekken, de ziekte van de eene naar de andere plaats
„overbrengen. Ik moet U echter zeggen dat ik over dit punt nog
„weinig heb nagedacht,
maar gedachten helpen ons hier weinig,
„men moet positief weten
en dit zal terzake wel altijd zeer moeilijk
„zoo niet onmooglijk blijken. B.v. als men een vogel ziet op een
„weide, hoe kan men dan zeggen, waar die vandaan komt, waar
„die \'t laatst is geweest. Zelfs als hij is opgevangen, laat ons zeg-
„gen in Rusland en daar van een ring voorzien en weer losgelaten
„en hij wordt dan bij ons geschoten, dan kan men zien waar hij
„vandaan komt en weet men de richting van zijn vlucht, maar
„dan weet men nog absoluut niet waar hij zich onderweg ophield
„en of hij soms besmette weiden bezocht, terwijl hij onderweg
„hier of daar uitrustte.

„Ik geloof dat het hoogst moeilijk zal zijn op de door U bedoelde
„vragen ooit een afdoend antwoord te ontvangen."

„Kaarten over vogeltrek zijn wel eens ontworpen, maar \'t was
„alweer hypothese; in den jongsten tijd zijn, tengevolge van het
„voetringsysteem, waardoor men den weg kan nagaan waarlangs
„sommige vogels, enkele individuen moeten gereisd hebben, in
„ornithologische tijdschriften op kaarten punten genoteerd, waar
„de vondsten plaats hadden. Om bepaalde lijnen aan te geven
„zal men nog lang moeten wachten".

Tot zoover dit schrijven, dat in \'t algemeen niet direct moed-
gevend mag zijn, maar toch hoop geeft dat in de toekomst ook
deze zaak nog eens volkomen duidelijk zal worden.

(Cursiveering van mij F.)

Coli-bacillen in vleesch van uit nood geslachte kalveren,

door

Dr. Th. J. VAN CAPELLE,
Directeur van den Keuringsdienst.

Het lezen van Douma\'s onderzoek, 43ste deel, aflevering ig
van dit tijdschrift deed mij dadelijk het destijds gepubliceerde
door
Luxwolda betreffende „de bacteriënflora van het vleesch
van kalveren met septicaemische verschijnselen" herinneren en
verwonderde het mij dan ook allerminst niet in een der volgende
afleveringen van het tijdschrift voor diergeneeskunde iets van

-ocr page 1009-

- 94i

de hand van Luxvvolda te vinden. Het herlezen van Luxwol-
da\'s
artikel, afl. 23, deel 40, bracht mij enkele aanteekeningen
in herinnering, welke ik destijds maakte bij dat gedeelte zijner
uitvoerige beschouwingen, waar hij concludeert: „Worden in het
vleesch of de vleeschlymphklieren coli\'s gevonden, dan kan tot
de onschadelijkheid er van worden geconcludeerd, mits de reuk-
van het vleesch niet onaangenaam is en het aantal bacteriën niet
te groot".

Afgezien van de omstandigheid, dat in den warmen tijd van
het jaar het bacteriologisch onderzoek\' van het vleesch van uit
nood geslachte kalveren in keuringsdiensten zonder koelhuis
niet verder zal kunnen gaan dan tot een agar-cultuur, waardoor
men dus voor de beoordeeling quod carnem niet tot een deter-
minatie der bacil kan komen, zal naar mijne meening ook in den
overigen tijd van het jaar, waarin vleeschbederf minder spoedig
intreedt, en men dus meer den tijd heeft tot onderzoek, indien
dit laatste tot coli doet besluiten, niet tot vrijgeven van het vleesch
voor de consumptie kunnen wrorden overgegaan, óók niet wan-
neer „het aantal aangetroffen coli niet te groot is".

Allereerst zal de hoeveelheid bacillen zeker van de omstan-
digheid afhangen, wanneer het onderzoek geschiedde, maar,
dit daar buiten gelaten, zien we, dat in Geneeskundige Bladen.
N°. III 1915, Prof.
de Jong opmerkt, dat o.a. virulente coli-
bacillen misschien ook gerekend moeten worden tot die bacillen
aan welke men praktische waarde hechten kan in het opzicht
van vleesch vergiftiging.

Zwart, 4rste deel, afl. 5 van dit tijdschrift, komt het voor,
dat het hebben van vleeschvergiftigende eigenschappen veel
frequenter is clan men wel aanneemt. Hij acht de beperking tot
de micro-organismen der Paratyphus-B. enteritis groep te eng
en toonde de vleeschvergiftigende eigenschappen der coli\'s door
zijn onderzoek aan.
Zwart meent, dat de worst, waarover zijn
onderzoek loopt, van buiten af door coli geïnfecteerd is en noemt
de mogelijkheid, dat vleesch afkomstig van een aan septicaemie
geleden hebbend dier als zoodanig vleeschvergiftigende eigenschap-
pen kan verleenen aan een later optredende infectie van een ba-
cil, waarbij hij verwijst naar het onderzoek van
J. C. van der
Si
x>oten, en daaruit aanhaalt de proteus-infectie van leverworst
gemaakt van vleesch van een kalf, dat aan coli-bacillose had ge-
leden. In verband met de stelling van
Zwart mag ik zeker nog
wel verwijzen naar bovengenoemd artikel van Prof.
de Jong,
betreffende secundaire besmetting van vleesch van uit nood ge-

-ocr page 1010-

slachte dieren en het ontwikkelen onder gunstige omstandigheden,
in vleesch van een septicaemisch dier afkomstig, van pathogene
eigenschappen van bacteriën, alsmede naar: Vleeschvergiftigingen
van Dr.
Broers, blz. 183,Tij dschrift voor Sociale Hygiëne, afl. 7,
18de jaargang.

In dit licht beschouwd hebben we dan:

i°. de mogelijkheid, dat vleesch afkomstig van een septi-
caemisch kalf (met een niet of wel groot aantal coli-bacillen in
het vleesch) pathogene eigenschappen
kan doen ontwikkelen bij
bacteriën, die het secundair besmetten, alsdaar zijn paratyphus,
coli, e.a.

2°. de mogelijkheid dat coli, reeds van vóór den dood van het
kalf in het vleesch aanwezig, pathogeen kan zijn of
worden. Het
virulent worden behoeft nog niet alleen te kunnen gebeuren bij
secundaire infectie van vleesch van een septicaemisch dier af-
komstig.

En wanneer ik mijzelf dan afvraag of vleesch afkomstig van
septicaemisclie kalveren, hetwelk een niet te groot aantal coli-
bacillen bevat, vrijgegeven mag worden dan meen ik, toegerust
met bovenstaande wetenschap èn met de wetenschap, dat we
de genese der vleeschvergiftigende eigenschappen van bacteriën
nog niet in alle opzichten omvatten kunnen, de noodige reserve
in acht te moeten nemen, en deze vraag ontkennend te moeten
beantwoorden.

Zwolle, November \'16.

Bijdrage tot de oplossing van het trekhonden vraagstuk,

door

Dr. E. BEMELMANS.

België was, toen de tegenwoordige wereldkrijg uitbrak, stellig
het trekhondenland bij uitnemendheid. Reeds sedert een twintig-
tal jaren was er een beweging tot het verkrijgen van een trek-
hondenras in vollen gang. Graaf
de \'t Serclaes en Prof. H. Reul
interesseerden zich voor dit onderwerp zeer. Prof. Reul voerde
o.a. een krachtige actie, ten einde het oude ras der Belgische slagers-
honden bekend onder den naam van mâtins belges, een ras, dat
in den loop der tijden door allerlei omstandigheden nagenoeg ge-
heel verdwenen was, weer in zijn vroegere zuiverheid te doen

-ocr page 1011-

herleven. Volgens A. Houtar is de mâtin een zeer oud ras, dat
evenals de dog uit Thibet afkomstig en zeer vroeg in Europa
gekomen is. Deze hond was bij de Grieken en Romeinen bekend
en werd vooral door de Galliërs gehouden voor de jacht op wolven
en wilde zwijnen.

De benaming „mâtin" geeft in den laatsten tijd hier te lande
aanleiding tot verwarring. In Frankrijk n.1. worden de mastitis
eveneens „matins" genoemd. Sedert den bond tot bescherming
van den trekhond zich in Cynophilia opgelost heeft, trekt deze
vereeniging zich het lot der trekhonden aan en schrijft zij op
hare tentoonstellingen klassen uit voor trekhonden (mâtins).
Als zoodanig worden nu eveneens mastiffs ingeschreven.
Mastiffs vormen een specifiek ras, terwijl toch op het oogenbiik
in ons land geenszins van een trekhondenras kan gesproken worden.
Wat hiertoe thans behoort is slechts een mengelmoes van honden,
waarvan vermoed wordt, dat zij geschikt tot trekken zijn. Van een
onderlinge beoordeeling dezer honden met den mastiff kan dus
ook geen sprake zijn.

Het is niet meer mogelijk om met juistheid te zeggen, waaruit
de mâtins zijn voortgesproten. Het beste is hun type in België
bewaard gebleven, vandaar de benaming mâtin belge. Zij werden
aldaar in de i8en eeuw voornamelijk gehouden door de slagers
in de steden, die een privelege hadden om op groot wild te jagen.
De vroegere mâtin heeft den mensch toen gewicht\'ge diensten be-
wezen. Grooter en sterker dan de herdershond, met weerstands-
vermogen, ongevoelig voor weer en wind, meestal geelgrijs van
kleur en kortharig met halfneerhangende ooren, deed dit sterke
dier afwisselend dienst voor de lijfsverdediging, als slagershond
en als bewaker van veestapel en eigendommen. Ook voordebeeren
en wilde zwijnen-jachten werden zij gebruikt. Toen nu de Fransche
revolutie de slagers het jachtprivclege ontnomen werd, gebruikte
men den mâtin niet meer voor de jacht. Dit had tot gevolg, een
tijdperk van achteruitgang en verval van het ras. Zonder twijfel
stammen de tegenwoordige beste trekhonden van dit slag honden
af. Wanneer men den mâtin meer algemeen als trekhond is gaan
bezigen, is niet te zeggen; zeker is het, dat het ras meer en meer
achteruit ging. In de brochure „le chien de trait belge, 1899, zegt
Prof.
Reul, dat men den mâtin bijna niet meer als een ras mag
beschouwen, dat door kruising met allerlei straathonden een men-
gelmoes deed ontstaan, waaraan alle homogeniteit ontbreekt.

Nadat in 1899 de société nationale du chien de trait belge was
opgericht, werden in verschillende deelen van België nog sporen

-ocr page 1012-

gevonden van de vroegere krachtige mâtins en werden deze met
de meest mogelijke zorg nagegeaan. Dit materieel bleek voldoende
om het ras weer op te bouwen en in eere te herstellen. Sedert
dien heeft men voortdurend getracht het te verbeteren en het
van het vreemde bloed te zuiveren. Deze pogingen gelukten en men
verkreeg ten slotte een dier met breede krachtige borst, diepe
borstkas, zware kop op breeden nek, gespierde pooten met stevige
aaneengesloten teenen, kort en krachtige lendenen en sterk ge-
bouwde achterhand, een exemplaar dat dus de eigenschappen
in zich vereenigt, welke men aan een goeden trekhond stellen
moet.

Sedert 1907 bestaat in België een stamboek, het studbook du
mâtin de trait belge van de fédération nationale des syndicats
d\'élevage de chien de trait belge. Het loont zeer zeker de moeite,
de verschillende verslagen der talrijke concoursen voor trekhonden
in dit boek na te lezen. Tijdens het uitbreken van den huidigen
wereldkrijg waren tal van goede trekhonden in België voorhanden;
zij waren aldaar zeer in aanzien. De oorlog zal vermoedelijk ook
aan het mâtinslag een gevoeligen klap hebben toegebracht. De
prima trekhonden zullen evenals het uitmuntende Belgische
trekpaard voor oorlogsdoeleinden opgevorderd zijn, hetgeen de
fokkerij tal van jaren achteruit zetten zal. In ons land is het op
het oogenblik met de trekhonden nog treurig gesteld. Bij het
intreden van den mobilisatietoestand zijn voor de tractie onzer
infanterie-mitrailleurs een groot aantal honden in betrekkelijk
korten tijd aangeschaft. Het beste materiaal dat voor handen
was is aldus in handen van het legerbestuur geraakt, terwijl het
uitschot bij de trekhondeneigenaren gebleven is. Daardoor is de
toestand ten onzent slechter geworden dan hij vroeger ooit ge-
weest is. Terecht zegt dan ook de heer
Skegers in een zijner
variae over trekhonden: „Te wenschen is het, dat hoe spoediger
hoe beter al die bespanningen met honden, welke niet voor hun
taak opgewassen zijn, verdwijnen. Al die honden met te zwakke
ledematen en te hoog op de beenen staande, al die honden, welke
dikwijls in directe lijn afstammen van de door den mensch ver-
edelde rassen, al die pointers welke nooit te dresseeren zijn geweest,
de setters wien het aan neus ontbrak of die het wild verscheurden
bij het apporteeren, de griffons welke om de een of andere reden
niet aan hunne bestemming voldeden, de herdershonden wier
plaats bij de kudde is, al die vagabondeerende honden, welke in
de straat zijn opgepakt geworden, zij allen hooren niet voor de
kar thuis. De trekkar is voor al dezen een soort van bedelaars-

-ocr page 1013-

kolonie, en hoe gewillig zij zich ook toonen, voor dezen arbeid
behooren zij niet gebezigd te worden."

Daar het een feit is, dat de kleinhandel het niet zonder den trek-
hond kan stellen, zal de vraag naar goede trekhonden hier te lande
door de vele vorderingen zeer groot zijn. Om hierin te voorzien
dienen krachtige pogingen te worden aangewend om voor dit ge-
bruik een trekhondenras te scheppen, dat aan eischen van sterkte,
spierkracht en uithoudingsvermogen voldoet.

Allerlei maatregelen, ook die welke in de trekhondenwet voor-
komen zijn nuttig dcch kunnen slechts matig succes opleveren,
zoolang deze trekhonden nog blijven zooals zij tegenwoordig zijn.
De vraag, welke weg bewandeld moest worden tot het verkrijgen
van een trekhondenslag, dat in elk opzicht aan de eischen voldoet,
is door
Dr. Kroon in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1914
afl. 22 uitvoerig behandeld. In dit artikel wordt nagegaan hoe ge-
handeld kan worden en welke methode het meeste resultaat kan
opleveren.
Kroon zegt n.1., dat, wanneer wij uit de nu aanwezige
trekhonden de goede selecteeren, de beste reuen en vooral ook de
beste teven zoeken, men door paring van deze, betere nakomelingen
zal krijgen en dat met deze voortfokkende in enkele jaren een groot
aantal goede trekhonden verkregen kan worden.
Kroon meent
evenwel, dat zoo handelende, dus door
strenge selectie, wij in de
trekhondenfokkerij echter niet veel verder zullen komen, en wel

i°. omdat het aantal goed gebouwde reuen en teven niet
groot is;

2°. omdat de goeden onder de aanwezige trekhonden meestal
niet tot eenzelfde ras behooren, doch zelf kruisingsproducten zijn.

Erkend dient te worden, dat bij fokken met zeer uiteenloopend
T\'assen onderling, en verder met kruisingsproducten, in enkele
gevallen goede resultaten kunnen verkregen worden, in den regel
echter zal het product tegenvallen. Betere resultaten verwacht
Kroon van het fokken hier te lande van een ras, dat reeds geheel
de eigenschappen van een goeden trekhond bezit. Als zulk een ras
voorkomt in een land, dat in klimaat met ons land overeenkomt,
en waar de levensomstandigheden niet veel verschillen met die
der trekhonden ten onzent, dan kan beproefd worden, dat ras hier
ook te fokken.

Wij weten, dat in België bij het uitbreken van den huidigen
oorlog, een uitstekend trekhondenras, den „mâtin" voorhanden
was. De aangewezen weg voor ons zou dus zijn, dezen mâtin hier
te fokken opdat onze trekhonden zoo spoedig mogelijk door zulke
goedgebouwde trekhonden vervangen worden.

-ocr page 1014-

Om nu ten onzent de eigenschappen van den mâtin bij onze
trekhonden te verkrijgen kunnen verschillende fokmethoden toe-
gepast worden. In voornoemd artikel van Dr.
Kroon worden
deze achtereenvolgens behandeld en aangegeven, welke voor- en
nadeelen ermede verbonden zijn. Ik volsta met naar deze voor
het trekhondenvraagstuk in Nederland zoo belangrijke verhan-
deling te verwijzen. Terecht zegt Dr.
Kroon: „dat de toepassing
van doorgaande of veredelingskruising de methode is, welke bij
ons moet worden toegepast." Onder deze fokmethode wordt ver-
staan, het trachten in plaats van onze trekhonden met minder
goede eigenschappen, het mâtin-ras te krijgen, dus een ras, dat
vooral door bouw en verdere goede eigenschappen, geschikt is
om het werk te leveren, dat van hen gevergd wordt. Hiertoe is
echter noodzakelijk geregelde invoer van prima mâtin-reuen.
Deze dekken alsdan zooveel mogelijk onze beste inlandsche teven.
De vrouwelijke jongen, welke tot goede teven opgroeien worden
weer door mâtin-reuen gedekt en zoo gaat men eenige generaties
door. Aldus zal men alhier honden verkrijgen met steeds meer
mâtin-bloed. De verkregen producten na 6—8 generaties zijn zoo
goed als gelijk aan het ingevoerde ras. Bewijzen zijn voorhanden,
dat, wanneer aldus zou kunnen gehandeld worden per se gunstige
uitkomsten verkregen zouden worden. Dit is hier te lande gebleken,
zoowel in de paarden- als in de varkensfokkerij.

Zooals gezegd, is voor deze methode absoluut noodzakelijk,
geregelde invoer van prima mâtin-reuen. Deze dieren zullen
echter na het beëindigen van den huidigen wereldkrijg, hoogst
waarschijnlijk in België niet te verkrijgen zijn. In dit geval zou
noodzakelijk naar ander veredelingsmateriaal moeten worden
uitgezien, waarover nader deskundig overleg zou kunnen ge-
schieden. Met het oog hierop, verwijs ik naar de gunstige resul-
taten, met den kortharigen St. Bernard als trekkracht voor ver-
schillende doeleinden in de Karpathen verkregen, terwijl ik voorts
in deze vernam, dat ook in het Fransche leger verscheidene hon-
derden honden, uit Aljaska en Labrador afkomstig, met succes
gebruik gemaakt is voor transportdiensten in de Vogezen. Uit-
gesloten is het wellicht niet, dat ook met prima Rottweilers als
studdog gunstige resultaten te verkrijgen zijn.

Wil men echter het trekhondenvraagstuk voor Nederland in
afzienbaren tijd tot oplossing brengen, dan dienen noodzakelijk
ingrijpende maatregelen getroffen te worden.

Bekend is, dat ten onzent tal van vereenigingen bestaan,
welke zich het lot van den trekhond aantrekken. Naast de

-ocr page 1015-

talrijke vereenigingen tot bescherming, tegen misbruiken en
mishandeling van den trekhond, staan andere, zooals het
Comité inzake het trekhondenvraagstuk, den antitrekhonden-
bond, enz. Deze laatstgenoemde bond werd opgericht enkele
maanden, nadat de hond sedert i Sept. 1911 officieel van Re-
geeringswege als trekdier erkend is. Het eenige doel van den bond.
welke uit ruim 1100 leden bestaat, is afschaffing te verkrijgen van
den hond als trekhond. Men tracht dit te bereiken door den leden
in overweging te geven:

1. niet te koopen van noch te geven aan trekhondenhouders;
daar elk koopen van, of geven aan deze personen het steunen van
het trekhondenwezen is;

2. ook niet te koopen in winkels, welke van trekhondenhouders
artikelen betrekken;

3. te trachten zooveel mogelijk leden te werven, daar alleen
door veel leden, dus door veel menschen, die niet bij trekhonden-
houders koopen, het doel van den bond bereikt wordt.

Ik betwijfel echter of een dergelijke actie iets uithalen zal; zelfs
bestaat het gevaar, door niet van trekhondenhouders te koopen,
dat het lot van den trekhond er niet beter op wordt. Ik beaam
in deze de veronderstelling, dat een ruw eigenaar alsdan zijn woede
kan koelen op zijn trekdier, waardoor den hond menig extra klap
of schop ten deel valt.

Uitvoerig meen ik het standpunt toegelicht te hebben, dat een
goedgebouwde hond, mits goed gevoed, verpleegd en ingespannen,
zeer wel voor trekhond is te bezigen, mits gezorgd wordt, dat de
hoeveelheid arbeid in juiste verhouding staat tot den bouw en
de spierkracht van het dier en dus van den hond niet meer ge-
vergd wordt dan billijk is. Ik ben er dan ook van overtuigd,
dat waren anti-trekhonden menschen tegenwoordig geweest bij de
keuringen en wedstrijden, zooals die door de fédération nationale
des syndicats d\'élevage de chien de trait beige in een overgroot
aantal plaatsen in België werden georganiseerd, zij stellig een ander
oordeel van den hond als trekdier zouden erlangd hebben. Een genot
was het naar deze prachtbespanningen te kijken.

De huidige wereldkrijg wees toch eveneens uit, dat de hond als
trekdier belangrijker diensten gepresteerd heeft als ooit te voren.
Tot het vervoer van munitie, levensmiddelen en den veldpost,
op sleden en wagentjes, zoowel in de loopgraven als in bergachtige
terreinen op tal van fronten, hebben flinke krachtig gebouwde
honden zich zeer verdienstelijk gemaakt. Van een andere trekkracht
b.v. paarden kon in deze terreinen trouwens ook geen sprake zijn.

-ocr page 1016-

Dat de hond zich voor de tractie van miti-ailleurs, zoomin in tijd
van vrede als in tijd van oorlog leent, mag echter geenszins in
het nadeel van den hond als trekdier aangemerkt worden. Dit zou
een absoluut verkeerde gevolgtrekking zijn. De onbruikbaarheid
van den hond in het bizonder ,,te velde" voor infanterie mitrailleurs
heeft zooals ik uitvoerig aantoonde andere oorzaken.

Het ijveren voor afschaffing van den hond als trekdier heeft
dan ook geen zin. fn het belang van den trekhond hoop ik, dat
deze verhandeling dit zal doen inzien. De actie der vereenigingen
tot bescherming van den trekhond, beperkt zich trouwens inden
regel slechts tot waarschuwingen, uitspannen, buiten dienst-
stellingen en dergelijke, hetgeen vrijwel niets uitwerkt. Aan daad-
werkelijke bescherming heeft dit dier behoefte en de zaak van
den trekhond zal eerst dan een flinken stap in de goede richting
geraTcen, wanneer alle vereeniging tot bescherming van den trek-
hond met de vereenigingen tegen misbruiken en tegen mishandeling
van den trekhond, met het Comité inzake het trekhondenvraagstuk
en den antitrekhondenbond, zoo spoedig mogelijk samensmelten
tot een krachtige vereeniging — tot een bond, welke tot doel
heeft, bescherming en verbetering van den trekhond in Nederland.
Dit is zeer urgent.

Ik memoreerde, dat de vroegere Bond tot bescherming van den
trekhond ten onzent dit zeer goed ingezien heeft. Aanvankelijk
opgericht eveneens om het gebruik van trekhonden te verbieden,
is hij er later zeer terecht vooral naar gaan streven om bestaande
misbruikende bestrijden en te doen verdwijnen; de voeding, ver-
pleging en bespanning van den trekhond te verbeteren; kennis
van den trekhond door het houden van keuringen en wedstrijden
te verspreiden; den invoer van goed fokmateriaal te bewerkstelligen
of te bevorderen, in enkele woorden te trachten een ras van sterke
honden te fokken, in staat om het werk te leveren, dat van hen
gevergd wordt. Te betreuren is het, dat deze bond er niet meer is.
Te hopen is, dat de zoo urgente samensmelting tot één bond van
alle vereenigingen, die het goed met den trekhond meenen, spoedig
tot stand moge komen. Alleen van een dergelijk krachtig lichaam
met een eigen orgaan, dat bij tienduizenden van exemplaren wordt
verspreid, verwacht ik in de toekomst goede uitkomsten.

Het doel van dezen nieuwen bond moet zijn: „bescherming
en verbetering van den trekhond in Nederland", te verkrijgen
op de wijze, zooals dit door den verdwenen bond werd getracht.

Voorts zou gestreefd kunnen worden:

i°. naar de noodige verbeteringen in de trekhondenwet;

-ocr page 1017-

2°. naar verbetering van ons „trage recht";

3°. naar opvoeding van het kind tot medelijden voor het hulpe-
looze dier;

4°. ■ naar het oprichten van trekhondenfokvereenigingen, in
alle plaatsen waar trekhonden gefokt worden;

5°. naar de oprichting van een stamboek;

6°. naar het aankweeken van de noodige kennis van de leer
der fokkerij en der hygiëne bij de trekhondenhouders;

7°. naar het oprichten van een verzekering voor trekhonden;
(deze was in België reeds vrij algemeen).

8°. naar deskundige voorlichting, inzake aan te kweeken
kennis van den lichaamsbouw der trekhonden, hun gebruik, hun
verzorging, ligging, voeding, tuigen en karren;

9°. naar de ontwikkeling bij de trekhondeigenaren van zooveel
mogelijk liefde voor hun dieren; b.v. door hun duidelijk te maken,
dat er een niet te versmaden voordeel in gelegen is om inplaats van
twee kleine hondjes er één flinke op na te houden;

io°. naar toezicht op verzorging, ligging en voedsel van den
trekhond, zoowel in de steden als op het platte land, door leden van
de in zeer grooten getale te vormen afdeelingen;

ii°. naar het duidelijk constateeren van feiten, aangifte en
publicatie van dierenmishandeling;

T2°. naar geregelde keuringen en wedstrijden met als prijzen
goede tuigen en karren;

Zeer zeker zal aldus verkregen worden, dat er meer aandacht
aan den hond, dit nuttige huisdier, zal geschonken worden.
Finantieele steun van Regeeringswege, provincie en gemeente
zal den Bond niet onthouden worden.

Met het oog op de oplossing van het trekhondenvraagstuk ten
onzent in het algemeen en het belang van den trekhond in het
bizonder, is het dringend gewenscht, dat een dergelijken bond
tot stand moge komen. Ik ben ervan overtuigd, dat indien den
voorgestelden weg wordt ingeslagen, resultaten zeer zeker zullen
worden verkregen.

Aan de verschillende vereenigingen thans de daad, om zulks te
bevestigen en te toonen, dat zij het werkelijk met den trekhond
goed meenen.

-ocr page 1018-

— 950 -
Beslag voor Klemhoeven.

Op hetgeen Dr. Kroon daaromtrent in ons Tijdschrift afl. 22
mededeelt een paar opmerkingen:

De methoden van Dr. Kroon voeren m. i. niet snel ,,naar Rome",
namelijk bij het gebruik van pantoffelijzers, rainures en Engelsche
veerkrachtige zolen.

Het is bekend, dat de stralen onder den permanenten druk van
deze zolen gaan atrophieeren. Daarentegen groeit de straal bij het
beslag met zolen van
Downie en Harris. die een krachtigen zijde-
lingschen druk uitoefenen op de stralen, waardoor de patiënt
in den regel spoedig in gebruik genomen kan worden.

Velp, November 1916. v. DüE.m.

Maatschappij voor Diergeneeskunde

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H. H. leden te
brengen, dat onderstaand request verzonden is aan den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

No. 300.
Onderwerp :
Benzincnood.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur der Maatschappij
voor Diergeneeskunde;

dat door het in beslag nemen door de Regeering van alle in Nederland aanwezige
benzine talrijke dierenartsen, welke hunne uitgestrekte praktijken met auto\'s
of motorfietsen moeten bedienen in de uitoefening van hun bedrijf zeer worden
geschaad;

dat vele dierenartsen getracht hebben in hunne behoeften aan benzine te voorzien
door een contract af te sluiten met de Rotterdamsche Petroleum Maatschappij
„de Automaat" waardoor zij echter in hunne billijke verwachtingen teleurgesteld
zijn geworden. Niettegenstaande toch genoemde Maatschappij een verbintenis

-ocr page 1019-

- 95i

eischt voor den tijd van drie jaren, leert de ervaring dat zij hare beloften niet kan
nakomen en niet in staat blijkt te zijn de benoodigde bij haar bestelde benzine
te leveren, terwijl de benzine, welke zij levert van slechte kwaliteit is;

dat de Nederlandsche veestapel ongetwijfeld de nadeelige gevolgen zalondervin-
den van dezen benzinenood en de hieruit voortvloeiende handelspraktijken;

redenen waarom het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde de
vrijheid neemt Uwe Excellentie eerbiedig te verzoeken, maatregelen te willen ne-
men waardoor aan praktizeerende dierenartsen de strikt noodige benzine kan wor-
den verstrekt.

\'t Welk doende, enz.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.
H.
A. Vermeulen, Secretaris.

Hierop is onderstaand antwoord ingekomen :

MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL.

N°. 104158, Afd. Handel.
Bericht op adres van 1 Dec. 19x6,

s Gravenhage, 9 Dec. 1916.

N . 300, 6 J y

betreffende levering benzine.

Naar aanleiding van nevenvermeld adres heb ik de eer U te berichten,
dat door de regeering de benzine hier te lande niet in beslag is genomen.
Echter ondervindt de aanvoer van benzine moeilijkheden. Naar mij bekend
is, beschikt intusschen de American Petroleum Company te Rotterdam nog
over voorraden benzine, zoodat het aanbeveling zal verdienen, dat belang-
hebbenden zich rechtstreeks met genoemde Maatschappij aan wie ik mede-
deeling doe van Uw adres in verbinding stellen.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
Voor den Minister, De Secretaris-Generaal.

Aan VERSTEEG,

het Hoofdbestuur der Maatschappij voer
Diergeneeskunde, Rotterdam.

Tevens werd het volgende schrijven aan den Directeur-Generaal
van den Landbouw verzonden:

No- 250. Rotterdam

Onderzoek Sclerostomiasis btj veulens. Utrecht \' ■

Drie Bijlagen.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde
neemt de vrijheid het navolgende onder de aandacht van U Hoog-
EdelGestrenge te brengen:

-ocr page 1020-

De Afdeeling Groningen-Drenthc heeft, in haar schrijven van
30 Januari 1916, waarvan afschrift hierbij gaat (Bijlage I), de
wenschelijkheid uitgesproken, dat een onderzoek zou worden
ingesteld naar het voorkomen en de behandeling van de Sclerosto-
miasis bij veulens, welke ziekte in sommige streken van de provincie
Groningen een dergelijke uitbreiding heeft verkregen dat, naar de
meening van der zake kundige dierenartsen hierdoor de paarden-
fokkerij ernstig wordt bedreigd.

Het Hoofdbestuur heeft dientengevolge genoemde Afdeeling
verzocht uit haar midden een commissie te benoemen en deze met
het verlangde onderzoek te belasten. De Afdeeling Groningen-
Drenthe heeft aan dit verzoek voldaan hetgeen blijkt uit haar
schrijven van 1 April 1916, (Bijlage II). Deze commissie heeft een
rapport uitgebracht, waarvan U HoogEdelGestrenge in Bijlage III
een afschrift zal vinden.

Het Hoofdbestuur spreekt als zijne meening uit dat een onderzoek
als waarvan sprake is in genoemd rapport dringend noodig moet
worden geacht;

dat van een dergelijk onderzoek echter alleen bevredigend resul-
taat kan worden verwacht, wanneer van Rijkswege daaraan den
noodigen finantieelen steun wordt verleend, ten einde bij voorbeeld
veulens uit besmette streken te kunnen aankoopen en eventueele
andere maatregelen voor een grondig onderzoek te kunnen nemen.

Het Hoofdbestuur voornoemd neemt derhalve de vrijheid U
HoogEdelGestrenge beleefd te verzoeken wel te willen bevorderen,
dat van Rijkswege een onderzoek worde ingesteld omtrent het
wezen, de voorbehoeding, de onderkenning en de behandeling van
de Sclerostomiasis bij veulens.

Het Hoofdbestuur,

(w.g.) Dhont, Voorzitter.

Aan den Heer (w.g.) Vermeulen, Secretarie.

Directeur-Generaal van den Landbouw
\'s-Gravenhage.

Afschrift. Bijlage I.

Maatschappij ter bevordering Warffum

der Veeartsenijkunde 3° JanUan I910\'

Afdeeling: Groningen—Drenthe.

Het Bestuur der afdeeling Groningen-Drenthe der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland heeft de eer

-ocr page 1021-

U mede te deelen, dat in de afdeelingsvergadering van 20 Januari
j.1. besloten is aan het Hoofdbestuur te verzoeken:

i de wenschelijkheid te willen overwegen van het benoemen eener
commissie voor het onderzoek van Sclerostomiasis bij het paard.

Als toelichting diene dat in bovengemelde afdeelingsvergadering
door den veearts U.
van der Wal te Grijpskerk werd gewezen op
het onrustbarend optreden van deze wormziekte bij veulens en
de vele sterfgevallen dientengevolge. Zonder overdrijving kan,
volgens den inleider, worden beweerd, dat de paardenfokkerij in
het Westerkwartier door de sclerostomum ernstig wordt bedreigd.

Ook aan het abattoir te Groningen wordt deze worm in verschil-
lende stadia van ontwikkeling zeer verspreid in het lichaam van
het paard gevonden en vol gens den directeur dier inrichting zou de
sclerostomum een belangrijke rol spelen bij het optreden van deels
nog niet met juistheid onderkende ziektegevallen van het paard.

Meerdere veeartsen in de provincie Groningen zien in de sclerosto-
miasis een ernstig paardenlijden.

In verband met het weinige dat tot nog toe over het voorkomen
en de bestrijdingswijze van deze wormziekte is gepubliceerd,
meende de afdeeling de aandacht van het Hoofdbestuur op deze
haar inziens belangwekkende aangelegenheid te moeten vestigen.

Namens het bestuur der afdeeling voornoemd:
(get.)
K. J. Lameris, Voorzitter,
(get.)
H. A. Kroes, Secretaris.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
bevordering van Veeartsenijkunde.

Bijlage II.

Afschrift. Groningen, 1 April 1916.

In de vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe, gehouden
i April j.1. is een commissie gevormd om een onderzoek in te stellen
naar het voorkomen en de uitbreiding van Sclerostomiasis bij het
paard bestaande uit de heeren:

U. van der Wal te Grijpskerk,
M.
B. ten Have te Midwolde en
A.
Wolf te Delfzijl,
terwijl de heer
P. D. Beunders, directeur van het Abattoir te
Groningen de commissie als adviseerend lid zal ter zijde staan.

De ie. Secretaris der afdeeling

Aan Groningen-Drenthe

het Hoofdbestuur der Maatschappij terbevor-

dering der Veeartsenijkunde in Nederland. (get-) fVROES.

-ocr page 1022-

Afschrift. Bijlage III.

Maatschappij voor Diergeneeskunde

Afdeeling : Groningen—Drenthe. Groningen, 31 Augustus.

Onderp : Rapport.

Hierbij heb ik het genoegen U te doen toekomen het rapport
omtrent het onderzoek naar het voorkomen van Sclerostomiasis
in het gebied der Afdeeling Groningen-Drenthe.

In onze 30 Augustus j.1. gehouden afdeelingsvergadering is
besloten het verzoek onzer commissie te steunen en bij het Hoofd-
bestuur ten sterkste aan te dringen op het nemen van verdere
maatregelen in deze en aan de regeering te verzoeken een onderzoek
naar het voorkomen, het wezen en de behandeling van Sclerosto-
miasis te doen instellen. Het komt onze afdeeling tevens wenschelijk
voor er bij de regeering op te wijzen, dat de heer
Wester, leeraar
aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht, reeds onderscheidene
onderzoekingen in zake Sclerostomiasis heeft verricht en het
wellicht wenschelijk zoude zijn aan gemelden leeraar de leiding
van bedoeld onderzoek op te dragen.

Namens het bestuur der voormelde afdeeling:
(get.) H.
A. Kroes, ie. Secretaris.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij
voor Diergeneeskunde Utrecht.

Afschrift. Bijlage III.

VERSLAG van de Commissie, belast met een onderzoek naar het
voorkomen van Sclerostomiasis in de Prov. Groningen.

Zoowel uit eigen ervaring als uit besprekingen met andere
collega\'s is het Uwe Commissie gebleken, dat

i°. De Sclerostomiasis in het grootste deel van de provincie
Groningen voorkomt.

2°. In sommige streken jaarlijks vele jonge paarden aan Sclero-
stomiasis sterven en dat die sterfte onder bepaalde omstandigheden
zoo groot kan worden, dat ze de paardenfokkerij ernstig bedreigt.

3°. Onze kennis omtrent de ontwikkelingsgeschiedenis van de
parasiet, die in het algemeen als oorzaak wordt aangenomen nog
zeer onvolledig is.

-ocr page 1023-

4°. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen thans nog onbekend
zijn.

Dientengevolge verzoekt de Commissie bij het Hoofdbestuur
aan te dringen de regeering te verzoeken een onderzoek te doen
instellen.

(get.) M. B. ten Have.
(get.) U. v. d. Wal.
(get.) A. Wolf.

Aan

De Afdeeling Groningen-Drenthe van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

MINISTERIE van LANDBOUW, NIJVERHEID en HANDEL.

Directie -van den Landbouw
N°. 244261.
3e
Afdeeling.

_ . , , .. \'s-Gravenhage, 5 December 1916.

Bericht op schrijven van

26 September j. 1.
betreffende
Sclerostomiasis.

Naar aanleiding van nevenvermeld schrijven heb ik de eer U mede
te deelen, dat ten aanzien van de betreffende aangelegenheid een
nader onderzoek wordt ingesteld.

Dc Directeur-Generaal van den Landbouw,
P. van Hoek.

Aan

het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde,
adres :

den heer Dr. H. A. Vermeulen,
Secretaris, te Utrecht.

Tot lid van de Afdeeling is aangenomen de lieer P. n. Wilders, reserve
paardenarts te Uden.

Vergadering der afdeeling Groningen—Drenthe, gehouden 18 Nov. 1916.

Aanwezig 24 leden. De vice-voorzitter, Dr. Staal, brengt, bij de opening der
vergadering, eerbiedige liulde aan den ons zoo onverwachts ontvallen voorzitter

-ocr page 1024-

Lameris. Hij schetst wat deze gedurende een lange reeks van jaren als leider
onzer afdeeling is geweest, hoe hij de diergeneeskunde zich heeft zien ontwikkelen
en hoe hij zich steeds ten zeerste verheugde in hare wetenschappelijken en maat-
schappelijken vooruitgang, hoe
Lameris bleef op de hoogte van z\'n tijd, vooruit-
strevend in hooge mate. Daarvan gaf hij ons een laatste blijk door z\'n stoffelijk
overschot ter crematie te bestemmen. Het afdeelingsbestuur was bij die plechtig-
heid vertegenwoordigd door den vice-voorzitter en den secretaris en zij waren nog
eens weer getuige, dat niet alleen in onze afdeeling — doch ook daarbuiten in de
Maatschappij van Diergeneeskunde ■
— Lameris hoog aangeschreven stond. Gloed-
volle woorden werden gesproken alvorens de lijkkist, gedekt met een krans der
afdeeling, aan onze oogen werd onttrokken. Wil geachte vergadering voor den
aanvang der werkzaamheden der ie vergadering, die wij zullen houden na het
heengaan van onzen hooggeachten voorzitter, door opstaan nogmaals getuigen
hoezeer wij hem waardeerden.

Daarna wordt een aanvang gemaakt met de punten der agenda w.o. het besluit
om propaganda te maken vcor het gebruik maken van dcor de M. v. D. vastge-
stelde formulieren in zake veeverzekering. De voorzitter spcort zijn medeleden aan
dien strijd hoog te houden en niet toe te geven aan den drang van Sommige vee-
verzekeringsmaatschappijen om hun formulieren te gaan gebruiken. Wanneer de
dierenartsen solidair zijn, zullen de veeverzekeringsmaatschappijen toegeven.
Het voorstel van de directie derZwolsche paarden- en veeverzekeringmaatschappij,
om bij sterfgevallen steeds, op kosten dier maatschappij, sectie te verrichten en
daaromtrent verslag uit te brengen, moet worden gewaardeerd, al mogen de om-
standigheden, waaronder die secties moeten worden gedaan, in de praktijk niet
altijd gunstig en dikwijls moeilijk en onaangenaam zijn. Er worden nog aanmer-
kingen gemaakt op de formulieren en daarom is het gewenscht, ze te doen herzien
door een commissie van b.v. drie practici, \'t geen dan ook door onzen afgevaardigde
op de\'a.s. algem. vergadering ^al worden voorgesteld. Adhaesie wordt betuigd
aan een ingekomen adres van de afdeeling Zeeland, waarin wordt gewezen op de
wenschelijkheid van het instellen van een onderzoek naar het voorkomen en het
wezen van veulenziekte (Lähme).

Als lid der notulencommissie wordt voorgesteld de heer L. J. Hoogkamer en
als candidaat voor de periodieke vacature in het hoofdbestuur bij acclamatie
gekozen de aftredende titularis: de heer
J. Mazure. Het rapport van de commissie
inzake onderwijs in veeteelt voor a.s. landbouwers, wordt goedgekeurd. Tot af-
deelingsvoorzitter wordt met groote meerderheid van stemmen gekozen de heer
A. Wolf te Delfzijl, die na eenig beraad zich bereid verklaart die functie te aan-
vaarden.

De heer Bruyel houdt een inleiding over gediplomeerde hoefsmeden. Z\'n oor-
deel daaromtrent is niet gunstig, hij acht ze niet beter dan de niet geeliplomeerde,
vindt ze dikwijls eigenwijs en niet genegen de adviezen der dierenartsen te volgen:
bovendien hebben ze een groote neiging tot kwakzalverij. Hij zou de opleiding
voor gediplomeerde hoefsmeden willen laten vervallen en de smeden gelegenheid
willen geven cursussen te volgen in paardenkennis, waar dan de onderwerpen
hoef, standen en gangen iets meer uitvoerig zouden moeten worden behandeld.

Verschillende leden zijn het niet met de ideeën van den inleider eens, sommigen

-ocr page 1025-

staan er lijnrecht tegenover, en verklaren dat de opleiding van gediplomeerde
hoefsmeden veel resultaten heeft gehad en het beslag der paarden daardoor enorm
is verbeterd. Er zijn wel enkele bezwaren aan die opleiding verbonden, zcoals
b*v. het optreden van zwakke broeders, die feitelijk nooit het diploma waard zijn
geweest, het weer vervallen in den ouden sleur en toch reclame-maken met het
diploma, het zich misschien wel eens te veel afgeven met de behandeling van
hoefziekten, \'t geen trouwens ook —■ en misschien niet minder — door niet gedi-
plomeerden wordt gedaan. Een en ander weegt echter niet op tegen de groote
voordeelen aan het optreden der goed onderlegde hoefsmederij verbonden. Door
taktisch optreden der dierenartsen tegenover den smid, door het niet te veel in
vakbladen zooals ,,Het Paard" en de ,,Hoefsmid" behandelen van allerlei ziekten
en hare behandeling, door het herzien van de handleiding voor den hoefsmid,
geschreven door
Moubis, waarin ook te veel de aandacht is geschonken aan hoef-
ziekten, zal zeker de kleine schaduwzijde, aan de opleiding verbonden, nog zeer
worden beperkt.

Bij de rubriek ,,Vrije mededeelingen" wordt door Muller gewezen op het feit
dat er dit najaar veel minder gevallen van haemoglobinaemie bij paarden wor-
den gezien dan vorige jaren. Hij schrijft dit toe aan het geregelde goede weer,
waardoor de dieren geregeld kunnei) worden gebruikt en niet, zcoals dikwijls het
geval is, eenige dagen op stal moeten blijven, om daarna weer voor het werk te
worden gebruikt. Dergelijke rustperioden acht hij noodlottig.

Ook Dr. Staal heeft hetzelfde geconstateerd, doch acht ook den invloed van het
voedsel niet van belang ontbloot. Bij de boerenpaarden wordt gedurende dezen
herfst de ziekte niet geconstateerd in zijn praktijk (zware voeding is daar dan ook
thans wel uitgesloten). Het eenige, door hem geconstateerde geval was bij een
paard van een . . meelfabrikant.

Wolf wekt de leden op, zooveel mogelijk bloed en urine van aan haemoglo-
binaemie lijdende paarden, te zenden aan den heer
Wester, leeraar aan \'s Kijks-
veeartscnijschool, die daarom verzocht heeft.
 Kroes.

Berichten.

Afdeeling Groningen—Drenthe. Tot voorzitter dezer afdeeling, ter vervanging
van wijlen den heer K. J.
Lameris, is gekozen de heer A. Wolf, dierenarts
te Delfzijl.

Gevestigd tc Uithoorn (N.-H.) L. Eikelenboom.

Nederlandsch vee in Argentinië. In Augustus 1916 werd te Buenos-Aires
een tentoonstelling gehouden, waar ook een Nederlandsch inzender met vee
van Hollandsche afstamming zeer veel succes had.

Ter gelegenheid van deze tentoonstelling werd door de Argentijnsche land-
bouwvereenig ,,Sociedad Rura! Argentina" besloten tot het oprichten van

-ocr page 1026-

een Stamboek voor het zwart-bonte melkvee. Door Engelsche en Ameri-
kaansche vee-importeurs werd er sterk voor geijverd het zwart-bonte vee in
overeenstemming met hetgeen in Noord-Amerika en Engeland geschiedt, met
den naam van Holstein-Friesian te bestempelen, niettegenstaande het ook
daar wel bekend is, dat Holstein niet de bakermat van dit vee is. De land-
bouwvereeniging vroeg nu het oordeel van dr. L.
van der Pas, Nederlandsch
veearts en hoogleeraar aan de universiteit te Buenos-Aires, omtrent de be-
naming der rassen, die in het Stamboek zouden kunnen worden opgenomen.
Dank zij de bemoeiingen van dr.
Van der Pas, die reeds herhaaldelijk in woord
en geschrift op de verkeerde benaming onzer veerassen gewezen had, zal
zeer waarschijnlijk door de Argentijnsche landbouwersvereeniging voor het
zwart-bonte melkveeras de naam Hollandsch ras worden aangenomen.

(„St.-Ct".)

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 4 December 1916 n°. 64 is, met
ingang van 1 Januari 1917, benoemd tot leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool
te Utrecht, dr. W. H.
Keesom, te Leiden.

Bij Koninklijk besluit van 5 December 1916 n°. 31 is tijdelijk benoemd
bij het reserve-personeel der landmacht, bij het personeel van den genees-
kundigen dienst, tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de reserve-eerste-
luitenant B.
Hartog, van het 4de regiment vesting-artillerie.

Op verzoek eervol ontslagen als paardenarts ie kl. de Heer J. C. Numans.

De heer J. Rinses te Leiden, heeft eervol ontslag gevraagd uit zijne be-
trekking als kcuringsveearts, tevens adjunct-directeur van het Openbaar
Slachthuis aldaar. v.
Heelsbergen.

Bibllografle.

Tierärztlicher Tasche nltalender für 1917. Bearb. und hrsg. von M. Albrecht
und H. Bürchner. Jhg. 21. München, J. Gotteswinter, 1916. Kl. 8°. 3 Tie.
XV 383, IV 367 u. VIII 96S. Geb. M. 5 -

Statistischcr Veterinär-Sanitätsbericht über die Kgl. preuss. Armee, den 12 u
1911. den 13 Armeekorps für das iste Halbjahr 1914. Berlin,
E. S. Mittler & Sohn,
1916. IV 136 S. m. Fig. u. 1 färb. Kart. M. 7.-

A. Handlirsch, Die biologische Bedeutung der Tierfarben. Wien, W. Brai-
müller
u. Sohn, 1916. 8°. 25 S. M. 0.60

Vorträge des Vereines zur Verbreitung naturwissenschaftl. Kenntnisse in Wien.
Jhg. 56
H. 3.—

Annual report of the Civil Veterinarv Department, United Provinces, for the
year ending March 3ith, 1916.

Kühn-Archiv, Arbeiten aus dem landwirtschaftl. Institut der Universität Halle.
Hrsg. von
F. Wohltmann. Unter Mitw. von G. Frölich und R. Steinbrück.
Bd. 6, 2ter Halbband. Berlin, P. Parey, 1916. M. 7 Taf. und 25 Textabb. M. 6.-

F. Röhmann, Die Chemie der Cerealien in Beziehung zur Physiologie und Patho-
logie. Stuttgart, F.
Enke, 1916. Gr. 8°. II 28 S. m. 7 Textabb. M. 1.50

-ocr page 1027-

Sonderausg. aus der Sammlung ehem. und chemtechn. Vorträge. Hrsg. von
\\V.
Herz. Bd. 22.

M. und H. Schaper, Taschenbuch der tierärztlichen Hochschulen des Deut-
schen Reiches 1916—1917. Kriegsausg. Hannover,
M. & H. Schaper, 1916.

H. Plat::, Homöopathischer und biochemischer Kaninchenarzt. Leipzig, Verl.
der homoöp. Central-Apotheke, 1916. 8°. 76S. Geb. M. 1.50

B. Lamberger, Schweinefütterung und Mästung in Kriegs-und Teuerungszeiten.
Hannover, M.
& H. Schaper, 1916. M. 1.50

Th. Panzer. Die Fütterung unserer Haustiere und ihre Beziehungen zur Er-
nährung des Menschen. Wien, W.
Braümuller u. Sohn, 1916. 8°. 12S. M. 0.60

Vorträge des Vereines zur Verbreitung naturwissensch. Kenntnisse in Wien.
Jhg. 56. H. 5.

L. Lüders, Ueber die embryonale Entwickelung des Milchgebisses beim Pferde.
Inaug. Diss. Giessen. 1916.

W. A. Boekelman, Leerboek der physische diagnostiek. 2e dr. Haarlem, De
Erven
Bohn, 1916. Gr. 8°. XI 623 blz. met2i7afb. f ii.

Geb. half leer f 12.50

P. C. de Leeuvv, Pharmaceutische gids voor chemicaliën, drogerijen en genees-
middelen. Verz. uit oudere en nieuwere literatuur en uit de practijk. Amsterdam,
1916. 110 blz. f 1.50

E. Merck, Jahresbericht über Neuerungen auf den Gebieten der Pharmako-
therapie und Pharmazie. 1915. Jhg. 29. Darmstadt, E.
Merck, 1916. 8°. II 505
S.
M.i.50

J. A. Korte weg, Algemeene heelkunde. Voordrachten ter voorbereiding tot
de Heelkundige Kliniek. 4e dr. iste st. Haarlem, De Erven
Bohn, 1916. f 7.50

L. Reinsberg, Deber das Vorkommen von Immunsubstanzen in den Erythro-
zyten. Med. Diss. Würzburg. 1916. 8°.

M. J. H. Heyer, Inwieweit ist eine Unterscheidung der Paratyphus — und
paratyphus-ähnlichen Bazillen durch Agglutination und Kultur möglich? Med.
Diss. Leipzig. 1916. 8°.

P. Patzold, Ein Fall von generalisierter Aktinomykose beim Menschen. Diss.
med. Halle a. S. 1916. 8°.

Porcher et Godard, Le lait et la fièvre méditerranéenne. Paris, Asselin et
Houzeau, 1916. 8°. 115 p. av. 2 fig. et 4 crts.

Porcher et Dreyfus, Le lait et la fièvre typhoïde. Paris, Asselin et Houzeau,
1916. 8°. 208 p. av. 10 pl. (dont 2 col.)

F. Bosch, Eine unter den Militärpferden im Besatzungsgebiete Belgiens aufge-
tretene infektiöse Bronchopneumonie. Inaug.—Diss. Berlin. 1916.

E. Degner, Der Lungenechinokokkus im Röntgenbilde. Med. Diss. Rostock.
1916. 8°.

A. Tapken, Geburtshilfe. Für Landwirte bearb. 4te Aufl. Berlin, P. Parey,
1916. 8°. VIII 168 S. m. 33 Textabb. Geb. M. 2.80.

thaer-Bibliothek. Bd. 99.

Lijst van gynaecologische en verloskundige tijdschriften, aanwezig in Nederlandsche
boekerijen. (Bijgehouden tot Mei 1916). Verz. door
A. J. M. Lamers. Amster-
dam. 1916.

Uitg. door het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde.

-ocr page 1028-

K. Marpmann, Die rationelle Rasse-Kaninchenzucht unter bes. Berücksich-
tigung der Zucht auf Fleischtiere und der Schlachtzucht. M. vielen Abb. von Ras-
sekaninchen. [2te Aufl.]. Leipzig, Ernstsche Verl.h.dl., [1916]. 8°. V 128
11 S. m. 19 Abb. M. 1.50

E. von Puieany, Die Schafzucht und ihre wirtschaftliche Bedeutung nach dem
Weltkriege. M. bes. Berücksichtigung österreichischer Verhältnisse. Wien, W.
Frick, 1916. 8°.

A. von Renesse, Der Kleintierzüchter der heutigen Zeit. Kaninchen, Geflü-
gel, Schweine. Ihre Behandlung in gesunden und kranken Tagen. 2te Aufl. Mün-
ster, Univ.-Buchh.
F. Coppenrath, [1916]. Kl. 8°. 32S. M. 0.50

F. Rohr, Das Kaninchen, seine Zucht, Pflege und Verwendbarkeit im Haus-
halt des Menschen. 2te Aufl. Leipzig,
REiCHENBACH\'sche Verl.-Buchh. [1916].

Kart. M. 1.20.

O. W. Jager, Das Vollblutpferd in Heeresdienst, Rennsport und Landes-Pfer-
dezucht. München, Verl. Philhippos, 1916. 8°. 98S. M. 2.—

Paardenmarkten 1917. Samengest, door de Redactie van ,,Het Paard". \'s Gra-
venhage, A. W.
Heidema, 1916. fo.i;

A. Moreau, L\'abattoir moderne. Construction, installation, administration.
Preface de
A. Leclerc. 2e ed. Paris, Asselin et Houzeau, 19I6. 8°. 936 p. av.
275 fig. ou plans. Cart. fr. 25.-—

W. Stempell und A. Koch, Elemente der Tierphysiologie. Ein Hülfsbucli
für Vorlesungen und prakt. Uebungen. Jena, G.
Fischer, 1916. 8°. XXIV 577

S. m. 360 Abb. M. 16.--

Geb. M. 17.50

G. van Rijnberk eil B. C. P. Jansen, Leidraad voor het physiologisch prac-
ticum. Dl.
1. Haarlem, Erven Bohn, 1916. 8°. XX 128 blz. m. 34 en 3 afb. f 3.50

Dl. 1. Spieren, zenuwen, zintuigen. Door G. van Rijnberk. Physiol. Chemie.
Door B. C. P.
Jansen.

1.. Löhner, Die Exkretionsvorgänge im Lichte vergleichend physiologi-
scher Forschung. Jena,
G. Fischer, 1916. 8°. M. 0.80

Sammlung anat. und physiol. Vorträge und Aufsätse. Hrsg. von E. Gaupp und
W.
Trendelenburg, H. 28. Du Buv.